Het schrappen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Ilana Rooderkerk (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Is het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) nog kabinetsbeleid?
Als kabinet slaan we een andere koers in en stoppen met het NPLG, zoals dat als ontwerp nog door het vorige demissionaire kabinet was vastgesteld. Wel worden de internationale doelen door het kabinet onderschreven, waarbij we nog steeds voor het behalen van deze doelen staan. We zien het belang van een robuuste natuur, gezond en voldoende water en het reduceren van broeikasgassen en anticiperen op verdere klimaatverandering. Ook zullen samenhangende generieke en gebiedsgerichte maatregelen noodzakelijk blijven om aan internationale afspraken te kunnen voldoen. Ik kies daarbij voor een aanpak waarbinnen er een grotere rol is voor de innovatiekracht van boeren. De middelen voor agrarisch natuurbeheer en innovatie spelen een belangrijke rol bij het gebiedsspecifieke en uitvoeringsgerichte beleid dat dit kabinet gaat ontwikkelen. Eind van dit jaar zal ik aan de Kamer de contouren van een nieuw programma kenbaar maken.
Staat u nog altijd achter de opvatting dat «Toekomstbestendige verduurzaming vergt een integrale benadering zodat meerdere opgaven (zoals klimaat, natuur, stikstof en waterkwaliteit) in samenhang worden aangepakt»? (Kamerstuk 32 813, nr. 1307)? Zo ja, kunt u toelichten waarom het NPLG dan wordt geschrapt?
Ik ben er voorstander van dat opgaven waar mogelijk in samenhang worden opgepakt. Het NPLG is daar echter geen randvoorwaarde voor. Ook op een andere manier kan nog steeds in samenhang worden gewerkt aan het oplossen van de uitdagingen in en de doorontwikkeling van het landelijk gebied.
Ik kijk daarvoor naar het zo effectief mogelijk inzetten van verschillende middelen. Anders dan met een Transitiefonds komt het kabinet met een nieuwe koers die integraal aan de doelen werkt, bijvoorbeeld via innovatie, doelsturing op bedrijfsniveau en agrarisch natuurbeheer.
Wat zijn de kwantitatieve effecten van het schrappen van het NPLG op het halen van de klimaatdoelen?
Begin dit jaar concludeerde het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in de ex ante analyse Nationaal Programma Landelijk Gebied dat met de uitwerking van de Provinciale plannen landelijk gebied (PPLG’s) zoals die erop 1 juli 2023 lagen, goede stappen zijn gezet om bij te dragen aan het halen van de NPLG-doelen, maar dat het volledig doelbereik van de natuur, water en klimaatdoelen binnen grofweg een decennium niet plausibel is. De PPLG’s waren voornamelijk op hoofdlijnen geformuleerd en er moest nog veel worden uitgewerkt. Hierdoor is het kwantificeren van de effecten van het schrappen van het NPLG op het behalen van de doelen voor klimaat, natuurherstel en -uitbreiding en de KRW lastig.
Ik heb toegezegd om eind dit jaar de contouren van een nieuwe aanpak naar de Kamer te sturen.
In algemene zin geldt dat de voortgang van klimaatbeleid in de verschillende sectoren wordt gemonitord via de Klimaat- en Energieverkenning van het PBL. Deze verschijnt eind oktober en zal zicht geven op de voortgang van de sectoren landbouw en landgebruik. De tussenevaluatie KRW die in december gereedkomt, zal meer inzicht geven in waar we in 2027 uitkomen en welk handelingsperspectief er is om tot doelbereik te komen.
Wat zijn de kwantitatieve effecten van het schrappen van het NPLG op het halen van de doelen voor natuurherstel en -uitbreiding?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de kwantitatieve effecten van het schrappen van het NPLG op het halen van de doelen uit de Kaderrichtlijn Water?
Zie antwoord vraag 3.
Zet het kabinet, in plaats van het NPLG, in op een alternatieve, vergelijkbare integrale benadering voor het realiseren van de doelen in de landbouwsector op het gebied van klimaat, natuur, stikstof en waterkwaliteit?
Ik werk op dit moment aan een nieuwe aanpak. Uiterlijk eind dit jaar worden de contouren van deze aanpak naar de Kamer verzonden. Het blijft belangrijk om de doelen in het landelijk gebied in samenhang te bezien. Bij de ontwikkeling van de nieuwe aanpak houd ik hier aandacht voor.
Verandert er iets in de te halen doelen in de tijdspanne waarin deze worden gerealiseerd?
De (inter)nationale doelen voor het herstellen van de natuur, het verbeteren van de biodiversiteit, het verbeteren van de waterkwaliteit en beschikbaarheid, en het mitigeren van broeikasgassen en anticiperen op verdere klimaatverandering staan. Dat geldt ook voor de termijnen die ons daarvoor zijn aangereikt. Ik voer daarbij, conform het regeerprogramma, wel een check uit op nationale koppen.
Dit kabinet heeft de ambitie om aan die doelen en termijnen te voldoen. Niet alleen bij het uitwerken van de nieuwe aanpak, maar ook bij het verder ontwikkelen van LVVN-beleid is dit dan ook een van de belangrijke uitgangspunten. Ook vanuit IenW en KGG wordt daar een belangrijke bijdrage aan geleverd. We staan uiteindelijk als één overheid voor het behalen van deze opgave.
Aangezien het resterende budget van het NPLG bestemd is voor onder andere innovatie en mest, deelt u de mening dat normerende en beprijzende maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verschillende wettelijke doelen voor de landbouwsector? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u?
Het kabinet heeft in haar regeerprogramma aangekondigd om in te zetten op haalbare bedrijfsspecifieke normen voor broeikasgassen- en stikstofemissies. Hiermee wordt voor individuele bedrijven duidelijkheid gegeven welke bijdrage er van hen verwacht wordt in het realiseren van de doelen. Een systematiek daarvoor wordt op dit moment nader uitwerkt en de Kamer zal hierover aan het einde van het jaar worden geïnformeerd. Deze inzet past bij de gewenste omslag die dit kabinet wil maken naar een aanpak gebaseerd op doelsturing. Het kabinet heeft een integrale aanpak om te werken aan doelbereik. Naast middelen voor bedrijfsspecifieke emissienormen zijn voor activiteiten die de landbouwer onderneemt op landbouwgrond, bijvoorbeeld ook middelen vanuit het agrarisch natuurbeheer onderdeel van de aanpak.
Hoeveel budget acht u noodzakelijk om de landbouwsector adequaat te laten bijdragen aan het behalen van de wettelijke doelen voor 2030 uit de Klimaatwet? Waar zullen die middelen uit voortkomen?
Conform de Klimaatcyclus wordt het doelbereik van de verschillende sectoren geëvalueerd in de Klimaat- en Energieverkenning. In de voorjaarsbesluitvorming besluit het kabinet, indien bestaande doelen niet gehaald lijken te worden, over alternatief beleid. Welke middelen nodig zijn hangt sterk af van de aard van de maatregelen die getroffen worden. Door beschikbare middelen efficiënt in te zetten, kan een zo groot mogelijke bijdrage geleverd worden aan meerdere doelen. Bij de ontwikkeling van, bijvoorbeeld, doelsturing en inzet van middelen voor agrarisch natuurbeheer en innovatie heb ik hier aandacht voor.
Wat is de uiterlijke datum dat alternatieve maatregelen voor het NPLG gereed moeten zijn om de landbouwsector adequaat te laten bijdragen aan de wettelijke doelen voor 2030 uit de Klimaatwet?
Voor het realiseren van de doelen uit de Klimaatwet is een combinatie aan maatregelen nodig die betrekking hebben op allerlei sectoren, waaronder de landbouwsector. Voor het eind van dit kalenderjaar zal ik de contouren van de nieuwe uitvoeringsgerichte en gebiedsspecifieke aanpak met uw Kamer delen. In elk geval ben ik mij bewust van de termijn van 2030 voor de reductie van broeikasgassen.
Verwacht u dat de sector landbouw op tijd kan voldoen aan de inspanningen die nodig zijn om de doelen van de Kaderrichtlijn Water te halen? Hoeveel budget acht u hiervoor noodzakelijk?
De KRW-doelen bieden een uitdaging voor meerdere sectoren. Met het NPLG werd specifiek voor de landbouwopgave een bijdrage geleverd aan doelbereik conform de verplichtingen die volgen uit de Nitraatrichtlijn, de verordening voor gewasbeschermingsmiddelen en de KRW. Het betreft doelen voor nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen, die van invloed zijn op de doelen voor planten, vissen en waterinsecten.
Er was 811 miljoen euro in het Transitiefonds specifiek bedoeld voor grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden ten behoeve van het verbeteren van de waterkwaliteit. Daarnaast was de insteek dat ook andere maatregelen (bijv. gericht op natuur of klimaat) in veel gevallen een bijdrage zouden kunnen leveren aan de KRW. Deze inzet stond naast de maatregelen die reeds zijn opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de agrarische sector en voor andere bronnen. Uit de ex ante analyse Nationaal Programma Landelijk Gebied bleek dat goede stappen zijn gezet om bij te dragen aan het halen van de KRW-doelen, maar dat de effecten voor het doelbereik in 2027 niet overal gerealiseerd zouden worden (op basis van de gebiedsprogramma’s van 1 juli 2023). Ook de RLI gaf in haar rapport van mei 2023 aan dat de normen voor de KRW, ook die voor landbouw, met de toen voorgenomen maatregelen nog niet gehaald zouden worden voor 2027. Met onder meer het mestbeleid en de nieuwe uitvoeringsgerichte en gebiedsspecifieke aanpak besteed ik aandacht aan de bijdrage van de landbouw aan het halen van de KRW-doelen. Welk budget hiervoor nodig is hangt sterk af van de maatregelen die onderdeel worden van het beleid dat nu ontwikkeld wordt.
Is de Minister van Klimaat en Groene Groei geconsulteerd over het schrappen van het NPLG? Zo ja, wat is hierbij besproken? Zo nee, waarom niet? Kunt u eventuele memo's of beslisnota's ten aanzien van de genomen besluiten en de overleggen tussen bewindspersonen met de Kamer delen?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Minister van Klimaat en Groene Groei zijn door mij geconsulteerd over het voornemen te stoppen met de systematiek van het NPLG. Er hebben voorbereidende gesprekken plaatsgevonden en er is een Bewindspersonenoverleg geweest op 23 augustus 2024 tussen de drie opdrachtgevers van het NPLG (MLVVN, MI&W en MVRO), waarbij de MI&W en de MVRO hebben ingestemd met dit voornemen. De Minister van Klimaat en Groene Groei is geen medeopdrachtgever van het NPLG en zodoende niet aanwezig geweest bij een specifiek Bewindspersonenoverleg hierover. Bijgevoegd vindt u de agenda van dit overleg en een informerende nota over de consequenties van het stopzetten van het NPLG. Uiteindelijk is het besluit genomen door het gehele kabinet in de ministerraad als onderdeel van de ontwikkeling van het Regeerprogramma.
Is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geconsulteerd over het schrappen van het NPLG? Zo ja, wat is hierbij besproken? Zo nee, waarom niet? Kunt u eventuele memo's of beslisnota's ten aanzien van de genomen besluiten en de overleggen tussen bewindspersonen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een gedetailleerde uiteenzetting geven van het besluitvormingsproces rond het schrappen van het NPLG?
In het Hoofdlijnenakkoord van 16 mei 2024 is besloten dat het Transitiefonds komt te vervallen en zijn reserveringen getroffen voor middelen voor agrarisch natuurbeheer en voor innovatie, opkoopregeling en mest. Daarmee zette het Hoofdlijnenakkoord een andere koers in ten opzichte van het ontwerp-NPLG en het Transitiefonds.
Een logisch gevolg daarvan was wat mij betreft het besluit om te stoppen met het NPLG. Dit heb ik op 18 juli intern aangegeven. Bij het Bewindspersonenoverleg van 23 augustus 2024 heb ik dit voornemen besproken met de medeopdrachtgevers van het NPLG, MVRO en MI&W, waarbij zij hebben ingestemd met dit voornemen. Tijdens dit overleg is ook de nota over de consequenties van het stoppen met de systematiek van het NPLG besproken. Deze nota en de agenda van het Bewindspersonenoverleg zijn bijgevoegd.
Daarnaast vindt u ook de ambtelijke nota met een advies over sturen op ruimte in het landelijk gebied bijgevoegd. Deze nota was onderdeel van het interne adviseringsproces binnen LVVN.
Het besluit om te stoppen met het NPLG en te werken aan een uitvoeringsgerichte en gebiedsspecifieke aanpak is opgenomen in het Regeerprogramma. Het concept-Regeerprogramma is behandeld in verschillende onderraden. Met het vaststellen van het Regeerprogramma in de ministerraad van 13 september 2024 is ook het besluit om te stoppen met het NPLG en verder te werken aan een uitvoeringsgerichte en gebiedsspecifieke aanpak geformaliseerd.
Op welke moment zijn provincies en waterschappen geïnformeerd over het schrappen van het NPLG en op welk moment en welke wijze zijn zij betrokken bij alternatieve maatregelen voor het NPLG?
Op 19 augustus 2024 heb ik met de medeoverheden een informeel Bestuurlijk Overleg Landelijk Gebied en Stikstof gehad. Tijdens dit overleg heb ik mijn voornemen kenbaar gemaakt om een andere koers in te slaan in het landelijk gebied. Ook in de toekomst wil ik voor de doorontwikkeling van het landelijk gebied graag samen optrekken met medeoverheden.
Het bericht ‘Pleidooi voor AI-richtlijn op scholen: 'Risico's groot, bewustzijn laag'’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het pleidooi van de Algemene Onderwijsbond (AOb) voor een AI-richtlijn op scholen?1
Ja.
Welk inzicht heeft u in het gebruik van artificiële intelligentie (AI) door scholen? Heeft u een overzicht van welke AI-tools worden ingezet door scholen zelf?
In algemene zin hebben we inzicht in het gebruik van AI door scholen en welke tools dat zijn. In de meest recente Monitor Digitalisering Onderwijs (MDO, voorheen MYRA) 2023 van Kennisnet, de PO-Raad en de VO-raad is leraren gevraagd naar het gebruik van digitale middelen2. In het primair onderwijs maakte in 2023 63 procent van de leraren gebruik van dashboards waarop de voortgang van leerlingen te volgen is (Snappet, Gynzy, Prowise Learn, Rekentuin) en 40 procent gebruikte adaptieve gepersonaliseerde digitale leermiddelen.3 In het voortgezet onderwijs betrof dit respectievelijk 31 procent en 29 procent van de leraren.4 In de MDO 2025 zal leraren specifiek gevraagd worden of zij AI (apps of toepassingen) bij de lessen en lesvoorbereiding gebruiken en over welke kennis en vaardigheden zij op dit terrein beschikken
Heeft u inzicht in de manier waarop door leerlingen gebruik wordt gemaakt van AI voor het maken van werkstukken en huiswerkopdrachten en hoe scholen hiermee omgaan?
Ik heb geen inzicht in de manier waarop leerlingen thuis gebruik maken van AI voor het maken van werkstukken en huiswerkopdrachten.
Op welke wijze heeft AI een plek in de nieuwe kerndoelen voor digitale geletterdheid? Wanneer zijn deze definitief verankerd?
Begin maart 2024 heeft de SLO de conceptkerndoelen digitale geletterdheid opgeleverd. In deze concepten is AI expliciet opgenomen. Momenteel worden de kerndoelen op scholen beproefd op bruikbaarheid en wordt geëvalueerd hoe goed ze aansluiten bij de praktijk. Daarnaast zal dit najaar de wetenschappelijke Curriculumcommissie een advies uitbrengen over de conceptkerndoelen.
In oktober ontvangt uw Kamer een brief waarin wordt toegelicht hoe hier invulling aan wordt gegeven.
Vindt u het goed dat leerlingendata terechtkomt in handen van grote AI-bedrijven? Hoe verhoudt dit zich tot de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het belangrijk dat de (digitale) veiligheid en privacy van de onderwijsomgeving van leerlingen en onderwijspersoneel geborgd is. Het is in de eerste plaats aan de schoolbesturen om hun (digitale) onderwijs vorm te geven, en daarbij te kiezen of, en zo ja welke, AI-producten ze hierbij inzetten. AI kan het onderwijs ondersteunen, mits bewust gekozen en verantwoord toegepast. De handreiking AI van Kennisnet biedt handvatten om te zorgen voor sociale veiligheid en een pedagogisch klimaat bij AI op school.5 Daarnaast is het van groot belang dat de persoonsgegevens van leerlingen bij het gebruik van AI-systemen goed worden beschermd. De website Aanpak IBP van Kennisnet helpt scholen om de AVG goed na te leven. Relevant is onder meer dat de school een verwerkersovereenkomst afsluit met de leverancier van het AI-systeem waarin contractueel wordt vastgelegd dat de leverancier de gegevens alleen mag gebruiken voor de doelen die de school aangeeft. Ook is de school in de meeste gevallen verplicht om een data protection impact assessment (DPIA ofwel een privacyonderzoek) uit te voeren als in een AI-systeem persoonsgegevens worden verwerkt, waarmee de privacyrisico’s in kaart worden gebracht en maatregelen genomen worden om deze te beperken. Omdat dit voor scholen intensief en tijdrovend kan zijn, voeren de ICT-coöperaties SURF en SIVON namens de onderwijssector DPIA’s uit op digitale producten die in het onderwijs gebruikt worden. Dat doen ze niet alleen bij Nederlandse aanbieders, maar ook voor grote internationale bedrijven zoals Google en Microsoft. In dit kader zijn afspraken gemaakt met onder andere Zoom, Google en Microsoft over het beschermen van de privacy van leerlingen, studenten en medewerkers. Ik bevorder via het Programma Digitaal Veilig Onderwijs dat SIVON ook DPIA’s kan uitvoeren op andere digitale producten die in het funderend onderwijs worden gebruikt.
Denkt u dat leerkrachten en scholen voldoende toegerust zijn om AI veilig in te zetten en de inzet ervan door leerlingen te herkennen en te bespreken?
Ik vind het belangrijk dat het onderwijs AI op een doordachte en verantwoorde manier toepast, met aandacht voor publieke waarden zoals privacy en kansengelijkheid en dat leraren bewuste en weloverwogen keuzes kunnen maken over het gebruik van AI. Leraren moeten de technologie kunnen gebruiken, en begrijpen hoe AI-systemen werken, wat hun beperkingen zijn en welke ethische vraagstukken daarbij komen kijken. Dit vraagt van leraren dat zijzelf ook digitaal vaardig zijn.
Daarom ondersteun ik leraren op verschillende manieren bij de inzet van AI in het onderwijs. Er zijn concrete handvatten beschikbaar, zoals de handreiking AI in het onderwijs van Stichting Kennisnet die scholen helpt verantwoorde keuzes te maken rondom AI, met richtlijnen voor beleid en professionalisering. En er is de gratis online AI-cursus van de Nederlandse AI-coalitie voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs. Het Expertisepunt Digitale Geletterdheid biedt daarnaast ondersteuning aan het po, vo, s(v)o en mbo. Tot slot werken we samen met Vlaanderen aan digitale professionalisering voor leraren. We gaan samen onderzoeken hoe we leraren op slimme manieren beter kunnen ondersteunen bij het aanleren van digitale vaardigheden.
Bent u bekend met het bericht «Meer kennis algoritmen nodig op scholen, «anders risico op discriminatie»»?2
Ja.
Deelt u de zorgen van het College voor de Rechten van de Mens over dat de inzet van adaptieve leermiddelen kan leiden tot kansenongelijkheid?
Ik ben het met het College eens dat het van belang is dat systemen die gebruikt worden in het onderwijs niet leiden tot uitsluiting of discriminatie. Kinderen mogen nooit de dupe worden van discriminatie, ook niet wanneer die impliciet in algoritmes is ingebouwd. Hoewel de onderzoekers aangeven dat er op dit moment geen concrete voorbeelden te vinden zijn van discriminatie of uitsluiting door algoritmes in het funderend onderwijs, is het ook in de toekomst van belang dat dit geen plaats krijgt in de (digitale) onderwijssystemen. Daartoe is recent de nieuwe AI-verordening in werking getreden. Deze Europese wet stelt verdere grenzen aan de toepassing van algoritmes in het onderwijs. Zo wordt het gebruik van een aantal typen AI en algoritmes ingedeeld in de hoog-risico-categorie, waarin extra eisen zijn opgenomen. Systemen die zich richten op onder andere toelating tot het onderwijs of het beoordelen van een passend onderwijsniveau vallen in deze categorie. Als onderwijsinstellingen deze systemen willen inzetten, dienen zij aanvullende maatregelen te treffen om te voorkomen dat gebruik van deze systemen kansenongelijkheid in de hand werkt.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de algoritmes van programma’s zoals Snappet, Gynzy en andere lesmethoden?
Op Europees niveau biedt de recent geïntroduceerde AI-verordening een juridisch kader om ervoor te zorgen dat AI-systemen veilig en ethisch worden ingezet. De komende tijd zal ik samen met de onderwijssector verkennen hoe we de maatregelen binnen de AI-verordening het beste kunnen vormgeven.
Op nationaal niveau speelt het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI) een belangrijke rol in het waarborgen van de kwaliteit, kansengelijkheid en de regie van leraren in de verantwoorde ontwikkeling en toepassing van AI in het onderwijs. Zo maakt NOLAI in het wetenschappelijk programma de pedagogische, maatschappelijke en sociale gevolgen van intelligente technologie in onderwijs inzichtelijk. In het onlangs gepubliceerde referentiekader wordt de werkwijze van het Onderwijslab uitgelegd.7 Daarnaast biedt het opschalingsplan van NOLAI waardevolle inzichten in de integratie van AI-producten in het onderwijs, waarbij de visie van scholen en de vaardigheden van leraren centraal staan. Leraren worden uitgerust met de benodigde kennis en tools om AI op een verantwoorde en effectieve manier in hun onderwijspraktijk te integreren en zorgt voor een duurzame en brede implementatie van AI-producten in het funderend onderwijs.
Hoe gaat u transparantie, uitlegbaarheid en de eerlijkheid van deze algoritmes waarborgen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u inzicht in hoeveel scholen zelfstandig richtlijnen of beleid hebben opgesteld voor het gebruik van AI?
Ik vind het belangrijk dat scholen bewuste en verantwoorde keuzes maken over het gebruik van AI op basis van een AI-beleid dat past bij de visie op onderwijs en de kernwaarden van de school. Scholen kunnen hiervoor gebruikmaken van het Vier-in-balans model8 en de Handreiking AI in het onderwijs9 van Kennisnet. In de Monitor Digitalisering Onderwijs 2025 zullen onder meer vragen worden opgenomen over visie en beleid van het schoolbestuur omtrent AI, en of de school richtlijnen heeft over verantwoord gebruik van AI in de klas.
Bent u bereid om in gesprek te gaan samen met de AOb en scholen die vooroplopen als het gaat om AI-beleid om lessen te trekken voor een eventuele landelijke richtlijn?
In onze huidige digitale maatschappij, waar technologische innovaties zich snel ontwikkelen, is het noodzakelijk dat we scholen ondersteunen bij de doordachte inzet en gebruik van AI in de klas. In het kader van de gesprekken die ik zal voeren met de onderwijssector over de AI-verordening en hoe we de maatregelen en het toezicht daarop vormgeven, ga ik graag in gesprek met de AOb, de andere onderwijspartners en scholen. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat er al op verschillende manieren ondersteuning wordt geboden aan schoolbestuurders, schoolleiders en leraren. Door inzichten te bundelen kunnen we de samenwerking tussen alle betrokken partijen versterken.
Bent u bereid om samen met de AOb de handschoen op te pakken voor een richtlijn voor AI in de klas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Het artikel 'Britse overheid wil vrouwenhaat aanpakken als 'ideologisch extremisme'' |
|
Hanneke van der Werf (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het voornemen van de Britse regering om vrouwenhaat aan te pakken als ideologisch extremisme?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Britse regering dat vrouwenhaat een extreme ideologie is en kan leiden tot geweld tegen vrouwen en jonge meisjes?
Het is volstrekt onacceptabel dat vrouwen in Nederland te maken krijgen met vrouwenhaat, seksueel geweld en femicide. Het is de taak van de overheid om dit te bestrijden en te zorgen dat vrouwen op een veilige en gelijkwaardige manier kunnen deelnemen aan de samenleving.
Vrouwenhaat wordt door het kabinet niet gezien als extremistische ideologie, maar komt wel terug als onderdeel in het narratief bij verschillende extremistische en terroristische ideologieën.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) definiëren extremisme als «het uit ideologische motieven bereid zijn om niet-gewelddadige en/of gewelddadige activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen.» Een ideologisch motief is wanneer er wordt gehandeld vanuit een bepaald wereldbeeld om een al dan niet specifiek einddoel te bereiken. Dit einddoel kan ook beperkt zijn tot: anders dan nu. Persoonlijke grieven, criminele motieven of geldelijk gewin worden niet gezien als ideologisch motief.
De AIVD en NCTV rapporteren over het incel-gedachtengoed, dat staat voor involuntary celibacy. Dit doet de AIVD in zijn jaarverslag3 en de NCTV in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN). De (veelal) mannen die zich daartoe rekenen, houden «het systeem» verantwoordelijk voor hun gebrek aan seksuele en romantische relaties. In de praktijk leidt dit tot een beweging waarbinnen vrouwen als minderwaardig worden neergezet, gehaat worden en gedehumaniseerd, wat in sommige gevallen kan leiden tot dodelijk geweld tegen vrouwen.
Het kabinet neemt deze ontwikkelingen en het signaal van het Verenigd Koninkrijk serieus, daarom zal de NCTV met het Verenigd Koninkrijk in gesprek gaan.
Ziet u vrouwenhaat als een vorm van ideologisch extremisme en een risico voor de veiligheid? Zo niet, aan welke onderdelen van de volgende definitie voldoet vrouwenhaat niet: «Het uit ideologische motieven bereid zijn om niet-gewelddadige en/of gewelddadige activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen.»
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat er in het Verenigd Koninkrijk, Canada en de Verenigde staten in de afgelopen jaren verschillende schietpartijen hebben plaatsgevonden waarin vrouwenhaat expliciet als motief werd genoemd, zoals het nieuwsbericht ook vermeldt?
Ja.
Erkent u dat er een verband is tussen vrouwenhaat, extreemrechts gedachtegoed en geweld tegen vrouwen en jonge meisjes?
In de Themarapportage Polarisatie, extremisme en terrorisme van de Rijksbrede Risicoanalyse Nationale Veiligheid, die door het Analistennetwerk Nationale Veiligheid is opgesteld in 20224, werd gesteld dat binnen het bredere rechts-extremisme een aantal discoursen kunnen worden geïdentificeerd die (vooral online) worden geuit en worden onderschreven door aanhangers. Hier is vrouwenhaat (misogynie) één van.
Daarnaast heeft de AIVD in zijn jaarverslag van 2023 aangegeven dat rechtsterroristische groepen over het algemeen antisemitisch en racistisch zijn en er veel vrouwenhaat en haat tegen lhbtiq+ personen is. Daarnaast noemt de AIVD dat rechts-terroristen soms putten uit het incel-gedachtegoed.
Ook beschrijft de NCTV in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland van juni 20245 dat vrouwenhaat kan voorkomen binnen het rechts-terroristisch online milieu. Vrouwenhaat staat hierin niet altijd centraal, maar kan daar wel onderdeel van uitmaken. Andersom is het zo dat vrouwenhaat niet exclusief is voorbehouden aan deze stroming; ook binnen andere vormen van extremisme en terrorisme kan vrouwenhaat een rol spelen.
Erkent u dat aan vrouwenhaat de opvatting ten grondslag ligt dat vrouwen minderwaardig zijn en dat vanuit dit gedachtegoed geweld tegen vrouwen wordt gelegitimeerd?
Dat kan. Daarnaast kan geweld tegen vrouwen ook zonder het gedachtegoed dat vrouwen minderwaardig zijn voorkomen, bijvoorbeeld uit jaloezie of persoonlijke grieven.
Zijn er cijfers bekend over (door vrouwenhaat gemotiveerd) geweld in Nederland tegen vrouwen en meisjes, vergelijkbaar met de cijfers die in het nieuwsbericht worden gedeeld over de stijging van geweld tegen vrouwen en meisjes met 37%?
Er zijn geen cijfers hoe vaak geweldsvormen vanuit een vrouwenhaat motief worden gepleegd in Nederland.
Klopt het dat er in recente jaarverslagen en dreigingsbeelden van de AIVD nauwelijks apart melding wordt gedaan van vrouwenhaat als vorm van ideologisch extremisme en risico voor de veiligheid?
Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 5, wordt vrouwenhaat in relatie tot verschillende (voornamelijk rechts-)extremistische ideologische stromingen genoemd in jaarverslagen van de AIVD. Vrouwenhaat staat echter niet altijd centraal binnen deze stromingen, maar kan daar wel onderdeel van uitmaken.
In hoeverre zijn vrouwenhaat en groepen die dit verspreiden in beeld bij veiligheidsinstanties en op welke wijze wordt dit gemonitord?
De politie kan onderzoek doen naar personen wanneer zij verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit, zoals bijvoorbeeld het zaaien van haat of het aanzetten tot discriminatie en geweld.
Als er signalen zijn van radicalisering richting extremisme of terrorisme, al dan niet in combinatie met vrouwenhaat kunnen personen worden opgenomen in de lokale persoonsgerichte aanpak. De persoonsgerichte aanpak betreft maatregelen en/of interventies genomen onder regie van gemeenten die door het bestuur, de strafrechtelijke instanties of door maatschappelijke instellingen kunnen worden getroffen.
De AIVD heeft op basis van de Wet Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017) als taak onderzoek te doen naar organisaties en personen die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. De AIVD doet onderzoek naar verschillende vormen van extremisme, zoals links- en rechts-extremisme. Zoals eerder genoemd in de beantwoording van vraag 5, ziet de AIVD dat rechts-terroristische groepen over het algemeen antisemitisch en racistisch zijn en er veel vrouwenhaat en haat tegen lhbtiq+ personen is.
Bent u bereid om het structurele en georganiseerde karakter van vrouwenhaat in Nederland in kaart te brengen, en op basis hiervan een risicoanalyse uit te voeren voor de nationale veiligheid en de veiligheid van vrouwen en jonge meisjes, voor zover dit nog niet bekend is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2+3 gaat het kabinet in gesprek met Britse instanties over hun aanpak van vrouwenhaat. Het kabinet zal de lessen die hieruit worden getrokken meenemen in zijn beleid.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 kan de AIVD, op basis van de Wiv 2017, geen uitspraken in het openbaar doen op welke wijze onderzoek wordt gedaan naar dreigingen voor de nationale veiligheid. In het openbaar Jaarverslag van de AIVD wordt, conform Wiv 2017, een overzicht gegeven van de aandachtsgebieden waarop de AIVD zich dat jaar heeft gericht. In het Jaarverslag van 2023 is onder meer beschreven dat rechts-extremistische groepen over het algemeen antisemitisch en racistisch zijn en er veel vrouwenhaat en haat is tegen lhbtiq+ personen.
De stijgende invoer van Russisch gas |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Ilana Rooderkerk (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de import van Russisch gas naar de Europese Unie (EU) aan het toenemen is?1
Ja, het klopt dat de import van Russisch gas naar de EU zowel per pijpleiding als in de vorm van vloeibaar aardgas (LNG) in de eerste helft van 2024 licht is toegenomen ten opzichte van vorig jaar. Ondanks deze toename blijft het aandeel pijpleidinggas en LNG uit de Russische Federatie respectievelijk minder dan 11% en 6% van de EU-gasimport2. Daarmee komt het aandeel Russisch gas in de totale EU-import van gas momenteel op ca. 17%. Over het gehele jaar 2023 bedroeg het aandeel gas uit de Russische Federatie in de gasimport van de EU nog ca. 14%. Deze cijfers zijn nog steeds een forse afname ten opzichte van 2021 toen ruim 40% van de gasimport van de EU uit de Russische Federatie kwam. In 2021 was het gasverbruik in de EU bovendien zo’n 20 procent hoger dan in 2023. De afname in absolute termen is daarmee nog groter.
Deelt u de zorg dat EU-landen zichzelf hiermee opnieuw afhankelijk van Rusland opstellen, waardoor zij zich kwetsbaar maken voor Russische chantage? Zo nee, waarom niet?
Met REPowerEU hebben alle lidstaten zich gecommitteerd aan het doel om uiterlijk in 2027 niet meer afhankelijk te zijn van Russisch gas. Veel van de inspanningen van de lidstaten zijn er op gericht om dat te halen. Dat vertaalt zich onder meer in het uitbreiden van de LNG-importcapaciteit, gasbesparing, inzet op hernieuwbare energie en energie-efficiencymaatregelen. Zoals hiervoor aangegeven is de import van gas uit de Russische Federatie al fors gedaald en het is op basis van REPowerEU de verwachting dat dit nog verder zal dalen.
Hoe verklaart u deze stijgende gasimport ten opzichte van de doelstelling van de Europese Commissie om uiterlijk in 2027 onafhankelijk te zijn van Russisch gas?
Het doel van REPowerEU is om uiterlijk in 2027 de invoer van Russische fossiele brandstoffen volledig uit te faseren. Met verscheidene maatregelen is al veel bereikt op het gebied van gasbesparing en diversifiëring van de gasimport.
Zo heeft de Europese Unie in het jaar 2023 ca. 20% minder gas verbruikt dan in 2021. De totale import is van 336 miljard m3 in 2021 gedaald tot 290 miljard m3 in 2023.3 Dit mede als gevolg van het sterk gestegen aanbod van duurzame energie en dankzij maatregelen op het gebied van energie-efficiency. Voorts is er in 2023 en 2024 ca. 76,9 miljard m3 aan gasvraag gekoppeld aan leveranciers via het Europese inkoopplatform, waaraan Belarussische en Russische partijen niet mogen deelnemen.
Desalniettemin is de import van Russisch gas licht gestegen. De in de eerste helft van 2024 licht gestegen gasimport uit de Russische Federatie is waarschijnlijk ten dele te verklaren doordat er op EU niveau minder LNG geïmporteerd is en kon worden uit o.a. de Verenigde Staten en Qatar. Ten opzichte van de Aziatische markten waren de prijzen namelijk relatief laag in Europa waardoor handelaren meer LNG-volumes verscheepten naar Aziatische landen. Ook waren er in de eerste helft van dit jaar problemen bij de Freeport LNG terminal, de op één na grootste LNG-exportterminal van de Verenigde Staten. Wat betreft de aanvoer vanuit Qatar, zorgt de onrust in het Midden-Oosten ervoor dat minder LNG-volumes geleverd worden. De vaarroute door de Rode Zee wordt vermeden door LNG-tankers vanuit Qatar, waardoor leveringen uit dit land aan de EU moeten omvaren via de Kaap de Goede Hoop. Dit leidt tot aanzienlijke extra kosten.
Dat deze ontwikkelingen leiden tot meer import van gas uit de Russische Federatie is een terechte zorg. In de beantwoording van vraag 7 wordt verder ingegaan op de vraag hoe wij deze zorg het hoofd willen bieden, onder meer door in Europees verband in te zetten op een routekaart voor afbouw van de import van Russisch gas.
Klopt het dat Russisch gas goedkoper is dan LNG uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten (VS), Algerije of Qatar? Zo ja, deelt u dan de conclusie dat er hierdoor voor diverse EU-landen weinig prikkels zijn om te (blijven) investeren in duurzamere opties en/of (de infrastructuur voor) alternatieven voor de import van Russisch gas?
De gasprijs is geen vast gegeven, maar is afhankelijk van vraag en aanbod en van hoe en onder welke voorwaarden en condities er wordt ingekocht door marktpartijen. In zijn algemeenheid valt te stellen dat voor gas dat gebruikt wordt in de EU de groothandelsmarktprijs geldt. Zo wordt er op gashandelsplaatsen in de EU (bijvoorbeeld de Nederlandse Title Transfer Facility (TTF)) één prijs voor gas betaald (in MWh) voor zowel pijpleidingengas als LNG. Voorts worden langdurige bilaterale contracten voor zowel pijpleidingengas als LNG geïndexeerd tegen de prijs op de gashandelsplaatsen in de EU of tegen de olieprijzen.
We hebben geen indicaties dat de EU-gasprijs gedrukt wordt door de import van Russisch gas en het zodoende onaantrekkelijker wordt om extra LNG-importcapaciteit te realiseren.
Ziet u ook dat Rusland met deze verlaagde gasprijzen nu al bezig is andere aanbieders van de markt te drukken, zoals te zien is met het afblazen van projecten in Griekenland waarmee nieuwe gasleveranciers aangetrokken hadden kunnen worden ten behoeve van Zuidoost-Europese landen?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van projecten binnen de EU die zijn – of dreigen te worden – afgeblazen door ondermijnende concurrentie van goedkoop Russisch gas?
Een dergelijk overzicht is niet te geven, omdat de Nederlandse overheid geen inzage heeft in de projecten van marktpartijen en de economische haalbaarheid daarvan.
Welke maatregelen zou volgens u de EU kunnen nemen om de stijgende import van Russisch gas terug te dringen en gasprojecten die de Europese afhankelijkheid verminderen uit te voeren? Bent u bereid om zich in te zetten voor het invoeren van deze maatregelen?
Nederland zet zich actief in voor maatregelen in EU verband voor de afbouw van Russisch gas naar nul. Het kabinet zet zich hierbij zowel in voor EU-brede maatregelen als voor duidelijke invulling door de Europese Commissie van de ruimte die individuele lidstaten krijgen om maatregelen te treffen, zodat die ingevoerd kunnen worden.
Deze inzet in EU verband is ten eerste belangrijk omdat maatregelen het meest effectief zijn als ze op EU niveau getroffen worden danwel in de hele EU op gelijke wijze worden toegepast. Bij aanpak op EU niveau kan ook worden bewaakt dat maatregelen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de EU-leveringszekerheid.
Ten tweede is de inzet van het kabinet ingegeven door het feit dat in Nederland alle maatregelen voor de beperking van Russisch gas die zij kon nemen al heeft genomen, en beperkt is in haar handelingsvrijheid om aanvullende maatregelen te treffen. Zo wordt in Nederland al voorkomen dat er nieuwe LNG-importstromen ontstaan via de nieuwe LNG-importcapaciteit die sinds 2022 is of nog wordt gerealiseerd. Dit is geregeld via de contracten voor het gebruik van deze nieuwe importcapaciteit. Er is echter nog geen mogelijkheid om de beperkte nog bestaande importstroom in te perken, die is gebaseerd op contracten uit het verleden. Er is nog geen EU-sanctiemaatregel die de import op basis van dergelijke historische contracten verbiedt. Het is ook nog niet duidelijk of Nederland deze reststroom zou kunnen inperken op basis van de nieuwe bepaling uit Verordening (EU) 2024/1789 (in het decarbonisatiepakket) die individuele lidstaten onder strenge voorwaarden de mogelijkheid geeft om tijdelijke maatregelen te treffen om de aanvoer van Russisch gas te beperken (toegelicht in Kamerstuk 29 023, nr. 494).
Tegen deze achtergrond werkt de Europese Commissie op verzoek van de Raad, mede op initiatief van Nederland, in het kader van RePowerEU aan een routekaart voor de verdere afbouw van de import van Russisch gas in de EU (zie over RePowerEU ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Concreet pleit Nederland ervoor dat in deze routekaart EU-breed de hiervoor genoemde maatregel wordt meegenomen, die al in Nederland is toegepast, dat nieuwe importstromen via nieuwe LNG-importcapaciteit worden voorkomen. Hiermee wordt een concrete dam opgeworpen voor de import van Russisch LNG via nieuwe LNG-terminals. Mogelijk zal de Commissie in de routekaart ook het belang van gezamenlijke inkoop via het Europese inkoopplatform onderstrepen, waarvan Russische partijen worden uitgesloten. Dit platform is immers een permanent instrument geworden in de EU. Het kabinet verwacht verder dat de Europese Commissie in de routekaart nadere invulling zal geven aan en duidelijkheid over de mogelijkheden voor individuele lidstaten om op basis van Verordening (EU) 2024/1789 tijdelijke maatregelen te treffen om import van Russisch gas te beperken.
Als de routekaart er is, schept dit voor EU lidstaten duidelijkheid over de volgende concrete stappen die zij kunnen zetten in het inperken van Russisch gas en de afbouw van Russische gas conform RePowerEU. Omdat in Nederland al proactief maatregelen zijn getroffen en Nederlandse bedrijven al actief deelnemen aan het gezamenlijke inkoopplatform, zal met name van belang zijn welke concrete stappen aanvullend genomen kunnen worden om de resterende LNG-import op basis van Verordening (EU) 2024/1789 te kunnen aanpakken.
Kent u het rapport «Analyse toekomstplannen Tata Steel» van CE Delft in opdracht van Greenpeace? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, het rapport is bekend. In het rapport worden de toekomstplannen van Tata Steel vergeleken met het plan van het Gezondheidsultimatum. Het plan van het Gezondheidsultimatum zet volledig in op gezondheidswinst en gaat onder andere uit van de inkoop van halffabricaten, sluiting van Kooksgasfabriek 2 in 2025 en een verlaging van de productiecapaciteit van 7 Megaton (Mton) naar 4 Mton staal per jaar. Als het plan van het Gezondheidsultimatum gerealiseerd zou kunnen worden, zou dit meer gezondheidswinst (kunnen) opleveren dan het plan van Tata Steel.
Het Gezondheidsultimatum behaalt een groot deel van de gezondheidswinst door de productie van staal in IJmuiden te verlagen en mogelijk vervuilende onderdelen naar elders op de wereld te verplaatsen. Hiermee wordt de gezondheid in de IJmond snel beter, maar verplaatsen we het probleem naar elders. Hiernaast staat of valt het realiseren van gezondheidswinst met de haalbaarheid van het plan. De afgelopen tijd is onder meer in de Tweede Kamer gesproken over het plan van Tata Steel en de haalbaarheid van het Gezondheidsultimatum als alternatief scenario.
Het kabinet heeft, ondersteund door de bevindingen van externe adviseurs Wijers en Blom, geconcludeerd dat dit scenario onvoldoende haalbaar is, onder meer omdat er (nog) geen markt voor het halffabricaat Hot Briquetted Iron (HBI) is en het geen rendabele businesscase oplevert voor het bedrijf. Ook het CE Delft rapport2 geeft aan dat er momenteel nog geen/onvoldoende markt voor HBI is. Het kabinet is daarmee van mening dat de voorgestelde gezondheidswinst in dit scenario niet kan worden gerealiseerd: het kabinet gaat immers niet met de maatwerkafspraak ondersteuning ter beschikking stellen voor een niet haalbaar scenario. Zonder maatwerkafspraak is de kans dat bij Tata Steel een transitie plaatsvindt kleiner en blijft de huidige situatie, met alle gezondheidseffecten van dien, naar verwachting langer voortbestaan.
Het kabinet zet in op een maatwerkafspraak met Tata Steel op basis van de plannen van Tata Steel met versnelde uitvoering van de maatregelen gericht op het verbeteren van de leefomgeving en gezondheid in de IJmond, omdat het kabinet gelooft zo het snelst en effectiefst gezondheidswinst en de verduurzamingsdoelen te behalen. De effecten van het versneld uitvoeren van de maatregelen gericht op verbetering van gezondheid en de leefomgeving zijn niet meegenomen in de analyse van CE Delft waardoor er in het rapport geen compleet beeld wordt geschetst.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de huidige gezondheidsschade en natuurschade door toedoen van Tata Steel momenteel 400 miljoen euro per jaar bedraagt?
De door CE Delft berekende huidige schade door luchtvervuiling van Tata Steel van 400 miljoen euro is een groot bedrag, dat het belang van de verbetering van de leefomgeving onderstreept. Vorige bewindspersonen hebben ook al aangegeven gezondheid een essentieel onderwerp te vinden om te komen tot een mogelijke maatwerkafspraak, en het huidige kabinet onderschrijft dit volledig. Er wordt dan ook stevig ingezet op gezondheid tijdens de lopende onderhandelingen met het bedrijf. Er is alleen een toekomst voor Tata Steel in Nederland als het groen en schoon staal gaat produceren.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de gezondheidsschade met het plan van Tata Steel afneemt met slechts 38 procent in 2030 en dat het «Gezondheidsultimatum», het toekomstscenario geschetst door omwonenden- en milieuorganisaties, zorgt voor 90 procent minder gezondheidsschade in 2030?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de uitstoot van fijnstof in het Heracles-plan van Tata Steel met 36 procent zal toenemen, terwijl Tata Steel een 40 procent afname verwacht? Hoe verklaart u dit verschil?
De getallen en aannames in de berekeningen van CE Delft zijn voor het Rijk niet te herleiden. Dit maakt het lastig om de conclusies die hieruit volgen te vergelijken en het verschil te verklaren.
Verder is in deze vergelijking alleen gekeken naar het vervangen van de Kooksgasfabriek en de Hoogoven, terwijl veel van de fijnstof winst die Tata Steel verwacht van hun Roadmap+ maatregelen en het overkappen van grondstoffenopslagen komt. Deze beide maatregelen zijn in het CE Delft rapport niet meegenomen.
Op dit moment is er nog geen MER- en/of vergunningaanvraag voor het Heracles-plan en daardoor kan de door Tata Steel verwachte 40 procent afname niet geverifieerd worden. Ook de 36 procent toename die in het rapport wordt verwacht is niet herleidbaar, en daarmee eveneens niet te vergelijken.
Wat gaat u doen om het ontstane gat te dichten?
Zoals is aangegeven bij vraag 4 kan het kabinet de berekeningen niet herleiden en daarmee de conclusies en het al dan niet aanwezig zijn van een gat om te dichten verifiëren.
Wat is het te verwachten effect (in absolute getallen) van het overkappen van de kolen- en ertsoverslag op de verspreiding van grof stof en fijnstof?
Het overkappen van grondstoffenvelden leidt tot een sterke reductie van grof stof en fijnstofemissies van open bronnen. De velden worden bij overkappen volledig inpandig waardoor verstuiving niet meer plaatsvindt. Uiteraard worden de stoffen wel nog van en naar de opslagloodsen verplaatst waarbij wel eventuele verstuiving kan plaatsvinden waardoor verspreiding van grof stof en fijnstof op het terrein als geheel wel nog zal plaatsvinden. De verspreidingsmodellen worden constant aangepast op basis van de meest recent beschikbare gegevens waardoor het te verwachten effect nu nog niet met zekerheid valt te delen.
De behaalde reductie is sterk afhankelijk van het type overkapping of inpandige opslag, en de exacte uitvoering ervan. In geval van een volledig gesloten opslag kan de stofreductie theoretisch 95–100% bedragen4 maar onderzocht moet worden in hoeverre dit toepasbaar is bij opslagen met de grootte en bedrijfsvoering zoals bij Tata Steel. Andere opties staan bijvoorbeeld beschreven in de BREF Op- en Overslag Bulkgoederen.
Daar komt bij dat emissies vanaf opslagen niet exact bepaald kunnen worden, maar worden ingeschat op basis van berekeningen en landelijke kengetallen, in lijn met de voorgeschreven methodiek van de emissieregistratie NTA 80295. Bovendien is het effect van de windbreker op dit moment nog niet bekend, omdat deze op dit moment nog niet volledig is gerealiseerd.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de beloofde 5 Mton CO2-reductie in 2030 niet wordt waargemaakt, terwijl bij het Gezondheidsultimatum de nationale CO2-uitstoot afneemt met wel 10,6 Mton? Hoe gaat u ervoor zorgen dat Tata Steel minimaal 5 Mton CO2 reduceert in 2030?
In de Expression of Principles is afgesproken dat Tata Steel de CO2-uitstoot met 35–40% reduceert, waarbij de reductie kan oplopen tot 5 Mton CO2 ten opzichte van een baseline van 12,6 Mton CO2. Tata Steel heeft aangegeven in haar voorstel van november 2023 inderdaad 5 Mton CO2 ten opzichte van een baseline van 12,6 Mton CO2 te gaan reduceren.
Dit komt overeen met 40% CO2-reductie en betekent dat Tata Steel nog maar maximaal 7,6 Mton CO2 zal uitstoten in 20306. De baseline van 12,6 Mton CO2 is gebaseerd op de huidige volle capaciteit van de fabriek van Tata Steel. In jaren waarin om operationele of economische redenen op lagere capaciteit wordt gedraaid is de CO2-uitstoot lager. Dat is ook het geval voor de huidige emissies van 11,3 Mton CO2 waar CE Delft in het rapport vanuit gaat.
Wanneer na 2030 op lagere capaciteit wordt geproduceerd zal dat dus ook betekenen dat Tata Steel minder dan 7,6 Mton CO2/jaar zal uitstoten. In de onderhandelingen met Tata Steel worden afspraken gemaak over meetbare en werkbare reductiedoelen, waarin ook doelstellingen bij lagere productievolumes worden meegenomen. Ook afspraken over een CO2-uitstootplafond per kilo staal worden onderzocht.
Het Gezondheidsultimatum gaat uit van een significante productievermindering, waardoor logischerwijs ook de nationale CO2-uitstoot flink wordt gereduceerd. Een kanttekening hierbij is dat, zoals CE Delft ook stelt, de mondiale CO2-reductie in dit scenario sterk afhankelijk is van waar en op welke wijze het halffabricaat HBI wordt geproduceerd en of de verminderde productie van Tata Steel elders op de wereld op een grijze manier wordt ingevuld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat met een CO2-uitstootplafond per kilo staal zeker wordt gesteld dat de totale CO2-uitstoot van Tata Steel in 2030 minimaal 5 Mton lager is dan de uitstoot van Tata Steel over de afgelopen 5 jaar?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt een uitstootplafond voor CO2 per kilo staal zich tot de toekomstige capaciteit van de fabriek en de benodigde reductie van CO2 in lijn met het Parijs-akkoord? Gaat u ervoor zorgen dat het uitstootplafond per kilo staal, als dat er komt, elk jaar daalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld is de inzet van het kabinet om een maatwerkafspraak te maken op basis van het plan van Tata met versnelde uitvoering van de maatregelen gericht op overlastreductie. Om de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs te halen hebben de EU-lidstaten met elkaar afgesproken dat de EU in 2030 minimaal 55% minder CO2 moet uitstoten. In 2050 wil de EU klimaatneutraal zijn. Deze doelen hebben zich vertaald naar reductiedoelstellingen voor de Nederlandse industrie van 60% in 2030 (24 Mton) en klimaatneutraal in 2050. De plannen van Tata Steel leiden tot 35–40% CO2 reductie (tot 5 Mton) in 2030. Tata Steel levert met 5 Mton reductie een substantiële bijdrage van 20% aan het reductiedoel. Met de maatwerkafspraken willen we duidelijke, voldoende ambitieuze en haalbare reductiedoelstellingen overeenkomen met Tata Steel.
Bent u ook bereid om een dalend uitstootplafond voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) en stikstof per kilo staal uit te werken? Zo nee, waarom niet?
Over het algemeen geldt dat regelgeving niet wordt aangepast op basis van één specifieke casus. Wetswijzigingen moeten weloverwogen beslissingen zijn die passend zijn voor de behoefte van Nederland. Uiteraard wordt constant gezocht naar mogelijkheden om wet- en regelgeving aan te passen aan de maatschappij van morgen.
Er geldt al een minimalisatieplicht voor de uitstoot van ZZS op grond van de Omgevingswet. Dit houdt in dat ZZS-emissies worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk worden teruggedrongen. Concreet wordt dit bij vergunningplichtige milieubelastende activiteiten ingevuld door uitvoering te geven aan de informatieplicht voor ZZS-emissies en door per bedrijf een vermijdings- en reductieprogramma op te stellen. Bij het bedrijfsleven lopen nu acties om per bedrijfstak informatiedocumenten op te stellen als basis voor het bedrijfsspecifieke vermijdings- en reductieplan voor ZZS-emissies. Dit wordt in samenspraak met o.a. Omgevingsdienst Nederland voorbereid.
De al bestaande minimalisatieplicht geldt voor alle bedrijven, ook de niet-vergunningplichtige, waarbij het continue streven naar het voorkómen van ZZS emissies in de praktijk betekent dat maatregelen die haalbaar zijn bij een bepaald bedrijf daar ook zo snel mogelijk moeten worden getroffen. Een generiek uitstootplafond voor ZZS kan daarbij vertragend werken en daarmee op gespannen voet staan met het werken aan een schonere, veiliger leefomgeving. Het kan daarmee zelfs strijdig zijn met de verplichting tot minimalisatie van ZZS emissies.
Maximale emissies van luchtvervuilende stoffen, waaronder stikstofdioxide, van grote industriële installaties zoals Tata Steel, worden vergund op basis van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Deze worden grotendeels Europees vastgesteld in het kader van de Richtlijn Industriële Emissies. Daar waar geen Europese normen gelden worden deze nationaal bepaald. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft in het kader van het Schone Lucht Akkoord (2020) een aantal stappen gezet voor het verminderen van de uitstoot van luchtvervuilende stoffen, waaronder stikstofdioxide. Zo worden de emissiegrenswaarden van industriële installaties aangescherpt. Ook de rentevoet waarmee de kosteneffectiviteit van emissie-reducerende technieken wordt berekend is verlaagd, zodat deze technieken eerder kosteneffectief worden en daarmee eerder uitgevoerd moeten worden. Deze wijziging is op 1 januari 2024 ingegaan. Tata Steel voldoet in het algemeen aan de uitstootnormen. Er wordt niet overwogen om hier bovenop nog eens een dalend uitstootplafond voor de hoeveelheid stikstof per gewicht geproduceerd staal vast te stellen, maar Nederland pleit wel voor een snelle herziening van de Europees vastgestelde normen voor uitstoot bij de productie van staal. De verwachting is dat bij een dergelijke herziening de normen scherper zullen worden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de productiekosten voor het maken van staal bij de inzet op groene waterstof stijgen met 77 tot 95 procent en de productiekosten bij het Gezondheidsultimatum stijgen met twee tot 27 procent?
Het rapport verschaft onvoldoende inzicht in de onderliggende berekeningen om deze precies te kunnen herleiden. Over het algemeen kan gesteld worden dat het gebruik van groene waterstof voor staalproductie op dit moment inderdaad erg duur is, onder andere door de hoge productiekosten en beperkte beschikbaarheid van groene waterstof. Om te verduurzamen zal Tata Steel dan ook in eerste instantie overstappen op staalproductie met aardgas. Hiermee wordt 40% van de CO2-emissies gereduceerd in 2030. Tata geeft aan dat de overstap op groene waterstof zal worden gemaakt zodra waterstof voldoende beschikbaar en betaalbaar is. Hiermee kan de CO2-reductie vanaf het moment dat waterstof wordt ingezet oplopen tot 45%.
Het Gezondheidsultimatum gaat uit van de inkoop van het halffabricaat HBI. Zoals de onderzoekers van CE Delft ook stellen is er op dit moment een kleine markt voor HBI, die de afgelopen jaren beperkt is gegroeid. De kostprijs van HBI is bepalend voor de kostprijs van staal geproduceerd met geïmporteerd HBI. Door onduidelijkheden omtrent de marktontwikkeling van HBI is er nog weinig met zekerheid te stellen over wat de prijs van staal geproduceerd met HBI zal zijn en hoe deze zich de komende jaren gaat ontwikkelen. Kortom, er is op het moment nog veel onduidelijkheid over de prijsontwikkeling van zowel groene waterstof als HBI waardoor er momenteel weinig met zekerheid over te zeggen is.
Acht u het op basis van deze cijfers realistisch dat Tata Steel in de toekomst over zal stappen op groene waterstof? Of acht u het realistischer dat Tata Steel blijft vastzitten in de route aardgas met CO2-opslag?
Zoals in het vorige antwoord ook beschreven, wil Tata Steel de overstap op waterstof maken zodra dit in voldoende mate beschikbaar en betaalbaar is. De grootste CO2reductie wordt behaald door over te stappen van kolen naar aardgas (40%). Door de overstap van aardgas naar waterstof kan de reductie oplopen tot 45%7. Het maken van afspraken over de overstap van aardgas op waterstof om een lock-in op het fossiele aardgas te voorkomen is niet alleen voor het kabinet maar ook voor de Europese Commissie in het kader van de staatssteunregels van groot belang en de EC zal daar dan ook op toetsen.
Bent u bereid de Expertgroep Gezondheid IJmond te vragen om op basis van de conclusies in dit CE Delft-rapport nader advies uit te brengen?
De Expertgroep Gezondheid IJmond werkt momenteel toe naar hun tweede advies. De Expertgroep handelt onafhankelijk en betrekt alle relevante bronnen bij het opstellen van hun adviezen.
Welke concrete gezondheidsdoelen wilt u behalen met de maatwerkafspraken en per wanneer?
De gezondheidsdoelen en de te behalen termijnen zijn onderdeel van de lopende onderhandelingen, waar in het belang van de onderhandelingspositie van de Staat en het vertrouwelijke karakter van de onderhandelingen geen openbare, specifieke uitspraken over gedaan kunnen worden.
In het algemeen kan worden aangegeven, dat ingezet wordt op de door het RIVM vastgestelde factoren met de grootste impact op de gezondheidsrisico's, de uitstoot van fijnstof, stikstofoxiden en de hinder door stof, stank en geluid8.
Zoals in eerdere Kamerbrieven9 beschreven, wordt ingezet op het voorstel van Tata Steel met versnelde overlastreductie. Hierbij worden diverse bovenwettelijke milieumaatregelen, waaronder een aantal overkappingen over grondstoffenlocaties en geluidsmaatregelen voor piek en tonaalgeluid, waar mogelijk versneld uitgevoerd. Ook zal de Kooks- en gasfabriek 2 (KGF2) zo snel mogelijk gesloten worden en wordt ook de grootste hoogoven (Hoogoven 7) gesloten. De installaties worden vervangen door een Direct Reduced Iron Fabriek en Electrische Boogoven.
Bent u bereid de conclusies van het CE Delft-rapport mee te nemen in de inzet van de onderhandelingen over de maatwerkafspraken? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, kunt u dan per conclusie van het CE Delft-rapport aangeven waarom u die niet relevant vindt en waar u dat op baseert?
De verduurzaming en verschoning van Tata Steel is een complex onderwerp waar vele belangen meespelen. Dit maakt het belangrijk om alle inzichten en alternatieven goed te overwegen. Om deze reden zijn de externe adviseurs Hans Wijers en Frans Blom gevraagd om onderzoek te doen naar alternatieven. Het scenario van het Gezondheidsultimatum vertoont overeenkomsten met route 4: alleen elektrische boogovens van Wijers/Blom en voegt daar de vervroegde sluiting van Kooksgasfabriek 2 en verlaging van de productiecapaciteit aan toe. Ondanks de significante gezondheidswinst is route 4 door Wijers en Blom beoordeeld als economisch niet haalbaar. Vermindering van de productiecapaciteit zoals wordt voorgesteld door het Gezondheidsultimatum verslechtert de economische haalbaarheid verder door omzetdaling en het verlies van efficiëntie en schaalgrootte.
Het kabinet kan geen maatwerkafspraken maken over onhaalbare plannen en heeft gekozen om in te zetten op de plannen van Tata Steel met versnelde overlastreductie. Op basis van die route is er op 26 april jl. een onderhandelingsmandaat vastgesteld. Op basis van dit mandaat wordt nu onderhandeld. De Kamer wordt tussentijds vertrouwelijk geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen door middel van vertrouwelijke technische briefings. Ook zijn de budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting. Natuurlijk worden opgedane inzichten en kennis zoveel mogelijk meegenomen, nu en in de toekomst.
Welke verouderde installaties moeten nog meer worden gesloten om in 2030 de uitstoot van de verschillende schadelijke stoffen zodanig terug te brengen dat de gezondheid van omwonenden veilig wordt gesteld?
Het terugbrengen van de uitstoot van verschillende schadelijke stoffen is een belangrijke inzet zowel in de potentiële maatwerkafspraak als in de lopende vergunningstrajecten. Voor het terugbrengen van schadelijke uitstoot is sluiting van installaties niet de enige oplossing, vaak zijn er verschillende technieken die kunnen worden toegepast om uitstoot te verminderen. Een voorbeeld hiervan is de aanscherping van de vergunning om uitstoot vanuit de Kooksgasfabriek 1 (KGF 1) verder terug te brengen10. Hier heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) een andere emissiebeperkende techniek opgelegd die zal zorgen voor een gereduceerde uitstoot. Gezien de continue ontwikkelingen in techniek kunnen wij de vraag welke installaties gesloten moeten worden om de gezondheid van omwonenden in 2030 veilig te stellen dan ook niet beantwoorden. Dat doet geen recht aan de verschillende mogelijkheden die er zijn om de uitstoot van schadelijke stoffen terug te brengen.
Het bericht Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. ‘Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in Trouw «Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. «Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt»»1
Ja
Klopt het dat vrijwel alle muziekinstellingen die talentontwikkeling centraal stellen, ondanks dat zij een positieve beoordeling hebben, hun subsidie verliezen in de nieuwe Basisinfrastructuur (BIS)?
Organisaties die zich bezighouden met talentontwikkeling hebben voor de periode 2025–2028 een aanvraag kunnen indienen bij de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP). Het bericht betreft een uitkomst van een aanvraag -en beoordelingsprocedure die vooraf is vastgelegd in de Meerjarenregeling Talentontwikkeling die gepubliceerd is in de Staatscourant.2 Binnen deze regeling, waarvoor 20 miljoen euro beschikbaar is, hebben 101 aanvragers voor ruim 77 miljoen aangevraagd. Deze aanvragen zijn beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie. Door het hoge aantal aanvragen in relatie tot het beschikbare budget, kunnen niet alle positief beoordeelde aanvragen worden gehonoreerd. Dit betreft voor een deel ook instellingen die zich richten op talentontwikkeling in de klassieke muziek.
Deze regeling maakt overigens geen deel uit van de culturele basisinfrastructuur 2025–2028 (bis), waar de Raad voor Cultuur mij over heeft geadviseerd en waarvan ik de definitieve subsidiebesluiten op Prinsjesdag bekend zal maken.
Ik hecht veel waarde aan talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz en ben bekend met de zorgen van de organisaties die het betreft.
Overziet u de consequenties hiervan? Betekent dit dat deze instellingen de deuren in alle waarschijnlijkheid moeten sluiten, en daarmee de muziekeducatie en talentontwikkeling verder verschraalt in Nederland?
De uitkomst van de beoordelingsprocedure heeft als consequentie dat de in het artikel bedoelde instellingen geen subsidie ontvangen uit de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het FCP voor de jaren 2025–2028.
Herkent u de algemene trend dat het aanbod van muziekeducatie al sinds 2010 aan het krimpen is, met als gevolg dat er minder aanwas van jong talent is op bijvoorbeeld de conservatoria in Nederland, met als gevolg daarvan minder doorstroom naar orkesten van wereldniveau?
Het LKCA heeft recent (april 2024) een kennissynthese uitgebracht waarin onderzoek naar cultuurbeoefening (o.a. cultuureducatie- en participatie) van de laatste 10 jaar is samengebracht. Op basis van het beschikbare onderzoek, en signalen uit het veld, herken ik het beeld dat het aantal muziekscholen en centra voor de kunsten is afgenomen. Dit zien we onder meer in het ledenaantal van branchevereniging Cultuurconnectie. Er is een langdurige trend gaande van het afnemen van het aantal centra voor de kunsten en muziekscholen. Uit dit onderzoek blijkt echter ook een toename van muziekeducatief aanbod door zzp’ers of collectieven van zzp’ers. Ook beoefenen nog steeds evenveel mensen muzikale en kunstzinnige activiteiten als tien jaar geleden. Daarnaast blijkt uit cijfers van de Vereniging Hogescholen dat het totaal aantal studenten op de conservatoria in de afgelopen jaren redelijk stabiel is gebleven.
Zo ja, wat gaat u doen om die trend te keren?
Ik vind het belangrijk dat talent zich binnen de klassieke muzieksector kan blijven ontwikkelen. Rond Prinsjesdag kom ik terug op de wijze waarop ik hier invulling aan zal geven.
Daarnaast blijft het kabinet investeren in cultuureducatie binnen- en buitenschools om kinderen en jongeren al op een jonge leeftijd met kunst en cultuur, waaronder ook muziek, in aanraking te laten komen. Dat gebeurt middels programma’s als Cultuureducatie met Kwaliteit of als onderdeel van het programma School en Omgeving.
Tot slot vind ik het belangrijk om te vermelden dat het ondersteunen van lokale culturele voorzieningen, zoals muziekscholen en kunstencentra, een taak is van de gemeenten. Zij bepalen zelf hoe zij de lokale infrastructuur rondom kunst- en cultuurbeoefening ondersteunen.
Zo nee, hoe verklaart u dat dit het beeld is dat geschetst wordt door het veld?
Het is niet goed in te schatten of het effectieve aanbod aan het krimpen is, maar het is zeker dat er andere vormen van aanbod zijn. Of, en welk effect dit heeft gehad heeft op de doorstroom van talenten naar conservatoria en orkesten van wereldniveau is niet bekend. Daar spelen meer factoren een rol. Verminderde doorstroom kan bijvoorbeeld ook liggen aan veranderde interesses van jongeren, verschuivingen naar andere muziek- en kunstvormen, trends in het kunstvakonderwijs en het aandeel buitenlandse studenten. Om de invloed van de afname van muziekscholen en centra voor de kunsten op de doorstroom richting orkesten van wereldniveau te kunnen duiden is meer onderzoek nodig.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het veld over de consequenties van deze beslissing, en met hen afspraken te maken over het borgen van de gehele keten van educatie en talentontwikkeling voor klassieke muziek en jazz?
Er staat hierover reeds een gesprek gepland tussen deze instellingen en mijn ministerie. Rond Prinsjesdag informeer ik u over het vervolg.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel geld het precies gaat? Hoeveel subsidie is er nog nodig om muziekinstellingen die talent ontwikkeling centraal stellen en een positieve beoordeling hebben gehad, alsnog een subsidie toe te kennen?
Er zijn zeven organisaties gericht op talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz die bij het FCP een aanvraag hebben ingediend die positief is beoordeeld, maar niet is gehonoreerd. Daarnaast is de aanvraag van één instelling, gericht op toegankelijke muziekeducatie voor ieder kind, deels gehonoreerd. In totaal gaat het om een bedrag van bijna € 10 miljoen (prijspeil 2023) over de periode 2025–2028.
Kunt u deze vragen voor het eind van het zomerreces beantwoorden?
Ja.
De btw-verhogingen op boeken, cultuur, sport en logies |
|
Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66), Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Dirk Beljaarts (minister ) , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
Het bericht “Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat schoolbestuurders en toezichthouders in het onderwijs tegelijkertijd ook actief zijn voor onderwijsadviesbureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Wanneer er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en intern toezichthouder dienen zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen functies voldoende geborgd zijn om elke rol afzonderlijk en onafhankelijk uit te kunnen voeren. In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de verplichting geregeld dat in geval van belangenverstrengeling een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen.
Het is zeer verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Ook voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wil ik hierbij wettelijk borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
De PO-Raad en VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie van functies mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Vindt u het wenselijk dat onderwijsadviesbureaus worden ingehuurd door de scholen van schoolbestuurders en toezichthouders die tevens actief zijn voor dezelfde bureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Dit vind ik in principe niet wenselijk. In de door u geschetste situatie is er sprake van belangenverstrengeling of, zoals Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het uitdrukt: een tegenstrijdig belang.2 Een bestuurder of intern toezichthouder mag juridisch gezien beide plekken vervullen en hij/zij moet zich bewust zijn dat deze situaties zich dan voor kunnen doen. In de wet is geregeld dat een bestuurder en lid van de raad van toezicht niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon waarvan de onderwijsorganisatie deel uitmaakt. Het intern toezicht ziet toe op de naleving hiervan, zo is in de onderwijswetgeving neergelegd (zie onder meer artikel 17c van de WPO). Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is sprake van een overtreding van de wet en kan de inspectie optreden. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door een bestuurder is bovendien sprake van wanbeheer en kan de Minister optreden door middel van een aanwijzing.
Het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen en meer eisen te stellen aan het bestuur en intern toezicht.
Hoeveel schoolbestuurders met dubbelfuncties zijn bekend na het onderzoek van Nieuwsuur en hoeveel hebben de nevenfunctie opgegeven? Ziet de Inspectie van het Onderwijs hierop toe?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbestuurders nevenfuncties hebben opgegeven. De inspectie ziet niet toe op hoeveel onderwijsbestuurders een nevenfunctie hebben of hoeveel onderwijsbestuurders deze functie hebben opgegeven.
Deelt u de opvatting dat onderwijsadviseurs én schoolbestuurders net als leraren moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik deze opvatting. Van iedereen werkzaam in, of voor, het onderwijs wordt een hoge standaard verwacht. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van leerlingen.
Hoe reflecteert u op de steeds hogere eisen aan de bewezen effectiviteit van lessen van leerkrachten, terwijl er geen eisen zijn op dat vlak aan onderwijsadviseurs? Moeten die er niet komen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink3 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke harde eisen zijn er op dit moment aan afzonderlijk de integriteit en kwaliteit van schoolbestuurders en onderwijsadviseurs, en acht u deze voldoende?
Onderwijsbestuurders dienen zich te houden aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder de verplichting om niet deel te nemen aan beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een tegenstrijdig persoonlijk belang. Daarnaast dienen zij de verplichtingen uit de onderwijswetgeving na te leven, waaronder de verplichting om een code goed bestuur te hanteren en de opdracht aan het intern toezicht om toe te zien op dat het bestuur zich houdt aan alle wettelijke bepalingen. In de code goed bestuur moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Het hanteren van een code goed bestuur betekent dat men zich hieraan committeert en naar handelt. In geval van ongerechtvaardigde verrijking kan door de Minister een aanwijzing worden gegeven tot het nemen van één of meer maatregelen wegens wanbeheer.
Zoals genoemd, wordt verkend welke aanscherpingen er op het gebied van integriteit en kwaliteit nodig zijn in een wetstraject waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Over mogelijke eisen voor de onderwijsadviseurs wordt u dit najaar verder geïnformeerd.
Acht u zelfregulering van schoolbesturen, via een «Code Goed Bestuur», voldoende om de kwaliteit en integriteit van schoolbesturen te waarborgen?
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Minimale eisen waar het bestuur aan dient te voldoen moeten vastgelegd zijn in een wettelijke basis, zodat de inspectie ook toezicht op de naleving van deze wettelijke eisen kan houden. Er wordt binnen mijn ministerie daarom ook gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wettelijke minimumeisen worden gesteld waaraan een bestuur en intern toezicht moeten voldoen.
Hoe staat het ervoor met het voorstel van de PO-Raad en VO-raad om schoolbestuurders verplicht te gaan accrediteren? Nemen zij hierin ook integriteitseisen mee?
De PO-Raad en de VO-raad ontwikkelen samen met de VvOB (Vereniging van Onderwijsbestuurders) een stelsel van accreditatie voor bestuurders in het funderend onderwijs. De raden en de VvOB werken momenteel aan de oprichting van een onafhankelijke stichting die de accreditatie gaat uitvoeren. Ook zijn er twee pilots uitgevoerd waaraan dertig bestuurders uit het primair en voortgezet onderwijs hebben deelgenomen.
Het beroepsprofiel en de methodiek voor de accreditatie zijn al eerder vastgesteld. Het beroepsprofiel stelt eisen aan de bestuurder. Integriteit en moreel kompas vormen een belangrijk onderdeel van het beroepsprofiel.4 Daarmee vormt het beroepsprofiel een aanvulling op de normen uit de governance codes, die betrekking hebben op integriteit en transparantie in de besturing van de schoolorganisatie als geheel.
De PO-Raad, VO-raad en VvOB zijn van mening dat in principe alle onderwijsbestuurders zich moeten accrediteren. In het kader van de reeds geplande herziening van de governance codes wordt dit najaar besproken of het verwachte civiel effect van het accreditatiestelsel verder versterkt moet worden door bijvoorbeeld accreditatie van de bestuurder als lidmaatschapsvoorwaarde op te nemen, aldus de PO-Raad en de VO-raad.
Wat is de stand van zaken van uw wetsvoorstel aangekondigd eind 2023 met daarin wettelijke minimumeisen waaraan een schoolbestuurder moet voldoen? Gaat u hierin ook integriteitseisen meenemen?2
Binnen mijn ministerie wordt hard gewerkt aan dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen. Het streven is om het wetsvoorstel eind december 2024 in internetconsultatie aan te bieden. Het wetsvoorstel zal zowel integriteits- als kwaliteitseisen betreffen.
Wat is de stand van zaken van de visie op de ondersteuningsstructuur bij het onderwijs en wanneer wordt deze met de Kamer gedeeld?
Zoals toegezegd, wordt uw Kamer hier in het najaar over geïnformeerd.
Denkt u dat het wenselijk is dat de drempel om onderwijsadviseur te worden zo laag is? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om deze drempel – en daarmee kwaliteitswaarborgen – te verhogen?
Het is vooral van belang dat de kwaliteit goed is, de prijs redelijk en dat het aanbod aansluit bij wat de school nodig heeft. De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink6 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt.
Welke middelen ziet u om hogere eisen te stellen aan de kwaliteit, continuïteit, integriteit en eerlijke prijzen van onderwijsadviesbureaus? Ziet u kansen voor een verplicht keurmerk, inclusief toezichthouder en accreditatie?
Het stellen van mogelijke eisen aan de branche maakt onderdeel uit van de bovengenoemde uitwerking van de motie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Pijpelink waarin gevraagd wordt om de mogelijkheden ten aanzien van regulering van de onderwijsadviesmarkt te verkennen, en bent u bereid om daarmee haast te maken?3
Zoals toegezegd zal uw Kamer dit najaar worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat omwonenden van zware industrie structureel hogere zorgkosten hebben |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Mpanzu Bamenga (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Chris Jansen (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw eerste reactie op de uitkomsten van het RTL-onderzoek en de constatering dat zorgkosten 145 euro hoger zijn in de buurt van zware industrie?
Het is begrijpelijk dat de inwoners van deze gebieden erg kunnen schrikken van dit artikel. Het idee dat wonen in de nabijheid van industrie zo veel verschil kan uitmaken voor je gezondheid, is een naar idee en, voor de gemiddelde Nederlander gaat het niet om kleine bedragen. Toch zijn er ook enkele opmerkingen te plaatsen bij het artikel. Gezondheid wordt bepaald door een combinatie van persoonsgebonden factoren, leefstijl en gewoonten en leef-, woon- en werkomgeving. Zie hiervoor de factsheet «Impactvolle determinanten van gezondheid» van het RIVM1. De hogere zorgkosten zijn daarom, zoals het artikel zelf ook aangeeft, niet direct te koppelen aan de industrie. Dat de industrie invloed kan hebben op de gezondheid van omwonenden is echter wel bekend en blijkt onder andere uit het RIVM onderzoek over Tata Steel2. Dat is voor het kabinet dan ook een aansporing om te werken aan het verder verbeteren van de leefomgeving voor omwonenden van de industrie. Dit wordt onder andere gedaan met de Actieagenda Industrie en Omwonenden die specifiek ten doel heeft om de gezondheid van omwonenden van de industrie beter te beschermen3.
Deelt u de mening dat de uitkomsten van dit onderzoek zeer zorgelijk zijn?
Ja en nee. Wij hadden deze vergelijking niet eerder gezien, maar wij wisten wel dat zorgkosten verschillen tussen gemeenten en regio’s, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1.
Ziet u dit bericht ook als wederom een signaal dat omwonenden van zware industrie zich terecht zorgen maken om hun gezondheid?
Zie het antwoord op vraag 1.
Heeft u op dit moment landelijk inzicht in de gezondheid van omwonenden van zware industrie? Zo ja, kunt u dit zowel uitgedrukt in verloren levensjaren, verloren kwalitatief gezonde levens jaren en in zorgkosten met de Kamer delen? Zo niet, bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen en op basis daarvan de Kamer te informeren over de drie eerdergenoemde punten?
Nee, dergelijk inzicht speciaal voor omwonenden van de industrie bestaat niet en dit eventuele verband is ook niet zomaar aan te tonen, omdat het afhangt van veel factoren.
Er is heel veel informatie beschikbaar over gezondheid en zorgkosten in Nederland, maar niet specifiek over de gebieden die RTL Nieuws gebruikt heeft voor haar onderzoek. Op de Volksgezondheid en Zorg Info-website (www.vzinfo.nl) is voor allerlei gezondheidsaspecten en zorgkosten inzichtelijk hoe gemeenten of GGD-regio’s daar relatief op scoren.
In antwoord op de vraag of er bereidheid is om aanvullend onderzoek te doen, er is naar aanleiding van het eerder gepubliceerde OVV-rapport al het nodige in gang gezet. Het RIVM is op verschillende manieren bij de Actieagenda Industrie en Omwonenden betrokken. Een dergelijk onderzoek is reeds uitgevoerd voor het gebied rondom Tata Steel4.
De Actieagenda kondigt een verkenning aan naar de behoeften en mogelijkheden van gezondheidsonderzoek bij Chemours en rond de Westerschelde en een vergelijkbaar onderzoek bij het bedrijfscluster Chemelot door het RIVM. Die verkenningen moeten beter inzicht geven in de mogelijkheden om vragen van omwonenden met betrekking tot hun gezondheid te beantwoorden. De resultaten van de verkenningen bij Chemours en de Westerschelde, en Chemelot worden verwacht in het najaar, respectievelijk volgend jaar. Hiernaast wordt door het Ministerie van IenW in samenwerking met het Ministerie van VWS onderzocht wat de mogelijkheden zijn om gezondheid een meer volwaardige plaats te geven bij beslissingen van de overheid, bijvoorbeeld bij het verlenen van vergunningen in het kader van de omgevingswet.
In dit kader is als eerste stap aan het RIVM gevraagd om een methodologie te ontwikkelen voor een GezondheidsEffectRapportage (GER) voor Tata Steel naar aanleiding van de discussie met de Kamer over het advies van de Expertgroep IJmond.5
Ook wordt het instrument van de GER als mogelijkheid voor het kunnen meewegen van gezondheid in vergunningverlening onder de omgevingswet onderzocht, in lijn met de hierover aangenomen motie van het lid Gabriëls.6
Hierbij wordt echter nog niet specifiek naar zorgkosten gekeken. Naar aanleiding van de berichtgeving van RTL is inmiddels aan het onderzoeksbureau gevraagd om in de mogelijkheden voor het meewegen van gezondheid in vergunningverlening onder de Omgevingswet ook een methode voor het meewegen van gezondheidskosten uit te werken. Op deze manier kunnen bevoegde gezagen mogelijk met behulp van een eenduidige onderzoeksmethode de gezondheidseffecten- en kosten in kaart brengen.
Bent u bereid om vervolgonderzoek te doen op basis van de uitkomsten van het RTL-onderzoek? Zo ja, wie zal dit onderzoek uitvoeren en wanneer zal de Kamer naar verwachting de resultaten ontvangen? Zo niet, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van alle ziektebeelden en aandoeningen die vaker voorkomen in gevallen van luchtvervuiling door zware industrie?
De bijdrage van industrie aan luchtvervuiling kan bestaan uit stoffen die zijn opgenomen in de Luchtkwaliteitsrichtlijn (o.a. fijnstof, stikstofdioxide en zwaveldioxide) en uit Zeer Zorgwekkende Stoffen (zoals PFAS, PAKs en bepaalde zware metalen). De mogelijke gezondheidsgevolgen verschillen per stof en mate en vorm van blootstelling. Eerder heeft het RIVM becijfert dat luchtvervuiling uit de industrie voor 12% bijdraagt aan de negatieve gezondheidseffecten uit binnenlandse bronnen7. Andere belangrijke bronnen zijn het verkeer, de landbouw en houtstook. Het is niet mogelijk om een overzicht te geven van alle ziektebeelden en aandoeningen die vaker zouden kunnen voorkomen bij de industrie, omdat deze per stof en blootstellingroute kunnen verschillen. Naast gezondheidsgevolgen van schadelijke emissies, kunnen mensen overigens ook gezondheidsgevolgen ondervinden als gevolg van langdurige overlast door geluid, geur, en trillingen. Bij de bescherming van de gezondheid moet daarom rekening worden gehouden met de stapeling van gezondheidsrisico’s.
Kunt u een overzicht geven van alle ziektebeelden en aandoeningen die vaker voorkomen in gevallen van PFAS-vervuiling?
De risico’s voor de gezondheid ten gevolge van PFAS worden beschreven op de website van het RIVM8. PFAS worden in verband gebracht met effecten op het immuunsysteem, cholesterol in het bloed, effecten op de lever en nier- en testiskanker.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om bedrijven die voldoen aan hun vergunning te dwingen tot verlaging van hun uitstoot wanneer de luchtkwaliteit in een dat gebied niet voldoen aan de daarvoor vastgestelde normen voor de luchtkwaliteit?
Dit betreft de situatie dat er sprake is van een verleende vergunning en reeds bestaande rechten van bedrijven. De bevoegdheid tot ambtshalve wijziging van de vergunning ligt bij provincies en gemeenten. Zij zijn bevoegd gezag voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor bedrijven. Bij hun beoordeling toetsen zij zowel aan de (algemene) regels, als aan de omgevingswaarden.
Wanneer een omgevingswaarde dreigt te worden overschreden, moet het bevoegd gezag een programma opstellen. In dit programma zijn maatregelen opgenomen waarmee de omgevingswaarde gehaald kunnen worden.
Deelt u de mening dat het huidige stelsel van Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving onvoldoende in staat is om omwonenden te beschermen tegen de schadelijke uitstoot van zware in industrie? Zo ja, welke concrete actie gaan we zien vanuit dit nieuwe kabinet? Zo nee, Waarom niet?
Naar aanleiding van het OVV-rapport Industrie en Omwonenden is aangegeven dat bedrijven steeds nadrukkelijker aandacht hebben voor een gezonde en veilige leefomgeving, maar dat dit nog niet volstaat. Om deze reden is de Actieagenda Industrie en Omwonenden opgesteld en op 15 maart 2024 aan uw Kamer gezonden. De achterliggende gedachte van deze agenda is dat gezondheid volwaardig en ook als sturend principe moet worden meegenomen bij het ontwikkelen en afwegen van industrie- en milieubeleid.
Daarnaast is recent de Richtlijn Industriële Emissies herzien die strengere eisen met zich meebrengt voor het verlenen van vergunningen aan de (zware) industrie. Deze Richtlijn zal zo snel mogelijk worden geïmplementeerd en daarna zullen bevoegde gezagen moeten werken conform deze eisen. In het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) wordt tot 1 oktober a.s. gewerkt aan de versterking van het VTH-stelsel. Ook na deze datum werken alle partijen in het VTH-stelsel samen om de producten van het IBP VTH te implementeren en borgen. In de Kamerbrief voortgang versterking VTH-stelsel van 27 juni jl. staat de meest actuele stand van zaken van de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel9.
Heeft u inzicht in de totale effecten van de uitstoot door zware industrie voor onze natuur (water, bodem, lucht ect.), constaterende dat de aanwezigheid van zware industrie naast schade aan onze gezondheid ook schade aanbrengt aan de natuur?
Als het gaat over uitstoot met invloed op de natuur is een van de meest invloedrijke stoffen stikstof. Wanneer er sprake is van overbelasting met stikstof, kan natuurkwaliteit aangetast worden door de verzurende en vermestende werking. De stikstofdepositie in Nederlandse natuur wordt jaarlijks gerapporteerd in de «Monitor stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden».10 Daarin is te vinden dat, van de Nederlandse bronnen, het grootste deel van de depositie afkomstig is van de landbouw (44%), gevolgd door mobiliteit (10%) en de sectoren huishoudens, diensten, en bouw (6%). De industrie, inclusief de energiesector, levert een bijdrage van 2 procent. Daarnaast zijn er emissies en lozingen van andere stoffen die invloed hebben op de natuur, zoals de uitstoot van zware metalen en andere giftige stoffen. De regelgeving is er op gericht de uitstoot van deze stoffen te voorkomen (zoals het toelatingsregime voor chemische stoffen onder REACH), of, als dat niet kan, te minimaliseren.
Deelt u de mening dat een duurzame toekomst voor de industrie zowel inhoudt dat de industrie klimaatneutraal wordt, als dat de industrie stopt met het uitstoten van stoffen die schadelijk zijn voor de omwonenden? Zo ja, hoe neemt u dit mee in de maatwerkaanpak voor de industrie?
Ja. In Europees verband is afgesproken dat de industrie, net als andere sectoren zoals landbouw en mobiliteit op termijn ook moet bewegen naar een uitstoot van gevaarlijke stoffen die niet schadelijk is voor de gezondheid van omwonenden. Conform dat doel moet de lucht-, water- en bodemverontreiniging in Europa in 2050 teruggedrongen zijn tot niveaus die niet schadelijk zijn voor de gezondheid en natuurlijke ecosystemen. Het toewerken naar een gezonde leefomgeving is ook een onderdeel van de maatwerkaanpak en vindt derhalve ook zijn plek in de maatwerkafspraken. Uw kamer kan hierover meer lezen in het hiervoor gepubliceerde afwegingskader11.
In dit afwegingskader is aangegeven dat het van belang is dat met de maatwerkafspraken wordt gewerkt aan een groene, gezonde en toekomstbestendige industrie in de toekomst. Een gezonde leefomgeving is een schone en veilige leefomgeving waarin de druk op gezondheid door vervuiling en overlast zo laag mogelijk is, die als prettig wordt ervaren en die uitnodigt tot gezond gedrag. Per bedrijf wordt bekeken wat de belangrijkste knelpunten en mogelijkheden met betrekking tot de gezonde leefomgeving zijn die aan de orde zouden moeten komen bij het maken van maatwerkafspraken.
Op welke manier gaat u opvolging geven aan de motie-Hagen over in de maatwerkafspraken met Tata concrete en juridisch afdwingbare afspraken maken over het zo snel mogelijk uitfaseren van de meest vervuilende onderdelen en de motie-Hagen over in de maatwerkafspraken met Tata concrete juridisch afdwingbare eisen ten aanzien van gezondheidswinst opnemen?1, 2
Zoals recent met de Kamer is gedeeld, is het uitgangspunt dat alleen overheidssteun wordt gegeven aan Tata Steel Nederland als er harde afdwingbare prestatieafspraken zijn gemaakt over het minimaliseren van gezondheidsschade en emissies14. Op dit moment zijn de onderhandelingen met het bedrijf gaande. Uw Kamer is recent vertrouwelijk geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen.
Het bericht ‘Extern ingehuurde docenten voor scholen bijna twee keer zo duur’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Extern ingehuurde docenten voor scholen bijna twee keer zo duur»?1
Ja
Hoeveel basisscholen en middelbare scholen maken gebruik van extern ingehuurde docenten? Om hoeveel ingehuurde docenten gaat het in totaal?
Veel schoolbesturen in het primair onderwijs (hierna: po) en voortgezet onderwijs (hierna: vo) maken gebruik van ingehuurd personeel (waaronder ook onderwijsgevend personeel). Uit de financiële jaarverslagen van schoolbesturen weten we niet om hoeveel personen het gaat, maar we weten wel welk bedrag er aan personeel niet in loondienst (hierna: PNIL)2 wordt uitgegeven. In totaal gaat het zowel in het po als in het vo in 2022 om 4,4% PNIL-uitgaven ten opzichte van de totale personeelslasten. In het po had ongeveer 14% van de besturen in 2022 geen PNIL-kosten in het jaarverslag. In het vo lag dit percentage op ongeveer 11%. In beide sectoren werd (in 2022) grofweg 50% van de PNIL-uitgaven besteed aan onderwijsgevend personeel.3
De Algemene Rekenkamer heeft specifiek onderzoek gedaan naar de inhuur van docenten in het vo. In de bijlage bij het rapport van de Algemene Rekenkamer staat dat van alle schoolbesturen die hebben gereageerd (respons van 84%), 13% aangaf geen docenten in te huren.
Is het waar dat er een forse groei is in extern ingehuurde docenten?
We zien dat het aandeel PNIL-uitgaven in het po en vo sinds 2012 inderdaad is gestegen. In de uitgaven aan PNIL zit niet alleen inhuur van docenten, maar ook van ander personeel (directie en onderwijsondersteunend personeel). In het po steeg het aandeel van 2,5% in 2012 tot 4,4% in 2022.4 In het vo steeg het aandeel van 2,3% in 2012 tot 4,4% in 2022.
De stijging was aanleiding om specifiekere gegevens op te vragen in het po en vo, bijvoorbeeld over het aantal uren inhuur en de kosten per functiecategorie. Sinds 2022 zijn schoolbesturen in het po en vo verplicht om PNIL-gegevens te leveren.
Is het waar dat vaste leerkrachten stoppen om flexibel werk met betere arbeidsvoorwaarden te gaan doen? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Of leerkrachten uit dienst gaan en zich vervolgens laten inhuren in het onderwijs kan ik door onvoldoende gegevens niet uit de PNIL-uitvraag van 2022 en 2023 halen.5 Leerkrachten hebben uiteenlopende redenen om als zzp’er aan de slag te gaan. Ik vind het belangrijk en wenselijker dat leraren zoveel mogelijk in loondienst werken en een vast dienstverband hebben. Dit draagt bij aan de continuïteit van het onderwijs. De precieze motieven waarom leraren zich laten inhuren in het onderwijs zijn niet bekend. Daarom laat ik hier onderzoek naar doen. Ik verwacht de Tweede Kamer eind dit jaar de resultaten te kunnen sturen.
Wat gaat u doen om meer leerkrachten in vaste dienst te houden?
Zoals ik ook in mijn bestuurlijke reactie op het focusonderzoek inhuur docenten in het vo van de Algemene Rekenkamer heb opgemerkt6, werkt het kabinet met diverse maatregelen aan het aantrekkelijk maken en houden van het werken in loondienst en het terugdringen van externe inhuur. Zo werkt het kabinet aan wetgeving7 die structureel werk in vast dienstverband stimuleert. Ook worden veel acties ondernomen om het beroep aantrekkelijk te houden, zoals het verminderen van de werkdruk met behulp van de werkdrukmiddelen en het investeren in de professionalisering van leerkrachten. Verder werk ik aan het wetsvoorstel SHRM. Hierin wil ik wettelijk regelen dat de groei van externe inhuur in het funderend onderwijs wordt afgeremd. Het streven is om dit wetsvoorstel in het najaar van 2024 aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Welke mogelijkheden heeft u om de groei in externe inhuur te keren?
Zie het antwoord op vraag 5. Alleen gezamenlijk met het onderwijsveld kunnen we de groei van externe inhuur afremmen. Daarbij juich ik het bijvoorbeeld toe als besturen de flexibele inzet van personeel intern of onderling organiseren. Verder zie ik dat sommige schoolbesturen met elkaar afspraken maken over minder inhuur van zzp’ers of geen leraren meer in dienst nemen via dure bemiddelingsbureaus. Het initiatief «Het is tijd voor lef», een Onderwijsmanifest, is hier een voorbeeld van. Een ander voorbeeld is een grotere aanbesteding door gezamenlijke schoolbesturen in een regio, om zo controle te houden over de kostprijs en excessen tegen te gaan.
Kunt u een overzicht geven van welke scholen(koepels) werken met gezamenlijke pools van flexibel inzetbare medewerkers?
Er bestaan op dit vlak mooie regionale initiatieven vanuit de onderwijsregio’s, zoals de invalpool Pool West in de regio Haaglanden. Deze samenwerking is enkele jaren geleden tot stand gekomen met als doel om een alternatief te bieden voor uitzendbureaus. Een ander voorbeeld is het Personeelscluster Oost Nederland (PON) in de regio Oost-Nederland. Dit is een pool met vaste vervangers en tijdelijke invallers en waar besturen samenwerken aan het goed werkgeverschap. Deze goede voorbeelden worden binnen onderwijsregio’s gedeeld, zodat schoolbesturen elkaar inspireren en leren. Hoeveel scholen precies met gezamenlijke pools werken, weten we niet.
Wat gaat u doen om samenwerking tussen scholen, bijvoorbeeld via gezamenlijke flexpools, te stimuleren?
Meer samenwerking tussen scholen is onderdeel van de breed gedragen Lerarenstrategie. Met deze strategie worden schoolbesturen, lerarenopleidingen en de beroepsgroep in de regio gestimuleerd de krachten bundelen. Ook partners uit de arbeidsmarktregio’s en het bedrijfsleven zijn hierbij betrokken. Onderwerpen die op regionaal niveau worden opgepakt, zijn onder andere het werven en behouden van personeel en het voeren strategisch personeelsbeleid. Dit kan bijvoorbeeld door het stimuleren van bovenbestuurlijke inzet van personeel en gezamenlijke invalpools. De Realisatie-Eenheid van OCW is daarnaast opgericht om de onderwijsregio’s te begeleiden en adviseren en om het leren van elkaar te stimuleren. Voor de zomer informeer ik de Tweede Kamer over de voortgang van de Lerarenstrategie.
Ziet u mogelijkheden om een vorm van prijsregulering toe te passen voor externe inhuur van docenten?
Ik vind het onwenselijk dat onderwijsgeld onnodig naar commerciële uitzendbureaus gaat. Daarom werk ik, zoals eerder benoemd, aan het wetsvoorstel SHRM. Met dit wetsvoorstel wordt onder andere beoogd de groei van externe inhuur in het primair en voortgezet onderwijs, waaronder de inzet van commerciële uitzendbureaus, af te remmen. Overigens kan het reguleren van commerciële bureaus niet onbeperkt op grond van het mededingingsrecht. Het is bijvoorbeeld, zoals eerder al genoemd, wel mogelijk voor schoolbesturen om een gezamenlijke aanbesteding te doen. Het is aan besturen zelf om dergelijke initiatieven op te pakken.