Het bericht ‘Kan kabinet niet optreden tegen buy now pay later? Dat ligt net een beetje anders’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van een ambtenaar van de Europese Commissie dat een verbod op «Buy now, pay later» (BNPL) in fysieke winkels eerder kan worden ingevoerd dan in november 2025, zelfs «desgewenst morgen»?1
De uitspraken in het door u aangehaalde bericht2, de motie-Inge van Dijk en uw vragen zijn aanleiding geweest om het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenkrediet (CCDI) en de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII) ten aanzien van BNPL nogmaals grondig te onderzoeken. Hierover is ook een uitgebreide passage opgenomen in de Kamerbrief over buy now, pay later (BNPL) waar wij voor een uitgebreidere analyse naar verwijzen.
Samengevat legt de Kamerbrief uit dat uit nader onderzoek blijkt dat er onder de CCDI ruimte is voor lidstaten om extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen of zelfs een verbod. Hier was feitelijk meer ruimte dan eerder door het kabinet werd verondersteld. Inmiddels is echter de CCDII ondertekend en wordt gewerkt aan de implementatie daarvan in Nederlandse wet- en regelgeving. Onder de CCDII wordt BNPL gereguleerd en is er geen ruimte voor lidstaten om zaken die expliciet worden gereguleerd binnen de richtlijn aanvullend te reguleren of te verbieden, omdat dit een maximumharmonisatie richtlijn betreft. Een verbod op BNPL-diensten (in fysieke winkels en/of online) is onder de CCDII dan ook niet mogelijk. In theorie zou een tijdelijk verbod op BNPL-diensten mogelijk zijn, maar dit verbod zou op zeer korte termijn moeten worden ingetrokken. In de Kamerbrief van vandaag en de beantwoording op vraag 11 gaan wij nader in op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
Klopt het dat de huidige Europese regels het lidstaten niet beletten om extra verplichtingen op te leggen aan consumentenkredieten zonder rente, waaronder ook BNPL-diensten?
Dat klopt. Hoewel BNPL-diensten uitdrukkelijk worden gereguleerd in de CCDII, zijn zij uitgezonderd van de nu nog geldende CCDI. BNPL-aanbieders maken momenteel gebruik van een bredere uitzonderingsbepaling voor kredieten met een looptijd van maximaal 3 maanden tegen onbetekenende kosten, waardoor zij in beginsel buiten het toepassingsbereik van de CCDI vallen. BNPL-diensten werden ten tijde van de implementatie van de CCDI, de jaren na 2008, nog niet aangeboden. Omdat BNPL niet uitdrukkelijk is gereguleerd in de CCDI, hadden lidstaten kunnen besluiten extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen.
Zo ja, hoe rijmt dat met uw uitspraak: «Het kabinet kan tussentijds op nationaal niveau geen regels opleggen met betrekking tot «buy now, pay later»-diensten»?
De eerdere uitspraak dat het kabinet tussentijds geen regels kan opleggen met betrekking tot BNPL ligt genuanceerder. Het lijkt mogelijk om op nationaal niveau regels op te leggen met betrekking tot BNPL. Echter, het invoeren van een verbod op BNPL is niet houdbaar, onder andere omdat een verbod niet is toegestaan op basis van de CCDII. Om consumenten bij het gebruik van BNPL wel zo goed mogelijk te beschermen zet het kabinet daarom in op het tijdig implementeren van de CCDII. Wij komen in de beantwoording op vraag 11 en in de Kamerbrief over BNPL uitgebreider terug op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
En hoe rijmt u dit met de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU, waaruit geconcludeerd kan worden dat zelfs al onder de huidige regels BNPL-diensten niet buiten de Richtlijn consumentenkrediet kunnen vallen? Wilt u hier in de beantwoording van mijn eerdere vragen aan u over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij» uitgebreid op ingaan?2
Het Hof heeft geoordeeld dat BNPL in beginsel is uitgezonderd van de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij de BNPL-aanbieder al bij het sluiten van de overeenkomst anticipeert op wanbetaling om economisch voordeel te behalen, oftewel de niet-nakomingskosten deel uitmaken van het verdienmodel van de aanbieder. Of BNPL-diensten onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, hangt af van het de omstandigheden van de casus en de feitelijke beoordeling daarvan is de taak van de kantonrechter. Wij verwijzen voor het uitgebreidere antwoord op deze vraag naar de beantwoording op vraag 3 bij de eerder gestelde vragen over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij».4
Klopt het dat andere Europese lidstaten zoals Duitsland al wel extra regels voor BNPL-diensten hebben ingevoerd? Zo ja, welke regels zijn dat?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Wilt u bezien welk nationaal beleid andere EU-lidstaten zoals Duitsland voeren en kijken wat Nederland hiervan kan leren of eventueel overnemen?
Hierbij verwijs ik naar het antwoord bij vraag 5, waar de huidige wetgeving in Ierland, Duitsland en Zweden inzake BNPL-diensten wordt beschreven. Bij de implementatie van de CCDII en de daarbij te maken beleidskeuzes, kan de wetgeving in deze lidstaten ter inspiratie dienen.
Wanneer verwacht u dat de regels uit de nieuwe richtlijn consumentenkrediet in Nederland in werking treden? Is dat eind 2025 of pas in 2026, zoals door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het Vragenuur van 1 oktober 2024 is gezegd?
De uiterste implementatiedatum voor lidstaten om de herziene richtlijn consumentenkrediet te implementeren is 20 november 2025. Er is echter sprake van een overgangstermijn, waardoor de regels voor relevante partijen op 20 november 2026 hun toepassing kennen. Deze termijnen bestaan zodat partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe regels die op hen van toepassing worden. Naast BNPL-aanbieders zijn de nieuwe regels van de CCDII tevens van toepassing op vele andere partijen, waaronder bestaande aanbieders van krediet. Het staat lidstaten juridisch gezien vrij om de richtlijn toe te passen. Het kabinet zal zich inzetten de implementatie zo spoedig mogelijk af te ronden.
Wat is er de oorzaak van dat de nieuwe richtlijn consumentenkrediet niet eerder kan worden omgezet in nationale regelgeving? Klopt het dat dit een prioriteitskwestie betreft?
Op dit moment wordt gewerkt aan de consultatieversie van de implementatiewet van de CCDII met het streven om zo spoedig mogelijk de implementatie van de richtlijn gereed te hebben. De consultatie start naar verwachting in het eerste kwartaal van 2025. Wij verwijzen voor de te nemen stappen binnen het wetgevingsproces naar de Kamerbrief over BNPL.
Deelt u de mening dat op dit punt een snelle aanpak nodig is, in het licht van de actuele en technologische ontwikkelingen en de unaniem door de Kamer aangenomen motie-Inge van Dijk?3
Ja, wij delen deze mening en de zorgen van de Kamer die blijken uit de aangenomen motie-Inge van Dijk. Er wordt daarom ook hard gewerkt aan een tijdige implementatie van de CCDII, die niet alleen deze zorgen adequaat adresseert met strikte regels voor deze vorm van uitgestelde betaling, maar ook andere vormen van consumptief krediet (aanvullend) reguleert. Zo bestaat het regelgevend kader van de CCDII onder andere uit het aanvragen van een vergunning bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het raadplegen en registreren in BKR, het verstrekken van (pre)contractuele informatie, het uitvoeren van een kredietwaardigheidsbeoordeling en reclameregels en verplichte waarschuwingen. Daarnaast zal er ook een leeftijdsverificatie worden ingevoerd. Deze maatregelen versterken de positie van consumenten bij het gebruik van BNPL sterk.
Zo ja, waarom geeft u aan dat het niet sneller kan in verband met de beschikbare capaciteit en andere wensen van het kabinet? Betekent uw uitspraak dat het uitvoeren van de motie geen prioriteit heeft?
De motie-Inge van Dijk benadrukt het belang van het voorkomen problematische schulden en het beschermen van kwetsbare consumenten. Wij kunnen ons hier volledig in vinden en vinden het ook belangrijk dat kwetsbare mensen, waaronder jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van krediet, waaronder straks ook achteraf betalen. Daarom vinden wij het ook zo belangrijk om ervoor te zorgen dat de CCDII spoedig wordt geïmplementeerd zodat consumenten niet alleen beter zijn beschermd tegen BNPL maar ook tegen andere vormen van krediet. Dit heeft voor het kabinet dan ook prioriteit.
Bent u bereid om wel prioriteit te geven aan de uitvoering van de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk gezien de urgentie? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Naast het hierboven toegelichte bredere belang van het tijdig implementeren van de CCDII, zijn er nog aan aantal andere redenen die maken dat het kabinet van mening is dat een verbod op BNPL in fysieke winkels niet opportuun is. Het is per definitie waar dat de wetgevingstijd die gebruikt wordt om de motie uit te voeren, ten koste gaat van andere wetgevingstrajecten. Dit is relevant voor de afweging of de inzet opweegt tegen de uitkomst van een dergelijk wetgevingstraject. Zoals eerder toegelicht is het niet mogelijk om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren, omdat BNPL onder de CCDII is toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en het daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII niet verboden kan worden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken aangezien de CCDII BNPL toestaat, zij het onder voorwaarden. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor een toelichting bij de algemene rechtsbeginselen en de doorlooptijd van het wetgevingsproces verwijzen we naar de Kamerbrief over BNPL.
Welke mogelijkheden ziet u voor een apart traject voor het verbieden van BNPL in fysieke winkels?
In theorie zou het ook mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII in november 2026 helemaal of in fysieke winkels te verbieden. Een dergelijk tijdelijk verbod is volgens het kabinet niet opportuun, onder meer omdat dit verbod na de uiterste implementatiedatum van de CCDII ingetrokken moet worden. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid om bijvoorbeeld met prioriteit en urgentie te werken aan wetgeving, gezien de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk? Hoe snel zou wetgeving op dit punt bij de Kamer kunnen worden ingediend?
Het kabinet stelt voor om te streven naar een tijdige implementatie van de CCDII, zodat regels ten aanzien van BNPL-aanbieders zo vroeg mogelijk in werking kunnen treden. De consultatieversie van de CCDII wordt in het eerste kwartaal van 2025 verwacht. Rekening houdend met de verwerking van de consultatiereacties, het advies van de Raad van State en diverse uitvoeringstoetsen wordt het voorstel naar verwachting in het najaar van 2025 met de Kamer gedeeld.
Het bericht ‘Helft stichtingen ondervindt problemen met de bank: ‘Het systeem is doorgeslagen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het systeem van screening van klanten en transacties op verdachte praktijken is doorgeslagen voor de ongeveer 360 duizend verenigingen en stichtingen die actief zijn, zoals de directeur van Goede Doelen Nederland in het artikel uit de Volkskrant stelt op basis van de in dit artikel genoemde enquête met de uitkomst dat 52 procent van de maatschappelijke organisaties problemen met banken ondervindt en dat een op de vijf constant of regelmatig problemen ondervindt?1
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik herken de beschreven problematiek. Ook ik krijg regelmatig signalen dat aan klanten onnodige vragen worden gesteld en zodoende veel te veel last hebben van het klantonderzoek door banken. Het is van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen vragen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. De Wwft bepaalt dat het onderzoek van poortwachters risicogebaseerd moet zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De risicogebaseerde aanpak van banken moet beter. De Wwft biedt die ruimte. Dit is ook vastgesteld in een rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) in 2022, de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken.2Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor dan ook aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Bent u het ermee eens dat vrijwilligers die in het algemeen belang een steentje bij willen dragen aan de gemeenschap, moeten worden gestimuleerd door te overheid in plaats van gefrustreerd?
Ja, het maatschappelijk middenveld levert een belangrijke bijdrage aan onze samenleving. Vrijwillige inzet is van belang voor een sociale basis en samenhang in onze samenleving en zorgt er ook voor dat mensen een plek hebben om te participeren en ergens bij te horen. Net als voor ieder ander die deelneemt aan het maatschappelijk verkeer kan dit betekenen dat vrijwilligers of stichtingen en verenigingen aan cliëntenonderzoek door poortwachters worden onderworpen. Ook het maatschappelijk middenveld kan immers worden misbruikt voor criminele doeleinden, zoals witwassen. De poortwachtersrol is er om dit risico te verkleinen. Daarbij is het wel van belang dat de poortwachtersrol risicogebaseerd wordt uitgevoerd.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problemen uitvloeisels zijn van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen?
De in het artikel genoemde problemen zijn geen uitvloeisel van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR). De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en intern toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De WBTR bevat geen bepalingen of verplichtingen over extern toezicht op verenigingen en stichtingen door bijvoorbeeld banken of DNB.
Kunt u aangeven waarom de problemen bij het openen van een rekening nog steeds in dezelfde mate spelen, ondanks de afgesproken «sectorstandaard» of waarom daarmee niet wordt gewerkt, zoals blijkt uit de praktijk waarin kleine organisaties contanten of eigen rekeningen gebruiken als oplossing voor het openen van een rekening?
DNB pleit in het eerder genoemde rapport voor een meer risicogebaseerde aanpak van de Wwft door banken. Ik sluit me daar volledig bij aan; klanten moeten geen onnodige vragen meer krijgen. Naar aanleiding van het DNB-rapport zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op waar de risico’s het grootst zijn. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat het effect van de standaarden reeds ingezet moet zijn en dat de eerste banken al gevorderd zijn met implementatie, maar er moet in sommige gevallen nog veel gedaan worden. De NVB heeft desgevraagd aangegeven met de banken in te blijven zetten op verdere verbetering. De resultaten uit de enquête in het artikel moeten dan ook gezien worden als een nulmeting. Een volgende meting zal plaatsvinden wanneer de banken verder zijn met implementatie.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik vind het belangrijk dat banken deze standaarden volledig implementeren. Ik blijf dat ook benadrukken in het MOB. Nu de NVB heeft aangegeven dat dit tot minder onnodige lasten bij de klant moet leiden, is het van belang dat de banken hier werk van maken. Daarnaast houdt DNB toezicht op de risicogebaseerde aanpak van banken. DNB heeft desgevraagd aangegeven ook gesprekken te voeren met individuele banken over een juiste toepassing van de risicogebaseerde aanpak. Ik ben zelf ook met DNB doorlopend in gesprek over de antiwitwasaanpak en de verbeteringen die nodig zijn bij banken. Ik blijf hier de komende tijd verder op inzetten en zal hier verder op ingaan in de uitwerking van het regeerprogramma.
Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken standaard wel gaat worden toegepast en op welke termijn stichtingen en verenigingen hiervan voordeel gaan ondervinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan om de bankkosten die met name voor kleine verenigingen in de loop der jaren tot absurde hoogten zijn gestegen, te verlagen?
Ik ga in het MOB de vraag bij banken neerleggen om te kijken naar de tarieven die zij in rekening brengen bij klanten, waaronder het maatschappelijk middenveld, als gevolg van de Wwft. De tarieven die de bank rekent voor het aanhouden van een betaalrekening moeten proportioneel en uitlegbaar zijn. Dit betekent dat het tarief in verhouding moet staan tot de diensten die de bank verleent. Daarnaast moet de bank kunnen uitleggen waarom deze bepaalde kosten in rekening brengt en daar transparant over zijn.
Een bank heeft contractsvrijheid, wat betekent dat de bank zelf beslist of de bank een zakelijke relatie met een klant aangaat en welke tarieven hiervoor in rekening worden gebracht. Contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. In het huidige tijdperk is het hebben van een betaalrekening noodzakelijk om aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en activiteiten te kunnen ontplooien, ook voor het maatschappelijk middenveld. Het cliëntenonderzoek kan, afhankelijk van de complexiteit van de entiteit en het witwasrisico dat deze entiteit mogelijk oplevert, veel tijd in beslag nemen. Een bank maakt hier kosten voor. Het is voorstelbaar dat deze deels doorberekend worden aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Het is ook hierbij van belang dat banken zich bewust zijn van de rol die zij spelen in het betalingsverkeer. Het betalingsverkeer moet immers voor iedereen toegankelijk zijn.
Het artikel ‘Methode Laurentien’ ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp' |
|
Inge van Dijk (CDA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Achahbar |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Methode Laurentien» ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp»»?1
Ja.
Bent u bekend met breed gesteunde moties Grinwis c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1405) en Van Baarle c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1404) waarin het kabinet wordt verzocht om van de aanpak van Stichting Gelijkwaardig Herstel (SGH) een succes te maken?
Ja.
Klopt het dat u deze zomer nog overeenstemming had met SGH over de manier van aanpak? Waren beide partijen tevreden over de dienstverleningsovereenkomst (DVO)? Wat waren destijds de belangrijkste discussiepunten?
Begin van de zomer is inderdaad overeenstemming bereikt met SGH over een nieuwe dienstverleningsovereenkomst. Deze overeenkomst is eind augustus aangevuld met een aantal bijlagen, waaronder het opschalingsplan en het controlekader. Deze overeenkomst is met uw Kamer gedeeld.
De gesprekken met SGH gingen met name over de verwerking van de aanbevelingen uit de evaluatie van de pilot. Grootste onderwerpen van gesprek waren de inhoud en toepassing van het schadekader, de mate waarin wordt uitgegaan van het feitenrelaas van de ouder, onderbouwende stukken en welke groepen toegang hebben tot de SGH-route.
Wat is er in de tussentijd gebeurd waardoor SGH nu de noodklok moet luiden?
Er vindt sinds de ondertekening frequent overleg plaats met SGH. Er wordt onder meer gesproken over de opschaling en het inregelen van de in de DVO gemaakte afspraken. In deze overleggen is door het ministerie geconstateerd dat de aangeleverde schadestaten achterbleven bij het opschalingsplan.
SGH heeft in deze overleggen aangegeven dat de toepassing van het nieuwe schadekader en de onderbouwing van de schadestaten vooralsnog meer capaciteit en doorlooptijd vergden dan zij hadden voorzien. De nieuwe aanpak vergde en vergt ook een kwaliteitsverbetering van de kant van de SGH, in ieder geval bij het proces tot opstellen van de schadestaten. Dit heeft gevolgen voor de tijd die ouders moeten wachten op duidelijkheid, wat nadelig kan zijn voor hun vertrouwen in deze route.
Als gevolg van de voornoemde overleggen zijn maatregelen ingevoerd om de opstartperiode te versnellen. De door SGH gesignaleerde thema’s zijn daarbij grotendeels aan de orde geweest, waarbij de focus lag op de implementatie van de in de DVO gemaakte afspraken. De beweegredenen aan de kant van SGH om «de noodklok te luiden» zijn niet aan mij om te beantwoorden.
Herkent u het beeld van de SGH dat vooral de externe kwaliteitscheck van het ministerie moment zorgt voor vertraging?
Met de deze zomer gesloten DVO is een balans gevonden tussen enerzijds het belang van de individuele gedupeerde ouders, hun recht en behoefte aan herstel, en anderzijds de maatschappelijke uitlegbaarheid van de schadevergoeding die daaruit voortvloeit. Dit vergt zowel kwalitatieve als kwantitatieve versterking.
De opschaling vanuit de SGH is nog onvoldoende tot stand is gekomen. Het aantal aangeleverde schadestaten vanuit de SGH blijft achter bij de verwachting. Ik plaats dat in het bredere perspectief van het gezamenlijke streven de benodigde kwaliteit van de uitvoering van de DVO op het gewenste niveau te krijgen.
Met de gezamenlijke vaststelling van de controle-instructie en het controle-kader is vastgelegd op welke wijze het ministerie zijn rol in de controle op die nieuwe aanpak zou invullen. Deze controle wordt snel en zorgvuldig gedaan binnen de afgesproken tijd. Ik zou daarom niet zelf spreken van een «vertraging».
Klopt het dat SGH u een document heeft gestuurd met 11 Succesblokkades (bijvoorbeeld rondom het meenemen van uitzonderlijke impactvolle gebeurtenissen)? Kunt u op elk van deze 11 punten ingaan en aangeven hoe dit probleem opgelost gaat worden?
Dat klopt. Deze notitie is door het ministerie en SGH besproken waarna SGH de «blokkades» heeft toegespitst op de punten die opschaling op dit moment in de weg zitten. Volgens SGH zit hem dat met name in de doorwerking van de controle door het ministerie op hun werkwijze. Voorbeelden zijn de punten over de livegang van het aanmeldportaal of het toegang bieden aan meer ouders, waarover in de DVO reeds is afgesproken dat hier op een later moment gesproken zal worden. Deze punten zijn zeker relevant maar staan niet in de weg om de dossiers die nu in behandeling zijn af te wikkelen. We zijn in gesprek met SGH hierover, daarom acht ik het niet zinvol om per punt in te gaan op een oplossing.
Het ministerie neemt de signalen van SGH serieus. Inmiddels zijn afspraken gemaakt over de 400 dossiers waarvan SGH op dit moment de schade berekent. De beperkte controle door het ministerie wordt tijdelijk voor deze dossiers anders vormgegeven, op een wijze waardoor de route nog steeds voldoende uitlegbaar en navolgbaar wordt geacht. Het streven is na een periode van zes weken te constateren of deze benadering voldoende ruimte heeft geboden voor SGH om de opschalingsambitie waar te maken.
Wat zouden de gevolgen zijn als de SGH-route niet langer mogelijk werd gemaakt? Wat betekent dit voor de verwachte termijn waarop alle gedupeerde ouders zijn gecompenseerd? En voor de verwachte uitvoeringskosten van de CWS-route?
Het niet mogelijk maken van de SGH-route is niet aan de orde. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de SGH-route zo snel mogelijk zo veel mogelijk ouders moet kunnen helpen met hun financiële en emotionele herstel.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 6 november 2024?
Ja.
Het bericht 'Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake Buy Now Pay Later (BNPL), dat er wél sprake is van een kredietvergoeding wanneer de kredietgever, om economisch voordeel te krijgen, bij het sluiten van de overeenkomst er op anticipeert dat de consument de betalingsverplichting niet na zal komen?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van de AFM dat BNPL-aanbieders tot 40% van hun inkomsten halen uit te laat betalen, en dat dit zo’n groot deel van de inkomsten is, dat dit een onderdeel is van het verdienmodel?
Wij zijn bekend met het rapport van de AFM. De AFM stelt dat in 2021 de aanmaningskosten een substantieel deel (tot 40%) vormden van de inkomsten van sommige BNPL-aanbieders en deze inkomsten kunnen winstgevend zijn.2
Klopt het daarom dat BNPL niet buiten de Richtlijn consumentenkrediet kan vallen, en daarom net zo goed aan de regels moet voldoen?
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) heeft op 17 oktober jl. uitspraak3 gedaan over de betreffende zaak waar onder meer het verdienmodel van een BNPL-aanbieder ter discussie stond. De Nederlandse staat heeft tijdens dit proces zijn zienswijze gedeeld met het Hof. Samenvattend oordeelt het Hof dat de rente en de kosten van niet-nakoming in beginsel geen deel uitmaken van de «rente» en de «andere kosten» in de zin van artikel 2, lid 2, onder f), van richtlijn 2008/48, ongeacht of de toepassing en de hoogte van die rente en die kosten bij wet zijn voorzien dan wel in de kredietovereenkomst zijn vastgelegd. BNPL is in beginsel uitgezonderd van de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij de BNPL-aanbieder al bij het sluiten van de overeenkomst anticipeert op wanbetaling om economisch voordeel te behalen, oftewel de niet-nakomingskosten deel uitmaken van het verdienmodel van de aanbieder. Het Hof verwijst in de uitspraak tevens naar de zienswijze van Nederland. Of er sprake is van een economisch voordeel hangt af van de omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst en andere relevante omstandigheden, zoals met name de wettelijke dan wel contractuele aard van de rente en de kosten van niet-nakoming, de termijnen waarbinnen die rente en kosten opeisbaar worden en het bedrag van deze rente en kosten. Om te kunnen bepalen of de betreffende BNPL-aanbieder in deze specifieke zaak binnen het toepassingsbereik van de huidige Richtlijn consumentenkrediet valt en welke implicaties dit heeft, moet de uitspraak van de rechter worden afgewacht. Voor deze casus zal de Hoge Raad de vragen van de kantonrechter te Arnhem beantwoorden, waarna de kantonrechter, die over de feitelijke beoordeling gaat, uitspraak zal doen. Een nadere uitleg hierover treft u aan in de heden verzonden Kamerbrief over BNPL.
Bent u het met ons eens dat voor BNPL dus moet worden gewaarschuwd voor de risico’s van kredieten, dat duidelijk moet zijn wat de kosten zijn en waarbij de kredietwaardigheid van de consument moet worden beoordeeld?
Nederland heeft zich er tijdens de onderhandelingen over de herziening van de richtlijn consumentenkrediet sterk voor ingezet om BNPL onder de reikwijdte van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet te plaatsen, zodat onder meer de in de vraag genoemde maatregelen, verplicht worden voor BNPL-aanbieders. Deze inzet is succesvol geweest; de aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen dan ook te vallen onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen.
Kunt u nagaan bij de Hoge Raad wat hun tijdsplanning is om deze uitspraak verder te beoordelen?
Na ontvangst van de uitspraak van het Hof worden de partijen in de procedure en de belanghebbende die zich in de procedure heeft gemeld, door de Hoge Raad uitgenodigd om schriftelijke opmerkingen te maken naar aanleiding van de uitspraak van het Hof (het partijdebat). Vervolgens wordt aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad gelegenheid gegeven voor het nemen van een nadere conclusie in de zaak. Daarna bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij uitspraak zal doen. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de tijd waarop hij zal beslissen naar huidige verwachting zal worden bepaald op een dag in de tweede helft van 2025.
Het bericht 'Minister ontkent inzet slimme software voor WIA-fouten, ondanks dat dit wel verteld is aan UWV-medewerkers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het met ons eens dat hoewel u in het laatste debat over de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangegeven dat er geen slimme software wordt gebruikt om fouten bij WIA-uitkeringen op te sporen en dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dit ook niet voornemens is, de signalen hierover toch serieus te noemen zijn en dat de Kamer op de hoogte moet zijn van alles wat hieromtrent besproken is?1
In het antwoord op vraag 2 ga ik in op de feitelijke situatie, waarmee ik uw Kamer zo transparant mogelijk informeer. Uiteraard neem ik alle signalen serieus.
Kunt u nogmaals uitzoeken wat de leidinggevende, die het onderzoek doet naar de fouten, en dus goed ingevoerd is in de materie, precies heeft bedoeld toen hij aangaf dat dit plan wel degelijk is besproken in het kader van de hersteloperatie en dat UWV ook voor andere processen algoritmen en AI inzet?
Het programma EenVandaag is digitaal aanwezig geweest bij een UWV-medewerkersbijeenkomst over de WIA-problematiek. Een medewerker heeft daar inderdaad de term «slimme software» als mogelijkheid genoemd om fouten te detecteren en te herstellen bij de komende herstelactie rond de WIA. Daarmee werd de mogelijkheid bedoeld om met een digitale assistent bestanden te doorzoeken om het grote aantal van circa 250.000 uitkeringen die zijn vastgesteld in de periode 2020–2024 te analyseren. De digitale assistent is een programma dat veel repeterend handmatig werk voorkomt, vergelijkbaar met een relatief eenvoudige macro in Excel. Daarmee kan UWV sneller bepalen welke dossiers als eerste handmatig onderzocht moeten worden. UWV heeft mij bevestigd dat deze digitale assistent geen besluiten neemt en dat de inzet ervan niet leidt tot willekeur in de behandeling van cliënten.
In de mediaberichtgeving is slimme software vooral vertaald als de mogelijke inzet van artificiële intelligentie (AI). Dat is niet aan de orde bij de komende WIA-herstelactie. UWV heeft dit ook niet overwogen.
Volledigheidshalve merk ik op dat u over de wijze waarop UWV in algemene zin nadenkt over mogelijke toekomstige inzet van AI bent geïnformeerd in de Stand van de Uitvoering van juni 2024 (p. 25, ICT-ontwikkelingen bij UWV en SVB). In de voortgangsbrief over sociaal medisch beoordelen van 21 mei 2024 is mijn ambtsvoorganger daarnaast specifiek ingegaan op een pilot bij de WIA. De Algemene Rekenkamer heeft recentelijk in haar focusonderzoek «Focus op AI bij de rijksoverheid» geconstateerd dat UWV tien systemen in gebruik heeft. In vier gevallen betreft dit de inzet van algoritmen waarover UWV zich verantwoordt in zijn openbare algoritmeregister (https://www.uwv.nl/nl/over-uwv/organisatie/algoritmeregister-uwv). Deze algoritmen zijn niet zelflerend en nemen nooit beslissingen. Ook hier is het nemen van beslissingen voorbehouden aan de medewerkers van UWV. In de overige zes gevallen betreft het de inzet van ondersteunende software met een AI-component voor interne medewerkers, bijvoorbeeld voor samenwerking en planning van werkzaamheden. Deze systemen zijn niet specifiek voor UWV ontwikkeld en worden breed gebruikt.
Als de reden is dat u onvoldoende op de hoogte was van wat er bij het UWV speelde, hoe is dat mogelijk aangezien deze kwestie de hoogste prioriteit zou moeten hebben op het ministerie en bij u?
Ik was niet onvoldoende op de hoogte. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de motie Ergin/Patijn2 heroverwegen, aangezien de mogelijkheid toch echt bestaat dat het UWV de slimme software wel onderzoekt, en dat dit met alle mogelijke waarborgen omgeven dient te zijn?
Ik zie geen aanleiding om mijn advies om de motie te ontraden te herzien.
Bent u bekend met het bericht «Honderden agenten met PTSS krijgen geen passende WIA-uitkering door gebrek aan kennis over ziekte bij UWV»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bij verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de juiste kennis van posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontbreekt, waardoor agenten niet de juiste uitkering krijgen en vastlopen?
Dat beeld herken ik niet. De medische kennis over PTSS mag onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard worden. Ook bij de verzekeringsartsen van UWV. Dit is geborgd door herregistratie van deze verzekeringsartsen, net zoals bij andere medisch specialisten werkzaam in de curatieve zorg.
Deelt u de mening dat politieagenten die zich jarenlang in hebben gezet voor de maatschappij en tijdens hun werk PTSS hebben opgelopen, alle zorg en ondersteuning verdienen die zij nodig hebben en daarbij serieus genomen moeten worden, ook als het gaat om de WIA-uitkering?
Ja, het is zeer ingrijpend voor politieagenten als zij tijdens hun werk PTSS oplopen. Als iemand na twee jaar ziekte een WIA-uitkering aanvraagt, verricht UWV een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Deze beoordeling is bepalend voor iemands leven en het is daarom belangrijk dat mensen zich gehoord en gezien voelen.
Op welke manier vindt nu afstemming plaats tussen de politie en het UWV als agenten met PTSS zich daar melden voor een WIA-uitkering?
Er vindt geen reguliere afstemming plaats tussen een werkgever en UWV, maar alleen in individuele casuïstiek als daar aanleiding voor is bij de beoordeling van de re-integratieinspanningen. Voorafgaand aan de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering doet UWV de poortwachterstoets. UWV beoordeelt de re-integratieinspanningen van de werkgever en werknemer gedurende de eerste twee jaar van ziekte aan de hand van het re-integratieverslag. Als dit inhoudelijk vragen oproept, neemt UWV contact op om aanvullende informatie op te vragen.
Kunt u reflecteren op de constatering dat verzekeringsartsen bij het UWV niet op de hoogte waren van uitgebreide medische dossiers van politieagenten die met PTSS zich hebben gemeld voor een WIA-uitkering?
De vorm waarin medische gegevens worden gedeeld met de verzekeringsarts verschilt per cliënt en per beoordeling. Bij de WIA-aanvraag stuurt een cliënt de medische informatie van de bedrijfsarts mee. Dit is medische informatie over het (chronologische) verloop van de verzuimbegeleiding vanaf de aanvang van de ziekte. Ook kan de cliënt medische informatie van de specialist meenemen naar het gesprek met de verzekeringsarts. Daarnaast kan de verzekeringsarts gedurende het beoordelingsproces medische informatie opvragen bij de behandelaar of bedrijfsarts. Tijdens het gesprek met de verzekeringsarts worden de klachten van cliënt besproken. Aan de hand van alle informatie maakt de verzekeringsarts een vertaalslag van de beperkingen die iemand vanuit ziekte of gebrek heeft naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen.
Deelt u de mening dat ook bij het UWV kennis aanwezig moet zijn over wat het politievak inhoudt alvorens te kunnen concluderen dat diegene terug naar de politieorganisatie kan in dezelfde dan wel een andere functie?
Ja, het is de taak van de arbeidsdeskundige om het werk en de werkomgeving in kaart te brengen en op basis daarvan te bepalen welk werk past bij de beperkingen en mogelijkheden van cliënt.
Wat vindt u van het voorstel om een speciaal loket voor hulpverleners op te richten, waar de kennis en expertise over PTSS gecentreerd is?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier. Mensen met PTSS worden niet op een andere manier beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking. Ik zie geen noodzaak voor een speciaal loket. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard. Van verzekeringsartsen mag verwacht worden dat zij op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten, zodat mensen de best mogelijke dienstverlening krijgen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV over de mogelijkheden om bij verzekeringsartsen kennis over PTSS uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van speciale PTSS-trainingen?
In 2023 zijn er ruim 3.700 WIA-beoordelingen gedaan waarbij PTSS de hoofddiagnose was. Dit leidde in 74% van de gevallen tot een gehele of gedeeltelijke WIA-uitkering. Dit toekenningspercentage is al een aantal jaren stabiel. Daarnaast mag, zoals aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis worden geschaard. Deze medische kennis over PTSS kent geen grote wijzigingen de afgelopen jaren. UWV geeft aan dat uitbreiding van de kennis over PTSS niet nodig is. Uiteraard staat het individuele verzekeringsartsen vrij om hier bij- of nascholing op te volgen. UWV biedt verzekeringsartsen de bij- en nascholing «Psychische stoornissen en belastbaarheid» aan en PTSS is een onderdeel hiervan. UWV faciliteert verzekeringsartsen zowel financieel als in tijd met bij- en nascholing.
Deelt u de mening dat niet alleen bij het UWV de kennis van PTSS nodig is, maar ook bij de politieorganisatie zelf?
Voldoende kennis over PTSS is belangrijk bij de professionals die hier vanuit hun functie mee te maken krijgen, zoals de zorgprofessionals en de leidinggevenden. De politie heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het vergroten van de kennis over PTSS en om het handelingsperspectief hierop aan te passen. Dit gebeurt zowel in de regelgeving, zoals het wijzigen van het stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten, als in de sturing en de organisatie door leidinggevende meer handvatten te bieden en de ondersteuning op het gebied van veilig en gezond werken te verstevigen. Uiteraard blijft aandacht voor dit onderwerp onverminderd van belang.
Vindt u dat er op dit moment voldoende kennis bij de politie is wat betreft de aanpak van PTSS als beroepsziekte? Zo nee, wat gaat u daaraan veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
De politiecapaciteit voor de begeleiding van wielerwedstrijden |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
David van Weel (minister ) , Karremans |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie-Inge van Dijk c.s. waarin verzocht wielerwedstrijden op korte termijn perspectief te bieden zodat wielerwedstrijden doorgang kunnen blijven vinden?1
Op 1 oktober 2024 is het onderzoek van Antea Group afgerond. Er is onderzocht of motorverkeersregelaars (hierna: MVR) de begeleidingstaken, of een deel daarvan, op vergelijkbare wijze (zelfde beheersing van veiligheidsrisico’s) kunnen overnemen van politiemotorrijders.
Het onderzoek van Antea Group wordt zo spoedig mogelijk met uw Kamer gedeeld. In de begeleidende brief, die u zo spoedig mogelijk ontvangt, zullen de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik in gaan op de aanknopingspunten in het onderzoek en hoe deze verder opgepakt worden. Tevens zal in deze brief worden ingegaan op de motie-Inge van Dijk3, die het kabinet oproept om samen met de KNWU de praktische problemen rond de inzet van MVR op te lossen.
Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat het uiteindelijke besluit tot de inzet van onder meer MVR of statische verkeersregelaars lokaal wordt genomen. Op lokaal niveau nemen organisatoren het initiatief tot het organiseren van wielerwedstrijden. Zij zijn primair zelf verantwoordelijk voor een veilig en ordelijk verloop. De burgemeester geeft een vergunning af met daarin de voorwaarden waaraan een wielerwedstrijd moet voldoen om plaats te kunnen vinden. De politie adviseert samen met andere partijen de burgemeester, die als bevoegd gezag besluit over de vergunningsverlening voor wielerkoersen. Daarbij staat veiligheid voor onder meer deelnemers, toeschouwers en andere verkeersdeelnemers altijd voorop.
Kunt u schetsen welke impact de recente oproep van de politie om volgend jaar zo min mogelijk evenementen te laten plaatsvinden rond de NAVO-top in Den Haag heeft op de mogelijkheid om wielerwedstrijden te laten begeleiden door de politie?2
De precieze inzet van politiemotorrijders in aanloop naar en tijdens de NAVO-top is op het moment van schrijven nog niet duidelijk. Wel is duidelijk dat het veel vraagt van de al schaarse politiecapaciteit. Daarom heeft de politie aangegeven vooraf geen toezeggingen te kunnen doen over de begeleiding van wielerwedstrijden in de periode van 01-01-2025 tot 31-08-2025.
Mocht er toch beperkte capaciteit beschikbaar zijn, dan gaat de politie in overleg met de KNWU over mogelijke begeleiding bij een beperkte selectie wedstrijden.
Verder betekent dit dat veel organisatoren van wielerwedstrijden op de openbare weg hun organisatie anders vorm zullen moeten geven, om een veilig en ordelijk verloop te kunnen waarborgen.
Dit zorgt voor een versnelde behoefte aan een landelijke werkwijze voor de inzet van burgermotorverkeersregelaars, die in de hiervoor aangekondigde Kamerbrief wordt beschreven. Dit kan comfort bieden aan lokaal bevoegd gezag om wielerwedstrijden op de openbare weg anders te organiseren. De KNWU neemt het voortouw in het opstellen van deze werkwijze. De ministeries onderzoeken of er ondersteuningsmogelijkheden zijn.
Klopt het dat er door de organisatie van de NAVO-top van 24 tot 26 juni 2025 gedurende een langere periode – van half april tot en met eind augustus – sprake zal zijn van verminderde politiecapaciteit voor de begeleiding van evenementen zoals wielerwedstrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke termijn kan de politie duidelijkheid verschaffen welke politiecapaciteit in welke periodes beschikbaar is voor de begeleiding van wielerwedstrijden? Wanneer moet volgens u die duidelijkheid er zijn, zodat men nog voldoende tijd heeft om het evenement te organiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt het onderzoek naar aanleiding van de motie-Inge van Dijk over de inzet van vrijwillige burgermotorrijders bij wielerwedstrijden, uitgevoerd door Antea Group, naar de Kamer gestuurd?3
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de urgentie om meer mogelijkheden te creëren voor het organiseren van wielerwedstrijden met minder politie-inzet? Geeft het onderzoek van Antea Group hier aanknopingspunten voor?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het onderzoek van Antea Group aanknopingspunten geeft, bent u dan bereid zo spoedig mogelijk hiermee aan de slag te gaan zodat organisatoren zo spoedig mogelijk duidelijkheid hebben en wielerwedstrijden in 2025 zo veel mogelijk doorgang kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de Nederlandse markt wordt overspoeld met pakketjes van Chinese webshops |
|
Inge van Dijk (CDA), Barbara Kathmann (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf van 11 september 2024, waarin wordt bericht over de stortvloed aan pakketjes van Chinese webshops die de Nederlandse markt overspoelen?1
Ja.
Bent u bekend met de gezamenlijke klacht die 18 consumentenorganisaties hebben ingediend tegen Temu?2
Ja.
Bent u bekend met de brief die naar u is gestuurd waarin de Consumentenbond en retailbrancheverenigingen hun zorgen uiten over de onveilige en oneerlijke handelspraktijken door nieuwkomers op de Europese markt? Deelt u deze zorgen en bent u bereid om te spreken met de opstellers van de brief en de Kamer te informeren over de uitkomsten van dat gesprek?
Ja, ik ben hiermee bekend en deel deze zorgen. Ik ben bereid om in gesprek te gaan met de Consumentenbond en de retailbrancheverenigingen en de Kamer te informeren over relevante uitkomsten.
Erkent u dat het niet naleven van deze spelers uit derde landen aan Europese wet- en regelgeving op het gebied van duurzaamheid, consumentenbescherming en productveiligheid ertoe leidt dat er geen gelijk speelveld is voor Nederlandse en Europese ondernemers ten opzichte van deze bedrijven?
Ik vind het gebrek aan naleving van Europese wet- en regelgeving op gebied van consumentenbescherming en productveiligheid door online marktplaatsen uit derde landen zorgwekkend. Dat gaf ik ook aan in mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen van leden Van Dijk en Krul3. Ik erken dat de opkomst van deze marktplaatsen de concurrentiepositie van Nederlandse en Europese ondernemers beïnvloedt.
In uw antwoorden op de Kamervragen van de leden Inge van Dijk en Krul (Kamerstuk 2024D32798) verwijst u meermaals naar de verantwoordelijkheid van de toezichthouder, maar wat kunt u zelf doen om een gelijk speelveld te creëren ten aanzien van Chinese webshops en de consument, het milieu en het Nederlandse bedrijfsleven te beschermen?
Ik vind het belangrijk dat consumenten kunnen vertrouwen op producten die voldoen aan de regels op het gebied van veiligheid, duurzaamheid en gezondheid én dat er een gelijk speelveld voor ondernemers is. Bij de totstandkoming van de Europese regelgeving, zoals toegelicht in mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Van Dijk en Krul4, pleitte mijn ministerie voor passende verantwoordelijkheden voor zowel e-commerce bedrijven die gevestigd zijn in de EU als daarbuiten. Het nieuwe Europese wetgevingskader vereist bijvoorbeeld van deze partijen dat de producten die zij aanbieden voldoen aan de Europese veiligheidswetgeving en dat zij meer en betrouwbare informatie aanbieden over de herkomst van het product. De nationale toezichthouders, maar ook de Europese Commissie in het geval van de digitale dienstenverordening (hierna: DSA), kunnen handhavend optreden in het geval e-commerce bedrijven zich niet aan deze regels houden.
Concreet biedt de DSA de mogelijkheid om Very Large Online Platforms (hierna: VLOPS) verantwoordelijk te stellen voor de verkoop van onveilige producten en de advertenties op deze platforms voor dergelijke producten te laten verwijderen. De Europese Commissie (EC) ziet hierop toe. De DSA biedt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de mogelijkheid de Commissie te ondersteunen bij de handhaving door haar informatie te delen over overtredingen door de VLOPS.
Verder is het beheersbaar maken van de grote stroom van e-commerce zendingen een belangrijke prioriteit van Nederland in de Europese onderhandelingen over het nieuwe Douane Wetboek van de Unie. Nederland heeft daarom in de besprekingen in de EU over een nieuw Douanewetboek van de Unie gepleit voor regelgeving die afdwingt dat het bedrijf dat de goederen importeert in de EU ook daadwerkelijk voldoet aan de EU wet- en regelgeving. Daarnaast pleit Nederland ervoor om bedrijven één aangifte te laten doen voor grote hoeveelheid goederen van één soort. Dan kan de Douane in één keer meer aangiften en goederen controleren dan in het geval van één aangifte per pakketje voor één consument. Nederland is verder voorstander van het afschaffen van de vrijstelling van 150 euro op invoerrechten, aangezien dit leidt tot een beter level playing field tussen e-commerce en traditionele handel.
Ook heb ik recent de Productenmeldwijzer gelanceerd5. Het doel van de Productenmeldwijzer is het verwijzen van consumenten en bedrijven naar de juiste toezichthouder. Bij deze toezichthouder kunnen zij producten melden die niet voldoen aan de productregels op het gebied van onder meer veiligheid, gezondheid en milieu. Dit kan de toezichthouders helpen in hun risico-gebaseerd toezicht, omdat dit hen kan wijzen op het aanbod van onveilige producten. Ook biedt de Productenmeldwijzer informatie waar consumenten en ondernemers op moeten letten bij het doen van online aankopen.
Vanwege de enorme instroom van producten van ongeveer 3 miljoen douaneaangiften voor e-commerce per dag op dit moment en de complexiteit van de problematiek, is het van belang dat in eerste instantie de marktdeelnemers, inclusief e-commerce bedrijven, meer verantwoordelijk worden voor het aanbieden van conforme producten. De voorgenoemde initiatieven helpen dit af te dwingen. Uiteraard zijn ook in de afgelopen jaren, tijdens de opkomst van e-commerce, stappen gezet die de samenwerking tussen Europese toezichthouders bevorderden. Zo is er bijvoorbeeld een informatie-en communicatie systeem (ICSMS) opgezet die de informatie-uitwisseling tussen Europese toezichthouders over onveilige producten bevordert.
Aanvullend zet ik mij als stelselverantwoordelijk Minister in voor een integrale aanpak waarbij alle partijen worden betrokken. Mijn ministerie blijft via verschillende gremia in overleg met Europese en niet-Europese marktdeelnemers, de markttoezichthouders, de Douane en de Europese Commissie over deze problematiek. Zo heb ik bijvoorbeeld tijdens de laatste Raad van Concurrentievermogen van 26 september jl., samen met Duitsland, Oostenrijk, Denemarken en Frankrijk, de Europese Commissie opgeroepen tot een sterkere gezamenlijke Europese aanpak tegen e-commerce uit derde landen. Gelet op de omvang van deze problematiek is een Europees optreden namelijk het meest kansrijk om verandering bij marktdeelnemers, waaronder e-commerce bedrijven, af te dwingen. In dit kader publiceert de Commissie binnenkort naar verwachting een mededeling over de problematiek rondom e-commerce, uw Kamer wordt hier te zijner tijd over geïnformeerd.
Wat kan u daarnaast doen om te voorkomen dat door de omvang en complexiteit van de overtredingen toezichthouders niet in staat zijn om snel en effectief op te treden?
Zie antwoord vraag 5.
Rust de Europese Digital Markets Act (DMA) u en andere lidstaten voldoende uit om concurrentievervalsing door webshops van buiten de EU te bestrijden? Welke andere mogelijkheden heeft u om de handelspraktijken van niet-Europese webshops te reguleren?
De afgelopen jaren hebben we gezien dat digitale markten niet optimaal werken. Hiervoor is veel nieuwe regelgeving in de EU tot stand gekomen, waaronder de Digital Markets Act (hierna: DMA). De DMA heeft als doel consumenten en ondernemers beter te beschermen tegen marktmacht en zo concurrentie op digitale markten te verbeteren. De DMA richt zich op de allergrootste platforms in het digitale domein, zogeheten poortwachters. Zij mogen bijvoorbeeld hun eigen diensten en producten niet meer voortrekken. De DMA richt zich dus niet primair op het aanpakken van oneerlijke concurrentie vanuit niet-Europese online marktplaatsen door het niet voldoen aan productregelgeving.
De DMA is gericht op alle platforms die een sterke positie hebben. Op dit moment zijn zowel platforms binnen de EU (Booking.com) als buiten de EU aangewezen (bijvoorbeeld Amazon, Meta en ByteDance) als poortwachter. De EC houdt er toezicht op dat de aangewezen poortwachters zich aan de regels uit de DMA houden. Mochten andere online marktplaatsen in de toekomst aan de poortwachterscriteria voldoen, dan kan de EC besluiten om deze partijen als poortwachter aan te wijzen.
De DMA en DSA (zie beantwoording op vraag 5 en 6) zijn recent in werking getreden. Mijn voorstel is daarom om voor zowel de DMA als de DSA eerst af te wachten wat het effect zal zijn. Pas daarna kan worden bepaald of aanpassing of aanscherping nodig is.
Ook de in juli jl. in werking getreden Corporate Sustainability Due Diligence Directive kan nieuwe handvatten bieden voor handhaving. Deze richtlijn verplicht grote bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun waardeketen om zo risico’s voor mens en milieu te identificeren, te voorkomen en aan te pakken. De bedrijven die onder de verplichting gaan vallen worden dus geacht te voorkomen dat zij bijdragen aan mensenrechtenschendingen of milieuschade, met name in de toeleveringsketen. Op dit moment loopt het implementatietraject voor omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving.
De richtlijn gaat gelden voor in de EU gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen, en voor niet in de EU gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen in de EU. Daarmee wordt het speelveld voor grote bedrijven op de Europese markt op dit gebeid gelijkgetrokken. Ook grote webshops zullen dus onder de richtlijn vallen. De verplichtingen zullen gefaseerd worden toegepast vanaf juli 2027. De Autoriteit Consument en Markt is beoogd toezichthouder voor deze richtlijn. Meer informatie over deze richtlijn werd gedeeld in de brief van 12 april jl. over het voorlopig politiek akkoord op Europese IMVO-wetgeving (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Verder reguleert consumentenwetgeving handelspraktijken die consumenten kunnen misleiden. Deze regels gelden ook voor niet-Europese marktplaatsen die producten of diensten aanbieden aan consumenten in de Europese Unie. De Richtlijn oneerlijke handelspraktijk geeft individuele lidstaten geen ruimte om nationale regels te implementeren (maximumharmonisatie). De EC heeft op 3 oktober 2024 de resultaten gepubliceerd van de fitness check van het consumentenrecht. De EC heeft onderzocht of de huidige regels consumenten ook online voldoende bescherming. Volgens de EC blijkt uit de fitness check dat we verdere actie moeten ondernemen om de digitale omgeving eerlijk te maken voor consumenten. Dit zal door de nieuwe EC worden opgepakt, mogelijk met een voorstel voor een Digital Fairness Act. Ik zie dit voorstel met belangstelling tegemoet.
Hoe ziet u erop toe dat producten van buiten de Europese Unie die niet voldoen aan onze wet- en regelgeving niet alsnog tegen een lage prijs worden doorverkocht op Nederlandse en Europese webshops?
Producten die worden doorverkocht via Nederlandse en Europese online marktplaatsen moeten ook voldoen aan de EU-productregelgeving. Ondernemers zijn door de vele nieuwe en veranderende regelgeving soms onbewust onbekwaam. Ik zet mij daarom in om de naleving te bevorderen voor de verschillende partijen in de keten.
Zo bestaat het Productcontactpunt waar ondernemers terecht kunnen met vragen over Europese productregelgeving. Daarnaast bevat de eerder genoemde Productenmeldwijzer informatie over wet- en regelgeving voor zowel consumenten als ondernemers. Verder ben ik met verschillende brancheorganisaties in gesprek over hun informatiebehoefte. Onze toezichthouders zetten zich ook in voor het begrijpelijk uitleggen van de regelgeving en de naleving hierop. Zo heeft de NVWA recent verschillende bijeenkomsten georganiseerd voor fulfilmentdienstverleners en andere partijen in de keten.
Welke technische mogelijkheden ziet u om de productieketens van spullen beter inzichtelijk te maken voor consumenten, bijvoorbeeld met een unieke product-ID? Hoe draagt Nederland bij aan de ontwikkeling daarvan?
Ik vind het belangrijk dat consumenten meer inzage kunnen krijgen in de productieketen van producten. Op dit moment wordt een uniek product-ID door fabrikanten en ondernemers vooral gebruikt om producten te herkennen en vindbaar te maken. Denk daarbij aan een barcode.
Om productieketens beter inzichtelijk te maken voor consumenten zie ik het Digitaal Product Paspoort (DPP) als een geschikt instrument. Het DPP wordt met Nederlandse steun EU-breed opgepakt en voorgesteld onder de Kaderverordening Ecodesign6 voor duurzame producten. Producenten worden ertoe verplicht om een DPP beschikbaar te stellen voor producten waaraan circulaire ontwerpeisen worden gesteld. Deze verplichting geldt voor alle producenten die producten afzetten op de Europese markt, van binnen en buiten de Europese Unie. Consumenten krijgen via een uniek product-ID, zoals een QR-code, toegang tot het DPP. Per productgroep verschilt de informatie die gedeeld moet worden in het DPP. Denk aan informatie over de herkomst, de repareerbaarheid, de CO2- en milieuvoetafdruk en over het aandeel recyclaat. Onder de nieuwe Europese Batterijenverordening wordt een DPP eveneens verplicht en in de voorstellen voor voertuigen en detergenten is een DPP ook opgenomen.
Bent u bekend met het FD-artikel van 8 september waarin de Duitse Minister van Economische Zaken erop aandringt spoedige actie te ondernemen tegen het overtreden van Europese wet- en regelgeving na klachten over oneerlijke concurrentie door Chinese platforms?3
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u het met uw Duitse collega eens dat spoedige actie nodig is tegen het overtredingen van Europese wet- en regelgeving door oneerlijke concurrentie door Chinese platforms? Vindt u dat er ook vanuit Nederland actie nodig is en denkt u dat u een sturende rol moet nemen om een integrale aanpak, samen met andere ministeries en toezichthouders, te ontwikkelen om dit probleem aan te pakken?
Ja, ik ben het er mee eens dat er actie moet worden ondernomen tegen platforms die zich niet aan de Europese wet- en regelgeving houden. Daarom heb ik tijdens de Raad van Concurrentievermogen van 26 september jl. de Duitse oproep voor een gezamenlijke Europese aanpak tegen e-commerce uit derde landen gesteund, zoals ook in mijn beantwoording op vraag 5 en 6 is aangegeven.
Als stelselverantwoordelijke voor het markttoezicht in Nederland ligt voor mij een coördinerende rol. Ik zet daarom in op een integrale aanpak, in overleg met de beleidsverantwoordelijke departementen voor productspecifieke regelgeving8, het Ministerie van Financiën en Douane en de markttoezichthouders, zoals ook in mijn beantwoording op vraag 5 en 6 is aangegeven.
Daarnaast pleit ik, zoals toegelicht in mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen van de leden Van Dijk en Krul9, in Europa voor het verbeteren van de regelgeving zodat platforms en andere partijen uit derde landen meer verantwoordelijkheden krijgen. Zo dring ik er bij de EC op aan dat de verplichting tot het aanwijzen van een verantwoordelijke persoon voor alle producten moet gaan gelden. Niet alleen voor producten onder de algemene productveiligheidsverordening. Dit sluit aan bij mijn inzet om het DPP voor alle producten te verplichten, zoals toegelicht in mijn beantwoording op vraag 9.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Duitse evenknie om te bezien bij welke maatregelen er samenwerking mogelijk is, bijvoorbeeld om een coalitie te vormen in EU-verband?
Ja, hier ben ik zeker toe bereid. Tijdens de Raad van Concurrentievermogen van 26 september heb ik reeds met mijn Duitse collega Giegold (Staatssecretaris van het Bundesministerium für Wirtschaft und Klimaschutz) over de e-commerce problematiek gesproken. We delen de zorgen daaromtrent en blijven hierover in gesprek.
Het bericht 'Grote zorgen over nieuwe regels voor toeristen in Spanje'. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten op basis van welke Europese regelgeving Spanje deze registratie kan vormgeven?1
Het nieuwe informatieregister in Spanje werd ingevoerd als onderdeel van een koninklijk besluit in 20212. Het doel is om de veiligheid van burgers en de openbare orde te vergroten door potentiële dreigingen van terrorisme en andere misdrijven die verband houden met georganiseerde misdaad aan te pakken. Als onderdeel van deze nieuwe regelgeving moeten accommodaties, zoals hotels en toeristische platforms, gedetailleerde klantgegevens verzamelen, waaronder creditcardgegevens die worden gebruikt voor betalingen. De accommodaties vragen deze gegevens van de toeristen die bij hen verblijven en leveren het vervolgens aan bij het hiervoor ingestelde centrale register.
Ziet u in deze registratie enige overlap met het politiek en maatschappelijke debat om arbeidsmigranten uit de Europese Unie (EU) in Nederland beter en sneller te registeren? Zo nee waarom niet?
Ja, de overlap zit in het hebben van zicht op wie er in het land is. Het gaat echter wel om verschillende onderwerpen. De nieuwe Spaanse regelgeving gaat over regelgeving op grond waarvan accommodaties gegevens over hun klanten (toeristen) moeten verstrekken aan de overheid, met het oog op het tegengaan van terrorisme en andere misdrijven.
Het debat over arbeidsmigranten in Nederland gaat over het tegengaan van misstanden rondom arbeidsmigranten. Het gaat hierbij over onderwerpen als werkomstandigheden, huisvesting en registratie in de Basisregistratie Personen (BRP).
Verbetering van de positie van arbeidsmigranten in Nederland heeft voor dit kabinet prioriteit. Hier wordt onder andere aan gewerkt naar aanleiding van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, waaronder de aanbeveling ter verbetering van registratie van arbeidsmigranten in de BRP. U wordt hier binnenkort via de gebruikelijke jaarrapportage nader over geïnformeerd.
Vanuit het Unierecht, de Verblijfsrichtlijn, geldt toch dat EU-arbeidsmigranten de eerste drie maanden niet verplicht kunnen worden zich te registeren? Hoe verhoudt zich dit tot deze verplichte registratie als toerist in Spanje?
Uit de Burgerschapsrichtlijn van de EU3 volgt inderdaad dat lidstaten bij een verblijf van korter dan drie maanden EU-burgers niet kunnen verplichten om zich te laten inschrijven bij de bevoegde autoriteiten van de plaats van verblijf. Dit volgt ook uit nader onderzoek in opdracht van het Ministerie van BZK dat in september 2022 richting de Kamer is gestuurd.4
Hier lijkt bij de in het bericht genoemde nieuwe Spaanse regelgeving geen sprake van. Toeristen verstrekken hierbij enkel hun gegevens aan bijvoorbeeld de accommodatie.
Bent u van mening dat dit een gerechtvaardigd verschil is of bent u van mening dat er geen verschil zou moeten zijn tussen de registratie van toerisme of arbeidsmigranten binnen de EU?
Ik zie geen ongerechtvaardigd verschil. De nieuwe regelgeving die in Spanje wordt geïntroduceerd met het oog op het tegengaan terrorisme en andere misdrijven heeft enige overlap met de verplichting die we in Nederland kennen voor het bijhouden van een nachtregister. Deze verplichting geldt voor personen die een nachtverblijf aanbieden. Het gaat voornamelijk om campings, hotels, vakantiehuizen en vakantieparken. Hierin moeten naam, woonplaats, dag van aankomst en de dag van vertrek bijgehouden worden van de hoofdboeker. Het doel van deze administratieve verplichting is nader vastgesteld en hangt vooral samen met de openbare orde.
Zie u in deze verplichte registratie in Spanje mogelijkheden om dit ook van toepassing te verklaren op arbeidsmigranten uit de EU in Nederland dan wel om hierover in de EU opnieuw het debat te voeren over betere en snellere registratie van arbeidsmigranten uit EU in Nederland?
Zoals in de beantwoording op vraag vier is geschetst, kent Nederland op dit moment al een verplichting op het bijhouden van een nachtregister voor personen die een nachtverblijf aanbieden ten behoeve van de openbare orde. Het Ministerie van BZK verkent op dit moment in samenwerking met de VNG of gegevens uit het nachtregister gebruikt kunnen worden voor de verbetering van de registratie van arbeidsmigranten in de BRP. Daarnaast schrijft de VNG een instructie voor gemeenten over hoe ze onder andere kunnen omgaan met het delen van gegevens binnen hun gemeente.
Verschillende vormen van woonegoïsme |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op de bevindingen in het bericht «Hoe een volhardende buurvrouw protesteert tegen een bouwproject op de Müllerpier en zich voor 400.000 euro laat afkopen: «Holy shit 4 ton»» van RTV Rijnmond?1
Ja.
Hoe beziet u het indienen van bezwaarschriften of het aantekenen van beroep tegen bouwprojecten met als doel het opstrijken van een afkoopsom of met een ander individueel belang?
In het geval een bezwaar- of beroepsprocedure wordt gevoerd met als enige doel dat diegene daar zelf financieel beter van wordt, dan keur ik dat af. Dit komt de versnelling van de woningbouw niet ten goede. Of het zo is dat belanghebbenden de mogelijkheid van bezwaar en beroep gebruiken met als enige doel om daar zelf financieel beter van te worden, is echter moeilijk tot niet te beoordelen.
Zou u in kaart willen brengen hoe vaak er de afgelopen jaren sprake was van een afkoopsom of schikking rondom bouwprojecten?
Het is niet mogelijk om te achterhalen hoeveel bezwaar- en beroepschriften de afgelopen jaren vanwege een dergelijk vermoeden zijn ingetrokken. Dit wordt niet geïnventariseerd en is ook niet te achterhalen. Het betreffen privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de betrokken partijen die bovendien vaak vertrouwelijk zijn.
Zou u in kaart willen brengen hoeveel bezwaarschriften en beroepsprocedures de afgelopen jaren zijn ingetrokken, waarbij het vermoeden bestaat dat er sprake is van een afkoopsom of schikking?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre en op welke manier ziet u in de samenleving een ontwikkeling van het (dreigen met het) indienen van een bezwaar ten gunste van eigen gewin, maar ten koste van het belang van een ander, het gemeenschappelijk belang en/of het algemeen belang?
Het indienen van een bezwaar- of beroepschrift enkel en alleen om er financieel beter van te worden vind ik uiteraard niet wenselijk. Hoe vaak dit voorkomt, is niet bekend.
Deelt u de in dit artikel gemaakte analyse dat hier sprake is van «een hoogopgeleide bezwaarmaker die juridische kennis inzet als macht en ten faveure van het individuele belang»? Zo ja, hoe reflecteert u op deze analyse?
Het betreft hier een privékwestie van een ambtenaar. Ook ambtenaren mogen bezwaar maken of beroep instellen tegen plannen in hun omgeving of hierover afspraken maken met betrokken partijen. Zolang de integriteit van de ambtenaar niet in het geding en er is geen relatie met het werk, acht ik dat niet onwenselijk. Ambtenaren hebben dezelfde rechten (en plichten) als iedere andere inwoner van Nederland. De beginselen van de democratische rechtsstaat brengen mee dat het voor belanghebbenden zoals omwonenden altijd mogelijk is om voor hun rechten en belangen op te komen, ongeacht hun functie of beroep.
In hoeverre en op welke manier is er in deze casus sprake van een omkering van het principe achter ethisch hacken – bij ethisch hacken worden opgedane ervaringen ten goede van de publieke zaak ingezet – terwijl in deze casus de ervaringen die tijdens het werken voor de publieke zaak zijn opgedaan juist worden aangewend voor een individueel belang dat de publieke zaak schaadt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beziet u de voorgaande vraag vanuit het perspectief dat de Rijksoverheid juist investeert in menselijk kapitaal?
Zie antwoord vraag 6.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de verschillende gedragingen in deze casus zich verhouden tot de eed die ambtenaren afleggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat het handelen in deze casus op gespannen voet staat met het idee achter de beweging «van woningmarkt naar volkshuisvesting»?
Nee. Ik zet in op het versnellen van bouwprocedures en als onderdeel daarvan ook op het verkorten van beroepsprocedures. Daarbij moet het voor belanghebbenden zoals omwonenden wel altijd mogelijk blijven om voor hun rechten en belangen op te komen. Het is een verantwoordelijkheid van initiatiefnemers zoals ontwikkelaar en gemeente om de omgeving goed mee te nemen in de planvorming.
Welke ambities heeft u om deze beweging verder vorm te geven op het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening? Hoe gaat u dezelfde mate van volharding, en het liefst nog meer, aan de dag leggen voor de beweging «van woningmarkt naar volkshuisvesting» als de genoemde ambtenaar van uw ministerie heeft laten zien voor haar eigen belang?
Eind 2024 organiseer ik een Woontop waar ik met onder andere medeoverheden, investeerders, marktpartijen en woningcorporaties concrete, landelijke afspraken maak over de woningbouw. Daartoe behoren afspraken over gezamenlijke inzet en bijbehorende investeringen vanuit de verschillende partijen, zo wordt volkshuisvesting een verantwoordelijkheid van ons allemaal.
Waarom hebben in het regeerprogramma en in het voorstel voor de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (halverwege september 2024) nog geen uitwerking plaatsgevonden van een van de belangrijkste volkshuisvestelijke ambities uit het hoofdlijnenakkoord (halverwege mei 2024), namelijk het verkorten en versoberen van woningbouwprocedures, anders dan het beleidsvoornemen dat het kabinet parallel plannen als «nieuwe norm» wil gaan hanteren, iets dat al was opgenomen in het al in de vorige kabinetsperiode gepresenteerde Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw? Voor wanneer bent u van plan dit verder uit te werken?
In mijn brief aan uw Kamer van 18 oktober informeer ik u over het opstarten van het programma STOER («Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Regelgeving») waarbij, in overleg met de sector en medeoverheden, onderzocht wordt waar mogelijkheden zijn om de regeldruk te verminderen. Nu, en ook voor de middellange termijn, geldt dat de inzet moet blijven om bij belemmeringen eerst na te gaan hoe het wel kan.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting in het versnellen van de beroepsprocedure bij de rechter. Dit zet ik nader uiteen bij vraag 14.
Deelt u de urgentie tot versnelde invoering van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting? Zo nee, waarom niet, gezien dit voorbeeld?
Zeker deel ik die urgentie. Ik hoop op een spoedige behandeling van het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting2 door het parlement.
Zou u in inzichtelijk willen maken welke mogelijkheden er zijn tot verdere aanscherping van, aanvullend beleid bij of versnelde invoering van het voorstel in het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting tot beperking van het aantal lange beroepsprocedures door de mogelijkheid om naar de rechter te stappen te beperken naar maximaal één keer?
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting, dat sinds dit voorjaar bij uw Kamer ter behandeling ligt3, is een grondslag opgenomen op basis waarvan een aantal versnellingen in de beroepsprocedure van toepassing kan worden verklaard op besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Zo geldt voor die aangewezen besluiten beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een termijn voor het doen van uitspraak van zes maanden, versnelde behandeling van beroep, indiening van beroepsgronden binnen de beroepstermijn en het uitsluiten van de mogelijkheid om pro forma beroep in te stellen (de redenen van het beroep moeten binnen de beroepstermijn zijn ingediend). In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting, dat bij uw Kamer zal worden voorgehangen, wordt een aantal besluiten voor woningbouwprojecten van 12 of meer woningen aangewezen. Zo is veel sneller duidelijk of een plan kan doorgaan. De tijdwinst kan oplopen tot een jaar.
Zou u willen nagaan of het in deze casus genoemde woningbouwproject aan de voorwaarden voldoet waarmee het na invoering van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting tot de categorie «zwaarwegend maatschappelijk belang» zou behoren, waardoor versnelde uitvoering mogelijk wordt en de bestuursrechter binnen zes maanden een uitspraak doet? Zo nee, zou u hiervan een beredeneerde inschatting willen maken?
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting4 is een grondslag opgenomen voor het bij AMvB tijdelijk kunnen aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen, waarop verschillende procedurele versnellingen van toepassing zijn. Zie ook het antwoord op vraag 14. In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting, dat bij uw Kamer zal worden voorgehangen, zullen woningbouwprojecten van 12 of meer woningen worden aangewezen waarop deze versnellingen van toepassing zijn. Het genoemde woningbouwproject op de Müllerpier betreft een woningbouwproject van meer dan 12 woningen. Voor dat project zou na invoering van de Wet versterking regie volkshuisvesting en het Besluit versterking regie volkshuisvesting zoals nu voorgesteld, versnelde uitvoering mogelijk zijn geweest.
Zou u inzichtelijk willen maken of een beredeneerde inschatting willen maken van hoeveel woningbouwprojecten straks, na invoering van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting, tot de categorie «zwaarwegend maatschappelijk belang» zouden behoren?
Zoals ook is vermeld in vraag 15 is in het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting5 een grondslag opgenomen voor het bij AMvB tijdelijk kunnen aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen waarop verschillende procedurele versnellingen van toepassing zijn. In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting worden woningbouwprojecten van 12 of meer woningen aangewezen waarop deze versnellingen van toepassing zijn. Uit onderzoek dat is verricht door prof. mr. dr. A.T. Marseille van de Rijksuniversiteit Groningen naar de procedures die in de afgelopen jaren bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over woningbouwprojecten zijn gevoerd6 komt naar voren dat de aanwijzing van 12 of meer woningen voor de Afdeling bestuursrechtspraak leidt tot een toename van 27 zaken per jaar.
Zou u de mogelijkheden willen verkennen tot het oprekken en verbreden van deze categorie en zou u van de verschillende opties hiertoe ook de voor- en nadelen in kaart willen brengen?
In het bestuursprocesrecht is beroep in twee instanties het uitgangspunt in verband met het waarborgen van de rechtsbescherming van rechtzoekenden. Dit is uitgewerkt in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het afwijken van dit uitgangspunt moet vooraf dragend worden gemotiveerd waarom die afwijking gerechtvaardigd is en moet het gaan om een grote maatschappelijke urgentie en betekenis voor de samenleving.
Om de omvang van de aanwijzing te bepalen heb ik destijds onderzoek laten verrichten door prof. mr. dr. A.T. Marseille van de Rijksuniversiteit Groningen naar de procedures die in de afgelopen jaren bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over woningbouwprojecten zijn gevoerd.7 Op basis van dat onderzoek is een inschatting gemaakt van de te verwachten gevolgen van de aanwijzing voor de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Uit dat onderzoek komt naar voren dat de aanwijzing van 12 of meer woningen voor de Afdeling bestuursrechtspraak leidt tot een toename van 27 zaken per jaar; wanneer bijvoorbeeld één of meer woningen worden aangewezen leidt dit voor de Afdeling bestuursrechtspraak tot een toename van 119 zaken per jaar. Met het verlagen van het aantal woningen naar één of meer wordt de toename van de werklast voor de Afdeling bestuursrechtspraak ruim viermaal verhoogd. Dit zal gevolgen hebben voor de doorlooptijden van alle zaken die worden behandeld door de Omgevingskamer van de Afdeling bestuursrechtspraak. Voor de omvang van 12 of meer woningen is gekozen om de toename van de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak te beperken en omdat de Afdeling hier ervaring mee heeft in het kader van de Crisis- en herstelwet, en om het criterium dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang te kunnen onderbouwen.
Hoewel bij het oplossen van het woningtekort elke woning er één is, kan tegelijkertijd het aantal woningen in dit verband ook niet te laag liggen. Dat zou leiden tot een te grote toename van het aantal zaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak waarmee de beoogde versnelling onder druk komt te staan. Op dit moment is als gevolg van een tekort aan personele capaciteit bij de Afdeling bestuursrechtspraak al sprake van een (te) lange doorlooptijd van zaken. Bovendien zou het verlagen van het aantal woningen en daarmee het verhogen van de werkdruk de positieve aanpak teniet kunnen doen die Afdeling bestuursrechtspraak heeft ingezet door vooruitlopend op de Wet versterking regie volkshuisvesting meer prioriteit te geven aan zaken over woningbouwprojecten.
Daarbij is ook van belang dat in het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting een algemene grondslag is neergelegd: niet alleen categorieën woningbouwprojecten maar ook andere categorieën projecten kunnen bij AMvB worden aangewezen. Zo bereidt de Minister van Klimaat en Groene Groei voor energieprojecten eveneens een AMvB voor. Die AMvB zal ook gevolgen hebben voor het aantal beroepszaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Verder is vanuit verschillende hoeken ook wel een verlofstelsel aangedragen als mogelijke optie voor het versnellen van beroepsprocedures. Zo pleit de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI) er in zijn advies8 voor om te onderzoeken of zaken kunnen worden afgedaan door rechtbanken zonder de mogelijkheid van hoger beroep, eventueel gecombineerd met een verlofstelsel ten behoeve van de rechtseenheid.9 Een dergelijk stelsel, waarbij voor het instellen van hoger beroep eerst toestemming van een rechter nodig is, zou een fundamentele aanpassing betekenen van het bestuursprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het einde van het jaar zal een kabinetsreactie op het advies van de RLI aan uw Kamer worden gezonden. In die kabinetsreactie zal ook worden ingegaan op de vraag of een onderzoek naar de invoering van een verlofstelsel zal worden ingesteld. Ik kan op dit moment niet op die kabinetsreactie vooruitlopen.
Wel attendeer ik erop dat de lagere rechter nu al bij een ingesteld beroep altijd de ontvankelijkheid toetst, en bij de beoordeling van de beroepsgronden inhoudelijk toetst of het beroep gegrond is. Bij de ontvankelijkheidstoets beoordeelt de rechter ook, als een soort voortoets, of er procedurefouten zijn gemaakt. Zaken die evident duidelijk zijn (kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond) kan de bestuursrechter vereenvoudigd zonder zitting afdoen, zonder daarvoor toestemming van partijen te vragen.
Zou u willen reageren op de verschillende bevindingen in het NRC-artikel «Voor 100.000 euro willen de omwonenden hun bezwaar wel intrekken»?2
Ja.
Hoe beziet u het feit dat de financiële risico’s voor bouwprojecten vaak zeer vergroot worden doordat zelfs als een bezwaar door zowel gemeente als rechtbank is afgewezen, de weg naar beroep bij de Raad van State nog openstaat, waardoor bouwprojecten vaak stilvallen? Hoe weegt u het belang van deze mogelijkheid ten opzichte van de woningnood en de daarmee samenhangende urgente problematiek?
Gelet op de urgentie van de woningnood is het belangrijk dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt dat een bouwproject doorgang kan vinden. Snelheid vermindert ook de kans dat een project uiteindelijk niet meer doorgaat. Daarom voorzie ik met het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting in versnelling van de afhandeling van beroepszaken tegen woningbouwprojecten door één gang naar de rechter, met versnelde behandeling.
Hoe gaat u om met het feit dat het aantal zaken zal groeien en daarmee de druk op de afdeling bestuursrechtspraak zal nemen, waardoor nog meer vertraging, financiële risico’s en stilvallende bouwprojecten zullen ontstaan?
Ik ben het eens dat het ook belangrijk is dat er voldoende capaciteit is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om zaken snel te behandelen. Ik zal met de Raad van State in gesprek gaan over de mogelijkheden.
Zou u de mogelijkheid willen bezien van de mogelijkheden tot invoering van een systeem waarbij een lagere rechter eerst toetst of een bezwaar gegrond is en er geen procedurefouten zijn gemaakt, waardoor wellicht minder zaken naar een hogere rechter hoeven te gaan en vertraging kan worden voorkomen?
De lagere rechter toetst nu al bij een ingesteld beroep altijd de ontvankelijkheid en toetst bij de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden of het beroep gegrond is. Bij de ontvankelijkheidstoets beoordeelt de rechter ook, als een soort voortoets, of er procedurefouten zijn gemaakt. Zaken die evident duidelijk zijn (kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond) kan de bestuursrechter vereenvoudigd zonder zitting afdoen, zonder daarvoor toestemming van partijen te vragen.
Voor zover met de vraag wordt gedoeld op het zogenoemde verlofstelsel, waarover uw Kamer op 5 november jl. ook een motie aannam11, merk ik het volgende op. Een dergelijk stelsel, waarbij voor het instellen van hoger beroep eerst toestemming van een rechter nodig is, zou een fundamentele aanpassing betekenen van het bestuursprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanuit verschillende hoeken is een verlofstelsel wel aangedragen als mogelijke optie voor het versnellen van beroepsprocedures. Zo pleit de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI) er in zijn advies12 voor om te onderzoeken of zaken kunnen worden afgedaan door rechtbanken zonder de mogelijkheid van hoger beroep, eventueel gecombineerd met een verlofstelsel ten behoeve van de rechtseenheid. Voor het einde van het jaar zal een kabinetsreactie op dit advies aan uw Kamer worden gezonden. In die kabinetsreactie zal ook worden ingegaan op de vraag of een onderzoek naar de invoering van een verlofstelsel zal worden ingesteld. Ik kan op dit moment niet op die kabinetsreactie vooruitlopen.
Zou u de voor- en nadelen van een afkoopverbod in kaart willen brengen en daarbij in willen gaan op de handhaafbaarheid ervan?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Als partijen overeenkomen te schikken, hebben zij daar kennelijk beide belang bij. Dit valt onder een van de beginselen van contractvrijheid. Hoewel ik het uitermate belangrijk vind om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen, acht ik het niet gewenst om in te grijpen in de contractvrijheid die partijen genieten.
Als een belanghebbende stelt (plan)schade te lijden door een woningbouwproject, kan hij dat in bezwaar of beroep aanvoeren. Als partijen tevreden zijn met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht om een dergelijke overeenkomst te sluiten.
Het is onmogelijk om op voorhand onderscheid te maken tussen goedwillende belanghebbenden en belanghebbende die misbruik maken van hun recht. Er kan niet worden achterhaald of de belanghebbende puur uit financieel gewin handelt of dat daadwerkelijke sprake is van schade. Het betreffen privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de betrokken partijen die bovendien vaak vertrouwelijk zijn.
Hoe gaat u zich inzetten om het aantal haakjes voor bezwaarprocedures te verminderen?
Rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van de democratische rechtsstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging desgewenst door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Dit volgt onder andere uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter.
Het recht om bezwaar te maken en beroep in te stellen is echter niet onbeperkt. Het huidige recht kent mogelijkheden om misbruik van procesrecht tegen te gaan. Een partij dient het recht om bezwaar te maken en eventueel beroep in te stellen te gebruiken voor het doel waarvoor dat recht in het leven is geroepen, te weten de gerechtvaardigde behartiging van zijn belangen. Een bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard als de bevoegdheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dit blijkt uit jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 (ECLI:NL: RVS:2018:3151). In de Algemene wet bestuursrecht (artikel 8:75, eerste lid, derde volzin) is verder een voorziening opgenomen om een natuurlijk persoon in de proceskosten te veroordelen in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Omdat het onmogelijk is om op voorhand onderscheid te maken tussen goedwillende belanghebbenden en belanghebbenden die misbruik maken van hun recht, acht ik bij een verdere begrenzing van het recht om bezwaar te maken of beroep in te stellen, het risico te groot dat de rechtsbescherming wordt aangetast van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen.
Deelt u bij de voorgaande vragen de ambitie om de problematiek samenhangend met de woningnood mee te kunnen laten wegen, ook vanuit artikel 22 van de Grondwet, dat gaat over het feit dat de «bevordering van voldoende woongelegenheid» een «voorwerp van zorg der overheid» is? Zo ja, hoe gaat u deze ambitie vormgeven?
Ik onderstreep de versnelling van de realisatie van woningen. In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting worden een aantal belangrijke stappen gezet om de woningbouw te versnellen. Verder zet ik samen met betrokken partners in op het komen tot vermindering van belemmeringen voor de woningbouw, door waar mogelijk de regels te vereenvoudigen, of zelfs te schrappen. In de Kamerbrief «Sneller bouwen, bestaande gebouwen beter benutten en voortgang bestuurlijke overleggen Woondeals» informeer ik u verder over de stappen die ik zet om de woningbouw te versnellen, de bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving beter te benutten en actief regie te voeren op de voortgang van de woningbouw met de bestuurlijke overleggen Woondeals.
Zou u willen reageren op de bevindingen in de berichten «Villabewoners dwarsbomen komst hospice in droompand in Bloemendaal. Landhuis is schenking uit nalatenschap van vastgoedondernemer Theo Eichholtz»3 in het Haarlems Dagblad en «Villabewoners dwarsbomen komst hospice in droompand Bloemendaal: «Bang dat kinderen terminaal zieke mensen onder ogen krijgen»»4 in De Telegraaf?
Ja.
Hoe beziet u het feit dat omwonenden plannen voor de huisvesting van hulpbehoevende mensen proberen tegen te houden middels het indienen van bezwaren en/of het (dreigen met) procederen tot aan de Hoge Raad?
Rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van de democratische rechtsstaat. Daarbij is van groot belang dat belanghebbenden overheidsbesluiten en de door de overheid gemaakte belangenafweging desgewenst door een onafhankelijke (bestuurs)rechter kunnen laten toetsen. De inhoud van een plan of project is daarbij niet van belang.
Wat vindt u ervan als daarbij ogenschijnlijk alle argumenten die van pas kunnen komen – van het schijnsel van bedlampjes tot aan bepalingen uit de 19e eeuw – worden aangegrepen zonder dat deze veel onderlinge samenhang vertonen, anders dan dat plannen daarmee gedwarsboomd kunnen worden?
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een voorziening opgenomen die ervoor zorgt dat niet alle beroepsgronden die een belanghebbende aanvoert kunnen leiden tot vernietiging van een door een overheidsorgaan genomen besluit. Op grond van het relativiteitsvereiste, dat is neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dit houdt in dat een belanghebbende een besluit slechts met succes in rechte kan aanvechten als het concrete voorschrift dat volgens hem is geschonden, mede strekt tot bescherming van zijn belangen.
Zou u de voorgaande vragen ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat de grote hoeveelheid procedures misschien wel het belangrijkste obstakel is bij de aanpak van de woningnood, en in het licht van de in het hoofdlijnenakkoord en in het regeerakkoord opgenomen ambities om het aantal procedures in te perken, deze procedures in te korten en het aantal beroepsmogelijkheden te beperken?
In het programma STOER («Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Regelgeving») ga ik, in overleg met de sector en medeoverheden, onderzoeken waar mogelijkheden zijn om de regeldruk te verminderen. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting beroep in één instantie voorgesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn voor het doen van uitspraak van zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep (de redenen van het beroep moeten binnen de beroepstermijn zijn ingediend). Zo wordt sneller duidelijk of een woningbouwplan door kan gaan.
Herkent u het beeld dat alleen al de dreiging of suggestie van het indienen van een bezwaar of de mogelijkheid van klagende omwonenden of potentieel toekomstig «Not In My Backyard»-gedrag zorgt voor het niet door kunnen gaan van plannen? Zo nee, waarom niet gezien onder andere deze casus? Zo ja, zou u, in afstemming met gemeenten, in kaart willen (laten) brengen hoeveel projecten jaarlijks om deze redenen niet doorgaan?
Het door u geschetste beeld herken ik niet. Het is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van initiatiefnemers, zoals projectontwikkelaars en gemeenten, om de omgeving goed mee te nemen in de planvorming. Participatie van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties in een vroegtijdig stadium van de voorbereidingsfase van een project of activiteit draagt bij aan de kwaliteit van besluitvorming en vergroting van het draagvlak en daarmee ook tot minder bezwaar- en beroepsschriften.
Verder is het zo dat bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving veel factoren en belangen een rol spelen. Mocht een project niet doorgaan dan zullen daaraan veelal meerdere oorzaken ten grondslag liggen. Of, en zo ja, hoe vaak een project geen doorgang vindt uitsluitend vanwege de dreiging van bezwaar of beroep, is mij niet bekend. Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Deze cijfers zijn ook niet te achterhalen.
Zou u willen reflecteren op de realiteit dat dit voor heel veel projecten vermoedelijk niet in kaart te brengen is, gezien het feit dat om genoemde redenen (de dreiging of suggestie van het indienen van een bezwaar, de mogelijkheid van klagende omwonenden, of potentieel toekomstig «Not In My Backyard»-gedrag) veel projecten al in de beginfase sneuvelen?
Zie antwoord vraag 29.
Deelt u de opvatting dat een deel van de oplossing voor het beperken van het aantal procedures, en dus het wegnemen van wellicht wel het belangrijkste obstakel voor aanpak van de woningnood, daarmee ligt in de beweging naar oog hebben voor de ander en rekening houden met het gemeenschappelijk belang?
Het is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van initiatiefnemers, zoals projectontwikkelaars en gemeenten, om de omgeving goed mee te nemen in de planvorming. Het desbetreffende overheidsorgaan moet bij het nemen van een besluit alle aan de orde zijnde belangen wegen. Vervolgens is het aan de bestuursrechter om als beroep is ingesteld tegen een besluit van de overheid, aan de hand van hetgeen in beroep naar voren is gebracht (de beroepsgronden) de uitkomst van de door het overheidsorgaan gemaakte belangenafweging (het besluit) te beoordelen.
Deelt u de opvatting dat het recht op een thuis, en in dit geval ook op liefdevolle zorg in de laatste levensfase, boven het recht op uitzicht zou moeten gaan? Zo ja, wat gaat u eraan doen dat deze opvatting concreet gestalte krijgt in hoe met bezwaren en procedures wordt omgegaan?
Zie ook het antwoord op vraag 31. Het is in eerste instantie aan het desbetreffende overheidsorgaan om bij het nemen van een besluit alle aan de orde zijnde belangen te wegen. Vervolgens is het aan de bestuursrechter om als beroep is ingesteld tegen een besluit van de overheid, aan de hand van hetgeen in beroep naar voren is gebracht (de beroepsgronden) de uitkomst van de door het overheidsorgaan gemaakte belangenafweging (het besluit) te beoordelen.
Het is onmogelijk is om op voorhand te bepalen welk belang in een concrete zaak voorrang zou moeten krijgen boven een ander belang. Daartoe moeten de omstandigheden van het geval worden gewogen.
Zou u willen reflecteren op de vraag of dit project vermoedelijk wel doorgang zou hebben kunnen vinden als de naar Kamer gestuurde Wet Versterking regie volkshuisvesting al was ingevoerd? Zo nee, deelt u dan de opvatting dat we dit wetsvoorstel zo snel mogelijk op een zodanige wijze zouden moeten versterken dat dit wel het geval zou zijn geweest? Indien u die opvatting deelt, welke acties verbindt u aan die opvatting?
Zie ook vraag 14 en 15.
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting15 is een grondslag opgenomen voor het bij AMvB tijdelijk kunnen aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen, waarop verschillende procedurele versnellingen van toepassing zijn. In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting zullen woningbouwprojecten van 12 of meer woningen worden aangewezen waarop deze versnellingen van toepassing zijn. Bij een hospice gaat het niet om woningbouw. Daarom vallen hospices niet onder deze regels en ben ik ook geen voorstander om deze er alsnog onder te brengen.
Zou u als laatste willen reflecteren op de vraag hoe we, gezien de genoemde casussen, woonegoïsme het beste kunnen bestrijden? Welke plannen heeft u hiertoe?
De stem van woningzoekenden wordt nu nog onvoldoende gehoord. We ondersteunen daarom lokale initiatieven waar de stem van woningzoekenden structureel wordt verankerd bij woningbouw en bij het woonbeleid. Op landelijk niveau starten we een nieuwe Raad van woningzoekenden.
Bent u bekend met de uitzending van Goedemorgen Nederland op 23 september 2024, waarin is gesproken over het wetsvoorstel om de limiet voor contant geld op 3.000 euro te stellen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (Openbaar Vervoer en Milieu), de heer Jansen, in deze uitzending, waarin hij ten aanzien van dit voorstel aangeeft dat «als je het bedrijven lastiger maakt, dan schiet je je doel voorbij», dat het verhogen van de cash limiet «voor bedrijven handig is» en «dat er wel degelijk reden is» voor een verhoging van de limiet naar 10.000 euro?
De overwegingen, zoals geuit door de Staatssecretaris, zijn betrokken bij het bepalen van de grens op 3.000 euro. Zoals ik ook tijdens het recente wetgevingsoverleg heb aangegeven, is gezocht naar een juiste balans tussen het adresseren van witwasrisico’s, de toegankelijkheid van het betalingsverkeer en de lasten voor ondernemers. Het gegeven dat ook verschillende brancheorganisaties voor ondernemers, waaronder VNO-NCW, MKB-Nederland en BOVAG, zich positief uitspreken over de grens van 3.000 euro, geeft aan dat het kabinet een gepaste balans heeft getroffen in het wetsvoorstel.
Hoe verhouden deze uitspraken van Staatssecretaris Jansen zich tot het kabinetsstandpunt over de hoogte van de limiet voor contact geld? In hoeverre spreekt het kabinet hier met één mond?
De Staatssecretaris noemde in de uitzending dat dit onderwerp geen onderdeel is van zijn portefeuille. Het kabinetsstandpunt is onveranderd: een limiet op contante betalingen van goederen vanaf 3.000 euro is een effectieve manier om witwasrisico’s aan te pakken en daarom belangrijk in de aanpak van de ondermijnende criminaliteit in Nederland.
Staat het kabinet nog steeds achter zijn eigen wetsvoorstel dat voorziet in een limiet voor contante betalingen tot 3.000 euro?2
Ja, zie ook de voorgaande beantwoording.
Wilt u deze vragen voor 24 september 2024 om 12:00 uur beantwoorden, gezien het feit dat de Kamer voornemens is die middag te stemmen over de betreffende wetswijziging?
Ja.
Hoeveel mensen ontvangen een uitkering vanwege een van de arbeidsongeschiktheidswetten (Wajong, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ))? Hoeveel van deze uitkeringen (gespecificeerd naar arbeidsongeschiktheidswet) zijn volgens u juist vastgesteld, dat wil zeggen dat de keuring juist verlopen is, de dagloonbereking klopt en het tijdig verlopen is?
Eind 2023 ontvingen 422.850 mensen een WIA-uitkering (waarvan 169.847 IVA en 253.003 WGA), 166.670 mensen ontvingen een WAO-uitkering en 5.792 mensen een WAZ-uitkering.1
De fouten die vanuit de steekproeven door UWV geconstateerd zijn, zien op de berekeningen van de hoogte van WIA-uitkeringen in de periode 2020 – heden. Het gaat hier om de groep mensen voor wie vastgesteld is dat zij recht hebben op een WIA-uitkering. Zoals ik in de kamerbrief van 4 sept jl.2 heb aangegeven, is het – gezien de complexiteit en de omvang van de totale populatie – voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. Om gemaakte fouten te kunnen corrigeren is uiteraard van het grootste belang dat we vanuit de inzichten uit steekproeven zo snel mogelijk komen tot inzicht in de totale problematiek. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Wat betreft de tijdigheid van de WIA-beoordelingen kan ik u melden dat deze al langere tijd onder druk staat. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw kamer hier de afgelopen jaren periodiek over geïnformeerd middels de voortgangsbrieven sociaal-medisch beoordelen.3 Ik geef u later dit jaar een update van de voortgang middels een Kamerbrief.
Indien iemand een beschikking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangt dat hij/zij recht op een uitkering heeft, mag daar dan het recht aan ontleend worden dat de beschikking (waartegen geen bezwaar gemaakt is) jaren later nog ten nadele van de burger aangepast kan worden?
Juridisch gezien is UWV in beginsel verplicht om beslissingen op basis waarvan te veel uitkering is betaald, te herzien of in te trekken.
UWV is ook verplicht om hetgeen te veel is betaald (als gevolg van zo’n herziening of intrekking) terug te vorderen.4 De wet kent ook een uitzondering op beide verplichtingen: indien er sprake is van dringende redenen kan UWV beslissen om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking, of van terugvordering.
Daarbij geldt echter dat we geleerd hebben van de lessen uit het verleden. In eerdere brieven hebben mijn voorgangers uw Kamer geïnformeerd over de inhoudelijke herijking van het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid. U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid.
Ook binnen de huidige kaders bestaat al de mogelijkheid om per individueel geval zorgvuldig en met oog voor de menselijke maat een afweging te maken, waarbij meeweegt dat hier fouten zijn gemaakt door de uitvoeringsorganisatie en niet door de mensen. Daarbij wordt onder andere gekeken of iemand redelijkerwijs had kunnen weten dat de uitkering te hoog was.5 Op basis van recente jurisprudentie kijken we daarbij niet alleen naar de gevolgen van een eventuele terugvordering, maar ook naar de oorzaak, zoals in dit geval dat er sprake is van een fout bij de uitvoeringsorganisatie, in dit geval het UWV.6
Indien de uitkering achteraf aangepast kan worden, op basis van welke wet of welk rechtsbeginsel mag dat en hoe zijn de rechten van de uitkeringsgerechtigde dan geborgd?
Bij de beantwoording van vraag 2 is de betreffende wet- en regelgeving benoemd.
Kunt u een lijst geven van problemen die u op dit moment bekend zijn bij de WIA en het UWV?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Dat speelt op een aantal domeinen.
Over knelpunten in de uitvoering van de WIA door UWV wordt u periodiek geïnformeerd in stand van de uitvoering en de knelpuntenbrieven van UWV. Zo stond in de stand van de uitvoering van december 2023 en juni 2024 dat UWV had geconstateerd dat er fouten zijn gemaakt bij de indexatie van WIA-uitkeringen.
Daarnaast wordt de Kamer sinds 2021 tweemaal per jaar geïnformeerd over de stand van zaken omtrent sociaal medisch beoordelen. Op dit moment is de vraag naar sociaal-medische beoordelingen groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten. De wachttijden voor met name de WIA-beoordelingen zijn hierdoor te lang. Dit geeft veel onzekerheid voor mensen die langdurig ziek zijn. Zij moeten nu lang wachten op duidelijkheid over het recht op een uitkering.
Ook zijn er verschillende rapporten over de uitvoering van de WIA verschenen. In haar verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer die op 17 mei 2023 is gepubliceerd constateert zij dat de WIA niet uitvoerbaar is. De afgelopen jaren hebben we al op verschillende plekken knelpunten in de uitvoering van de WIA geïdentificeerd. Panteia heeft in juni 2022 onderzoek gedaan naar hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in de (uitvoering) van wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid.7 Hierin staat ook een aantal knelpunten specifiek t.a.v. de WIA beschreven. De vakbewegingen FNV, CNV en VCP presenteerden in april 2022 een witboek waarin diverse «hardheden in de WIA» staan opgesomd.8
Mijn voorganger heeft – mede naar aanleiding van deze signalen – de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) gevraagd om fundamenteel te kijken naar het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, en advies te geven over een toekomstbestendig arbeidsongeschiktheidsstelsel dat uitvoerbaar, betaalbaar en uitlegbaar is voor werkzoekenden, werkenden (waaronder zelfstandigen), werkgevers, uitvoerende organisaties en andere mensen die een beroep (willen) doen op het stelsel.
OCTAS heeft inmiddels een probleemanalyse (oktober 2023) en een eindrapport (februari 2024) opgeleverd. In de probleemanalyse geeft OCTAS een overzicht van wat volgens de commissie de problemen in de WIA zijn.3 In het kort constateert de commissie dat:
Vindt u dat de WIA in de huidige vorm uitlegbaar en uitvoerbaar is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk, dat blijkt ook uit de knelpunten die bij vraag 4 zijn weergegeven. Ik acht het daarom noodzakelijk om zowel op het terrein van de uitvoering als op het terrein van wet- en regelgeving met urgentie verbeteringen door te voeren, onder andere op basis van het rapport van OCTAS. In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet de WIA verbetert en vereenvoudigt met concrete voorstellen, geïnspireerd door de aanbevelingen van de OCTAS. Daarnaast wil het kabinet aan de slag met de meer fundamentele ideeën van de OCTAS. Dat betreft ten eerste het idee van een stelsel dat aanvankelijk gericht is op re-integratie en minder op de (medische) beoordeling. Ten tweede het idee om regelingen voor verschillende groepen werkenden in meer of mindere mate te harmoniseren.
We zijn op dit moment bezig de ideeën uit OCTAS verder vorm te geven, en in het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
Kunt u alle rapportages die de UWV accountantsdienst (die sinds kort auditdienst heet) de afgelopen 12 maanden aan de Raad van Bestuur heeft uitgebracht, aan de Kamer ter beschikking stellen?
Ja. De rapporten met betrekking tot de WIA zijn gedeeld in reactie op het Woo-verzoek (auditrapporten-wia_tcm94-461518.pdf (uwv.nl)).
Is het UWV volledig in control bij de uitvoering van de WIA? Indien het antwoord niet ondubbelzinnig ja is, kunt u dan aangeven op welke onderdelen van het proces het UWV niet in control is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Zoals bij vraag 2 is weer gegeven zijn er onder andere forse knelpunten ten aanzien van de mismatch op het terrein van sociaal medisch beoordelen.
Daarnaast is gebleken dat er fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van uitkeringen. Tot en met 2019 vond er een maandelijkse steekproef plaats op de kwaliteit van beoordelingen. Dit gaf een stabiel beeld van de kwaliteit. Tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Hierdoor zijn minder dossiers gecontroleerd. Uit de onderzoeken en steekproeven die UWV tijdens en na de coronacrisis wel heeft uitgevoerd komt naar voren dat er in een substantieel gedeelte van de dossiers fouten waren gemaakt en dat een deel van de dossiers niet afdoende waren om een goed en volledig beeld te vormen van de kwaliteit van WIA beoordelingen. Daarnaast zijn signalen in interne UWV rapportages niet altijd goed opgevolgd.
In mijn brief van 4 september jl. heb ik aangegeven welke actielijnen worden ingezet om de kwaliteitsbewaking te versterken en ervoor te zorgen dat toekomstige beoordelingen aan de kwaliteitseisen voldoen.
In de brief van 4 september 2024 geeft u aan dat u recent bent geïnformeerd, wat bedoelt u met recent?
Mede door mediaberichtgeving (AD, EenVandaag), die centraal stond tijdens het mondeling vragenuur van 24 juni jl., zijn breder vragen gerezen over de kwaliteit van de sociaal-medische beoordelingen van UWV. UWV heeft intern nader onderzoek gedaan naar interne signalen over de kwaliteit van sociaal-medisch beoordelen en of dit gevolgen heeft voor mensen. Op 26 augustus ben ik geïnformeerd dat UWV had vastgesteld dat er een substantiële groep mensen in de WIA te veel of te weinig geld heeft ontvangen. Ambtelijk is dat ca. twee weken eerder aan het ministerie meegedeeld. De tussenliggende tijd is benut om de situatie preciezer in beeld te krijgen. Nadat ik geïnformeerd was, heb ik uw Kamer op 4 september geïnformeerd over de feitelijke situatie en welke acties UWV en het Ministerie van SZW ondernemen om te komen tot correctie van gemaakte fouten en verbetering in de toekomst.
Kunt u een tijdlijn geven van alle gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen bewindspersonen en het UWV over bovengenoemd onderwerp?
Op 20 juni 2024 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van UWV mijn ambtsvoorganger een bericht gestuurd over de kwaliteit van sociaal-medische beoordelingen naar aanleiding van berichtgeving in de media. Daarin gaf deze duiding van de situatie, zoals hij het op dat moment zag. Naar aanleiding van de mediaberichtgeving heeft UWV intern nader onderzoek verricht. Dit leidde binnen UWV uiteindelijk tot de conclusie dat mogelijk tienduizenden mensen te veel of te weinig hebben ontvangen. Nadat ik hierover geïnformeerd was, heb ik op 2 september een gesprek met de voorzitter van de Raad van Bestuur gehad om de situatie te bespreken. Op 4 september heb ik de Kamer geïnformeerd, conform de toezegging die mijn voorganger al gedaan heeft gedurende het genoemde mondeling vragenuur. Meer in algemene zin is natuurlijk de vraag hoe intern UWV en tussen UWV en SZW in de afgelopen jaren de communicatie is verlopen, welke signalen er waren en hoe daarmee is omgegaan. Dit laat ik in het onafhankelijk onderzoek nader onderzoeken op basis van alle beschikbare informatie.
In uw brief schrijft u dat tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, er minder dossier zijn gecontroleerd, ook andere kwaliteitsinstrumenten konden niet of beperkt doorgang vinden, heeft UWV dit afgestemd met het Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, kunt u inzage verschaffen in deze afstemming en eventuele afspraken die hierover gemaakt zijn?
Tijdens de coronacrisis heeft UWV verschillende crisismaatregelen genomen om artsencapaciteit vrij te spelen. Een van de maatregelen was om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Voor deze maatregel was er een programma, waarbij een Adviseur Verzekeringsarts, een Adviseur Arbeidsdeskundige en een Staf Procesbegeleider SMZ-dossiers onafhankelijk opnieuw bekijken en toetsen op kwaliteit. Het UWV heeft destijds mijn ministerie over deze crisismaatregelen geïnformeerd. Dit blijkt ook uit de openbaar gemaakte WOO-stukken.
Welke informatie heeft u van het UWV ontvangen naar aanleiding van de Kamervragen die op 24 juli jl. zijn gesteld over de sociaal medische beoordelingen?
Voor de beantwoording gaan wij er vanuit dat het gaat om de informatie die SZW heeft ontvangen na de mondelinge vragen gesteld op 25 juni over de WIA.
Belangrijke informatie die naar aanleiding van de mondelinge vragen verstrekt is aan mijn departement:
In deze periode zijn diverse werksessies en overleggen geweest ten behoeve van de Kamerbrief en de onderliggende analyse.
Wanneer heeft u welke informatie van het UWV ontvangen?
In de bovenstaande tijdslijn staat wanneer de informatie door SZW is ontvangen.
Kunt u een tijdlijn gegeven van de ontvangen informatie?
Zie vraag 11.
Kunt u deze informatie aan de Kamer verstrekken?
Ja.
Het grootste deel van de stukken is al openbaar vanwege de reikwijdte van het WOO-verzoek. Bijgevoegd treft u in aanvulling hierop een document met de naam «concept-feitenrelaas» over de kwaliteit van de sociaal medische beoordelingen. Dit concept-feitenrelaas is een tussenstand met de informatie die op dat moment beschikbaar was. Op basis van nadere analyse is nadien het eerste beeld ontstaan, zoals opgenomen in de Kamerbrief. Op dit moment werkt UWV aan het zo compleet mogelijk in kaart brengen van de problematiek. Uiterlijk in december is dat beschikbaar.
Is er al een schaderaming gemaakt door het UWV? Zo ja, wat is de schatting? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om een totaal beeld van de kosten te geven. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nu nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. UWV komt in november met een verbeterplan voor zowel de correctie van gemaakte fouten als het op orde krijgen van de kwaliteit van beoordelingen, inclusief tijdpad en meetbare doelstellingen. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een oplossing komt voor mensen die een te lage WIA-uitkering ontvangen en mogelijk door een (forse) nabetaling in de knel komen met betrekking tot eventuele zorg- en huurtoeslagen?
Zoals ik in mijn brief van 4 sept jl. heb aangegeven, is een eerste voorzichtige inschatting van UWV dat op basis van de steekproeven het bij onjuistheden in ca. de helft van de gevallen om een te hoge uitkering en in ca. de helft van de gevallen om een te lage uitkering gaat. Het kan om kleine bedragen gaan, maar er zijn ook situaties aangetroffen waar het om een aanzienlijk bedrag per maand gaat. UWV onderzoekt op dit moment om welke mensen het precies gaat. Hierbij onderzoekt UWV de mogelijkheden om dit zorgvuldig te doen met aandacht voor de menselijke maat en ook te bekijken wat de consequenties zijn van een eventuele nabetaling voor bijvoorbeeld eerder ontvangen toeslagen, en hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzage geven in de gevolgen voor werkgevers waarvan werknemers ziek uit dienst gegaan zijn voor onder andere de gedifferentieerde premies?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om de gevolgen voor werkgevers in te schatten. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend.
UWV werkt hier hard om tot een compleet beeld te komen. Van daaruit is het mogelijk om een inschatting te maken van de mogelijke gevolgen op de gedifferentieerde premies voor werkgevers.
Kunt u aangeven welke effecten en omvang van deze fouten, voortvloeiend uit de onjuiste uitkeringsgegevens, hebben voor verzekeraars en pensioenfondsen? Zo ja, wilt u aangeven wat deze effecten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 17 over de gevolgen voor werkgevers. Dit geldt ook voor verzekeraars en pensioenfondsen.
Kunt u een beeld geven van de aard en omvang van de signalen inzake de kwaliteit van de administratie die zijn ontvangen door de leiding van het UWV?
De documenten die hierop betrekking hebben zijn openbaar gemaakt in het kader van het WOO-verzoek.
In de afgelopen jaren heeft UWV veel tijd en energie gestoken in het terugbrengen van het aantal mensen dat te lang moest wachten op een WIA-beoordeling. Gelijktijdig waren er al geruime tijd signalen dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. lijkt niet of beperkt opvolging te zijn gegeven aan de signalen uit de interne rapportages. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Dit betreuren UWV en ik ten zeerste. In het onafhankelijk onderzoek dat ik heb aangekondigd in de Kamerbrief zal nader worden gekeken hoe de sturing (op kwaliteit), zowel intern UWV als tussen SZW en UWV, in deze casus in de praktijk heeft gewerkt.
Kunt u inzage geven in aantal, aard en omvang van rechtszaken die zijn aangespannen tegen het UWV?
Vorig jaar waren er in totaal zo’n 7.000 (hoger) beroepsprocedures, waarvan ruim de helft (3.750) over de WIA ging (4.500 over de gecombineerde arbeidsgeschiktheidswetten). Ruim tweederde daarvan gaat over de mate van arbeidsgeschiktheid. De rest van de zaken gaat over een verscheidenheid aan onderwerpen.
In 2023 zijn er door de divisie Sociaal Medische Zaken in totaal meer dan 142 duizend beslissingen genomen, minder dan een op de vijf cliënten ging in bezwaar.
Hieronder een overzicht van (hoger) beroepsprocedures van de afgelopen jaren.
Beroepszaken
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
7311
3236
502
211
24
2022
5868
2860
406
172
7
2023
5491
3017
421
123
10
2024
4280
2467
310
105
3
Hoger Beroep
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
1830
918
133
96
7
2022
1786
848
175
77
4
2023
1549
733
171
62
5
2024
903
435
111
41
1
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Rechter vreest nieuw toeslagenschandaal’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Wat vindt u van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, dat de opstelling van de Belastingdienst en Raad van State inzake de notariële-akte-eis bij informele schulden een herhaling lijkt te zijn van hoe het toeslagenschandaal begon: de Belastingdienst die zich rigide opstelt en daarin uiteindelijk gelijk krijgt van de Raad van State, waarbij naar oordeel van deze rechtbank wederom te weinig oog voor de praktijk van de alledaagse werkelijkheid is?1
Door de opname van de hardheidsclausule in artikel 9.1 Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) heeft de wetgever bewust ruimte geboden aan bestuursorganen om af te wijken van bepaalde onderdelen in de Wht als toepassing daarvan tot een zeer onbillijke uitkomst leidt2. De hardheidsclausule kan ook worden toegepast als het niet overnemen van een informele schuld zou leiden tot een schrijnende situatie met een zeer onbillijke uitkomst.
Wat vindt u van de kritiek van de rechter die luidt dat: «de mogelijkheden voor erkende gedupeerden om gecompenseerd en/of geholpen te worden zijn een wirwar geworden van zeer langdurige procedures»?
Ik ben me ervan bewust dat veel gedupeerde ouders de hersteloperatie als een langdurige procedure ervaren. Er zijn inmiddels meerdere compensatieregelingen voor verschillende groepen die te maken hebben gehad met de problemen met de kinderopvangtoeslag (ouders, ex-toeslagpartners, kinderen, nabestaanden). Deze regelingen zijn er allemaal op gericht om ruimhartig te compenseren voor gemaakte fouten en geleden schade te vergoeden.
Het is de ambitie van dit kabinet dat uiterlijk eind volgend jaar alle ouders hun integrale beoordeling hebben gekregen. Op dit moment geldt dat al voor ruim 50.000 van ruim 69.000 aangemelde ouders de integrale beoordeling is afgerond. Uiterlijk eind 2027 hebben ook de laatste ouders die recht op aanvullende compensatie van de werkelijke schade zijn gecompenseerd.3
Ook hebben alle gedupeerde ouders en ex-toeslagpartners recht op de schuldenaanpak. Inmiddels is 96% van de publieke schulden van gedupeerde ouders en (ex)toeslagpartners kwijtgescholden en 94% van de opeisbare betalingsachterstanden op private schulden overgenomen. Naast het financieel herstel en de brede ondersteuning door gemeenten staat het herstel op emotioneel vlak en mentaal welzijn de komende jaren in de hersteloperatie centraal. Ook hier gaat het kabinet nadrukkelijk op inzetten.
Hoe wilt u gehoor geven aan de oproep van de Amsterdamse rechter om het niet zo ver te laten komen dat we over een paar jaar een tweede parlementaire enquête hebben over de toeslagenaffaire, maar nu over de afhandeling ervan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat ziet u voor oplossingen om de patronen te doorbreken van een te rigide opstelling van de overheid in alle onderdelen van de hersteloperatie van het toeslagenschandaal, zodat gedupeerden eindelijk het gevoel krijgen hersteld te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Staat moet Holland Casino afstoten’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het dweilen met de kraan open is, als de staat aan de ene kant een verantwoord kansspelaanbod wil faciliteren in Holland Casino, maar aan de andere kant 30 vergunningen verleent aan veel makkelijker toegankelijke online kansspelaanbieders?1
De markten voor landgebonden casinospelen en online casinospelen kennen andere wettelijke regimes en een andere dynamiek en zijn niet direct met elkaar te vergelijken. Holland Casino biedt op verschillende locaties verspreid door het land kansspelen aan en voorziet daardoor in een behoefte aan specifieke fysieke kansspelen, zoals roulette of poker. Daarmee draagt dit aanbod van Holland Casino bij aan de doelstellingen van het kansspelbeleid: het beschermen van consumenten, het tegengaan van kansspelverslaving en het tegengaan van aan kansspel gerelateerde criminaliteit en fraude binnen gereguleerd aanbod.
Bij de totstandkoming van de Wet kansspelen op afstand (koa) is besloten dat een open markt met meerdere aanbieders nodig is om te zorgen voor voldoende attractief gereguleerd aanbod. Dit biedt mensen die online willen gokken een alternatief voor illegale aanbieders, waar doorgaans geen sprake is van bescherming van spelers. Op 5 november jl. is de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer verstuurd.2 De Staatssecretaris Rechtsbescherming is voornemens om voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 een inhoudelijke beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer te sturen.
Deelt u de mening dat dit beleid (nu al aantoonbaar) meer verslaving in de hand werkt, en dat de beste oplossing is het terugdraaien van de legalisering van online kansspelen?
De evaluatie van de Wet Koa concludeert dat het te vroeg is om uitspraken te doen over het effect van de legalisering op het aantal personen met een kansspelverslaving. De reden daarvoor is dat het volgens experts vaak vijf tot acht jaar duurt voordat iemand met een gokverslaving zich meldt bij de verslavingszorg. Wel laten de recentelijk gepubliceerde cijfers in de rapportage van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) een stijging zien van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving.3 Die cijfers zijn zorgwekkend. Daarnaast bevestigen de uitkomsten van de evaluatie de eerdere signalen dat de bescherming van spelers onvoldoende is en dat er verbeteringen nodig zijn. In de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa zal de Staatssecretaris Rechtsbescherming ingaan op welke aanpassingen en aanscherpingen in het beleid gewenst zijn om mensen beter tegen de negatieve effecten van kansspelen te beschermen.
Deelt u de mening dat zonder het terugdraaien van de legalisering van online gokspelen, het werkelijk geen enkele zin heeft voor de staat om Holland Casino in publieke handen te houden?
Bovenstaande vragen gaan over het (toekomstig) aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino. De Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2022 (Nota 2022) bevat het uitgangspunt dat eens in de zeven jaar het aandeelhouderschap in elke staatsdeelneming wordt geëvalueerd. Vorig jaar is het aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino geëvalueerd. Op 24 mei 2023 heb ik uw Kamer het rapport met daarin de evaluatie doen toekomen.4 Die evaluatie is uitgevoerd op basis van de Nota 2022 en conform het daarop gebaseerde evaluatiemodel uit het «Handboek evalueren deelnemingen». Dit evaluatiemodel wordt gebruikt om te bezien of een deelneming nog steeds het juiste instrument is om een bijdrage te leveren aan de borging van de betreffende publieke belangen. Ook is in de evaluatie ingegaan op de vraag of het beheer van de aandelen de gewenste toegevoegde waarde heeft gehad (doeltreffendheid).
In de evaluatie van het staatsaandeelhouderschap in Holland Casino wordt geconcludeerd dat wet- en regelgeving mogelijkheden biedt om de publieke belangen te kunnen borgen. Hierdoor is in beginsel staatsaandeelhouderschap van Holland Casino niet noodzakelijk. Ook werd in de evaluatie geconcludeerd dat het aandeelhouderschap een bepaalde toegevoegde waarde vertegenwoordigt die verloren gaat mocht tot vervreemding over worden gegaan. Het aandeelhouderschap voorziet in die toegevoegde waarde, omdat de staat als aandeelhouder op de publieke belangen stuurt. Tegelijk werd in de evaluatie vastgesteld dat de toegevoegde waarde van het aandeelhouderschap niet zwaarwegend genoeg is dat een verdere verkenning naar andere toekomstopties bij voorbaat uitgesloten zou zijn.
Met Holland Casino ben ik op dit moment in gesprek over de impact van de voorgenomen verhoging van de kansspelbelasting. De verhoging van de kansspelbelasting zet de continuïteit van de onderneming mogelijk onder druk. In deze gesprekken gaat het over maatregelen die het herstel kunnen bevorderen en opties om de toekomstige uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.
Ik streef ernaar om u rond de zomer van 2025 te informeren over de ontwikkelingen bij Holland Casino. Hierbij houd ik rekening met de uitkomsten van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, de beleidsreactie daarop, en de beleidsvisie op kansspelen die de Staatssecretaris Rechtsbescherming naar verwachting voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 naar de Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat de deelneming in Holland Casino überhaupt overbodig is, omdat we inmiddels een sterk gereguleerde omgeving hebben via de Wet op de Kansspelen, de Wet kansspelen op afstand en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, allen onder toezicht van de Kansspelautoriteit (zie ook de conclusies in een rapport in opdracht van de Eerste Kamer vorig jaar)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u ook de mening dat het publiek aandeelhouderschap eveneens niet tot de gewenste resultaten leidt en daarmee meerwaarde biedt, zoals het bericht beschrijft: «De transparantiebenchmark van het Ministerie van Economische Zaken, die het maatschappelijk verantwoord ondernemen van staatsdeelnemingen beoordeelt, schaarde de toko in 2021 in de categorie achterblijvers. Ook de financiële prestaties zijn mager: omdat uiteenlopende tegenvallers dat niet toelieten, kreeg de overheid na 2018 geen cent dividend meer uitgekeerd.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op de stelling in het bericht: «Toezicht houden op de gokmarkt en de uitwassen die zich daar voordoen bestrijden, dat is een overheidstaak. Een noodlijdend bedrijf in de benen houden dat aanzet tot verkwisting, met alle verslavingsrisico's van dien, is dat zeker niet.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting geven wat het de staat oplevert aan incidentele middelen als de deelneming in Holland Casino verkocht wordt?
Zoals in de antwoorden hierboven beschreven is, is er nog geen besluit genomen over de toekomst van (het aandeelhouderschap) in Holland Casino. Een verkoop en eventuele besteding van de incidentele middelen die dat oplevert is dan ook niet aan de orde.
Deelt u de mening dat alle incidentele middelen die dit oplevert beter ingezet kunnen worden voor het tegengaan van gokverslaving en helpen van mensen die mede als gevolg hiervan in de schulden zijn geraakt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens met een nieuw deelnemingenbeleid te komen, zo ja, wilt u daarin expliciet opnemen waarom en wanneer het maatschappelijk wenselijk is om publieke deelnemingen te hebben/verwerven?
In het kader van het schriftelijk overleg staatsdeelnemingen is een vergelijkbare vraag gesteld. Omdat ik beide vragen graag integraal wil beantwoorden, verwijs ik naar de beantwoording van het schriftelijk overleg en bijbehorende aanbiedingsbrief.5
Het bericht ‘Werkgever ’mist kans’ met werknemersaandelen: ’Dit is dé manier om werkenden te laten profiteren van welvaart’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Utrecht over financiële werknemersparticipatie?1
Ja.
Deelt u de mening dat financiële werknemersparticipatie kan bijdragen aan een sterkere en eerlijkere economie? Zo ja, deelt u de mening dat er daarmee een rol voor de overheid ligt om hiermee aan de slag te gaan?
Deelt u de conclusie dat Nederland nog volop kansen laat liggen als het gaat om het bevorderen van financiële werknemersparticipatie, ook in vergelijking met landen als het Verenigd Koninkrijk en Duitsland? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de conclusie dat de ingewikkelde fiscale regels in Nederland het voor werkgevers lastiger maakt om met financiële werknemersparticipatie aan de slag te gaan? Zo ja, hoe wilt u hier verbetering in aanbrengen?
Bent u bereid een brede verkenning te doen naar de verschillende regelingen in omringende landen om financiële werknemersparticipatie te stimuleren en de kansen voor Nederland? Zo ja, wilt u hierbij expliciet de regelingen in het Verenigd Koninkrijk (waaronder Employee Ownership Trust), Frankrijk en Duitsland meenemen?
Op 21 september 2023 hebben de leden Bontenbal en Marijnissen een motie ingediend die het kabinet verzoekt om in samenwerking met vakbonden en bedrijven te onderzoeken welke fiscale en andersoortige obstakels winstdeling belemmeren en daarnaast in samenwerking met vakbonden en bedrijven op basis van het onderzoek een plan op te stellen om het percentage bedrijven dat doet aan medewerkersparticipatie te vergroten.4 In de brief die wij op 23 september 2024 aan uw Kamer hebben gestuurd wordt u geïnformeerd over de opzet en de uitkomsten van het onderzoek. In de overleggen met de Stichting van de Arbeid zijn ook de uitkomsten van het onderzoek van Universiteit Utrecht betrokken. Gelet op de recente afronding van het traject met de Stichting van de Arbeid, zien wij geen aanleiding voor een nieuwe verkenning. In het antwoord op vraag 2, 3 en 4 motiveren wij het doorzetten van het onderzoek naar een fiscale regeling voor startups en scale-ups om in die context medewerkersparticipatie te vergroten.
Bent u bereid om een nationaal beleidsplan financiële werknemersparticipatie op te stellen, waarin niet alleen wordt gekeken naar het wegnemen van (fiscale) belemmeringen maar ook naar stimulerende maatregelen?
Zoals hierboven aangegeven bestaan er op dit moment geen fiscale belemmeringen voor het toekennen van financiële werknemersparticipaties. Wij zien het feit dat over werknemersparticipaties belasting betaald moet worden niet als een fiscaal obstakel. Dit zou immers evenzeer gelden voor iedere andere vorm van loon waarover belasting betaald moet worden. Daar waar een rol ligt voor de overheid om praktische bezwaren in de uitvoering van financiële werknemersparticipaties weg te nemen of te verminderen, zijn wij uiteraard bereid om te bezien in hoeverre wij als overheid die rol kunnen oppakken. Hierover bent u geïnformeerd in de Kamerbrief van 23 september 2024.
Deelt u de conclusie dat er onder werkgevers en werknemers nog te veel onbekendheid is met de mogelijkheden en zo ja, bent u bereid samen te werken met maatschappelijke partners om de informatievoorziening te verbeteren?
Onderzoekers die onderzoek hebben gedaan naar werknemersparticipaties hebben aangegeven dat de geringe mate van toekennen van werknemersparticipaties voor een deel is terug te leiden naar het adagium: «onbekend maakt onbemind». Uit onderzoek blijkt dat 33% van de bedrijven die gevraagd wordt naar de reden waarom zij geen gebruik maken van werknemersparticipaties een tekort aan informatie over werknemersparticipaties ervaren. Het gebrek aan kennis als knelpunt werd ook door sociale partners ingebracht in de Stichting van de Arbeid. Het vergroten van de kennis over financiële werknemersparticipaties, de voor- en nadelen en de uitvoering ervan is een taak voor de sociale partners en de andere partijen die hierbij betrokken zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de onderzoekers en werknemers- en werkgeversorganisaties om de mogelijkheden voor het stimuleren van financiële werknemersparticipatie verder te verkennen?
Zoals hiervoor aangegeven heeft dit overleg recent plaatsgevonden en u bent over de uitkomsten daarvan geïnformeerd middels de Kamerbrief van 23 september 2024.
Het bericht ‘Wet Hersteloperatie toeslagen in strijd met artikel 6 EVRM?’ van universitair docent Bestuursrecht dhr. Rens Koenraad op LinkedIn, 30 augustus 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Vindt u dat elke gedupeerde toeslagenouder een eerlijke kans moet krijgen om ten overstaan van een (bestuurs)rechter te bewijzen dat hij indertijd een informele schuld is aangegaan?
Ja.
Bent u het ermee eens dat van een gedupeerde toeslagenouder niet redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze ouder in staat is geweest om een notariële akte te laten opmaken als deze ouder, in opperste nood, van een familielid of bekende geld heeft geleend?
Nee, ik zie geen mogelijkheid om de huidige bewijslast voor informele schulden te wijzigen. Er is begrip voor het feit dat een informele schuldeiser, omwille van bijvoorbeeld de familiaire relatie, een informele schuld in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 niet heeft opgeëist bij de gedupeerde. Deze schulden vormen echter hierdoor ook geen belemmering voor de ontvangen compensatie; alleen opeisbare vorderingen die een bedreiging voor de compensatie vormen worden overgenomen.
De schuldenregeling voor gedupeerde ouders is in het leven geroepen voor het overnemen van opeisbare betalingsachterstanden op private schulden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021. Er is bij de totstandkoming van de schuldregeling voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden kunnen vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder deze regeling zou de ouder de ontvangen financiële compensatie immers direct kwijt zijn aan het afbetalen van private schulden. Dat zou onwenselijk zijn.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is meermaals door mijn voorganger met de Tweede Kamer besproken.1 Het kwam daarbij neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, die ook uitvoerbaar moest zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de achterstanden daadwerkelijk vóór 1 juni 2021 had opgeëist.
Met beide dillema’s als vertrekpunt is in de wetsbehandeling van de Wht aan Sociale Banken Nederland (SBN) gevraagd een uitvoeringstoets te doen naar andere manieren dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was en is dat het met alternatieve bewijseisen voor informele schulden niet uitvoerbaar is om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Informele schulden worden vaak op heel verschillende wijzen vastgesteld. De objectieve vastlegging van de hoogte van de hoogte van de opeisbare achterstand ontbreekt veelal. Doorgaans zijn er geen concrete terugbetalingsafspraken gemaakt, waardoor het onderscheid tussen de hoofdsom van de lening en de betalingsachterstanden niet te maken is.
Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden nogmaals aan SBN gevraagd om een aanvullende analyse over mogelijke alternatieve bewijseisen voor informele schulden2. Die nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Zo ja, vindt u dat een gedupeerde toeslagenouder onder omstandigheden de mogelijkheid moet krijgen om zijn of haar informele schuld op een andere wijze aan te tonen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, moet volgens u de bestuursrechter in een dergelijk geval de bevoegdheid krijgen om af te kunnen wijken van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, ruimer dan de hardheidsclausule in artikel 9.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen?
De hardheidsclausule in artikel 9.1 Wht biedt ruimte om af te wijken van de Wht als toepassing van een bepaalde wetsbepaling voor een gedupeerde tot een zeer onbillijke uitkomst leidt.3 Ook de bestuursrechter toetst of het aangewezen bestuursorgaan deze hardheidsclausule in een zaak juist toepast. Ik zie daarom geen aanleiding om bestuursrechters ruimte te geven om af te kunnen wijken van de Wht.
In een recente hoger beroepsprocedure waarin een notariële akte of rechterlijke uitspraak voor een informele schuld ontbrak, heeft de Afdeling van de Raad van State geoordeeld dat deze informele schuld niet hoeft te worden overgenomen.4 Ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausule oordeelde de Afdeling dat het niet overnemen van de informele schuld niet zou leiden tot een schrijnende situatie met een zeer onbillijke uitkomst.
Artikel 6 van het EVRM geeft geen regels voor wat betreft de ontvankelijkheid van bewijs: dat is primair een zaak voor het nationale recht. Het vergelijkbare art. 47 uit het EU-Grondrechtenhandvest is in dit geval niet van toepassing, omdat dit handvest slechts een rol speelt voor EU-lidstaten als zij EU-recht ten uitvoer brengen. De wijze waarop het nu in het nationale recht geregeld is, waarbij zoals hierboven uiteengezet de bestuursrechter en de Afdeling de bepalingen uit de Wht, en in het bijzonder de toepassing van hardheidsclausule, laat meewegen in haar oordeel, biedt mijns inziens voldoende waarborgen met het oog op het recht op een eerlijk proces.
Als u van mening bent dat de bestuursrechter slechts acht mag slaan op een notariële akte, kunt u dan uiteenzetten hoe deze opvatting zich verdraagt met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest ten aanzien van het recht op een eerlijk proces en dat daarbij ook het aannemelijk maken van een standpunt met alle wettige bewijsmiddelen hoort?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u aanleiding tot wijziging van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, zodanig dat de Minister en/of de bestuursrechter de bevoegdheid krijgen om genoegen te nemen met een ander bewijsmiddel dan een notariële akte?
Nee, zie antwoorden vraag 2 tot en met 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het volgende debat over de hersteloperatie toeslagen?
Ja.
Een gepubliceerde mail van 13 oktober 2021 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Kunt u zo snel mogelijk laten weten of de gepubliceerde mail van 13 oktober 2021 echt is?1
Op dit moment kunnen we de authenticiteit van de betreffende e-mail niet vaststellen. De e-mail is ondanks een intensieve zoektocht in de Toeslagen- en Belastingdienstsystemen niet gevonden. Er is gericht gezocht op de periode van verzending en daarbij is zowel gezocht op zinnen uit de e-mail als op onderwerpregel, maar dit leverde geen resultaten op. Er is bij diverse partijen navraag gedaan om te vragen of een ongelakte versie van de e-mail beschikbaar is, zodat de authenticiteit kan worden vastgesteld, dit bleek niet mogelijk.
Is het mogelijk te laten weten van waar uit de organisatie deze mail afkomstig is en kunt u aangeven hoe breed deze mail is verspreid?
Omdat de e-mail niet is aangetroffen binnen de Toeslagen- en/of Belastingdienstomgeving kan ook worden aangenomen dat het bericht niet is verspreid binnen de Toeslagen- en/of Belastingdienstomgeving.
Kunt u aangeven op welke manier opvolging is gegeven aan de inhoud van de voorstellen?
Het bericht is niet aangetroffen in de systemen. De inhoud en de voorstellen erin worden beschreven, worden niet herkend en er is binnen de organisatie dan ook geen opvolging aan gegeven.
Is deze mail een weerspiegeling van een breed levende emotie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze emotie wordt absoluut niet herkend binnen de organisatie. Medewerkers kiezen er bij het werken bij Dienst Toeslagen voor om bij te dragen aan de drie burgerbeloften; Wij staan voor u klaar, u weet waar u aan toe bent en u krijgt waar u recht op hebt. Daarnaast is in 2020 de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) opgericht, speciaal voor het financieel herstel van gedupeerden. Medewerkers kiezen er bewust voor om bij UHT te werken, gedreven door de overtuiging dat gedupeerden en hun naasten niet alleen recht hebben op financiële compensatie, maar ook op erkenning van het onrecht dat hen is aangedaan. Met volle toewijding zetten zij zich in om dit zo goed en zorgvuldig mogelijk te realiseren.
Erkent u dat de inhoud van deze mail totaal ongepast is? Zo ja, kunt u in algemene bewoordingen aangeven wat er gebeurt als er zulke taal wordt gebezigd en voorstellen als deze worden gedaan binnen uw ambtelijke organisatie?
Ja, de inhoud van deze e-mail is totaal ongepast. Zou iemand binnen de ambtelijke organisatie dergelijke uitspraken doen, dan zouden hierop passende maatregelen getroffen worden. Toon, noch inhoud wordt geaccepteerd.
Het bericht: ‘Mensen voelen zich niet serieus genomen door UWV bij WIA-aanvraag: 'Arts zei dat ik mijn klachten aandik'’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat nog eens ruim driehonderd mensen hun Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-verhaal over wat er misgaat met de beoordelingen van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met EenVandaag hebben gedeeld?1
Ik vind het bijzonder vervelend voor mensen als zij zich niet gezien, gehoord en geholpen voelen bij de WIA-beoordeling.
Bent u bekend met de mondelinge vragen die ik over deze problematiek op 24 juni jl. heb gesteld aan uw voorganger? Zo ja, bent u van mening dat deze verhalen en het onderzoek van EenVandaag naar fouten en het gebrek aan onderbouwing in dossiers wederom aantonen dat de manier waarop het UWV arbeidsongeschiktheid beoordeelt met de grootste urgentie moet worden aangepakt?
Ja, daar ben ik mee bekend. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is bepalend voor iemands leven. Mensen moeten erop kunnen vertrouwen dat de beoordeling die zij krijgen juist is en zorgvuldig onderbouwd is. Zoals door mijn voorganger is toegezegd, zoekt mijn ministerie samen met UWV uit wat de rapporten waarop de recente berichtgeving in de media is gebaseerd precies inhouden, wat dat betekent voor cliënten, wat het betekent voor processen in de toekomst en eventueel ook wat dat betekent voor eerder genomen beslissingen. Op basis hiervan bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is. Uw Kamer wordt hierover kort na de zomer geïnformeerd.
Zoals op 24 juni jl. eveneens aan uw voorganger gevraagd: bent u bereid met spoed een meldpunt te openen waar mensen met hun verhalen terechtkunnen, zodat naar een oplossing kan worden gezocht, zonder dat daar voor deze mensen lange bureaucratische processen of bezwaar- en beroepsprocedures aan vast zitten, aangezien de financiële gevolgen van verkeerde beoordeling voor mensen enorm kunnen oplopen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer bent u voornemens een verdere analyse van wat er precies bij het UWV aan de hand is, en een uitwerking van de alternatieven van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ten aanzien van opzet en uitvoering van het stelsel naar de Kamer te sturen?
Het is duidelijk dat het arbeidsongeschiktheidsstelsel – met name de WIA – onder grote druk staat. Dat constateerde de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ook in haar probleemanalyse en eindrapportage. Het kabinet ziet de urgentie hiervan, zo is ook in het eindverslag van formateur Van Zwol te lezen.2 Op dit moment worden de voorstellen van OCTAS nader uitgewerkt. Uw Kamer wordt hierover dit najaar geïnformeerd.
Olympische sporters die moeite hebben met rondkomen |
|
Inge van Dijk (CDA), Michiel van Nispen , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat veel topsporters moeite hebben met rondkomen en dat het stipendium (de financiële ondersteuning voor topsporters die geen of onvoldoende inkomen hebben voor hun levensonderhoud) veelal onvoldoende is om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien?1
Topsporters vormen een diverse groep mensen met uiteenlopende achtergronden en disciplines. Terwijl een aantal van hen in staat is om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien dankzij bijvoorbeeld sponsordeals, prijzengeld en commerciële samenwerkingen, hebben anderen meer moeite om financieel rond te komen. Er zijn daarom vanuit NOC*NSF en het Fonds voor de Topsporter (hierna: Fonds) verschillende voorzieningen beschikbaar om topsporters te ondersteunen. Dit zijn materiële voorzieningen, zoals de topsportpolis, juridisch-, fiscaal- en financieel advies, en topsportproducten. Dit pakket maakt deel uit van de ondersteuning vanuit de topsportprogramma’s, bonden en TeamNL centra. NOC*NSF ontvangt jaarlijks 50 miljoen euro subsidie van het Ministerie van VWS (hierna: VWS) voor de uitvoering van deze topsport- en opleidingsprogramma’s. Hierdoor is VWS een belangrijke investeerder in de Nederlandse topsport.
Daarnaast kunnen topsporters gebruik maken van financiële voorzieningen, zoals de stipendium- en kostenvergoedingsregeling. Al bijna 30 jaar wordt de stipendium- en kostenvergoedingsregeling volledig gefinancierd door VWS (in 2024 bedraagt de bijdrage ruim 19 miljoen euro). De kostenvergoeding biedt topsporters maandelijks een tegemoetkoming voor de kosten die zij maken voor hun sportbeoefening. De gevolgen van de stipendiumregeling kunnen op individueel niveau variëren, afhankelijk van leeftijd en andere inkomsten. Op dit moment evalueert NOC*NSF het huidige voorzieningenmodel. Tevens verkent NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Deelt u de mening dat topsport gezien moet worden als een baan in plaats van een uit de hand gelopen hobby, mede vanwege de positieve maatschappelijk impact van topsport?
Het is aan de sportsector zelf (NOC*NSF en de sportbonden) om te bepalen of, en op welke manier, sporters kunnen worden betaald voor hun sportieve werkzaamheden. Wel vind ik dat de wijze waarop topsporters vergoed worden, moet aansluiten bij de ambities van het strategisch kader topsport 2032.2 Topsport is immers van maatschappelijke waarde. Hierbij moet aandacht zijn voor onder andere persoonlijke ontwikkeling, welzijn, beroepsperspectief en integriteit.
Maar ook voor de verdere professionalisering van het beroep van topsporter. Ook deze gewenste ontwikkeling wordt door het Fonds en NOC*NSF meegenomen in de eerder genoemde evaluatie en herijking van het voorzieningenmodel.
Deelt u de mening dat het stipendium voor topsporters niet in evenwicht is met wat van hen wordt gevraagd, zoals de Nederlandse Sportraad eerder al constateerde?2
De Nederlandse Sportraad beschrijft in zijn advies4 dat «er tussen sporters, trainers en coaches met wie het financieel heel goed gaat en sporters, trainers en coaches die nauwelijks rondkomen een groot gat zit». En dat «de arbeidsvoorwaarden in Nederland voor deze laatste groep niet aansluiten bij de eisen die topsport stelt». Zoals al in het antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, kunnen NOC*NSF en de sportbonden zelf het best bepalen of en zo ja welke voorziening voor topsporters wenselijk is en zijn zij primair verantwoordelijk voor de invulling daarvan.
Klopt het dat als blijkt dat een topsporter te veel heeft bijverdiend, bijvoorbeeld door behaald prijzengeld, een deel van het stipendium achteraf wordt teruggevorderd? Zo ja, waarom zou dit volgens u geen boete op succesvol presteren zijn?
NOC*NSF en het Fonds bepalen de voorwaarden voor de stipendiumregeling. Daarin hebben zij opgenomen dat indien het inkomen van een topsporter de inkomensgrens van de stipendiumregeling overschrijdt, de sporter een deel van het stipendium moet terugbetalen. Dit draagt bij aan het doel van de stipendiumregeling, namelijk om topsporters die zelf financieel niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien via hun sport of op een andere manier, de mogelijkheid te geven hun sport fulltime te beoefenen. Ik wil daarnaast benadrukken dat in de huidige regeling het prijzengeld op een internationaal evenement tot € 30.000 en de medaillebonussen op de Olympische en Paralympische Spelen zijn vrijgesteld van deze bijverdiengrens.
Hoe vaak komt het voor dat topsporters niet in staat zijn om achteraf terug te betalen als blijkt dat ze boven de bijverdiengrens uit zijn gekomen?
Jaarlijks maken ongeveer 400 tot 500 sporters gebruik van de stipendiumregeling. NOC*NSF en het Fonds geven aan dat in de afgelopen 6 jaar jaarlijks gemiddeld ongeveer 50 sporters (een deel van het) stipendium moeten terugbetalen. Van de totaal 300 sporters die in de afgelopen 6 jaar hebben moeten terugbetalen, heeft ongeveer 4% gevraagd om een betalingsregeling te treffen voor terugbetaling.
Heeft u signalen dat sommige topsporters helemaal geen stipendium meer aanvragen, uit vrees voor latere terugbetaling?
NOC*NSF en het Fonds geven aan dat ze met sporters die voor het eerst een topsportstatus verkrijgen, de mogelijkheid van het aanvragen van financiële voorzieningen bespreken. Soms geven sporters aan geen stipendium aan te vragen, omdat ze al andere inkomsten hebben, bijvoorbeeld uit een contract bij een club. NOC*NSF en het Fonds geven ook aan dat in een enkel geval een sporter meer informatie nodig heeft over wat mogelijk terugbetaald moet worden als met andere inkomsten de inkomensgrens overschreden wordt. Daarnaast zijn er ook enkele sporters die een stipendium aanvragen, wetende dat ze mogelijk een deel ervan moeten terugbetalen als ze te veel prijzengeld weten te behalen.
Wat zou volgens u een rechtvaardige bijverdiengrens zijn, waarbij de bestaanszekerheid van de topsporter niet in het geding komt, tegelijkertijd het behalen van prestaties niet wordt afgestraft, maar er ook geen excessief verdienmodel ontstaat?
Zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn NOC*NSF en het Fonds primair verantwoordelijk voor de inhoudelijke invulling van de stipendiumregeling. Dat geldt ook voor het vervallen van de stipendiumregeling de eerstvolgende maand nadat de zogeheten A- of HP-status is beëindigd. Indien er, rekening houdend met het strategisch kader topsport 2023, behoefte is aan aanpassing van de regeling, zoals de hoogte van de inkomensgrens, het aanpassen van de eisen voor het verkrijgen van het stipendium of de doelgroep die gebruik kan maken van het stipendium, ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij NOC*NSF en het Fonds. Bij het antwoord op vraag 1 is reeds aangegeven dat NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters verkent. De inkomensvoorziening maakt daar deel van uit. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Klopt het daarnaast dat topsporters het stipendium vanaf de eerstvolgende maand kunnen verliezen zodra ze niet meer aan de prestatie-eis voldoen? Deelt u de mening dat deze financiële druk een risico vormt voor ongezonde prestatiedruk, zoals de Nederlandse Sportraad in het eerdergenoemde advies ook constateerde?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt? Maakt het verbeteren van de inkomenspositie van topsporters met een stipendiumregeling hier onderdeel van uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling te verruimen zodat niet alleen A-sporters hier gebruik van kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling zodanig aan te passen dat topsporters hun financiering kunnen behouden als hun prestaties tijdelijk terugvallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “Bureaucratie binnen de Rijksoverheid uitgegroeid tot zeldzame proporties” |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering dat inmiddels meer dan 50 procent van het personeel bij de ministeries een baan heeft in de overhead?1
De overhead wordt momenteel geschat op een percentage tussen de 45–50 procent. Voorlopige berekeningen – mede op basis van inmiddels beschikbare cijfers ultimo 2023 – laten zien dat het percentage de laatste jaren iets is gedaald (ultimo 2018 was het nog 52,6%,). Belangrijkste verklaring voor die daling is de verhoudingsgewijs snellere groei van het aantal medewerkers in het primair proces (beleidsadviseurs, beleidsmedewerkers e.d.). Het gegeven dat shared services sinds kort meer diensten aanbieden buiten de departementen, maakt de toerekening van hun capaciteit aan de departementen lastiger. Vandaar dat tussen de hiervoor genoemde 45 en 50 procent geen preciezer percentage kan worden bepaald.
Zijn er ook cijfers beschikbaar per ministerie en zo ja, wilt u deze delen?
Over betrouwbare cijfers per ministerie beschik ik niet. Een belangrijk deel van de overhead bestaat uit activiteiten van shared services die in meer of mindere mate voor de verschillende ministeries werken. Een betrouwbare toedeling naar ministeries van die activiteiten is op dit moment niet mogelijk. Dat maakt een beeld per ministerie zo arbitrair dat het zijn betekenis zou verliezen.
Kunt u aangeven om welke functies het precies gaat en waar de grootste groei zit?
De overhead omvat alle sturing op en ondersteuning van het primaire proces. Meer precies: (1) lijnmanagement, (2) medewerkers werkzaam in de shared services die activiteiten uitvoeren voor de kerndepartementen en (3) medewerkers binnen de kerndepartementen belast met bedrijfsvoeringactiviteiten (nader geoperationaliseerd als medewerkers werkend binnen het kerndepartement met een functie binnen de «functiefamilie» bedrijfsvoering).
De grootste groei is de afgelopen jaren doorgemaakt bij de shared services maar ook het aantal medewerkers in bedrijfsvoeringsfuncties binnen de afzonderlijke kerndepartementen is gegroeid.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat het percentage banen in de overhead zo hoog is en zo gegroeid is in de afgelopen jaren?
Daar liggen deels duidelijk aanwijsbare oorzaken aan ten grondslag. Voorbeelden zijn: het in 2016 onderbrengen van alle schoonmaakactiviteiten binnen het rijk, de inspanningen om mensen uit de doelgroep van de banenafspraak in dienst te nemen (deze werken vaak in ondersteunende functies zoals de zgn. Binnenwerkbanen), de recente toename van Woo-verzoeken (hoewel een ongekend deel van die activiteiten ook door medewerkers uit het primaire proces wordt afgehandeld) en de inspanningen om de kans op privacy-schendingen en fouten bij aanbestedingen te minimaliseren.
Mogelijk spelen ook minder duidelijke redenen een rol. Door experts wordt vaak gewezen op een aantal wetmatigheden die impact hebben op de omvang en inrichting van (bureaucratische) overheidsorganisaties. In het rapport over de Staat van de Uitvoering 2022 werd daarnaast gewezen op de gesignaleerde reflex om problemen op te lossen door meer mensen en middelen in te zetten. Die wetmatigheden en reflexen hebben impact op de groei van de Rijksoverheid, en ook specifiek op de omvang en groei van de overhead.
Hoe komt het dat dit probleem vooral bij de departementen speelt en minder bij andere overheidslagen?
Mij is niet bekend waarom dit probleem minder speelt bij andere overheidslagen. Wat ik wel weet is dat veel grote gemeenten, waterschappen en rijksuitvoeringsorganisaties (verzameld in de RBB-groep) bij het ontbreken van een marktprikkel actief participeren in benchmarkcommunities om van elkaar te leren. Op het platform «Venster voor Bedrijfsvoering» spiegelen zij hun bedrijfsvoeringsprestaties (waaronder de omvang van de overhead) aan die van vergelijkbare overheidsorganisaties.
In hoeverre speelt het functioneren van de Tweede Kamer hierin volgens u een rol, doordat de Kamer via vragen, moties en onderzoeken steeds meer vraagt van de departementen?
Mogelijk heeft de toename van vragen, moties en amendementen een effect gehad op de groei van de ministeries. In welke mate het naast de beleidsafdelingen ook de overhead raakt, is niet aan te geven.
Ik ben voornemens onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de druk in kaart te brengen die op de Haagse kerndepartementen staat en welke capaciteit grosso modo nodig is om die druk te kunnen verwerken. Daarbij wordt uiteraard ook gekeken naar de «interactie» met de politiek (waaronder vragen vanuit de Kamer).
Welk aandeel heeft de uitvoeringslast van de Wet open overheid in deze toegenomen bureaucratisering?
Allereerst vind ik het in het kader van deze vragen van belang om te benadrukken dat openheid en de uitvoering van de Woo een primaire en belangrijke taak van bestuursorganen betreft. Momenteel is er geen volledig zicht op de personele capaciteit die zich bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken.2 Het is ook uitdagend om hier volledig zicht op te krijgen, gelet op de vele verschillende medewerkers die – al dan niet tijdelijk – direct of indirect betrokken zijn bij de afhandeling van Woo-verzoeken, en de grote diversiteit in aanpak bij de departementen. Wel is het beeld dat de capaciteit hiervoor de afgelopen jaren fors is uitgebreid. Ik zal dit najaar starten met een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Met dit onderzoek wil ik hier beter zicht op krijgen. Dit onderzoek zal waarschijnlijk in het eerste kwartaal van 2025 worden opgeleverd en vervolgens met uw Kamer worden gedeeld.
Welke visie heeft u op het terugdringen van de toegenomen bureaucratisering en het aandeel overhead banen? Hoe gaat u dit probleem oplossen?
Een overheid kan alleen effectief en dienstbaar zijn als we ons voortdurend de vraag stellen waar we ambtenaren het beste kunnen inzetten. Waar ze het hardst nodig zijn. En als we ervoor zorgen dat de overheid zo klein is als mogelijk en zo groot als noodzakelijk.
Dit betekent ook dat we het aantal ambtenaren fors terug moeten gaan brengen en kritisch zijn op de inzet van consultants bij ministeries.
Het terugdringen van bureaucratie vraagt uiteraard als eerste om vermindering van administratieve lasten voor burgers en ondernemers. Het kabinet zet daarnaast in op reductie van interne bureaucratie. Dat vraagt om een aanpak waarbij interne procedures sterk worden vereenvoudigd of afgeschaft en voor overmatige overhead wordt gecorrigeerd.
Het kabinet zal bovendien een agenda opstellen om de rijksbrede bedrijfsvoering door te ontwikkelen. In deze agenda zullen voorstellen worden gedaan om meer rijksbrede voorzieningen aan te bieden, bekostigingswijzen te stroomlijnen en rijksbrede dienstverleners beter samen te laten werken.
Het gehele kabinet is hierop aanspreekbaar.
Welke doelen stelt het kabinet zichzelf ten aanzien van het percentage overhead banen en het verminderen van de bureaucratisering?
De doelen die onder het antwoord op vraag 8 zijn geformuleerd worden per ministerie nader uitgewerkt. De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Hoe beziet u het probleem van toegenomen bureaucratisering ten opzichte van uw doelstelling om één miljard op het ambtenarenapparaat te bezuinigen?
De genoemde besparing op de apparaatsuitgaven van structureel 1 miljard euro vanaf 2029 is ondersteunend aan het terugdringen van de bureaucratie zoals vermeld in het Hoofdlijnenakkoord. Deze kabinetsbrede opgave vergt een zeer stevige inspanning van alle beleidsdepartementen die uiteraard verder gaat dan het terugdringen van de overhead en het schrappen van overbodige interne procedures.
Deelt u de conclusie van het Centraal Planbureau (CPB) dat een bezuiniging van maximaal 400 miljoen euro realistisch is, zonder de uitvoering van beleid te raken?
Het CPB baseert zich op een in een eerdere periode 2012–2015 door hen berekende/geschatte productiviteitstijging van de Rijksoverheid in brede zin (dit omvat dus ook een flink deel van de rijksuitvoeringsorganisaties). En projecteert de daaruit afgeleide productiviteitsstijging op de voorgenomen bezuinigingstaakstelling van het Kabinet.
Het Instituut voor Publieke Sector Efficiency-studies is in haar onderzoek «Kosten en prestaties Kerndepartementen in kaart» van oktober 2021, waarbij zij zich specifiek focust op de kerndepartementen en een langere periode 2012–2019 beschouwt, aanmerkelijk optimistischer over de mogelijkheden. In een latere publicatie3 (begin 2022) becijfert zij op basis van die studie de mogelijkheid ruim een half miljard aan apparaatskosten bij alleen de kerndepartementen te reduceren. Daar kan 2,5 jaar later bij worden aangetekend dat gegeven de personele groei en loonsverhogingen in de laatste jaren dat bedrag aanmerkelijk hoger zou kunnen uitpakken.
Is het gezien de conclusie van het CPB niet verstandiger om ervoor te zorgen dat ondersteunende functies waar mogelijk worden vervangen door beleidsinhoudelijke en/of uitvoerende functies, zodat er ruimte blijft voor de aanpak van grote maatschappelijke opgaven?
Gegeven de steeds verder toenemende arbeidskrapte en verdringingseffecten in de hele economie is het zoals gezegd verstandig als Rijksoverheid in brede zin niet meer mensen in te zetten dan strikt noodzakelijk.