Bent u bekend met de cijfers dat één op de vijf jongeren te maken heeft met betaalproblemen?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomst van het onderzoek van Money Start onder ruim 1600 jongeren op het vmbo en mbo dat 89% van de kinderen beschikt over onvoldoende financiële kennis om het digitale leven tegemoet te treden?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van ING uit 2024 dat 49% van de Nederlandse jongeren tussen de 16 en 27 jaar te maken heeft met schulden?
Ja.
Is het u bekend dat het aantal jongeren met schulden sinds de coronacrisis jaarlijks verdubbeld is? Heeft u daar een verklaring voor?
De cijfers en inzichten over jongeren met geldzorgen en schulden die de afgelopen jaren uit verschillende onderzoeken naar voren komen, hebben onze aandacht. Uit de cijfers van DUO blijkt bijvoorbeeld dat er de laatste jaren bijvoorbeeld meer jongeren met een studielening zijn, en het Nibud signaleert dat jongeren tussen 18 en 30 jaar vaker geldzorgen hebben dan andere groepen.
Het Nibud geeft in dit rapport ook aan dat jongeren vaker een instabiel inkomen hebben dan andere groepen (35% versus 15%). Ook weten ze minder vaak waar ze recht op hebben of waar ze informatie kunnen vinden. Verder lijken ze anders met hun geld om te gaan: ze zijn meer gericht op de korte termijn, en ze kopen vaker iets waar ze geen geld voor hebben.2
De cijfers laten ook andere ontwikkelingen zien: uit onderzoek blijkt dat er minder jongeren zijn met een consumptief krediet. Ook ziet het BKR juist een lichte daling van betalingsachterstanden op kredieten bij jongeren al komen die betalingsachterstanden wel vaker voor bij jongeren dan bij ouderen3. Het Nibud laat zien dat jongeren in 2024 juist minder moeite hebben met rondkomen dan in 2022 (40% in 2024, ten opzichte van 47% in 2022)4.
Het kabinet vindt het van belang dat we voorkomen dat jongeren met geldzorgen en schulden te maken krijgen. Daarom hebben we ingezet op financiële educatie en individuele financiële begeleiding via de «Subsidieregeling financiële educatie op onderwijsinstellingen», en blijven we werken aan de samenwerking tussen jongerenwerk en mbo’s, laagdrempelige anonieme hulproutes zoals Geldfit (website, bellen, chatten, appen, mailen) en zetten we informatiecampagnes in voor jongeren op sociale media. In diverse gemeenten zijn ook projecten voor jongeren met geldzorgen en/of schulden. Inmiddels zijn ongeveer 35 gemeenten aangesloten bij het Jongeren perspectief fonds, wat honderden jongeren heeft geholpen om schuldenvrij te worden. Dit project wordt opgeschaald naar meer gemeenten.
Ziet u de noodzaak kinderen goed voor te lichten hoe om te gaan met geld, in plaats van pas in actie te komen als de schulden er al zijn?
Ja, die noodzaak zie ik. Met de kamerbrief van 11 oktober jl. heeft het kabinet een samenhangend pakket aangekondigd om schuldenproblematiek te voorkomen en tegen te gaan.5 Inzet op de preventie van schulden is hiervan een belangrijk onderdeel, onder andere door ervoor te zorgen dat mensen met beginnende geldzorgen en/of dreigende schuldenproblematiek zo vroeg mogelijk bereikt worden en door in te zetten op financiële educatie voor kinderen en jongeren. Financieel geletterde (jonge) consumenten zijn namelijk weerbaarder tegen ongewenste beïnvloeding en beter in staat om gezonde financiële keuzes te maken.
Hoe kijkt u naar de oproep dat financieel onderwijs veel meer aandacht zou moeten krijgen in het reguliere onderwijs?
De subsidieregeling «Financiële Educatie voor onderwijsinstellingen»6 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een maatregel die als doel heeft het creëren, ontwikkelen en bevorderen van structurele aandacht binnen het onderwijs. De subsidie biedt scholen onder meer de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar docenten/leerkrachten te trainen en medewerkers vrij te stellen om financiële educatie een structurele plek te geven in het onderwijsprogramma, persoonlijk financiële begeleiding te bieden en/of ouders te betrekken bij de financiële opvoeding van hun kinderen. In 2023 hebben 27 mbo scholen de subsidie toegekend gekregen, in 2024 ging dit om 105 middelbare scholen en in 2025 krijgt een afgebakende groep basisscholen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen. Deze subsidie is in nauwe afstemming met het Ministerie van OCW tot stand gekomen. Hierbij is de balans gezocht tussen de noodzaak om aandacht in het onderwijs te richten op het verbeteren van de basisvaardigheden in het primair onderwijs enerzijds, en het belang om aandacht te hebben voor financiële educatie anderzijds.
Het platform Wijzer in Geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samenwerkt met publieke en private partners uit de financiële sector, werkt op verschillende manieren aan het vergroten van het financiële bewustzijn en de financiële competenties waaronder kennis en vaardigheden. Zo dient de jaarlijkse Week van het geld als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren in de klas. Tijdens deze week is er veel aandacht voor onderwerpen zoals financiële verleidingen (waaronder buy now, pay later (BNPL)) en financieel zelfstandig worden. Daarnaast moedigt Wijzer in geldzaken scholen aan om ook in de rest van het jaar aandacht te besteden aan het leren omgaan met geld.
In samenwerking met het Ministerie van Financiën ontwikkelde het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. Deze campagne is ook onderdeel van de website en sociale media van Wijzer in geldzaken en behandelt onder andere de risico’s van BNPL met de titel «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater».
Vindt u dat, onder andere bij Buy Now, Pay Later (BNPL) meer verantwoordelijkheid moet worden gelegd bij de schuldeiser in plaats van alleen bij de consument, omdat schuldeisers heel goed weten welk risico ze nemen?
Ja, dat ben ik met u eens. Voor aanbieders van consumptief krediet gelden strenge regels. BNPL-krediet valt nu nog onder een uitzondering waardoor deze regels daarvoor niet gelden. Met de implementatie van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (de CCDII)7 gaan deze regels ook voor BNPL-aanbieders gelden (zie ook het antwoord bij vraag 8).
Indien een consument een overeenkomst niet nakomt hebben schuldeisers verschillende mogelijkheden om een vordering te innen. Zo kunnen er onder voorwaarden incassokosten in rekening worden gebracht bij uitblijvende betaling en heeft de schuldeiser de mogelijkheid om betaling af te dwingen via een gerechtelijk vonnis. Deze algemene voorschriften gelden nu nog op dezelfde wijze voor schulden die zijn ontstaan door een BNPL-overeenkomst. Zodra echter de CCDII is geïmplementeerd, gelden voor BNPL-krediet (en de als gevolg van BNPL ontstane schulden) de aanvullende strenge regels die gelden voor consumptief krediet, zoals bijvoorbeeld het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets, de maximumkredietvergoeding, maar ook de wettelijk vastgelegde maximale vertragingsvergoeding die maximeert hoeveel kosten een aanbieder in rekening mag brengen als een consument BNPL-krediet niet tijdig of volledig aflost. Hiermee wordt reeds meer verantwoordelijkheid voor de schuld gelegd bij BNPL-aanbieders.
In aanvulling hierop geldt dat het kabinet de ambitie heeft om het stelsel van publieke en private invordering te verbeteren doordat schulden zoveel mogelijk in een vroeg stadium worden opgelost, door de kosten van invordering minder snel te laten oplopen en door publieke en private invordering beter te coördineren. Bij dit alles geldt dat het een gezamenlijk belang van crediteur en debiteur is dat de invordering van schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan. Over de juridische aanpak civiele invordering wordt uw Kamer, zoals eerder is toegezegd, voor 1 mei geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat er vooruitlopend op nieuwe Europese regelgeving, zo snel mogelijk nadere (afdwingbare) regels moeten komen voor BNPL-aanbieders, omdat BNPL-aanbieders hun gedragscode in praktijk onvoldoende naleven, bijvoorbeeld bij leeftijdsverificatie?
De implementatie van de CCDII heeft voor het kabinet prioriteit. Na de implementatie moeten BNPL-aanbieders voldoen aan dezelfde, strenge regels als andere aanbieders van consumptief krediet en onder meer een kredietwaardigheidstoets uitvoeren, aansluiten op en raadplegen van BKR en voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Het kabinet zet daarom in op zorgvuldige maar zo spoedig mogelijke implementatie.
De gedragscode die door de BNPL-partijen is opgesteld en sinds 30 oktober 2023 in werking is getreden, biedt minder bescherming dan de CCDII straks zal bieden. Het kabinet blijft er daarom bij de BNPL-partijen op aandringen om de gedragscode, in aanloop naar de implementatie van de CCDII, aan te scherpen naar een beschermingsniveau dat verder in lijn komt met de regelgeving uit de CCDII. Het kabinet is hierover doorlopend met de partijen in gesprek.
Ten aanzien van leeftijdsverificatie geldt dat door de aangesloten BNPL-partijen stappen worden gezet om volledige leeftijdsverificatie bij alle klanten door te voeren. Het kabinet ziet dat partijen hieraan werken. Het kabinet monitort de voortgang van deze verificatie.
In lijn met de gedragscode zijn de aangesloten aanbieders daarnaast in het kader van schuldhulpverlening aangesloten bij één van de convenanten van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Wij vinden het goed dat de BNPL-aanbieders een convenant hebben afgesloten met de NVVK waarin de aanbieders medewerking hebben toegezegd aan het tot stand brengen van minnelijke schuldregelingen als een situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat met name het niet betalen van de zorgverzekering door jongeren in veel gevallen het begin van een lange periode met schulden is, en dat de overheid de grootste schuldeiser is in Nederland?
Sommige verzekeraars geven aan iets meer jongeren te zien met beginnende betalingsachterstanden, maar in de regeling Betalingsachterstand zorgpremie valt deze stijging niet waar te nemen.8
Uit onderzoek van Panteia uit 2021 blijkt dat een derde van de schuldenlast afkomstig is van publieke schuldeisers ten op zicht van twee derde van private partijen.9 Dit beeld wordt bevestigd door een recent onderzoek van Berenschot over schuldregelingen.10 De stelling dat het grootste deel van de schuldenlast voor rekening van de overheid is, is derhalve onjuist.
Kunt u uitzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven?
Het is niet eenvoudig om te onderzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven.
Om dit probleem te voorkomen hebben verzekerden bij veel zorgverzekeraars een keuzemogelijkheid en kunnen zij zelf bepalen wanneer de zorgpremie moeten worden betaald. De meeste mensen laten dat moment samenvallen met de datum dat het salaris wordt gestort. Dit vergroot de kans dat de automatische incasso van de zorgverzekering slaagt. Ook het onderzoek ten behoeve van de uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s. (zie vraag 11) draagt op termijn bij aan de slagingskans van een automatische incasso.
Ziet u de noodzaak om zo snel mogelijk uitvoering te geven aan de motie Inge van Dijk c.s.2 om uitkeringen van de overheid zoveel mogelijk op een vast moment in de maand plaats te laten vinden, zodat hierop met de afschrijving van vaste lasten kan worden aangesloten?
Ik zie het belang van de zaken die worden aangehaald in de motie Van Dijk. Het Ministerie van SZW gaat daarom in de komende maanden een onderzoek laten uitvoeren naar het harmoniseren van betaalmomenten.
Heeft u kennisgenomen van de voorstellen van het CDA in hun Actieplan Financiële Weerbaarheid, zoals u aangeboden bij de begrotingsbehandeling SZW, en deelt u de noodzaak om preventief aan de slag te gaan met het financieel weerbaar maken van jongeren, om financiële problemen later in hun leven te voorkomen?3
Ja, ik heb kennis genomen van het Actieplan Financiële Weerbaarheid en op het plan is schriftelijk gereageerd13. Daarnaast deel ik ook de noodzaak om preventief in te zetten op het financieel weerbaar maken van jongeren en dit doen wij vanuit het kabinet op verschillende wijzen (zie antwoord 6).
Risico op hogere prijzen in nieuw kinderopvangstelsel |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorgenomen stelselherziening kinderopvang kan leiden tot hogere prijzen in de kinderopvang?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Hoe voorkomt u dat de voorgenomen investering van 2,9 miljard euro zorgt voor prijsstijgingen voor ouders, in plaats van de beoogde prijsdaling?
In de eerste plaats voert het kabinet de hogere vergoedingen de komende jaren stapsgewijs in met het ingroeipad. Zo kan de vraag geleidelijk groeien en heeft de sector meer tijd om daarop te reageren. Hiermee voorkomen we een plotselinge toename van de vraag naar opvang bij overgang naar het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang, wat marktverstorende effecten zou kunnen hebben. Dit jaar is de eerste stap gezet en de kinderopvangtoeslag opgehoogd met ruim € 400 miljoen. De gevolgen van die jaarlijkse ophogingen worden nauwgezet gemonitord. Eventuele tariefstijgingen worden zo al vroeg gesignaleerd. Ik verken daarnaast mogelijke aanvullende maatregelen om het risico van tariefstijgingen te beperken, onder andere voor huishoudens met lage inkomens. Bijvoorbeeld: arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, gerichte maatregelen om excessieve prijsstijgingen te voorkomen en het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie. Daarnaast wil ik ook een beroep doen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de sector, om kinderopvang betaalbaar te houden voor alle werkende ouders. Ik roep de sector daarom op om werk te maken van een gedragscode.
Hoe voorkomt u het risico dat dit een subsidiering is die leidt tot winstmaximalisatie bij commerciële kinderdag opvangaanbieders?
Uit onderzoek van het Waarborgfonds Kinderopvang uit 2024 blijkt dat er gemiddeld genomen geen grote winsten worden gemaakt in de kinderopvangsector2. Er is sprake van een gemiddeld rendement van 2 procent. Een rendement van 3 tot 5% wordt als passend beschouwd voor de kinderopvangsector. Onderzoeken van SEO en Decisio uit 2023 geven geen aanwijzing dat aan private equity gelieerde aanbieders winsten aan de sector onttrekken3. Wel blijkt uit deze onderzoeken dat transparantie en een grotere invloed van stakeholders de continuïteit kunnen versterken. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, is het daarom belangrijk dat de sectorpartijen in de kinderopvang werk maken van een gedragscode om de transparantie in de sector te vergroten. Zo wordt risicovol gedrag inzichtelijk gemaakt en wordt het voor de samenleving zichtbaar of overheidsmiddelen op een verantwoorde manier besteed worden. Uiteraard blijf ik de markt- en prijsontwikkelingen de komende jaren nauwlettend monitoren.
Kunt u met een rekenvoorbeeld laten zien wat prijsstijgingen van respectievelijk 5%, 10% en 15% doen met de betaalbaarheid van kinderopvang voor ouders van respectievelijk lage, midden en hoge inkomens?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u uitgebreide tabellen met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze eerste tabel ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze eerste tabel is gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,974. Het enige waar de voorbeelden in de eerste tabel in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling5. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages.
De tweede, derde en vierde tabel zijn variaties op de eerste tabel, waarbij aangenomen is dat het opvangtarief in 2029 respectievelijk 5%, 10% en 15% hoger ligt dan wat verwacht wordt op basis van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling. Dit vertegenwoordigt de mogelijkheid dat opvangtarieven toenemen door een grotere vraag naar opvang door de hogere, inkomensonafhankelijke vergoedingen in het nieuwe financieringsstelsel. Het is op voorhand niet te zeggen of (en zo ja: in welke mate) deze extra tariefstijgingen ook werkelijkheid zullen worden.
De rekenvoorbeelden laten zien dat de eigen bijdrage van huishoudens sterk kan toenemen door extra tariefstijgingen. Tabel 1 toont dat voor dit rekenvoorbeeld alle voorbeeldhuishoudens in 2030 een eigen bijdrage van circa 9,7% betalen. Dit percentage is 13,3% bij een extra tariefstijging van 5% (tabel 2), 16,6% bij een extra tariefstijging van 10% (tabel 3) en 19,7% bij een extra tariefstijging van 15% (tabel 4).
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Bent u bereid door prijsregulering prijsstijgingen te voorkomen?
Excessieve prijsstijgingen vind ik onwenselijk. Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is dat belastinggeld bedoeld voor kinderopvang, ten goede komt aan kinderopvang. Tariefregulering is echter een forse en ongewenste ingreep in de markt. Een zorgvuldig ontwerp en implementatie van tariefregulering is tijdrovend. Dit leidt tot vertraging van het huidige tempo en dat vind ik ongewenst. Ook is het ingewikkeld om de juiste hoogte van een tariefplafond, dat voldoende recht doet aan verschillen in de sector, vast te stellen. Tariefregulering begrenst bijvoorbeeld de financiële ruimte van kinderopvangorganisaties om te investeren in bijvoorbeeld extra opvangplekken. Op deze manier kan de tariefregulering de groei van het aanbod remmen. Een risico is dat de wachttijden hierdoor langer worden. Ook vergt tariefregulering een meer nauwkeurige definitie van de «dienst» kinderopvang, waarbij je tegelijkertijd de diversiteit en klantgerichtheid die de sector nu kenmerkt niet geheel teniet wil doen. Daarnaast is het onzeker of en hoe tariefregulering kan worden uitgevoerd. Deze vraagstukken moeten worden onderzocht voordat besloten kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang moet worden geïmplementeerd. Daarom lopen er nu, zoals toegezegd in de Kamerbrief van 15 september 2023 verschillende onderzoeken, waaronder een kostprijsonderzoek.6 Ik verwacht dat ik deze onderzoeken voorzien van een kabinetsreactie in september met uw Kamer kan delen.
Welke eventuele andere mogelijkheden ziet u om de kinderopvang ook voor lage inkomensgroepen betaalbaar te houden?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, verkent het kabinet verschillende maatregelen om kinderopvang toegankelijk te houden. Naast het verkennen van manieren om excessieve prijsstijgingen tegen te gaan, kunt u hierbij denken aan gericht arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie naar de nieuwe financiering en het al ingezette ingroeipad.
Is het juist dat de kinderopvangsector een diensten van algemeen economisch belang (DAEB) sector is?
Op dit moment is de kinderopvangsector geen dienst van algemeen economisch belang. Het vestigen van een dienst van algemeen economisch belang is een van de manieren om staatssteun te voorkomen.
Welke voorwaarden gelden voor staatssteun binnen de sector?
Staatssteun is het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Om eventuele steun door overheden in goede banen te leiden, heeft de Europese Unie staatssteunregels neergelegd in de artikelen 107, 108 en 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
In algemene zin is er sprake van staatssteun in de zin van het Europees recht wanneer voldaan wordt aan vijf cumulatieve staatssteuncriteria, zoals genoemd in artikel 107, eerste lid van het VWEU.
Voldoet de voorgenomen stelselwijziging aan deze voorwaarden?
In het najaar is er op ambtelijk niveau informeel gesproken de Europese Commissie over het risico op het ontstaan van staatssteun in het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang. Zoals blijkt uit de reactie op vraag 8 is staatssteun het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Uit het overleg wat informeel gevoerd is met de Europese Commissie is geconcludeerd dat in het nieuwe financieringsstelsel staatssteun volgt uit de directe betaling van de vergoeding kinderopvang door de uitvoerder aan kinderopvangorganisaties.
Staatssteun is in beginsel verboden, er zijn echter veel mogelijkheden om staatssteun ofwel in lijn met Europese wetgeving te verlenen dan wel te voorkomen. Een van de manieren om staatssteun te voorkomen is het kwalificeren van een bepaalde activiteit als dienst van algemeen economisch belang.
Kunt u per voorwaarde uiteenzetten hoe het nieuwe stelsel rekening houdt met de voorwaarden voor staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 9 te lezen is, kan staatsteun voorkomen worden door een bepaalde activiteit te kwalificeren als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB). DAEB's zijn economische activiteiten die een publiek belang dienen. Lidstaten hebben een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het definiëren van een DAEB.
In het Altmark-arrest7 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen beantwoord over het verlenen van compensatiesteun van een DAEB. In het arrest legt het Hof uit hoe een overheidsorganisatie een DAEB kan financieren zonder dat er sprake is van staatsteun. De compensatiebenadering van het Hof in het Altmark-arrest bestaat uit vier stappen waaraan voldaan moet worden.
Het gaat om de volgende cumulatieve voorwaarden:
Op welke manier de bovengenoemde voorwaarden voor het vestigen van een DAEB kunnen worden toegepast op het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en welke mogelijke effecten dit heeft voor de kinderopvangorganisaties wordt momenteel in kaart gebracht. Deze uitwerking vindt uiteindelijk zijn weerslag in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nieuw financieringsstelsel kinderopvang.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad over wat dient te worden verstaan onder «eerste aflossing» in het kader van een buitengerechtelijke schuldenregeling zoals bedoeld in artikel 285 eerste lid onder f en artikel 349a lid 1 Faillissementswet ECLI:NL:HR:2024:1913?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de antwoorden van de Hoge Raad van grote invloed zijn op de huidige praktijk van (gemeentelijke) schuldhulpverlening?
Ja, wij zien dat de antwoorden van de Hoge Raad mogelijk grote gevolgen hebben voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling2 als het wettelijke schuldsaneringstraject.
De Hoge Raad biedt verduidelijking over wat wordt verstaan onder «eerste aflossing», «in het kader van» en een «buitengerechtelijke schuldregeling» als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f» in art. 349a lid 1 Fw. Dit wetsartikel is per 1 juli 2023 gewijzigd en geeft de mogelijkheid om de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) in te laten gaan vanaf de dag waarop een eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling. De datum per wanneer de Wsnp van toepassing wordt verklaard kan daarmee voor de datum liggen waarop de rechter uitspraak doet. De Hoge Raad overweegt onder meer dat de periode tussen het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling en het moment dat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt het minnelijke voortraject is. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad blijkt dat onder de «eerste aflossing», «in het kader van» en «buitengerechtelijke schuldregeling» wordt verstaan dat ook aflossingen aan een of enkele schuldeisers wegens een door hen gelegd beslag als eerste aflossing kunnen gelden. Ook wanneer blijkt dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft moet dit worden gezien als «een eerste aflossing» in de zin van art. 349a lid 1 Fw. Dit kan daarmee ook gevolgen hebben voor de ingangsdatum van de toepassing van de Wsnp. De ingangsdatum van de Wsnp is afhankelijk van hoe het proces van een buitengerechtelijke schuldregeling heeft plaatsgevonden. Zo dient de schuldenaar, om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, te hebben voldaan aan de verplichtingen uit het buitengerechtelijk traject voortvloeien. Wij blijven monitoren hoe deze beantwoording zich in de praktijk verder ontwikkelt, voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling als het wettelijke traject.
Op welke wijze borgt u dat deze nieuwe toepassing zowel in beleid als uitvoering in alle gemeenten beschikbaar is, zodat mensen in een minnelijk schuldhulpverleningstraject erop kunnen vertrouwen dat dit traject in overeenstemming met de antwoorden van de Hoge Raad wordt uitgevoerd? Op welke wijze worden medewerkers in de schuldhulpverlening en het bredere werkveld geïnformeerd en geïnstrueerd over de juiste interpretatie van deze wet- en regelgeving, conform de antwoorden van de Hoge Raad?
Het kabinet werkt aan het Nationaal Programma Armoede en schulden. Hierin worden de maatregelen uit de kabinetsreactie op het IBO rapport over problematische schulden3 verder uitgewerkt. Hierbij wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich tot deze maatregelen verhoudt.
De invulling van een buitengerechtelijke schuldregeling is niet in wetgeving vastgelegd. Het is aan de uitvoerders zelf om naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad richtlijnen op te stellen en overeenstemming te bereiken met schuldeisers. De branchevereniging NVVK heeft aangekondigd de gedragscode voor schuldhulpverleners te wijzigen naar aanleiding van de antwoorden van de Hoge Raad.
Wordt bij de verdere ontwikkeling van de basisdienstverlening rekening gehouden worden met de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad? Zo ja, op welke wijze?
Nee, de basisdienstverlening4 blijft ongewijzigd. Deze is middels bestuurlijke afspraken op 24 maart 2024 vastgesteld.5 De basisdienstverlening gaat niet expliciet over een buitengerechtelijke schuldregeling, maar kijkt naar verschillende aspecten binnen de gehele schuldhulpverlening, zoals de aanmeldfase en nazorg. De basisdienstverlening is vastgesteld en wordt momenteel geïmplementeerd via het actieplan van de basisdienstverlening.6
Hoe beoordeelt u het verschil van inzicht tussen de «Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen» en de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad?
Het is duidelijk dat er een verschil zit in de huidige Recofa-richtlijnen en de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad. Dit verschil ziet met name op wat kan worden verstaan onder de eerste aflossing in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling.
Tot voor kort werd ervan uit gegaan dat een eerste aflossing aan het collectief van schuldeisers diende te geschieden. Gelet op de beantwoording van de Hoge Raad zal moeten worden bezien wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor de praktijk. Recofa heeft aangegeven dat het arrest van de Hoge Raad aanleiding geeft om de richtlijnen, voor zover deze zien op de in het arrest behandelde vraagstukken, opnieuw kritisch tegen het licht te houden en te bezien of wijziging daarvan noodzakelijk is.
Zou het – in het vervolg – niet beter c.q. zorgvuldiger zijn wanneer dusdanig concrete uitwerking van wet- en regelgeving wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (AMvB), zodat het onder directe democratische controle staat, in plaats van in een richtlijn van Recofa? Zo nee, waarom niet?
De Recofa-richtlijnen zijn geen recht of wet in de zin van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, maar landelijke afspraken tussen insolventierechters ten einde te zorgen voor een zoveel mogelijk gelijke behandeling van gelijke gevallen. Deze richtlijnen worden op www.rechtspraak.nl gepubliceerd zodat schuldhulpverleners hier rekening mee kunnen houden en de beslissing van de rechter voor de schuldenaar voorspelbaarder wordt. Iedere rechter is evenwel bij de beoordeling van een schuldsaneringsverzoek, binnen de grenzen van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad, vrij te beslissen op dat verzoek. Er zijn veel verschillen in de buitengerechtelijke schuldregelingen onderling, omdat zoals benoemd bij vraag 3, de invulling niet is vastgelegd in wetgeving. Juist daarom is het belangrijk dat de rechter een afweging kan maken op basis van maatwerk op basis van de situatie van de debiteur en de invulling van een buitengerechtelijke regeling. Wij zien vooral voordelen in deze Recofa-richtlijnen. Deze zijn namelijk door gespecialiseerde rechters opgesteld, zijn relatief snel aan te passen en bieden ruimte aan rechters om in concrete gevallen maatwerk te bieden. Er is bovendien geen grondslag in de Faillissementswet om tot een AMvB te komen om voor dit onderwerp regels te stellen.
Bent u het eens dat deze uitspraak er niet toe moet leiden dat de schuldhulpverlener geen maatregelen meer treft om een loonbeslag tegen te gaan binnen het minnelijke traject om de gelijkheid van schuldeisers te waarborgen?
Hier zijn wij het mee eens. We volgen de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijven hierover in gesprek met de direct betrokken belanghebbenden. Bij de uitwerking van de IBO maatregelen wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich hiertoe verhoudt en waar nodig wordt dit meegenomen in de verdere uitwerking.
Kent u het artikel «Hoe in Marokko een kaasfabriek werd opgezet met Nederlandse subsidies voor deradicalisering: «Het lijkt één grote misleiding»»?1
Ja.
Is het juist dat in de periode 2010 tot en met 2018 door stichtingen in Rotterdam, waaronder Platform Buitenlanders Rijnmond, geld dat als subsidie is verstrekt voor de deradicaliseringsaanpak en/of voor integratie, is ingezet voor het opzetten van een kaasfabriek in Marokko?
Hoewel het mij, als Minister van Justitie en Veiligheid, niet past om in te gaan op individuele strafzaken en vragen over de door de gemeente Rotterdam verstrekte subsidies in eerste instantie thuis horen in de Rotterdamse gemeenteraad, kan ik u hierover het volgende berichten. Zoals ook is weergegeven in het persbericht heeft het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek gedaan naar fraude met gelden van een aantal stichtingen.2 Het ging daarbij om feiten van de periode van 2010 tot en met 2018. De stichtingen waren actief met projecten op het gebied van integratie, re-integratie en preventie van radicalisering, voornamelijk in en rondom de gemeente Rotterdam en de verdachten waren direct betrokkenen van deze stichtingen. Het OM heeft in maart 2018 een kopie van een eerste proces-verbaal aan de gemeente verstrekt (niet zijnde het procesdossier), opdat de burgemeester kon beoordelen of er maatregelen nodig waren met betrekking tot de door de gemeente verleende subsidies. Zie voor een nadere toelichting de beantwoording op vraag 3.
Zoals aangekondigd door gemeente Rotterdam in haar Collegebrief van 11 februari jl. heeft de gemeente aangekondigd om na te gaan of er bij de subsidieverstrekking aan deze stichtingen onregelmatigheden te vinden zijn.3
Is het juist dat de inhoud van de zaak tot 2024 niet bekend is gemaakt, vanwege een strafrechtelijk onderzoek?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven, heeft het OM in maart 2018 een kopie van een eerste proces-verbaal aan de gemeente verstrekt (niet zijnde het procesdossier), opdat de burgemeester kon beoordelen of er maatregelen nodig waren met betrekking tot de door de gemeente verleende subsidies. Het OM laat weten dat de gemeente daarna door de hoofdofficier van justitie van het Arrondissementsparket Rotterdam in de driehoek op procesniveau is geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek. Gezien het feit dat de gemeente geen aangifte van strafbare feiten heeft gedaan en zich niet als benadeelde partij bij het OM heeft gemeld, bestond er voor het OM geen basis om op die gronden inhoudelijke informatie met de gemeente te delen. Momenteel is het OM met de gemeente in gesprek om te bezien welke informatie wel kan worden gedeeld.
Is u bekend waarom het OM het in februari 2024 nog opportuun achtte om tot vervolging over te gaan «om de ernst van misbruik van de stichtingen voor eigen financieel gewin aan de kaak te stellen» toch drie dagen voor zitting bekend maakte een OM-beschikking (?) te hebben gesloten met de drie verdachten?
Artikel 257a lid 1 van het wetboek van strafvordering bepaalt dat een officier van justitie een OM-strafbeschikking kan uitvaardigen voor misdrijven waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat. De OM-strafbeschikking komt, wat haar rechtskarakter betreft, overeen met een wettelijke veroordeling.4 Een strafbeschikking is een daad van vervolging, waarbij het van belang is om vast te stellen dat de opgelegde straf eenzijdig door het OM wordt bepaald (in dit geval de geldboete en taakstraffen die anders ter terechtzitting zouden zijn geëist). De straf is dus nadrukkelijk niet het resultaat van gesprekken of onderhandelingen met advocaat of verdachte. Als een verdachte de strafbeschikking niet accepteert, wordt alsnog een dagvaarding uitgebracht en gaat een dergelijke zaak naar zitting. Een geaccepteerde strafbeschikking houdt een schuldvaststelling in en staat op het strafblad van de verdachte.
In de onderhavige zaak liet een aantal verdachten in eerste instantie via hun advocaat weten geen buitengerechtelijke afdoening te willen overwegen, waarna het OM besloot tot dagvaarding over te gaan. Vervolgens kreeg het OM het bericht dat een buitengerechtelijke afdoening alsnog zou worden geaccepteerd, met de strafbeschikking als resultaat.
Is het juist dat deze OM-beschikking een taakstraf inhoudt tot 140 uur en boetes tot 2.000 euro per persoon, in ruil voor een schuldbekentenis?
Van een «ruil voor een schuldbekentenis» is geen sprake. Zoals vermeld in het persbericht van het OM hebben verdachten inmiddels werkstraffen geaccepteerd variërend van 100 tot 140 uur.5 Daarnaast moeten zij een boete betalen variërend van € 20.000 tot € 25.000». Zie voor een nadere toelichting op de OM-beschikking de beantwoording op vraag 4.
Hebben de bestuurders van deze stichting een beroepsverbod opgelegd gekregen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het algemeen geldt dat een strafrechtelijk beroepsverbod ter terechtzitting als bijkomende straf door het OM kan worden geëist in die gevallen waarin zij vindt dat een verdachte bijvoorbeeld een aantal jaren niet als bestuurder van een stichting zou mogen optreden. De rechtbank beslist daar uiteindelijk over. Het beroepsverbod is een minder effectieve interventie in die gevallen waarin een verdachte niet zelf gedurende de (gehele) onderzochte periode formeel bestuurder is. Bovendien treedt een opgelegd beroepsverbod pas in werking na het onherroepelijk worden van de gerechtelijke uitspraak, dus mogelijk na jaren verder procederen.
Bij de keuze voor de strafbeschikking als afdoeningsmodaliteit in de onderhavige strafzaak was het feit dat – om bovenstaande redenen – geen beroepsverbod zou worden opgelegd voor het OM geen reden om hiervan af te zien.
Wat was het doel van Platform Buitenlanders Rijnmond, conform de statuten? Bestaat de stichting nog en/of zijn de bestuurders onder een andere stichting actief?
Het Platform Buitenlanders Rijnmond (PBR) heeft in 2016 haar naam veranderd in stichting MESAM. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel is opgenomen dat stichting MESAM participatie en emancipatie bevordert van burgers met extra aandacht voor kwetsbaren en allochtonen in de Nederlandse samenleving. In maart 2020 is vanwege einde liquidatie de registratie van de stichting bij de KvK beëindigd.
Hoeveel geld heeft dit platform de afgelopen vijftien jaar ontvangen aan subsidies van zowel gemeente als provincie als Rijksoverheid of daaraan gelieerde fondsen? Kunt u dit uitsplitsen? Hoeveel geld hiervan is aantoonbaar gebruikt voor de doelen waarvoor de subsidie is verstrekt?
Sinds de eerste subsidie in oktober 2011 is vanuit de gemeente Rotterdam in totaal € 1.980.440,64 aan subsidies vastgesteld voor stichting PBR/MESAM. Deze subsidies zijn verstrekt voor activiteiten op het gebied van re-integratie, preventie van radicalisering, en integratie/samenleven.
Wat voor stichting is de stichting Attanmia en hoeveel geld heeft deze stichting de afgelopen vijftien jaar ontvangen aan subsidies van zowel gemeente als provincie als Rijksoverheid of daaraan gelieerde fondsen? Kunt u dit uitsplitsen? Hoeveel geld hiervan is aantoonbaar gebruikt voor de doelen waarvoor de subsidie is verstrekt?
Stichting Attanmia maakt zelf kenbaar dat het een non-profit organisatie is die projecten initieert, ontwikkelt en uitvoert op het gebied van sociale vraagstukken. De stichting verzorgt interculturele trainingen en verschillende activiteiten met partners uit het maatschappelijk veld en overheidsdiensten. Hierbij richt de stichting zich op sociale vraagstukken rondom met name participatie, opvoedingsondersteuning en burgerschap met projecten ter ondersteuning van voornamelijk allochtone gezinnen in achterstandswijken.
De gemeente Rotterdam heeft in totaal € 264.027 aan subsidies vastgesteld gerelateerd aan stichting Attanmia in de periode 2014–2017. Deze subsidies zijn verstrekt voor activiteiten op het gebied van re-integratie, preventie van radicalisering en integratie/samenleven.
De gemeente geeft aan te hebben beoordeeld of de afgesproken diensten, de afgesproken prestatie bij de toekenning van de subsidie, zijn geleverd. In het proces van subsidieverstrekking is het niet gebruikelijk dat de partij die een subsidie verstrekt, de administratie van de ontvangende partij controleert. De vraag hoe de subsidieverstrekking is gelopen en of er onregelmatigheden zijn te constateren in de vaststelling, verstrekking en controle op de geleverde dienst, is onderdeel van het onderzoeksvoorstel dat de burgemeester van Rotterdam aan de gemeenteraad heeft gestuurd.
Is het juist dat gedupeerde subsidieverstrekkers zoals de gemeente Rotterdam geen aanspraak meer kunnen maken op een terugvordering vanwege het feit dat termijnen zijn verlopen? Zo ja, om welke termijnen gaat het?
Ik heb van de gemeente Rotterdam begrepen dat het voor hen momenteel niet duidelijk is of en zo ja, in hoeverre sprake is van benadeling. Mocht na verder onderzoek blijken dat gemeente Rotterdam is benadeeld, merkt de gemeente in algemene zin op dat voor terugvordering een termijn van vijf jaar geldt. Dit betekent dat subsidies die voor 2019 zijn vastgesteld niet meer kunnen worden teruggevorderd.
Hoe is het huidige beleid voor het voorkomen en aanpakken van radicalisering vanuit uw beide ministeries op dit moment vormgegeven?
Een breed scala van partners – inlichtingen- en veiligheidsdiensten, politie, opsporingsdiensten, de justitiële keten, het sociaal domein, gemeenten, lokale professionals en vele anderen – zet zich in om radicalisering te voorkomen en tijdig in te grijpen.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zet in op behouden en bevorderen van de sociale stabiliteit door middel van het versterken van veerkracht en weerbaarheid. Daarbij werkt SZW aan het vergroten van het bewustzijn over radicalisering en extremisme bij gemeenten en professionals en door kennis te verspreiden over de veerkracht en weerbaarheid van individuen en «vatbare groepen» tegen radicalisering. Dit doet SZW op verschillende manieren, onder meer door het genereren en aanbieden van kennis over fenomenen en door voedingsbodems te verkleinen. Hierbij speelt het tegengaan van ongewenste polarisatie een rol, want verscherpte tegenstellingen kunnen radicalisering in de hand werken. Ook heeft SZW aandacht voor de rol en ondersteuning van families en de identiteitsontwikkeling van jongeren in vatbare groepen. Daarnaast zet SZW in op regionale advisering en pleegt SZW specifieke inzet op de rol van het online domein, zoals het gebruik van sociale-media en online weerbaarheid.
Onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid coördineert de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de inspanningen van alle partijen in Nederland die een rol hebben bij terrorismebestrijding. Extremistisch en terroristisch geweld blijft in de komende jaren in Nederland voorstelbaar, zoals blijkt uit het meest recente Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (december 2024). De basis voor de aanpak van terrorisme ligt in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–20266. Gemeenten en lokale partijen zijn onmisbaar in het tegengaan van radicalisering, extremisme en terrorisme. Om hen te ondersteunen bij de uitwerking en uitvoering van de lokale aanpak, heeft de NCTV in september 2024 een vernieuwde handreiking Lokale Aanpak gepubliceerd. De NCTV heeft daarbij gebruik kunnen maken van de praktijkervaring van verschillende gemeenten. Daarnaast ondersteunt de NCTV gemeenten middels de verstrekking van de versterkingsgelden.
Kunt u inzicht geven in de bedragen voor deradicalisering en voor integratie die vanaf 2018 tot 2027 vanuit de Rijksoverheid jaarlijks beschikbaar worden gesteld aan gemeenten en daarbij inzichtelijk maken hoeveel geld er naar welke gemeente gaat?
In de bijlage vindt u een overzicht van de versterkingsgelden die beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten.
Hoe houdt u zicht op de rechtmatige besteding van deze middelen door gemeenten en hoe wordt voorkomen dat hiermee niet door stichtingen gefraudeerd wordt?
Het is aan gemeenten om zelf invulling te geven aan de lokale aanpak. Daarom leggen zij ook op lokaal niveau verantwoording af aan de gemeenteraad over de besteding van de door hen ontvangen middelen.
Conform de ministeriële regeling verantwoorden gemeenten de ontvangen versterkingsgelden middels de Single Information, Single Audit methodiek. Op basis van deze informatie, inclusief een accountantsverklaring, kan het ministerie de verantwoording opmaken. De verantwoording van deze middelen ziet op de rechtmatige uitgaven, niet op de inhoudelijke invulling van de verstrekte middelen. Wel adviseert de NCTV over de invulling van de lokale aanpak.
Hoe wordt het beleid rond preventie radicalisering geevalueerd door gemeenten en door het Rijk?
Gemeenten zijn in de gelegenheid hun lokale aanpak of onderdelen daarvan te (laten) evalueren. Hiervoor kunnen zij ook een beroep doen op de versterkingsgelden. Daarnaast organiseert de NCTV jaarlijks een themadag voor gemeenten, waarbij de uitwisseling van kennis en goede voorbeelden van de lokale aanpak centraal staat. In lijn met de aanbevelingen van het, in opdracht van het WODC en door RAND Europe uitgevoerde rapport over de effectiviteit van de versterkingsgelden, worden prestatie-indicatoren specifieker gevraagd bij de aanvraag. Tot slot hebben gemeenten de beschikking over de Toolkit Evidence-Based Werken bij de Preventie van Radicalisering (hierna: toolkit) om de effectiviteit van hun activiteiten en interventies te (laten) evalueren.
Het beleid rond preventie van radicalisering wordt meegenomen in de Strategische Evaluatie Agenda, waarvan de eerste uitkomsten in het najaar van 2025 naar uw Kamer worden verzonden.
Hoe staat het met de inzet van de toolkit Evidence based werken rond de aanpak preventie radicalisering waar de Kamer op heeft aangedrongen in 2019? Is deze aanpak al geëvalueerd en zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dat alsnog te doen?
In 2019 heeft het Ministerie van SZW samen met de NCTV de toolkit gelanceerd. In 2023 is onder andere de bekendheid en het gebruik hiervan door gemeenten extern geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat veel van de ondervraagde gemeenten bekend zijn met de toolkit en deze ook beschouwen als bruikbaar en van meerwaarde voor het veld. In het rapport is een aantal aanbevelingen gedaan om de toolkit verder te ontwikkelen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een actualisatie van het informatieaanbod en technische verbeteringen van de toolkit.7 Het afgelopen jaar zijn in opdracht van SZW vier klankbordsessies gehouden met gemeenten waarin nieuwe input is opgehaald om de huidige toolkit verder te ontwikkelen. Op basis van de praktijkervaring van gemeenten, recente wetenschappelijke inzichten en de technische aanbevelingen uit het evaluatierapport wordt momenteel gewerkt aan het verder ontwikkelen van de online tool.
Wat is de rol van de Expertise Unit Sociale Stabiliteit van het Ministerie van SZW bij het beleid ter voorkomen van radicalisering en bij het evalueren daarvan?
De Expertise Unit Sociale Stabiliteit (hierna: ESS) richt zich op diverse vormen van radicalisering en extremisme, met preventie als uitgangspunt. De ESS denkt mee met gemeenten en professionals en biedt handelingsperspectieven. Met ingang van 2025 verbreedt de ESS in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties haar rol naar het aanbieden van expertise op anti-institutionele tendensen en wordt er bijvoorbeeld ingezet op een betere verbinding met mensen die zich aangetrokken voelen tot het anti-institutioneel gedachtegoed. Het komend jaar zal de ESS onder andere regionale kennis- en netwerkbijeenkomsten organiseren met gemeenten en professionals, gericht op de preventieve aanpak van radicalisering. Daarnaast zet de ESS in op digitale weerbaarheid tegen online radicalisering en de opbouw van netwerken om samen te werken aan de preventie van radicalisering.
Op welke wijze communiceert de Expertise Unit Sociale Stabiliteit over bevindingen bij specifieke stichtingen met gemeentebesturen en bent u bereid dat te verbeteren naar aanleiding van onderhavige casuisitiek?
De ESS is onderdeel van het Ministerie van SZW en heeft dientengevolge geen juridische grondslag voor het doen van onderzoek naar personen of organisaties. De ESS beschikt derhalve niet over specifieke informatie ten aanzien van stichtingen. De ESS werkt aan kennisontwikkeling, en kan gemeenten generiek adviseren hoe in verbinding te staan met andere professionals, gemeenten en gemeenschappen om radicalisering tegen te gaan.
Kunt u aangeven waarom het niet is gelukt om voldoende private financiële middelen beschikbaar gesteld te krijgen?1
Voor het kerstreces werd er onvoldoende aan de juridische en financiële voorwaarden voldaan om over te gaan tot een subsidieverstrekking voor een energiefonds. Er is na het kerstreces opnieuw met de energiesector overlegd. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Dat fonds ondersteunt huishoudens met een laag (midden) inkomen en een hoge energierekening bij het betalen van hun energierekening, gekoppeld aan verduurzaming.
Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector in brede zin ten behoeve van de uitvoeringskosten voor het energiefonds. Diverse energieleveranciers2 zijn reeds bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen, waar wij hen erkentelijk voor zijn. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Bij een constructie zoals bij het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2023 en 2024 is het randvoorwaardelijk dat andere partijen, anders dan het Rijk, ook financieel bijdragen tot meer dan één derde van de totale som. Dit bleek niet haalbaar. Daarbij is ook bezien of het mogelijk was om te komen tot een fonds met een lagere totale inleg. Daarbij moest geconstateerd worden dat daarmee de uitvoeringskosten van het fonds niet in verhouding stonden tot het aantal huishoudens dat met het resterende bedrag geholpen kon worden. Daarnaast bestaat het risico dat het fonds dan zeer snel de deuren weer zou moeten sluiten en veel huishoudens niet geholpen worden. Er is uiteindelijk besloten om de inleg van het Rijk meer dan twee derde van de totale inleg te laten zijn, zodat het toch mogelijk is om zoveel mogelijk huishoudens te helpen op de energierekening via het energiefonds en daarmee tot dit positieve besluit te kunnen komen. Dit belang weegt voor ons zwaarder dan het mogelijke risico van het creëren van een buitenwettelijk bestuursorgaan.
Met de stap om tot een energiefonds in 2025 te komen, wordt niet alleen ingezet op het kunnen blijven geven van inkomenssteun nu, maar wordt ook toegewerkt naar een meer structurele aanpak van energiearmoede door compensatie van hoge energierekeningen in combinatie met verduurzamingsmaatregelen die leiden tot structureel lagere energielasten voor huishoudens.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Om aanspraak te maken op deze middelen moet Nederland vóór juli 2025 een Sociaal Klimaatplan indienen bij de Europese Commissie.
Eind november heeft het kabinet zich gebogen over de voorstellen die door diverse departementen zijn ingediend ten behoeve van het SCF. Het kabinet heeft besloten om alle voorstellen in consultatie te brengen bij relevante stakeholders en de Tweede Kamer. Daarna wordt besloten welk voorstel ingediend wordt bij de Europese Commissie.
Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) hebben gezamenlijk een voorstel ingediend voor het SCF, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en het energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (energiefonds). Zo worden huishoudens structureel geholpen en worden zij weerbaarder voor stijgende energielasten, mede als gevolg van ETS2.
De partijen die nu betrokken zijn bij het energiefonds in 2025, worden ook betrokken bij de verdere uitwerking van de planvorming voor het SCF. Deze consultatie is inmiddels gestart.
Zodra meer duidelijk is over de openstelling van het fonds en de specifieke voorwaarden, informeren wij de Tweede Kamer en huishoudens hierover. Ik realiseer mij dat het al februari is en huishoudens behoefte hebben aan duidelijkheid. Mede vanwege dat er al veel huishoudens zijn met een vast contract, zien we dat steun op de energierekening het gehele jaar welkom is. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke inspanningen u heeft verricht, met welke partijen er is gesproken en welke partijen bereidheid toonden om financieel bij te dragen?
Er zijn door de Ministeries van SZW, KGG en VRO met de energiesector en medeoverheden meerdere gesprekken op bestuurlijk niveau gevoerd. Zo zijn er verschillende constructieve gesprekken gevoerd met de grote en kleine energieleveranciers, Energie Nederland, netbeheerders, Netbeheer Nederland, de VNG en als aandeelhouders van de netbeheerders met verschillende gemeenten en provincies. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met andere private partijen zoals een aantal banken. Ook zijn diverse particuliere fondsen, loterijen en goede doelenorganisaties gevraagd om bij te dragen. Schuldenlab heeft in het proces een faciliterende rol gespeeld. Een aantal energieleveranciers is bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen.
Hoe groot is precies het verschil tussen de gewenste private bijdrage en de toegezegde private bijdrage? Door welke partijen zijn private bijdragen toegezegd? En waarom is dit bedrag naar uw opvatting onvoldoende om voortzetting van het Noodfonds in 2025 mogelijk te maken? Hoeveel huishoudens hadden in 2025 voor de beschikbare 60 miljoen euro geholpen kunnen worden?
Een deel van de vragen is op dit moment niet te beantwoorden. Na het Kerstreces is namelijk opnieuw het gesprek gevoerd met de energiesector (energieleveranciers en netbeheerders). Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Zijn er ook niet-financiële verschillen waarop de gesprekken zijn stukgelopen, en zo ja, welke?
Nee.
Blijft de gereserveerde 60 miljoen euro volledig beschikbaar voor ondersteuning voor huishoudens met betalingsproblemen?
De gereserveerde middelen komen ten goede aan huishoudens die een tegemoetkoming krijgen uit het energiefonds in 2025. Van de 60 miljoen euro wordt maximaal 1 miljoen euro gereserveerd voor financiële ondersteuning voor huishoudens in Caribisch Nederland. Daarnaast wordt ook een reservering gemaakt uit deze middelen voor aanvullende ondersteuning voor huishoudens bij het aanvraagproces en het mogelijk maken van een aanvraag door huishoudens met een blokaansluiting. Er wordt nog onderzocht of dit technisch mogelijk is.
Als dit technisch mogelijk blijkt, wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Kops en Vermeer3 om bij de uitwerking van het energiefonds ervoor te zorgen dat ook huishoudens met blokaansluiting in aanmerking kunnen komen voor energiecompensatiemaatregelen, tot uitvoering te brengen.
Het energiefonds 2025 geldt als nieuw beleid dat in verband met het budgetrecht van de Eerste en Tweede Kamer pas van start kan gaan nadat de beide Kamers met de ontwerpbegrotingen hebben ingestemd. Om huishoudens zo snel mogelijk te kunnen ondersteunen bij de energierekening is subsidieverlening op korte termijn belangrijk. Om de effectiviteit van het beleid te waarborgen is het daarom van groot belang dat het wij zo snel mogelijk over kunnen gaan tot subsidieverlening en niet hoeven te wachten op de stemmingen in de Eerste Kamer over de ontwerpbegroting 2025 van SZW. Hiermee kan het fonds een aantal weken eerder open. Dat maakt echt een verschil voor kwetsbare huishoudens.
De subsidieverlening zal zo snel mogelijk worden gestart zodra de inleg vanuit de energiesector duidelijk is en de subsidieaanvraag is ontvangen. De beschikbare middelen kunnen vervolgens direct aan Stichting Tijdelijks Noodfonds Energie (TNE) worden betaald, zodat het energiefonds na subsidieverlening zo snel als mogelijk operatief kan zijn. Daarom willen wij voor het energiefonds een beroep doen op artikel 2.25 lid 2 van de Comptabiliteitswet, zodat kwetsbare huishoudens zo snel mogelijk ondersteund kunnen worden bij het betalen van de energierekening (bijlage 1). Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
In hoeverre wilt u zich inzetten voor het behoud van de Noodfonds-infrastructuur?
Na het Kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd. Bij de uitvoering hiervan maakt het kabinet graag gebruik van de expertise, ervaring en reeds bestaande infrastructuur van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE). Daarover zal het gesprek gevoerd worden zodra de verdeling van de definitieve dekking van de uitvoeringskosten door de energiesector duidelijk is.
Bent u van plan om met overbruggingsmaatregelen te komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om het huidige Noodfonds te verlengen ten minste totdat er een alternatief is ontwikkeld?
Na het kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Één van de mogelijke voorstellen om in te dienen bij de Europese Commissie behelst maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (zoals een energiefonds).
Bent u bereid om bovenstaande vragen separaat te beantwoorden en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat u hierover met de Kamer van gedachten heeft gewisseld?
Ja.
Staat u nog steeds achter uw uitspraken over de motie van het lid Becker van 6 december jl. tijdens uw persconferentie dat «het voor het kabinet duidelijk is dat er geen opvattingen van mensen met een migratieachtergrond bijgehouden zullen worden.» Zo nee, waarom niet?
Vorige week heeft de Staatssecretaris van Participatie en Integratie een beantwoording van Kamervragen van het lid Ergin (DENK) naar de Kamer verzonden waarin het kabinet nogmaals heeft toegelicht hoe zij deze motie beschouwt en wat het onderzoek behelst. Deze beantwoording was mede namens de Minister-President en de Staatssecretaris van Rechtsbescherming. U wordt dan ook naar deze beantwoording van 10 december jl.1 verwezen. Zie ook de beantwoording van vraag 2 en 3 hieronder.
Deelt het kabinet de opvatting van de Staatssecretaris Rechtsbescherming die hij op 8 december jl. in Dit is Thijs deed dat de motie van het lid Becker in strijd is met het verbod op discriminatie? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris rechtsbescherming heeft in het genoemde vraaggesprek gesproken over het belang van de vrijheid van godsdienst. Onderscheid op basis van godsdienst is vanzelfsprekend nooit geoorloofd. Het kabinet heeft de motie ook nooit als zodanig geïnterpreteerd.
Het kabinet heeft de motie zo geïnterpreteerd dat het aankomende onderzoek dat het SCP in 2025 gaat starten het uitgangspunt is. Hierbij wordt er geen onderscheid tussen mensen met en zonder een migratieachtergrond gemaakt, daar het onderzoek naar sociaal-culturele oriëntaties de gehele bevolking in Nederland betreft. De motie is met deze interpretatie van het kabinet geapprecieerd, waarna «oordeel kamer» is gegeven en in stemming is gebracht. U wordt verwezen naar de schriftelijke reactie (d.d. 26 november 2024) op de moties en vragen van het wetgevingsoverleg van 25 november 20242 voor meer informatie over deze appreciatie.
Hoe rijmt het kabinet de uitspraken van de Minister-President en de Staatssecretaris Rechtsbescherming met uitspraken van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die aangaf de wensen van de Kamer mee te nemen en deze motie oordeel Kamer gaf?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u de tegenstrijdige uitspraken van de drie voornoemde bewindspersonen over deze motie? Op welke wijze wordt de eenheid van kabinetsbeleid hersteld?
Het kabinet constateert geen breuk in de eenheid van kabinetsbeleid. Het uitgangspunt van het kabinet, zoals ook herhaaldelijk uitgedragen, is dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met en zonder migratieachtergrond.
Wat bedoelt het kabinet precies met de uiting dat het kabinet de uitvoering van de motie van het lid Becker «heel zorgvuldig ter hand zal worden genomen»? Is het kabinet voornemens de motie slechts gedeeltelijk uit te voeren, of blijft het kernverzoek van de motie (gericht op mensen met een migratieachtergrond) in stand? En hoe verhoudt zich dit tot de uitspraken van de Staatssecretaris Rechtsbescherming dat deze motie in strijd is met het verbod op discriminatie?
Vanuit het onderzoek dat het SCP in het kader van het meerjarige onderzoekstraject «Samenleven in Meervoud» zal gaan uitvoeren, zal worden bezien op welke wijze het kabinet de Kamer de gevraagde informatie kan aanbieden, met inachtneming van de relevante wettelijke kaders. Indien nodig, zal hiertoe nader overleg met het SCP plaatsvinden.
Erkent het kabinet dat het uitvoeren van deze motie het schadelijke beeld versterkt dat bepaalde groepen in Nederland niet loyaal zouden zijn aan «Nederlandse normen en waarden»? Zo nee, waarom niet? Wat gaat het kabinet doen om deze stigmatisering en groeiende maatschappelijke zorgen tegen te gaan?
In de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. heeft het kabinet getracht een duidelijk en feitelijk beeld te scheppen van de wijze waarop zij de Kamer van de gevraagde informatie beoogt te voorzien, de aansluiting die wordt gezocht bij onafhankelijk SCP-onderzoek hieromtrent en wat dit onderzoek wel en vooral ook níet behelst.
Zoals eerder aangegeven wordt er aansluiting gezocht bij onafhankelijk onderzoek onder de totale Nederlandse bevolking. Het kabinet hoopt dan ook dat met deze beantwoording, alsook die van de vragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. er meer helderheid is verschaft en zorgen zijn weggenomen.
Het kabinet zet zich onverminderd in voor goede integratie en de open en vrije samenleving. Een goede informatiepositie – waar het SCP-onderzoek aan bijdraagt – over waar eventuele belemmeringen zitten om o.a. gelijkwaardig en inclusief te kunnen samenleven, is daarvoor onontbeerlijk.
Is het kabinet zich bewust van het risico dat het uitvoering geven aan deze motie een precedent schept voor beleid dat specifiek gericht is op culturele en religieuze opvattingen van bepaalde groepen? Hoe verhoudt dit zich tot de belofte om gelijkheid en inclusiviteit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de reactie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) waarin hij het kabinet oproept om geen uitvoering te geven aan deze motie, omdat het een «rechtstreekse aanval op het gelijkheidsbeginsel» zou zijn? Deelt het kabinet dit standpunt van de NCDR en hoe weegt zij dit mee in haar standpunt over de uitvoering van deze motie?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de reactie van de NCDR. Zie voor het overige de beantwoording van de vragen 2, 3, 5, 6 en 7.
Is het kabinet gelet op de uitspraken van de Minister-President, de Staatssecretaris Rechtsbescherming en het standpunt van de NCDR bereid het standpunt over deze motie te herzien? Zo nee, hoe rechtvaardigt het kabinet deze motie in het licht van de juridische, ethische en maatschappelijke bezwaren?
Zie de beantwoording van vraag 1 t/m 8 en de beantwoording van de vragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. De motie is aangenomen door de Kamer, waarmee het kabinet is verzocht de gevraagde informatie aan te leveren. Vanuit het eerdergenoemde SCP-onderzoek zal het kabinet bezien op welke wijze dit gedaan kan worden, indachtig de relevante wettelijke kaders.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar voor dinsdag 17 december 2024 beantwoorden?
Om herhaling te voorkomen en de Kamer zo spoedig mogelijk van beantwoording te kunnen voorzien, zijn de vragen mede namens alle drie de bewindspersonen beantwoord. Daarbij zijn sommige vragen samengetrokken en/of is er verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl.
De beantwoording van ingezonden vragen d.d. 6 december 2024 |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven wanneer (dag, maand, jaar en tijdstip) de opdracht aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is verstrekt om het Samenleven In Meervoud (SIM-)onderzoek te actualiseren?1 Kunt u tevens toelichten wat u bedoelt met «actualiseren»?
Na eerdere mondelinge overleggen tussen SZW en SCP over een nieuwe editie van het SIM is op 4 oktober 2024 de formele uitnodigingsbrief verzonden aan het SCP om een plan van aanpak en kostenbegroting in te dienen voor de opzet en uitvoering van het SIM2025. Het plan van aanpak van het SCP is op 13 november 2024 door SZW ontvangen. De opdrachtbevestiging is op 27 november 2024 door SZW aan het SCP verstuurd.
Met «actualiseren» wordt (opnieuw) uitvoeren bedoeld. Het SCP heeft reeds eerder (in 2006, 2010, 2015 en 2020) op verzoek en met een financiële bijdrage van SZW (en rechtsvoorgangers) het SIM uitgevoerd. Met nieuw veldwerk in 2025 wordt de bestaande tijdreeks met een nieuwe meting uitgebreid. Daarmee is sprake van een actualisatie van de data met een nieuwe editie. Deze editie kent bovendien een opzet die ook geactualiseerd is in het licht van de veranderende samenstelling van de bevolking en de perspectieven daarop zoals bijvoorbeeld neergelegd in het WRR-rapport «Samenleven in verscheidenheid». In lijn hiermee is de titel van het onderzoek aangepast in «Samenleven in meervoud».
Bent u bereid om de opdracht die door het kabinet aan het SCP is verstrekt integraal toe te sturen naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het SIM2025 zal het SCP in 2025 een Europese aanbesteding starten voor het daarvoor noodzakelijke veldwerk, waarbij veldwerkbureaus in concurrentie kunnen inschrijven voor het uitvoeren van dit veldwerk. De opdrachtbrief aan het SCP bevat financiële informatie over het beschikbare budget en kan derhalve om aanbestedingstechnische redenen niet integraal worden toegestuurd aan de Kamer.
Kunt u aangeven hoe u invulling wenst te geven aan uw voornemen om de uitvoering van de motie zorgvuldig ter hand te nemen?2
De landelijke gegevensverzameling via het SIM2025 over opvattingen, ervaringen en waardeoriëntaties onder de Nederlandse bevolking, zal plaatsvinden volgens de gebruikelijke en hoge wetenschappelijke standaarden die het SCP in zijn onderzoeksactiviteiten hanteert. Daarbij wordt ook de veldwerkstrategie gehanteerd die bijvoorbeeld ook bij vorige edities van SIM is toegepast en die haar kwaliteit heeft bewezen. De neutraliteit en objectiviteit is, doordat het onderzoek door een onafhankelijk planbureau wordt uitgevoerd, daarbij gewaarborgd. Deze totale opzet staat garant voor een hoge uitvoerings- en datakwaliteit en een zorgvuldige en weloverwogen aanpak en uitvoering.
Deelt u de opvattingen van de Staatssecretaris Rechtsbescherming op zondag 8 december 2024 dat de motie «schrikwekkend» is en het feit dat de motie breed is aangenomen berust op een «ongeluk»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin over het bericht «Kamermotie over onderzoek naar Nederlanders met migratieachtergrond maakt veel los»3 al heb aangegeven, heeft het kabinet de motie zo geïnterpreteerd dat het bestaande onderzoek en werkwijze van de SCP het uitgangspunt is. De motie kon met deze interpretatie van het kabinet, «oordeel kamer» worden gegeven en is met deze appreciatie in stemming gebracht.
Hoe kijkt u terug op uw appreciatie van de motie gelet op het feit dat Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft aangegeven dat de motie «overbodig» is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze motie, gezien het appreciatiekader van bewindspersonen en de uitspraken van de Staatssecretaris Rechtsbescherming en de Minister-President, als «overbodig» had moeten worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre kunt u spreken van eenheid van kabinetsbeleid als verschillende kabinetsleden in zeer korte tijd verschillende appreciaties kenbaar maken over de motie?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u naar de oproep van nota bene de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR), het instituut wat in het leven is geroepen om racisme en discriminatie te (h)erkennen en te bestrijden, die stelt dat deze motie bijdraagt aan het normaliseren van racisme en discriminatie en het creëren van tweederangsburgers?3 Hoe kijkt u in het bijzonder naar zijn opmerking dat het opstellen, aannemen en uitvoeren van de motie zijn werk als Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme ondermijnt?
Zoals ik ook in de beantwoording op de Kamervragen van Groenlinks/Partij van de Arbeid van 10 december 20245 heb aangegeven en ook in het antwoord op vraag 1 van de onderhavige set vragen, is het SIM een onderzoek dat in een lange traditie staat die teruggaat tot 2006, en een grootschalig onderzoek is dat onder de gehele bevolking, zowel mèt als zònder migratieachtergrond, wordt uitgevoerd door het SCP. Met dit onderzoek wordt de positie en ontwikkeling in de sociaal-culturele oriëntaties van de gehele bevolking in Nederland in kaart gebracht.
Dit soort onderzoek is bedoeld om onze informatiepositie en ons beleid op het gebied van integratie en samenleven te versterken. Het is juist bedoeld om ons als samenleving verder te helpen. Het vormt een hoeksteen onder de wetenschappelijke en beleidsinformatie op het thema samenleven en integratie.
Het SIM2025 stond al gepland en staat dus los van hetgeen in de motie Becker6 werd gevraagd.
Het SCP voert de SIM-onderzoeken uit binnen de taakopdracht en werkwijze zoals vastgelegd in de aanwijzingen voor de Planbureaus uit 2012, waarin wordt bepaald hoe de drie planbureaus in Nederland opereren. Het SIM past binnen de taakomschrijving van het SCP en het SCP is als planbureau zowel wat betreft wetenschappelijke expertise en status als voor wat betreft zijn onafhankelijkheid bij uitstek geschikt om dit onderzoek neutraal, objectief en onafhankelijk uit te voeren.
Wat is uw reactie op de oproep van de samenwerkende regionale moskeekoepels (K9), gericht aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), dat gevraagd is uitvoering te geven aan de motie? Deelt u het standpunt van de K9 dat het SCP, bij uitvoering van de motie, een rol krijgt die indruist tegen de neutrale en objectieve positie als onderzoekspartner?
Zie antwoord vraag 8.
Schuldhulpverlening |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen in Binnenlands Bestuur en andere publicaties waarin wordt gewezen op de beperkte effectiviteit van schuldhulpverlening en de uitdagingen rondom inkomenszekerheid en bestaanszekerheid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt?
Het kabinet vindt dat mensen die niet meer op eigen kracht problematische schulden kunnen oplossen, moeten kunnen rekenen op adequate en snelle hulpverlening. De noodzakelijke hulpverleningsvorm kan per situatie verschillen.
Dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt is onjuist. In het artikel wordt ten onrechte de conclusie getrokken dat een oplossing voor schulden enkel via het treffen van een schuldsaneringstraject (minnelijk of wettelijk) wordt bereikt. Niet voor elk huishouden met schulden is schuldhulpverlening noodzakelijk. Als inwoners gestopt zijn met afbetalen van schulden of dat voorzienbaar is dat ze daarmee zullen stoppen, en niet in staat zijn om hun problemen zelfstandig op te lossen, kan een schuldsaneringstraject een passend instrument zijn. Steeds vaker komen inwoners zelf tot betalingsregelingen met schuldeisers. Hiervan zijn geen cijfers bekend. Ook wordt steeds vaker gebruik gemaakt van lichtere vormen van hulpverlening. Zo is bijvoorbeeld in 2023 een toename van 17% te zien in het gebruik van budgetcoaching2 voor het oplossen van schulden. Het kabinet erkent echter dat nog een grote groep huishoudens wel baat zouden hebben bij een schuldhulpverleningstraject, maar de weg hiernaartoe nog niet heeft gevonden. Het kabinet blijft daarom hard werken om het aantal succesvolle schuldregelingen te vergroten.
Uit cijfers van de NVVK blijkt een stijging van het aantal aanmeldingen voor schuldhulpverlening3. De schuldhulp aan ondernemers is zelfs gestegen met 62%. Inwoners weten de weg naar de gemeentelijke schuldhulpverlening steeds beter te vinden. Ook de instroomcijfers in de wettelijke regeling (Wsnp4) zijn in 2024 gestegen ten opzichte van voorgaande jaren5.
Welke verantwoordelijkheid ziet het kabinet voor zichzelf om deze cijfers substantieel te verbeteren? Welke concrete handelingen verbindt het kabinet aan deze verantwoordelijkheid?
Het kabinet ziet het als haar verantwoordelijkheid om in te zetten op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden. Zoals in het regeerprogramma aangekondigd, komt het kabinet met een integraal pakket aan maatregelen.6 In oktober 2024 heeft het kabinet in reactie op het IBO problematische schulden7 (hierna: IBO) zijn visie gegeven op het terugdringen van problematische schulden en een uitgebreide beleidsagenda ontvouwd.8 Er wordt onder andere verder ingezet op vroegsignalering en voortgebouwd op de ingezette ontwikkeling van de basisdienstverlening. De maatregelen worden momenteel verder uitgewerkt. De uitwerking wordt opgenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. In het voorjaar van 2025 wordt de Kamer hier verder over geïnformeerd.
Hoe reflecteert u op de afwachtende houding van schuldhulpverleners die in de artikelen wordt genoemd?
In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is opgenomen dat de gemeente de wettelijke taak heeft tot het aanbieden van schuldhulpverlening aan inwoners. Daarnaast biedt de gemeente actief hulp aan door het inzetten van vroegsignalering. Op basis van signalen die gemeenten ontvangen vanuit vastelasten partijen doen hulpverleners proactief aan hun inwoners een hulpaanbod. Uit recente cijfers van Divosa blijkt dat in 2024 naar verwachting circa 695.000 inwoners met een betalingsachterstand proactief een hulpaanbod hebben gekregen van de gemeente, waarbij de gemeenten met ruim 132.000 inwoners in contact is gekomen9. Ik, de Staatssecretaris P&I, herken dan ook niet de afwachtende houding die het artikel schetst. Daarnaast is het wetsvoorstel proactieve dienstverlening in voorbereiding. Dit wetsvoorstel heeft tot doel dat gemeenten mogen onderzoeken wie mogelijk recht heeft op schuldhulpverlening of een voorziening gericht op inkomensondersteuning, maar daarvan geen gebruikmaakt. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd om niet-gebruik terug te dringen.
Is het kabinet bereid structurele wijzigingen door te voeren in de toegang tot schuldhulpverlening, zoals het schrappen van drempelverhogende procedures? Waarom wel of niet?
Het kabinet vindt laagdrempelige toegang tot de schuldhulpverlening belangrijk. Mensen moeten zo eenvoudig mogelijk de weg naar hulp kunnen vinden. De Wgs geeft de gemeenten de ruimte om binnen de kaders van deze wet de wijze van schuldhulpverlening naar eigen inzicht vorm te geven. De rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de branchevereniging voor financiële hulpverleners (NVVK) hebben op 21 maart 2024 bestuurlijke afspraken over de basisdienstverlening ondertekend.10 Doel van de basisdienstverlening is dat meer mensen met schulden eerder en betere schuldhulpverlening ontvangen en dat gemeenten de dienstverlening in dat kader gelijktrekken.
Een element van de basisdienstverlening is aanmelding zonder drempels.11 Inwoners kunnen zich vormvrij aanmelden, bij het aanmeldgesprek wordt niet om papieren gevraagd en inwoners kunnen voor alle soorten financiële zorg terecht bij hun gemeente voor ondersteuning. Gemeenten worden middels het actieplan van de basisdienstverlening geïnformeerd hoe ze het aanmelden zonder drempels verder vorm kunnen geven.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de Commissie sociaal minimum, zoals een toegankelijk en houdbaar sociaal minimum, op te nemen in de hervormingsagenda sociale zekerheid? Zo ja, welke concrete maatregelen kunnen we binnen deze kabinetsperiode verwachten?
Op 19 november jongstleden bent u geïnformeerd over de hervormingsagenda inkomensondersteuning. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen. Wij zijn met VNG en Divosa in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren. Daarbij is ook aandacht voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Hierover wordt u geïnformeerd in het voorjaar 2025.
Daarnaast zorgt het kabinet ook dat huishoudens op (of rond) het sociaal minimum meer te besteden hebben. Het kabinet introduceert een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, wat doorwerkt in hogere nettolonen en via de koppeling ook in hogere uitkeringen. Daarnaast worden zowel de huurtoeslag als het kindgebonden budget verhoogd. Ook wordt het eigen risico fors verlaagd. Huishoudens houden hierdoor meer over om te besteden.
Hoe zorgt het kabinet ervoor dat gemeenten voldoende middelen en expertise hebben om de verantwoordelijkheid voor inkomenszekerheid en schuldhulpverlening op een effectieve manier uit te voeren?
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van het armoede- en schuldenbeleid. Zij staan dicht bij de burger en kunnen ondersteuning bieden op basis van de Participatiewet, het gemeentelijk minimabeleid en de verbinding met het bredere sociaal domein. Het Rijk heeft in de afgelopen jaren ook middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten voor hun rol in het armoede- en schuldenbeleid. Zo heeft het kabinet vanuit de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die in juli 2022 aan de Tweede Kamer is gepresenteerd, € 40 miljoen aan jaarlijks structurele middelen voor betere dienstverlening door gemeenten op het gebied van armoede en schulden beschikbaar gesteld.12 Dit is aanvullend op de structurele middelen die in 2014 (€ 90 miljoen) en 2017 (€ 85 miljoen) voor de gemeentelijke dienstverlening op het terrein van armoede en schulden aan het gemeentefonds zijn toegevoegd. Daarnaast reserveert het kabinet vanaf 2025 structureel € 20 miljoen voor vroegsignalering als onderdeel van een samenhangend pakket aan maatregelen naar aanleiding van het IBO. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO13, wordt ook een kwaliteitskader voor gemeenten ontwikkeld. De schuldhulpverlening wordt daarmee effectiever en doelmatiger. Het kabinet reserveert hiervoor structureel € 8 miljoen uit de enveloppe «Groepen in de knel». 14
Welke stappen worden genomen om te voorkomen dat de verantwoordelijkheid van gemeenten disproportioneel groot blijft door het ontbreken van een centrale aanpak op Rijksniveau?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is voor gemeenten het kader waarbinnen zij hun schuldhulpverlening mogen vormgeven. Het Rijk heeft een stelselverantwoordelijkheid. In de praktijk heeft dit tot gevolg dat er verschillen tussen gemeenten en in de dienstverlening aan hun inwoners kunnen ontstaan. Het kabinet vindt dat mensen moeten kunnen rekenen op goede dienstverlening en een hulpaanbod dat toegankelijk is en in iedere gemeenten bestaat uit minimaal dezelfde elementen. De routekaart Financiële Zorgen15 biedt de gemeenten een basis voor de uitvoering van preventie, vroegsignalering, regelen van schulden, begeleiding en nazorg. Naast deze routekaart zet het kabinet in op de voortzetting van de basisdienstverlening. De implementatie en de verbetering van de schuldhulpverlening wordt nauwgezet gemonitord. Hierover zal de Kamer periodiek worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage van het Nationaal programma Armoede en Schulden.
Hoe ziet het kabinet de rol van gemeenten in het ondersteunen van mensen met complexe hulpvragen, vooral gezien het versnipperde stelsel van loketten en regelingen? Welke kansen ziet het kabinet hier op het gebied van vereenvoudiging?
Het kabinet ziet dat mensen soms met complexe hulpvragen worstelen waarbij ze om gebruik te maken van regelingen of hulp langs verschillende loketten moeten. Het feit dat regelingen verschillende definities en voorwaarden kunnen hebben of dat ze soms op een onbedoelde wijze op elkaar door werken draagt hier niet aan bij. Het kabinet wil daarom de sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen.
We starten hiervoor een hervormingsagenda inkomensondersteuning met drie doelen.16 Inkomensondersteuning moet zekerheid bieden en makkelijk te begrijpen zijn. En (meer) werken moet lonen. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen.
Met de VNG en Divosa zijn wij in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren.
Gemeenten hebben op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de taak om inwoners met schulden te ondersteunen en hen een passend hulpaanbod te doen. Het is aan gemeenten om een laagdrempelige financiële toegang te organiseren. De afgelopen jaren is het aantal initiatieven toegenomen wanneer het gaat om een fysieke plek waar mensen met (beginnende) geldzorgen terecht kunnen. Niet elke gemeente beschikt over zo’n plek. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet onderzoek naar de verschillende initiatieven. Hierin wordt onder meer verkend welke initiatieven de inwoners eerder weet te bereiken (best practices) en aan welke randvoorwaarden deze initiatieven zouden moeten voldoen. Dit onderzoek wordt Q1 2025 afgerond. Op basis van de uitkomsten wordt bezien welke maatregelen er lokaal nodig zijn om laagdrempelige financiële dienstverlening te waarborgen.
Daarnaast is in 2022 het programma «inrichten overheidsbrede loketten» gestart. Hier wordt gewerkt aan het vormgeven van een netwerk van professionals en de rol van de overheidsdienstverlener, vanuit het principe «geen verkeerde deur». Dat betekent niet dat men aan ieder loket ook direct financiële hulp kan krijgen, maar wel dat het (lokale) netwerk zo samenwerkt dat burgers en ondernemers kunnen worden doorverwezen naar een (overheids)organisatie die verder kan helpen.
Is het kabinet bereid gemeenten te ondersteunen bij het ontwikkelen van integrale en laagdrempelige toegang tot schuldhulpverlening, bijvoorbeeld door landelijke richtlijnen of pilots? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven ondersteunt het kabinet gemeenten wanneer het gaat om het versterken van de integrale samenwerking en zet het in op het versterken van lokale vindplaatsen. Het bieden van een laagdrempelige toegang is volgens het kabinet noodzakelijk om inwoners met schulden te signaleren en te ondersteunen bij het oplossen van de schulden. Daarom is dit opgenomen als een element in de basisdienstverlening. Gemeenten zijn onlangs geïnformeerd, met het actieplan van de basisdienstverlening, over de wijze waarop zij de toegang op een laagdrempelige wijze kunnen aanbieden aan hun inwoners.17 Daarnaast kan de gemeente de toegang vergemakkelijken door inwoners te ontzorgen bij de informatieverstrekking die noodzakelijk is om iemand met schulden verder te helpen. Samen met uitvoeringspartijen werkt het kabinet aan de optimalisatie hiervan. Ook dit is een element van de basisdienstverlening en gemeenten worden hierover via het actieplan geïnformeerd.
Hoe wordt de effectiviteit van schuldhulpverlening gemonitord en geëvalueerd, en in hoeverre is het kabinet bereid om aanvullende middelen beschikbaar te stellen om structurele verbeteringen door te voeren?
Op dit moment wordt de schuldhulpverlening op verschillende manieren gemonitord. Zo heeft Divosa de benchmark Armoede en Schulden en de monitor Vroegsignalering en houdt de NVVK gegevens met betrekking tot schuldhulpverlening bij in haar jaarverslag. Met een subsidie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werken de VNG, Divosa en NVVK aan het project Data Delen Armoede en Schulden (DDAS). Doel van dit project is dat gegevens periodiek en geautomatiseerd beschikbaar komen.
Hiermee worden de data met betrekking tot de dienstverlening rondom armoede en schulden in het algemeen en financiële hulpverlening in het bijzonder in kaart gebracht. Ook worden de data met betrekking tot vroegsignalering hieraan toegevoegd. De eerste resultaten van dit project worden eind 2025 verwacht.
De effectiviteit van schuldhulpverlening wordt regelmatig onderzocht. Zo heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2024 onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening.18
Op dit moment loopt een evaluatieonderzoek naar vroegsignalering door gemeenten. De resultaten daarvan worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook onderzoekt het Ministerie van SZW de effecten van de verkorting van minnelijke schuldentrajecten van 36 naar 18 maanden. De resultaten hiervan worden rond de zomer van 2025 verwacht.
De middelen die het kabinet uittrekt voor de verbetering van schuldhulpverlening zijn bij de beantwoording van vraag 7 uiteengezet.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat schuldhulpverlening niet alleen financieel gericht is, maar ook rekening houdt met de bredere context van armoede, zoals gezondheid, woonsituatie en sociale netwerken?
Wanneer er sprake is van toelating tot de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening dient door de schuldhulpverlener een plan van aanpak opgesteld te worden. In dit plan wordt tevens gekeken naar hulpvragen op andere leefdomeinen, zoals bijvoorbeeld psychosociale problematiek, de woonsituatie, gezinssituatie, gezondheid en eventuele verslavingsproblematiek. Ook heeft de schuldhulpverlener de wettelijke mogelijkheid om in deze fase een uitvraag te doen bij andere domeinen zoals de WMO, de Jeugdwet en de Participatiewet. Voor problematiek in andere leefdomeinen kan worden doorverwezen of samengewerkt met deze domeinen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het organiseren van de samenwerking op gemeentelijk niveau. Het kabinet wil hierin faciliteren. Een van de elementen van de basisdienstverlening is ook het versterken van de samenwerking tussen de lokale partners. In dit traject wordt met name onderzocht welke privacy belemmeringen ervaren worden in deze samenwerking en hoe deze kunnen worden weggenomen. Gemeenten worden hierover geïnformeerd in het actieplan van de basisdienstverlening.19
Welke concrete doelen stelt het kabinet zich om het aantal huishoudens met problematische schulden significant te verminderen?
Zoals bij de beantwoording van vraag 3 vermeld, zet het kabinet in op het terugdringen van het aantal huishoudens met problematische schulden. Het kabinet heeft hiervoor een pakket aan integrale maatregelen aangekondigd. De uitwerking hiervan wordt meegenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. Uw Kamer wordt hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
In hoeverre deelt het kabinet de visie dat het feit dat vermogen wel meeweegt in de armoededefinitie, maar schulden niet, kan leiden tot een vertekend beeld van het aantal mensen in armoede?
Door ontbrekende data is het nog niet mogelijk om schulden op te nemen in de armoededefinitie. De definitie geeft daarom geen volledig beeld van het aantal mensen in armoede. We zijn ons hiervan bewust.
Door de nieuwe armoededefinitie zijn er aanscherpingen gedaan waardoor de groepen die onder en net boven de armoedegrens leven beter inzichtelijk zijn, gebaseerd op wat een huishoudtype nodig heeft en op basis van werkelijke woon- en energielasten.
Welke kansen of mogelijkheden ziet het kabinet om het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en Centraal Planbureau (CPB) in staat te stellen nader te onderzoeken op welke wijze schulden in de toekomst meegewogen kunnen worden in de armoededefinitie?
Het Nibud, SCP en CBS zijn de onafhankelijke instituten die op 17 oktober 2024 de door hen ontwikkelde nieuwe armoededefinitie hebben gepubliceerd. Het kabinet hecht aan deze onafhankelijkheid. De onderzoeksinstituten willen de armoededefinitie elke vier jaar herijken en mogelijke verbeteringen doorvoeren. Op het moment van herijking maken de genoemde partijen een afweging in de verschillende mogelijkheden om de armoededefinitie aan te scherpen. Hierbij zal ook de wens om in de toekomst schulden mee te wegen in de armoededefinitie worden meegenomen.
Is het kabinet bereid om een nationaal actieplan tegen problematische schulden op te stellen, waarin gemeenten, schuldhulpverleners, ervaringsdeskundigen en andere betrokkenen worden samengebracht? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het regeerprogramma al aangekondigd, wil het kabinet met een integrale, interdepartementale aanpak met (o.a.) gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen binnen het Nationaal Programma Armoede en Schulden de armoede bestrijden en de schuldenproblematiek aanpakken. Zoals in antwoord op vraag 3 is vermeld, wordt uw Kamer hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
Is het kabinet bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Kamermotie over onderzoek naar Nederlanders met migratieachtergrond maakt veel los’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kamermotie over onderzoek naar Nederlanders met migratieachtergrond maakt veel los»?1
Ja.
Hoe rechtvaardigt het kabinet een onderzoek dat specifiek Nederlanders met een migratieachtergrond eruit pikt, terwijl sociaal-economische problematiek alle groepen in de samenleving treft?
Als aangegeven in de schriftelijke reactie moties WGO 25 november voert het SCP op verzoek van het Ministerie van SZW periodiek grootschalig veldwerk uit onder de groepen zonder en met migratie achtergrond waarmee de positie en ontwikkeling in sociaal-culturele oriëntaties van de bevolking in Nederland in kaart wordt gebracht.
Het onderzoek Samenleven in Meervoud (SIM) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) maakt onderdeel uit van een langjarige traditie van surveyonderzoek dat in de afgelopen decennia is uitgevoerd. Het doel van deze surveys was om inzicht te verwerven in de integratie van migrantengroepen en de factoren die hierop van invloed waren. Daarmee bood dit type onderzoek gelegenheid om ontwikkelingen op het vlak van integratie te kunnen beschrijven en verklaren.
Zo wordt op een wetenschappelijk verantwoorde manier feiten verzameld over de gehele Nederlandse bevolking wat kan helpen bij beleidsvorming en het evalueren van beleid.
Is het kabinet zich bewust van de impliciete boodschap die uitgaat van een dergelijk onderzoek, namelijk dat Nederlanders met een migratieachtergrond als een «probleemgroep' worden neergezet? Wat is uw reactie hierop?
Het kabinet hecht er aan met deze beantwoording een duidelijker beeld te schetsen van doel en opzet van de SCP onderzoeken. Het is belangrijk om feitelijk te spreken over wat dit type onderzoek behelst.
Het is goed om duidelijk te schetsen wat dergelijk onderzoek, zoals binnen het SCP traject «Samenleven in Meervoud», behelst. Het betreft langjarig en grootschalig onderzoek onder de gehele bevolking, en betreft daarmee zowel mensen met als zonder migratieachtergrond. Met dit onderzoek wordt de positie en ontwikkeling in de sociaal-culturele oriëntaties van de gehele bevolking in Nederland in kaart gebracht. Respondenten doen anoniem en vrijwillig mee aan dit soort enquête onderzoek. Uiteindelijk is dit soort onderzoek bedoeld om onze informatiepositie en ons beleid op het gebied van integratie en samenleven te versterken. Het is juist bedoeld om ons als samenleving verder te helpen.
Het kabinet heeft de motie zo geïnterpreteerd dat het bestaande onderzoek en werkwijze van de SCP het uitgangspunt is. De motie kon met deze interpretatie van het kabinet, «oordeel kamer» worden gegeven en is met deze appreciatie in stemming gebracht
Het kabinet constateert dat de motie veel commotie te weeg heeft gebracht in de samenleving. Het kabinet zal de uitvoering van de motie heel zorgvuldig ter hand nemen.
Hoe reflecteert het kabinet op de impact die deze motie kan hebben op de sociale cohesie en het gevoel van veiligheid en verbondenheid onder Nederlanders met een migratieachtergrond?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe plaatst het kabinet dit onderzoek in de bredere historische context van data-analyse en beleid gericht op specifieke groepen, en welke lessen trekt het kabinet uit eerdere schandalen, zoals de toeslagenaffaire?
Zie antwoord vraag 3.
Welke concrete stappen onderneemt het kabinet om ervoor te zorgen dat dit onderzoek niet leidt tot een verdere verslechtering van het vertrouwen tussen Nederlanders met een migratieachtergrond en de overheid?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe denkt het kabinet deze motie en het onderzoek te verantwoorden aan de samenleving, vooral aan degenen die zich door deze benadering buitengesloten of gestigmatiseerd voelen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het kabinet bereid om het onderzoek te verbreden naar groepen Nederlanders zonder migratieachtergrond?
Dit gebeurt al. Zoals boven beschreven zien de SCP onderzoeken op de gehele bevolking. Het doen van onderzoek naar opvattingen onder de gehele Nederlandse bevolking hoort tot de kernopdracht van het SCP.
Welke risico’s ziet het kabinet op het gebied van maatschappelijke polarisatie als gevolg van deze motie, en hoe wil het deze risico’s beperken?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat het kabinet alternatieve benaderingen overwegen om de vermeende problematiek te onderzoeken, zonder groepen specifiek te benoemen en mogelijk te stigmatiseren?
De aanwijzingen voor de Planbureaus uit 2012 bepalen hoe de drie planbureaus in Nederland, waaronder het SCP, opereren. Conform deze aanwijzingen heeft het SCP de taak om op het terrein van het sociaal en cultureel welzijn in Nederland wetenschappelijke verkenningen te verrichten, bij te dragen aan een verantwoorde keuze van beleidsdoelen en informatie te verwerven met betrekking tot de uitvoering van interdepartementaal beleid, om de evaluatie van deze uitvoering mogelijk te maken.
Zoals ook in de appreciatie is aangegeven is recentelijk aan het SCP de opdracht verstrekt om het SIM voor de periode 2025/2026 te actualiseren.
Op welke wijze garandeert het kabinet dat de wensen van de Kamer de wetenschappelijke onafhankelijkheid van het SCP niet ondermijnen? Kan het kabinet uitsluiten dat politieke agenda’s dit onderzoek sturen of misbruiken voor polarisatie?
Zie antwoord vraag 10.
Is het kabinet zich bewust van de ethische grenzen die overschreden kunnen worden bij het expliciet in kaart brengen van religieuze en culturele waarden, en wat is de reactie op de kritiek dat dit een vorm van etnische profilering is?
Zie antwoord vraag 10.
Is het kabinet bereid, gezien de vele bezwaren vanuit de samenleving, om haar standpunt omtrent deze motie te heroverwegen?
Het kabinet ziet geen aanleiding om het standpunt ten aanzien van het doen van al decennia lopend onderzoek naar integratie en samenleven te heroverwegen. Daarbij blijft het van belang om te benadrukken dat dit type onderzoek plaatsvindt onder de totale bevolking dus met en zonder migratieachtergrond en dient om bredere trends inzichtelijk te maken en dat het onderzoek nooit leidt tot informatie die naar individuen of hun opvattingen herleidbaar is.
Kunt u deze vragen voor de tweede termijn van het debat over de Staatscommissie demografische ontwikkelingen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk na ontvangst beantwoord.
De nieuwe Rapportage Integratie en Samenleven 2024 |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Rapportage Integratie en Samenleven 2024 van het CBS?1
Ja.
Bent u bereid om vóór het wetgevingsoverleg over Integratie en maatschappelijke samenhang op maandag 25 november een kabinetsreactie op deze rapportage naar de Kamer te sturen?
Deze vragen zijn kort voorafgaand het wetgevingsoverleg (WGO) ingediend (vrijdag 22 november 2024). Een schriftelijke reactie op de vragen, dan wel CBS-rapportage, voorafgaand het WGO waren daarmee niet haalbaar.
Inmiddels heeft het wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang (WGO) op 25 november jl. plaatsgevonden en heeft u hieraan deelgenomen.
In het WGO heb ik een reflectie gegeven op mijn uitspraken, waar ik nog steeds achter sta. Ook is de CBS-rapportage aan bod gekomen. Het rapport biedt een goede feitelijke basis voor de Actieagenda Integratie, die momenteel verder wordt uitgewerkt en in 2025 met de Tweede Kamer gedeeld zal worden.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak, gedaan bij de NOS, waarin u stelde dat «een groot deel van de islamitische jongeren» de Nederlandse normen en waarden niet onderschrijft?2
Zie antwoord vraag 2.
De eerdere vragen 2024Z18293 |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u een limitatieve lijst verstrekken van de Nederlandse normen en waarden zoals genoemd in uw eerdere antwoorden?1
De democratische rechtstaat is de basis van onze samenleving, vastgelegd in de Grondwet. Artikel 1, gelijke behandeling van iedereen en een verbod op discriminatie, artikel 6 waarin is opgenomen dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, en artikel 7, vrijheid van meningsuiting, zijn slechts een aantal voorbeelden van vastgelegde grondrechten in de Nederlandse Grondwet. Zaken die door iedereen onderschreven moeten worden.
In het Regeerprogramma heeft het kabinet aangegeven wat de belangrijkste waarden zijn. Het kabinet staat voor een open en vrije samenleving waarin waarden als vrijheid en gelijkheid door iedereen gedeeld worden. Deze waarden vormen de basis voor een tolerante en respectvolle omgang met elkaar, een samenleving waarin iedereen de kans krijgt om zich te ontplooien en waar je kunt zijn wie je bent. Maar ook een samenleving waar mensen opstaan als vrijheden onder druk komen te staan.
Kunt u een limitatieve lijst verstrekken van de «groepen mensen» én «diverse groepen» die volgens u de Nederlandse normen en waarden niet accepteren en/of respecteren, zoals genoemd in uw eerdere antwoorden?
Het is niet mogelijk om hier een limitatieve opsomming van te geven, want de samenleving is continue in beweging en integratie is niet statisch. Zie ook de recente cijfers in de Rapportage Integratie en Samenleving van het CBS, die over de tijd enorme ontwikkelingen laten zien.
De meeste mensen doen mee en zetten zich volop in voor de samenleving. Daarvoor heeft het kabinet veel waardering. Een deel van de mensen houdt zich niet aan de regels van de democratische rechtsstaat, met intolerante of onverdraagzame gedragingen of zet anderen daartoe aan. Dat accepteert dit kabinet niet. Zoals ook in eerdere beantwoording aangegeven komen deze gedragingen, zoals antisemitisme, helaas breed voor in de samenleving.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen uw verwijt dat islamitische jongeren voor een «heel groot deel» de Nederlandse normen en waarden niet onderschrijven en uw eerdere stelling dat «een groot deel van de Nederlandse moslims» volop meedoet en «goed [is] geïntegreerd»? Bent u het eens dat allebei niet waar kan zijn?
Zoals ik eerder ook gesteld heb, doet het overgrote deel van de islamitische jongeren in Nederland gewoon mee. Ze volgen een opleiding of werken en doen mee aan het sociale leven. Het kabinet vindt dat we tegelijkertijd niet moeten wegkijken bij misdragingen en intolerant gedrag, dat net als binnen andere groepen, ook binnen deze groep voorkomt. Dat heb ik benoemd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang op maandag 25 november?
Ja.
Het bericht ‘Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op»?1
Ja.
Waar is uw uiting in het interview met de NOS dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven» op gebaseerd?
De gewelddadigheden van afgelopen donderdag beschouw ik als een zeer ernstige gebeurtenis, die een groter onderliggend probleem blootlegt. We zien nu wat er gebeurt als groepen mensen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet accepteren. Er zijn wat mij betreft te veel wijken in Nederland waar mensen niet over straat kunnen met een keppeltje en waar mannen niet hand in hand kunnen lopen. Ook hoor ik terug dat leraren op bepaalde scholen het onderwerp Holocaust niet durven aansnijden uit vrees voor heftige reacties. Ik vind dit onacceptabel. Tegelijkertijd blijft het van belang te benoemen dat voor de meeste mensen, ook in de moslimgemeenschap, geldt dat zij volop meedoen en zich inzetten voor de samenleving.
Sprak u namens het hele kabinet toen u zei dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven»?
Ja, waarbij dit in de bredere context moet worden gezien dat het kabinet constateert dat sprake is van een integratieprobleem. In onze open samenleving vind ik het belangrijk dat iedereen zich vrij en veilig kan voelen. Het geweld dat zich heeft voorgedaan in Amsterdam, gaat alle grenzen te buiten en toont aan dat in Nederland diverse groepen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet respecteren. De focus van de afgelopen dagen lag vooral op jongeren met een migratieachtergrond. Ik acht het van belang om te benadrukken dat de meeste jongeren met een migratieachtergrond in Nederland goed mee doen in onze samenleving. Tegelijkertijd zijn er ook groepen die onze waarden niet onderschrijven. Dat acht ik een groot probleem, en benoem ik ook.
Kunt u uw verwijt dat islamitische jongeren voor een «heel groot deel» onze normen en waarden niet zouden onderschrijven met cijfers onderbouwen en deze cijfers aan de Kamer doen toekomen? Zo niet, waarom neemt u ongefundeerd stelling over zaken die u niet met cijfers hard kunt maken?
Antisemitisme is helaas een wijdverspreid probleem. Onderzoek uit het verleden heeft aangetoond dat dit ook voorkomt onder een deel van de islamitische jongeren.2 Tegelijkertijd is het van groot belang om te benadrukken dat antisemitisme helaas veel breder voorkomt, waaronder ook onder extreemlinks en extreemrechts en onder voetbalhooligans. Ik maak met deze constatering geen verwijt richting alle islamitische jongeren. Een groot deel van de Nederlandse moslims doet volop mee in de samenleving en is goed geïntegreerd. Ik spreek eenieder aan die de Nederlandse waarden en normen naast zich neer legt.
Kunt u een opsomming doen toekomen van de Nederlandse normen en waarden en uiteenzetten op welke onderdelen «een heel groot deel van de islamitische jongeren» deze niet zouden onderschrijven?
Culturele en religieuze overtuigingen kunnen in botsing zijn met de waarden van onze open en vrije samenleving. Ik denk dan aan de acceptatie van gelijke rechten van mannen en vrouwen, acceptatie van de gelijke rechten van mensen binnen de lhbtiq+ gemeenschap en het niet openstaan voor antisemitisch gedachtengoed. Dit is in lijn met de uitspraken die zijn gedaan door enkele experts tijdens de verhoren van de Parlementaire Ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland (POCOB), bijvoorbeeld ten aanzien van informeel onderwijs. Daar moeten we de ogen niet voor sluiten.
Bent u zich ervan bewust dat u door middel van uw uitspraak een grote groep jonge Nederlandse moslims hebt weggezet en tot op het bot hebt gekwetst en beledigd?
Het blijft van belang om problemen zoals toenemend antisemitisme te benoemen en ons uit te spreken wanneer er dingen niet goed gaan. Daarbij is het niet de bedoeling van het kabinet om islamitische jongeren voor het hoofd te stoten. Het kabinet waardeert iedereen die meedoet in de Nederlandse samenleving. Zoals ik ook heb aangegeven, geldt dit voor een groot deel van de islamitische jongeren en ken ik hier ook veel positieve voorbeelden van. In Nederland heb je de vrijheid om jezelf te zijn, ongeacht wat je gelooft, je achtergrond of van wie je houdt. Ik wil niet dat mensen die gediscrimineerd worden zich terugtrekken uit de maatschappij, maar juist dat mensen meedoen in de samenleving en eigen keuzes maken.
Beseft u zich dat uw uitspraak de participatie van Nederlandse moslims verder bemoeilijkt en dat deze binnen de islamitische gemeenschap in Nederland als beledigend is ervaren en niet als verbindend?
Zoals ik heb aangegeven is antisemitisme helaas een wijdverspreid probleem. Antisemitisme komt voor onder delen van de islamitische gemeenschap, maar ook onder extreemlinks en extreemrechts. Het tegengaan hiervan vraagt om een gezamenlijke inspanning van de gehele samenleving. Dat betekent dat we met elkaar in gesprek moeten blijven, juist ook met de islamitische gemeenschap. Tegelijkertijd vragen de uitwassen in Amsterdam om meer dan enkel een gesprek.
Kunt u deze vragen separaat en voor het debat over de gebeurtenissen in Amsterdam op 13 november om 10:15 beantwoorden?
De beantwoording is zo snel mogelijk na ontvangst van de vragen aan u toegestuurd.
Toenemende discriminatie tegen moslims |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), David van Weel (minister justitie en veiligheid) , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat volgens onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten discriminatie tegen moslims is toegenomen en dat 55 procent van de ondervraagde Nederlandse moslims zegt discriminatie te hebben ervaren?1 Zo ja, wat vindt u van het bericht dat dit Nederlandse cijfer hoger is dan het Europese gemiddelde en dat het in 2016 nog ging om 39 procent?
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek «Een moslim zijn in de EU» dat door het EU-grondrechtenagentschap in oktober 2024 is gepubliceerd. Het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt bevestigt het beeld dat uit onze onderzoeken naar voren komt.2 In het onderzoek van het EU-grondrechtenagentschap gaf 55 procent van de moslims in Nederland aan de afgelopen vijf jaar met discriminatie te maken te hebben gehad. Dit is hoger dan het Europese gemiddelde van 47 procent. In 2016 was dat Europese cijfer nog 39 procent. Ik vind dat een onwenselijke ontwikkeling waar ik mij bovendien zorgen over maak.
In het eerste kwartaal van 2025 zal de Staatssecretaris Participatie en Integratie aan de Tweede Kamer het Nationale Onderzoek naar Moslimdiscriminatie toesturen. Op grond van de uitkomsten van het onderzoek wordt bezien welke specifieke maatregelen aanvullend getroffen kunnen worden om moslimdiscriminatie te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat volgens sociologen de kansenongelijkheid op langere termijn toeneemt door veelvoorkomende discriminatie op scholen en dat er een causaal verband bestaat tussen discriminatie op school en leerprestaties?
Ik vind dat een verontrustende conclusie, die onze aandacht vraagt.
Discriminatie heeft verschillende negatieve effecten. Het kan ertoe leiden dat mensen zich terugtrekken uit het maatschappelijk leven en zich niet meer thuis voelen in Nederland. Discriminatie heeft ook een negatief effect op welzijn en zorgt voor een afnemend vertrouwen in instituties en de samenleving. Specifiek geven jongeren aan dat zij vaker depressieve klachten hebben en zich terugtrekken van sociale activiteiten zoals school en werk als gevolg van (online) discriminatie. Discriminatie heeft dan ook vergaande gevolgen voor het individu, de omgeving én de samenleving als geheel. Om die reden zet dit kabinet dan ook stevig in op het bestrijden van discriminatie.
Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht ten aanzien van de veiligheid van leerlingen. Die zorgplicht breidt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uit met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Hierin wordt onder andere geregeld dat alle leerlingen in staat worden gesteld om bevraagd te worden op de (ervaren) veiligheid, en worden er ook meer verdiepende vragen gesteld, waaronder over discriminatie. Daarnaast wordt zowel in het mbo als in het hbo en wo- in onderlinge afstemming en samenwerking – ingezet op een stevige aanpak van discriminatie. Deze aanpak wordt geborgd middels het Stagepact mbo 2023–20273, het manifest tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs4 en de integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap5.
Wat vindt u van de constatering van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme dat het Nederlandse antidiscriminatiebeleid nog niet goed vorm en inhoud heeft gekregen? Deelt u de opvatting van de Nationaal Coördinator dat er «tot de dag van vandaag» geen goede aanpak van discriminatie is? Zo nee, waarom niet?
Antidiscriminatiebeleid is onderwerp van constante zorg. Er zijn veel inspanningen verricht door de gehele Rijksoverheid om discriminatiebeleid goed vorm en inhoud te geven teneinde discriminatie te voorkomen en aan te pakken. Wel is de aanpak versnipperd. De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) heeft een belangrijke sleutel in handen om met de samenleving, partijen en organisaties, NGO’s en de Rijksoverheid de aanpak van discriminatie te versterken. Zoals bleek uit de evaluatie die ik op 29 oktober jl. naar uw Kamer heb gestuurd6, draagt de NCDR bij aan de versterking van een gecoördineerde aanpak van discriminatie. Ook zal de versterking van het antidiscriminatievoorzieningen stelsel met een stevige centrale organisatie, die rechtstreeks wordt gefinancierd vanuit het Rijk7, bijdragen aan een gecoördineerde aanpak van discriminatie.
Dat neemt niet weg dat we er echt nog niet zijn. De aanpak van discriminatie is een kwestie van lange adem, ook omdat de samenleving zelf steeds aan veranderingen onderhevig is en om beleidsaanpassingen vraagt. Rapporten, zoals dat van het EU-grondrechtenagentschap, maar ook het onderzoek naar ervaren discriminatie van het SCP, illustreren dat discriminatie en racisme nog steeds onderdeel zijn van onze maatschappij en we nog veel verbeterslagen moeten maken. Om deze verbeterslagen te maken is het belangrijk dat de aanpak van discriminatie in samenwerking tussen de NCDR en alle departementen wordt geformuleerd.
Kunt u voorzien in een compleet overzicht wie op welk terrein verantwoordelijk is voor het voorkomen en bestrijden van discriminatie, welke (beleids)instrumenten daarvoor worden gehanteerd en welke effecten dit tot nu toe heeft gesorteerd?
Voor een overzicht van de rijksbrede aanpak van discriminatie verwijs ik u naar de Nationale Programma’s tegen Discriminatie en Racisme, waarin deze aanpak samenkomt. Deze programma’s worden opgesteld en gepubliceerd in samenwerking met de NCDR. We werken nu aan een derde programma, waaraan ook een meerjarenagenda wordt toegevoegd. Bovendien wordt er in het nationaal programma ook aandacht besteed aan de voortgang en het monitoren van het beleid. Gezien het grote aantal thema’s waarop de kabinetsaanpak van discriminatie betrekking heeft, wordt uw Kamer, in aanvulling op de nationale programma’s, ook op deelonderwerpen geïnformeerd over maatregelen die worden genomen en de effecten van beleid.
Wat de taakverdeling op dit dossier betreft, kan ik u het volgende melden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van discriminatie. Vanwege mijn coördinerende rol valt zowel de NCDR als de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnaast ben ik verantwoordelijk voor artikel 1 van de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, de landelijke rapportage van meldcijfers en de aanpak van discriminatie in Caribisch Nederland. Daarnaast heeft BZK taken m.b.t. de aanpak van discriminatie vanuit de directies Ambtenaar en Organisatie, Digitale Overheid en het programmateam slavernijverleden.
Naast BZK werken Ministers en Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie en Veiligheid (JenV) aan de aanpak van discriminatie. De Staatssecretaris Participatie en Integratie is verantwoordelijk voor het voorkomen en aanpakken van racisme en discriminatie op basis van herkomst, huidskleur of religie (o.a. moslimdiscriminatie, antizwart-racisme, Roma en Sinti, anti Aziatisch racisme). Daarnaast is de Minister van SZW verantwoordelijk voor arbeidsmarktdiscriminatie en het tegengaan van discriminatie op de werkvloer. De Minister van JenV is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en de taakuitvoering van de politie en het OM. Ook valt de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van JenV. De Minister en Staatssecretaris van OCW zijn verantwoordelijk voor de aanpak van discriminatie en racisme in het onderwijs en overige OCW-beleidsterreinen, zoals opgenomen in de OCW-brede agenda tegen discriminatie en racisme. Daarnaast is de Staatssecretaris verantwoordelijk voor het emancipatiebeleid dat zich met name richt op gelijke kansen en rechten voor vrouwen en LHBTIQ+ personen. De Minister van VRO is verantwoordelijk voor de aanpak van woondiscriminatie, toegankelijk bouwen en het woonwagenbeleid. Ten slotte zijn discriminatie in de zorg en sport en de rechten van mensen met een beperking belegd bij de Minister van VWS.
Wat vindt u van de voorstellen van de Nationaal Coördinator om trainingen in organisaties voor de bewustwording van racisme en discriminatie te verplichten, inclusiviteit als competentie in functioneringsgesprekken voor te schrijven en verbreding van het curriculum op scholen te faciliteren?
Op 27 maart 2024 is het wetsvoorstel Toezicht Gelijke Kansen bij Werving en Selectie verworpen in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel zou werkgevers en intermediairs verplichten om beleid te hebben voor het tegengaan van discriminatie in o.a. de werving en selectie. Hierbij was bewust gekozen om geen specifieke instrumenten te verplichten, maar om de werkgever de vrijheid te bieden om op basis van de stand van de wetenschap, praktijktesten en goede ervaringen, een invulling te geven aan het beleid. Deze lijn wordt nog steeds gevolgd. Het is belangrijk dat werkgevers goed geëquipeerd worden om gelijke kansen te bieden bij het wervings- en selectiebeleid. In de werkagenda Voor een Inclusieve Arbeidsmarkt (VIA) werkt de Staatssecretaris Participatie en Integratie daarom samen met werkgevers aan de (door)ontwikkeling van effectieve interventies in de in- en doorstroom en de talentontwikkeling van werknemers, de actieve ondersteuning van bedrijven en het uitdragen van de opgedane inzichten op het gebied van objectieve werving en selectie. Daarnaast is de Staatssecretaris onder andere met de AWVN, SER Diversiteit in Bedrijf en VNO-NCW/MKB Nederland in gesprek over de opschaling van interventies met betrekking tot objectieve werving en selectie in de instroom bij met name het midden- en kleinbedrijf. Dit krijgt een plek in de Ontwikkelagenda Gelijke kansen, die naar verwachting begin volgend jaar gelanceerd wordt.
Welke andere maatregelen neemt u zich voor om het voorkomen en bestrijden van discriminatie te versterken?
De maatregelen op de aanpak discriminatie en racisme zullen worden opgenomen in het derde Nationale Programma tegen Discriminatie en Racisme, dat momenteel in samenwerking met de NCDR wordt opgesteld. Ik verwacht het programma komend voorjaar met uw Kamer te kunnen delen. Nadere maatregelen tegen discriminatie van moslims moeten blijken uit het Nationale onderzoek Moslimdiscriminatie. De uitkomsten van het onderzoek worden in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer toegestuurd.
Is bekend of het Openbaar Ministerie (OM) in cassatie is gegaan of zal gaan bij de Hoge Raad in deze zaak? Zo ja, kunt u een stand van zaken over de zaak geven?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is niet in cassatie gegaan.
Is het OM sinds de Kamervragen van 20 april 2023 vaker tot vervolging overgegaan in zaken waar sprake is van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking? Zo ja, is er door rechters overgegaan tot veroordeling?
Het OM is sinds 20 april 2023 niet vaker tot vervolging gegaan in zaken waarin vermoedens bestonden van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking.
Acht u het kansrijk om, bij het uitwerken van een juridisch houdbare definitie van problematisch gedrag, ook het oproepen of aanzetten tot ernstige aantastingen van zelfbeschikking (zoals vrouwelijke genitale verminking) te definiëren als een overtreding waar bestuursrechtelijk tegen opgetreden kan worden?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangekondigd werk te maken van een verkenning naar mogelijkheden om tegenwicht te bieden aan de ondermijnende invloeden van een kleine groep die zich niet houdt aan de regels van de democratische rechtsstaat met intolerante of onverdraagzame gedragingen of anderen daartoe aanzet. De Staatssecretaris Participatie en Integratie heeft tijdens het Wetgevingsoverleg Integratie en Maatschappelijke Samenhang op 25 november jl. toegezegd met de Kamer op zoek te gaan naar mogelijkheden om voor specifieke gedragingen te komen tot specifieke juridische definities. Dit punt kan daarin meelopen.
Zijn de indicatoren die worden genoemd in antwoord op vraag 12 vorig jaar gedeeld met de Koninkijke Marechaussee (KMar)? Zo ja, heeft dit geleid tot meer aanhoudingen op Schiphol? Zijn deze indicatoren al geëvalueerd? Zo niet, waarom zijn deze niet gedeeld met de KMar? Worden deze indicatoren ook dit jaar weer gebruikt?
Ja, deze signalen zijn in de zomer van 2023 gedeeld met de Koninklijke Marechaussee (KMAR). Het onderkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking wordt middels een e-learning meegenomen in de basisopleiding van de grenswachters. In de uitvoeringspraktijk is een handelingskader vrouwelijke genitale verminking beschikbaar die de grenswachters van de KMAR kunnen gebruiken indien zij hierop stuiten. Tot op heden zijn er nog geen incidenten geregistreerd die terug zijn te leiden naar het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Bij incidenten die zijn gerelateerd aan vrouwelijke genitale verminking wordt contact gelegd met Veilig Thuis. Mogelijk dat zij wel benaderd zijn voor advies, maar dit is niet af te leiden uit registraties in de operationele systemen van de KMAR. Tot op heden heeft er nog geen evaluatie plaatsgevonden.
Monitort uw ministerie online activiteiten rondom vrouwelijke genitale verminking? Denk aan het oproepen tot, of het faciliteren van verminking? Zo ja, kunt u iets delen over de aard en omvang van deze activiteiten? Zo nee, bent u bereid dit te gaan monitoren en hier op te handhaven indien u oproepen tot verminking constateert?
Het aanzetten tot of het faciliteren van vrouwelijke genitale verminking, zowel online als offline, is strafbaar. Bij vermoedens hiervan kan aangifte worden gedaan bij de politie. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid monitort online activiteiten met betrekking tot genitale verminking echter niet actief. De verantwoordelijkheden voor het monitoren en handhaven liggen respectievelijk bij de hosting servicediensten (zoals facebook en google) en de politie. Personen die dergelijke activiteiten online tegenkomen, kunnen dit melden bij de hosting servicediensten. Op basis van artikel 16 van de Digital Services Act (DSA) zijn aanbieders van hostingdiensten verplicht mechanismen in te richten waarmee personen en entiteiten melding kunnen maken van inhoud die zij als illegaal beschouwen. De politie neemt uiteraard actie wanneer zij meldingen of signalen ontvangt over oproepen tot vrouwelijke genitale verminking.
Bestaan er toegankelijke en veilige meldpunten waar mensen die oproepen tot vrouwelijke genitale verminking constateren deze kunnen melden?
Wij adviseren oproepen tot strafbare feiten, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te melden bij de politie. Dit stelt de politie in staat om onderzoek te doen en zo nodig in te grijpen. Wanneer dergelijke oproepen online op een platform verschijnen, kan de melding ook direct bij het betreffende platform worden gedaan.
Tevens kan er bij vermoedens van een (potentieel) slachtoffer van genitale verminking advies worden gevraagd of melding worden gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis is het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en kindermishandeling. Zij geven advies en ondersteuning of doen onderzoek bij meldingen van (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder genitale verminking.
Veilig Thuis is 24/7 telefonisch bereikbaar via een gratis nummer (0800-2000) en is via de website tussen 9 en 17 ook bereikbaar via de chat. Advies vragen kan anoniem, Veilig Thuis denkt dan mee wat er mogelijk aan de hand is en wat nodige vervolgstappen zijn.
Momenteel werken we samen met de gemeenten en Veilig Thuis aan het vergroten van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van Veilig Thuis2. Hierover wordt uw Kamer in februari 2025 en in de voortgangsrapportage van het plan van aanpak «Stop Femicide» voor de zomer van 2025 geïnformeerd.
In 2021 en 2022 hebben er gerichte communicatie-acties plaatsgevonden via onder andere posters op Schiphol, klopt het dat in 2023 en 2024 deze posters niet meer op Schiphol hingen. Zo ja, waarom niet meer? Hangen de posters op dit moment op Schiphol? Is de effectiviteit van de posters geëvalueerd?
In 2021 zijn in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en (VWS) gedurende een maand posters op Schiphol geplaatst ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Het effect van deze campagne is niet geëvalueerd. Vanuit het ministerie is ook opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op social media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. Deze campagne is wel geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief organische bezoekers (bezoekers via onbetaalde zoekresultaten) aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is vanuit VWS ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuil gaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een 5e thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis zou, volgens de antwoorden op vraag 13, worden voorzien van een update in 2023. Is dit gebeurd? Zo ja, kan de nieuwe versie met de Kamer worden gedeeld? Zo niet, waarom niet?
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is inderdaad voorzien van een update. Voor de nieuwe versie is zowel de vormgeving als de teksten aangepast zodat de boodschap van de verklaring beter overkomt. De verklaring is beschikbaar in acht talen. De verklaringen zijn te downloaden via meerdere websites, waaronder de website van Pharos.3
Zijn er cijfers bekend hoeveel gemeenten het gratis materiaal, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, hebben opgevraagd? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo niet, waarom wordt dit niet bijgehouden?
Nee, die cijfers zijn niet bekend. De verklaringen zijn door iedereen digitaal te downloaden en door organisaties in gedrukte vorm te bestellen bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Vanuit het Ministerie van VWS zijn de gedrukte versies met name verspreid onder uitvoeringsorganisaties binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Recent zijn ruim 32.000 exemplaren verspreid. Het is niet mogelijk om het aantal exemplaren bij te houden dat via downloads wordt verspreid.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is bestemd voor ouders afkomstig uit risicolanden die van plan zijn om op vakantie te gaan naar hun land van herkomst. Jeugdgezondheidszorg professionals kunnen de verklaring meegeven aan deze ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van meisjesbesnijdenis.
Het is belangrijk dat familieleden in het land van herkomst goed geïnformeerd zijn over de consequenties van een besnijdenis van het meisje en ook over de strafbaarheid daarvan. In gesprekken tussen professionals en ouders uit risicolanden over vrouwelijke genitale verminking, komt regelmatig de sterke invloed van de familie aan de orde. Ouders geven aan hun dochters niet te willen laten besnijden, maar de familie in het land van herkomst kan daar anders over denken. Op het moment dat een meisje, bijvoorbeeld in de zomervakantie, de familie daar bezoekt, ontstaat er een risico.
Hoe staat met het vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken zoals wordt toegezegd in de beantwoording op vraag 19?
De Kamer heeft 14 september 2023 een Kamerbrief ontvangen waarin de resultaten van en het vervolg op de Actieagenda Schadelijke Praktijken is opgenomen. In deze brief zijn vervolgacties opgenomen, aansluitend op de actieagenda. Dit betreft onder andere inzet op bewustwording, bijvoorbeeld door het actualiseren van de verklaring vrouwelijke genitale verminking («Verklaring tegen meisjesbesnijdenis») en het vervolg van de voorlichtingscampagne «Recht op nee».
Naast bewustwording, komt de inzet op deskundigheidsbevordering bij professionals aan bod. Vanuit de brede aanpak van gendergerelateerd geweld wordt een strategie ontwikkeld voor de deskundigheidsbevordering van professionals in het veld. Kennis(behoud) over eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating wordt daarin meegenomen. Het is van belang dat professionals signalen van een onveilige situatie, zoals in het geval van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of achterlating, kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor advies of melden. De verantwoordelijkheid om als zorg- en onderwijsprofessional stappen te zetten bij vermoedens van één van deze geweldsvormen is vastgelegd in het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In verschillende handreikingen staat het stappenplan van de meldcode voor professionals nader uitgelegd. Advies inwinnen kan professionals helpen bij het bepalen van de te zetten stappen in geval van vermoedens van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of meisjesbesnijdenis.
In 2024 is in opdracht van de ministeries van VWS en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, gericht op eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. De Kamer wordt in 2025 geïnformeerd over de onderzoeksbevindingen en de opvolging daarvan.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor 1 december 2024?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het artikel ‘Re-integratie (ex-)gedetineerde personen komt niet goed van de grond’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken , Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe duidt u de knelpunten die uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» naar voren komen, namelijk de beperkte mogelijkheden van de casemanager en het re-integratiecentrum (RIC) om een schuldenoverzicht en een betalingsregeling te regelen of in het geval van complexere zaken schuldhulpverlening of -sanering, in het licht van de constatering dat de schuldenaanpak één van de vijf basisvoorwaarden voor een succesvolle re-integratie van (ex-)gedetineerde personen is?1, 2 Welke mogelijkheden zijn er om reeds tijdens detentie meer vorm te geven aan begeleiding bij schulden met het oog op het voorkomen van recidive en het bevorderen van re-integratie?
Uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» blijkt dat de beperkte mogelijkheden van de casemanager om een schuldenoverzicht te maken vooral te maken heeft met de hoge caseload van de casemanager en niet (duidelijk) zichtbare samenwerking met gemeenten. Voor wat betreft de caseload van de casemanager geldt dat er wordt gewerkt aan het verbeteren van het Detentie- en Re-integratieplan (D&R-plan) waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. In de zesde voortgangsbrief Recht doen, Kansen biedenis uw Kamer hierover geïnformeerd.3 Medio 2025 zal een werklastmeting plaatsvinden van de caseload van casemanagers. Ten aanzien van de schuldhulpverlening geldt dat dit een taak is van de gemeentes (zie het antwoord op vraag4. Voor de samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en gemeentes geldt dat sinds 2023 de werkwijze waarop gemeenten worden geïnformeerd over burgers in detentie is vernieuwd. Er is een digitale voorziening ontwikkeld voor het delen van het D&R-plan. Hier maakt ondersteuning bij schulden onderdeel van uit. Via deze voorziening verstuurt DJI binnen 10 dagen informatie over het traject van de gedetineerde aan de gemeente van herkomst. Hierdoor is de gemeente beter betrokken bij de re-integratie van de gedetineerde.
Gemeenten hebben de wettelijke taak om schuldhulpverlening te bieden aan hun inwoners, ook wanneer deze in detentie verblijven. De DJI signaleert bij aanvang van detentie of er schulden zijn. Indien er schulden zijn dan informeert DJI binnen tien werkdagen de gemeente van herkomst over de hulpvraag. De gemeente ondersteunt de gedetineerde bij het vinden van een oplossing voor diens schuldenproblematiek. De casemanagers van DJI hebben een signalerende rol ten aanzien van schulden en de gemeente heeft een ondersteuningsrol bij het oplossen hiervan. Gemeenten hebben beleidsvrijheid over de manier waarop zij gedetineerden ondersteunen bij het oplossen van de schuldenproblematiek. De ondersteuningsmogelijkheden zijn gelijk aan de mogelijkheden die er zijn voor alle inwoners. Zo kan er gebruik worden gemaakt van een schuldbemiddelingstraject of een saneringskrediet wanneer er sprake is van een problematische schuldensituatie.
Is met het aanwijzen van één schuldhulpverlener per regio die werkzaam is de Penitentiaire Inrichting (PI) en het verantwoordelijk maken van deze persoon voor de gedetineerden uit de regio, een betere afstemming van de regierol en informatie-uitwisseling tussen re-integratieprofessionals geborgd zoals aanbevolen in het rapport «Van Bajes naar buiten»? En hoe wordt hierbinnen afstemming en samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de regionale schuldhulpverlener en gemeenten geborgd én hoe wordt voorkomen dat er extra afstemmingslast bij gemeenten komt?
Gemeenten kennen beleidsvrijheid in de wijze waarop zij schuldhulpverlening bieden aan hun inwoners die verblijven in detentie. Zij kunnen daarom ook kiezen om hierin regionaal op te trekken. Hierdoor worden de uitvoeringslasten voor de individuele gemeenten verdeeld. In de uitwerking van de genoemde motie5 kwam naar voren dat het aanwijzen van één regionale schuldhulpverlener zal kunnen leiden tot een betere afstemming tussen schuldhulpverlener en de casemanagers van DJI. Op die manier hebben zij niet te maken met individuele gemeenten maar hebben zij één aanspreekpunt per penitentiaire inrichting. Ook voor individuele gemeenten kan de inzet van een regionale schuldhulpverlener effectief zijn. De lokale schuldhulpverleners gaan immers niet meer zelf naar de PI maar kunnen hier een regionale schuldhulpverlener voor inzetten, dit scheelt tijd en daarom ook kosten. In de zomer is aan uw Kamer toegezegd om de mogelijkheid van het inzetten van één regionale schuldhulpverlener te verkennen.6 Over deze toezegging wordt u Kamer voor het einde van het jaar geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden.
Hoeveel uur hebben casemanagers gemiddeld beschikbaar voor de schuldenaanpak? Wat is hun caseload? Zijn deze uren ook afdoende voor het begeleiden van gedetineerden ten aanzien van schulden?
Een ureninschatting voor ondersteuning bij specifiek de schuldenaanpak is niet te geven. De casemanagers van DJI hebben de taak om samen met de gedetineerde aan de slag te gaan met een persoonsgericht D&R-plan waarbij aandacht is voor alle basisvoorwaarden. Een schuldenaanpak kan daar onderdeel van uitmaken. Als er sprake is van schulden bij gedetineerden dan wordt de gemeente van herkomst geïnformeerd over de hulpvraag. Gemeenten hebben immers de wettelijke taak om gedetineerden te begeleiden bij het oplossen van de schuldenproblematiek
Zoals in het antwoord op vraag 1 benoemd, wordt er gewerkt aan een verbetering van het D&R proces waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. Medio 2025 vindt er een werklastmeting plaats van de caseload van casemanagers.7
In hoeverre is de ondersteuning vanuit gemeenten daadwerkelijk effectief voor personen in detentie om het re-integratieproces soepel(er) te laten verlopen?
Er zijn geen cijfers bekend over de effectiviteit van de schuldhulpverlening tijdens detentie. Wel blijkt de problematische schuldensituatie voor een grote groep nazorgkandidaten nauwelijks voor en na detentie te zijn veranderd. Dat wil zeggen dat ongeveer 90% van de nazorgkandidaten die voor detentie problematische schulden had deze nog steeds had na detentie.8 Gemeenten verschillen in de ondersteuningsmogelijkheden die zij bieden aan hun inwoners, ook wanneer zij in detentie verblijven. Hoewel gemeenten de wettelijke taak hebben om ook gedetineerden te ondersteunen bij hun schuldenproblematiek zien we dat de aanpak en capaciteit per gemeente verschilt. Wanneer een inwoner in detentie verblijft, is het voor een lokale schuldhulpverlener praktisch niet goed mogelijk om de verschillende DJI te bezoeken omdat deze op geruime afstand van gemeente kunnen liggen. Er is onvoldoende ruimte om de vraag naar en aanbod van schuldhulpverlening bij elkaar te brengen. Dit maakt het tot een uitdaging voor gemeenten om schuldhulpverlening te bieden aan inwoners die in detentie verblijven.
Hoeveel gemeenten bekostigen tijdelijk de vaste lasten van gedetineerden vanuit de bijzondere bijstand met als doel escalatie van de schuldensituatie na detentie te voorkomen en daarmee het risico op recidive?
Als iemand gedetineerd is, dan heeft hij geen recht op algemene of bijzondere bijstand.9 Het Ministerie van Justitie en Veiligheid voorziet in de algemene en bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan voor gedetineerden, ook tijdens het weekendverlof. De kosten voor het aanhouden van een woning moet de gedetineerde zelf betalen. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid om een afdoende regeling te treffen. In acute noodsituaties waarin dit niet mogelijk is, kan de gemeente op grond van zeer dringende redenen en afhankelijk van het individuele geval bijzondere bijstand verstrekken voor doorbetaling huur en eventuele andere woonlasten (zoals vastrecht voor gas, water en elektriciteit). Het betreft echter slechts heel uitzonderlijke situaties waarbij steeds een strikt individuele afweging van de omstandigheden noodzakelijk is. Het is niet bekend hoeveel gemeenten hier gebruik van maken.
Hoe wordt het instrument van bijzondere bijstand en het doorbetalen van vaste lasten onder de aandacht gebracht bij gemeenten? En wordt dit onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Nederlandse Verenging voor Volkskrediet (NVVK), Divosa en het kabinet?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de uitvoering van de Participatiewet. De gemeenteraad houdt toezicht. Informatie over de toekenning van bijzondere bijstand in dergelijke situaties kunnen gemeenten vinden op reguliere kennisbanken als Stimulansz en Schulinck.
Anders dan de doelgroep jongeren, ondernemers en huisbezitters, is er geen specifieke aanpak voor gedetineerden opgenomen in de basisdienstverlening. Gemeente Den Haag evalueert momenteel de pilot «Schuldenzorgenvrij uit detentie».10 Mocht hun aanpak succesvol zijn gebleken, dan zal de Staatssecretaris van Participatie en Integratie (P&I) in gesprek gaan met VNG, NVVK en Divosa over de mogelijkheid om deze aanpak op te nemen in het actieplan van de basisdienstverlening.
Wanneer kan de Kamer de wettelijke regeling om de zorgverzekering tijdens detentie automatisch op te schorten verwachten?
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid onderzoeken samen met de zorgverzekeraars, het CAK en DJI of de zorgverzekering tijdens detentie automatisch kan worden opgeschort en na detentie automatisch hervat. Hiervoor moeten de uitvoeringsconsequenties in beeld worden gebracht en er is een aanpassing van de Zorgverzekeringswet nodig. Uw Kamer wordt via de jaarlijkse brief over het gevangeniswezen op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van dit punt.
Wanneer wordt het verstrekken van een saneringskrediet tijdens detentie een onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van VNG, NVVK, Divosa en het kabinet?
Gemeenten kunnen al een saneringskrediet inzetten tijdens detentie. De gemeente Den Haag doet dit al voor haar inwoners die in detentie verblijven. Uit gesprekken met de VNG en NVVK blijkt echter dat gemeenten hierin terughoudend zijn. Omdat de gedetineerden tijdelijk geen inkomen hebben, wordt het inkomen waarop het krediet wordt ingezet geschat. Hiermee loopt de gemeente het risico dat het verstrekte krediet niet volledig kan worden afbetaald door gedetineerden wanneer blijkt dat inkomen te laag is ingeschat. Om dit risico voor gemeenten te verlagen, is de Staatssecretaris van P&I in gesprek met het waarborgfonds saneringskredieten. Dit is toegezegd in de derde voortgangsrapportage van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.11 Over deze toezegging wordt u geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden die voor het eind van dit jaar naar uw Kamer wordt verzonden.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel voor hulp aan gedetineerden bij schulden richting uitstroom uit detentie en in hoeverre is er daarbij sprake van warme overdracht naar hulp bij schulden na detentie?
Zoals eerder aangegeven zijn gemeenten al tijdens detentie verantwoordelijk voor het bieden van schuldhulpverlening aan hun inwoners die in detentie verblijven. Dit op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Indien een gedetineerde uitstroomt naar een andere gemeente dan de gemeente van herkomst, dan verschuift deze verantwoordelijkheid naar de gemeente van uitstroom en is deze gemeente aan zet om schuldhulpverlening vorm te geven voor de ex-gedetineerde. Gemeenten kennen beleidsvrijheid wanneer het gaat om de inrichting van deze ondersteuning.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting voor 2025 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Aan uw Kamer is een uitstelbericht verzonden. Aangezien de beantwoording van de vragen zorgvuldige stemming vraagt tussen verschillende ministeries is het niet mogelijk gebleken om deze voor de begrotingsbehandeling te verzenden.
Wereldstotterdag |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met Wereldstotterdag? Wordt deze dag erkend door dit kabinet?
Wij zijn inderdaad bekend met de Wereldstotterdag. Wij vinden het terecht dat er aandacht is voor personen die vanwege een communicatieve beperking belemmeringen ondervinden. Een voorbeeld is dat zij moeilijkheden kunnen ondervinden bij het vinden van een baan komen die past bij hun capaciteiten. Als kabinet staan we voor gelijke kansen voor alle (potentiële) werkenden en voor selectie op voor de functie relevante functie-eisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er op dit moment ongeveer 175.000 mensen in Nederland stotteren? Waarvan zeker 20.000 hevig?
Ja, hiervan zijn wij op de hoogte.
Bent u bekend met het boek genaamd «Gelieve niet te stotteren op onze inclusieve werkvloer?» Zo ja, wat vindt u van de problematiek die in dit boek geschetst wordt?
Wij hebben de hoofdlijnen van de inhoud tot ons genomen. Het boek geeft inzicht in de moeilijkheden die mensen die stotteren trotseren op de arbeidsmarkt en in hoe ze worden beoordeeld. Ook blijkt uit het boek dat het een misverstand is dat iedereen van stotteren af kan komen. De persoonlijke verhalen geven aan wat het met mensen die stotteren doet als zij in hun mogelijkheden beperkt worden, omdat zij stotteren. Dit past niet bij een samenleving waarin iedereen mee moet kunnen doen.
Kent u de internationale verklaring voor het recht om te stotteren (The Declaration of the Right to Stutter, een afgeleide van het VN Verdrag Handicap)?
Ja.
Is het kabinet het ermee eens dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek? En dat zij het risico lopen om tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden? En is het kabinet bereid om mensen die hevig stotteren toe te laten tot het doelgroepenregister?
Het kabinet onderschrijft dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek. Het is onwenselijk dat zij daarom het risico lopen om, tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden. Dat blijkt ook uit de publicatie van onderzoeksjournalist Steven de Jong. Het kabinet probeert op tal van manieren mensen te ondersteunen die belemmeringen ervaren bij het vinden of behouden van werk. De banenafspraak is één van die manieren. De huidige banenafspraak is ingericht op mensen met een beperking die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Daar zijn de instrumenten van de banenafspraak ook op gericht. Mensen die hevig stotteren kunnen in bepaalde gevallen opgenomen worden in het doelgroepregister van de banenafspraak, als zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Echter, mensen die hevig stotteren lopen niet altijd noodzakelijkerwijs tegen dezelfde belemmeringen aan, en hebben ook niet altijd behoefte aan de instrumenten van de banenafspraak.
Daarom werkt het kabinet momenteel ook samen met sociale partners, vertegenwoordigers van de doelgroep en uitvoerders aan een toekomstvisie op de banenafspraak. De gedeelde ambitie daarin is dat er meer gewerkt wordt vanuit de ondersteuningsbehoefte van mensen.
In dit traject is ook aandacht voor de behoeften van mensen die hevig stotteren, en de ondersteuning waarmee zij het beste geholpen zouden zijn.
Onderzoeksjournalist Steven de Jong heeft beschreven hoe van het UWV Werkbedrijf een keukenmonteur niet mag stotteren, er zijn tal van voorbeelden te geven, maar hoe gaat het kabinet deze vorm van uitsluiting op de arbeidsmarkt tegen?
Vanuit de brede inzet op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, worden werkgevers gestimuleerd om meer aandacht te hebben voor objectief werven en selecteren, door o.a. kritisch te kijken naar de gevraagde functie-eisen en of deze daadwerkelijk voor de functie relevant zijn. Op deze manier wordt gewerkt aan meer gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Zo hebben wij met werkgeversorganisaties afgesproken om te komen tot een ontwikkelagenda gelijke kansen. Dit is o.a. bedoeld om ondersteuning te bieden aan werkgevers die aan de slag willen met kansengelijkheid.
Daarnaast zet UWV in op het adviseren van werkgevers op het gebied van inclusief werkgeverschap, Werkgevers worden ondersteund om oog te hebben voor diversiteit op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld door gesprekken met arbeidsdeskundigen en de inzet van voorzieningen en jobcoaches bij mensen met een arbeidsbeperking.
Zijn er plannen voor bijvoorbeeld publieke campagnes om werkgevers meer bewust te maken dat een praatfunctie ook stotterend uitgeoefend kan worden (zoals het Britse Stamma in het Verenigd Koninkrijk organiseerde)?
Op dit moment zijn er geen voorgenomen publiekscampagnes.
Welke initiatieven zijn er al die de rechten en mogelijkheden van mensen die stotteren waarborgen / verbeteren?
UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben in de afgelopen jaren geïnvesteerd in (door)ontwikkeling en inzet van technologieën die – onder meer – op het werk gebruikt kunnen worden om ervaren belemmeringen weg te nemen. Dit is samen met de Coalitie voor Technologie (CTI) gedaan. O.a. werkgevers, technologieontwikkelaars, wetenschap en werknemers participeren in deze CTI. Door de CTI zijn pilots mogelijk gemaakt waarin verschillende inclusieve technologieën zijn getest in de praktijk. Een van de technologieën die in een pilot is doorontwikkeld en getest in de praktijk in 2023 is Whispp. Whispp is een AI spraaktechnologie (software) die fluisterspraak en pathologische spraak omzet in een natuurlijke stem. De technologie helpt individuele medewerkers die stotteren (of een stemaandoening hebben) bij het voeren van gesprekken. UWV en gemeenten kunnen werkvoorzieningen verstrekken aan mensen met een structurele functionele beperking. Zo kan UWV bijvoorbeeld, nu Whispp als product staat, het hulpmiddel sinds juli van dit jaar als voorziening verstrekken.
Geeft de overheid, vanuit haar rol als werkgever, het goede voorbeeld op het gebied van inclusie van mensen die stotteren? Wat doet de overheid bijvoorbeeld om mensen die stotteren te ondersteunen?
Binnen het Rijk werken we via verschillende maatregelen aan het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie. Hiervoor zijn onder andere maatregelen voor breed werven en objectief selecteren afgesproken en worden rijksbreed trainingen gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces.
Ook wordt binnen het Rijk gewerkt aan de implementatie van de afspraken uit het VN-verdrag Handicap. Hiervoor wordt een generieke aanpak ontwikkeld voor alle medewerkers met een beperking, aangevuld met een werkbaar proces van redelijke aanpassingen voor medewerkers met een specifieke ondersteuningsbehoefte. Er zijn geen specifieke maatregelen voor mensen die stotteren. Het doel is dat alle medewerkers, ongeacht hun beperkingen, volwaarding en gelijkwaardig kunnen meedoen aan het arbeidsproces.
Kinderopvang voor speciaal onderwijs |
|
Senna Maatoug (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de zorgen van gemeenten zoals Leiden en Amsterdam over het gebrek aan kinderopvang voor kinderen op het speciaal onderwijs? Hoe beoordeelt de regering deze zorgen?1, 2
Wij vinden het belangrijk dat er voor elk kind een passende plek is in de kinderopvang. Ook voor kinderen die meer ondersteuning nodig hebben.
We herkennen de zorgen van meerdere gemeenten zoals Leiden en Amsterdam, maar ook van kinderopvangorganisaties, scholen en ouders. Diverse zorgen zijn in verschillende gesprekken met diverse stakeholders en onderzoeken3 naar voren gekomen en deze nemen we serieus. Tegelijkertijd is het neerzetten van kinderopvangaanbod met extra ondersteuning complex en vraagt dit om een stevige samenwerking tussen kinderopvangorganisatie, gemeente en zorg- en/of onderwijspartijen.
We zien dat er mooie voorbeelden in de praktijk ontstaan. Zo ook in de gemeente Amsterdam die budget gereserveerd heeft voor buitenschoolsopvang plus (bso+) om juist voor kinderen die naar het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs gaan een passende plek na schooltijd te bieden. De gemeente is tevreden over de organisaties die deze opvang bieden. Hiermee zijn ook ouders geholpen: zij hoeven niet noodgedwongen te stoppen met werken of minder te gaan werken.
Samen met de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport stimuleren we de doorontwikkeling van inclusievere vormen van kinderopvang.4 We zetten in op kennisdeling en het makkelijker maken van samenwerking tussen de verschillende sectoren. Er wordt momenteel een handreiking ontwikkeld voor gemeenten, kinderopvangorganisaties en zorg- en onderwijspartijen. Hierin komen ook handvatten en voorbeelden van hoe er meer bso bij scholen voor speciaal (basis)onderwijs gerealiseerd kan worden. Zo hopen we dat steeds meer partijen hun rol pakken en hierin samen optrekken en investeren. Zodat nog meer kinderen met een ondersteuningsbehoefte zich ook op de opvang kunnen ontwikkelen en hun ouders kunnen werken. Hierover kunt u meer lezen in de gezamenlijke beleidsreactie op het rapport Druk op de Keten die de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport u mede namens ons toestuurt.
Kunt u de wetsgeschiedenis op dit punt schetsen en daarbij in ieder geval de motie van de leden Van Aartsen-Bos en de memorie van toelichting van de Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met buitenschoolse opvang betrekken?3, 4
In 2006 is de motie Van Aartsen/Bos aangenomen.7 Deze leden constateerden een groot spanningsveld tussen de arbeidstijden van werkende ouders en de schooltijden van hun kinderen in het primair onderwijs, en dat zij daardoor voor de opvang van hun kinderen aangewezen zijn op de voor- en naschoolse opvang. In de motie werd verzocht de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat scholen worden verplicht hetzij voor- en naschoolse opvang te bieden, hetzij faciliteiten te bieden waarbinnen andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Om aan deze motie invulling te geven zijn de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap gewijzigd. Hierdoor zijn scholen in het primair onderwijs nu verantwoordelijk om buitenschoolse opvang te organiseren indien een of meer ouders hierom verzoeken.8 Dit betekent dat zij voor- en naschoolse opvang moeten bieden, of het mogelijk maken dat andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Het schoolbestuur is dus niet verplicht dit zelf te organiseren. Buitenschoolse opvang is namelijk nadrukkelijk geen vorm van onderwijs. Omdat er ten tijde van deze wijziging onvoldoende bekend was over mogelijke problemen tussen de aansluiting van scholen en de opvang voor leerlingen in het speciaal onderwijs is het speciaal onderwijs niet meegenomen in deze wijziging. In de memorie van toelichting is daarom opgenomen dat er onderzocht zou worden hoe het speciaal onderwijs invulling kan geven aan deze verplichting.9 Over dit onderzoek leest u meer bij het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in deze memorie van toelichting dat op het speciaal onderwijs kinderen zitten met dusdanige beperkingen «dat de reguliere kinderopvang niet altijd voldoende toegerust is om deze kinderen op te vangen»?
Deze uitspraak is vandaag de dag nog van toepassing. Kinderen die naar het speciaal (basis)onderwijs gaan, gaan vaak niet naar de reguliere kinderopvang omdat hier niet altijd de benodigde expertise en ondersteuning beschikbaar is. Er zijn echter wel mooie voorbeelden en pilots van kinderopvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Is het nog steeds onvoldoende bekend «in hoeverre er voor wat betreft de aansluiting tussen de scholen en de opvang problemen zijn voor ouders en kinderen», zoals in deze memorie van toelichting staat?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Op welke manier is aan de toezegging, die in deze memorie van toelichting staat, voldaan dat onderzocht zal worden hoe het speciaal onderwijs invulling kan geven aan deze verplichting? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u bereid dit onderzoek te actualiseren?
In 2007 hebben Sardes en de CED groep onderzoek gedaan naar de behoefte aan buitenschoolse opvang (bso) voor kinderen uit het speciaal (basis)onderwijs en de uitvoeringspraktijk daarvan. En naar welke (financiële) knelpunten een vorm van bso in de weg staan en hoe de praktijk denkt over een verplichting.10 Het onderzoek laat zien dat er verschillende vormen van bso zijn waar kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte naartoe kunnen. Zowel reguliere vormen van opvang, als opvang die aansluit bij de school voor speciaal (basis)onderwijs (vaak bso+ genoemd). Succesfactoren die daarbij genoemd worden zijn: goed opgeleid personeel dat ervaring heeft met de doelgroep, kleine groepen waarin ieder kind voldoende aandacht krijgt en er rust gewaarborgd is, een goede ruimte zowel binnen als buiten en goede contacten met ouders en school. Uit het onderzoek bleek ook dat de behoefte aan bso groter is dan het op dat moment beschikbare aanbod (het ging in 2007 om 10.000 kinderen en jongeren extra die naar bso zouden gaan als er goed aanbod was). En dat in sommige gevallen men niet weet dat er aanbod beschikbaar is. De meeste ouders wilden dat hun kind naar een reguliere bso dicht bij huis kan, zodat ze aansluiting hebben met kinderen uit de buurt en/of naar dezelfde opvang kan als een broertje of zusje. Ook de experts uit het onderwijsveld wensten, met een kleine meerderheid, vooral geïntegreerde vormen van bso. Over de wettelijke verplichting was men verdeeld. Er werd onderschreven dat leerlingen uit het speciaal (basis)onderwijs dezelfde garanties verdienen ten aanzien van bso-aanbod. Maar niet iedereen vond dat dat deze verplichting bij de scholen belegd zou moeten worden. De uitvoeringspraktijk is erg ingewikkeld voor scholen, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6.
In 2008 heeft Sardes vervolgonderzoek gedaan.11 Hieruit kwam naar voren dat, ondanks dat scholen geen verplichting hebben om bso aan te bieden, scholen langzaam begonnen met het organiseren van opvang na reguliere schooltijd. Ongeveer 1 op de 6 scholen voor speciaal (basis)onderwijs bood destijds bso aan. Verder maakte het merendeel van de kinderen en ouders gebruik van het speciale aanbod van de school en niet de reguliere opvang dichtbij huis. Met als reden dat het personeel daar toegerust is om opvang voor hun kind te verzorgen, maar ze vinden het ook belangrijk dat hun kind niet ver hoeft te reizen van school naar bso. Een groot verschil met het eerste onderzoek is dat ouders hier aangaven een voorkeur te hebben voor bso in de wijk. De verwachting van de onderzoekers is dat de ouders uit het onderzoek uit 2008 helaas in de praktijk hebben ervaren dat bso nabij thuis toch niet passend is voor hun kind. Daarbij was het volgens de onderzoekers niet in te schatten hoeveel extra vervoersbewegingen er bij komen als meer kinderen gebruik gaan maken van bso.
Vorig jaar heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer het onderzoeksrapport Druk op de Keten gestuurd.12 Gelijktijdig stuurt de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport u mede namens ons een beleidsreactie op dit rapport. Dit onderzoek laat zien dat de druk op de gehele keten van kinderopvang, onderwijs en zorg voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte is toegenomen in de periode 2016–2019. Naast de cijfers die uit dit onderzoek naar voren komen hebben we ook vanuit diverse gemeentes en andere partijen, zoals aangegeven bij vraag 1, recente signalen ontvangen dat de druk in de afgelopen jaren verder is toegenomen. Aangezien we door recente signalen een helder beeld hebben is aanvullend onderzoek niet nodig.
Wat voor afweging ziet u met betrekking tot een mogelijke verbreding van de wettelijke plicht om buitenschoolse opvang te regelen voor het speciaal onderwijs c.q. speciale scholen voor basisonderwijs, net zoals artikel 45, lid 2 van de Wet op het primair onderwijs dit regelt voor basisscholen?
Het verbreden van een wettelijke plicht naar het speciaal onderwijs is complex en vraagt veel van scholen. Daarbij wil ik allereerst benadrukken dat buitenschoolse opvang geen vorm van onderwijs is en daarmee geen kerntaak van scholen is. In het hoofdlijnenakkoord van dit kabinet is afgesproken dat de verbetering van de beheersing van basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen de komende jaren centraal moet staan in het onderwijs. We zetten hier daarom middelen voor in.
Tegelijkertijd zien we ook dat er een behoefte is aan meer en passend aanbod van opvang voor de groep kinderen die extra ondersteuning nodig heeft. Daarom gaan we de komende periode graag het gesprek aan met betrokken partijen over de knelpunten die er nu zijn en hoe we die gezamenlijk weg kunnen nemen. We zullen de mogelijkheden van een wettelijke verplichting als een van de opties bespreken en verkennen met het veld. Daarbij zetten we in ieder geval nu al in op het stimuleren van meer aanbod via kennisdeling, door de eerder genoemde handreiking. We betrekken daarbij ook de beweging richting inclusief onderwijs. Er blijft daarmee altijd een vorm van speciaal onderwijs bestaan, maar er zullen vanwege deze beweging ook steeds meer leerlingen gezamenlijk naar een school in de buurt gaan. Het ligt dus ook voor de hand om te bezien wat dit betekent voor het aanbod van buitenschoolse opvang.
Met betrekking tot een wettelijke verplichting zijn de volgende overwegingen in ieder geval relevant:
De afstand van thuis naar school en de reistijd kunnen erg verschillen. Veel leerlingen worden ’s ochtends opgehaald en thuisgebracht door taxivervoer en op verschillende tijdstippen op school afgezet. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeenten en wordt bekostigd uit het gemeentefonds. Op basis van de huidige regeling13 hoeven alleen de kosten te worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Als de leerlingen niet alleen van en naar school, maar ook van en naar de opvang moeten worden gebracht moeten aanvullende afspraken gemaakt worden. Het is niet in te schatten hoeveel en welke extra vervoersbewegingen er dan bij komen. Daarom is het ook niet mogelijk om een inschatting te geven van de kosten. Daarnaast is het nu al vaak ingewikkeld genoeg om voldoende vervoer te organiseren door een tekort aan taxichauffeurs. Ook zou het kunnen betekenen dat de kinderen na hun schooldag nog langer onderweg zijn naar de kinderopvang of naar huis doordat andere kinderen op verschillende locaties moeten worden afgezet.
Deelt u de opvatting dat het juist voor kinderen op het speciaal onderwijs van belang is dat de kinderopvang goed is geregeld?
Ieder kind verdient goede kinderopvang, ook kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte. Wij streven er naar dat de kinderopvang idealiter zo inclusief mogelijk wordt in de toekomst. Dit sluit ook aan bij de doelstellingen van de Nationale strategie voor implementatie van het VN-verdrag Handicap waarvan op dit moment de werkagenda wordt gemaakt. Hoe we dit kunnen bereiken zullen we de komende periode, samen met het veld, nader uitwerken.
Acht u het wenselijk om kinderen uit het speciaal onderwijs hetzelfde wettelijke recht op kinderopvang te geven als kinderen in het reguliere onderwijs? Bent u het ermee eens dat idealiter de kinderopvang ook zo inclusief mogelijk wordt, zodat kinderen met en zonder beperking elkaar al op jonge leeftijd tegenkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke manier kan een dergelijke wettelijke verplichting worden vormgegeven?
De afwegingen, die ik u bij vraag 6 heb geschetst, dienen gemaakt te worden om te bepalen of een wettelijke verplichting wenselijk en haalbaar is. Bij de gesprekken met het veld is het een mogelijkheid om een wettelijke verplichting als een van de opties te bespreken en verkennen.
Wat voor oplossing ziet u (nog meer) voor kinderen die niet terecht kunnen bij een kinderdagcentrum of de kinderopvang vanwege de benodigde zorg?
Voor kinderen met een ondersteuningsbehoefte die naar het speciaal (basis)onderwijs gaan is er soms ook gespecialiseerd aanbod vanuit een (jeugd)zorgaanbieder mogelijk. Daarnaast zien we op dit moment in het hele land veel goede voorbeelden van samenwerking tussen scholen, kinderopvang en zorgpartijen, zodat kinderen met een ondersteuningsbehoefte ook zoveel mogelijk naar een reguliere kinderopvang met extra ondersteuning (vaak plusopvang genoemd) kunnen gaan. Dit wordt nu vaak in kleinere groepen met extra ondersteuning en expertise geboden. Ook nu al zijn hier dus mogelijkheden voor, en die willen we stimuleren, bijvoorbeeld via het delen van kennis en goede voorbeelden middels de handreiking die wordt ontwikkeld.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan over de mogelijkheden om kinderopvang voor kinderen in het speciaal onderwijs wettelijk te verankeren?
Ja. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan over de mogelijkheden om kinderopvang voor kinderen in het speciaal onderwijs beter te faciliteren en te stimuleren?
Ja. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Nieuwkomer-dierenartsen |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Rummenie , Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Voedsel- en Warenauroteit (NVWA) recent een «instapteam» heeft opgezet waarbij statushouders met een achtergrond als dierenarts binnen de NVWA worden opgeleid tot zij aan de slag kunnen binnen de NVWA?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Klopt het dat het instapteam op deze wijze een bijdrage levert aan de personeelstekorten binnen de NVWA?
Ja, het instapteam levert een bijdrage aan de personeelstekorten binnen de NVWA. Van de dertien deelnemers die de intensieve opleiding en stage hebben gevolgd om aan de slag te kunnen binnen de NVWA zijn er inmiddels negen in dienst van de NVWA als Inspecteur-Medewerker Toezicht op de slachthuizen, één is gedetacheerd bij de afdeling Certificeren op Afstand en één loopt stage bij de afdeling Toezichtsontwikkeling en Innovatie.
Erkent u dat het mogelijk is om meer statushouders op deze wijze aan de slag te helpen én meer personeelstekorten op te lossen door beter gebruik te maken van de vaardigheden van theoretisch geschoolde statushouders? Welke inzet pleegt u om meer statushouders met een relevant diploma voor tekortberoepen in hun werkveld aan het werk te krijgen?
Het is zowel voor statushouders zelf als voor de samenleving van belang dat zij zo snel mogelijk instromen op een baan, het liefst een baan die passend is bij eerdere werkervaring en opleidingsachtergrond. Het kabinet zet zich in om de diploma-erkenningsprocedure voor gereglementeerde beroepen waar het kan te vereenvoudigen.
Ook verkent de Staatssecretaris van Participatie & Integratie met sectoren de mogelijkheden voor bredere waardering van vaardigheden van statushouders door werkgevers in plaats van dat enkel wordt gekeken naar hun diploma. Dit is vooral relevant voor beroepen waarvoor geen wettelijke beroepsvereisten zijn.
Gemeenten kunnen statushouders die nog niet direct inzetbaar zijn op een functie ondersteunen bij het vinden van werk via bijvoorbeeld de inzet van leerwerktrajecten, taalondersteuning en begeleiding op de werkvloer. Hiervoor kunnen zij gebruik maken van de sectorale Ontwikkelpaden die sectoren samen met de Ministeries van SZW en OCW ontwikkelen en implementeren. Ontwikkelpaden brengen in beeld welke functies er in een sector zijn en hoe een (beoogd) werknemer kan instromen, zich binnen de sector stapsgewijs via verschillende functies kan ontwikkelen dan wel kan overstappen naar een andere sector. De Ontwikkelpaden bieden mensen ook inzicht welke opleidingen, of delen daarvan, zij kunnen volgen om inzetbaar te worden op een functie. Deze opleidingen kunnen volledig in de praktijk worden gevolgd. Statushouders biedt dit mogelijkheden om snel in te stromen op een baan en tijdens het werk de benodigde opleidingen te halen. Er worden momenteel sectorale Ontwikkelpaden opgezet in onder andere de kinderopvang, zorg en welzijn, groen en de techniek, bouw en energie. Binnenkort wordt uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Klopt het dat de diploma's van dierenartsen van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland vrijwel nooit zodanig worden erkend dat zij in Nederland aan de slag kunnen? Kan hier iets aan gedaan worden?
Buitenlands gediplomeerde diergeneeskundigen met een diploma van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland kunnen een aanvraag doen om hun diploma in Nederland te laten erkennen. De beroepskwalificaties van de aanvragers worden op basis van het in het buitenland verkregen diploma, de inhoud en kwaliteit van de gevolgde opleiding en opgedane praktijk- en beroepservaring en eventueel aanvullende opleidingen, cursussen, nascholingen beoordeeld door de Commissie Buitenlands Gediplomeerde Dierenartsen. De CBGD is een onafhankelijk commissie van deskundigen die adviseert aan de Minister van LVVN, welke verantwoordelijk is voor de toelating van diergeneeskundigen tot het Diergeneeskunderegister. Doorslaggevend voor de erkenning is de vakbekwaamheid van de aanvrager, niet diens bevoegdheid in een ander land. De vakbekwaamheid wordt als geheel beoordeeld en bezien in het licht van de Nederlandse eisen. Wanneer de aanvrager over een gelijkwaardig kennis- en vaardighedenniveau beschikt als diergeneeskundigen met een Nederlands diploma, zal de CBGD positief adviseren aan de Minister van LVVN. Hierna kan deze persoon zich laten inschrijven in het Nederlandse Diergeneeskunderegister en zijn zij bevoegd om het beroep uit te oefenen. In 2023 kwamen er bij de commissie 73 aanvragen binnen van buitenlands gediplomeerde dierenartsen. Van deze aanvragen zijn 24 kandidaten automatisch toegelaten tot het Diergeneeskunderegister op basis van hun (door Nederland) geaccrediteerde opleiding. Daarnaast hebben drie personen een positief advies gekregen van de CBGD.
De CBGD betrekt bij haar advies de mogelijkheid om een proeve van bekwaamheid af te leggen. Ook kan voor aanvragers die daar voor in aanmerking komen, geadviseerd worden een remediëringstraject (aanpassingsstage op maat) van maximaal 1 jaar te volgen. Bij het succesvol afronden hiervan, kunnen zij worden geregistreerd in het Diergeneeskunderegister.
Klopt het dat alleen geregistreerde dierenartsen verder kunnen worden opgeleid bij de NVWA en dat het dus niet mogelijk is een gedeeltelijke basisopleiding aan de faculteit te volgen? Zijn er manieren om mogelijk te maken dat iemand met een gedeeltelijke basisopleiding beperkt ingezet kan worden als dierenarts – bijvoorbeeld alleen voor de NVWA? Bent u bereid te onderzoeken of zo'n oplossing een bijdrage kan leveren aan de inzet van statushouders bij de NVWA en dus aan de personeelstekorten?
Het klopt dat alleen in het Diergeneeskunderegister geregistreerde dierenartsen verder kunnen worden opgeleid door de NVWA tot Officiële Dierenarts. Wel is het mogelijk om personen met een dierenartsdiploma van buiten de Europese Unie aan te nemen en op te leiden tot Inspecteur Medewerker Toezicht. Daarmee kunnen zij ook toezicht houden in slachthuizen. Dit is een lager functieniveau dan Officiële Dierenarts.
Het beroep dierenarts is een gereglementeerd beroep. De opleiding, de toegang tot en de uitoefening van het beroep zijn wettelijk geregeld. Alleen toegelaten en in het Diergeneeskunderegister ingeschreven dierenartsen mogen diergeneeskundige handelingen in hun volle omvang verrichten. De Nederlandse masteropleiding Diergeneeskunde leidt studenten op tot dierenartsen met een algemene bevoegdheid. De algemene bevoegdheid heeft als doel om de kwaliteit van diergeneeskundig handelen te borgen en is middels richtlijn 2005/36/EG in alle Europese lidstaten gelijk. Een geclausuleerde bevoegdheid bijvoorbeeld voor specifieke taken bij de NVWA, is dus wettelijk niet mogelijk.
Kunt u zich voorstellen dat het remediëringstraject voor dierenartsen met een buitenlands diploma van de faculteit diergeneeskunde aan de Universiteit Utrecht voor deze groep niet toegankelijk is, gezien de ingangseisen (Nederlands en de Engelse taal op academisch niveau), de kosten van 20.000euro en de onmogelijkheid naast deze studie te werken? Wat ziet u hiervoor als oplossing?1
Ik begrijp dat deze eisen hoog zijn voor statushouders. Ik vind de eisen echter gerechtvaardigd in het licht van de benodigde vaardigheden voor het uitvoeren van diergeneeskundige handelingen en de kosten die gepaard gaan met de opleiding Diergeneeskunde. Het Ministerie van LVVN zet zich in om het beschikbare arbeidspotentieel, ook van personen met een dierenartsdiploma van buiten de EU, zo goed mogelijk te benutten. Wanneer iemand met een buitenlands diploma van buiten de EER of Zwitserland een aanvraag doet tot diplomaerkenning bij de CBGD en de commissie van oordeel is dat er op bepaalde vlakken extra scholing nodig is om aan beroepskwalificaties te voldoen, kan de CBGD adviseren een remediëringstraject te volgen aan de Faculteit Diergeneeskunde. Dit modulaire remediëringstraject is vanaf medio 2024 beschikbaar en wordt per kandidaat individueel ingevuld, op basis van eerder gevolgde opleidingen en werkervaring.
Voor het remediëringstraject van de Faculteit Diergeneeskunde wordt aangesloten bij het reguliere onderwijs van de opleiding Diergeneeskunde. Deze opleiding wordt in het Nederlands aangeboden. Het remediëringstraject bestaat uit een generiek deel van 15 ECTS, gericht op het werken als dierenarts in Nederland en een op maat samengesteld deel van maximaal 45 ECTS. De kosten van het volledige remediëringstraject (60 ECTS) staan in verhouding met het instellingstarief voor de master Diergeneeskunde (€ 26.686 euro per jaar) en het remediëringstraject voor humane zorgverleners. Indien een kandidaat slechts een deel van het remediëringstraject volgt, liggen de kosten lager. Ik ben met de beroepsgroep en de faculteit Diergeneeskunde in gesprek om verdere mogelijkheden te verkennen om het remediëringstraject zo toegankelijk mogelijk te maken.
Bent u bereid meer middelen beschikbaar te stellen voor taalonderwijs op C1-niveau en vaktaal aan nieuwkomer-professionals (uit verschillende sectoren, maar in elk geval voor tekortberoepen)?
Er wordt op verschillende manieren geld geïnvesteerd in het bevorderen van het taalniveau van statushouders. Zo heeft de Staatssecretaris Participatie & Integratie een subsidieregeling voor werkgevers gecreëerd. Met deze subsidieregeling wordt een impuls gegeven om statushouders duurzaam in dienst te nemen. Deze subsidieregeling biedt werkgevers een financiële tegemoetkoming voor de extra begeleiding van statushouders op de werkvloer, gericht op het verkleinen van de taal- en cultuurverschillen. De subsidie kan onder andere ingezet worden voor (vak)taalscholing. Hiermee wordt een significant budget door het kabinet ter beschikking gesteld voor taalonderwijs en vaktaalscholing. Daarnaast dragen werkgevers de verantwoordelijkheid om te investeren in nieuwkomers die zij in dienst hebben genomen.
Gemeenten kunnen de keuze maken om een gedeelte van het re-integratiebudget (Participatiewet) en het volwasseneducatiebudget (Wet Educatie en beroepsonderwijs) te gebruiken voor taalonderwijs of vaktaalscholing van statushouders.
Vanuit de Wet Inburgering 2021 wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan gemeenten middelen ter beschikking gesteld om het taalonderwijs in het inburgeringstraject voor statushouders op B1 niveau vorm te geven.
Bent u bekend met andere «high potential» programma's voor nieuwkomers bij Nederlandse organisaties, zoals dit instapprogramma van de NVWA en bijvoorbeeld het «Nieuwkomers in hun Kracht» programma van het
Ja, hier ben ik mee bekend.
Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) (waar nieuwkomer-zorgprofessionals worden opgeleid)?
Met het plan van aanpak «statushouders aan het werk»2 onderneemt het kabinet gezamenlijk met de taskforce Voor een «Inclusieve arbeidsmarkt»3 activiteiten om de kansen op betaald werk te verbeteren. Hierbij wordt onder andere gericht op het ondersteunen van werkgevers. Zo wordt ook in 2025 en 2026 de subsidieregeling voor werkgevers opengesteld. Dit soort programma’s kunnen hiervoor een subsidieaanvraag indienen. Ook worden voor de werkgevers die subsidie ontvangen bijeenkomsten georganiseerd om ervaringen uit te wisselen. Ook werkgevers die geen subsidie hebben ontvangen, maar wel statushouders in dienst hebben genomen worden voor deze bijeenkomsten uitgenodigd. De opbrengsten van deze bijeenkomsten worden ook gebruikt voor de doorontwikkeling van een pakket van eenvoudige en toepasbare effectieve interventies die werkgevers kunnen inzetten om statushouders te begeleiden op de werkvloer. Met het actief verspreiden van deze effectieve interventies willen wij werkgevers handvatten bieden om (leer)werktrajecten voor statushouders op te zetten.
Daarnaast hebben de NVWA en het UMCG inmiddels contact gelegd en kijken hoe er van elkaar geleerd kan worden.
Is het mogelijk dit soort programma's meer ondersteuning te bieden bij de uitdagingen waar zij mee te maken krijgen? Bent u bereid vanuit de overheid het initiatief te nemen om deze programma's samen te brengen en ze van elkaar te laten leren?
Het Commissiedebat is niet langer gepland op 6 november.
Kunt u deze vragen in elk geval voor het commissiedebat NVWA dat op 6 november 2024 gepland is beantwoorden?
Het rapport 'Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet' |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet» van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)?1
Ja.
Eén van de conclusies is dat professionals in de uitvoering van de Participatiewet een gebrek aan tijd hebben door grote caseloads en tijdrovende administratieve verplichtingen, consulenten vinden dat zij 40% van hun cliënten onvoldoende helpen, was u al bekend met deze knelpunten? Zo ja, hoe lang?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) voert periodiek enquêtes uit onder bijstandsgerechtigden en klantmanagers. Uit enquêtes onder klantmanagers in het kader van de Spiegel Bestaanszekerheid 2022 kwam al naar voren dat de administratieve- en registratielasten drukken op de tijd die zij hebben voor hun klanten (NLA, 2023). Ook uit eerdere enquêtes onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet bleek al dat veel gemeenten een administratieve belasting bij uitvoerende afdelingen ervaren sinds de invoering van de Participatiewet (CentERdata, 2019). In de nieuwe enquête wordt specifiek gevraagd naar hoeveel tijd klantmanagers kwijt zijn aan administratieve handelingen. Deze informatie was nog niet eerder bekend, omdat dit niet eerder op die manier is uitgevraagd.
Door deze knelpunten worden volgens de NLA vooral mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt of een hoge motivatie om te werken geholpen, vindt u het zorgwekkend dat er dus juist voor de groep die de meeste begeleiding nodig heeft minder tijd en aandacht is? Vindt u dat er, gelet op deze knelpunten, momenteel een juiste prioritering is van de re-integratiemiddelen?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de re-integratie-activiteiten voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet en zijn vrij in hun keuzes en prioriteitstelling daarbinnen, zoals past in een stelsel van gedecentraliseerde uitvoering. Uit de eindevaluatie van de Participatiewet van november 2019 bleek al dat de meeste ondersteuning wordt ingezet aan de doelgroep voor wie uitstroom naar betaald werk het meest kansrijk is.2 Het rapport van de NLA bevestigt dit beeld opnieuw. Gemeenten geven aan dat ze niet de middelen en menskracht hebben om iedereen in de doelgroep passend te ondersteunen. Zij moeten scherpe keuzes maken en in dat licht heb ik er begrip voor dat gemeenten zich richten op mensen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt en een hoge motivatie, opdat zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de krappe arbeidsmarkt op dit moment biedt.
Overigens blijkt uit de meeste recente Factsheet Participatiewet dat gemeenten steeds meer re-integratievoorzieningen inzetten voor mensen met een forse afstand tot de arbeidsmarkt, zoals beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaches3.
Tegelijk geldt dat een aanzienlijk deel van de mensen die nu nog in de bijstand zitten, te maken heeft met meerdere belemmeringen om te kunnen werken. Veel voorkomend zijn schulden, psychische klachten, fysieke of verstandelijke beperkingen. Veel mensen in de bijstand hebben geen startkwalificatie, een taalachterstand en/of zijn bezig met inburgeren. Vaak staan de problemen dus niet op zichzelf en gaat het om gecombineerde problematiek, die elkaar versterkt en niet los van elkaar opgelost kan worden.4 Op dit moment zet ik verschillende stappen om meer mensen uit deze doelgroep aan het werk te helpen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de verbreding en vereenvoudiging van de banenafspraak. Hiermee wordt een nieuwe uitvoerbare quotumregeling ingevoerd, het loonkostenvoordeel structureel beschikbaar gemaakt voor iedereen in de doelgroep banenafspraak, en de doelgroep voor de banenafspraak uitgebreid. Voor mensen waar werk bij een reguliere werkgever een brug te ver voor is zet ik stevig in op de versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Deze sociaal ontwikkelbedrijven zijn voor veel mensen een opstap naar werk, een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Structureel wordt € 100 miljoen extra per jaar extra beschikbaar gesteld voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Dit laat zien hoe belangrijk wij een goed functionerende sociale infrastructuur vinden. Het streven is een inclusieve arbeidsmarkt voor iedereen. Met mijn brief van 14 oktober jl. heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Daarnaast werk ik in het kader van spoor 2 van het programma Participatiewet in balans5 deze problematiek nader uit, waarbij dit rapport van NLA wordt betrokken en verken ik wat er nodig is om mensen die een beroep doen op de Participatiewet goede ondersteuning te bieden. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van spoor 2, op basis waarvan ik het gesprek met uw Kamer kan aangaan.
Waarom komt het volgens u dat de caseload van klantmanagers in de Participatiewet te hoog is? Kunt u dit duiden aan de hand van het relatief lage aantal mensen in de Participatiewet?
De wijze van uitvoering van de Participatiewet en de daarbij gehanteerde organisatiemodellen en dienstverleningsconcepten is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In het algemeen geldt dat de Participatiewet zich primair richt op de uitstroom naar betaald werk, mede vanuit de gedachte dat een baan mensen het beste helpt om weer zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet ook van oudsher ingericht. De samenstelling van het bijstandsbestand is echter aan het veranderen.
In de eerste plaats omdat als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt de meer kansrijke bijstandsgerechtigden inmiddels hun weg naar de arbeidsmarkt hebben gevonden en ook omdat vanaf 2015 de toegang tot de Wajong is beperkt en de Wsw is gesloten voor nieuwe instroom6. Zoals hierboven bij vraag 3 aangegeven kampt een grote groep mensen in de bijstand vaak met problemen op meerdere levensdomeinen, zoals een arbeidsbeperking, schulden, gezondheids- en huisvestingsproblematiek. Voor een passende dienstverlening is vaak een meer intensieve begeleiding nodig, die zich vertaalt in de wenselijkheid van een kleinere caseload per klantmanager.
Deelt u de opvatting dat het in een structureel krappe arbeidsmarkt van groot belang is dat al het onbenut arbeidspotentieel wordt ingezet om de krapte te verlichten en de economie te laten groeien?
Ja, die opvatting deel ik. Zo veel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen, is een belangrijk doel van mijn beleid. Niet alleen omdat ik vind dat iedereen de kans moet hebben om zijn of haar talenten te ontplooien en om bij te dragen aan onze samenleving, maar ook om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken.
In navolging van de vorige vraag, kijkt u voor de re-integratie van (langdurig) uitkeringsgerechtigden ook naar particuliere partijen met expertise op het gebied van re-integratie of matching? Zoals uitzendbureaus, intermediairs en andere HR-dienstverleners? Bent u met deze partijen in gesprek over de mogelijkheden? Zo ja, hoe lopen die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden is in het kader van de decentrale uitvoering van de Participatiewet een wettelijke taak van gemeenten, die daarbij samenwerken met UWV. De uitvoering van deze taak is vormvrij. Anders dan bij het UWV is geen sprake van een wettelijke verplichting tot uitbesteding van re-integratieondersteuning aan marktpartijen zoals re-integratiebedrijven en aanbieders van scholing. In de praktijk vindt deze uitbesteding overigens regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
De rijksoverheid is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en particuliere partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties, zoals UWV, gemeenten, werkgeversorganisaties, vakbonden, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs- en opleidingsinstellingen, zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Het Ministerie van SZW voert overleg met deze organisaties over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden (WSP BBD): een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag drie, zijn sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Ik ken verschillende voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn. Zoals bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden en Ergon in Eindhoven.
Kijkt u voor het plaatsen van onbenut arbeidspotentieel naar de in vraag 6 genoemde particuliere partijen? Speelt het hierbij voor u een rol dat particuliere partijen mogelijk geen (of minder) kosten meebrengen dan een overheid die «in house» re-integratiedienstverlening verschaft?
Het is aan gemeenten om zelfstandig een afweging te maken over de vraag hoe zij de ondersteuning voor hun inwoners organiseren en tegen welke kosten. In het algemeen geldt dat, gelet op de financieringswijze (gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de bijstand en de re-integratie) sprake is van een prikkel voor gemeenten om de doelmatigheid van de besteding te bevorderen en kostenefficiënt te werken.
Lijkt het u nuttig om particuliere partijen te betrekken bij re-integratie en activering van onbenut arbeidspotentieel om de kabinetsambities over de arbeidsmarktkrapte uit het Regeerprogramma te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Ja, ik vind het belangrijk dat gemeenten en UWV werkgevers in de kraptesectoren goed ondersteunen in hun zoektocht naar geschikt personeel. Mensen uit het onbenut potentieel zijn voor de hand liggende kandidaten. Het vraagt zowel publieke als private inspanningen en investeringen om deze mensen de juiste vaardigheden aan te leren en een duurzame match te realiseren. Zoals hierboven bij vraag 6 aangegeven is de (hervorming van de) arbeidsmarktinfrastructuur een belangrijke manier om deze ambities te realiseren.
Daarnaast stimuleer ik het ontstaan van zogenoemde sectorale ontwikkelpaden, met name in kraptesectoren zoals de techniek, waarin beschreven staat hoe een (beoogd) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies binnen een sector kan ontwikkelen tot een volledig gekwalificeerde beroepskracht. Ontwikkelpaden kunnen benut worden door de brede doelgroep werkenden en werkzoekenden, waaronder ook mensen met een grotere ondersteuningsbehoefte. Deze paden worden in nauwe samenwerking met betrokken sectoren ontwikkeld.
Meer recentelijk zie ik ook steeds meer initiatieven die zich richten op het opleiden/trainen van potentiële werknemers in samenwerking met werkgevers, zoals bijvoorbeeld de «Bovengrondse Vakschool» van de gemeente Heerlen, de «SitY Academy» van AMR Gorinchem, «Kansrijk Opleiden» van de gemeente Groningen en de «GAP-Academy». Binnen deze opleidingen krijgt ook de specifieke personele vraag van de werkgever aandacht.7
Vindt u re-integratie, matching, jobcarving en arbeidsbemiddeling in de kern taken voor de overheid, of taken die marktpartijen – eventueel samen met de overheid – het beste kunnen oppakken? Hoe beziet u deze taakverdeling in de uitdaging die onze krappe arbeidsmarkt structureel zal vormen? Hoe beziet u een publiek-private samenwerking in de Regionale Mobiliteitsteams en de Werkcentra?
De Nederlandse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen gelukkig goed. De meeste werkgevers kunnen aan geschikt personeel komen en werkzoekenden slagen er in werk te vinden en aan het werk te blijven bij een werkgever of als zelfstandige. Daar waar dat niet goed functioneert en economische groei respectievelijk de positie van bepaalde (kwetsbare) groepen mensen op de arbeidsmarkt in het geding is, is optreden van de overheid nodig, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van arbeidsmarktpartijen. UWV en gemeenten hebben daartoe terecht wettelijke taken. In de brief van 29 april 2024 aan uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven hoe de publiek-private samenwerking in de toekomstige regionale Werkcentra (waarin de Regionale Mobiliteitsteams zullen opgaan) eruit komt te zien (TK 33 566, nr. 109). Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor een versterkte publiek-private governance. Om samenwerking tussen publieke en private organisaties te verankeren komt er één Landelijk Beraad en in iedere arbeidsmarktregio één Regionaal Beraad. Deze beraden leggen meerjarig arbeidsmarktbeleid vast in een meerjarenagenda. Deze structuur is een landingsplaats voor nieuwe en bestaande beleidsimpulsen en middelen (Europees, rijk, provincies, gemeenten, privaat).
Klopt het dat het is toegestaan om geanonimiseerd de gegevens van cliënten in de Participatiewet te delen met werkgevers of uitzenders, mits de privacy hierbij gewaarborgd wordt? Zo ja, gebeurt dit al? Zo nee, welke bezwaren zijn er momenteel om gegevens van de professionele competenties van uitkeringsgerechtigden te delen met particuliere re-integratiedienstverleners?
Het klopt dat het mogelijk is geanonimiseerd gegevens te delen met private partijen. Dan gaat het vooral om CV’s van kandidaten die met een potentiële werkgever worden gedeeld. Deze CV’s moeten zijn ontdaan van persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer, BSN en dergelijke) die het mogelijk maken de CV te koppelen aan een persoon. De gegevensuitwisseling die ondersteund wordt door de technische uitwisselingsvoorziening van VUM gebruikt de techniek van pseudonimiseren bij het delen met potentiële werkgevers. Daarbij worden werkzoekenden teruggebracht tot een combinatie van gegevens, zoals geboortedatum en de vier cijfers van de postcode, die alleen met behulp van een aanvullende gegevensbron zijn te herleiden naar de kandidaat. Voor werkzoekenden die vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden alleen de contactgegevens van de gemeentelijke casemanager gedeeld, als aanvullende bescherming van de privacy van betrokkenen.
In navolging van de vorige vraag: hoe staat het met de uitvoering van de motie-De Kort/Pouw-Verweij?2 Is de matching tussen bijstandsgerechtigden en werkgevers verbeterd? Op welke manier is het inzicht in het werkzoekendenbestand verbeterd sinds de Stand van de Uitvoering van december 2023? Worden in de uitvoering van de motie ook particuliere re-integratiedienstverleners meegenomen?
Over de uitvoering van de genoemde motie-De Kort/Pouw-Verweij is uw Kamer geïnformeerd via het memo «Inzicht werkzoekendenbestand bijstandsgerechtigden», dat als bijlage is opgenomen bij Stand van de Uitvoering (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448 nr. 742). In het memo is de voortgang van het programma VUM (Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens) beschreven. De in het memo beschreven pilots om de VUM-producten te toetsen, lopen op dit moment nog. Bij de gemeenten die aansluiten op VUM verbetert het zicht op werkzoekenden en hun profielen, dit is ook onderdeel van het afsprakenstelsel waaraan gemeenten die aansluiten moeten voldoen. Het beeld ten tijde van het versturen van de Kamerbrief over de Stand van de Uitvoering is niet wezenlijk veranderd.
Wanneer kan de Kamer het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens ontvangen? Neemt u het betrekken van particuliere re-integratiepartijen in de Participatiewet hierbij ook mee?
Re-integratiebedrijven leveren in opdracht van gemeenten en UWV dienstverlening aan mensen die nog niet gelijk aan het werk kunnen. VUM richt zich voornamelijk op het matchingsproces, waarbij werkzoekenden en werkgevers met een personeelsvraag beter met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht.
Ik informeer u periodiek over de voortgang van VUM via de Stand van de Uitvoering, voor het laatst op 22 januari 2024 (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448, nr. 742). In de volgende Stand van de Uitvoering worden de actuele ontwikkelingen rondom pilots en implementatie opgenomen. Naar verwachting komt die eind van dit jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet?
Ja.
Het bericht ‘Incassobureaus overtreden de wet: ‘Zorgelijk’ |
|
Joost Sneller (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) , Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Incassobureaus overtreden de wet: «Zorgelijk»»?1
Ja, zowel de publicatie van dit bericht in de Telegraaf2 als het persbericht van de Inspectie is mij bekend.
Hoeveel incassodienstverleners heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) bezocht in de afgelopen periode?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in de periode tussen 1 april en 1 oktober jl. 11 incassodienstverleners bezocht.3
Hoeveel van de bezochte incassodienstverleners waren in overtreding? Kunt u een overzicht maken van de type overtredingen en het aantal keren dat de incassodienstverleners in overtreding waren?
Deze gegevens heb ik geprobeerd te krijgen, maar de Inspectie JenV is een onafhankelijke toezichthouder en zij heeft aangegeven dat geen enkele van de bezochte incassodienstverleners zijn zaken volledig op orde had. Het is voor mij niet mogelijk hier een nadere toelichting op te geven. Het is aan de Inspectie JenV om (indien juridisch mogelijk) te publiceren over hoe zij het toezicht op incassodienstverleners vormgeeft en welke overtredingen zij daarbij constateert.
Hoeveel Nederlanders met een schuld, schat u in, hebben te maken met een incassodienstverlener die de wet overtreedt?
Momenteel is het niet mogelijk om een schatting te maken van het aantal Nederlanders dat een schuld heeft en te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt. Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (Wki)4 is het op basis van de gestelde kwaliteitseisen per 1 april 2024 voor een incassodienstverlener mogelijk om in overtreding te zijn. In welke mate overtredingen voorkomen, de ernst van de overtredingen en hoeveel personen dit betreft is niet in te schatten op basis van de bevindingen van de Inspectie over de eerste zes maanden na inwerkingtreding. Dit geeft een nog te beperkt beeld.
Wat kan u doen voor deze mensen? Waar hebben zij recht op en hoe kunnen zij dat verhalen? Hoe gaat u deze groep bereiken?
De Wet kwaliteit incassodienstverlening is bedoeld om de burger met schulden betere bescherming te bieden en schuldeisers meer duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan incassodienstverleners moeten voldoen. Dit betekent in de praktijk onder andere dat de schuldenaar mag rekenen op een correcte benadering door de incassodienstverlener, het duidelijk moet zijn waar de vordering over gaat en dat de bereikbaarheid van de incassodienstverlener goed dient te zijn.
Een schuldenaar kan op grond van de Wki een klacht indienen bij de betreffende incassodienstverlener indien de schuldenaar van mening is dat hier aanleiding toe is. Te denken valt aan de benadering door een incassobureau tussen 20.00 uur en 7.00 uur. Op basis van de Wki is dit niet meer toegestaan. Wanneer het kenbaar maken van de klacht bij de incassodienstverlener niet de gewenste uitkomst geeft is het mogelijk om de klacht door te geleiden naar de geschilleninstantie waar de incassodienstverlener bij aangesloten dient te zijn5.
Op het moment dat iemand met een schuld te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt kan de schuldenaar melding maken bij de Inspectie Justitie en Veiligheid. De meldingen hebben nadrukkelijk niet tot doel om een individueel geschil met een incassodienstverlener te beslechten. De Inspectie JenV verzamelt de signalen over incassodienstverleners en indien deze voldoende aanleiding geven voor een inspectie, dan brengt zij een bezoek aan het betreffende bedrijf.
Indien de incassokosten op een foutieve manier zijn berekend, dan kunnen schuldenaren zich te allen tijde daartegen verweren, zo nodig bij de kantonrechter. Per 1 oktober 2025 kunnen schuldenaren op grond van het register incassodienstverlening met zekerheid nagaan of ze te maken hebben met een geregistreerde incassodienstverlener. Per 1 oktober 2026 treden de civielrechtelijke gevolgen van de Wet kwaliteit incassodienstverlening in werking.6 Dit betekent in de praktijk dat per die datum een schuldenaar de incassokosten niet hoeft te betalen indien een incassodienstverlener niet in het register incassodienstverlening is opgenomen.
Informatie over de Wet kwaliteit incassodienstverlening staat op de website van de Rijksoverheid7, maar ook op de websites van de Inspectie Justitie Veiligheid8 als toezichthouder en Justis9 als screener en beheerder van het register incassodienstverlener.
Hoe kan het volgens u zo zijn dat veel incassodienstverleners nog niet voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet kwaliteit incassodienstverleners?
De Wet kwaliteit incassodienstverleners is per 1 april 2024 in werking getreden. Uit de eerste toezichtsignalen lijkt naar voren te komen dat incassodienstverleners tijd nodig hebben om volledig te voldoen aan de wettelijke eisen die worden gesteld. Deze toezicht signalen laten ook zien dat de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening impact heeft. Hierbij geldt dat met deze wet de sector voor het eerst wordt gereguleerd. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoe de wet in de praktijk zal uitwerken.
Het toezicht is in de eerste periode met name gericht op het informeren over de nieuwe wet- en regelgeving en het stimuleren van incassodienstverleners om zo snel mogelijk aan de wettelijke vereisten te voldoen. Meer informatie over het toezicht van de Inspectie is ook te vinden in de toezicht strategie die zij hebben ontwikkeld10.
Waarom heeft de Inspectie JenV ervoor gekozen om in 2024 voornamelijk in te zetten op informeren en stimuleren in plaats van over te gaan op handhaving?
De Inspectie JenV heeft ervoor gekozen om de sector tot 1 januari 2025 tijd te geven om zich aan de nieuwe wet- en regelgeving te conformeren. Zo kan het zijn dat incassodienstverleners naar aanleiding van de eisen uit de Wki wijzigingen moeten doorvoeren in hun systemen, bedrijfsvoering, werkprocessen en personeelsbeleid. Regulering in het algemeen is nieuw voor deze sector. Ook geldt dat de lagere regelgeving11, behorend bij de Wki, pas kort voor de inwerkingtreding van de Wki is gepubliceerd. Daarnaast bevat de Wki open normen, die nadere invulling vragen. Om de sector hier in tegemoet te komen, heeft de Inspectie ervoor gekozen om de eerste maanden primair in te zetten op informeren en stimuleren en alleen bij zeer ernstige overtredingen over te gaan tot handhaving.
Bent u het met de stelling eens dat incassodienstverleners al heel veel tijd hebben gehad om zich aan te passen aan nieuwe wet en regelgeving en dat bij overtreding daarvan forse consequenties moeten gelden?
Nee, de in mijn vorige antwoord genoemde periode kan als redelijk worden beschouwd om de bedrijfsvoering en processen aan te passen aan de eisen van de Wki en onderliggende regelgeving. De ministeriële regeling met de uitwerking van de kwaliteitseisen is op 28 maart 2024 gepubliceerd. In van de Memorie van Toelichting12 bij de Wki wordt ervan uitgegaan dat de incassodienstverleners voldoende tijd hebben gehad om op de inwerkingtreding te anticiperen. Met de toezichtstrategie zoals ingezet door de Inspectie wordt er voldoende tijd aan de sector gegeven om de kwaliteitseisen door te voeren.
Kunt u toezeggen de Inspectie JenV te bewegen alsnog direct over te gaan tot handhaving en daarmee niet te wachten tot 2025?
Nee, de Inspectie JenV is onafhankelijk in de uitvoering van haar toezicht en de keuzes die zij hierin maakt. Indien zij aanleiding ziet om over te gaan tot handhaving zal zij dit ook binnen de wettelijke kaders doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Armoede en Schulden van 17 oktober aanstaande?
Ja.