De communicatie van de voormalig minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaande de mondkapjesdeal met Sywert van Lienden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Ministerie betaalt liever dwangsom dan openheid te geven over mondkapdeal Van Lienden»?1
Ja.
Waarom heeft uw departement ervoor gekozen maandenlang de uitspraak van de rechter die bepaalde dat het ministerie de communicatie aangaande mondkapjesdeal met Van Lienden moest vrijgeven te negeren?
Het Ministerie van VWS werkt er met man en macht aan om de gedane Woo-verzoeken af te handelen en transparant te zijn over de coronabestrijding.
Om ervoor te zorgen de gevraagde documenten zo snel mogelijk openbaar te maken, werkt het ministerie met de gefaseerde Woo – Corona aanpak. In de uitspraak waar het hier om gaat, werd voorbijgegaan aan deze gefaseerde werkwijze voor de aanpak van Woo-verzoeken die verband houden met de corona-epidemie. Bij deze werkwijze worden stukken rondom de coronacrisis gefaseerd vrijgegeven. Dit betekent dat er per categorie en per maand documenten openbaar worden gemaakt. Deze werkwijze is toelaatbaar geacht door de hoogste bestuursrechter. Zie de uitspraken van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL: RVS:2021:2348 en ECLI:NL: RVS:2021:2346).
Sinds het najaar van 2021 zijn er daarvoor ongeveer 100 juristen extra aangetrokken. Op WOBCovid19.Rijksoverheid.nl staat een overzicht van de ruim 70 tot nu genomen besluiten, evenals de vele tienduizenden openbaar gemaakte documenten die daarbij horen.
Desondanks kunnen zich in de uitvoeringspraktijk gevallen voordoen waarbij het helaas door feitelijke omstandigheden die te maken hebben met de hoeveelheid te verrichten werkzaamheden en de daarvoor maximaal te organiseren capaciteit, niet lukt de wettelijke en door de rechter opgelegde termijnen te halen.
Bent u het ermee eens dat het negeren van deze uitspraak in strijd is met de Wet open overheid (WOO)? Zo nee, waarom niet? Graag een uitgebreide verklaring.
Mijn ministerie werkt er met man en macht aan om de Woo-verzoeken af te handelen. Van het negeren van de uitspraak is geen sprake.
In eerste instantie is tegen de betreffende uitspraak geageerd, omdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder een zitting te organiseren. In de uitspraak werd voorbijgegaan aan de bestuursrechtelijk geaccordeerde gefaseerde werkwijze. Het Ministerie van VWS heeft een aangepaste werkwijze voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Bij deze werkwijze worden stukken rondom de coronacrisis gefaseerd vrijgegeven. Dit betekent dat er per categorie en per maand documenten openbaar worden gemaakt. Deze werkwijze is toelaatbaar geacht door de hoogste bestuursrechter (zie de uitspraken van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348 en ECLI:NL:RVS:2021:2346).
De rechtbank was van plan om het ingediende verzet tijdens een zitting op 14 juli 2022 te behandelen. Ter voorbereiding op deze zitting werd duidelijk dat inmiddels tien Wob-corona deelbesluiten waren genomen waarin een groot deel van de documenten over het verzoek waar het in deze zaak om gaat, openbaar waren gemaakt. Gelet op het feit dat wij de eerder gecommuniceerde termijn van augustus 2022 konden halen, wilden we niet onnodig de rechter belasten en is het verzet ingetrokken.
Naar verwachting zal in de tweede helft van augustus over het resterende deel van de verzochte documenten (nota’s, e-mailberichten etc.) een besluit genomen kunnen worden, met zo spoedige mogelijke verstrekking van de documenten daarna.
Dat ligt anders ten aanzien van de gevraagde SMS- en chatberichten. Hierover bent u eerder geïnformeerd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerbrief van 23 mei 2022, Kamerstukken II 2021/22, 25 295, nr. 1845).
De SMS -en chatberichten die het in dit geval betreft, worden momenteel verzameld. Dit heeft geleid tot in totaal circa 5.200 pagina’s aan chatberichten. Deze chatberichten moeten beoordeeld worden op grond van alle zorgvuldigheidseisen die de Wet open overheid stelt, inclusief het vragen van zienswijze aan derden, dat alleen al enkele weken in beslag zal nemen. We doen ons uiterste best het openbaarmakingsproces te versnellen.
Het streven is om binnen 6 tot 8 weken een besluit te nemen over deze SMS -en chatberichten, met zo spoedige mogelijk verstrekking van de berichten daarna. Dit vergt echter het uiterste van het Woo-proces en het ministerie en heeft tot gevolg dat de behandeling van Woo-verzoeken van andere verzoekers substantiële vertraging oploopt.
Bent u het ermee eens dat burgers recht hebben op transparant bestuur en de mogelijkheid de overheid te controleren? Zo ja, waarom kiest uw departement er dan voor de burger dat recht te ontnemen?
Transparantie staat voor ons hoog in het vaandel. Met de gefaseerde Woo – Corona aanpak wordt er juist hard gewerkt aan het zo snel mogelijk openbaar maken van zoveel mogelijk Covid-19 gerelateerde documenten. Dat gebeurt in een gefaseerde aanpak op onderwerp per maand. Dat is noodzakelijk gelet op het grote aantal documenten dat het betreft. Het gaat in totaal om 7,2 miljoen documenten en zo’n 350 Woo-verzoeken. Dit aantal loopt nog steeds op. Het inventariseren en beoordelen van deze documenten is een tijdrovend proces waarin veel handmatig werk gaat zitten. De enige reden waarom we voor deze werkwijze gekozen hebben is dat dit de snelste manier is om documenten openbaar te maken, gelet op de enorme omvang en de eisen van zorgvuldigheid, zoals het vragen van zienswijze bij derden waar het ministerie ook aan gebonden is.
Erkent u dat het vertrouwen in de overheid ernstig onder druk staat? Zo ja, erkent u dan ook dat het bewust achterhouden van informatie over de mondkapjesdeal dit vertrouwen nog verder zal doen dalen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit welke gelden denkt uw ministerie de dwangsom van inmiddels vijftienduizend euro te bekostigen? Betekent het kiezen voor deze dwangsom de facto dat de belastingbetaler zal opdraaien voor de kosten?
De beantwoording van Woo-verzoeken kost geld. Die kosten komen ten laste van de publieke middelen. Dit betreft allereerst de medewerkers die de Woo-verzoeken behandelen, maar denk daarbij ook aan de systemen om de beoordelingswerkzaamheden te kunnen doen. De verschuldigde dwangsommen zullen ten laste komen van de begroting van het Ministerie van VWS.
Kunt u reflecteren op het feit dat het ministerie gemeenschapsgeld zal gebruiken om de consequenties van het eigen laakbare handelen te bekostigen? Graag een uitgebreide rechtvaardiging.
Het is juist dat de algemene publieke middelen worden gebruikt voor de bekostiging van de organisatie en overige werkzaamheden van het Ministerie van VWS. We hechten eraan dat er op een zorgvuldige wijze met de beschikbare publieke middelen wordt omgegaan. Wanneer er dwangsommen worden verbeurd, komen deze ten laste van de publieke middelen. Er zal daarom te allen tijde een maximale inspanning worden geleverd om het maken van dit soort kosten te voorkomen. Desondanks kunnen zich in de uitvoeringspraktijk gevallen voordoen waarbij het helaas door feitelijke omstandigheden die te maken hebben met de hoeveelheid te verrichten werkzaamheden en de daarvoor maximaal te organiseren capaciteit, niet te voorkomen is dat dergelijke kosten gemaakt worden.
Hoe past het bewust achterhouden van deze informatie in de «nieuwe bestuurscultuur» van dit kabinet? Graag een uitgebreide uitleg.
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het ministerie bewust de media belet haar journalistieke taak uit te voeren, door de gerechtelijke uitspraak in het voordeel van de Volkskrant niet te honoreren? Bent u het ermee eens dat de persvrijheid hiermee in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds bij voorgaande antwoorden uiteengezet, wordt er door het Ministerie van VWS met man en macht gewerkt aan de openbaarmaking van documenten. Van het bewust belemmeren van de journalistieke taak is geen sprake. De verzoeker die het betreft heeft reeds 10 deelbesluiten ontvangen. Over het resterende deel van de verzochte documenten (nota’s, e-mailberichten etc.) volgt naar verwachting in uiterlijk in de tweede helft van augustus een besluit. Ten aanzien van de gevraagde SMS- en chatberichten ligt dat anders (zie het antwoord op vraag 3).
Volgens de Minister voor Langdurige Zorg en Sport houdt de rechter met de uitspraak «te weinig rekening met de werkwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport». Kunt u dit nader verklaren? Wat heeft het vrijgeven van informatie te maken met de werkwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Kunnen wij daaruit concluderen dat de werkwijze van het departement dus bestaat uit het bewust achterhouden van belangrijke informatie? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Hanteert het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepaalde criteria voor het achterhouden van informatie? Zo ja, welke zijn dat en hoe worden deze bepaald?
Wij nemen afstand van de stelling dat er sprake zou zijn van het bewust achterhouden van informatie. Alle inspanningen van het ministerie zijn erop gericht zo snel als mogelijk de documenten openbaar te maken, waarbij we ook aan de zorgvuldigheideisen die de wet aan ons stelt, voldoen.
Kunnen wij hieruit concluderen dat er meer informatie aangaande de coronacrisis en het coronabeleid is, die bewust voor de burger wordt achtergehouden? Zo ja, kunt u verklaren wat daarvoor de overwegingen zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u wel bereid om de gevraagde informatie in vertrouwen met de leden van de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Als de Kamer om informatie verzoekt, zullen we die uiteraard met de Kamer delen, met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid krachtens de daartoe gestelde wettelijke regels.
Het bericht dat Chinese bedrijven de Russische oorlogsmachine steunen. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in deWall Street Journal:«Chinese Firms Are Selling Russia Goods Its Military Needs to Keep Fighting in Ukraine»?1
Ja.
Bent u bekend met de oproep van de Interparlementaire Alliantie voor China over het tegengaan van de steun van Chinese bedrijven aan het Russisch militair-industrieel complex?2
Ja.
Hoe oordeelt u over deze berichten?
Het kabinet heeft als doelstelling om de Russische militair-industriële productiecapaciteit in te perken. Dit is in lijn met de aangenomen EU-sanctiepakketten, die zich onder meer richten tegen de versterking van de militaire en technologische capaciteiten en de ontwikkeling van de defensie- en veiligheidssector van Rusland. Het kabinet en de EU roepen derde landen zoals China op om EU-sancties niet te ondermijnen en om sanctie-ontwijking door Rusland niet te vergemakkelijken. Ook onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om maatregelen te nemen om sanctie-ontwijking tegen te gaan, binnen de mogelijkheden van het internationaal recht. Hierover staat het in nauw contact met Europese partners en andere belangrijke partners als de VS.
De handhaving van EU-sancties, bijvoorbeeld door boetes op te leggen in het geval van overtreding van de sancties, is buiten het grondgebied van de EU alleen mogelijk indien er een wezenlijk verband bestaat tussen de EU en de persoon of de entiteit in kwestie. Een dergelijk verband kan bestaan uit het feit dat een persoon onderdaan is van een EU-lidstaat of rechtspersonen of entiteiten volgens het recht van een lidstaat zijn erkend of opgericht. Bij gebrek aan een dergelijk verband is handhaving van de EU-sancties niet alleen mogelijk in strijd met het internationaal recht maar zijn de mogelijkheden tot dergelijke handhaving in de regel bovendien uiterst beperkt.
De uitvoer uit Nederland van militaire en dual-use goederen naar derde landen wordt zorgvuldig getoetst op het risico dat sancties worden omzeild. Daar waar een substantieel omleidingsrisico wordt vastgesteld zal geen uitvoervergunning worden verleend. De vaststelling van een dergelijk risico kan onder meer voortvloeien uit informatie over eerdere omleidingsincidenten en/of leveranties van de ontvanger aan Rusland.
Hoe oordeelt u specifiek over de rol die het bedrijf Poly Technologies speelt in het voorzien van technologie aan de Russische militaire industrie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over de rol die Chinese (staats)media spelen in het vergroten van de Russische propaganda over de oorlog en wat wordt hiertegen gedaan?
Internationaal probeert China draagvlak te creëren voor een «neutrale» positie die balans beoogt tussen soevereiniteit en territoriale integriteit enerzijds, en «legitieme veiligheidsbelangen» (bijvoorbeeld die van Rusland of China) anderzijds. Hoewel China niet expliciet een kant kiest, propageert het een positie die eenzijdig kritisch is op de NAVO en de VS in het bijzonder en die begrip beoogt te kweken voor Rusland. De Chinese media, zowel binnenlands als internationaal, grijpen de situatie aan om de NAVO in diskrediet te brengen en beschuldigen vooral de VS van een Koude-Oorlogsmentaliteit.
De Nederlandse ambassade in Peking communiceert actief over het conflict op lokale sociale media, in een poging de standpunten van Nederland en de EU ook door te laten dringen tot de Chinese burgers. Ook like-minded ambassades, EU-partners en de Oekraïense ambassade maken intensief gebruik van Weibo (de Chinese variant op Twitter) om de Chinese volgers te informeren over hun standpunten. In het beheerste informatielandschap van China vindt dit gretig aftrek. De Weibo-accounts van ambassades hebben er sinds eind februari tienduizenden volgers bijgekregen. De Nederlandse ambassade in Peking heeft ook uitspraken en tweets van kabinetsleden vertaald naar het Chinees en online gezet. Deze worden gemiddeld meer dan 100.000 keer bekeken. Daarnaast worden verklaringen en opiniestukken van Voorzitter van de Europese Commissie Von der Leyen, Voorzitter van de Europese Raad Michel en Hoge Vertegenwoordiger Borrell die door de EU-delegatie in China worden geplaatst ook door de Nederlandse ambassade in Peking gedeeld. Hetzelfde geldt voor berichten van de EU-delegatie waarin Russische desinformatie wordt ontkracht. Deze berichten zijn tot nu toe niet gecensureerd, staan allemaal nog online en zijn volledig zichtbaar voor volgers. Deze ambassade-accounts zijn voor Chinese burgers zonder VPN een belangrijke bron om de visie van buitenlandse overheden op het conflict mee te krijgen. Op deze wijze hoopt Nederland een bijdrage te leveren aan tegengaan van des- en misinformatie over het conflict.
In hoeverre deinzen Chinese bedrijven terug voor handel met Rusland door de angst voor potentiële secundaire sancties vanuit de Europese Unie of de Verenigde Staten bijvoorbeeld?
Ondanks uitlatingen die de Chinese overheid doet over het vasthouden aan normale economische relaties met Rusland, zijn er geen aanwijzingen van significante of georganiseerde Chinese steun voor Rusland bij het ontwijken of schenden van sancties. Chinese bedrijven lijken voorzichtig geworden om zaken te doen met Russische bedrijven en te investeren in Rusland zelf. Dit geldt in het bijzonder voor grotere bedrijven en financiële instellingen die zaken doen met landen die sancties hebben ingesteld. Mogelijk uit angst voor het verliezen van toegang tot cruciale technologie, markten, goederen en valuta lijken deze Chinese bedrijven de sancties te volgen. Een andere factor in de impliciete naleving door Chinese bedrijven van de sancties, is dat buitenlandse multinationals verantwoordelijk zijn voor de helft van de Chinese export.
De Chinese exportcijfers lijken hogergenoemd beeld te bevestigen. Uit onderzoek van het Peterson Institute for International Economics blijkt dat in 2021 China nog goed voor een kwart van de Russische import was. Echter, Chinese export naar Rusland is sinds de invasie met 38% afgenomen ten opzichte van de tweede helft van 2021.3 Op basis van douanegegevens blijkt dat zendingen vanuit China naar Rusland in juni voor de vierde maand op rij daalden (met 17% ten opzichte van juni 2021). Daarentegen is de export vanuit Rusland naar China wel gegroeid tot een recordhoogte, waarvan bijna 80% uit olie en gas bestaat. Wat betreft deze sector is er dus geen impliciete naleving van sancties door Chinese partijen waar te nemen.
Bent u het ermee eens dat met name de handel met Rusland in chips endual-use goederen zo snel als mogelijk een halt moet worden toegeroepen?
De huidige EU-sanctiewetgeving voorziet in een verbod op de uitvoer van dual-use goederen naar Rusland, alsmede een verbod op de uitvoer van apparatuur die benodigd is voor het vervaardigen van diverse elektronische componenten waaronder semiconductors. Deze sanctiewetgeving is afgestemd met een grote groep van gelijkgestemde partners zoals de VS, het VK, Japan en Zuid-Korea, die deze maatregelen ook hebben overgenomen. De overheid herkent de noodzaak om semiconductoren toe te voegen aan de EU-sanctiewetgeving. Nederland is dan ook voorstander van het toevoegen van dergelijke elektronische componenten aan de EU-sanctiemaatregelen.
Bent u bereid samen met partners zo snel mogelijk tot een volledige boycot van chips endual-use goederen te komen en hierbij zoveel mogelijk derde landen aan te laten sluiten?
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de EU en gelijkgestemde partners om implementatie van de sanctiewetgeving zo veel mogelijk af te stemmen en gelijk te trekken. Zoals gezegd geldt er reeds een algeheel verbod op de export van dual-use goederen naar Rusland. Nederland zet zich tevens actief in voor opname van aanvullende goederen en technologie in de EU sanctiewetgeving, waaronder het verder aanvullen van goederencodes behorend bij algemene verbodsbepalingen op uitvoer van technologie. Daarnaast kijken we naar aanvullende mogelijkheden waar nodig en ter versterking van de handhaving.
Bent u bereid samen met Europese partners maatregelen te treffen tegen Chinese bedrijven die het Russische militair-industrieel complex steunen, zoals het aansluiten bij de Amerikaanse zwarte lijst voor bedrijven die gesanctioneerde goederen naar Rusland exporteren, het opleggen van sancties aan bedrijven die Rusland helpen de sancties te omzeilen en het tegengaan van bedrijven die de Russische desinformatie verspreiden?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zoekt het kabinet, onder andere in samenwerking met partners als de VS, naar mogelijkheden om sanctie-ontwijking tegen te gaan. Voor wat betreft Russische desinformatie behelzen de aangenomen sanctiepakketten onder andere uitzendverboden voor staatsmedia die desinformatie verspreiden en maatregelen tegen propagandisten. Het kabinet is op doorlopende basis in gesprek met partners binnen en buiten de EU over verdere maatregelen, inclusief om desinformatie en pro-Kremlin propaganda tegen te gaan.
Bent u bereid om bovengenoemde maatregelen te bepleiten in het zevende sanctiepakket?
Nederland blijft zich inzetten voor het uitbreiden van controles op elektronische componenten die semiconductoren bevatten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Vraag 3 en 4 zijn samengevoegd. De rest van de vragen is afzonderlijk beantwoord.
Het bericht 'Fraude met valse diploma’s in zorg neemt toe: cashen over de rug van kwetsbare patiënten' |
|
Harry Bevers (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fraude met valse diploma’s in zorg neemt toe: cashen over de rug van kwetsbare patiënten»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd voldoende instrumenten en capaciteit om deze zorgelijke vorm van fraude te bestrijden?
Misbruik van diploma’s en Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG’s) in de zorg is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten. Deze vorm van fraude heeft niet alleen de aandacht van het Ministerie van VWS en de IGJ, maar ook van diverse andere partijen zoals het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit en dient dan ook via het strafrecht (valsheid in geschrifte) te worden aangepakt.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Ongekwalificeerd personeel brengt (grote) risico’s met zich mee voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Jeugdwet blijven zorgaanbieders te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ kan eenmanszaken en bestuurders van zorginstellingen daarop aanspreken en in voorkomend geval een aanwijzing geven. Wanneer de IGJ in haar toezicht een redelijk vermoeden van valsheid in geschrifte tegenkomt, dan kan de IGJ daarvan aangifte doen. In de praktijk is het echter meestal de betrokken zorgaanbieder die aangifte doet. Zij zijn immers op grond van de Wkkgz eindverantwoordelijk.
Is de zorg- of jeugdhulpverlener die diplomafraude pleegt geregistreerd in het BIG- of SKJ-register, dan kan de IGJ een tuchtrechtelijk procedure tegen de betreffende zorgverlener starten.
De IGJ heeft mij laten weten dat het ten aanzien van vervalsen van diploma’s in de meeste gevallen om eenmanszaken gaat en om personen die niet BIG- of SKJ-geregistreerd zijn. Daarnaast gaat het om uitzendbureaus die zich specialiseren in zorgpersoneel, waarbij regelmatig blijkt dat diploma’s niet kloppen. De IGJ ziet evenwel niet toe op deze bureaus. De interventie-mogelijkheden voor de IGJ zijn in deze gevallen beperkt. Ook omdat de betrokken zorg- of jeugdhulpverlener opnieuw kan starten, bijvoorbeeld onder de naam van een andere eenmanszaak. Verder is de IGJ bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Is bekend welke consequenties fraude met valse diploma’s voor het leveren van zorg heeft gehad? Zijn er bijvoorbeeld consequenties geweest voor de patiëntveiligheid?
Het is evident dat de inzet van ongekwalificeerd zorgpersoneel risico’s met zich mee kan brengen voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De vraag welke consequenties fraude met valse diploma’s voor het leveren van zorg kan hebben gehad of nog kan hebben kan ik niet eenduidig beantwoorden.
De IGJ heeft de tussen 2017 en 2022 ontvangen signalen en meldingen over mogelijk vervalste diploma’s geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt dat het voornamelijk gaat over situaties waarin betrokken zorgaanbieders, bemiddelingsbureaus of zorgverleners opmerken dat de mogelijke fraudeur geen of onvoldoende kennis en vaardigheden heeft voor het verlenen van kwalitatief goede en veilige zorg. De signalen en meldingen zijn vooral afkomstig uit de sectoren gehandicaptenzorg, jeugdzorg en wijkverpleging.
Is de lijst van malafide uitzendbureaus waar men zonder diploma kan aankloppen om aan de slag te gaan in de zorg bij u bekend? Zo ja, welke stappen worden er tegen hen ondernomen?
Ook wanneer zorgaanbieders personeel via een uitzendbureau werven dragen zij de verantwoordelijkheid om de bekwaamheid en bevoegdheid van deze zorgmedewerkers te controleren en zich ervan te vergewissen dat zij over de juiste diploma’s beschikken. De zorgaanbieder blijft altijd verantwoordelijk op grond van de Wkkgz voor het leveren van goede zorg.
Toch ben ik van mening dat malafide uitzendbureaus waar men zonder diploma kan aankloppen om aan de slag te gaan in de zorg ook aangepakt moeten worden. Echter, dergelijke uitzendbureaus vallen niet onder het toezicht van de IGJ, omdat zij geen activiteiten uitvoeren die onder de reikwijdte van zorg zoals bedoeld in de Wkkgz vallen. Bij onrechtmatig handelen van uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Welke gesprekken vinden er op dit moment plaats met relevante (veld)partijen om fraude met valse diploma’s tegen te gaan?
Begin dit jaar is DUO gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s (voorheen het Diplomaregister) met als doel diplomafraude tegen te gaan. Daarnaast kan ik melden dat er momenteel verkennende gesprekken gaande zijn tussen DUO, Justis, de IGJ, Inspectie onderwijs en de Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) over mogelijke samenwerking bij het tegengaan van diplomafraude.
Bent u bereid om online platforms zoals Google op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en ze te verzoeken om malafide aanbieders van zorgdiploma’s actiever te weren van hun platforms?
Online platforms die valse diploma’s aanbieden hebben de aandacht. DUO scant actief online platforms en doet aangifte als diploma-aanbieders hun producten online aanbieden. Daarnaast is eenieder verantwoordelijk om aangifte te doen wanneer zij een dergelijk platform tegenkomen. Het aanbieden van vervalste diploma’s is een strafbaar feit. Alleen wanneer er hiervan aangifte wordt gedaan kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Wordt het bestrijden van deze vorm van fraude meegenomen bij de opstelling van de aankomende Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heb ik de doelstelling, de onderdelen en de reikwijdte van het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) toegelicht in de brief over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstukken II 2021–2022 28 828, nr. 133). Deze vorm van fraude valt niet onder de reikwijdte van de Wibz. Diplomafraude valt onder het Wetboek van Strafrecht (artikel 326 Wetboek van Strafrecht).
Hoe bent u in algemene zin van plan om fraude met zorgdiploma’s tegen te gaan in de toekomst?
Ik wil vooropstellen dat zorgaanbieders op grond van de Wkkgz en de Jeugdwet te allen tijde eindverantwoordelijk blijven voor het leveren van goede zorg. Zij zijn als werkgever verantwoordelijk voor het aannemen van voldoende gekwalificeerd zorgpersoneel. Door het verplicht stellen van een DUO-uittreksel bij de sollicitatieprocedure kan voorkomen worden dat personen met valse diploma’s en verkeerde bedoelingen in de zorg aan de slag gaan.
Twaalf extra te plaatsen zoutcavernes door Nobian. |
|
Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht over de zorgen van omwonenden nu Nobian twaalf extra zoutcavernes wil plaatsen ten zuiden van Winschoten?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ken het bericht en ben bekend met de zorgen van de omwonenden over het doen van boringen bij Zuiderveen. De huidige stand van zaken is dat Nobian twee evaluatieboringen wil zetten om te bepalen of de ondergrond geschikt is voor zoutwinning. Nobian heeft een aanvraag (aanmeldnotitie) voor een m.e.r.-beoordeling ingediend voor het uitvoeren van deze twee evaluatieboringen. Met deze aanvraag en onderliggende rapporten wordt beoordeeld of er geen grote nadelige gevolgen zijn voor de omgeving en milieu. Op basis van deze aanvraag zal door mijn Ministerie worden bepaald of er een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. In deze aanvraag worden alle milieuonderdelen zoals geluidoverlast, luchtverontreiniging, waterverontreiniging enz. beschreven, nader in beeld gebracht en beoordeeld. Zodra de m.e.r.-beoordeling is uitgevoerd en er blijkt dat er geen grote milieugevolgen zijn zal de aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu in behandeling worden genomen voor het uitvoeren van de evaluatieboringen. De gemeente en andere adviseurs als het waterschap en de provincie worden nauw betrokken bij beide aanvragen. Nobian moet, als het ook daadwerkelijk zout denkt te kunnen gaan winnen, een winningsplan indienen bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. In dit winningsplan moet zij de mogelijke effecten van deze mijnbouwactiviteiten beschrijven, waaronder de mogelijke bodembeweging en of dit schade kan veroorzaken aan gebouwen. Deze effecten worden door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld op basis van adviezen van onafhankelijke adviseurs, zoals Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de Technische Commissie Bodembeweging en decentrale overheden. Bewoners hebben de mogelijkheid om hun zorgen in deze procedure kenbaar te maken.
Wat is uw reactie op de opmerking van de stichting tegen zoutwinning dat er in het gebied waar de cavernes zouden moeten komen geen huis zonder scheur te vinden is?2
Sinds 1 november 2021 kunnen bewoners die mogelijk schade hebben door bodembeweging als gevolg van zoutwinning dit melden bij de onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade. Tot dusver is een aantal meldingen van mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van zoutwinning bij de Commissie Mijnbouwschade in behandeling genomen en onderzocht. Bij deze meldingen is geen schade door bodembeweging als gevolg van zoutwinning vastgesteld, mede doordat er de afgelopen jaren geen significante bevingen door zoutwinning zijn geweest. In de gevallen dat het ging om een schademelding nabij zoutwinning door Nobian, is er ook door Nobian zelf contact opgenomen met de schademelder. Voor de instelling van de Commissie Mijnbouwschade werden schademeldingen door de zoutbedrijven zelf afgehandeld. Sinds 2003 konden schademelders zich daarbij laten adviseren door de Technische Commissie Bodembeweging. Volgens Nobian is er sinds de start met zoutwinning in Groningen (in de jaren zestig van de vorige eeuw) één geval van vermoedelijke mijnbouwschade gemeld en door de voorganger van Nobian afgehandeld. Van meer schades is tot op heden niets bekend. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 moet Nobian, als het ook daadwerkelijk zout denkt te kunnen gaan winnen, een winningsplan indienen bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, waarin de mogelijke effecten worden beschreven.
Hebt u zicht op de hoeveelheid schades in gestapelde mijnbouwgebieden? Kunt u in een overzicht per instantie en per gemeente weergeven hoeveel schademeldingen er in dit gebied zijn bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) en de Commissie Mijnbouwschade en hoeveel van de schademelders schadeloos zijn gesteld? Bij hoeveel van deze meldingen ging het om gevolgen van gas-, zoutwinning of beiden? Hoeveel schademeldingen zijn er afgewezen? Hoeveel mensen zijn er tegen besluiten in beroep gegaan?
Naast trillingen en diepe bodemdaling door het winnen van gas uit het Groningerveld of gasopslag Norg zijn er andere mijnbouwactiviteiten in het genoemde effectgebied van het IMG die diepe bodemdaling en mogelijk trillingen door bevingen veroorzaken. Het IMG heeft tot taak om schade af te handelen die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Het IMG registreert daarom niet hoeveel schademeldingen er naast bodembeweging door het Groningenveld of Norg nog een andere of gestapelde oorzaak kennen. Voor de cijfers met betrekking tot de voortgang van de schadeafhandeling door het IMG verwijs ik u naar de website en het jaarverslag van het IMG3.
Bij de Commissie Mijnbouwschade kunnen meldingen van mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van opslag of winning van olie en gas uit kleine velden en zoutwinning worden gemeld. De Commissie Mijnbouwschade heeft tot dusver 31 unieke schademeldingen ontvangen uit gebieden waar meerdere mijnbouwactiviteiten samenkomen. Bij deze schademeldingen is er geen causaal verband geconstateerd tussen de schade en bodembeweging door (een combinatie van) de opslag of winning van olie of gas uit kleine velden of zoutwinning. Voor meer informatie over het aantal schademeldingen bij de Commissie Mijnbouwschade verwijs ik u naar de website van de Commissie Mijnbouwschade4.
Hoe gaat de samenwerking tussen de Commissie Mijnbouwschade en het IMG? Klopt het dat gedupeerden geen hinder ondervinden van het naar elkaar wijzen van beide instanties, zoals u beloofde in antwoord op Kamervragen in 2019?3
Het IMG behandelt schademeldingen voor schade veroorzaakt door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg met toepassing van het bewijsvermoeden. De Commissie Mijnbouwschade behandelt meldingen van mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van opslag of winning van olie en gas uit kleine velden en zoutwinning. Aangezien binnen het werkgebied van het IMG het op voorhand niet altijd duidelijk is of schade kan zijn veroorzaakt door de gaswinning uit het Groningenveld, de gasopslag bij Norg of andere mijnbouwactiviteiten, is een goede samenwerking tussen het IMG en de Commissie Mijnbouwschade van groot belang. Om onduidelijke situaties binnen het huidige systeem zoveel als mogelijk te voorkomen hebben de organisaties afspraken vastgelegd over onder andere het delen van kennis, gegevensuitwisseling en communicatie met bewoners.
Het IMG en de Commissie Mijnbouwschade hebben ook afgesproken dat schademeldingen van bewoners binnen het werkgebied van het IMG altijd eerst door het IMG behandeld worden, ook als er mogelijk sprake is van schade door een combinatie van mijnbouwactiviteiten in het gebied. Daarbij pas het IMG het wettelijk bewijsvermoeden toe. Pas als blijkt dat de schade niet het gevolg is van de gaswinning uit het Groningenveld, de gasopslag Norg of een andere autonome oorzaak maar mogelijk wel van kleine velden of zoutwinning, wordt de schademelding door het IMG overgedragen aan de Commissie Mijnbouwschade.
Ik snap dat dit voor bewoners soms verwarrend is, zeker omdat in de omgeving van Groningen het op voorhand niet altijd duidelijk is of schade kan zijn veroorzaakt door de gaswinning uit het Groningenveld, de gasopslag bij Norg of andere mijnbouwactiviteiten. Daarom ben ik in lijn met de motie Segers (Kamerstuk 33 529, nr. 1018) in gesprek met het IMG en de Commissie Mijnbouwschade om te bekijken of en hoe het bovenstaand proces voor bewoners verder kan worden verbeterd. Ik heb de instanties gevraagd om mogelijkheden hierover uit te werken en zal u Kamer daarover informeren.
Hoe vaak vinden er gesprekken plaats tussen de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en andere mijnbouwbedrijven, zoals gesprekken tussen de NCG en Nedmag, waarover uw voorganger sprak in de beantwoording van genoemde vragen? Wat is de insteek van gesprekken tussen de NCG en andere mijnbouwbedrijven? Is het denkbaar dat ook die andere mijnbouwbedrijven mee gaan betalen aan de versterking van onveilige huizen op plaatsen waar ook andere mijnbouwactiviteiten dan gaswinning plaatsvinden?
Zoals door mijn voorganger is aangegeven in de beantwoording van de genoemde Kamervragen in 2019, is de bemiddelende rol van de NCG bij de afhandeling van schade geëindigd op 31 januari 2018. Hiermee is ook een einde gekomen aan de rol van de NCG ten aanzien van mogelijke samenloop van schade door gaswinning met andere oorzaken. Er hebben dan ook geen gesprekken meer tussen mijnbouwbedrijven en de NCG plaatsgevonden. Het meebetalen aan de versterking van onveilige huizen door andere mijnbouwbedrijven ligt niet voor de hand, omdat het veiligheidsrisico als gevolg van andere mijnbouwactiviteiten veel geringer is.
Bent u het met uw voorganger eens dat de effecten van gestapelde mijnbouw beperkt zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer verschillende vormen van mijnbouw in hetzelfde gebied plaatsvinden, zoals bij Veendam, kunnen al deze vormen van mijnbouw bodembeweging veroorzaken. Effecten van mijnbouwactiviteiten worden in een winningsplan beschreven, en bij de behandeling daarvan altijd in samenhang met andere vergunde activiteiten beoordeeld. Vervolgens ziet SodM erop toe dat de effecten ook daadwerkelijk binnen de normen van het winningsplan blijven. Er kunnen dus wel effecten optreden, maar effecten van nieuwe activiteiten worden in samenhang met effecten van andere bestaande activiteiten beoordeeld.
Klopt het dat het IMG onderzoek doet naar de gevolgen van gestapelde mijnbouwactiviteiten? Zo ja, Wanneer is dat onderzoek gestart? Wat is de onderzoeksvraag? Hoe en door wie wordt het onderzoek uitgevoerd? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te voeren?
Het IMG behandelt meldingen van schade veroorzaakt door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag Norg. De Commissie Mijnbouwschade behandelt meldingen van mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van opslag of winning van olie en gas uit kleine velden en zoutwinning. In een aantal gebieden zullen gebouwen en objecten onderworpen zijn aan de effecten van gaswinningen uit het Groningerveld en gasopslag Norg én genoemde andere mijnbouwactiviteiten. Zoals eerder richting uw Kamer gecommuniceerd vind ik het belangrijk dat bewoners duidelijkheid geboden wordt over wat de schade die zich voordoet in de betreffende gebieden veroorzaakt, rekening houdend met de mogelijkheid van cumulatieve effecten. IMG en Commissie Mijnbouwschade bereiden op lokaal niveau nader onderzoek voor naar de invloed van de gecombineerde effecten van meervoudige mijnbouwactiviteiten (trillingen, directe en indirecte effecten van (diepe) bodemdaling en bodemstijging) op een gebouw en op de kans op schade. Dit betreft een gebied gelegen binnen het effectgebied van zowel bodembeweging uit het Groningenveld als van andere mijnbouwactiviteiten (o.a. zoutwinning). Dit onderzoek is momenteel nog in voorbereiding en is nog niet gestart.
Deelt u de mening dat het voor gedupeerden onmogelijk is te bewijzen dat schade aan hun huis veroorzaakt wordt door mijnbouwactiviteiten? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om het bewijsvermoeden te laten gelden voor omwonenden van mijnbouwactiviteiten of op zijn minst in de gebieden waar sprake is van gestapelde mijnbouw?
Bewoners hoeven niet zelf aan te tonen of schade door bodembeweging het gevolg is van de opslag of winning van olie en gas en van zoutwinning. Bewoners die mogelijk schade hebben door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag Norg kunnen dit melden bij het IMG. Het IMG handelt de schademeldingen af met toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden. Daarnaast is door mijn voorganger een onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade aangesteld, waar gedupeerden schade door bodembeweging als gevolg van opslag of winning van olie en gas uit kleine velden en zoutwinning kunnen melden. De Commissie Mijnbouwschade ontzorgt schademelders door onderzoek te doen naar de oorzaak en omvang van de schade. Hierdoor hoeven bewoners niet zelf te bewijzen dat de schade aan hun woning het gevolg is van bodembeweging door opslag of winning van olie en gas uit kleine velden of zoutwinning. De Commissie Mijnbouwschade neemt daarmee de bewijslast van schademelders over. De Commissie Mijnbouwschade past bij de schadeafhandeling geen wettelijk bewijsvermoeden toe. Het wettelijk bewijsvermoeden houdt kort gezegd in dat als schade redelijkerwijs het gevolg zou kunnen zijn van mijnbouw, verondersteld wordt dat dit de oorzaak van de schade is. Hiermee wordt afgeweken van een hoofdregel in het Nederlands burgerlijk recht dat «wie stelt, bewijst», zoals blijkt uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor een dergelijke uitzondering dient voldoende rechtvaardiging te zijn. Dit is het geval voor het Groningenveld, de gasopslag Norg en binnenkort ook de gasopslag bij Grijpskerk als onderdeel van het Groningensysteem. Deze rechtvaardiging zit in het grote aantal meldingen van fysieke schade aan gebouwen en werken dat in korte tijd in een beperkt gebied heeft plaatsgevonden waarbij in het merendeel van de gevallen is vast komen te staan dat de opgetreden schade daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld6. Voor andere mijnbouwactiviteiten geldt deze rechtvaardiging niet, omdat er veel minder schademeldingen zijn en de schades na onderzoek vaak niet het gevolg blijken te zijn van bodembeweging door mijnbouw.
Klopt het dat Nobian een vergunning voor een proefboring heeft aangevraagd? Zo ja, waar is die proefboring voor nodig?
Er is inderdaad een aanvraag voor een m.e.r.-beoordeling ingediend voor het uitvoeren van een of twee evaluatieboringen om te onderzoeken of de ondergrond geschikt is voor zoutwinning. Uit de evaluatieboring wordt o.a. informatie verkregen over zouteigenschappen, kwaliteit van de zoutlaag en de aardlagen daarboven. De tweede boring wordt alleen uitgevoerd als uit de eerste boring niet genoeg informatie kan worden gewonnen over de ondergrond. De informatie uit de evaluatieboringen is nodig om vast te stellen of de ondergrond geschikt is voor de aanleg van zoutcavernes en, indien dat het geval is, voor het opstellen van een veldontwerp met afmetingen van cavernes en om het gedrag in de levenscyclus van de cavernes goed te modelleren. De gemeente is nauw betrokken bij de procedure.
De omgevingsvergunning die nodig is voor het uitvoeren van de evaluatieboringen wordt in behandeling genomen nadat de m.e.r.-beoordeling is uitgevoerd.
De aanvraag voor de m.e.r.-beoordeling en de aanvraag voor de omgevingsvergunning betreffen enkel het doen van de evaluatieboringen en niet het winnen van zout of het oprichten van een mijnbouwinstallatie.
Hoe betrekt u de «verscherpt toezichtsituatie» van Nobian bij uw besluit al dan niet een vergunning te verlenen?
SodM houdt toezicht op de naleving van de regels door de zoutbedrijven. Het gaat dan om regels over de zoutwinning, de veiligheid van werknemers en de effecten op de omgeving en het milieu. Verscherpt toezicht is een situatie waarbij de toezichthouder extra let op een bedrijf. SodM houdt sinds 2021 verscherpt toezicht op de problemen van de grote cavernes in Heiligerlee en Zuidwending en op het stabiliseren van de potentieel instabiele cavernes in Twente. Daarnaast adviseert SodM het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het verlenen van mijnbouwvergunningen. SodM heeft in haar brief van 27 januari 2022 over de evaluatie verscherpt toezicht Nobian 2021/2022 (ref. 21308191)7 dat SodM verwacht dat Nobian ook voor nieuwe initiatieven, zoals bij Haaksbergen en Zuiderveen, vóór ingebruikname van de cavernes duidelijkheid verschaft hoe deze cavernes veilig zullen worden bedreven en afgesloten, en hoe de eventuele nazorg vorm wordt gegeven. Dit zie ik ook terug in de adviezen van SodM op de vergunningverlening en betrek ik bij de besluitvorming.
Hoe is de stand van zaken rondom het verscherpte toezicht van het Staatstoezicht op de Mijnen (SODM)? Is er inmiddels een plan voor het abandonneren en de nazorg voor de zoutcavernes met bijbehorende middelen?4
SodM constateerde in haar brief van 27 januari 2022 over de evaluatie verscherpt toezicht Nobian 2021/2022 (ref. 21308191)9 dat het Cavern Closure Consortium (CCC)-onderzoeksprogramma niet op afzienbare termijn antwoord gaat geven op de belangrijkste vragen rondom de duurzame abandonnering en/of nazorg van de cavernes bij Heiligerlee en Zuidwending. In de brief heeft SodM daarom aan Nobian gevraagd om een passend risicomanagementsysteem op te zetten. Hiermee kan Nobian tijdig en adequaat reageren. Zie voor meer details de SodM brief van 14 januari 2022 (ref. 21303067)10.
Naar het oordeel van SodM maakt het CCC-onderzoeksprogramma voldoende goede voortgang (zie brief 11 juli 2022, ref.22313052)11. Het CCC doet vanuit een wetenschappelijke basis onderzoek naar effectieve abandonnering en de nog benodigde nazorg van de cavernes in Heiligerlee en Zuidwending. Dit onderzoek zal naar verwachting nog enige jaren duren.
Voor de cavernes bij Enschede en Hengelo heeft Nobian in overleg met SodM een meerjarig plan opgesteld voor de abandonnering van de zoutcavernes. Volgens dit plan zal de achterstand in abandonnering van oude putten in 2035 zijn ingelopen. Het plan wordt momenteel uitgevoerd. In 2021 zijn 24 abandonneringen afgerond. In 2022 worden opnieuw 24 abandonneringen uitgevoerd. Voor de uitvoering van dit plan heeft Nobian middelen gereserveerd.
Deelt u de zorgen van het SODM over de toegenomen seismiciteit in Heiligerlee/Zuidwending? Bent u het met hen eens dat het kan gaan om een eerste signaal van instabiliteit in de toekomst?5
Het microseismische meetnetwerk rond de cavernes bij Heiligerlee is sinds 2018 aangelegd. Hiermee wordt het hele gebied goed beluisterd, en worden ook zeer kleine trillingen, die niet voelbaar zijn voor mensen, gemeten en goed gelokaliseerd. Viermaal per jaar deelt Nobian de resultaten met SodM en plaatst deze ook op haar website13. Er is een toename zichtbaar in het aantal trilligen, met name in de buurt van caverne Hl-H. Nobian heeft onderzoek uitgezet bij TNO met de vraag hoe deze trillingen geïnterpreteerd moeten worden. SodM heeft aandacht voor deze trillingen en zal de uitkomsten van dit onderzoek beoordelen. Daarnaast heeft Nobian ook sonar metingen verricht aan de cavernes. Deze laten geen indicaties zien dat er sprake is van instabiliteit van de cavernes. Ik wacht daarom het onderzoek van TNO en het advies van SodM hierover af.
Hoeveel seismiciteit is er in 2022 geweest rondom de zoutcavernes? Is er sprake van een toename? Zo ja, waar vindt de seismiciteit precies plaats?
In Q1 en Q2 van 2022 zijn er 37 micro-seismische trillingen waargenomen nabij de cavernes. De sterkste trilling had een magnitude van M=0,1, dit is niet voelbaar aan het oppervlak. De trillingen zijn heel zacht, maar er is een toename zichtbaar in het aantal trillingen, met name in de buurt van caverne Hl-H.
Verder is door Nobian op 17 juli 2022 een serie van 9 trillingen gemeten, waarvan er één een magnitude groter dan 1 had. Conform de afspraken heeft Nobian hierover SodM geïnformeerd. De trillingen lagen niet in de directe omgeving van de cavernes, maar lijken op te treden rond overgangen in de zoutlaag. Ruimtelijk gezien waren deze bevingen het dichts bij HL-C. De implicaties van deze bevingen zijn nog onduidelijk, maar Nobian heeft de data gedeeld met TNO die dit meenemen in hun onderzoek wat eerder is genoemd in de beantwoording van vraag 12.
Worden alle cavernes gemonitord? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om een compleet meetsysteem in te richten?
Ja, zie beantwoording vraag 12 en 13.
Deelt u de mening dat er een einde moet komen aan mijnbouwactiviteiten omdat keer op keer blijkt dat de ellende voor somwonenden enorm is?
Nee, ik deel niet de mening dat er een einde moet komen aan mijnbouwactiviteiten. Mijnbouwactiviteiten spelen onder meer een belangrijke rol in onze energievoorziening en onze economie. Wel vind ik het van belang om voorafgaand aan nieuwe mijnbouwactiviteiten goed te kijken naar de effecten voor mens, natuur en milieu en effecten tijdens en na mijnbouwactiviteiten zorgvuldig te monitoren. Ik ben daarnaast bezig met de contouren voor een nieuwe Mijnbouwwet.
Ongecontroleerd contact tijdens zittingsdagen door Ridouan Taghi. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Veel gestelde vragen & antwoorden m.b.t. Ridouan T., EBI en advocaten» op de website van het openbaar ministerie?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Ridouan T. op zittingsdagen mogelijk ongecontroleerd contact kan hebben met medeverdachten?
Ik heb daar als Minister geen rol in en doe dan ook geen uitspraken over een individuele rechtszaak. De rechtbank is verantwoordelijk voor een ordentelijke gang van zaken tijdens een terechtzitting. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat er in de betreffende rechtszaak te allen tijde toezicht is op verdachten en dat er diverse maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat er tijdens zittingsdagen ongecontroleerd contact tussen verdachten plaatsvindt. Het OM heeft naar aanleiding van een incident op meerdere momenten haar zorgen geuit naar de rechtbank over de mogelijkheid tot contact, zowel verbaal als non-verbaal, tussen verdachten op zittingsdagen in het Marengo-proces. De Raad voor de rechtspraak heeft mij voorts laten weten dat er één incident bekend is op een van de eerste inhoudelijke zittingsdagen in maart 2021, waarop verdachten naar elkaar hebben geschreeuwd in het cellengebied. Na dit incident zijn de maatregelen geïntensiveerd om te voorkomen dat verdachten contact met elkaar hebben. De precieze inhoud van het pakket veiligheidsmaatregelen kan vanwege veiligheidsbelangen niet worden gespecificeerd.
Op welke wijze kan dit contact plaatsvinden?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij bericht geen aanwijzingen te hebben dat er ongecontroleerd contact plaatsvindt tijdens zittingsdagen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 zijn er maatregelen getroffen om dit te voorkomen.
Waarom is naar aanleiding van deze signalen, geen actie ondernomen?
De rechtbank heeft zoals gezegd maatregelen getroffen om te voorkomen dat er ongecontroleerd contact plaatsvindt tussen verdachten tijdens zittingsdagen. Pogingen tot verbale en non-verbale communicatie tussen verdachten worden direct door de beveiliging beëindigd. Er is permanent toezicht op de verdachten, zowel tijdens de zitting als tijdens de schorsing.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Ridouan T., maar ook andere verdachten in het Marengo-proces, geen contact met elkaar kunnen hebben tijdens zittingsdagen?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 is de rechtbank verantwoordelijk voor een ordentelijke gang van zaken tijdens een terechtzitting. Ik heb daar als Minister geen rol in en doe dan ook geen uitspraken over een individuele rechtszaak. Om te voorkomen dat verdachten tijdens zittingsdagen ongecontroleerd contact hebben met medeverdachten heeft de rechtbank Amsterdam veiligheidsmaatregelen getroffen en is er permanent toezicht op de verdachten, zowel tijdens zitting als schorsing.
Deelt u de mening, dat elk contact tussen Ridouan T. en medeverdachten, potentieel zeer gevaarlijk kan zijn? Zo ja/nee, waarom?
Ik deel deze mening. De impact van de georganiseerde criminaliteit op ons land is groot. Intimidaties, bedreigingen, geweld en liquidaties zetten continu spanning op het handhaven van de kernwaarden van onze rechtsstaat, zowel in de fase waarin verdachten worden berecht als in de fase waarin daders hun straf uitzitten.2 Het is dan ook van groot belang dat contact tussen verdachten van deze categorie te allen tijde wordt voorkomen.
In hoeverre beschouwt u het verhinderen van ongecontroleerd contact tussen verdachten, en zeker EBI-gedetineerde verdachten, op zittingsdagen als onderdeel van het beleid om voortgezet crimineel handelen tijdens detentie te voorkomen?
Om netwerkvorming en crimineel handelen tijdens detentie en berechting zoveel mogelijk te voorkomen dient de buitencategorie gedetineerden, de «zware criminelen», op een andere wijze te worden gedetineerd en berecht dan reguliere gevangenen. Naast de reeds genoemde maatregelen die worden getroffen om contact tussen verdachten te voorkomen, vraagt dit om fysieke voorzieningen bij zowel de gerechten als de justitiële inrichtingen. Daarom wordt ingezet op de realisatie van in totaal vier justitiële complexen (in Lelystad, Schiphol, Vlissingen en Vught) waar detentie en berechting samengaan. Door het combineren van een gevangenis en een zittingslocatie in een hoogbeveiligde omgeving kan een deel van de vluchtgevaarlijke gedetineerden in één veilige omgeving worden gedetineerd en berecht. Dat verkleint ook het risico op ontvluchting tijdens het vervoer. Daarnaast komen er naast Vught een tweede Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en verschillende inrichtingen met een Afdeling met Intensief toezicht (AIT). Daarmee ontstaat een dekkend netwerk van hoogbeveiligde voorzieningen van detentie. Zie daarover ook de brief die op 13 juni jl. die aan uw Kamer is gestuurd.3
Waarom maakt u, zoals de aangenomen motie Ellian/Palland2 verzoekt, niet tot wettelijk uitgangspunt dat het onderzoek ter terechtzitting bij een EBI-gedetineerde verdachte via videoverbinding zal plaatsvinden, tenzij er zwaarwegende redenen zijn de gedetineerde verdachte fysiek aanwezig te laten zijn?
De motie Ellian/Palland roept op om indien nodig dit wettelijke uitgangspunt ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting voor EBI-gedetineerden te verlaten. Zoals aangegeven in mijn brief van 22 juni 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 29 911, nr, 353) heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verzocht onderzoek te doen naar (werkzame) elementen uit het 41-bis regime die een aanvulling zouden kunnen vormen op het bestaande EBI-regime en naar de voorwaarden waaronder die elementen in de Nederlandse wet- en regelgeving zouden kunnen worden ingevoerd. Tot die elementen behoort de omkering van het bedoelde uitgangspunt. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek wil ik komen tot een integraal en solide pakket aan maatregelen en indien nodig wetgeving hierop aanpassen. Ik verwacht de resultaten van het onderzoek van het WODC medio volgend jaar. Wanneer het wenselijk is om de Penitentiaire beginselenwet eerder aan te passen zal ik dat doen.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik nemen intussen een groot aantal maatregelen om het voortgezet crimineel handelen tijdens de rechtsgang tegen te gaan. Zo wordt het vervoer van gedetineerde verdachten met ernstige veiligheidsrisico’s teruggedrongen, wordt ingezet op de realisatie van in totaal vier justitiële complexen (Lelystad, Schiphol, Vlissingen en Vught) waarin detentie en berechting samengaan, en worden extra digitale voorzieningen gerealiseerd om de toepassing van videoconferentie uit te breiden. Het Besluit videoconferentie wordt aangepast zodat daarin uitdrukkelijk is bepaald dat de rechter, ook zonder instemming van de verdachte of diens raadsman, kan beslissen om videoconferentie toe te passen indien sprake is van ernstige veiligheidsrisico’s tijdens het vervoer van en naar de zitting. De betreffende wijziging van het Besluit videoconferentie wordt naar verwachting na de zomer van 2022 ter advies aan de Raad van State voorgelegd.
Bij de inzet van videoconferentie zijn verschillende rechtsbeginselen en rechten van verdachten aan de orde, waaronder het aanwezigheidsrecht van verdachten dat inhoudt dat een verdachte het recht heeft om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het fysieke aanwezigheidsrecht van de verdachte is het uitgangspunt en ook na aanpassing van het Besluit videoconferentie is het aan de rechter om te bepalen of verdachten via videoconferentie moeten worden gehoord. Het belang van een verdachte bij fysieke deelname aan de zitting neemt toe naarmate de ondervraging belangrijker en de tenlastelegging serieuzer is. Om die reden vergt de toepassing van videoconferentie om een zorgvuldige afweging door de rechter van alle betrokken belangen, en weegt deze afweging zwaarder indien met de inzet van videoconferentie voorbij wordt gegaan aan het instemmingsrecht van verdachten. Hierbij moet het gaan om uitzonderlijke situaties, waarin de berechting met toepassing van videoconferentie een legitiem doel dient. Te denken valt bijvoorbeeld aan de beveiliging van de zitting of het vermijden van vervoer van verdachten met een hoog ontsnappingsrisico of de bescherming van de rechten van slachtoffers of getuigen. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn brief van 11 april 20225 waarin ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, onder andere mijn reactie heb gegeven op het onderzoeksrapport «De verdachte in beeld» dat ziet op het gebruik van videoconferentie in het strafproces.
Kunt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk vóór de eerstvolgende zittingsdag in het Marengo-proces?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de kritiek van de rechter in de zaak waarbij een jongerenwerker op basis van summiere informatie door de overheid verdacht wordt van subsidiefraude en zijn naam, nog voor er sprake is van een veroordeling, publiekelijk door het slijk is gehaald?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het framen van personen in de strijd tegen ondermijning niet in een rechtsstaat past en dat de overheid en de politie zich altijd aan de feiten moeten houden? Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat burgemeesters, politie en OM zich niet schuldig maken aan het framen van personen, zeker als daar geen veroordeling aan ten grondslag ligt?
Alle overheidsinstanties in Nederland moeten zich houden aan de wet. Uiteraard ook in de strijd tegen ondermijning en fraude. Dat betekent dat we van overheidsinstanties verwachten dat ze goed samenwerken en de daarvoor benodigde gegevens met elkaar delen, gebruikmaken van de volle ruimte die de wet biedt, maar het betekent ook dat het maken van ongerechtvaardigd onderscheid verboden is en dat overheidsoptreden en de verwerking – en dus ook verstrekking – van persoonsgegevens gebaseerd moet zijn op een wettelijke grondslag. In algemene zin is het bij de verwerking van gegevens over burgers zaak binnen de kaders van de wet doelmatig en proportioneel de best beschikbare gegevens te gebruiken, niet bewust niet-onderbouwde suggesties te wekken en is het delen ervan met andere overheidsonderdelen en – voor zover toegestaan – met derden alleen toegestaan onder duidelijke voorwaarden. De naleving van deze regels is belangrijk omdat daarmee wordt voorkomen dat de overheid op een willekeurige of onvoorzichtige manier ingrijpt in de rechten en vrijheden van burgers. Elke overheidsorganisatie is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor deze naleving.
Wat vindt u ervan dat betrokkene vanuit zijn gemeente te horen kreeg dat hij schuldig is totdat hijzelf het tegendeel heeft bewezen? Bent u het er mee eens dat dit de omgekeerde wereld is en dit niet de praktijk zou moeten zijn in een rechtsstaat als Nederland?
Uiteraard ben ik het met u eens dat de onschuldpresumptie een belangrijk strafvorderlijk beginsel is in onze rechtsstaat. Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op het opgelegde gebiedsverbod. Een gebiedsverbod is een bestuursrechtelijke maatregel van de burgemeester ter handhaving van de openbare orde, op grond van de Gemeentewet of de Algemene Plaatselijke Verordening. Hierover legt de burgemeester verantwoording af aan de gemeenteraad. Een dergelijk besluit kan ook bij de bestuursrechter worden getoetst, aan de hand van de in het bestuursrecht geldende bewijslast. Het is niet aan mij als Minister om daarin te treden.
Hoe weegt u de volgende woorden van de rechter in deze zaak: «Als men iets verder had gevraagd had men gezien dat dit gaat om een subsidie die op de rekening is gestort. Je krijgt het gevoel: is dit omdat het om een Marokkaanse stichting gaat?» en «Ik lees allemaal zaken die de politie niet heeft onderzocht.»? Is hier wat u betreft nou gedegen onderzoek gedaan door politie en OM voordat iemand publiekelijk aan de schandpaal werd genageld?
Over deze individuele strafzaak, die nog onder de rechter is, kan ik zoals bekend geen inhoudelijke mededelingen doen. De rechter zal te zijner tijd vonnis wijzen.
Is het normaal dat wanneer iemand die slechts verdacht wordt van fraude, maar waartegen hard bewijs van die fraude ontbreekt, te maken krijgt met een beslaglegging op zijn bankrekening, zijn auto, zijn opgeknapte scooter, zijn horloge en één paar schoenen, maar níet om zijn financiële administratie wordt gevraagd?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 4 doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken die nog onder de rechter zijn. In zijn algemeenheid is het mogelijk om beslag te leggen op voorwerpen ten behoeve van onder andere de waarheidsvinding, ontneming of onttrekking aan het verkeer, wanneer sprake is van een verdenking van fraude.
Klopt het dat de zaak van de heer L. zogenaamd aan het rollen is gebracht door een melding van de belastingdienst? Kunt u aangeven hoe deze melding zijn weg naar het strafrecht heeft gevonden? Is deze melding bijvoorbeeld besproken in RIEC-verband? Zou het niet beter zijn geweest als niet meteen strafrechtelijk alle processen in gang waren gezet in deze zaak, maar eerst gewoon eens met de heer L. was gesproken over mogelijke onduidelijkheden bij de subsidieaanvraag?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4.
Hoe kan het dat de aangifte voor fraude tegen de heer L. nog steeds staat nu na controle van ZonMW en extern onderzoek van KPMG is gebleken dat alles financieel in orde was en geen sprake was van fraude, én de politie daarvan op de hoogte is gesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verklaart u dat in het politiebericht zo veel informatie over de verdachte zelf staat: initialen, leeftijd en woonplaats, beroep en vrijwilligersfuncties? Is het gebruikelijk dat zo veel informatie wordt gedeeld over iemand die slechts verdachte is? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe kan het dat dit in dit geval toch is gebeurd en acht u het opgestelde bericht van de politie in dezen proportioneel?
Het OM en de opsporingsinstanties geven actief en gericht voorlichting over de aanpak en preventie van criminaliteit en over de strafrechtspleging. Hiermee informeren zij de samenleving over de manier waarop zij hun taken in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde uitvoeren en leggen zij daarover publiekelijk verantwoording af. Aan welke voorwaarden de inzet van voorlichting moet voldoen is vastgelegd in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging.
Een persbericht kan inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een betrokkene. Voorafgaand aan een publicatie vindt daarom een belangenafweging plaats. De officier van justitie houdt daarbij rekening met meerdere factoren, waaronder de aard en ernst van het strafbare feit en de persoon van de verdachte (proportionaliteit).
In het onderhavige geval was geen sprake van het bewust openbaar maken van gegevens die zouden leiden tot de identiteit van de verdachte. Toch heeft de combinatie van de gebruikte gegevens in het persbericht (onbedoeld) in bepaalde kringen geleid tot herleidbaarheid naar de persoon van de verdachte. Dat had niet mogen gebeuren en wordt door politie en OM betreurd.
Hoe kan het dat de heer L. bij vrijlating uit zijn politiecel op straat werd gezet zonder zijn persoonlijke bezittingen? Kunt u nagaan of hier sprake is geweest van rechtmatig handelen door de politie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In zijn algemeenheid merk ik daarnaast op dat wanneer iemand vindt dat hij of zij niet naar behoren is behandeld door een medewerker van de politie, de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van de klachtenregeling van de politie.
Erkent u dat het delen van informatie tussen instanties noodzakelijk is om als overheid effectief te kunnen handelen, maar dat het risico’s met zich meebrengt als zachte informatie een eigen leven gaat leiden met grote gevolgen voor betrokkenen?
Het delen van informatie, ook als deze informatie persoonsgegevens bevat, is nodig om als overheid effectief te kunnen handelen. Daarbij dient altijd sprake te zijn van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Vooral als domeinoverstijgend wordt samengewerkt is het geven van context bij informatie belangrijk. Er zijn meerdere wettelijke kaders die waarborgen bieden voor een zorgvuldige verwerking en verstrekking van persoonsgegevens. Ik deel de mening dat daarmee niet alle risico’s zijn uitgesloten, maar ben ook van mening dat er voldoende ruimte moet zijn om als overheidsinstanties gegevens met elkaar uit te wisselen, mits de juiste waarborgen van kracht zijn.
Bent u het er mee eens dat van enige menselijke maat maar weinig terecht is gekomen in de zaak van de heer L.? Ziet u ook een patroon van instanties die vast lijken te zitten in een spoor en niet van koerswijziging lijken te willen weten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen hier verandering in aan te brengen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In algemene zin kan ik daarnaast het volgende zeggen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 15 januari 2021 op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag heeft het kabinet een breed pakket aan maatregelen ontwikkeld ter verbetering van de dienstverlening van de overheid, het vroegtijdig onderkennen van signalen over wet- en regelgeving die in de praktijk hardvochtig uitpakt en het bevorderen van maatwerk en de menselijke maat in het bestuursrecht. Alle betrokken ministeries en de betrokken diensten en organisaties werken hieraan.
Op welke wijze is in deze zaak sprake geweest van effectieve rechtsbescherming voor de betrokkene, hoe heeft deze persoon zich kunnen verdedigen tegen dit overheidshandelen? Wat gaat u eraan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Daarnaast dragen in algemene zin onder meer bijstand door een advocaat of de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij aan rechtsbescherming voor de burger.
Beschikbaarheid van nachtzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de resterende 37 procent van de regio’s afspraken gaat maken over onplanbare nachtzorg?1
ActiZ, V&VN, Zorgthuisnl en Zorgverzekeraars Nederland hebben gezamenlijk een kader opgesteld om te komen tot een toekomstbestendige wijkverpleging2. In de route naar herkenbare en aanspreekbare teams is prioriteit gegeven aan het versterken van de onplanbare nachtzorg. Het primaat voor het maken van afspraken over onplanbare nachtzorg ligt in de regio. Zorgaanbieders maken per regio organisatorische afspraken over het verbeteren van de organisatie en de efficiëntie van de onplanbare nachtzorg. Wanneer zorgaanbieders niet tot overeenstemming komen, pakt de zorgverzekeraar zijn rol en geeft opdracht om te komen tot een afspraak. Het is dus aan partijen om te komen tot afspraken over de onplanbare nachtzorg.
Wat verwacht u van de inspanning van zorgverzekeraars om zorgaanbieders aan te laten sluiten bij een samenwerkingsverband en welke instrumenten heeft u om dit af te dwingen?
Ik verwacht van de inspanningen van zorgverzekeraars dat steeds meer aanbieders zich aansluiten bij een samenwerkingsverband. Ik vind het belangrijk dat dit gebeurt. Juist vanwege de schaarste aan personeel ben ik voorstander van samenwerking in de wijkverpleging en dus ook op het gebied van onplanbare nachtzorg. Samen met partijen van het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging monitor ik de landelijke uitvoering van de afspraken door middel van evaluatieonderzoek (zie het antwoord op vraag3 en de Monitor contractering wijkverpleging van de NZa. We analyseren samen het beeld dat is opgehaald en gaan na welke belemmeringen er zijn in de situaties dat er geen of weinig adequate afspraken zijn gemaakt. We bekijken tevens hoe we mogelijke belemmeringen kunnen verhelpen. Zo heb ik, op verzoek van partijen, het mogelijk gemaakt dat per 2022 de systeemfunctie «onplanbare nachtzorg» kan worden gedeclareerd.
Ik verwacht van partijen dat zij zich maximaal inspannen om de afspraken die gemaakt zijn te implementeren en zal, indien de implementatie achterblijft, bestuurlijke druk uitoefenen om dat te bewerkstelligen.
Wat is het doel van «een herhaling van het onderzoek van Berenschot naar landsdekkendheid» en wat gaat u doen met eventuele aanbevelingen?
Berenschot evalueert de implementatie van het kader «Samen op weg naar een toekomstbestendige wijkverpleging» over de onplanbare nachtzorg en de effecten daarvan. Daarnaast biedt het onderzoek inzicht in de kostendekkendheid van de onplanbare nachtzorg. Dit onderzoek is op 12 juli 2021 met de Tweede Kamer gedeeld4. Uit de resultaten blijkt dat zorgaanbieders positieve punten zien zoals een verbeterde samenwerking door een duidelijke gedeelde visie, hogere efficiëntie vanwege vermindering van het aantal zorgmedewerkers in de nacht, het voorkomen van onnodige zorg en de toename van kwaliteit van zorg. De negatieve punten hebben vooral betrekking op de bekostiging en administratieve lasten.
Aanbevelingen zijn gericht op de partijen die het kader hebben opgesteld. Een belangrijke aanbeveling van Berenschot aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars is om samen op te trekken voor een zo groot mogelijke verbreding van het samenwerkingsverband voor de onplanbare nachtzorg in een regio. Berenschot is nu bezig met een herhaalmeting; ik verwacht de resultaten daarvan dit najaar aan de Tweede Kamer te kunnen versturen.
Hoe gaat u «landsdekkendheid» met een resultaatverplichting afdwingen richting betrokkenen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke middelen heeft u om de afspraken die in het «Kader toekomstbestendige wijkverpleging» zijn gemaakt over onplanbare zorg na te laten komen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er tot nu toe sprake van het niet nakomen van afspraken door (enkele) partijen?
Uit het onderzoek van Berenschot blijkt dat voor dertien van de 23 regio’s die onderzocht zijn sprake is van freerider gedrag van zorgaanbieders. Dit zijn zorgaanbieders die wel gebruik maken van de organisatie van de onplanbare nachtzorg, maar hier niet vooraf aan bijdragen. Er wordt dan door de zorgaanbieder een beroep gedaan op een noodmelding voor onplanbare nachtzorg, zonder dat deze is aangesloten bij de organisatie van de onplanbare nachtzorg en betrokken is bij de samenwerkingsafspraken. De geleverde zorg wordt dan eenmalig gefactureerd tegen een vast bedrag. Ook komt het voor dat, parallel aan het samenwerkingsverband, andere zorgaanbieders een eigen bereikbaarheids- en beschikbaarheidsfunctie hebben ingericht om de onplanbare nachtzorg te organiseren. Dit is niet efficiënt omdat dan meerdere teams beschikbaar zijn voor een bepaald werkgebied terwijl het werk gemakkelijk door één team gedaan zou kunnen worden.
Welke inspraak en zeggenschap hebben cliënten en patiënten om te bepalen of bepaalde zorg planbaar of onplanbaar is?
Cliënten worden door de wijkverpleging zoveel mogelijk in staat gesteld om zelfredzaam te blijven en de eigen regie over het leven thuis voort te zetten. De wijkverpleegkundige stelt in overleg met de cliënt een zorgplan op en zorgt voor de afstemming met het team, de verslaglegging en de evaluatie van de zorg. De cliënt wordt gemonitord en bij signalering van veranderingen wordt het plan in afstemming met de cliënt (en diens mantelzorger) aangepast. De wijkverpleegkundige beoogt zich potentieel voordoende onplanbare zorg te voorkomen door de planbare zorg zo goed mogelijk te organiseren en uit te voeren.
Heeft u enig beeld of er zorgaanbieders in de wijk zijn die volgens het principe «geen samenwerking- geen contract» geen contract hebben gekregen?
Ik heb hier geen zicht op.
Welke voordelen levert gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars op, indien dit wel mogelijk zou zijn geweest, voor cliënten, patiënten en zorgaanbieders?
Samenwerking tussen zorgaanbieders is dé manier om de wijkverpleging in de toekomst toegankelijk te houden. De realisatie van samenwerkingsafspraken tussen zorgaanbieders is dus belangrijk, niet zozeer een gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars. In de Leidraad herkenbare en aanspreekbare wijkverpleging hebben zorgverzekeraars afgesproken met hun inkoopbeleid aan te sluiten op de ontwikkeling om meer samen te werken in de wijk. Wanneer samenwerkingsafspraken zijn gemaakt, kopen zorgverzekeraars deze zoveel mogelijk in. De inkoop gebeurt voor alle zorgverzekeraars afzonderlijk. Ik heb geen signalen dat de inkoop belemmerend werkt voor de realisatie van de afspraken over de onplanbare nachtzorg. Gezamenlijke inkoop voegt dus weinig toe en ik zie geen reden om dat af te dwingen. Daar komt bij dat het afdwingen van gezamenlijke inkoop ook nadelen kent. Het onderscheidend vermogen van zorgverzekeraars op de inkoop van (bepaalde delen van de) zorg wordt immers weggenomen. Door het afdwingen van gezamenlijke inkoop worden prikkels voor zorgverzekeraars om zich te onderscheiden op kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid beperkt. Effectieve concurrentie tussen zorgverzekeraars is van belang om de doelen uit de Zorgverzekeringswet te realiseren ten aanzien van toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van de gezondheidszorg.
Wat kunnen de voor- en nadelen zijn van het wel afdwingen van volgbeleid?
Zie antwoord vraag 9.
Het bezoek van de Europese Commissie aan Azerbeidzjan. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «European Commission’s Von Der Leyen Visits Azerbaijan To Seek Deal On Natural Gas»?1
Ja.
Wat is het doel van het bezoek van de Europese Commissie aan Azerbeidzjan?
De voorzitter van de Europese Commissie was op 18 juli jl. in Azerbeidzjan om de samenwerking tussen de EU en Azerbeidzjan te versterken. Tijdens dit bezoek werd een Memorandum of Understanding (MoU) getekend op het gebied van energiesamenwerking. Zoals staat in een verklaring afgegeven door Commissievoorzitter Von der Leyen zijn drie punten in het MoU vooral van belang: verdubbeling van de gastoevoer van Azerbeidzjan naar de Europese Unie, samenwerking op het gebeid van hernieuwbare energie en klimaatsamenwerking inclusief het verminderen van methaanemissies.2
Kunt u ervoor pleiten dat mensenrechten, waaronder die van politieke gevangenen, aangekaart worden tijdens het bezoek?
Aandacht voor de mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan is een integraal onderdeel van de EU-Azerbeidzjan relatie. De zorgen over de mensenrechten worden mede op instigatie van Nederland in de dialogen van de EU met Azerbeidzjan besproken, zo ook tijdens de EU Associatieraad met Azerbeidzjan op 19 juli jl. in Brussel. Ook tijdens het bezoek van Commissievoorzitter Von der Leyen op 18 juli jl. in Azerbeidzjan is over mensenrechten gesproken. Het kabinet zal de zorgen over mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan, waaronder die van politieke gevangenen, blijven aankaarten.
Bent u bereid de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie Josep Borrell, te vragen om in Azerbeidzjan te pleiten voor het vrijlaten van gevangengenomen politieke oppositie, waaronder de heer Elvin Isayev?
De zorgen over de mensenrechten worden mede op instigatie van Nederland in de dialogen van de EU met Azerbeidzjan besproken, zo ook tijdens de EU Associatieraad met Azerbeidzjan op 19 juli jl. waar de Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell de delegatie van de Europese Unie leidde. Het kabinet zal zich ervoor inspannen de zorgen over de mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan, waaronder die van politieke gevangenen, ook in EU-verband te blijven aankaarten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het handelsverdrag met Nieuw-Zeeland |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie na jaren onderhandelen een akkoord heeft bereikt over een handelsverdrag met Nieuw-Zeeland?
De Europese Commissie en Nieuw-Zeeland hebben op 30 juni jl. een onderhandelaarsakkoord bereikt, nadat de onderhandelingen in 2018 waren gestart. Momenteel wordt het onderhandelaarsakkoord door de Commissie juridisch opgeschoond en vertaald in alle EU talen. Het kabinet zal een definitief oordeel over het onderhandelaarsakkoord vormen wanneer dit ter besluitvorming aan de Raad wordt voorgelegd. Naar verwachting zal de Commissie het akkoord voor het einde van 2022 ter besluitvorming voorleggen aan achtereenvolgens de Raad en het Europees parlement.
Klopt het dat dit verdrag wordt gepresenteerd als «het meest duurzame handelsakkoord ooit»?1
De Europese Commissie heeft bij de presentatie van het onderhandelaarsakkoord benadrukt dat de overeengekomen tekst ongeëvenaard ambitieuze duurzaamheidsverbintenissen bevat. In het akkoord zijn verschillende bepalingen over duurzaamheid opgenomen. Het uitgebreide persbericht van de Commissie licht dit nader toe2.
Wat is er zo duurzaam aan het verlenen van concurrentievoordeel aan consumptiegoederen die in zeecontainers of vrachtvliegtuigen eerst een reis van 19.000 kilometers moeten afleggen voordat ze in onze supermarkten liggen?
In het bepalen van de duurzaamheid van de productie van en handel in bepaalde goederen en diensten, is transport slechts één van de vele factoren. Het kabinet zet in op een transitie naar een duurzame economie, en ziet daarbij geen tegenspraak tussen internationale handel en deze transitie. Bovendien zorgen natuurlijke omstandigheden (landbouwgrond, klimaat, seizoenen etc.) voor internationale afhankelijkheden van grondstoffen en bepaalde consumptiegoederen. Voor de ketens van deze producten is lokale productie niet altijd of slechts beperkt mogelijk. Ook kan productie van bepaalde goederen elders efficiënter plaatsvinden.
Overigens is het niet zo dat preferentiële (verbeterde) markttoegang zich per se in een concurrentievoordeel op de EU markt vertaalt, zoals de vraag lijkt te veronderstellen. Een veelvoud van factoren heeft invloed op de concurrentiepositie van goederen.
Op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling bevat het onderhandelaarsakkoord zeer ambitieuze bepalingen. De bepalingen zijn meer vergaand in de reikwijdte van thema’s die hieronder vallen dan andere EU handelsakkoorden. Het is het eerste handelsakkoord met een hoofdstuk over duurzame voedselsystemen3. Ook wordt een nieuw handhavingsmechanisme geïntroduceerd, in lijn met de door de Commissie op 22 juni jl. gepubliceerde mededeling over «de kracht van handelspartnerschappen: samen voor groene en rechtvaardige groei»4.
Klopt het dat de CEO van kiwigigant Zespri flink heeft gelobbyd voor het verdrag? Denkt u dat het importeren van kiwi’s uit Nieuw-Zeeland terwijl deze ook in Italië, Griekenland en Frankrijk gekweekt worden, bijdraagt aan de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs?
Het is gebruikelijk dat overheden die belanghebbende organisaties consulteren en vervolgens een eigen belangenafweging maken, over dergelijke lobbyactiviteiten transparant zijn. De Europese Commissie legt deze contacten bijvoorbeeld vast in het zogenoemde transparantieregister5. Het is aan de overheid van Nieuw-Zeeland om informatie te verstrekken over de organisaties waarmee door deze overheid contact is geweest tijdens de onderhandeling van het handelsakkoord. Het kabinet heeft hierover geen eigenstandige informatie.
De aanname dat lokaal geproduceerde producten minder bijdragen aan de uitstoot van broeikasgassen ten opzichte van geïmporteerde producten, gaat niet altijd op. Als de productiewijze in het buitenland met minder emissies gepaard gaat dan de productie in Europa, kan import van producten juist voordelig zijn voor het klimaat, ondanks emissies uit transport. Daarbij komt dat de productie van bepaalde producten seizoensgebonden is, en in sommige maanden niet beschikbaar is Europa. Het gaat in het onderhandelaarsakkoord om verbeterde markttoegang. Met preferentiële tarieven wordt geen concurrentievoordeel gegeven ten opzichte van EU producten, wel wordt het mogelijke nadeel ten opzichte van Europese producten verkleind.
Tenslotte bevestigen beide partijen in het onderhandelaarsakkoord het urgente belang om de verplichtingen uit de Overeenkomst van Parijs te implementeren.
Kunt u bevestigen dat Europa vooral machines naar Nieuw-Zeeland exporteert en Nieuw-Zeeland vooral landbouwproducten naar Europa?
In 2021 voerde de EU ongeveer EUR 1,49 miljard aan machines uit naar Nieuw-Zeeland, iets meer dan een kwart van de totale uitvoerwaarde naar Nieuw-Zeeland aan producten van Euro 5,5 miljard. De EU importeerde voor ongeveer EUR 147 miljoen aan machines uit Nieuw-Zeeland, op een totale importwaarde van EUR 2,3 miljard dus zo’n 6,4%. Het klopt dat landbouwproducten een belangrijk deel zijn van de import vanuit Nieuw-Zeeland, namelijk EUR 1,82 miljard, zo’n 80% van de import. De EU exporteert voor EUR 766 miljoen landbouwgoederen naar Nieuw-Zeeland, zo’n 14% van haar totale export naar Nieuw-Zeeland6.
Klopt het dat de Europese import van agroproducten uit Nieuw-Zeeland 1,25 miljard betreft terwijl het omgekeerd gaat om een waarde van 524 miljoen euro? Zo nee, wat zijn de waardes dan?
Nee, zie het antwoord op vraag 5. Deze cijfers zijn afkomstig uit de Access to Markets Statistics van de Europese Unie.7
Klopt het dat studies in opdracht van de Europese Commissie aantonen dat dit akkoord stevige economische impact kan hebben voor onder andere de Europese zuivelsector?2 Bent u tevens bekend met de zorgen van Europese boerenorganisaties over concurrentie met de Nieuw-Zeelandse rund- en schaapvleessector?3
De ex-ante analyse10 en Sustainability Impact Assessment (SIA) 11 die de Commissie heeft laten uitvoeren, laat zien dat we over het algemeen een positief economisch effect voor de EU kunnen verwachten.
De analyses in de SIA zijn gebaseerd op twee scenario’s: een conservatief scenario, dat bestaat uit de afschaffing van tarieven op producten (waarvan uitgezonderd landbouwproducten), en enige liberalisering van de handel in diensten; en12 een ambitieus scenario, dat een volledige afschaffing van tarieven en quota omvat, ook voor de handel in landbouwproducten, en een vermindering van enkele niet-tarifaire belemmeringen voor niet-agrarische goederen. In deze berekeningen zijn positieve effecten door het vergemakkelijken van douaneprocedures13 en de bescherming van geografische aanduidingen14 niet meegenomen.
Binnen de SIA wordt als onderdeel van de overkoepelende analyse onder andere gekeken naar economische effecten voor de zuivelsector. In de sector analyse voor zuivel wordt geschat dat de totale productie van zuivel in de EU met 0,1 procent zal toenemen in het conservatieve scenario en met 0,1 procent zal dalen onder het ambitieuze scenario. De export zal in het conservatieve scenario stijgen met 0,2 procent, en in het ambitieuze scenario dalen met 0,1 procent. Voor Nieuw-Zeeland daarentegen is de geschatte procentuele verandering in de totale zuivelproductie –0,8 procent (conservatief) en 0,5 procent (ambitieus). De Nieuw-Zeelandse export zal in het conservatieve scenario dalen met 1 procent, en in het ambitieuze scenario stijgen met 0,9 procent.
De SIA geeft aan dat de verklaring voor deze resultaten in de scenario eigenschappen ligt. In het conservatieve scenario zal de handel in zuivelproducten niet geliberaliseerd worden, wat betekent dat de zuivelsector in Nieuw-Zeeland niet zal profiteren van de handelsovereenkomst. In het ambitieuze scenario wordt uitgegaan van volledige uitfasering van tariefquota.
De EU maakt gebruik van importheffingen en quota om gevoelige sectoren te beschermen. Zo zijn in het onderhandelaarsakkoord met Nieuw-Zeeland tariefquota overeengekomen voor de zuivelproducten melkpoeder, boter, hoog proteïne wei en kaas. Deze worden gefaseerd over 7 jaar ingevoerd.
De zorgen die door Copa-Cogeca zijn geuit over de rund- en schaapvleessector zijn mij bekend. Ook voor deze sectoren is een sector-analyse in de SIA opgenomen15. Hieruit blijkt enige verandering in productie voor met name rund- en schapenvlees in de EU (–1,4% in het ambitieuze scenario en +0,2% in het conservatieve scenario), en voor rundvlees en schapenvlees in Nieuw-Zeeland (+4,1% in het ambitieuze scenario en –0,1% in het conservatieve scenario). De SIA geeft aan dat de werkelijke stijging van de productie van rundvlees en schapenvlees (vergeleken met de huidige productie) afhankelijk is van productiecapaciteit in Nieuw-Zeeland, en naar inschatting beperkt zal zijn.
Voor rundvlees van hoge kwaliteit en schapenvlees zijn quota overeengekomen, deze worden gefaseerd over 7 jaar ingevoerd.
De uiteindelijke uitkomst van onderhandelingen zal tussen de scenario’s in liggen. De verwachtte effecten uit de SIA kunnen dus niet zonder meer worden overgenomen. Dat komt bijvoorbeeld door het gebruik van importheffingen en quota om gevoelige sectoren te beschermen. Het in de gaten houden van goed management en monitoring van het gebruik van de quota om marktverstoring te vermijden, zoals benadrukt door Copa-Cogeca, is belangrijk en steunt het kabinet volledig. Een ander punt is de totale impact van meerdere handelsakkoorden. De Europese Commissie heeft daarover in 2016 en 2021 een onderzoek gepubliceerd16. Het kabinet heeft in Brussel gepleit voor een zo spoedig mogelijke update van deze studie over de cumulatieve effecten van EU handelsakkoorden op landbouw, bij voorkeur voordat de Commissie het akkoord voorlegt aan de Raad. In de voorgaande studie zijn voor Nieuw-Zeeland een ambitieus en conservatief scenario opgenomen, deze kunnen dan worden vervangen door de uiteindelijke onderhandelingsresultaten.
Wat is de verwachte impact op intensivering, milieu-impact en dierenwelzijn van de veehouderij in Nederland, de rest van de EU en Nieuw-Zeeland?
De SIA17 wijst op een mogelijke beperkte toename van economische activiteiten in de Europese sector voor vlees afkomstig van herkauwers – rundvlees en schapenvlees – in het conservatieve scenario (0,2%), en een afname in het ambitieuze scenario (–1,4%). Voor Nieuw-Zeeland kan een omgekeerd effect optreden, en gaat het om een afname in het conservatieve scenario (–0,1%) resp. een toename in het ambitieuze scenario (4,1%)18. Het onderhandelaarsakkoord ligt tussen de gemodelleerde scenario’s in en bevat quota voor rund- en schapenvlees. De effecten op Nederlandse veehouderijen zijn niet apart van de EU gemodelleerd in de SIA.
Een mogelijke toename in productie kan gepaard gaan met een toename in uitstoot van broeikasgassen, zo blijkt uit de SIA19. In hoeverre dergelijke effecten zich materialiseren, is afhankelijk van de overeengekomen afspraken, de mate waarin hiervan gebruik wordt gemaakt door ondernemers en beleid gericht op het reduceren van emissies. Een grotere uitwisseling van goederen met betere milieuprestaties kan een positieve impact hebben op het mondiale klimaat door producten met lagere milieuprestaties te vervangen. In de SIA wordt dit het «technologie effect» genoemd.20 Over dierenwelzijn merkt de SIA op dat dierenwelzijnsnormen in Nieuw-Zeeland erg hoog zijn21. De SIA beveelt samenwerking met betrekking tot dierenwelzijnsnormen aan, met name met betrekking tot antimicrobiële resistentie. Het tariefcontingent voor rundvlees van hoge kwaliteit is overigens alleen van toepassing op dieren die met gras zijn gevoerd, waarmee dierenwelzijn in Nieuw Zeeland verder wordt bevorderd.
De klimaatdoelen zoals vastgelegd in klimaatwetten van de EU en van Nieuw-Zeeland blijven leidend. In het onderhandelaarsakkoord wordt het belang van internationale milieuverdragen en samenwerking op het gebied van dierenwelzijn juist door de EU en Nieuw-Zeeland benadrukt.
Is het volgens u eerlijk dat Europese boeren te maken gaan krijgen met oneerlijke concurrentie vanuit Nieuw-Zeeland zodat we daar meer machines naartoe kunnen sturen?
De onderhandelaars hebben namens de EU en Nieuw-Zeeland gewerkt aan afspraken om een gelijker speelveld te verkrijgen en non-discriminatie op elkaars markt te garanderen.
Het kabinet zal een definitief oordeel over het onderhandelaarsakkoord vormen wanneer dit ter besluitvorming aan de Raad wordt voorgelegd, indachtig de afspraken van het Coalitie Akkoord. Daarbij zal een brede afweging worden gemaakt, inclusief het betrekken van de transitie van de Nederlandse landbouw, duurzaamheid, en de verwachte impact van het handelsakkoord op verschillende Nederlandse sectoren waaronder de agrarische sector. De uiteindelijke concurrentiepositie van bepaalde sectoren is een afgeleide van verschillende factoren, waaronder scholing, infrastructuur, geografische factoren en lokale regelgeving. De aanname dat het zou gaan om preferentiële toegang voor machines in ruil voor landbouwgoederen, gaat voorbij aan de reikwijdte en de aard van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord. Hierin zijn bijvoorbeeld ook afspraken opgenomen over verbeterde toegang tot overheidsaanbestedingen voor dienstenleveranciers, is rekening gehouden met gevoelige producten en zijn vergaande afspraken op het gebied van duurzaamheid gemaakt.
Bent u het ermee eens dat het niet eerlijk is enerzijds (terecht) van de boeren te verwachten dat ze verduurzamen en zich aan de stikstofregels houden, maar aan de andere kant de deuren wagenwijd openzetten voor producten van Nieuw-Zeelandse boeren?
Ieder land produceert op eigen wijze, in grote mate bepaald door lokale omstandigheden, mogelijkheden en comparatieve voordelen. Nieuw-Zeeland kent net als EU-landen regelgeving ten aanzien van milieu, arbeid, dierenwelzijnsnormen en stikstof. Nederlandse boeren moeten aan hoge duurzaamheideisen voldoen. Het kabinet zet voor wat betreft export vooral in op de export van producten van hoogwaardige kwaliteit, en zet bij handelsakkoorden in op duurzaamheid en bescherming van gevoelige sectoren.
In het onderhandelaarsakkoord worden voor een aantal producten quota opgenomen, namelijk voor schapenvlees, rundvlees van hoge kwaliteit, boter, melkpoeder, hoog proteïne wei en kaas. Zodra de quota gevuld zijn, moeten hogere tarieven betaald worden. Uit onderzoek van de Commissie22 blijkt dat het gebruik maken van quota een goede methode is om sensitieve sectoren te beschermen. Daarnaast kent de EU een stelsel van regels dat de interne markt beschermt, maar ook weerbaar maakt. Hieronder valt de bescherming voor gevoelige sectoren en/of producten. De EU en Nederland monitoren de markten continue op verstoringen. Bij een bedreigende plotselinge toename van import, kan de EU handelsdefensieve maatregelen nemen, zoals vrijwaringsmaatregelen.
In het onderhandelaarsakkoord met Nieuw-Zeeland worden ook afspraken gemaakt over samenwerking op het gebied van duurzaamheid, ook specifiek in de landbouw en over de gehele productieketen. Voor het eerst is in een onderhandelaarsakkoord een hoofdstuk opgenomen over duurzame voedselsystemen. In dat hoofdstuk wordt afgesproken samen te werken op een aantal gebieden, waaronder het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen en landbouw inputs, inclusief het verminderen van het gebruik en het risico van chemische pesticiden en meststoffen.
Hoe wordt gegarandeerd dat er geen voedsel de EU en Nederland binnenkomt met risico’s voor voedselveiligheid, zoals met hormonen, chloor of gifresten, aangezien Nieuw-Zeeland het WTO-principe hanteert van alleen reguleren als er bewijs is dat iets schadelijk is?
Handelsakkoorden doen niets af aan de sanitaire en fytosanitaire eisen (afgekort SPS) die de EU stelt aan producten die op de EU markt worden geplaatst. Deze eisen zijn gericht op zeker stellen van voedselveiligheid, dieren- en plantgezondheid. Deze eisen zijn verankerd in EU wetgeving en gelden voor alle producten die op de markt komen. Het onderhandelaarsakkoord bevestigt het zogenaamde voorzorgsbeginsel, wat inhoudt dat verdragspartijen het gebrek aan sluitend wetenschappelijk bewijs niet zullen gebruiken als belemmering voor het treffen van maatregelen door de andere Partij bij een imminente dreiging op voedselveiligheid en/of milieu.
Welke strafmaatregelen zijn van toepassing als een andere partij bij het verdrag arbeidsprincipes of het klimaatakkoord van Parijs schendt?
Indien het onderhandelaarsakkoord in de huidige vorm in werking treedt, kan een verdragspartij in het geval van gebrekkige naleving van afspraken over arbeidsprincipes of over de Overeenkomst van Parijs een geschillenbeslechtingsprocedure starten. In het uiterste geval kan deze procedure ertoe leiden dat een partij compenserende maatregelen treft, zoals het opschorten van tariefpreferenties, tegen de andere partij die in gebreke is gebleken.
Als eerste stap dient een verdragspartij consultaties met de andere partij aan te vragen. Indien dit niet tot de gewenste resultaten leidt, kan de klagende partij een panel laten instellen. Dit panel stelt een rapport op met een oordeel over de vermeende schending en komt met aanbevelingen voor het naleven van de afspraken. Indien het panel stelt dat een van de partijen zijn verplichtingen niet nakomt, wordt de aangeklaagde partij geacht de noodzakelijke maatregelen te nemen om aan haar verplichtingen te voldoen en de klager en nationale adviesgroep hierover te informeren. Indien de aangeklaagde partij het rapport niet kan implementeren, de klager niet informeert of het panel oordeelt dat geen maatregelen getroffen zijn of dat deze niet in lijn zijn met de relevante verdragsbepalingen, kan een tijdelijke compenserende maatregel worden ingesteld, zoals het opschorten van tariefpreferenties.
Onder welke voorwaarden is er sprake van een schending van arbeidsprincipes of het klimaatakkoord van Parijs? Kunt u een overzicht geven van welke schendingen hier concreet onder vallen? Hoe wordt gecontroleerd of er sprake is van een schending?
In het onderhandelaarsakkoord staat dat door het doorlopen van de geschillenbeslechtingsprocedure een schending kan worden vastgesteld en compenserende maatregelen kunnen worden getroffen indien de bepalingen omtrent de fundamentele conventies van de internationale arbeidsorganisatie (ILO) of over handel en klimaat niet worden nageleefd. Het gaat om de bepalingen waarin de EU en Nieuw-Zeeland overeenkomen om de fundamentele ILO-principes, zoals vastgelegd in een viertal conventies, te respecteren, bevorderen en realiseren. Wat betreft klimaat komen zij overeen om de Overeenkomst van Parijs effectief te implementeren en niet te handelen in strijd met het doel van dit akkoord noch na te laten het doel bereiken. Een schending van de bepalingen in het onderhandelaarsakkoord kan voortkomen uit gebrekkige naleving of het nalaten van de ratificatie van de internationale verdragen, het aannemen van wetgeving die principes in deze verdragen schendt of gebrekkige implementatie van maatregelen in de praktijk. Het moet gaan om een systematische schending, geen geïsoleerde casus. Het is niet mogelijk om een uitputtende lijst van mogelijke schendingen op te stellen, daar hiervoor ontelbare voorbeelden denkbaar zijn.
Het onderhandelaarsakkoord voorziet in een comité inzake handel en duurzame ontwikkeling dat bedoeld is om op de implementatie van het hoofdstuk toe te zien. Middels regelmatige dialoog kan het onderhandelaarsakkoord bijdragen aan samenwerking tussen de EU en Nieuw-Zeeland op het terrein van handel, arbeid en milieu. Hier kunnen ook zorgen over gebrekkige naleving aangekaart worden.
Het maatschappelijk middenveld kan ook aan naleving meewerken via zogenaamde nationale adviesgroepen waarin het onderhandelaarsakkoord voorziet en waarin bedrijven, ngo’s en vakbonden vertegenwoordigd zijn.
Daarnaast geldt voor alle EU handelsverdragen dat Europese NGOs, vakbonden en burgers een klacht kunnen indienen onder het klachtenmechanisme (Single Entry Point) over o.a. vermeende gebrekkige naleving van bepalingen over handel en duurzame ontwikkeling in handelsakkoorden die in werking zijn. De Europese Commissie doorloopt vervolgens een aantal stappen om deze klacht te onderzoeken en kan vervolgacties nemen23.
Welke afspraken zijn er concreet opgenomen ten aanzien van duurzame voedselsystemen? Welke doelen zijn er gesteld en binnen welk tijdsbestek moeten deze doelen zijn gehaald?
In het hoofdstuk duurzame voedselsystemen erkennen de EU en Nieuw-Zeeland dat voedselsystemen divers en context specifiek zijn. Zo spelen vele actoren een rol in het voedselsysteem met onderling verbonden activiteiten op alle onderdelen van het voedselsysteem, waaronder: de productie, oogst, verwerking, transport, opslag, distributie, verkoop, consumptie en verwijdering (zoals afval) van voedselproducten. Ook wordt het «right to regulate» benadrukt en herbevestigd, hetgeen betekent dat niets in dit hoofdstuk mag worden uitgelegd als een verplichting om bijvoorbeeld invoervereisten te wijzigen.
Het hoofdstuk bevat bepalingen over samenwerking m.b.t. het versterken van beleid en het definiëren van programma's die bijdragen aan de ontwikkeling van duurzame, inclusieve, gezonde en veerkrachtige voedselsystemen en om gezamenlijk de transitie naar duurzame voedselsystemen te bewerkstelligen. Er worden (niet-gelimiteerd) een aantal voorbeelden van onderwerpen genoemd die besproken kunnen worden, zoals biologische landbouw, en de milieu en klimaateffecten van voedselproductie.
Er wordt een comité opgericht dat toezicht houdt op de implementatie van het hoofdstuk. Dit comité is samengesteld uit vertegenwoordigers van de EU en Nieuw-Zeeland.
Welke bindende afspraken zijn er opgenomen over de hervorming van subsidies voor fossiele brandstoffen? Wat houdt hervorming precies in?
In het onderhandelaarsakkoord verwijzen verdragspartijen naar recente verklaringen over het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstofsubsidies zoals het recente Glasgow pact (COP26 conclusies)24 en de plurilaterale WTO-verklaring25. In het onderhandelaarsakkoord bevestigen verdragspartijen dat ze zullen werken aan het gezamenlijk doel om fossiele brandstofsubsidies te hervormen en geleidelijk uit te faseren. Het proces van hervorming wordt niet nader omschreven, wel wordt benadrukt dat hierbij rekening zal worden gehouden met nationale omstandigheden, omdat emissiereductie uiteindelijk een nationale opdracht is. Ook zullen verdragspartijen gezamenlijk optrekken in relevante internationale fora, waaronder de WTO, teneinde de afbouw van fossiele brandstofsubsidies te bevorderen.
Nieuw-Zeeland heeft internationaal een leidende rol in de mondiale lobby voor het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstofsubsidies. In dit verband is Nieuw-Zeeland onder meer initiatiefnemer van de Friends for Fossil Fuel Subsidy Reforms, waar Nederland ook lid van is.
Hoe zijn deze afspraken anders dan de afspraken uit de COP26-verklaring over fossiele subsidies?
Met afspraken in dit onderhandelaarsakkoord bouwen de handelspartners voort op de afspraken gemaakt in Glasgow en de WTO-verklaring. De bepalingen in het onderhandelaarsakkoord verwijzen naar het Glasgow Pact en bevestigen de intentie van partijen om inefficiënte fossiele brandstofsubsidies af te bouwen. De toegevoegde waarde is erin gelegen dat het onderhandelaarsakkoord de link tussen handel en de hervorming van fossiele brandstofsubsidies legt en in een structuur voorziet voor samenwerking en regelmatig dialoog.
Welke fossiele subsidies gaan Nieuw-Zeeland en de Europese Unie concreet afbouwen naar aanleiding van het gesloten akkoord?
In het onderhandelaarsakkoord staan geen afspraken over de specifieke fossiele brandstofsubsidies die worden afgebouwd of over een concreet tijdspad voor het afbouwen van fossiele brandstofsubsidies. Het biedt een platform en een duidelijk kader voor verdragspartijen om samen te werken aan de opvolging van verklaringen omtrent fossiele brandstofsubsidies die zij reeds in andere fora ondertekend hebben. Deze kaders zijn van toegevoegde waarde in aanloop naar discussies over fossiele brandstof in multilateraal verband, zoals in de WTO, om bijvoorbeeld grote uitstoters en ontwikkelingslanden voldoende mee te krijgen.
In een brief aan de Kamer van 7 juli jl. is toegelicht dat Nederland bezig is met de uitwerking van beleid ter uitvoering van de hierboven genoemde verklaring en het kabinet ernaar streeft om tijdig voor COP27 een meer gedetailleerde invulling van het beleid aan uw Kamer te sturen. Hierover zal uw Kamer in het najaar nader geïnformeerd worden.
Binnen welk tijdsbestek moeten de fossiele subsidies «hervormd» zijn?
Zoals hierboven is uitgelegd wordt in het Glasgow Pact geen streefdatum genoemd en is in het onderhandelaarsakkoord geen afbouwpad overeengekomen. In internationaal verband zet Nieuw-Zeeland zich in voor zo snel mogelijke afbouw van fossiele brandstofsubsidies.
Zoals in de beantwoording van vraag 16 is uitgelegd, hebben zowel Nederland als Nieuw-Zeeland tijdens COP26 een verklaring ondertekend voor het in lijn brengen van internationale overheidssteun met de groene energietransitie. De ondertekenaars verklaarden nieuwe directe overheidssteun aan de internationale fossiele energiesector voor einde 2022 te zullen beëindigen. Hierboven is ingegaan op de opvolging van het Glasgow Pact aan Nederlandse zijde.
Wat is het verwachte effect op de uitstoot van broeikasgassen volgens de duurzaamheids- en economische impact assessments?
In het conservatieve scenario wordt in de SIA door het akkoord een afname van 0,15 megaton (mT) methaan (CH4) uitstoot verwacht (– 0,419%) en een toename van 0,03 mT distikstofoxide (N2O), een toename van 0,254%. In het ambitieuze scenario van volledige liberalisering van de tarieven wordt een toename van 0,53 mT CH4 verwacht en van 0,2 mT N2O.
De SIA verwacht dat het ambitieuze scenario leidt tot verlaging van de kosten van bepaalde goederen en diensten. Dat zal weer leiden tot extra vraag en productie, en daarmee gepaard gaande emissies (bijvoorbeeld voor Nieuw Zeelands rundvlees en schapenvlees). Aan de andere kant verwacht de SIA dat het effect van toegenomen uitstoot gedeeltelijk gecompenseerd wordt door een afname van de productie in bepaalde sectoren in de rest van de wereld. Producten worden dan uit Nieuw-Zeeland geïmporteerd, in plaats van uit andere landen. Als eindeffect verwacht de SIA dat een ambitieuze handelsovereenkomst zal leiden tot een toename van de totale CH4-emissies en N2O-emissies als gevolg van toename van vraag en de daarmee gepaard gaande productie26.
In hoeverre dergelijke effecten zich daadwerkelijk materialiseren, is afhankelijk van de overeengekomen afspraken in het onderhandelaarsakkoord, de mate waarin ondernemers hiervan gebruik maken en (nationaal) beleid gericht op het reduceren van emissies.
Wordt extra uitstoot gecompenseerd door de EU en Nieuw-Zeeland en zo ja, hoe?
In het onderhandelaarsakkoord committeren verdragspartijen zich aan implementatie van milieuverdragen, waaronder met name de Overeenkomst van Parijs, en zij werken op basis van gericht beleid aan het realiseren van hun respectievelijke doelstellingen voor emissiereductie.27 Hieruit vloeit voort dat de EU en Nieuw-Zeeland beleid voeren dat gericht is op het behalen van de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs. Mogelijke effecten van het handelsakkoord doen hier niets aan af. Het totaal aan emissies van zowel de EU als Nieuw Zeeland zal dus onder de plafonds van de Overeenkomst van Parijs moeten blijven.
De Overeenkomst van Parijs is voor zowel de EU als Nieuw-Zeeland van cruciaal belang en maakt onderdeel uit van gedeelde waarden. Het onderhandelaarsakkoord bevat bovendien bepalingen gericht op het stimuleren van handel in groene goederen en diensten handel door versnelde liberalisering. Daarmee kan het verdrag een bijdrage leveren aan het behalen van klimaatdoelstellingen.
Welke emissiereductienormen zijn er precies afgesproken? Hoe verschillen deze van de verplichting die de landen al hadden onder het klimaatakkoord van Parijs?
Er zijn geen reductienormen opgenomen in het onderhandelaarsakkoord. Het onderhandelaarsakkoord bepaalt dat partijen niet in strijd mogen handelen met het doel van de Overeenkomst van Parijs, noch mogen nalaten dit doel te bereiken. De Overeenkomst van Parijs is het eerste universele, juridisch bindende document ter bestrijding van klimaatverandering. De EU heeft zich gecommitteerd tot het reduceren van ten minste 55% van de uitstoot van haar broeikasgassen tot 2030, in vergelijking tot 1990 en klimaatneutraliteit in 2050. Nieuw-Zeeland heeft een vergelijkbare doelstelling en publiceerde 16 mei jl. het emissie reductieplan.
In het licht van de hiervoor genoemde verplichting bepaalt het onderhandelaarsakkoord onder meer dat partijen de emissie van broeikasgassen verminderen en de handel in emissies zullen promoten. Daarbij wordt de samenwerking met derde landen en internationale organisaties aangemoedigd op basis van, onder andere, de Overeenkomst van Parijs. De toegevoegde waarde is erin gelegen dat het onderhandelaarsakkoord de link tussen handel en klimaat legt en in een structuur voorzien voor samenwerking en regelmatig dialoog. Zo biedt het onderhandelaarsakkoord een platform voor het bevorderen van de Overeenkomst van Parijs. Het onderhandelaarsakkoord bevat bovendien bepalingen gericht op het stimuleren van handel in groene goederen en diensten handel door versnelde liberalisering.
Welke andere negatieve effecten voor mensenrechten, arbeid, milieu, natuur en dieren worden er voorzien in het duurzaamheidsimpactassessment (SIA)? Kunt u hier een samenvatting van geven?
De SIA geeft een overzicht van mogelijke positieve én negatieve effecten. In antwoorden op bovenstaande vragen kwamen reeds een aantal positieve effecten naar voren. Zo kan samenwerking tussen gelijkgestemde handelspartners zoals de EU en Nieuw-Zeeland de sociale en milieudoelstellingen juist bevorderen.
Ten aanzien van milieu verwacht de SIA dat handelsliberalisatie leidt tot het toenemen van de handel tussen de twee handelspartners, wat gepaard kan gaan met een toename van uitstoot van broeikasgassen (marginaal negatief volgens de SIA)28. Ten aanzien van sociale effecten (arbeid) en mensenrechten (het recht om te werken, wat gerelateerd wordt aan werkgelegenheid) verwacht de SIA dat effecten per sector verschillen. Zo wordt voor sommige sectoren een positief effect verwacht (bijvoorbeeld zuivel in Nieuw-Zeeland meer werkgelegenheid), en voor andere een negatief effect (rundvlees en schapenvlees in de EU). Met betrekking tot lonen wordt een beperkt positieve impact (Nieuw-Zeeland) en marginaal positieve impact (EU) verwacht. De SIA wijst op een verwacht positief effect op de beschikbaarheid van goederen en diensten.
Zoals reeds aangegeven, maakt de SIA gebruik van twee scenario’s om mogelijke effecten in kaart te brengen. De uiteindelijke uitkomst van onderhandelingen zal tussen de scenario’s in liggen. Het blijft daarnaast de vraag in hoeverre verwachte effecten zich materialiseren, onder andere omdat dit afhankelijk is van de mate waarin van de verlaagde tarieven in het handelsakkoord gebruik wordt gemaakt.
Welke concrete verbeteringen kunnen vrouwen, mannen en non-binaire personen in Nederland, de rest van de EU en Nieuw-Zeeland verwachten van de afspraken over gender en handel?
Op basis van de genderimpactanalyse in de SIA kan geconcludeerd worden dat een overeenkomst tussen de EU en Nieuw-Zeeland naar verwachting een beperkt effect heeft op werkgelegenheid voor vrouwen. Zo kan de verwachte groei in productie van machines ook opgaan voor ondernemingen die geleid worden door vrouwen.29 In het onderhandelaarsakkoord zijn daarnaast bepalingen over handel en gender opgenomen met als doel het bevorderen van Womens Economic Empowermenten gendergelijkheid. Non-binaire personen worden niet expliciet genoemd in de SIA of onderhandelaarsakkoord.
Wanneer zal het Europees Parlement naar verwachting stemmen over het verdrag?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, wordt het onderhandelaarsakkoord momenteel door de Commissie juridisch opgeschoond en vertaald, om naar verwachting eind 2022 ter besluitvorming voor te leggen aan achtereenvolgens de Raad en het Europees parlement. Het is in eerste instantie aan de Raad te besluiten over ondertekening, waarna het akkoord wordt voorgelegd aan het Europees parlement. Het Europees parlement bepaalt zelf op basis van welke tijdlijn het voorstel in het EP behandeld wordt. De agendering voor stemming in het Europees parlement is vanwege deze redenen nog niet te voorzien.
Het bericht ‘De IND komt vaak niet opdagen bij rechtszaken’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De IND komt vaak niet opdagen bij rechtszaken»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij ruim één op de tien rechtszaken niet aanwezig is? Is dit alleen te wijten aan het personeelstekort of spelen meerdere overwegingen mee bij de keuze om weg te blijven bij een zaak?
Ja, de IND kan niet uit het systeem halen in hoeveel zaken zij niet aanwezig was bij de rechtszaken, maar uit een handmatige registratie blijkt dat bij ongeveer 11% van de zaken (alle gerechtelijke procedures) geen vertegenwoordiging van de IND aanwezig was.
Er zijn meerdere redenen waardoor de IND niet altijd aanwezig kan zijn bij de rechtszaken. Zo staat er sinds geruime tijd veel spanning op de capaciteit van de Directie Juridische Zaken van de IND ten opzichte van het (fluctuerende) werkaanbod vanuit de rechtbank. Op de kernfuncties (pleiten en verweerschrijven) van de Directie Juridische Zaken (zo’n 200 fte) is ongeveer 20 fte aan vacatureruimte op dit moment niet ingevuld. Uiteraard wordt er nieuw personeel geworven, maar in deze huidige krappe arbeidsmarkt is dat niet eenvoudig. Er zijn nu 28 nieuwe mensen in opleiding.
Naast capaciteitsdruk werkt de rechtspraak met een planningssystematiek waarbij de Directie Juridische Zaken maximaal drie weken voor zitting de planning doorkrijgt van de rechtbanken. Het aantal zittingen dat gepland wordt, kan dusdanig afwijken dat het de ene keer 53% van het gemiddelde werkaanbod betreft maar een andere keer 135%. Zelfs met een volledige bezetting is dit voor de IND zeer lastig om op te vangen. Het overgrote deel van de zaken betreft bovendien korte termijn zaken: bewaringszaken, AA-zaken en VA-kort zaken. Deze zaken kennen een afdoeningstermijn van 4 weken. Het is dus ook veelal niet mogelijk om deze zaken al eerder in te plannen. Ondanks de omstandigheid dat de fluctuerende instroom, de korte termijn zaken en de beschikbare capaciteit bij juridische zaken een tijdige en op elkaar afgestemde afstemming lastig maakt, probeert de IND samen met de rechtbanken tot een evenwichtigere en meer voorspelbare zittingsplanning per week te komen.
Daarnaast is ook bij de IND sprake van een hoog ziekteverzuimpercentage. Om deze druk op te kunnen vangen moesten in het voorjaar deze harde maatregel, om niet ter zitting te verschijnen, worden getroffen. Dat er zittingsdagdelen zijn waar de IND niet bij aanwezig kan zijn, is in het licht van het bovenstaande onvermijdelijk.
De IND maakt naar aanleiding van een inhoudelijke screening een zorgvuldige afweging en bepaalt op grond daarvan bij welke zittingen de IND aanwezig kan zijn. Daar waar de IND niet verschijnt, wordt ook geen inhoudelijk schriftelijk verweer gevoerd. Als de IND niet ter zitting kan verschijnen, wordt dat in ieder geval schriftelijk aan rechtbank en de gemachtigde van de vreemdeling medegedeeld. Daarbij wordt gewezen op het capaciteitsgebrek bij de Directie Juridische Zaken en wordt aangegeven dat de IND zich op het standpunt stelt dat het besluit inhoudelijk juist is. De ketenpartners, zoals de rechtspraak en de advocatuur, zijn ook in algemene zin door de Directie Juridische Zaken van de IND geïnformeerd over het huidige capaciteitsgebrek en de keuzes die daarbij noodgedwongen moeten worden gemaakt.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in Den Bosch die termen als «onaanvaardbaar, onacceptabel en respectloos» gebruikte om de proceshouding van de IND te beschrijven?
Het past mij niet om te reageren op een uitspraak van een individuele rechter en de daarin gebezigde termen. In het algemeen kan ik zeggen dat ik, evenals de IND, het ter zitting verschijnen van het grootste belang acht. Naast dat dat de medewerker van de Directie Juridische Zaken een inhoudelijke toelichting kan geven op het besluit en vragen kan beantwoorden van de rechter, is aanwezigheid ter zitting ook een vorm van erkenning van het belang van de vreemdeling en respect voor de instituties. Dit neemt niet weg dat ik, gelet op het antwoord van vraag 2, begrijp dat de IND helaas niet aanwezig kan zijn bij alle zittingen.
De medewerkers van de IND werken dagelijks met grote inzet en betrokkenheid aan zaken, dit geldt ook voor de medewerkers van de Directie Juridische Zaken en de zaken die op zitting staan.
Overigens is het verschijnen ter zitting geen vereiste in het procesrecht; niet voor niets heeft de rechter de mogelijkheid om partijen op te roepen om alsnog te verschijnen indien de rechter dat noodzakelijk acht. Dit neemt echter niet weg dat ik de huidige gang van zaken wel ongewenst vind.
Staat u nog steeds achter de conclusie die werd getrokken uit de evaluatie van uw ambtsvoorganger waaruit algehele ontevredenheid bleek over het wegblijven van de IND (Kamerstuk 19 637, nr. 2469) bij rechtszaken? Is het doel nog steeds om te zorgen dat de IND altijd aanwezig is bij rechtszaken?
Het doel van de Directie Juridische Zaken van de IND is nog steeds dat de IND in beginsel altijd aanwezig is bij rechtszaken. Evenals in 2018 is echter het dilemma gelegen in de beschikbaarheid van mensen op het moment dat de rechtbank dat vraagt. Er wordt op dit moment met de rechtbanken gekeken naar een betere systematiek om te plannen. Daarbovenop komt dat, zoals onder vraag 2 aangegeven, de Directie Juridische Zaken te kampen heeft gehad met een hoog en langdurig ziekteverzuim en de gevolgen van de krappe arbeidsmarkt. Dit heeft ertoe geleid dat al langere tijd minder pleiters beschikbaar zijn (zo’n 18% minder, zij het fluctuerend).
Op basis waarvan wordt gekozen bij welke rechtszaken de IND wel en niet aanwezig zal zijn? En op welke manier wordt hier het belang van de asielzoeker in meegenomen?
Voorop wordt gesteld dat de IND deze harde maatregel, om niet ter zitting te verschijnen, alleen treft wanneer het niet anders mogelijk is. In dat geval vindt er een zorgvuldige afweging plaats op grond van een inhoudelijke screening of de betreffende zitting / het dagdeel zich daarvoor leent. Hierbij wordt onder meer het zaak overstijgende karakter van de zaak betrokken.
Uitgangspunt is dat het genomen besluit in de meeste zaken op juiste gronden is genomen en dat het besluit daarmee de rechterlijke toets kan doorstaan. Bij de inhoudelijke screening wordt dit globaal bekeken. Daarnaast wordt er gekeken of de door de vreemdeling ingebrachte beroepsgronden nieuwe informatie bevat waar nog op gereageerd moet worden, en of er nieuwe jurisprudentie is die een inhoudelijke reactie vergt. Tevens streeft de IND ernaar in de meest kwetsbare en gevoelige zaken aanwezig te zijn bij de rechtszitting.
Zoals hieronder bij vraag 9 is beantwoord werkt de Directie Juridische Zaken van de IND momenteel hard aan diverse maatregelen om meer grip op het proces te krijgen.
Wat zijn over het algemeen de gevolgen van de afwezigheid van de IND bij de rechtszaak, bijvoorbeeld voor de asielzoeker, diens procedure, de wachttijd en extra werk voor de IND als gevolg van beroepszaken?
Op basis van de hiervoor beschreven screening verwacht de IND dat de meeste zaken waarbij geen vertegenwoordiger ter zitting aanwezig is de rechterlijke toets kunnen doorstaan, en dat de beroepen ongegrond worden verklaard. In die zin heeft het niet verschijnen ter zitting dan geen gevolgen voor de vreemdeling en diens procedure. In zaken waarin de rechtbank in weerwil van de door de IND gemaakte inschatting oordeelt dat het besluit niet in stand kan blijven vanwege daaraan verbonden gebreken, zal een nieuw besluit moeten worden genomen. Dat kan, mede gelet op de achterstanden bij de IND, leiden tot een langere wachttijd. Of het indienen van een verweerschrift en het verschijnen ter zitting in dergelijke zaken tot een andere uitkomst zou hebben geleid, is echter een vraag die niet goed in zijn algemeenheid te beantwoorden valt.
Ook in zaken waarin de IND wél ter zitting verschijnt, kunnen beroepen gegrond worden verklaard. De mogelijkheid voor de Directie Juridische Zaken om gebreken in de besluitvorming in de beroepsfase te repareren, kent de nodige beperkingen. Er is ook niet na te gaan in hoeverre de afwezigheid van de IND voor vertraging in de gehele procedure heeft gezorgd. Er wordt niet in systemen geregistreerd wat de reden is voor een vertraging van een zaak.
In algemene zin zullen eventuele vertragingen in de procedure echter maar zelden het rechtstreekse gevolg zijn van het niet ter zitting verschijnen.
In hoeveel gevallen heeft de afwezigheid van de IND voor vertraging in de gehele procedure gezorgd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de stelling dat de afwezigheid van de IND nooit mag leiden tot nadelige gevolgen voor de asielzoeker, die hier tenslotte niets aan kan doen? Zo ja, op welke wijze wordt dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt er, naast het werven van nieuw personeel, nog op andere manieren gewerkt aan het vergroten van de aanwezigheid bij rechtszaken? Zo ja, op welke manieren?
Er wordt in afstemming met de rechtbanken gewerkt aan een nieuwe planningssystematiek en andere maatregelen waaronder een andere inrichting van de organisatie om beter met de volatiliteit aan werkbelasting te kunnen omgaan. Sinds het najaar van 2021 wordt regelmatig met de rechtbanken gesproken over de structurele kant in deze capaciteits- en planningsproblematiek. Dat gebeurt op landelijk niveau en met de individuele zittingsplaatsen.
Deel van die maatregelen is dat zo ruim als mogelijk van tevoren (nu dus zo’n drie weken van tevoren) bekeken wordt hoe de beschikbare capaciteit zich verhoudt tot de door de rechtbanken gevraagde inzet. Als daar een overschot aan zitting ten opzichte van de personele capaciteit in ontstaat dan wordt in laatste instantie ook gekeken naar het zo nodig triageren van dagdelen. Dat betekent dat bij de te behandelen zaken langs inhoudelijke criteria bekeken worden of het zittingsdagdeel zich leent voor een afdoening buiten zitting door de rechtbank of een afdoening zonder de IND. Hierbij moet benoemd worden dat de rechtbank bepaalt of een zaak al dan niet op zitting wordt afgedaan. Uitgangspunt is dat er altijd eerst een globale inhoudelijke screening plaatsvindt of de zitting (wat voor soort zaken staan er op) zich leent voor triage. Hiermee wordt geborgd dat de Directie Juridische Zaken aanwezig is op zitting indien het gevoelige en complexe zaken betreft. Indien een zitting getriageerd wordt, geeft de Directie Juridische Zaken momenteel aan dat zij ook geen aanvullend verweerschrift zal schrijven in de zaken die op die zitting staan. Gedachte hierachter is dat dit ook weer capaciteit kost, die de Directie Juridische Zaken juist nodig heeft om zoveel mogelijk andere zittingen wel te kunnen bemensen. Bovendien wordt ten aanzien van de getriageerde zaken globaal inhoudelijk beoordeeld of het bestreden besluit op goede gronden genomen is en de gronden van beroep tot een andersluidend standpunt kunnen leiden.
Het bericht 'Investeringen in huurhuizen ingestort: ‘Woningbouw stil door plannen minister’’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Investeringen in huurhuizen ingestort: «Woningbouw stil door plannen Minister»»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel investeringen, buiten corporaties, de afgelopen tien jaar in nieuwbouw huurwoningen jaarlijks werden gedaan? Is er sprake van een toe- of afname?
Over hoeveel investeringen worden gedaan in huurwoningen zijn geen harde publieke gegevens beschikbaar. Het CBS publiceert ieder kwartaal de geschatte bouwkosten van nieuwbouw met bestemming wonen. De bouwkosten worden gesplitst in huurwoningen en koopwoningen. Ik verwijs hiervoor naar de website van het CBS, waar de recente gegevens worden gemeeld:
Hoeveel middenhuurwoningen kunnen volgens uw inschatting de maatschappelijk betrokken investeerders de komende acht jaar toevoegen aan de bouwambitie van 900.000 woningen?
In het programma betaalbaar wonen van mei 2022 is aangegeven dat van de 900.000 woningen er minimaal 40 procent betaalbare koopwoningen en middenhuur woningen moet zijn. We nemen doelstelling mee in de uitwerking van de regionale woondeals. De precieze verdeling van betaalbare koopwoningen en middenhuur woningen wordt later bezien op basis van de uitwerking van de regionale woondeals. Voor de corporatiesector geldt een bouwopgave van 50.000 middenhuurwoningen.
Hoe verklaart u de hard teruglopende beleggingen in nieuwbouwwoningen, gelet op het feit dat uit het artikel volgt dat er in het tweede kwartaal slechts voor 282 miljoen euro belegd werd in nieuwbouw, terwijl dit voorheen gemiddeld 664 miljoen euro per kwartaal was?
In de afgelopen periode is er veel onzekerheid door de naweeën van de coronacrisis en de oorlog in Oekraïne. Dit heeft zeker bijgedragen aan de terugloop met betrekking tot de investeringen in het tweede kwartaal. Tevens geven marktpartijen aan dat de onzekerheid over de regulering van de middenhuur hierbij meespeelt. Ik werk aan de vaststelling van de regulering middenhuur waar ik in het najaar meer duidelijkheid over wil geven (zie ook het antwoord op vraag 5 en 8).
Verwacht u verdere terughoudendheid met investeringen in nieuwbouw middenhuurwoningen na invoering van de aangekondigde regulering, toenemende bouwvereisten en almaar stijgende bouwkosten? Zo ja, hoe gaat u dat ondervangen? Zo nee, waarom verwacht u dat niet?
Ik zie momenteel verschillende onzekerheden in de markt. In hoeverre beleggers daarop anticiperen door meer of minder terughoudend te zijn, kan ik niet voorspellen. Zoals ik in de volgende alinea’s schets, neem ik meerdere maatregelen om de problemen op de woningmarkt aan te pakken. Daarbij is mijn inzet om de onzekerheden waar ik invloed op heb samen met de markt te ondervangen en daarvoor probeer ik duidelijkheid te scheppen, zodat partijen met voldoende vertrouwen blijven investeren in de nieuwbouw van middenhuurwoningen.
Ten aanzien van mijn voornemen uit het programma betaalbaar wonen om de middenhuur te reguleren ben ik met verschillende partijen, waaronder marktpartijen in gesprek. Een van de punten die ik van marktpartijen hoor is dat zij, gegeven het feit dat de contouren van de regulering nog niet duidelijk zijn, geremd worden in hun investeringen in nieuwbouwprojecten. Zoals eerder aangekondigd, wil ik in het najaar de contouren van de regulering publiceren. Voor die tijd ga ik in gesprek met marktpartijen om te horen aan welke duidelijkheid zij behoefte hebben en of die op korte termijn weggenomen kan worden.
De bouwkosten zijn mede door de stijgende materiaal- en energiekosten opgelopen. Als reactie hierop is Intentieverklaring «Samen doorbouwen in onzekere tijden» gezamenlijk opgesteld. Daarin hebben partijen naar elkaar uitgesproken om ervoor te zorgen dat er ook ten tijde van onzekerheden en stijgende bouwkosten kan worden doorgebouwd.
Het is belangrijk dat we nu en in de toekomst fijn kunnen wonen, werken en leven. Om dat te realiseren worden eisen aan de woningen gesteld. Waar deze eisen knellen in de realisatie, voor het tempo of door hoge kosten, zal een afweging plaatsvinden.
Met de verschillende programma’s waaronder het programma woningbouw en het programma betaalbaar wonen is zoals gewenst de regie toegenomen. Ik voer regie door afspraken te maken met de provincies. De provincies hebben in aanloop naar de wederkerige afspraken een indicatief bod gedaan.
Tevens zijn er in het regeerakkoord extra middelen beschikbaar gesteld voor woningbouw, betaalbaarheid en mobiliteit. Met de Woningbouwimpuls (Wbi) zorgen we voor het sneller bouwen van meer betaalbare woningen. Hiervoor is 1,25 miljard beschikbaar, waarvoor we een bijdrage leveren aan de bouw van circa 200.000 woningen.
Daarnaast is er voor de ontsluiting van nieuwe woningen in de inmiddels 17 grootschalige NOVEX-woningbouwlocaties en daarbuiten in totaal 7,5 miljard beschikbaar. Voor de 17 grootschalige NOVEX-woningbouwlocaties is tevens 500 miljoen gebiedsbudget beschikbaar. Het streven is om in BO MIRT in het najaar van 2022 hierover afspraken te maken.
Deelt u de mening dat niet alleen woningcorporaties een bijdrage voor huurwoningen moeten leveren aan de woningbouwopgave, maar dat juist ook maatschappelijk betrokken partijen (zoals pensioenfondsen en andere beleggers), die op dit moment veel huurwoningen onder de 1.000 euro verhuren, aangehaakt moeten blijven bij het realiseren van nieuwe (huur)woningen?
De woningbouw opgave is heel groot en urgent, daarom hebben we alle partijen nodig om gezamenlijk er voor te zorgen dat er voldoende (betaalbare) woningen worden gerealiseerd. Ik zie hierin zowel een rol voor de woningcorporaties maar ook voor de (maatschappelijke) pensioenfondsen en beleggers. In de verschillende programma’s heb ik benoemd dat marktpartijen een bijdrage behoren te leveren. Van de 900.000 woningen wil ik dat er 350.000 betaalbare koopwoningen en middenhuurwoningen bij komen, ook te bouwen door marktpartijen.
Kunt u uiteenzetten hoe u de komende tijd ervoor gaat zorgen dat de terughoudendheid van deze maatschappelijk betrokken investeerders niet resulteert in nog minder investeringen in nieuwbouwwoningen vanwege de onzekerheid rondom de huurregulering?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 ben ik momenteel met marktpartijen in overleg. Een belangrijk punt in die gesprekken is de vraag – vooruitlopend op het feit dat ik in het najaar de contouren van de regulering aan uw Kamer wil aanbieden – aan welke duidelijkheid marktpijen behoefte hebben. Dit vanuit de gedachte dat deze investeerders een belangrijke partij zijn in het ontwikkelen van middenhuurwoningen.
Wanneer kunt u zekerheid geven over de in te voeren regulering van huren? Kun u toezeggen deze regulering in het derde kwartaal met de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment werk ik aan de vormgeving van de regulering van middenhuur. Ik zie het van groot belang dat de regulering zorgt voor zowel meer betaalbare middenhuur woningen, als dat het voor marktpartijen interessant blijft om te investeren in middenhuurwoningen. Het is zoeken naar een goede balans tussen deze twee elementen. Daar komt bovenop dat de regulering ook juridisch houdbaar moet zijn. Dit alles vergt een goede onderbouwing en inzicht in de mogelijke effecten van regulering. Derhalve heb ik in het programma betaalbaar wonen aangegeven dat ik de contouren van de regulering in het najaar aan uw Kamer zal aanbieden.
De afgelopen periode hebben we met lokale belanghebbenden in een drietal gemeenten (Utrecht, Zwolle en Doetinchem) inzichten opgehaald hoe regulering specifiek en lokaal uitwerkt (de zogenoemde botsproeven). Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de afronding hiervan. De resultaten van de botsproeven worden gelijktijdig met de contouren van de regulering aan uw Kamer aangeboden. Om goed inzicht te krijgen in wat de effecten van regulering op het aanbod zijn, is ook nader onderzoek nodig. Derhalve heb ik een aantal aanvullende onderzoeken uitgezet die mij dit inzicht moeten geven. Het betreft dan onder meer een vervolgstudie op de botsproeven, een onderzoek waarbij we de samenhang tussen de verschillende maatregelen die effect hebben op beleggers in beeld brengen en een onderzoek naar mogelijke aanpassingen van het WWS (zie ook het antwoord op vraag 11).
Deelt u de mening dat er voldoende ruimte in huurprijzen moet blijven, zodat investeringen in nieuwbouw huurwoningen lonend zijn? Overweegt u om onderscheid te maken in de manier van reguleren voor verschillende investeerders in nieuwbouw middenhuurwoningen?
Zoals ik in het programma betaalbaar wonen schets is het zoeken naar de juiste balans bij de vormgeving van de huurprijsbescherming. Hoe verder de regulering gaat, hoe meer de betaalbaarheid verbetert op de korte termijn, omdat er dan minder ruimte is voor dure huur. Tegelijkertijd zet verdere regulering de investeringsmogelijkheden en -bereidheid in de bouw van huurwoningen meer onder druk. Als investeerders door de regulering niet meer bereid zijn om te investeren in (de bouw van) middenhuurwoningen, zal er op de lange termijn weinig aanbod aan middenhuurwoningen zijn, waardoor veel mensen met middeninkomens nog steeds geen passende woning kunnen vinden. Middels de botsproeven en de andere onderzoeken zoals bij antwoord 8 aangegeven, probeer ik te komen tot een goede balans.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het voor investeerders duidelijk is wat ze de komende jaren kunnen verwachten aan regulering, zodat er lange termijn zekerheid is over investeringen in huurwoningen?
Zoals ik in voorgaande vragen heb geschetst, zie ik het belang dat middenhuur aantrekkelijk moet blijven om in te investeren. Een van de punten die ik meeneem in de contouren van de regulering is dat het ook antwoord moet geven op de vraag hoe investeerders ook voor de lange termijn helderheid hebben over investeringen in middenhuurwoningen.
Welke rol speelt het woningwaarderingsstelsel (WWS) hierbij? Zou het WWS geheel of gedeeltelijk moeten worden doorgetrokken en/of gemoderniseerd om tot de juiste huren te komen voor deze huursector, waarbij huren passend zijn en investeringen gewaarborgd?
De huurprijsbescherming in het middensegment gaan we introduceren door het woningwaarderingsstelsel «door te trekken» tot een bovengrens tussen de 1.000 euro en de 1.250, zoals aangekondigd in het programma betaalbaar wonen. Om het WWS geschikt te maken voor de middenhuur onderzoeken wij in hoeverre het stelsel aanpassing behoeft. Daarbij kijken we onder meer naar een opslagpercentage, de recent geïntroduceerde WOZ-waarde en andere suggesties voor modernisering die we hebben opgehaald uit de botsproeven. Op basis van verschillende scenario’s brengen we in beeld wat de effecten zijn van regulering op de betaalbaarheid en op het aanbod van het middenhuursegment.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel volgt op verzending van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden naar uw Kamer op 12 juli 20222. Dit interdepartementale en interbestuurlijke programma zorgt voor een samenhangend pakket maatregelen gericht op het voorkomen en terugdringen van geldzorgen, armoede en schulden. In deze aanpak is ook aandacht voor het verbeteren van de toegang van tot mondzorg voor minima en hun kinderen.
Klopt het dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog een definitief besluit moet nemen over het al dan niet terugkeren van de schooltandarts? Zo ja, op welke termijn wordt dit besluit genomen en welke overwegingen worden bij dit besluit betrokken?
Bij het notaoverleg op 13 juni 2022 over de initiatiefnota «Mondzorg: een goed begin is het halve werk» van het lid Van den Berg (CDA) is erover gesproken dat het gewenst is dat alle kinderen en hun ouders naar de mondzorgverlener gaan. Het uiteindelijke doel daarbij is een grotere mondgezondheid bij kinderen en meer kinderen die met een gaaf gebit de volwassenheid bereiken. Een gaaf gebit is hierbij een gebit zonder gaatjes, vullingen of getrokken tanden. Om dit doel te realiseren is het onder andere van belang om de toegang tot mondzorg voor minima en hun kinderen te verbeteren.
Na dit overleg is de motie van Motie van de leden Sahla (D66) en Werner (CDA) aangenomen, dat mij verzoekt te onderzoeken hoe het tandartsbezoek van kinderen kan toenemen, met speciale aandacht voor de schooltandarts. Ik zal de voorstellen voor maatregelen om het bezoek aan de mondzorgverlener te stimuleren, toelichten in mijn brief over mondzorg die ik uiterlijk begin oktober 2022 aan de Tweede Kamer zal sturen.
Op welk niveau is er reeds overleg gevoerd over een eventuele terugkeer van de schooltandarts? Zijn hierbij relevante veldpartijen geconsulteerd? Zo nee, bent u dat voornemens te gaan doen?
Ik heb uitgebreid overleg gevoerd met onder meer de KNMT (beroepsorganisatie van tandartsen), Ivoren Kruis en de Nederlandse Vereniging van Mondhygiënisten (NVM). Samen met andere partijen zoals jeugdartsen, enkele GGD-en en de Nederlandse Vereniging van Kindertandheelkunde (NVvT) werken deze organisaties aan een actieplan «Op weg naar een mondgezonde generatie». Dit plan hebben zij 22 juli 2022 aan de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen en mijzelf aangeboden. Ook spreken de genoemde organisaties hierover met de Nederlandse Zorgautoriteit en Zorgverzekeraars Nederland.
Is er bij het initiatief tot een eventuele terugkeer van de schooltandarts rekening gehouden met de reeds bestaande personeelstekorten in de sector? Zo ja, hoe verhoudt dit initiatief zich hier tot?
Vanuit het oogpunt van de personele vraagstukken in de mondzorg is het gewenst dat preventieve activiteiten zoals de poetsinstructie en het leefstijlgesprek eerder in het leven en aan meerdere kinderen tegelijk worden gegeven. Daarom wordt er bij de plannen om de mondgezondheid van de jeugd te verbeteren ook gekeken naar andere maatregelen dan de tandarts op school. Denk hierbij aan de inzet van de mondhygiënist op het consultatiebureau en groepslessen op scholen in plaats van individuele voorlichting.
Is gezien de personeelstekorten binnen de mondzorg en het feit dat mondzorg onder de 18 jaar gratis is, overwogen om in te zetten op gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen? Zo ja, wat zijn daar de resultaten van, en zo nee, waarom niet?
Ja. Gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen is onderdeel van de aanpak om meer kinderen bij de mondzorgverlener te krijgen. Het is nog onderwerp van gesprek hoe deze voorlichting het best kan worden vormgegeven en wie deze voorlichting het best kan uitvoeren. Waar mogelijk maken we gebruik van bestaande kanalen, zoals dat van de Alliantie Kinderarmoede.
Bent u het ermee eens dat mogelijkheden tot uitbreiding van opleidingscapaciteit en evenwichtige regionale spreiding bij kunnen dragen aan een duurzame aanpak van het tandartsentekort? Wat is in dit kader de stand van zaken met betrekking tot uitvoering van de motie Van den Hil c.s.?2
De motie Van den Hil (VVD) verzoekt de Minister van VWS om in gesprek te gaan met de Minister van OCW over de mogelijkheid om de opleiding tandheelkunde te verkorten naar vijf jaar. De mogelijkheden zullen worden onderzocht. De Minister van OCW en ik zullen na ontvangst van het advies van het Capaciteitsorgaan, dat voorzien is voor het eind van dit jaar, ons standpunt over de toekomst van de (capaciteit van de) opleidingen tandheelkunde met u delen.
Hoe beschouwt u de eventuele toekomstige rol van een schooltandarts binnen het bredere mondzorgveld?
Het heeft de voorkeur dat ouders zelf met hun kinderen naar de mondzorgverlener gaan, zodat ook de ouders bij het consult geïnformeerd worden over de gezondheid van het gebit en hoe de dagelijkse zorg kan worden verbeterd. Deze mondzorgverlener kan ook een mondhygiënist zijn: deze is opgeleid voor de preventieve taken. Er zijn echter wijken in Nederland waar veel kinderen niet naar de mondzorgverlener gaan. In deze wijken kan de mondzorg nu al worden bevorderd via instellingen voor Jeugdtandverzorging. Voor het bereiken van deze zorg bestaat er een haal- en brengservice die via de basisverzekering kan worden vergoed. Dit kan zowel betekenen dat de tandarts naar de school gaat, als dat kinderen met busjes van school worden gehaald en naar de instelling worden gebracht. Dit is vastgelegd in beleidsregels van de NZa. De NZa beslist of deze extra vergoeding kan worden gegeven, op basis van een onderbouwde aanvraag van een instelling voor jeugdtandverzorging, die door ten minste twee verzekeraars wordt gesteund.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden4 wil het kabinet samen met maatschappelijke partners zoals de GGD-en, scholen, organisaties van mondzorgverleners en zorgverzekeraars het bezoek aan de mondzorgverlener verder vergroten. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden als een mondzorgverlener die scholen bezoekt en kinderen die naar de mondzorgverlener worden geleid. De uitwerking volgt in de Kamerbrief over mondzorg die ik u uiterlijk begin oktober stuur.
Een hitteplan voor dieren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat vanaf maandag het Nationaal Hitteplan in werking treedt om mensen te waarschuwen en te beschermen tegen de extreem hoge temperaturen die de komende dagen worden verwacht?1
Ja, op maandag 18 juli, dinsdag 19 juli en woensdag 20 juli heeft het RIVM het Nationaal Hitteplan geactiveerd2.
Wat gaat u doen om ook dieren te beschermen tegen de gevaren van de extreme hitte die wordt verwacht in delen van het land?
Veehouders zijn wettelijk verplicht om goed voor de dieren te zorgen, ongeacht de weersomstandigheden. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ziet op dagen waarbij de verwachte temperatuur 27 graden of meer is extra op dierenwelzijn toe en voert extra controles uit. De NVWA controleert bijvoorbeeld op basis van meldingen of er voldoende schaduw in de wei is en of dieren genoeg kunnen drinken. Via de beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen is vastgelegd dat er geen diertransporten op Nederlands grondgebied mogen plaatsvinden bij temperaturen van 35 graden of hoger, tenzij er sprake is van actieve koeling in het vervoermiddel. Daarnaast mogen geen exporten van eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens plaatsvinden die langer dan 8 uur duren als de verwachtte buitentemperatuur op enig moment tijdens het transport 30 graden of hoger is. Ook hier geldt een uitzondering voor vervoermiddelen die actieve koeling hebben. Op warme dagen geeft de NVWA de mogelijkheid voor aangepaste keuringstijden voor de exportcertificering en toezicht in de slachthuizen. De dieren kunnen dan eerder of later op dag worden vervoerd, wanneer het buiten koeler is.
Herinnert u zich dat de Kamer u opriep om geen diertransporten meer toe te staan bij een temperatuur boven de 30 graden?2
De motie om de temperatuurgrens van de beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen te verlagen van 35 naar 30 graden heb ik scherp in het vizier. Een generieke verlaging voor alle diersoorten in de beleidsregel van 35 naar 30 graden is met de huidige wetenschappelijke kennis echter niet mogelijk, zoals ik aan de Kamer per brief4 heb toegelicht. De grens kan daarom niet zomaar van 35 naar 30 graden worden verlaagd. Het aanstaande EFSA-advies (European Food Safety Authority) over dierenwelzijn tijdens transport gaat ook over transporten in de hitte. Ik wacht dit advies af alvorens ik eventuele aanpassingen doorvoer in de beleidsregel. Hiermee borg ik dat de beleidsregel bij de laatste wetenschappelijke inzichten aansluit. Ik verwacht het EFSA-advies in september van dit jaar. Ik houd uw Kamer op de hoogte van de uitkomsten en mijn vervolgacties.
Garandeert u dat er in de komende dagen geen diertransporten zullen plaatsvinden? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe voorkomt u dat dieren onnodig extra zullen lijden door hitte in de wagens, files onderweg of wachttijden voor het slachthuis?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag twee heb beschreven, geldt de beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen en mogen er geen exporten van specifieke diersoorten plaatsvinden die langer duren dan 8 uur, tenzij er sprake is van actieve koeling. Bovendien is het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen in werking getreden van maandag 18 juli tot en met woensdag 20 juli, van dinsdag 2 augustus tot en met donderdag 4 augustus, van woensdag 10 augustus tot en met dinsdag 16 augustus en van dinsdag 23 augustus tot en met donderdag 25 augustus. In het Nationaal Plan en de sectorprotocollen staan de afspraken tussen het bedrijfsleven en de overheid over het vervoeren van dieren op warme dagen. De NVWA heeft op deze dagen extra toegezien op dierenwelzijn en extra controles uitgevoerd. Daarbij zijn binnengekomen meldingen betrokken. De ketenpartijen in de sector zullen zich blijven inspannen om hittestress te voorkomen. In het plan van aanpak voor hittestress bij landbouwhuisdieren is opgenomen dat ketenpartijen de planning van transporten analyseren om deze verder te optimaliseren om oponthoud te minimaliseren.
Herinnert u zich dat de Kamer u opriep om ervoor te zorgen dat dieren nooit langer dan vijftien minuten in een vrachtwagen in de brandende zon stil staan voor een slachthuis omdat er nog geen ruimte is om de dieren uit te laden?3
Ja.
Garandeert u dat dit in de komende dagen niet zal gebeuren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe voorkomt u dat dieren onnodig extra zullen lijden?
Korte wachttijden voor slachthuizen zijn zeker in periodes van hitte van groot belang. Ik kan niet garanderen dat de wachttijd tussen aankomst op het slachthuisterrein en het uitladen niet langer dan 15 minuten duurt. Zoals ik uw Kamer per brief6 heb aangegeven is een goede onderbouwing nodig om in Nederland een specifiek maximaal aantal minuten voor te schrijven. Deze is niet te geven voor alle omstandigheden uit de praktijk. Een eenduidige generieke grens van 15 minuten voor alle slachthuizen in Nederland zal de rechterlijke toets naar alle waarschijnlijkheid niet doorstaan. In twee Europese verordeningen is reeds voorgeschreven dat de wachttijden bij slachthuizen beperkt moeten worden. De transportverordening Vo. (EU) 1/2005 schrijft voor dat bedrijven alle nodige voorzieningen moeten treffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en dat organisatoren van diertransporten voor ieder transport ervoor moeten zorgen dat het welzijn van de dieren niet in het gedrang komt door onvoldoende coördinatie van de verschillende onderdelen van het transport, rekening houdend met weersomstandigheden. Verordening (EG) Nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden vereist daarnaast dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht. De NVWA houdt toezicht op de juiste uitvoering van deze wetgeving, en handhaaft wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen, ongeacht de wachttijd bij het slachthuis. Daarnaast spreekt de NVWA de bedrijven actief aan om te allen tijde hun verantwoordelijkheden te nemen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden.
Erkent u dat in uw eigen plan voor het verminderen van hittestress bij dieren het houden van minder dieren per stal als maatregel wordt benoemd?4 Waarom bent u niet overgegaan tot het opleggen van fokbeperkingen voorafgaand aan de zomerperiode? Bent u bereid alsnog fokbeperkingen in te stellen om overvolle stallen in de komende warme zomerperiode te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In 2021 is een inventarisatie5 naar de Kamer gestuurd, waarin staat beschreven wat er speelt op het gebied van hitte en waar aandachtspunten liggen. In deze inventarisatie is opgenomen dat het verlagen van de stalbezetting een mogelijke aanpassing is die veehouders kunnen nemen om hittestress te verminderen. In het plan van aanpak voor hittestress bij landbouwhuisdieren, dat in het voorjaar van 2022 naar de Kamer is gestuurd8 is deze maatregel niet opgenomen.
Voor het opleggen van een fokbeperking is een wettelijke bevoegdheid nodig. De Wet dieren voorziet in een bevoegdheid om een fokverbod in te stellen als maatregel om aangewezen besmettelijke dierziekten te bestrijden of te voorkomen (artikel 5.3, eerste lid, in samenhang met artikel 5.4, eerste en derde lid, onderdeel f). Voorkomen van hittestress valt niet onder dat doel.
Ook de nieuwe, nog niet in werking getreden9, bevoegdheid om bij ministeriële regeling het fokken of het voor de fok gebruiken van dieren geheel of gedeeltelijk te verbieden, voor zover zonder een dergelijk verbod de gezondheid of het welzijn van het dier door uitzonderlijke omstandigheden ernstig in het geding komt (artikel 2.6, vierde lid (nieuw) van de Wet dieren), zou hier niet toepasbaar zijn. Dit omdat het instellen van een fokverbod in een situatie dat het heet is, gegeven de fokcycli, geen nut meer zou hebben. Ook het van te voren instellen van een fokverbod heeft geen zin, omdat het nu eenmaal niet bekend is of er door hitte uitzonderlijke situaties zullen ontstaan. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds de Tweede Kamer erop gewezen dat hitte niet is aan te merken als een uitzonderlijke situatie als bedoeld in die bepaling.10
Kunt u bevestigen dat dieren moeten worden beschermd tegen extreme weersomstandigheden in de weide op grond van artikel 1.6, lid 3 van het Besluit houders van dieren, maar dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de invulling van deze open norm?
In het Besluit houders van dieren staat dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming moet worden geboden tegen slechte weersomstandigheden. De NVWA hanteert een handhavingslijn en werkinstructies voor deze open norm, zodat toezichthouders van de NVWA in concrete gevallen uniform kunnen vaststellen of er sprake is van een overtreding. Bij de handhaving worden meldingen betrokken, waarbij zogenaamde «hoogrisicomeldingen» met voorrang worden opgepakt, zodat de beschikbare capaciteit effectief wordt ingezet. Voor het vaststellen van de ernst van de overtreding neemt de NVWA onder andere de weersomstandigheden, de aanwezigheid van beschuttingsplekken, toegang tot drinkwater en symptomen van hittestress mee. Voortbouwend op de handhavingslijn en de in 2021 aangepaste werkinstructies onderzoekt mijn Ministerie samen met betrokken partijen, of, en zo ja hoe, de open norm ingevuld kan worden, zoals beschreven staat in het plan van aanpak voor hittestress.
Erkent u dat deze wettelijke bescherming hierdoor in de praktijk niet volledig wordt nagekomen? Zo ja wanneer gaat u hier een einde aan maken? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat er al meer dan veertien jaar wordt gepraat over de noodzaak van beschutting voor dieren in de wei en mogelijkheden voor dieren om af te koelen?5
Het belang van beschutting in de weide tegen extreme weersomstandigheden heeft al geruime tijd de aandacht. Ik vind het belangrijk dat dieren in de weide beschermd kunnen worden tegen extreme weersomstandigheden, zoals het besluit houders van dieren voorschrijft. De taken en de bevoegdheden bij de vergunningverlening voor het plaatsen van beschutting in de weide worden uitgevoerd door gemeentes. Ik zet mij daarom in om de afstemming tussen gemeenten, (hobby)dierhouders en andere relevante partijen over dit vraagstuk te faciliteren, zodat inzichtelijk wordt waar de oplossingen liggen en welke acties genomen moeten worden. Dit is in het plan van aanpak voor hittestress opgenomen.
Hoe is het mogelijk dat in uw Plan van aanpak voor hittestress bij landbouwhuisdieren nog altijd geen concrete stappen zijn genomen om de problemen met vergunningverlening voor het plaatsen van beschutting in de wei op te lossen en dat er slechts wordt geconcludeerd dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dit vraagstuk niet gaat oppakken?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u concreet doen om dit op zeer korte termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen één voor één en nog deze week beantwoorden?
In verband met het zomerreces konden de vragen niet binnen de gevraagde termijn worden beantwoord. Ik heb me ingespannen deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Ik heb de antwoorden op de vragen 8 en 9 en 10, 11 en 12 samengevoegd.
De Uber-files en aanverwante zaken. |
|
Inge van Dijk (CDA), Pieter Grinwis (CU), Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Senna Maatoug (GL), Chris Stoffer (SGP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen» in het Financieele Dagblad van 12 juli 2022, «De Belastingdienst schond de regels ten gunst van Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «De Belastingdienst leek wel een bondgenoot van miljardenbedrijf Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «Hoe Uber een gewillige medestander vond in de Nederlandse Belastingdienst» in het Financieele Dagblad van 14 juli 2022 en «Volledig vrijgeven «bidbook» voor overhalen Unilever niet nodig» in de Leeuwarder Courant van 15 juni 2022?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Naar aanleiding van deze berichtgeving doet de Belastingdienst onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek worden op dit moment getoetst door onafhankelijke experts, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst. De resultaten hiervan verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heb ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en kan ik ook de resultaten van het onderzoek niet openbaar maken. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het vertrouwelijk verstrekken van inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering. Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer en de Eerste Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze casus, uw vragen en de conclusies van dit onderzoek nader worden ingegaan.
Hoeveel verzoeken om uitwisseling van informatie heeft de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 gekregen van andere belastingautoriteiten op basis van door Nederland gesloten belastingverdragen, het multilaterale administratievebijstandsverdrag, de Europese administratieve bijstandsrichtlijn en de Europese btw-fraudeverordening, en wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze verzoeken?
Hieronder heb ik een overzicht opgenomen van de aantallen verzoeken over de jaren 2014 tot en met 2021.
2014
2.173
2015
2.058
2016
2.104
2017
2.239
2018
1.964
2019
2.042
2020
1.618
2021
1.507
De automatische uitwisseling van gegevens tussen EU-landen de afgelopen jaren is fors toegenomen. Ik juich dit toe. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2019 aan uw Kamer1.
Indien een informatieverzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in artikel 5a, eerste lid, Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB), dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
Voor wat betreft de daadwerkelijke doorlooptijden kan worden opgemerkt, dat in de peer review door het Global Forum (OECD)2 over de jaren 2014–2017 Nederland beoordeeld is op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat zijn de redenen voor eventuele vertraging in de afhandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken door de Nederlandse Belastingdienst en in hoeveel gevallen is door Nederland om uitstel gevraagd, en om welke redenen?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de WIB bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In hoeveel gevallen er door Nederland een verzoek om uitstel is gevraagd en om welke reden kan ik niet beantwoorden. Op dossierniveau vindt registratie plaats van een eventueel verzoek om uitstel en de achterliggende reden daarvan. Het is niet mogelijk om deze informatie op gestructureerde wijze uit het systeem te halen.
Kan bij de beantwoording van vragen 2 en 3 een uitsplitsing worden gemaakt tussen uitwisselingsverzoeken waarbij de informatiehouder/belastingplichtige overigens zekerheid vooraf heeft gekregen door middel van een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) van de Nederlandse Belastingdienst over een investering in Nederland en alle overige uitwisselingsverzoeken?
Deze informatie is niet systematisch aanwezig. Er wordt door de Belastingdienst niet bijgehouden welke uitwisselingsverzoeken zien op een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) die ziet op een investering in Nederland en overige uitwisselingsverzoeken.
Bij hoeveel multilaterale belastingcontroles, al dan niet in EU-verband, is de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 betrokken als coördinator?
Nederland heeft in de periode van 2014 tot en met heden 55 multilaterale belastingcontroles geïnitieerd en daarbij opgetreden als coördinator. Daarnaast heeft Nederland meegewerkt aan 90 door andere landen geïnitieerde onderzoeken. De hiervoor genoemde onderzoeken hebben betrekking op directe belastingen, omzetbelasting en accijns.
Hoeveel Europese subsidie is er gegaan naar de door Nederland geleide multilaterale belastingcontroles in het kader van het Fiscalis 2020-programma (Verordening (EU) 1286/2013) en wat is het gemiddelde subsidiebedrag per belastingcontrole?
De Europese Commissie vergoedde binnen het Fiscalis 2020-programma de internationale reis- en verblijfskosten, en dagvergoedingen in het kader van multilaterale controles (hierna MLC’s).
De 55 door Nederland geleide MLC’s vonden binnen Nederland plaats, waardoor er geen aanspraak gemaakt kon worden op voorgenoemde vergoedingen.
Wel is het zo dat bij de MLC’s waar Nederland een leidende rol had er soms ook vervolgbijeenkomsten in het buitenland plaatsvonden. Zo vond er op 23 oktober 2014 een MLC in Maastricht plaats op het gebied van transfer pricing (Nederland in de lead) die leidde tot een vervolgbijeenkomst in Osnabrück (Duitsland in de lead) op 25 februari 2015. De Nederlandse Belastingdienst kon voor die laatste bijeenkomst in Osnabrück aanspraak maken op voorgenoemde Europese vergoedingen.
In totaal ontving Nederland binnen dat kader 92.854,21 euro van de Europese Commissie in de periode 2014–2021. Deze vergoedingen golden voor 61 bijeenkomsten in het buitenland waar 148 medewerkers van de Nederlandse Belastingdienst naar toe reisden. Gemiddeld bedroeg de vergoeding daarmee 627,39 euro per reis.
Kunt u de in het kader van het Fiscalis 2020-programma opgestelde handleidingen voor multilaterale belastingcontroles (i.c. de MLC Guide for Tax Auditors en de MLC Management Guide) openbaar maken?
De Nederlandse Belastingdienst is auteur noch eigenaar van de beide genoemde documenten. De Europese Commissie is auteur en eigenaar van genoemde documenten welke door de Europese Commissie vooralsnog niet openbaar zijn gemaakt. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen welke documenten zij openbaar maken.
Hoe wordt een onderneming door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de multilaterale belastingcontrole?
Een MLC is een samenwerkingsvorm tussen belastingdiensten van verschillende landen waarbij de landen samenwerken door gelijktijdig op nationaal niveau een belastingcontrole uit te voeren over hetzelfde onderwerp. De door de landen individueel uit te voeren controle wordt volgens nationaal geldende regels in elk afzonderlijk land aangekondigd aan de in de MLC betrokken ondernemingen. Hierbij kan tevens melding worden gemaakt van het feit dat die controle onderdeel uitmaakt van een MLC. Aan het einde van de MLC worden de betrokken ondernemingen op nationaal niveau door de belastingdienst van het betreffende land op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het nationale onderzoek volgens nationaal geldende regels.
Hoe is de geheimhouding gewaarborgd door de Nederlandse Belastingdienst van de inlichtingen die worden verkregen van andere landen in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Het proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
De informatiehouder kan zowel de belastingplichtige op wie het informatieverzoek ziet betreffen, als een derde. Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Dit kan betekenen dat één land wordt aangewezen als woordvoerder van de staten die deelnemen aan de MLC, bijvoorbeeld het land waarin het hoofdkantoor van de onderzochte entiteit gevestigd is. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. In de toelichting op artikel 26 van OESO Modelverdrag is aangegeven dat de plicht tot geheimhouding ook de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten betreft. Vervolgens wordt nader gepreciseerd dat het alleen om de brieven zelf gaat en niet om de in de brieven vermelde informatie. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er door de aangezochte staat een minimum aan informatie, afkomstig uit het officiële verzoek om informatie, aan de belastingplichtige of een informatiehouder moet worden gegeven om deze in staat te stellen de verzochte informatie te verstrekken dan wel zich tegen de verstrekking te kunnen verzetten.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Artikel 28 van de WIB verklaart artikel 67 AWR van overeenkomstige toepassing op inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat zijn verkregen, alsmede op inlichtingen die onder meer bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WIB verkregen zijn. Artikel 67 AWR bevat een vergelijkbare nuance als artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Valt de volgende in het bezit van de Belastingdienst zijnde kennis verkregen in het kader van een multilaterale belastingcontrole onder de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder in het geval waarin de deelnemende landen géén toestemming hebben gegeven om deze informatie met de onderneming te delen:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst de in vraag 10 onder (a), (b) of (c) genoemde kennis informeel en vertrouwelijk meedeelt aan de onderneming die voorwerp is van de multilaterale belastingcontrole?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst/kantoor Almelo verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen, ook als de gevraagd informatie zich niet in de dossiers van de Belastingdienst bevindt, en zo ja, kondigt het CLO een administratief onderzoek aan bij de onderneming en voert het CLO het administratief onderzoek bij de onderneming uit?
Het CLO is binnen de Belastingdienst aangewezen als bevoegde autoriteit voor de uitwisseling van informatie met buitenlandse fiscale autoriteiten. In die hoedanigheid is het CLO verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatieverzoeken van andere landen.
Na ontvangst beoordeelt het CLO of het buitenlandse informatieverzoek voldoet aan de criteria voor de informatie-uitwisseling. Getoetst wordt op rechtmatigheid en volledigheid van het verzoek (zie ook het antwoord op vraag 9). Als de gevraagde informatie zich niet bevindt in de dossiers van de Belastingdienst, dan wordt door de Belastingdienst een administratief onderzoek aangekondigd en uitgevoerd. Na het verkrijgen van de informatie van de informatiehouder wordt vervolgens via CLO het buitenlandse informatieverzoek beantwoord.
Wat zijn de geldende voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst/kantoor Almelo een uitwisselingsverzoek is binnengekomen, en is het de Belastingdienst toegestaan om de belastingplichtige/informatiehouder in kennis te stellen van het bestaan van een uitwisselingsverzoek (ruim) vóórdat een administratief onderzoek wordt aangekondigd/ingesteld om die informatie te verkrijgen?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De praktijk is dat de belastingplichtige/ informatiehouder pas bij de aankondiging van het onderzoek op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er een inlichtingenverzoek bij CLO is binnengekomen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9 en 12.
Wordt een belastingplichtige/informatiehouder door de Nederlandse Belastingdienst in kennis gesteld van de wijze waarop de landen, die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan, de uitgewisselde informatie zullen gaan gebruiken, waaronder de fiscale controle en handhavingsstrategie (bijv. het al dan niet opleggen van boetes)?
De Belastingdienst kan verzoeken om een terugmelding van het resultaat van het gebruik van de verstrekte gegevens. Deze informatie wordt dan niet gedeeld met de informatiehouder of belanghebbende.
Wat is de rol van het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI) van de Belastingdienst, de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) van de Belastingdienst en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) van de Belastingdienst bij de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen en multilaterale belastingcontroles, en zijn de functionarissen van het APBI, de CDVT en/of FJZ competent om de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken te bespreken met de informatiehouder/belastingplichtige?
De (coördinatie van de) behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen is binnen de Belastingdienst gecentraliseerd, waarbij aan het CLO een spilfunctie is toebedeeld. Het CLO speelt ook een rol bij de uitwisseling van informatie binnen MLC’s. Het CLO neemt in voorkomende gevallen contact op met het lokale behandelteam binnen de Belastingdienst. In dit proces hebben het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI), de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) geen rol.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst (a) een belastingplichtige/informatiehouder onmiddellijk informeert over een binnengekomen uitwisselingsverzoek, (b) aan de belastingplichtige/informatiehouder toezegt voorlopig geen opvolging aan het uitwisselingsverzoek te geven teneinde belastingplichtige/informatiehouder in staat te stellen om eventueel nadelige economische gevolgen van de uitwisseling te voorkomen en (c) de belastingplichtige/informatiehouder informeert over de fiscale controle- en handhavingsstrategie van de landen die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De genoemde situatie onder a) doet zich in de praktijk niet voor. De genoemde situaties onder b) en c) vind ik onwenselijk. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van de Uber Files, in een beleidsbesluit een beschrijving en invulling te geven van de uitwisseling van informatie op verzoek en van multilaterale belastingcontroles, zoals bijvoorbeeld het Duitse Ministerie van Financiën (BMF) doet (zie Guidance note on mutual administrative assistance through exchange of information in tax matters (BMF circular of 29 May 2019 – IV B 6 S 1320/07/10004:008, BStBI 2019, blz. 480), respectievelijk Guidance note on coordinated external tax audits with tax administrations of other states and territories (BMF circular of 6 January 2017 – IV B 6 – S 1315/16/10016:002, BstBI 2017, blz. 89))?1
In Nederland zijn de wettelijke bepalingen inzake de informatie-uitwisseling opgenomen in de WIB. De bepalingen met betrekking tot gezamenlijke audits worden met ingang van 1 januari 2023 ook in de WIB opgenomen als gevolg van de implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514 in nationale wetgeving.4 Voorts scoort Nederland goed in de internationale peer review van de OECD5 inzake informatie-uitwisseling. Vooralsnog zie ik geen reden voor een apart beleidsbesluit.
Hoe kijkt u, mede in het licht van de Uber Files en de verwachte toename van het aantal multilaterale belastingcontroles in de toekomst, aan tegen het idee om, naar analogie van de verantwoordelijkheid van het College Internationale Fiscale Zekerheid (IFZ) ten aanzien de afgifte van belastingrulings, een college in het leven te roepen dat verantwoordelijk is voor de centrale coördinatie van multilaterale belastingcontroles met het oog op het waarborgen van de naleving van de (internationale) procedurevoorschriften?
Binnen de Belastingdienst vindt reeds een centrale coördinatie plaats van multilaterale belastingcontroles. Dit gebeurt door de Coördinatiegroep Internationale Controle Activiteiten6. Deze coördinatiegroep is aangewezen om internationale boekenonderzoeken qua inhoud en proces te coördineren en begeleiden. Hiermee zijn voor het waarborgen van de naleving van (internationale) procedurevoorschriften voldoende controlemechanismen ingericht. De waarborgen worden periodiek in een regiegroep besproken. Ik zie geen noodzaak tot het opzetten van een nieuw college.
Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop «het belang voor de Nederlandse economie» de afgelopen tien jaar door de Belastingdienst is ingevuld in het kader het afgeven van belastingrulings door het APBI van de Belastingdienst, en kan daarbij tevens aandacht worden besteed aan de gehanteerde (macro-)economische criteria en de overige criteria (bijv. het al dan niet legale karakter van de te ontplooien activiteiten)?2
Het APBI is eerste aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor bedrijven die nog niet (of slechts beperkt) in Nederland hebben geïnvesteerd en voor ondersteuning bij relatief omvangrijke vervolginvesteringen. Voor alle onderwerpen waar het APBI zekerheid vooraf over geeft gelden uiteraard de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Vanaf 1 juli 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van kracht. In dit Besluit is geregeld dat alle vaststellingsovereenkomsten, waaronder die door het APBI aan het College IFZ zijn voorgelegd, moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door het College IFZ. Daarnaast zijn in paragraaf 2.5 van dat Besluit de rol en taken van het APBI vastgelegd. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt, de investeerder overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen, het werkgelegenheid oplevert in Nederland en die ook aan de volgende kenmerken voldoet:
Het APBI kan bij het hanteren van deze investeringseis rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Onder oude besluiten – dus voor 1 juli 2019 – gold het criterium een minimale investering van € 4,5 mln.
Indien sprake is van (een vermoeden van) illegale activiteiten zal mede op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht vooroverleg worden geweigerd. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorisme.
Heeft de Belastingdienst voldoende expertise in huis om te beoordelen of een investering van belang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, waar bestaat deze expertise uit?
Het APBI beoordeelt conform paragraaf 2.5 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter of sprake is van een substantiële (fysieke) investering die werkgelegenheid oplevert in Nederland. Daarbij kan het APBI kan rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Het APBI vormt een aanspreekpunt voor investerende ondernemingen, waarna de fiscale behandeling binnen de Belastingdienst plaatsvindt binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Bovendien, zo blijkt uit antwoord 19 moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Daarmee is naar mijn mening de expertise meer dan voldoende geborgd.
Speelt het (door de Belastingdienst veronderstelde) belang van een investering voor de Nederlandse economie enkel een rol bij het afgeven van belastingrulings aan buitenlandse investeerders in Nederland, of speelt het belang van een investering voor de Nederlandse economie direct of indirect óók een rol bij de behandeling door de Belastingdienst van uitwisselingsverzoeken en de wijze waarop door de Belastingdienst met een buitenlandse investeerder wordt omgegaan in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Alle buitenlandse investeerders, ongeacht het belang van de investering, kunnen verzoeken om zekerheid vooraf. Of het APBI al dan niet betrokken is heeft geen invloed op de fiscale behandeling. Zoals ik in de antwoorden op voorstaande vragen heb aangegeven is het APBI alleen een eerste aanspreekpunt voor investerende buitenlandse ondernemingen. De latere fiscale behandeling vindt binnen de Belastingdienst doorgaans plaats door anderen dan het APBI binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Overigens is het APBI wel bevoegd om afspraken met belastingplichtige te maken. Zoals uit antwoord 19 blijkt, moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Bij de behandeling van uitwisselingsverzoeken of bij een multilaterale belastingcontrole speelt het belang voor de Nederlandse economie geen enkele rol.
Is er volgens u, mede in het licht van de Uber Files, aanleiding om het functioneren van het APBI, de CDVT en FJZ te evalueren (en in de toekomst al dan niet periodiek), en de taken en de verantwoordelijkheden van de stafdiensten CDVT en FJZ in het organisatiebesluit van de Belastingdienst te omschrijven?
Ik heb geen aanleiding het Organisatiebesluit Directoraten-Generaal Belastingdienst, Toeslagen en Douane 2021, noch de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 aan te passen, ook niet in het licht van de Uber Files.
Behoort het tot het takenpakket van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) om aanwezig te zijn bij, dan wel actief te participeren in gesprekken tussen de Nederlandse Belastingdienst en een onderneming waarin individuele fiscale aangelegenheden van de onderneming worden besproken?
De NFIA heeft als taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA onder andere door bedrijven te informeren over alle voor het bedrijf relevante aspecten van het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien (liaison functie). Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. Tijdens gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u de in 2015 geldende interne gedragscode van de NFIA openbaar maken alsmede de meest recente versie?3
Voor de NFIA geldt volgens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de algemene Integriteitscode Rijk. Dit was ook in 2015 het geval. Aanvullend daarop is in 2014 voor NFIA intern een specifieke Code of Conduct over omgang met fiscale zaken opgesteld (zie bijlage II – «Economic diplomacy and fiscal investment climate – code of conduct for NFIA).
Naast de algemene Integriteitscode Rijk hanteert de NFIA een eigen algemene Code of Conduct, welke ook op de website van de NFIA is gepubliceerd9.
Valt een afgevaardigde van de NFIA die een gesprek bijwoont van een onderneming en de Belastingdienst waarbij indiviudele fiscale aangelegenheden van die onderneming worden besproken, onder de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR is van toepassing op eenieder die in het kader van de uitvoering van de belastingwet de beschikking krijgt over fiscale gegevens en geldt dus ook voor de fiscale informatie die NFIA hoort bij het bijwonen van een gesprek met het APBI en belastingplichtige.
Hoe verhoudt de opstelling van de Nederlandse Belastingdienst in de Uber-casus zich tot de overeengekomen richtsnoeren binnen de Groep gedragscode/Code of Conduct Group (business taxation)?
De Gedragscodegroep is een Europees politiek overlegorgaan dat tot stand is gekomen op basis van een afspraak tussen de lidstaten, met als doel om te voorkomen dat er schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van preferentiële fiscale regimes (zoals de innovatie box) binnen de EU plaatsvindt. De Gedragscodegroep heeft criteria ontwikkeld om deze schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. Deze criteria zien met name op de opzet van de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet zozeer op de toepassing ervan door belastingdiensten.
Zijn er andere Europese landen die zich ten aanzien van Uber niet gehouden hebben aan deze richtsnoeren? Zo ja, welke?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen en ga hier niet over. Zoals omschreven is in vraag 26 heeft de Gedragscodegroep criteria ontwikkeld om schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. In de Gedragscodegroep wordt beoordeeld of landen zich aan deze criteria houden.
Overweegt u, gezien de capaciteitsproblemen bij de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, om in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de collega’s van het APBI in te zetten bij deze hersteloperatie?
Nee, vanwege de specifieke vaardigheden en kennis bij beide afdelingen zal dit niet gebeuren.
Is er ooit in de afgelopen acht jaar vanuit de politiek een hint, suggestie, opdracht of andere vorm van sturing geweest om iets te doen waar specifiek het bedrijf Uber baat bij zou hebben, en zo ja, welke actie(s) was/waren dat?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren (DG en hoger) aan de ene kant en met vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant sinds 2012?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle ontmoetingen waarbij Minister, staatssecretarissen en/of topambtenaren aanwezig waren en ook mevrouw Kroes en er gesproken is over Uber sinds 2012? Kunt u over elk van deze bijeenkomsten zoveel mogelijk informatie geven?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Zijn er e-mails, notities over andere zaken bij de rijksoverheid (vanaf 2012) waarin zowel de naam van mevr. Kroes als Uber genoemd worden? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Momenteel vindt er een inventarisatie plaats hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u de interne nota met belnotitie over de aanbieding van een bidbook aan Unilever, het bidbook en de bijbehorende coverletter openbaar maken op grond van art. 68 van de Grondwet, en zo nee, wilt u de weigering en dus een beroep op de uitzonderingsgrond van art. 68 van de Grondwet voorleggen aan het kabinet en met redenen omkleed aangeven waarom de stukken niet aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over het bidbook en de reden om het niet openbaar te maken (zie brief van de Minister-President10 d.d. 12 december 2018, brief van de Minister Wiebes11 11 september 2018). Inmiddels is over het openbaar maken van het bidbook Unilever met de daarbij behorende coverletter en belnota de Wob-procedure afgerond en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bij uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699) geoordeeld dat het openbaar maken van het bidbook geweigerd mag worden omdat openbaarmaking de economische en financiële belangen van de Staat schaadt. Het aan uw Kamer openbaar verstrekken van het bidbook met coverletter en belnota op grond van artikel 68 Grondwet zou afbreuk doen aan de uitspraak en de achterliggende reden waarom het bidbook niet openbaar is gemaakt, te weten een goede en effectieve acquisitie door de NFIA. Indien gewenst, kunnen de stukken door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wel vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wilt u de stukken als bedoeld in vraag 29 die u niet openbaar maakt, ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vragen 29 tot en met 32.
Kunt u deze vragen een voor en voor 20 augustus 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord en verstuur de beantwoording in het Kamerreces aan de Kamer.
Het bericht ‘Drugs per post neemt vlucht: 'Overal ter wereld meer dancefeesten'’. |
|
Inge van Dijk (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Drugs per post neemt vlucht: «Overal ter wereld meer dancefeesten»»?1
Ja.
Erkent u een stijgende lijn in postpakketten met drugs die in beslag zijn genomen?
Ja. Zie de tabel onder vraag 3 waarin de stijging is weergegeven.
Hoe groot is de stijging onderschepte postpakketten in vergelijking met de jaren voor corona?
De Douane heeft in de eerste zes maanden van 2022 in totaal bijna 13.500 postzendingen onderschept met daarin (synthetische) drugs. In de eerste zes maanden van 2021 betrof dit aantal 4.080. In 2021 heeft de Douane het toezicht op post fors geïntensiveerd. De capaciteit hiervoor is conform de opdracht van mijn Ministerie in de loop van 2021 toegenomen.
In de afgelopen jaren zijn de volgende aantallen drugs in de uitgaande post in beslag genomen (per volledig jaar):
Totaal stuks postzendingen
2016
2.318
2017
4.373
2018
4.498
2019
7.115
2020
5.204
2021
15.457
Is de stijging van in beslag genomen postpakketjes drugs te verklaren door nieuwe opsporingsmethoden?
De Douane is niet bekend met eventuele nieuwe opsporingsmethoden. Zij ziet de verhoging van haar controlecapaciteit op post in de loop van 2021 als één van de factoren die een rol heeft gespeeld bij de stijgende inbeslagnames.
Is de veiligheid van de postverwerkers te waarborgen met deze stijging van drugscriminaliteit?
Met name de medewerkers in de sortering en in de aflevering zijn kwetsbaar, en de bedrijven zien het als hun plicht hen zo goed mogelijk te beschermen. Onder andere door zelf steekproeven te houden met speurhonden en samen te werken met de lokale politie. Een concreet voorbeeld is ook de samenwerking tussen de Taskforce RIEC Zeeland-Brabant en pakketbezorger DPD, waarbij trainingen zijn ontwikkeld om personeel bewust te maken van signalen van ondermijnende criminaliteit. Deze trainingen worden zowel aan operationele als aan commerciële afdelingen gegeven, met het doel om klanten met mogelijk slechte intenties te detecteren.
Wat zijn de mogelijkheden om het nieuw gestarte project van de Douane in samenwerking met de Verenigde Staten uit te breiden naar andere belangrijke doellanden?
De Douane werkt nadrukkelijk samen met belangrijke doellanden, zoals de Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland. Hierin wordt informatie uitgewisseld over bevindingen, modus operandi en andere relevante informatie, dit teneinde de pakkans in de landen te vergroten. Andere doellanden worden daaraan toegevoegd zodra daartoe afspraken zijn gemaakt en daarvoor capaciteit beschikbaar is.
Gezien de slechte reputatie zoals in het artikel wordt geschreven, hoe zou u de samenwerking met deze landen beschouwen en wat doet u om deze reputatie te verbeteren?
Er vindt intensieve justitiële samenwerking plaats met de Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland. Deze samenwerking verloopt goed.
Er worden daarnaast regelmatig best practices op onder andere het gebied van de bestrijding van drugscriminaliteit uitgewisseld door het organiseren van wederzijdse werkbezoeken. Een verdere inzet op het voorkomen dat drugs vanuit Nederland naar het buitenland wordt geëxporteerd, wordt versterkt. Ook het opstarten van een postteam waarin douane en politie samen gaan werken om de opsporing te versterken, is een signaal aan andere landen dat Nederland deze problematiek serieus neemt.
De Klimaatcrisis-Index van Milieudefensie. |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Evaluating corporate target setting in the Netherlands»1 van het NewClimate Institute, in opdracht van Milieudefensie.
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op dit onderzoek?
Het rapport benadrukt dat we klimaatverandering sneller moeten tegengaan op alle fronten, ook door het bedrijfsleven en financiële instellingen. De bijdrage van de bedrijven en financiële instellingen is nodig om onze ambitie van ten minste 55% emissiereductie in 2030 te realiseren, op weg naar een klimaatneutrale samenleving uiterlijk in 2050. De verantwoordelijkheid voor verduurzaming ligt bij bedrijven en financiële instellingen zelf en de Nederlandse overheid die zich inspant om deze verduurzaming teweeg te brengen door onder andere te normeren, te beprijzen en te subsidiëren.
Grote bedrijven zijn hard bezig om hun klimaatplannen te versterken en uit te voeren. We weten echter ook dat er belemmeringen zijn om dit nu op volle snelheid te doen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van infrastructuur, beschikbaarheid van duurzame energie, vergunningverlening en stikstof. De overheid werkt samen met bedrijven om te zien hoe we deze belemmeringen kunnen helpen wegnemen en de transitie kunnen versnellen.
Dit gebeurt op landelijk en Europees niveau. Enkele voorbeelden:
Het rapport adresseert ook de bijdrage van verschillende financiële instellingen. In 2019 heeft de Nederlandse financiële sector een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Dit jaar zullen de instellingen die dit Klimaatcommitment hebben ondertekend, actieplannen finaliseren met doelstellingen voor CO2-reductie van hun beleggingen en leningen. Het kabinet verwacht van de ondertekenaars van het commitment dat zij hier ambitieus invulling aan geven. In de beleidsagenda voor duurzame financiering heeft de Minister van Financiën mede namens mij ook aangegeven dat zij verwacht dat deze actieplannen uitgaan van een 1,5-gradenscenario, in lijn met het coalitieakkoord. Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Afhankelijk van de uitkomsten van de voortgangsrapportages en het behalen van de in de beleidsagenda voor duurzame financiering genoemde doelstellingen zullen de Minister van Financiën en ik besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
Wat vindt u van het feit dat van de 29 grote vervuilers geen enkel bedrijf voldoende doet tegen klimaatverandering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel bedrijven geen concrete plannen lijken te hebben om tot voldoende CO2-reductie te komen, zeker gezien het feit dat we al decennia de ernstige gevolgen van klimaatverandering kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties onderneemt u om ook de uitstoot die valt onder scope 3 aan te pakken? Wordt dit onderdeel van de maatwerkafspraken?
Voor scope 3 emissiereductie in de industrie zet ik in op diverse stimulerende maatregelen, zoals de regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) en de Subsidie Topsector Energie (TSE). Ook via het Nationaal Groeifonds zet ik in op innovatie voor onder andere klimaat, energie en circulariteit. Mogelijke scope 3 emissiereducties kunnen ook in de maatwerkafspraken worden meegenomen. Daarnaast is aanpassing van EU-beleid nodig, zoals bijvoorbeeld op het gebied van staatssteun, waar ik mij voor in zet. Ik heb recent TNO gevraagd om een methodologie te ontwikkelen om de broeikasgasemissie-effecten van biobased en circulaire technologieën beter te kunnen bepalen. Het onderzoek3 laat zien dat er aanzienlijke emissiebesparingen mogelijk zijn als de broeikasgasemissies in de volledige keten worden afgedekt en het biedt een geharmoniseerde benadering voor scope 3-emissies.
Hoe staat u tegenover het opleggen van klimaatverplichtingen voor bedrijven wanneer zij publieke middelen ontvangen voor verduurzaming?
Als bedrijven publieke middelen ontvangen voor verduurzaming, zijn deze reeds gerelateerd aan voorwaarden zoals bijvoorbeeld broeikasgasemissiereductie of circulariteit.
Het bericht ’Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt' |
|
Ulysse Ellian (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het seponeren van 1500 rechtszaken door een tekort aan rechters?1
Ja.
Waarom heeft u geen antwoord gegeven op vraag 2? Bent u bereid de Kamer te voorzien van een overzicht van de 1500 zaken die zijn geseponeerd? Zo nee, waarom niet?
In mijn beantwoording d.d. 13 juli jl. heb ik toegelicht wat voor soort zaken het betreft. Het gaat om relatief lichte strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld belediging, verkeerszaken en het bezit van hennep. Onder deze zaken bevinden zich geen zedenzaken en geen jeugdzaken. De zaken op het gebied van Veilige Publieke Taak zijn inmiddels allemaal gescreend en zijn van de lichtste categorie met veelal beledigingen en nauwelijks tot geen geweld. Het kost tijd en capaciteit om tot een overzicht te komen waarin elke zaak is geclassificeerd. Capaciteit die juist nodig is om zo veel mogelijk te voorkomen dat zaken worden geseponeerd. Om deze reden heb ik het OM niet gevraagd om een gedetailleerd overzicht van alle zaken op te stellen.
Waarom heeft u geen antwoord gegeven op vraag 3? Bent u bereid de Kamer vooraf te informeren, mocht dit in toekomst opnieuw voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In mijn beantwoording d.d. 13 juli jl. ben ik ingegaan op de achterstanden binnen het arrondissement van de rechtbank Gelderland ten opzichte van achterstanden elders in Nederland. De maatregel om zaken te seponeren die in feite bij de rechtbank Gelderland aanhangig zouden moeten worden gemaakt, is uit noodzaak voortgekomen. Zowel het Openbaar Ministerie als de Rechtspraak spannen zich landelijk maximaal in om te voorkomen dat ook elders in Nederland tot dit soort vergaande maatregelen moeten worden overgegaan. Op dit moment liggen sepotbeslissingen van vergelijkbare omvang in andere arrondissementen niet voor de hand.
Het moment van communicatie over de betreffende sepotactie is zorgvuldig voorbereid en afgestemd tussen de betrokken organisaties, zoals de politie, het OM, de rechtspraak en gemeenten. Indien ik u vooraf had geïnformeerd zou dit ten koste gaan van de zorgvuldige voorbereiding en zou het communicatiemoment feitelijk worden vervroegd. Ik kan wel toezeggen dat ik u, wanneer het Openbaar Ministerie onverhoopt opnieuw genoodzaakt is tot een grootschalige en soortgelijke sepotactie over te gaan, gelijktijdig met de publieke aankondiging van de sepotactie informeer.
Kunt u bevestigen dat alle slachtofferzaken vallen onder de 10% van de sepotzaken die opnieuw bekeken worden? Zo ja c.q. zo nee, waarom?
Alle 1.500 zaken worden opnieuw beoordeeld, dus ook de zaken met slachtoffers. Welke zaken alsnog voor een dagvaarding in aanmerking komen is afhankelijk van de omstandigheden. In geval er schade is geleden en met een sepot sprake zou zijn van een schrijnende situatie, zal op beperkt gereserveerde zittingsruimte alsnog worden gedagvaard of voor een strafbeschikking worden gekozen. Zie hiervoor ook de brief die ik eerder u stuurde over de communicatie aan de slachtoffers2 en de antwoorden op Kamervragen3 van het lid Mutluer (PvdA) over de 1.500 geseponeerde zaken bij rechtbank Gelderland die ongeveer gelijktijdig met deze brief worden verzonden.
Het artikel ‘Hoe Rick Engelkes coronamiljoenen incasseerde voor een spookmusical’ . |
|
Pim van Strien (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf «Hoe Rick Engelkes coronamiljoenen incasseerde voor een spookmusical»? Kunt u in gaan op de casus die geschetst wordt?
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Ik kan u informeren over de wijze waarop het Fonds Podiumkunsten, de uitvoerder van deze regeling, de middelen voorlopig heeft toegekend en hoe het verantwoordingsproces wordt vormgegeven. Bij mijn reactie op vraag 6 ga ik nader in op de overwegingen die het fonds ten aanzien van deze casus heeft gemaakt.
Wat was het doel van deze regeling?
De Compensatieregeling 3 is in het leven geroepen om producenten te compenseren voor gederfde inkomsten uit geplande voorstellingen en concerten die gepland stonden in de periode 28 november 2021 tot 1 februari 2022, maar door coronamaatregelen niet konden plaatsvinden of met een capaciteitsbeperking te maken hadden. Gekozen is om een regeling met een lichte beoordelingsprocedure te ontwikkelen, zodat de steun snel bij de betrokken partijen terecht zou komen. Daarmee is gehoor gegeven aan de oproep van de Kamer om steunmiddelen snel uit te keren aan getroffen partijen. Het Fonds Podiumkunsten voert deze regeling uit.
Klopt het dat deze regeling juist ook bedoelt was om leveranciers en zelfstandigen zonder personel (zzp'ers) in de culturele sector, zoals geluidsmensen, artiesten etc., door te kunnen betalen?
Ja, dat klopt. Dit is ook de reden waarom er gekozen is voor een snelle procedure vooraf, zodat ingehuurde zzp’ers en andere financieel benadeelden zo snel mogelijk ondersteund konden worden. Hierover zijn ook afspraken gemaakt met de branchevertegenwoordiging van de vrije theaterproducenten, de VVTP. Tegelijk benadruk ik dat de regeling niet alleen voor deze groepen bedoeld was. Ook producenten zelf zijn getroffen door de coronamaatregelen en daarmee een doelgroep van de regeling.
Hoe is deze bedoeling van de regeling verankerd in de regeling? Hoe wordt hier op toegezien?
In de regeling is met betrekking tot dit doel de volgende passage opgenomen: «waarbij nadrukkelijk de intentie is dat het subsidie via aanvragers ook zo snel mogelijk terechtkomt bij andere partijen, waaronder uitvoerenden en zzp’ers in verschillende functiegroepen.»
Deze boodschap is ook herhaald in de beschikking die het Fonds Podiumkunsten aan gehonoreerde aanvragers heeft verstuurd.
Aan welke criteria moest, volgens de regeling, voldaan worden om coronasteun te ontvangen?
Voor het uitvoeren van Compensatieregeling 3 is gekozen voor een regeling met een lichte beoordelingsprocedure. De hoogte van de uitgekeerde bedragen is gebaseerd op een eenvoudige rekenregel aan de hand van zaalcapaciteit en ticketprijs. Ik hecht er waarde aan om te benadrukken dat de toekenningen een voorlopig karakter kennen. De definitieve subsidie wordt achteraf vastgesteld. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het, zoals in het artikel wordt beweerd, dat er niet aan deze criteria is voldaan nu de voorstelling die Waterfront Entertainment wilde opzetten, niet in de coronaperiode van 2020–2022 was gepland en er geen kaarten voor de voorstelling zijn verkocht?
Voorafgaand aan de voorlopige toekenning, heeft het Fonds Podiumkunsten de bij de aanvraag aangeleverde informatie beoordeeld en aanvullende, verduidelijkende informatie opgevraagd. Dit is ook bij andere aanvragers gedaan. Uit de informatie van Waterfront Entertainment bleek dat de kaartverkoop nog niet was gestart. Wel was het aannemelijk dat voorstellingen oorspronkelijk plaats hadden zullen vinden in de periode waar Compensatieregeling 3 betrekking op heeft. Daarnaast heeft het fonds ook rekening gehouden met andere factoren, zoals de grootschaligheid van deze productie en het ondernemersrisico dat daarmee gepaard gaat plus het feit dat Waterfront Entertainment (als nieuwe rechtspersoon) niet in aanmerking kwam voor andere vormen van steun. Op basis van deze afwegingen én de doelstelling van de regeling (om via producenten, steun te blijven geven aan alle werkenden die betrokken zijn bij een productie) én de mogelijkheid tot terugvordering bij verantwoording, is besloten tot voorlopige uitkering over te gaan.
Wat is het proces ten aanzien van de controle op de gegeven coronasteun via deze regeling?
De toekenningen kennen een voorlopig karakter. Alle aanvragers die een bedrag van € 125.000 of hoger hebben ontvangen, waaronder Waterfront Entertainment, dienen een verantwoording in te dienen. Deze verantwoording dient binnen drie maanden na de toekenning aangeleverd te worden. Onderdeel van deze verantwoording is een rapport van bevindingen dat is opgesteld door een onafhankelijke accountant. Het Fonds Podiumkunsten beoordeelt de verantwoording en kan de subsidie lager vaststellen en middelen terugvorderen. Het fonds is een privaatrechtelijke ZBO. In die hoedanigheid functioneert het fonds als een zelfstandig bestuursorgaan dat eigenstandig beoordeelt en besluiten neemt.
Worden de betalingen van coronasteun inderdaad gecontroleerd, zodat eventuele fraude of het foutief besteden van coronasteun aan het licht kan komen? Zo ja, hoe vindt deze controle plaats? Zo nee, waarom wordt hier niet op gecontroleerd?
Ja, zie ook mijn antwoord op de vraag hierboven.
Zijn er naast het geval genoemd in het artikel nog andere signalen van het foutief besteden coronasteun of andere signalen waarbij het niet duidelijk is waar de coronasteun aan is besteed? Hoe wordt hier mee omgegaan?
Ik heb op dit moment nog geen andere signalen ontvangen waaruit blijkt dat er sprake is van foutieve besteding. Op basis van gemaakte bestuurlijke afspraken ga ik er ook vanuit dat producenten alle gemaakte afspraken nakomen.
Derde- en veiligelanders die bij bosjes Nederland in komen. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veiligheidsregio's zitten steeds minder te springen om Ter Apel te ontlasten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat er tussen vluchtelingen veel derde- en veiligelanders zitten, die in ons land helemaal niets te zoeken hebben? Zo ja, wilt u de controle aan de poort sterk verbeteren, ondermeer door het invoeren van (tijdelijke) grenscontroles? Kunt u daar een gedetailleerd antwoord op geven?
Allereerst merk ik op dat er verwarring lijkt te ontstaan over de term «derdelanders». Een «derdelander» is in wezen iedereen die niet afkomstig is uit een EU-lidstaat. In het kader van het Oekraïnebeleid worden met deze term ook wel personen aangeduid die afkomstig zijn uit een ander land dan de EU of Oekraïne, maar die wel in Oekraïne hebben verbleven. De duiding die in het artikel wordt gegeven («mensen die voordat ze naar Nederland kwamen eerst in een ander Europees land zijn geweest») is weer een andere. Die omschrijving heeft eerder betrekking op Dublinclaimanten.
De vraag of iemand hier «iets te zoeken» heeft, is bij uitstek de vraag die wordt beantwoord in de asielprocedure. De IND onderzoekt hier of de vreemdeling in het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en of er een reëel risico is dat die persoon bij terugkeer wordt gefolterd of te maken krijgt met een onmenselijke behandeling. Dit is van toepassing op iedereen uit een derde land die een asielaanvraag indient, dus op alle zogeheten «derdelanders».
Ten aanzien van personen die afkomstig zijn uit een land, dat is aangemerkt als «veilig land van herkomst» («veiligelanders»), geldt daarbij dat op voorhand de aanname bestaat dat er geen sprake is van vervolging. De aanvraag wordt daarom behandeld in een versnelde procedure waarin deze waarschijnlijk wordt afgewezen. Van belang is wel dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om aan te voeren waarom het land in zijn individuele geval niet als veilig kan worden aangemerkt.
In de binnengrenszones worden door de KMar MTV-controles uitgevoerd om secundaire migratie en illegale grensoverschrijding tegen te gaan. Derdelanders die niet legaal in Nederland verblijven en geen asiel aanvragen kunnen in bewaring worden gesteld en moeten terugkeren naar het land van vertrek dan wel het land van herkomst.
De herinvoering van de binnengrenscontroles is alleen mogelijk op grond van ernstige bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid (Schengengrenscode). Op dit moment is er nog geen sprake dat de nationale veiligheid dan wel de openbare orde in Nederland in gevaar zijn. Daarnaast is de notie dat indien de vreemdeling kenbaar maakt een asielverzoek te willen indienen, dit verzoek moet worden opgepakt. Daar verandert de herinvoering van de binnengrenscontrole niets aan. Aan de hand van de EU-Dublincriteria dient dan te worden vastgesteld of Nederland het asielverzoek inhoudelijk moet behandelen of dat hij kan worden overgedragen aan een andere lidstaat (waarbij doorreisland geen criterium is om terug te sturen naar betreffende lidstaat).
Kunt u de roep van de heer Bruls, de voorzitter van het Veiligheidsberaad, om naast een tweede ook te komen tot een derde en vierde aanmeldcentrum met kracht ontkrachten, daar aanmeldcentra een aanzuigende werking hebben? Kunt u daar een gedetailleerd antwoord op geven?
De situatie in het aanmeldcentrum in Ter Apel noodzaakt ons tot het realiseren van een tweede aanmeldcentrum. Over de voortgang daarvan heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 6 juli jl.2 Daarbij sluit ik niet uit dat er in de toekomst nog meer aanmeldcentra zullen komen, zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen daarover in het commissiedebat van 30 juni jl.3 Ik deel uw mening niet dat aanmeldcentra een aanzuigende werking hebben op asielzoekers. Deze maken slechts dat hun aanvragen op een goede en efficiënte wijze behandeld kunnen worden.
Waarom kampt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), in een door de politiek veroorzaakt asielprobleem, met honderden vacatures die niet ingevuld kunnen worden?
De IND heeft net zoals andere organisaties en bedrijven momenteel te maken met een zeer krappe arbeidsmarkt die maakt dat het invullen van vacatures een uitdaging is. Alleen al in het eerste half jaar van 2022 zocht de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) al ruim 500 nieuwe medewerkers. Het gaat om de invulling van ruim 170 verschillende functies, variërend van hoor- en beslismedewerkers voor asielaanvragen, ICT-professionals, procesvertegenwoordigers, medewerkers in de postkamer, communicatieadviseurs en loketmedewerkers. Zoals de IND zelf in een persbericht op 16 juni jl. naar buiten heeft gebracht, zijn in het eerste half jaar van 2022 ongeveer 300 nieuwe medewerkers aangenomen bij de IND en stonden op dat moment nog eens 80 nieuwe medewerkers op het punt de sollicitatieprocedure af te ronden. Een groot deel is inmiddels in opleiding om zo snel mogelijk aan de slag te kunnen. Omdat het werk van de IND grote zorgvuldigheid vereist, en dit een bepaald kennisniveau van medewerkers verlangt, duren sommige opleidingen een jaar.
Wat is uw plan om dat personeelstekort bij de IND als de wiedeweerga op te lossen, teneinde het uitzetten van vele derde- en veiligelanders tot corebusiness van de IND te maken?
De kerntaak van de IND is dat men beslist op aanvragen om een verblijfsvergunning (zowel asiel als regulier) en op verzoeken op naturalisatie. Dat doet de IND conform het geldende beleid en de hiervoor geldende juridische kaders. De Dienst Terugkeer en Vertrek is uiteindelijke verantwoordelijk voor het daadwerkelijk vertrek van vreemdelingen die geen recht hebben op verblijf in Nederland.
Zoals ik uw Kamer reeds bij brief van 1 juli heb meegedeeld is er door de IND de afgelopen jaren fors geïnvesteerd om de benodigde capaciteit voor het afhandelen van (asiel)aanvragen te vergroten. Dat is – zeker gezien de krapte op de huidige arbeidsmarkt en de specifieke kenmerken die gevraagd worden van potentiele medewerkers – een flinke uitdaging. De beschikbare personele capaciteit binnen de IND is, ondanks de aanhoudende intensivering van de werving en opleiding van nieuw personeel in een krappe arbeidsmarkt, onvoldoende om de benodigde productiecapaciteit voor 2022 substantieel te vergroten. Er zijn limieten aan het aantal medewerkers dat in een jaar aangetrokken en opgeleid kan worden (zie hiervoor ook het antwoord op vraag4.
Beseft u dat u falende asielbeleid de sociale cohesie en de leefbaarheid in Nederland sterk onder druk zet? Kunt u daar een gedetailleerd antwoord op geven?
Ik realiseer me terdege dat het belangrijk is dat het migratiebeleid kan rekenen op draagvlak in de maatschappij. Het kabinet zet daarom in op het wegwerken van de achterstanden in de asielprocedure en het tegengaan van overlast door asielzoekers en andere vreemdelingen.
Daarbij is niet alleen het inhoudelijke beleid zelf, maar ook een goede uitvoering van dat beleid van belang. Na de coronapandemie, de overkomst van evacués uit Afghanistan en de aankomst van tienduizenden ontheemden uit Oekraïne staat het kabinet daarbij voor grote uitdagingen. Over de aanpak daarvan heb ik uw Kamer meermaals geïnformeerd en zal ik uw Kamer de komende tijd blijven informeren als daar aanleiding toe is.
Diplomafraude in de zorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Welke concrete acties zijn er tot nu toe ondernomen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan?1
Misbruik van diploma’s en Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG’s) in de zorg is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten. Deze vorm van fraude heeft niet alleen de aandacht van het Ministerie van VWS en de IGJ, maar ook van diverse andere partijen zoals het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Naast eventuele strafrechtelijke interventies wordt in samenwerking met de verschillende instanties gekeken op welke manier er barrières kunnen worden opgeworpen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan.
Begin dit jaar is DUO gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s (voorheen het Diplomaregister) met als doel diplomafraude tegen te gaan. In Mijn diploma's staan diplomagegevens van de meeste, door OCW erkende Nederlandse opleidingen. Werkgevers kunnen bij een sollicitatieprocedure aan de sollicitant vragen een DUO-uittreksel te overleggen. Dit uittreksel is gratis te downloaden en is een officieel bewijs dat het diploma behaald is. Een sollicitant hoeft enkel in te loggen op www.duo.nl of www.mijn.overheid.nl en kan dan via de diplomahulp direct het uittreksel downloaden.
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit (valsheid in geschrifte) en dient dan ook primair via het strafrecht te worden aangepakt. Zorgaanbieders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het controleren van diploma’s op juistheid en het doen van aangifte wanneer er een vermoeden is dat een diploma vervalst is.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Ongekwalificeerd personeel brengt mogelijk (grote) risico’s met zich mee voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Jeugdwet blijven zorgaanbieders te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ kan eenmanszaken en bestuurders van zorginstellingen daarop aanspreken en in voorkomend geval een aanwijzing geven. Wanneer de IGJ in haar toezicht een redelijk vermoeden van valsheid in geschrifte tegenkomt, dan kan de IGJ daarvan aangifte doen. In de praktijk is het echter meestal de betrokken zorgaanbieder die aangifte dient te doen. Zij zijn immers op grond van de Wkkgz eindverantwoordelijk.
Is de zorg- of jeugdhulpverlener die diplomafraude pleegt geregistreerd in het BIG- of SKJ-register, dan kan de IGJ een tuchtrechtelijke procedure tegen de betreffende zorgverlener starten.
De IGJ heeft mij laten weten dat het ten aanzien van vervalsen van diploma’s in de meeste gevallen om eenmanszaken gaat en om personen die niet BIG- of SKJ-geregistreerd zijn. Daarnaast gaat het om uitzendbureaus die zich specialiseren in zorgpersoneel, waarbij regelmatig blijkt dat diploma’s niet kloppen. De interventie-mogelijkheden voor de IGJ zijn in die gevallen beperkt. Ook omdat de betrokken zorg- of jeugdhulpverlener opnieuw kan starten, bijvoorbeeld onder de naam van een andere eenmanszaak. Bij onrechtmatig handelen van uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Hoeveel onderzoeken naar diplomafraude zijn er de afgelopen tien jaar geweest en wanneer verwacht u dat het laatste onderzoek is afgerond?
Er zijn meerdere partijen die onderzoek doen naar diplomafraude in de zorg zoals het Openbaar Ministerie (OM), zorgverzekeraars, gemeenten en de IGJ. Er is geen landelijk sluitende registratie over het aantal onderzoeken naar diplomafraude in de zorg over de laatste tien jaar. Ik beschik dan ook niet over informatie over wanneer het laatste onderzoek over dit tijdvak is afgerond. Wel beschik ik over de volgende gegevens afkomstig van de IGJ. Deze zijn mijns inziens illustratief. In 2017 nam de IGJ 8 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s in behandeling. In 2018 waren dat er 14. Vervolgens 43 in 2019, 22 in 2020 en 58 in 2021. Over 2022 zijn tot op heden 29 meldingen ontvangen. Eén melding kan overigens betrekking hebben op meerdere personen die mogelijk diploma’s en/of VOG’s hebben vervalst. De IGJ heeft mij voorts laten weten dat zij op dit moment nog onderzoek heeft lopen naar 22 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s.
Hoeveel malafide ondernemers in de zorg die frauderen met diploma’s zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld?
De gevraagde cijfers worden door het OM niet bijgehouden. De Minister van J&V laat weten dat onder het gezag van het Functioneel Parket (FP) van het OM een strafrechtelijk onderzoek loopt in samenwerking met de IGJ, met bijstand van de NLA. Dit onderzoek omvat meerdere zorgondernemingen en zorgverleners en het gaat in totaal om tientallen verdachten. Het betreft een lopend onderzoek, waarover in dit stadium geen verdere inhoudelijke mededelingen kunnen worden gedaan.
Hoe gaat u deze gevaarlijke ontwikkeling – ongekwalificeerd personeel dat medicijnen toedient of een infuus aanlegt – stoppen? Aan welke oplossing wordt nu gewerkt om deze situatie te gaan voorkomen?
Ik vind het zorgelijk dat mensen handelingen uitvoeren zonder de juiste opleiding en dit kan tot onveilige zorg leiden. Het is goed dat werkgevers in de zorg snelle procedures hebben zodat mensen snel aan het werk kunnen, echter werkgevers moeten ook goed opletten of zij voldoende gekwalificeerd personeel voor de functie aannemen. Zorgaanbieders zijn ten alle tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven is het overleggen van een DUO-uittreksel tijdens een sollicitatieprocedure een middel om diplomafraude tegen te gaan. Een werkgever kan het overleggen van een DUO-uittreksel een verplicht onderdeel van de sollicitatieprocedure maken. Omdat het uittreksel gemakkelijk te downloaden is voor een sollicitant, hoeft deze verplichting niet tot belemmeringen te leiden.
Wanneer er een vermoeden van fraude is, kunnen werkgevers aangifte doen, eventueel gecombineerd met een melding bij de IGJ. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Een diplomaregistratie is minder fraudegevoelig dan het vervalsen van een diploma, in hoeverre wordt in de zorg standaard met DUO-uittreksels gewerkt?
Bij BIG-geregistreerde zorgberoepen vindt altijd een controle plaats naar de echtheid van een diploma. De diplomagegevens zoals deze in Mijn diploma’s van DUO zijn vermeld worden via een geautomatiseerde koppeling direct opgenomen in het BIG-Register. Registratie in het BIG-register betekent dat de zorgverlener voldoet aan de wettelijke eisen (zoals het hebben van het juiste diploma) om de beschermde beroepstitel te mogen gebruiken en zelfstandig in het beroep te mogen werken.
Echter niet elk diploma, elk zorgberoep en elke zorgverlener staat geregistreerd in het BIG-register. Aanvullend op het BIG-register kan het gebruik van het standaard uittreksel uit Mijn Diploma’s van DUO diplomafraude verder bestrijden. Werkgevers kunnen de kandidaat vragen de digitaal beveiligde diploma-Pdf te delen voordat tot aanstelling over wordt gegaan. De werkgever kan vervolgens deze beveiligde PDF controleren en opnemen in het Persoonsdossier van betrokkene. Ook bestaat de mogelijkheid van een directe geautomatiseerde koppeling (EMREX) van de werkgever met het register van DUO. Uiteraard dient hierbij de toestemming van de kandidaat te zijn geborgd.
Voor jonge ZZP’ers is het aantrekkelijk om «snel» veel geld te verdienen, bent u het ermee eens dat het opvragen van een DUO-uittreksel kan helpen om dit probleem tegen te gaan?
De voorziening «Mijn diploma’s» van DUO kan zeker bijdragen aan het bestrijden van diplomafraude in de zorg. Het uittreksel dient als officieel bewijs dat het diploma daadwerkelijk behaald is. Bovendien levert het uittreksel geen belemmeringen in de sollicitatieprocedure op en kan een zorgverlener snel aan het werk.
Bent u bereid om met uw collega’s van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek te gaan om te onderzoeken of een verklaring omtrent behaalde kwalificatie/diploma kan bijdragen aan het voorkomen van fraude, zodat patiënten en cliënten kunnen rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is DUO begin dit jaar gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s met als doel diplomafraude tegen te gaan. Met het overleggen van een DUO-uittreksel kan een sollicitant aantonen dat hij zijn kwalificatie/diploma daadwerkelijk behaald heeft. Op deze manier kan een zorgaanbieder zich ervan verzekeren dat hij voldoende gekwalificeerd personeel in dienst neemt en kunnen patiënten en cliënten rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers.