Het bericht dat honderden verdwijnstudenten uit het buitenland misbruik maken van studentenvisa |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat hogescholen aanwijzingen hebben dat studentenvisa worden misbruikt en dat zij dit misbruik willen tegengaan door strenger te worden in de toelating van buitenlandse studenten?1
Signalen dat een studievisum (c.q. een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt gebruikt dan in Nederland studeren zijn mij bekend. De Vereniging van Hogescholen werkt op dit moment aan een handelingsrepertoire dat de hogescholen handvatten biedt om een extra controle te doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel naar Nederland komen dan het volgen van een studie in het hoger onderwijs.
Herkent u dit probleem en zo ja, wat vindt u van het feit dat studenten uit het buitenland zich aanmelden met een studentenvisum, vervolgens van de radar verdwijnen en zo het Nederlandse onderwijsstelsel misbruiken?
Dat een studievisum (een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt aangevraagd, en gebruikt, acht ik onwenselijk. De redenen waarom studenten met een verblijfsvergunning van de radar verdwijnen zijn echter divers. Het gaat bijvoorbeeld om aspirant-studenten die zich na aankomst in Nederland niet melden bij de onderwijsinstelling (voor de definitieve inschrijving), geen onderwijs volgen en daarmee uit het zicht verdwijnen, maar ook studenten die bijvoorbeeld vroegtijdig met een opleiding stoppen en van wie verder niet bekend is waar ze verblijven en wat ze doen. De groep is divers waardoor er dus niet zonder meer gesproken kan worden van misbruik van het Nederlandse onderwijsstelsel. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik misbruik van het systeem, in welke vorm dan ook, ten zeerste afkeur.
Uit contacten met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat er in 2021 signalen zijn geweest over studenten die vroegtijdig uitvielen in het hoger onderwijs; in het bijzonder van studenten uit Bangladesh. Dit viel samen met signalen over studenten uit dit land die zich in relatief grote aantallen inschreven als zelfstandige met een eenmanszaak. Dit was voor de IND aanleiding om dit nader te onderzoeken. Onderdeel hiervan is het integraal steekproefsgewijs toetsen van de aanvragen voor Bengaalse studenten voor het studiejaar 2022–2023. Dit houdt onder andere in dat de IND stukken opvraagt die de onderwijsinstelling heeft gebruikt om te beoordelen of de student aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden voldoet. Daarnaast is de IND vanuit haar toezichthoudende taak in gesprek met onderwijsinstellingen over deze ontwikkelingen.
Kunt u zich, gelet op de noodzaak om dit misbruik van een studentenvisum tegen te gaan, vinden in het stellen van strengere eisen aan studenten uit het buitenland?
Het stellen van strengere (wettelijke) eisen acht ik op dit moment niet noodzakelijk. De huidige regelgeving stelt aan hogeronderwijsinstellingen, als zijnde erkend referent, een aantal specifieke plichten jegens buitenlandse studenten. Die zijn onder andere: zorg dragen voor een zorgvuldige selectie en werving van de (buitenlandse) aspirant-studenten, administratie inzake, onder meer studievoortgang en middelen voor het bestaan. Daarnaast kent de huidige wet- en regelgeving een aantal verplichtingen voor de onderwijsinstellingen, zoals een meldingsplicht aan IND ingeval de student niet meer een voltijdse studie volgt, vroegtijdig met een studie stopt, onvoldoende studievoortgang boekt, dan wel onvoldoende middelen van bestaan heeft. Dergelijke meldingen kunnen leiden tot het intrekken van een verblijfsvergunning, waardoor het verblijf in Nederland onrechtmatig is geworden, en er dus ook niet meer legaal arbeid kan worden verricht.
Het instellen van een quotum aan internationale studenten heeft geen wettelijke grondslag en is daarmee in strijd met de wet. Daar komt nog bij dat het instellen van een quotum enkel de instroom van studenten, al dan niet uit (vooraf) geselecteerde landen kan beperken, doch geen garantie en/of soelaas kan bieden voor de problematiek rondom misbruik van de verblijfsvergunning voor studie.
De problematiek die hier aan de orde is gesteld, vraagt om gerichte aanpak en maatregelen, waarbij bepaalde groepen studenten niet bij voorbaat worden geweerd dan wel geheel uitgesloten. Ik vind de individuele aanpak van de problematiek wenselijk en ook geheel in lijn met de filosofie van ons stelsel, namelijk student-gericht onderwijs en maatwerk.
Zoals ik eerder aangaf, kennen signalen zoals vroegtijdige uitval of zich niet bij de instelling melden voor de definitieve inschrijving meerdere facetten. Ik ga samen met de instellingen de komende periode gebruiken om een beter zicht te krijgen op de omvang van de problematiek, de oorzaken en de doelgroep, om waar nodig de instellingen beter te kunnen ondersteunen bij de selectieprocedure.
Vindt u het ingestelde quotum van maximaal tien studenten per jaar uit onder andere Bangladesh en Nepal een doeltreffende maatregel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen kunt u nemen om tegemoet te komen aan de behoefte van hogescholen van een landelijke aanpak om het aantal «verdwijnstudenten» te doen afnemen?
Vanuit het veld is een aantal initiatieven gestart. Zoals ik reeds heb aangegeven, wordt door de Vereniging Hogescholen op dit moment gewerkt aan een handelingsrepertoire waarmee de hbo-instelling op een uniforme wijze een extra controle kan doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel dan het volgen van een studie naar Nederland komen. Daarnaast gaat per 1 oktober a.s. de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs in, waarin onder andere afspraken zijn vastgelegd inzake de samenwerking met agenten die internationale studenten werven, maar ook aanvullende maatregelen in geval van gerede twijfel over de authenticiteit van taaltestcertificaten. Tenslotte heeft een aantal instellingen een aantal extra maatregelen getroffen op instellingsniveau, zoals het vooraf en ineens voldoen van inschrijfgeld en het regelen van huisvesting voor de aanvang van de studie. Pas als aan deze aanvullende eisen zijn voldaan, en de vreemdeling (c.q. buitenlandse aspirant-student) voldoet aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden, gaat de instelling over tot aanvraag van een verblijfsvergunning bij de IND.
Het effect van deze recente maatregelen, zoals het handelingsrepertoire, de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs en de extra maatregelen op instellingsniveau moet nog blijken. Ik zal de praktijk nauwlettend volgen en blijf daarover in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties.
Is u bekend dat deze praktijken ook worden gebruikt bij numerus fixusopleidingen?
Er zijn op dit moment geen Engelstalige fixusopleidingen bij hogescholen. Wel is er een aantal opleidingen met aanvullende toelatingseisen, zoals opleidingen op het gebied van kunst. Vanuit het veld is een signaal afgegeven dat ook studenten die voor een proeve van bekwaamheid zijn geslaagd soms uit het zicht verdwijnen. Dit is des te meer reden om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken.
Als uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, hoe kan de toegankelijkheid van het onderwijs worden gewaarborgd, aangezien studieplekken aan «echte» studenten worden ontzegd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hogescholen bij te staan bij het opsporen en afgrendelen van zwakke plekken in het systeem en de eisen voor aanmelding voor buitenlandse studenten aan te scherpen om misbruik te voorkomen?
Zoals ik in antwoord 5, 6 en 7 heb aangegeven wil ik een beter zicht krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken van het misbruik van de verblijfsvergunning voor studie. En als er zwakke plekken in de praktijk naar voren komen, zal ik met het veld verder kijken hoe we deze kunnen voorkomen en respectievelijk stoppen. Ik blijf graag in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties om te bezien wat het effect is van de extra maatregelen die genomen zijn en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen bij de selectie van aspirant-studenten.
Is het verhogen van het inschrijfgeld/collegegeld voor buitenlandse studenten wat u betreft een goede mogelijkheid om serieuze belangstelling voor een studie aannemelijk te maken?
Sinds 2010 kunnen onderwijsinstellingen niet-EER-studenten een instellingscollegegeld-tarief rekenen. Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan de studenten die niet worden bekostigd. De huidige wet regelt geen maximumtarief voor het instellingscollegegeld en dient dus kostendekkend zijn.
De praktijk laat zien dat een instellingscollegegeld-tarief nu al aanzienlijk hoger ligt dan het wettelijk collegegeld, waardoor er niet gesteld kan worden dat er een direct verband bestaat tussen het instellingscollegegeld-tarief en het fenomeen «verdwijnstudenten». Het verhogen van het collegegeld-tarief zou niet per se een effectief middel kunnen zijn om de praktijken rondom «verdwijnstudenten» tegen te gaan.
Acht u het goed denkbaar dat deze praktijken ook op universiteiten plaatsvinden?
Uit gesprekken met de koepelorganisatie is gebleken dat deze problematiek bij de universiteiten zich niet, dan wel in zeer beperkte mate, voordoet. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende periode in gesprek met de instellingen, koepelorganisaties en de IND om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de doelgroep. Samen met het veld gaan we bekijken waar de behoeften vanuit het veld liggen, op welke punten en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen dan wel faciliteren.
Als het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, wilt u de universiteiten dan dezelfde steun bieden als de steun waar de hogescholen om vragen?
Zie antwoord vraag 10.
Als het antwoord op vraag 10 ontkennend luidt, doet het probleem zich dan op universiteiten niet voor of kunt u de Kamer vervolgens informeren welke maatregelen universiteiten treffen om met dit probleem om te gaan?
Zie antwoord vraag 10.
Voortgezet onderwijs voor kinderen, die in de residentiele jeugdzorg en GGZ geen onderwijs of geen passend onderwijs hebben kunnen volgen |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Zijn de Ministers bekend met het artikel van Nienke van de Pal en Jason Bhugwandass op de site van ExpEx1, waarin zij vijf aanpassingen noemen, die instromen op hbo- en/of universitair onderwijs voor vwo-leerlingen, die in de jeugdzorg zijn gestrand, gemakkelijker kan maken?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat in de jeugdzorg voornamelijk vmbo- en praktijkonderwijs wordt aangeboden?
Ja, dit type onderwijs is passend voor het overgrote deel van de jongeren in de JeugdzorgPlus. Scholen behorende bij een jeugdzorgPlusinstelling zijn in de regel scholen voor voortgezet speciaal onderwijs. Het verbreden van het onderwijsaanbod maakt onderdeel uit van de herbezinning residentieel onderwijs waar de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer dit najaar verder over informeert.
Kunt u aangeven of de 21+ toets omlaag kan naar 18 jaar? Je moet 21 zijn voor een Colloquium Doctum, terwijl deze jongeren erbij gebaat zijn dat op 18 jarige leeftijd te doen.
We zijn niet voornemens algemeen de leeftijd voor het behalen van een colloquium doctum (wettelijke regeling die mensen van 21 jaar of ouder die onvoldoende vooropleiding hebben, de mogelijkheid biedt om tot een universitaire opleiding toegelaten te worden) te verlagen naar 18 jaar. Wel zien we dat het in specifieke gevallen soms lastig is om te voorzien in de specifieke wensen en behoeften van leerlingen en studenten. We zullen daarom met betrokken partijen zoals vo-scholen, hogescholen en universiteiten nagaan of er in specifieke gevallen afgeweken kan worden van de gehanteerde leeftijdsgrens voor het colloquium doctum. Daarbij willen wij goed oog hebben voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, het civiel effect van het vo-diploma en willen we dat het uitgangspunt in eerste instantie blijft dat leerlingen worden ondersteund om hun vo-diploma te behalen, bijvoorbeeld via het staatsexamen of het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).
Wij zullen uw Kamer in het voorjaar van 2023 hier nader over informeren.
Kunt u specifiek voor deze groep het bindend studieadvies laten vervallen en toezien op meer maatwerk?
We zijn niet voornemens het bindend studieadvies voor een specifieke groep te laten vervallen. Het is onder de huidige wet- en regelgeving al mogelijk om te voorzien in maatwerk rond het bindend studieadvies (bsa). Op grond van de wet zijn instellingen voor hoger onderwijs verplicht bij het afgeven van een (negatief) bsa de persoonlijke omstandigheden van de student in acht te nemen.2 Denk hierbij aan ziekte, bijzondere familieomstandigheden en lidmaatschap van bepaalde organisaties. Het is aan instellingen zelf om samen met de student na te gaan in hoeverre hij/zij, gezien de persoonlijke omstandigheden, in staat kan worden geacht om het bsa alsnog te halen binnen een nader te bepalen termijn of te besluiten om geen afwijzing te verbinden aan het studieadvies.
Wat vindt u van de suggestie om het propedeusediploma weer in te voeren?
Universiteiten zijn niet wettelijk verplicht om een propedeusediploma af te geven, maar mogen dit wel.3 Een verplichting is niet nodig omdat studenten al het recht hebben op bewijsstukken voor alle behaalde studieresultaten. Met deze bewijsstukken kan een student eventueel bij een andere opleiding vrijstelling vragen voor behaalde vakken. Wanneer een student wisselt van studie kan hij/zij dus ook zonder een propedeusediploma aantonen welke vakken zijn behaald en kan er overleg plaatsvinden over eventuele vrijstellingen.
Voor hbo-opleidingen heeft het propedeusediploma een grotere toegevoegde waarde aangezien het behalen van een propedeusediploma in het hbo toegang geeft tot wo-bacheloropleidingen. Dat betekent dat wanneer een student beschikt over een propedeusediploma de ho-instelling oordeelt of die behaalde propedeuse ten minste gelijkwaardig is aan een vwo-diploma waaruit de kennis, het inzicht en de vaardigheden die nodig zijn om de universitaire bachelorstudie succesvol af te ronden blijken.
Deelt u de mening dat voor jongeren, die geen vwo diploma hebben kunnen halen, het propedeuse diploma inschrijving aan een andere universiteit of studie gemakkelijker maakt?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid deze jonge mensen een dekkende tegemoetkoming te geven? En wellicht voor deze specifieke groep jongeren de vavo onder de studiefinanciering te laten vallen?
We zijn niet voornemens om de tegemoetkoming voor meerderjarige scholieren aan te passen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) onder de studiefinanciering te plaatsen. Vavo-scholieren kunnen namelijk reeds in aanmerking komen voor verschillende tegemoetkomingen en voorzieningen.
Voor jongeren in het voortgezet onderwijs en in het vavo is er de tegemoetkoming scholieren. Deze tegemoetkoming is een gift en vergelijkbaar met studiefinanciering. Net als studiefinanciering bestaat de tegemoetkoming scholieren uit een basistoelage (met onderscheid uit- en thuiswonend) en een aanvullende toelage (afhankelijk van het inkomen van de ouders). Voor vavo-scholieren is de maximale aanvullende toelage hoger dan bij regulier voortgezet onderwijs. Als de (vavo-)scholier daarnaast lesgeld of instellingscursusgeld moet betalen, ontvangt deze daar ook een vergoeding voor.
Scholieren die hun vavo-opleiding in deeltijd volgen, bijvoorbeeld omdat ze een baan hebben naast de opleiding, kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in het cursusgeld en de schoolkosten, afhankelijk van het aantal te volgen lesminuten per week.
Scholieren die door een beperking of chronische ziekte niet naast hun studie kunnen werken, kunnen via hun gemeente aanspraak maken op op de studietoeslag, aanvullend op de tegemoetkoming scholieren.
Het UWV biedt voorzieningen voor scholieren die hulp nodig hebben bij het onderwijs, bijvoorbeeld als niet kan worden gereisd met het OV vanwege een beperking. Deze voorzieningen kunnen naast de tegemoetkoming scholieren verstrekt worden. We zullen via de website van DUO deze mogelijkheden actiever onder de aandacht van studenten en scholieren brengen.
Op 24 juni 2021 is er een brief aan uw Kamer gestuurd waarin staat welke beleidsopties gekozen zouden kunnen worden om ervoor te zorgen dat reiskosten voor vavo-scholieren geen belemmering zijn voor het volgen van onderwijs.4 De voor- en nadelen van de opties worden in de brief toegelicht. De komende periode zullen deze opties nader worden bezien ter voorbereiding op besluitvorming.
Bent u bereid om voor kinderen uit de jeugdzorg, die staatsexamen moeten doen ook de duimregeling toe te passen? De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft de eisen voor diploma’s versoepeld vanwege corona. Met de duimregeling mochten leerlingen hun vinger op 1 vak houden, dat vervolgens niet meetelt in de beoordeling. Kinderen in de jeugdzorg zijn vaak gedepriveerd van onderwijs. Ook zij «leggen een parcours af met stenen in hun rugzak».
Voor de waarde en de transparantie van het diploma is het van groot belang dat er één uitslagbepaling geldt voor alle leerlingen, inclusief staatsexamenkandidaten, die in een bepaald jaar hun diploma behalen. Zo is er voor de samenleving en vervolgonderwijs duidelijk aan welke eisen leerlingen hebben voldaan voor het behalen van het diploma. Daarom is het niet mogelijk om op individuele basis hiervan af te wijken en bijvoorbeeld een duimregeling te bieden aan leerlingen die in de jeugdzorg hebben verbleven. Wel kunnen deze leerlingen gebruik maken van de maatwerkmogelijkheden die het staatsexamen biedt, zoals de mogelijkheid om het examen te spreiden over meerdere jaren.
Over de mogelijkheden die specifiek in 2023 gelden voor staatsexamenkandidaten heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer op 29 september jl. geïnformeerd5, mede naar aanleiding van de moties Van Meenen c.s. inzake een herkansing6 en duimregeling voor deelcertificaatkandidaten.7
De doorwerking van groothandelprijzen in gas en energie bij huishoudens en de weerslag hiervan op koopkracht |
|
Senna Maatoug (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat is de huidige stand van het aantal huishoudens met een energiecontract met een vaste prijs (gebaseerd op de prijzen van voor maart 2022) en een variabele prijs?
Welk deel van de huishoudens betaalt de tarieven voor respectievelijk gas en licht naar de hoge prijzen die we de deze zomer zien (inclusief energiebelastingen en BTW boven de 60 cent per kWh-dagtarief en boven de 2,50 euro per m3 gas)?
Op welk maandbedrag komen huishoudens ongeveer uit bij tarieven gebaseerd op de huidige groothandelsprijzen?
Heeft u een beeld voor welke groepen en aantallen huishoudens deze bedragen onmogelijk te betalen zijn, welke groepen grote kans lopen in de problemen te komen?
Kunt u in het verlengde van de vragen van het lid Bontenbal aangeven wanneer de groothandelsprijzen daadwerkelijk zijn of worden doorgerekend aan huishoudens in een normale marktsituatie en hoe dat gebeurt in deze markt met extreem schommelende prijzen?
Welk deel van de huishoudens betaalt nu tarieven op basis van de huidige (bovengenoemde) hoge groothandelsprijzen? Is het mogelijk om per kalendermaand voor komend jaar in beeld te brengen hoe dit aandeel steeds verder toeneemt? Hoe ziet deze situatie er naar verwachting uit op 1 januari 2023?
Welk deel van de huishoudens betaalt nu waarschijnlijk een significant te laag voorschot-maandbedrag (bijvoorbeeld afwijking meer dan 100 euro) vergeleken de kosten die de leverancier in rekening zal brengen? Is er de kans dat veel huishoudens aan het einde van het jaar een voor hen onverwacht hoge naheffing krijgen die door velen niet te betalen zal zijn?
Heeft u actueel zicht op het aantal betalingsachterstanden bij energiebedrijven? In hoeverre wijkt dit af van eerdere jaren? Bent u bereid om dit per maand aan de Kamer te rapporteren?
Welke indicatoren gebruikt het kabinet op dit moment om de nood door de hoge energieprijzen goed in beeld te houden? Kunt u deze maandelijks met de Kamer delen?
Het CPB heeft in juni de «Stresstest kosten van levensonderhoud» uitgebracht. Dit onderzoek geeft veel inzicht over de potentiële betalingsproblematiek als gevolg van de energierekening. Deze diende onder andere als input voor de augustusbesluitvorming. Er is inmiddels een kennis- en ondersteuningsprogramma energiearmoede van TNO gestart, waar de Ministeries van EZK, SZW en BZK en een aantal provincies nauw bij zijn betrokken. Dit programma helpt decentrale overheden en het Rijk om meer inzicht te krijgen in welke aanvullende maatregelen effectief zijn voor de juiste doelgroep. De cijfermatige onderbouwing voor dit onderzoek komt van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De eerste monitor energiearmoede van het CBS wordt in november verwacht. Deze monitor wordt aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarnaast heeft Divosa de monitoring vroegsignalering. Hierin zitten de signalen van onder meer energieleveranciers en de hulpaanbiedingen van gemeenten naar aanleiding daarvan. Deze uitkomsten worden twee keer per jaar gepubliceerd1.
Naast de cijfermatige indicatoren heeft het kabinet veel contact met energieleveranciers, gemeenten en maatschappelijke organisaties om een goed beeld te blijven houden van de ontwikkelingen op de energiemarkt en de gevolgen voor huishoudens goed te monitoren.
Wilt u het Centraal Plan Bureau (CPB) verzoeken om in de Macro Economische Verkenning (MEV) de box uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2022 over de «Toename kosten van levensonderhoud als gevolg van stijgende energieprijzen» te vernieuwen?
Het CPB geeft aan dat deze verzoeken niet haalbaar waren in de korte periode tot de MEV-publicatie. Daarbij zijn er bij het CPB methodologische bezwaren bij het bijwerken van de door u gevraagde box uit de CEP-publicatie. Hierin is uitgegaan van historisch energieverbruik, naarmate de prijzen hoger worden is het steeds minder aannemelijk dat die cijfers representatief zijn, omdat huishoudens (zeker met een laag inkomen) waar mogelijk het energieverbruik verminderen als reactie op de hogere energietarieven. Het meenemen van deze berekening in de reguliere koopkrachtplaatjes stuit op verdere methodologische bezwaren volgens het CPB, omdat dan op onevenwichtige wijze heterogeniteit in het inflatiebegrip wordt geïntroduceerd.
Bij de MEV-publicatie wordt op verzoek van de Kamer de «Stresstest kosten van levensonderhoud» bijgewerkt. Het CPB is van mening dat de stresstest een beter inzicht geeft in de kwetsbaarheid en betaalbaarheidsproblematiek dan een update van de box uit het CEP zou doen.
Op Prinsjesdag stuur ik uw Kamer een koopkrachtbrief waarin, vanwege de bijzondere omstandigheden, extra instrumenten worden gepresenteerd om de koopkracht en de effecten van het maatregelenpakket van het kabinet te analyseren in het licht van onder andere de inflatie-ongelijkheid.
Wilt u het CPB verzoeken om zover mogelijk de ongelijke doorwerking van de inflatie door het verschil in energiegebruik te verwerken in de reguliere koopkrachtplaatjes?
Zie antwoord vraag 10.
Indien het CPB aangeeft dit niet te kunnen op korte termijn, zou u als kabinet, met alle voorbehouden, bij het presenteren van de koopkracht willen onderzoeken op welke manier de verschillende doorwerking van de energieprijzen naar kwintiel mee te nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor Prinsjesdag beantwoorden?
De antwoorden op vraag 9 tot en met 12 kan ik voor Prinsjesdag naar u sturen. Op vraag 1 t/m 8 komen de Minister voor Klimaat & Energie en ik na Prinsjesdag bij u terug.
Recente onderzoeksresultaten over de werking van Ivermectine bij corona-infecties |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ivermectin reduces COVID death risk by 92%, peer-reviewed study finds», gebaseerd op het onderzoek «Regular Use of Ivermectin as Prophylaxis for COVID-19 Led Up to a 92% Reduction in COVID-19 Mortality Rate in a Dose-Response Manner: Results of a Prospective Observational Study of a Strictly Controlled Population of 88,012 Subjects?»1, 2
Ja
Hoe reflecteert u op de conclusie van dit onderzoek, dat het medicijn Ivermectine bij profylactisch gebruik wel degelijk zorgt voor een sterke afname van ernstig verlopende COVID-19-infecties en ziekenhuisopnames?
Ik heb u eerder meegedeeld, onder andere in mijn brieven van 10 juni 20213,
5 juli 20214 en 11 oktober 20215, dat het niet aan mij is om studies naar de inzet van ivermectine bij COVID-19 te duiden. Dit is aan de medisch wetenschappelijke beroepsverenigingen, zoals ook verenigd in de onafhankelijke redactiegroep/leidraadcommissie voor COVID-19 behandelingen van de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB).
Bent u naar aanleiding van dit onderzoek voornemens om opnieuw te kijken naar het inzetten van Ivermectine bij corona-infecties? Zo nee, waarom niet?
Nee. De plaatsbepaling en inzet van een geneesmiddel is niet aan de politiek, maar aan de beroepsgroepen.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat twee jaar lang stellig door uw departement beweerd werd dat Ivermectine bij corona-infecties niet werkzaam en zelfs schadelijk was? Kunt u verklaren waarom dit onderzoek met radicaal andere conclusies komt?
Het niet aan mij of het Ministerie van VWS om studies naar de inzet van ivermectine bij COVID-19 te duiden, dit is aan medisch wetenschappelijke beroepsverenigingen. Op dit moment wordt de inzet van ivermectine bij COVID-19 nog steeds afgeraden door het Europees Medicijn Agentschap (EMA) alsook de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Zij baseren zich op alle relevante literatuur en geven een onderbouwd advies. Op dit moment hebben ook de richtlijnen van de WHO, de Infectious Diseases Society of America (IDSA), als de National Institutes of Health (NIH) ivermectine niet opgenomen als standaardbehandeling.
Gaat u nieuw onderzoek naar de werking van Ivermectine bij corona-infecties in Nederland initiëren? Zo ja, wanneer en door wie zal dit onderzoek worden uitgevoerd? Wordt deze data openbaar en toegankelijk gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt ivermectine, door de partijen die daarover gaan, zoals de medisch-wetenschappelijke beroepsverenigingen, niet gezien als een adequaat middel voor het voorkomen van ernstige infecties, sterfte en druk op de zorg. Ik zie op dit moment geen reden om een aanvullend onderzoek te laten verrichten.
Heeft u, op basis van de data uit dit onderzoek, zicht op hoeveel ernstige corona-infecties en ziekenhuisopnames er in Nederland voorkomen hadden kunnen worden als Ivermectine wel was ingezet?
Op dit moment wordt ivermectine, door de partijen die daarover gaan, zoals de medisch-wetenschappelijke beroepsverenigingen, niet gezien als een adequaat middel voor het voorkomen van ernstige infecties, sterfte en druk op de zorg. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat ernstige corona-infecties en ziekenhuisopnames voorkomen hadden kunnen worden als ivermectine wel was ingezet.
Bent u voornemens, met het oog op het aankomende herfst/winterseizoen en de door uw departement verwachte nieuwe golf van «besmettingen», om huisartsen naar eigen inzicht toe te staan Ivermectine voor te schrijven aan hun patiënten ter voorkoming van (ernstig verlopende) infecties en ziekenhuisopnames? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
De inzet van ivermectine bij de behandeling van COVID-19 betreft off-label gebruik, het geneesmiddel is hier immers niet voor goedgekeurd. Volgens artikel 68, eerste lid van de Geneesmiddelenwet, is het buiten de door het College geregistreerde indicaties voorschrijven van geneesmiddelen alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Alleen in uitzonderingssituaties en onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om hiervan af te wijken (het off-label voorschrijven). De IGJ ziet toe op de naleving van deze regels en kan handhaven als de regels niet worden nageleefd.
Ivermectine is bewezen veilig, kent weinig bijwerkingen en is goedkoop, deelt u de mening dat het beter is in te zetten op gebruik van dit middel dan opnieuw een grootschalige vaccinatiecampagne op touw te zetten?
Nee, deze mening deel ik niet.
Hoe verhouden de conclusies van dit onderzoek zich tot het potentieel invoeren van een vaccinatieplicht, zoals de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in haar scenario-uitwerking voor de coronapandemie heeft geschetst? Deelt u de mening dat een vaccinatieplicht absoluut geen optie meer is, als Ivermectine wel degelijk een adequaat alternatief is voor het voorkomen van ernstige infecties, sterfte en druk op de zorg?
Ik heb al aangegeven dat het niet aan mij is om de conclusies van dit onderzoek te duiden. Vooralsnog adviseert de beroepsgroep tegen ivermectine als behandeling voor COVID-19, deze is dus niet «adequaat».
Deelt u de mening dat de conclusies van dit onderzoek de rechtvaardiging van coronavaccinatie als «enige uitweg» uit de coronacrisis onderuit halen? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Nee, deze mening deel ik niet. Ter bestrijding van de pandemie wordt ingezet op een breed scala aan beschermende maatregelen, waaronder vaccinatie, inzet van geneesmiddelen, beschermende hulpmiddelen en de basisadviezen.
Bent u voornemens excuses te maken aan alle huisartsen die door het kabinet de afgelopen twee jaar zijn gedemoniseerd, beboet en anderszins benadeeld voor het voorschrijven van Ivermectine aan hun patiënten? Worden deze artsen voor de geleden schade gecompenseerd?
De mogelijkheid tot handhaven op off-label gebruik van medicijnen, indien dit niet onder de juiste voorwaarden plaatsvindt, is opgenomen in de boetebeleidregels van de Geneesmiddelenwet. De IGJ handelt op basis van meldingen en signalen die zij daarover ontvangt. De IGJ heeft over meerdere artsen en enkele apothekers meldingen gekregen dat zij ivermectine voorschrijven en verstrekken als medicijn voor Covid-19-patiënten. Als de IGJ na onderzoek een overtreding constateert, onderneemt zij vervolgstappen. De IGJ volgt hierbij wetgeving als de geneesmiddelenwet en de daarin opgenomen boetebeleidregels. Ik acht het daarom niet noodzakelijk om excuses te maken.
Hebben bij het bannen van Ivermectine voor corona-infecties (financiële) belangen gespeeld van farmaceuten en/of andere (commerciële) betrokkenen? Zo nee, kunt u dit aantonen?
Adviezen over de inzet van ivermectine worden opgesteld door onafhankelijke organisaties zoals het EMA op grond van wetenschappelijke data. Richtlijnen worden door organisaties als de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) geformuleerd op basis van hun medisch-wetenschappelijke expertise. Ik heb geen reden om aan te nemen dat daarbij andere dan medisch inhoudelijke motieven een rol hebben gespeeld.
Het verbod op vleesreclames in Haarlem |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Henk Staghouwer (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving inzake het verbod op vleesreclames in Haarlem?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verbieden van reclames uit politiek geboren motieven welhaast dictatoriaal te noemen is? Zo nee, hoe ziet u dit klimaatgedram dan?
Nee, het verbieden van reclames is niet welhaast dictatoriaal te noemen. Immers, de maatregel vloeit voort uit een aangenomen motie van de gemeenteraad van Haarlem, en kan daarmee verondersteld worden als een breed gedragen maatregel, aangereikt door een democratisch gekozen gemeenteraad.
Deelt u de mening dat de door de klimaatfanatici opgelegde censuur vleeseters stigmatiseert en de vrijheid om te kiezen voor legaal in Nederland bestaande producten ernstig onder druk zet?
Nee. Ik ben niet van mening dat de maatregel om vleesreclames te beperken in het publieke domein een stigmatiserende boodschap afgeeft over vleeseters. Het beperkt ook niet de mogelijkheid om vlees te kopen, enkel de mogelijkheden om reclame te maken voor vlees via buitenreclame in Haarlem. De vrijheid om te kiezen voor producten wordt hier mijn inziens ook niet door ingeperkt. Verbod op buitenreclames is overigens niet nieuw. Zo heeft de gemeente Amsterdam in het stedelijk kader buitenreclame en in het contract voor reclame in de metrostations een paragraaf over kindermarketing opgenomen. Deze paragraaf beperkt de reclames gericht op kinderen om zo de gezondheid te beschermen. Elke gemeente heeft de mogelijkheid om beleid te ontwikkelen ten aanzien van (buiten)reclame.
Deelt u de mening dat het verbod op vleesreclames een onaanvaardbare aantasting van de vrijheid van ondernemerschap is? Zo ja, wilt u alle reclames toestaan voor alle legaal in de handel gebrachte producten, inclusief vlees en inclusief prijzen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee. Het ligt niet in mijn bevoegdheid, noch is het mijn inziens een goed idee, om alle reclames toe te staan voor alle legaal in de handel gebrachte producten, ongeacht de andere belangen die er spelen. De vraag of het verbod op vleesreclames in Haarlem een onaanvaardbare aantasting is, is niet aan mij om te beantwoorden, maar eventueel aan de rechter om een oordeel over te vellen.
Deelt u de mening dat een verbod op reclame voor vlees fataal zou zijn voor varkenshouders, die door de desastreuze stikstofplannen van het kabinet het mes al op de keel hebben? Zo ja, hoe gaat u deze sector beschermen?
Nee, die mening deel ik niet. De consumptie van varkensvlees in Nederland zal door een verbod op buitenreclame in Haarlem niet verdwijnen. Bovendien wordt zo’n driekwart van het varkensvlees geëxporteerd naar het buitenland.
Deelt u de mening dat de productie van varkensvlees door de anti-vleeslobby zich zal verplaatsen naar landen waar het vele malen slechter gesteld is met de standaarden voor dierenwelzijn? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee, die mening deel ik niet. U veronderstelt dat een groep mensen of partijen die probeert druk uit te oefenen op politiek, bestuurders of beleidsmakers om maatregelen te nemen tegen (het produceren of eten van) vlees, er toe leidt dat de productie van varkensvlees zich zal verplaatsen naar andere landen waar slechtere standaarden zijn voor dierenwelzijn. Echter, naast deze lobby zijn er ook mensen of partijen actief om druk uit te oefenen om maatregelen te nemen ten gunste van (het produceren of eten van) vlees. Dit is onlosmakelijk verbonden met de manier waarop we in Nederland (en daarbuiten) werken. Ik ben niet van mening dat welke lobby dan ook resulteert in het vertrek van een volledige sector naar andere landen.
De problemen met zorg voor mensen in CNO locaties |
|
Corinne Ellemeet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van Dokters van de Wereld en Artsen Zonder Grenzen over de problemen rondom de zorg voor mensen in Crisisnoodopvang (CNO)-locaties, gezien de praktijk op veel plekken al was dat deze mensen bij overbelaste huisartsen terecht moeten?
Ja.
Hoe bent u betrokken bij de zorg voor asielzoekers met en zonder verblijfsvergunning op en rond CNO-locaties, gegeven het feit dat gemeentes verantwoordelijk zijn op en rond CNO-locaties en niet het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)?
Het Rijk heeft met het Veiligheidsberaad en de gemeenten de afspraak gemaakt dat er voldoende medische zorg geregeld wordt. Dit wordt door het COA georganiseerd. Er wordt nauw samengewerkt met gemeenten en veiligheidsregio’s om deze zorgvoorziening snel en adequaat op te tuigen.
Welke stappen zet u om de medische zorg rondom asielzoekerscentra en crisisnoodopvang te verbeteren?
Zie vraag 2.
Wie coördineert de zorg voor asielzoekers in het Asielzoekerscentrum (AZC) en de CNO?
Het COA organiseert de curatieve zorg (contractpartner Gezondheidszorg Asielzoekers, GZA) en de publieke zorg (contractpartner GGD GHOR) voor alle COA-locaties. Aanvullend heeft het COA in opdracht van JenV afspraken gemaakt met GZA over de huisartsenzorg op CNO-locaties. Ook is een andere zorgpartner gecontracteerd, namelijk Arts en Specialist, waarmee afspraken worden gemaakt over het leveren van aanvullende zorg op specifieke (CNO-)locaties. Deze aanvullende afspraken zijn nodig, omdat het voor GZA niet mogelijk is om volledig aan de alsmaar groeiende vraag naar zorg te voldoen. Op sommige locaties is de zorg door de regio georganiseerd en worden de kosten daarvan gedeclareerd bij het COA. De daadwerkelijke invulling van de zorgvraag is maatwerk en varieert per locatie.
Bent u bereid zelf een coördinerende rol op u te nemen, tenminste totdat weer zorg van volwaardig niveau wordt geleverd? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de wettelijke verplichting voor de organisatie van zorg aan asielzoekers is belegd bij het COA onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Uiteraard blijf ik nauw betrokken bij deze organisatie van zorg om aan de Staatssecretaris ondersteuning te bieden waar mogelijk.
Welke ondersteuning krijgen huisartsen, Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) en de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) om zorg te leveren op (nieuwe) AZC's en CNO's? Bent u bereid om extra ondersteuning te bieden aan (lokale) zorgverleners?
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Op reguliere COA-locaties wordt de zorg verzorgd en gecoördineerd door de zorgpartners van het COA (GZA en GGD GHOR). Beide partners voeren hun werkzaamheden uit op basis van de contractafspraken met het COA waarbij het COA de zorgverleners faciliteert en ondersteunt (de gidsfunctie gezondheidszorg). Voor het leveren van zorg op CNO-locaties worden maatwerkafspraken gemaakt, niet alleen met GZA maar ook met een andere gecontracteerde zorgpartner, namelijk Arts en Specialist. Deze partner is gecontracteerd om de druk op het COA en haar reguliere zorgpartner te verlichten en om extra te ondersteunen. Ook dit gebeurt op basis van contractafspraken tussen het COA waarbij het COA de zorgverleners faciliteert en ondersteunt.
Kunnen zorgverleners zorg declareren voor asielzoekers die niet geregistreerd zijn? Zo ja, waar? Hoe worden zorgprofessionals hiervan op de hoogte worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
Ja, de zorgverleners kunnen kosten voor ongeregistreerde bewoners declareren bij het COA conform het afgesproken proces. Deze informatie maakt deel uit van het informatiepakket dat verstrekt wordt aan de CNO-gemeente en betrokken zorgverleners.
Kunt u deze schriftelijke vragen voorafgaand aan het debat over de asielcrisis beantwoorden?
Ja.
Justitiële dwalingen en de reactie daarop |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin een justitiële dwaling is vastgesteld? Wat is daarop uw reactie?1
Ja, het is zeer te betreuren dat hij, naar nu is gebleken, ten onrechte is veroordeeld en een jarenlange tbs met dwangverpleging heeft moeten ondergaan. Tegelijkertijd ben ik blij dat er na een lange periode van onzekerheid nu zekerheid is gekomen voor de gewezen verdachte in deze zaak.
Iedere justitiële dwaling is er wat mij betreft een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtstaat aan haar burgers wordt geacht te bieden.
Hoe vindt u dat de afhandeling van justitiële dwalingen gaat?
De huidige wettelijke regeling van de herziening ten voordele voorziet in een zorgvuldige en solide procedure die aan veroordeelden de mogelijkheid biedt hun zaak aan herziening te laten onderwerpen indien zij menen ten onrechte te zijn veroordeeld. De huidige regeling van de herziening ten voordele is in 2018 geëvalueerd.2 In die evaluatie is geconcludeerd dat met de huidige regeling een goede balans is ontstaan tussen aan de ene kant rechtsbescherming voor degene die meent ten onrechte te zijn veroordeeld, en aan de andere kant de rechtszekerheid die erbij gebaat is dat er op een gegeven moment een einde komt aan een strafzaak.
Daarnaast is het van belang dat er na een onterechte veroordeling rehabilitatie plaatsvindt en goede nazorg wordt geregeld voor de betrokkene. Zoals in de brief van 4 oktober 20173 van de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid aan uw Kamer is aangegeven, hoort daarbij niet alleen het maken van excuses aan de betrokkenen, maar ook het herstel van de geleden materiële en immateriële schade, alsmede ondersteuning bij de terugkeer in de samenleving.
Kunt u zich de verontwaardiging van de advocaat van de verdachte zoals die in het artikel omschreven is voorstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een onterechte veroordeling heeft grote gevolgen voor de betrokkene en zijn naasten en kan niet alleen bij de betrokkene tot verontwaardiging leiden, maar bij de hele samenleving. Zoals ik in antwoord op de eerste vraag heb aangegeven is het zeer te betreuren dat de betrokkene in deze zaak, naar nu is gebleken, ten onrechte is veroordeeld. Hij is onderworpen aan opsporing en vervolging, terwijl hij tegelijkertijd het verlies van zijn levenspartner moest verwerken.
Vindt u ook dat – nu vaststaat dat er een justitiële dwaling is – excuses aan de ten onrechte veroordeelde gemaakt moeten worden? Bent u daar ook zelf toe bereid als Minister voor Rechtsbescherming nu vaststaat dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel het OM, de rechtbank Oost-Brabant als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hebben in deze zaak kort na herziening excuses aangeboden aan de betrokkene. Het OM heeft aangegeven met de betrokkene en zijn advocaat in gesprek te gaan om te bespreken hoe de rehabilitatie verder vormgegeven kan worden. Dat is belangrijk omdat het aanbieden van excuses een eerste stap is naar volledige rehabilitatie van de betrokkene. De vervolgstappen in het proces van rehabilitatie kunnen zijn het vergoeden van de geleden materiële en immateriële schade en het bieden van nazorg om de spoedige terugkeer van de betrokkene in de samenleving te bevorderen. Daarom is het primair aan de direct bij de strafzaak betrokken organisaties om excuses aan te bieden. Ik ben blij dat in deze zaak dat ook is gebeurd en ik hoop dat dit behulpzaam is voor het verdere verloop van het rehabilitatieproces.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat dit al de zoveelste justitiële dwaling is die is vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Iedere justitiële dwaling is er een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtstaat aan haar burgers wordt geacht bieden.
De inzet van alle in de strafrechtspleging betrokken actoren is er daarom op gericht de kans op onterechte veroordelingen te minimaliseren. Hier is ook expliciete aandacht voor in de opleiding voor rechercheurs, rechters en officieren van justitie.
Gelukkig komen justitiële dwalingen slechts zeer zelden voor. De kwaliteit van de Nederlandse strafrechtspleging is – ook internationaal beschouwd – hoog. Opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vindt plaats met uiterst grote zorgvuldigheid.
Hoezeer deze en eerdere justitiële dwalingen ook te betreuren zijn, geven deze daarom geen aanleiding tot zorg over de Nederlandse strafrechtspleging in algemene zin. Wel is het van belang lering te trekken uit deze zaken, zodat nieuwe justitiële dwalingen zoveel mogelijk worden voorkomen.
Onderhavige zaak speelde in de periode voor de Schiedammerparkmoordzaak. Naar aanleiding van deze laatste zaak is het Programma Versterking Opsporing en Vervolging opgezet, met het doel om tunnelvisie en fouten in de opsporing en vervolging zoveel mogelijk te beperken.
Grijpt u deze uitspraak aan om de hoge drempel voor herzieningen tegen het licht te houden, zoals bijvoorbeeld het novum-criterium, zoals al eerder bepleit? Zo nee, waarom niet?2
In de brief van 6 april 2020 van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer is uiteengezet waarom er geen aanleiding is het novumbegrip te verruimen.5 Onderhavige uitspraak geeft mij geen aanleiding dat standpunt te wijzigen. Voor een uitgebreide motivering van dat standpunt verwijs ik naar de bedoelde brief.
9000 vroegtijdige doden per jaar ten gevolge van fijnstof (PM2,5) uit onder andere de landbouw |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Kuipers , van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Klopt het dat er in Nederland jaarlijks 9.000 mensen vroegtijdig sterven door de gevolgen van fijnstof (PM2,5), en dat meer dan de helft van dit fijnstof te relateren is aan ammoniak?1, 2
Uit berekeningen van het RIVM voor het in 2020 afgesloten Schone Lucht Akkoord (SLA) blijkt dat ongeveer 7.500 vroegtijdige sterfgevallen aan fijn stof zijn toe te schrijven. Deze cijfers liggen in dezelfde orde van grootte als de door het Europese milieuagentschap (EMA) berekende aantal van 9.000. Het verschil ligt waarschijnlijk aan afwijkende uitgangspunten.
Fijn stof bestaat uit een primair en een secundair deel. Primair fijnstof is het deel van het fijnstof dat direct door menselijke activiteiten of natuurlijke bronnen in de atmosfeer wordt gebracht. Het secundaire deel wordt door chemische reacties in de atmosfeer gevormd, waarbij een deel ammoniak reageert met een deel nitraat of sulfaat, afkomstig van stikstofoxiden uit verkeer en industrie. Deze gevormde stofdeeltjes kunnen zich over honderden kilometers verplaatsen. Vorming van secundair fijnstof is niet mogelijk zonder ammoniak. Het totale secundaire deel vormt ongeveer 60% van de totale concentratie PM2.5en 50% van de totale concentratie PM10 in Nederland. Daarmee kan in principe gesteld worden dat de landbouwsector betrokken is bij (ruim) de helft van fijnstofconcentraties in Nederland.
Echter, omdat concentraties van stoffen in de lucht (en ook de normstelling voor luchtkwaliteit) worden uitgedrukt in massa (microgram per m3), worden ook de berekeningen van concentraties voor de Grootschalige Concentraties en Deposities Nederland (GCN/GDN) jaarlijks uitgevoerd op massabasis van stoffen. Bij een berekening op massabasis is het aandeel van de landbouw substantieel kleiner dan de ca 50% zoals berekend op basis van deeltjesaantallen. Dit komt doordat het ammoniakdeel veel lichter is dan het nitraat- of sulfaatdeel.
In het SLA is op basis van deze massamethode voor de sector landbouw een relatieve bijdrage aan levensduurverlies berekend van 11 á 12%. Op grond van bovenstaande kan dan ook niet worden gesteld dat de helft van het aantal vroegtijdig gestorven mensen als gevolg van blootstelling aan fijn stof toegeschreven kan worden aan (secundair) fijnstof waarbij ammoniakemissies uit de landbouw betrokken zijn.
Kunt u bevestigen dat de landbouw met bijna 90% aandeel van de ammoniakuitstoot een grote bijdrage levert aan het luchtkwaliteitsprobleem?3, 4, 5
Volgens de Emissieregistratie6, bedroeg de uitstoot van ammoniak uit de landbouwsector in 2020 ruim 90% van de totale ammoniakuitstoot in Nederland. Een deel van deze ammoniak reageert tezamen met andere uitstoot (voornamelijk stikstofoxiden uit andere sectoren zoals wegverkeer) en vormt fijnstof dat inderdaad tot negatieve gezondheidseffecten kan leiden.
In de voortgangsrapportage van het Schone Lucht Akkoord heeft RIVM berekend dat de aan landbouw toe te rekenen relatieve bijdrage aan levensduurverlies van de bevolking voor zowel referentiejaar 2016 als voor het doeljaar 2030 ongeveer 11 á 12% bedraagt. Hierbij is ook de bijdrage van primair fijn stof uit stallen meegewogen.
Erkent u dat de stikstofproblematiek daarmee niet alleen een natuurdiscussie is, maar ook een gezondheidsdiscussie? Zo nee, waarom niet?
Er is inderdaad een belangrijke samenhang tussen de effecten van de depositie van stikstof op natuur en biodiversiteit en de gezondheidseffecten van luchtvervuiling. De uitstoot van stikstofdioxide en ammoniak uit allerlei bronnen draagt bij aan de concentratie van stikstofdioxide en fijnstof in de lucht die wij inademen. Dit zorgt ook voor negatieve gezondheidseffecten.
Kunt u een schatting maken van hoeveel winst geboekt kan worden in levensjaren en het terugdringen van vroegtijdige sterfte door middel van het terugdringen uit ammoniakemissies? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft in opdracht van mij een onderzoek gedaan naar welke maatregelen nodig zouden zijn om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen. Dat onderzoek is 1 juli 2022 met de Tweede Kamer gedeeld7.
Voor het onderzoek heeft het RIVM gerekend met een realisatie van het in het regeerakkoord genoemde stikstofdoel, waarbij in 2030 in 74% van de stikstofgevoelige Natura2000 gebieden de depositie is teruggebracht tot onder de kritische depositiewaarde (KDW). Deze reductie in ammoniakemissies zou, volgens het RIVM, tot een aanvullende winst van 15.000 levensjaren kunnen leiden, ten opzichte van wat al zal worden bereikt door de maatregelen uit het Schone Lucht Akkoord8. Het aandeel van de landbouw daarin is ongeveer 15% (2.200 levensjaren).
Dit effect komt bovenop de gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016 van in totaal ongeveer 54.000 levensjaren die door het RIVM voor uitvoering van het Schone Lucht Akkoord is berekend. De bijdrage van de landbouw aan die gezondheidswinst, berekent het RIVM op ongeveer 6% (3.250 levensjaren). In het beleidspakket dat daarvoor is doorgerekend, zijn maatregelen opgenomen die leiden tot een emissiereductie van 8% van ammoniak in 2030 ten opzichte van het SLA referentiejaar 2016.
Kunt u een schatting maken van hoe groot de jaarlijkse financiële schade is door de impact die fijnstof (PM2,5) heeft op onze gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Volgens het RIVM-onderzoek naar het halen van de WHO-advieswaarden, zou het voldoen aan de WHO-advieswaarden voor fijn stof in 2030 tot maatschappelijk baten leiden in de orde grote van 3,8 tot 7,5 miljard Euro, afhankelijk van de methodiek voor waardering van een levensjaar.
Kunt u aangeven of het nog steeds zo is dat verbeteringen in de luchtkwaliteit voornamelijk komen door emissiereducties in de industrie en het verkeer, terwijl de invloed van de landbouwsector toeneemt, zoals in 2016 het geval was?6
Uit cijfers van de emissieregistratie blijkt dat de grootste daling in emissies van NO2 en fijn stof toe te schrijven is aan de sector verkeer. Voor primair fijn stof geldt dat de landbouwemissies gedaald zijn sinds 2016. Doordat met name de verkeersemissies sterk dalen neemt de relatieve bijdrage van andere bronnen, waaronder landbouw, aan de fijn stof concentraties toe.
Kunt u aangeven waarom de uitstoot van ammoniak sinds 2005 nauwelijks is verminderd ondanks het toenemend gebruik van stalsystemen vanaf die tijd?
Uit cijfers van de emissieregistratie blijkt dat de totale ammoniak uitstoot voor de landbouwsector tussen 2005 en 2020 is gedaald met 19% (van 140 kton naar 113 kton). Aan deze daling hebben volgens de emissieregistratie met name schonere stalsystemen voor varkens en pluimvee, afnemende aantallen varkens en pluimvee en de verplichte mestverdunning bij toepassing van mest op grasland op klei en veen bijgedragen. De daling werd deels te niet gedaan door de groei van de melkveestapel en de veranderde voersamenstelling voor het vee. Bij de berekening door de werkgroep NEMA10 (NEMA = National Emission Model for Agriculture) zijn correctiefactoren gehanteerd voor de ammoniakemissie per dierplaats van bepaalde emissiearme stallen. Dit is gebeurd naar aanleiding van onder meer de analyse van het Centraal Bureau voor de Statistiek11 naar het stikstofverlies uit stallen en mestopslagen.
Hoeveel van het fijnstof in steden zoals Amsterdam is volgens u gemiddeld te relateren aan ammoniak dat bijvoorbeeld komt uit de landbouw? Hoeveel is te relateren aan industrie en verkeer?
Op basis van de eerder genoemde GCN/GDN rapportage, heeft RIVM de «GCN-tool» ontwikkeld12. Het betreft hier een vereenvoudigde en gelineariseerde rekenmethode die een eerste indruk kan geven over de bijdrage van binnenlandse bronnen (op gewichtsbasis). De berekende binnenlandse bijdrage van verschillende sectoren aan de concentraties op gemeenteniveau voor het jaar 2019 is hier voor verschillende stoffen te vinden.
Voor de totale PM2.5concentratie in Amsterdam gelden de volgende bijdragen:
Circa 48% van de totale concentratie is afkomstig uit Nederland.
Bijdrage diverse sectoren aan het Nederlandse aandeel:
Voor de totale PM10 concentratie in Amsterdam gelden de volgende bijdragen:
Circa 36% van de totale concentratie is afkomstig uit Nederland.
Bijdrage diverse sectoren aan het Nederlandse aandeel:
Bent u op de hoogte van het advies van onze Gezondheidsraad uit 2018 dat met elke vermindering van 5 µg/m3 PM2,5 in de lucht, er gemiddeld drie maanden levensduurverlenging is te behalen? Op welke manier bent u sinds 2018 omgegaan met de aanbevelingen uit dit advies?7
Ja, ik ben op de hoogte van dat advies van de Gezondheidsraad. Het Schone Lucht Akkoord is voor een belangrijk deel gebaseerd op dat advies. Elke inwoner van Nederland moet in schone lucht kunnen leven. Met het SLA zetten wij in op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. De voortgangsmeting van het Schone Lucht Akkoord, die in maart aan de Tweede Kamer is gestuurd, laat zien dat als gevolg van het Schone Lucht Akkoord de luchtkwaliteit in Nederland verbetert. De concentratie van fijnstof (PM10) daalt van gemiddeld ongeveer 16,6 µg/m3 in 2016 naar ongeveer 12,7 µg/m3 in 2030 bij uitvoering van het vastgestelde, voorgenomen en SLA beleid, wat samen met het effect van minder stikstofdioxide zal betekenen dat mensen in Nederland gemiddeld 3,5 maand langer zullen leven.
In hoeverre hebben de nieuwe normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor fijnstof volgens u gevolgen voor de landbouw en de stikstofaanpak, en de emissiereductieplannen voor industrie en verkeer?
De WHO heeft geen normen vastgesteld maar advieswaarden. Deze advieswaarden hebben geen directe juridische gevolgen voor Nederland. Mijn streven is om eind 2023 bij het vaststellen van de SLA uitvoeringsagenda 2024–2030, op te nemen in welk tempo, en met welke tussenstappen, wij in Nederland naar de WHO-advieswaarden toe kunnen werken. Mijn besluit om toe te werken naar de WHO-advieswaarden staat toegelicht in de brief die ik u op 1 juli heb gestuurd14.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk een reductie van ammoniak en stikstofoxiden te bewerkstelligen waardoor de veiligere grens van PM2,5 van 5 µg/m3, conform de WHO-richtlijn, bereikt kan worden? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken en welk tijdspad ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de brief van 1 juli heb aangegeven is de Nederlandse inzet erop gericht om stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden. Mijn streven is om eind 2023 bij het vaststellen van de SLA uitvoeringsagenda 2024–2030, op te nemen in welk tempo, en met welke tussenstappen, wij in Nederland naar de WHO-advieswaarden toe kunnen werken. Daartoe verken en bespreek ik met medeoverheden welke aanvullende maatregelen en activiteiten effectief kunnen zijn om aanvullende gezondheidswinst in Nederland te realiseren. Uiteraard zal ik daarbij rekening houden met de maatregelen die getroffen zijn en worden in het licht van de klimaat- en de stikstofopgaven, waarvan een positief effect verwacht wordt op de luchtkwaliteit in Nederland.
Bent u van mening dat deze voldoende zijn om het aantal te voorkomen doden door een slechte luchtkwaliteit ook echt zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Het reduceren van stikstofuitstoot is een belangrijke stap om de negatieve effecten van luchtvervuiling, inclusief fijn stof, verder te verminderen. Echter, alleen het terugdringen van stikstofemissies is niet voldoende om naar de WHO-advieswaarde voor PM2,5toe te werken. Ook de uitstoot van primair fijnstof, zoals afkomstig van de uitstoot van roet, slijtage van banden en remmen van voertuigen, emissies van pluimvee en industrie, zal daarvoor omlaag moeten. Daarom werk ik in het Schone Lucht Akkoord met een breed pakket aan maatregelen om de emissies en concentraties te reduceren, en daarmee de negatieve gezondheidseffecten van zowel stikstofdioxide, als primair en secundair fijn stof te verminderen.
De werking van de technische regeling tussen de EU en Israël |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat producten uit Israëlische nederzettingen in de sinds 1967 door Israël bezette gebieden niet in aanmerking komen voor preferentiële tariefbehandeling in de Europese Unie?
Dat is correct.
Klopt het dat op grond van de in 2005 overeengekomen technische regeling tussen de Europese Unie en Israël preferentiële oorsprongsbewijzen van Israëlische goederen de postcode van de productieplaats moeten vermelden en dat, indien de locatie in door Israël bezet gebied ligt, EU-douaneautoriteiten de preferentiële tariefbehandeling onmiddellijk moeten weigeren?1
Dat is correct.
Klopt het dat Israëlische exporteurs van goederen uit nederzettingen doorgaans preferentiële tariefbehandeling voor deze producten claimen en de Israëlische douaneautoriteiten ervoor preferentiële oorsprongscertificaten valideren, ondanks dat duidelijk is dat deze producten in de Europese Unie niet in aanmerking komen voor preferentiële behandeling?
Tariefpreferentie bij invoer in de EU kan alleen worden geclaimd door in de EU gevestigde importeurs. Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt, heeft de Nederlandse Douane in de jaren 2017 tot en met 2021 bij haar controles niet kunnen vaststellen dat producenten/exporteurs die zijn gevestigd in bedoelde Israëlische nederzettingen ten onrechte oorsprongsbewijzen laten opmaken die indruisen tegen de strekking van de eerder genoemde Technische Regeling tussen de EU en Israël, noch dat de Israëlische autoriteiten daaraan meewerken door deze oorsprongsbewijzen ten onrechte te valideren.
Klopt het dat de preferentiële oorsprongsbewijzen met vermelding van de postcodes niet automatisch worden gecontroleerd door de Nederlandse Douane en dat dit alleen gebeurt op de basis van risicoprofielen en/of steekproefsgewijs?
In de aangifte voor het vrije verkeer (de invoeraangifte) wordt geen informatie opgenomen over de postcode van de plek waar een product zijn oorsprongsverlenende be- of verwerking heeft ondergaan. Door de Nederlandse Douane kan dus niet automatisch worden gecontroleerd op het vermelden van, en de vermelde, postcodes.
Documenten, zoals preferentiële oorsprongsbewijzen, worden direct bij het doen van invoeraangifte, of achteraf na vrijgave van de goederen voor het vrije verkeer, risicogericht of steekproefsgewijs gecontroleerd. Wanneer daar wegens gegronde twijfel over de oorsprong aanleiding toe bestaat worden oorsprongsbewijzen gestuurd naar de autoriteiten in het land van uitvoer met het verzoek om bij de exporteur een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de informatie op het oorsprongsbewijs. Dit kan ook bij wijze van steekproef gebeuren.
Kunt u voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2021 de volgende gegevens verstrekken betreffende de import van Israëlische goederen naar Nederland:
In de genoemde periode gaat het om in totaal 150.451 invoeraangiften, waarin op grond van de preferentiële oorsprong Israël tariefpreferentie is geclaimd.
Naar aanleiding van bovengenoemde invoeraangiften hebben 598 fysieke controles plaatsgevonden. Daarnaast hebben 4.106 documentcontroles plaatsgevonden, waarvoor in 91 gevallen een specialistisch team van de Nederlandse Douane is geraadpleegd.
Over de genoemde periode is 0,4% van deze invoeraangiften fysiek gecontroleerd, en heeft in 2,8% van de gevallen een documentcontrole plaatsgevonden.
Over de genoemde periode is er geen aanleiding geweest om een verificatieverzoek naar de Israëlische autoriteiten te versturen.
In totaal zijn er over de genoemde periode 258 invoeraangiften niet-conform bevonden. De non-conformiteit was in al deze gevallen echter gerelateerd aan andere oorzaken dan het niet voldoen aan de Technische Regeling of aan de oorsprongsregels.
Over de genoemde periode is geen aanleiding geweest om de aangevraagde tariefpreferentie te weigeren.
Omdat over de genoemde periode geen aanleiding is geweest om de aangevraagde tariefpreferentie voor deze invoeraangiften te weigeren, hebben er om deze reden ook geen extra (na)heffingen plaatsgevonden.
Voert de Douane gerichte controles uit bij de import van producten van bedrijven waarvan bekend is dat ze in nederzettingen zijn gevestigd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Douane handhaaft risicogericht op basis van risicoanalyses en aangevuld met steekproeven op de naleving van de voorwaarden van tariefpreferentie en de Technische Regeling. Oorsprongsbewijzen worden, wanneer daar wegens gegronde twijfel over de oorsprong aanleiding toe bestaat of bij wijze van steekproef, gestuurd naar de autoriteiten in het land van uitvoer met het verzoek om bij de exporteur een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de informatie op het oorsprongsbewijs.
Voert de Douane gerichte controles uit bij de import van Israëlische producten waarvan bekend is dat ze vaak uit nederzettingen afkomstig zijn, zoals dadels, kruiden en wijn? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 4 en 5, controleert de Douane risicogericht en steekproefsgewijs op de naleving van de voorwaarden van tariefpreferentie en de Technische Regeling. Bij een evaluatie van de controlestrategie op dit onderwerp is niet geconstateerd dat bepaalde producten een hoger risico met zich hebben meegebracht dan andere. Ook zijn hierover geen signalen ontvangen van de Europese Commissie.
Worden geconstateerde onregelmatigheden inzake de technische regeling gerelateerd aan de import van Israëlische goederen aan de Europese Commissie gerapporteerd en/of teruggekoppeld aan de Israëlische autoriteiten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Recent is door de Europese Commissie uitvraag gedaan naar de ervaringen van de lidstaten met de uitvoering van de zogenaamde Technische Regeling. Daarbij zijn geen bijzonderheden aan het licht gekomen. Wel heeft één van de lidstaten aangegeven dat de huidige methodiek arbeidsintensief is, nu op basis daarvan niet automatisch valt te controleren of de oorsprong in de bedoelde Israëlische nederzettingen is verkregen.
Bij de import van goederen waarvan de postcode aan weerszijden van de grens van 1967 ligt, dient de Douane van lidstaten contact op te nemen met de Europese Commissie om de exacte plaats van herkomst te bepalen. Hoe vaak is dit in de periode 1 januari 2017 t/m 31 december 2021 gebeurd?
Er is in de genoemde periode geen aanleiding geweest voor de Nederlandse Douane om hierover contact op te nemen met de Europese Commissie.
Heeft de Europese Commissie op enigerlei wijze informatie verstrekt aan de Nederlandse regering over haar monitoring van de technische regeling binnen de Europese Unie? Zo ja, wat hield deze informatie in? Zo nee, wilt u de Europese Commissie vragen deze informatie alsnog te verstrekken?
De Europese Commissie heeft de lidstaten laten weten te zijn bevraagd over dit onderwerp door het Europees Parlement. Dit was reden voor de Europese Commissie om de lidstaten te vragen naar eventuele bijzonderheden met (de uitvoering van) de Technische Regeling. Daarbij is niet gesproken over eventuele monitoring van de Technische Regeling.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De langdurige spionage van een journalist door de AIVD |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de nieuwsartikelen in het NRC over het feit dat de AIVD gedurende 35 jaar de journalist Stella Braam heeft gevolgd?1, 2
Ja.
Bent u het eens dat het bespioneren van Stella Braam door de AIVD een van de vele zorgwekkende signalen is dat de AIVD vaker onrechtmatig en onbehoorlijk handelt in het verzamelen van gegevens van burgers, zoals ook in een ander geval is beoordeeld in juni 2022 door de CTIVD?3
Hoewel ik niet nader kan ingaan op deze individuele casus (net zo min als ik dat kan op andere individuele gevallen) onderschrijf ik niet dat de AIVD onrechtmatig en onbehoorlijk heeft gehandeld in de richting van mevrouw Braam, of dat dit past in een patroon van onrechtmatige en onbehoorlijke gegevensverzameling door de AIVD.
Van het doen van onderzoek door de AIVD met inzet van bijzondere bevoegdheden van journalisten is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. De AIVD kan een journalist onderzoeken indien daar zwaarwegende redenen voor zijn. Dit wordt onderbouwd en getoetst conform de regels van de Wiv2017. Indien de AIVD voornemens is om bijzondere bevoegdheden in te zetten zijn er – vanwege het zwaarwegend belang van bronbescherming – in geval van journalisten extra waarborgen ingebouwd.
Bent u bereid om door de CTIVD te laten onderzoeken of de AIVD in het geval van Stella Braam in strijd handelt met de Wet Bronbescherming middels het onrechtmatig toepassen van bijzondere opsporingsmiddelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wet bronbescherming in strafzaken is niet van toepassing op de inlichtingendiensten maar geldt voor de met opsporing van strafbare feiten belaste instanties. Zoals bekend is de AIVD niet met opsporing van strafbare feiten belast en dus ook niet met de inzet van opsporingsmiddelen.
Er is sprake van een lopende procedure in het kader van het inzageverzoek van mevrouw Braam. Daarnaast kan ze ook nog een klacht indienen bij de Afdeling klachtbehandeling. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding om de afdeling toezicht van de CTIVD te verzoeken om een onderzoek in te stellen.
Bent u het eens dat het niet kunnen garanderen van bronbescherming een bedreiging is voor de democratische rechtsstaat omdat journalisten op deze wijze hun werk niet meer onafhankelijk uit kunnen voeren? Hoe ziet u dit in het licht van het feit dat bronbescherming al onmogelijk wordt als de AIVD gegevens verzamelt en dossiers bijhoudt van journalisten, ook zonder het toepassen van bijzondere opsporingsmiddelen?
Bronbescherming is van essentiële betekenis voor het goed kunnen functioneren van journalisten in een democratische rechtsorde en kent dan ook bijzondere bescherming. Journalisten zijn echter niet uitgesloten van onderzoek door de AIVD, er kan immers een zwaarwegende reden zijn dit onderzoek te doen. Gezien het belang van de bescherming van de bronnen van journalisten worden aan een dergelijk onderzoek en de inzet daarbij van bijzondere bevoegdheden zware eisen gesteld. Dat belang, in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vastgesteld, heeft er toe geleid dat in de Wiv2017 zware procedurele eisen zijn gesteld aan onderzoek naar journalisten waarbij mogelijk gegevens van hun bronnen worden verworven. Voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid is toestemming van de rechtbank Den Haag vereist en is de toestemmingstermijn beperkt tot 4 weken (met de mogelijkheid van verlenging). Ook vindt er bij journalisten een zwaardere proportionaliteitstoets plaats.
De in de vraagstelling besloten suggestie dat de AIVD zonder meer gegevens verzamelt en dossiers bijhoudt van journalisten spreek ik met kracht tegen. Voor zover journalisten geen onderzoeksubject zijn, kunnen gegevens van journalisten en mogelijk ook hun bronnen in beeld komen in het kader van andere onderzoeken die de dienst verricht. Hier geldt dat als de verkregen gegevens niet relevant zijn voor het onderzoek deze – als niet relevant zijnde – dienen te worden vernietigd. Daarnaast kan het voorkomen dat door een journalist gepubliceerde teksten die bijvoorbeeld betrekking hebben op de dienst of op onderwerpen waar de dienst onderzoek naar verricht, worden bewaard.
Kunt u toelichten in hoeverre en op welke wijze de aanbevelingen van de CTIVD uit 2017 met betrekking tot de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens advocaten en journalisten door de AIVD zijn toegepast?4
Ik heb de Kamer op 28 maart 2017 (Kamerstuk 29 924, nr. 147) geïnformeerd over de opvolging van de aanbevelingen van de CTIVD in het toezichtsrapport nr. 52 Over de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens advocaten en journalisten door de AIVD en de MIVD. Het is goed om hier te markeren dat het toezichtsrapport 52 dateert van voor de inwerkingtreding van de Wiv2017. Op dat moment gold vanaf begin 2016 al de Tijdelijke regeling onafhankelijke toetsing bijzondere bevoegdheden Wiv2002 jegens advocaten en journalisten.
De belangrijkste aanbeveling van de CTIVD ten aanzien van journalisten betrof een onafhankelijke bindende toets. Deze toets is vastgelegd in artikel 30, lid 2 Wiv2017. Zie voor een nadere toelichting mijn antwoord op vraag 3 van het lid Leijten (SP).
Bent u bereid om de CTIVD opdracht te geven om breder onderzoek uit te voeren naar mogelijke onrechtmatige en onbehoorlijke gegevensverzameling van journalisten, mensenrechtenactivisten, advocaten en politici door de AIVD? Zo ja, wanneer kunt u daar de Kamer over informeren? Zo nee, waarom niet?
De CTIVD is een onafhankelijke instantie die zelf bepaalt of en waarnaar ze – binnen de grenzen van de Wiv2017 – onderzoek verricht.
Het optreden van een CdK als Rijksheer ten behoeve van asielopvang |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u ermee bekend dat de commissaris van de Koning (CdK) van Flevoland naar eigen zeggen in zijn rol van Rijksheer het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft geattendeerd op een vrijkomende kavel in Bant, die vervolgens door het COA is aangeschaft om er een nieuw aanmeldcentrum voor asielzoekers op te vestigen?
Ja, hoewel naar aanleiding van deze en andere vragen zij opgemerkt dat drie formele rollen van de commissaris van de Koning (hierna: cdK) kunnen worden onderscheiden. Behalve zijn rol als provinciaal orgaan kan de cdK de rol van rijksorgaan en die van rijksheer vervullen. In dit verband gaat het erom dat de rol van de cdK als rijksorgaan strikt formeel dient te worden onderscheiden van diens rol als rijksheer. In de politieke en bestuurlijke praktijk worden deze begrippen wisselend gebruikt, wat mogelijk aanleiding tot verwarring kan geven.
De cdK is zowel provinciaal – als rijksorgaan. Grondwettelijk is hij primair provinciaal orgaan, zo volgt uit artikel 125 van de Grondwet. De Provinciewet werkt dit verder uit: de cdK is voorzitter van provinciale staten, voorzitter tevens lid van gedeputeerde staten en eenhoofdig provinciaal orgaan, in welke hoedanigheid hij onder andere een goede behartiging van de provinciale belangen heeft te bevorderen. Als provinciaal orgaan is de cdK verantwoording verschuldigd aan provinciale staten.
Artikel 126 Grondwet opent daarnaast de mogelijkheid voor de wetgever om de cdK te belasten met de uitvoering van een door de regering te geven ambtsinstructie; dat zijn de taken die de cdK als rijksorgaan vervult en waarvoor hij verantwoording verschuldigd is aan de regering. Aan die grondwettelijke mogelijkheid is door de wetgever uitvoering gegeven. Op grond van artikel 182 van de Provinciewet heeft de cdK een aantal taken als rijksorgaan, welke nader zijn uitgewerkt in de Ambtsinstructie. Dit is onder meer het regelmatig bezoeken van de gemeenten in de provincie en het adviseren en bemiddelen bij verstoorde bestuurlijke verhoudingen of integriteitskwesties in een gemeente. De cdK heeft op grond van die bepaling geen beslissingsbevoegdheid als rijksorgaan, veeleer hebben de genoemde taken het karakter van een bestuurlijke zorgplicht om processen goed te laten verlopen. Ook in andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Gemeentewet en de Wet veiligheidsregio’s, worden aan de cdK taken en soms ook bevoegdheden als rijksorgaan toegekend, met eveneens een uitwerking in de Ambtsinstructie. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de benoeming van een waarnemend burgemeester door de cdK (artikel 78 Gemeentewet) of bij bovenlokale rampen en crises indien de cdK toeziet op de samenwerking in het regionaal beleidsteam en daartoe aanwijzingen geeft (art. 41 Wet veiligheidsregio’s), of in geval van een ramp of crisis van meer dan regionale betekenis (of ernstige vrees voor het ontstaan ervan) de voorzitter van de Veiligheidsregio een aanwijzing geeft over het te voeren beleid inzake de rampenbestrijding of crisisbeheersing (art. 42 Wet veiligheidsregio’s). Zoals deze voorbeelden laten zien, is de cdK als rijksorgaan in sommige gevallen dus wel beslissingsbevoegd.
Hiervoor is een onderscheid gemaakt tussen de rol van de cdK als provinciaal orgaan en als rijksorgaan. Nog een andere rol heeft de cdK als rijksheer. Rijksheren zijn gedeconcentreerde rijksambtenaren, dat wil zeggen dat zij hiërarchisch ondergeschikt zijn aan het Rijk voor hun werk in de provincie, en in die hoedanigheid aanwijzingen van het Rijk hebben op te volgen. De cdK heeft uitsluitend een rol als rijksheer wanneer het staatsnoodrecht wordt toegepast. In die situatie is de cdK daadwerkelijk de vertegenwoordiger van de Minister in een provincie, en oefent op diens aansturing, of indien communicatie niet mogelijk is, in diens plaats bevoegdheden uit. Dat is bijvoorbeeld aan de orde wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 2b van de Wet verplaatsing bevolking en de cdK wordt gemachtigd om de in dat artikel genoemde bevoegdheid uit te oefenen. Zie voor een verdere toelichting op dit punt het antwoord op vraag 13.
In de huidige situatie met betrekking tot de asielopvang handelen de commissarissen van de Koning als rijksorgaan. De commissarissen zitten op verzoek van de regering provinciale regietafels voor en voeren daaruit voortvloeiende bestuurlijke overleggen, waarin afstemming plaatsvindt tussen het COA en de betrokken overheden over de opvang van asielzoekers, met als doel het realiseren van voldoende opvanglocaties. De wettelijke grondslag voor dit optreden van de cdK als rijksorgaan is artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie (het bevorderen van de samenwerking tussen in de provincie werkzame rijksambtenaren – het COA – en andere overheden). Deze taak vervult de cdK niet door middel van de uitoefening van specifieke wettelijke bevoegdheden, maar door middel van bestuurlijk overleg en gezaghebbend optreden. De bevoegdheid tot het nemen van besluiten blijft daarbij altijd bij de betrokken instanties zelf; van enige beslissingsbevoegdheid voor de cdK als rijksorgaan is geen sprake.
Daarnaast is de cdK van Flevoland in het onderhavige geval, als provinciaal orgaan, betrokken geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst.
Bent u er tevens mee bekend dat de CdK van Flevoland in zijn gesprek met de gemeenteraad van de Noordoostpolder over deze kwestie naar eigen zeggen «als boodschapper van de opvatting van de Staatssecretaris» aanwezig was – dus eveneens in de rol van Rijksheer?
Ja, met de kanttekening dat de commissaris van de Koning het gesprek met de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder heeft verricht in zijn hoedanigheid van rijksorgaan, zoals hiervoor uiteengezet. Een ander voorbeeld van het invulling geven aan die rol is – zoals eveneens hiervoor uiteengezet – het voorzitten van een regietafel waarin wordt overlegd tussen ambtenaren van het Rijk (het COA) en bestuurders van gemeenten en provincies. De cdK’s vervullen daarmee een waardevolle rol als verbindingsschakel tussen het Rijk en de medeoverheden.
Bent u ermee bekend dat zijn optreden in de hoedanigheid van Rijksheer tevens is bevestigd door het College van gedeputeerde staten van Flevoland?
In reactie op deze vraag merk ik op dat voor het kunnen optreden van de cdK van Flevoland als rijksorgaan het niet noodzakelijk is dat dit wordt bevestigd door gedeputeerde staten.
Bent u ermee bekend dat uit een notitie die op verzoek van de Statengriffie van de provincie Flevoland is opgesteld door dr. Ernst Brainich von Brainich Felth (zie bijlage) blijkt dat van een optreden als Rijksheer geen sprake kan zijn inzake kwesties rond opvang van asielzoekers?
Ja, die notitie is ons bekend. Zoals hiervoor reeds uiteengezet worden de begrippen rijksheer en rijksorgaan in de politieke en bestuurlijke praktijk wisselend gehanteerd en vervult de cdK in het onderhavige dossier een rol als rijksorgaan, op grond van artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie.
Deelt u de conclusie zoals uiteengezet in deze notitie? Zo nee, waarom niet?
De notitie maakt onderscheid tussen de verschillende rollen van de cdK, de daaraan verbonden taken en bevoegdheden en de wijze van verantwoording afleggen. De auteur wijst terecht op de rol van de cdK als rijksorgaan in dezen. Wij herkennen ons in het licht van het vorengaande echter niet in diens suggestie dat de regering met een beroep op de cdK als rijksorgaan buiten de kaders van de Ambtsinstructie zou zijn getreden. Zoals gezegd is de grondslag voor het bevorderen van een goede samenwerking tussen de verschillende betrokken overheden, in dit geval gericht op het realiseren van voldoende opvangplekken, gelegen in artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie. Het door de cdK als rijksorgaan bevorderen van die goede samenwerking heeft geen gevolgen voor de bestaande bevoegdheidsverdeling ter zake, die blijft bij de betrokken instanties; van enige beslissingsbevoegdheid voor de cdK als rijksorgaan is geen sprake.
Indien u deze conclusie wel deelt, erkent u dan dat de CdK rond de aanschaf van grond door het COA in Bant niet als Rijksheer kon optreden?
Zoals aangegeven betreft het bevorderen van een goede samenwerking tussen het Rijk en de betrokken overheden de rol van de cdK als rijksorgaan, op grond van artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie. De suggestie die in de notitie wordt gewekt dat met dit optreden buiten de kaders van de Ambtsinstructie zou zijn getreden, delen wij niet.
Wat betreft de totstandkoming van de koopovereenkomst was de cdK in zijn rol van provinciaal orgaan betrokken. Hoewel dit in de politieke en bestuurlijke praktijk niet altijd even helder is, dienen deze rollen van elkaar onderscheiden te worden.
Wat is uw reactie op het feit dat de CdK van Flevoland desondanks aangeeft dat hij wel als Rijksheer optrad?
Zoals gezegd worden de begrippen rijksheer en rijksorgaan in de politieke en bestuurlijke praktijk regelmatig door elkaar gebruikt, hetgeen tot verwarring zou kunnen leiden. Buiten kijf staat dat de cdK in het bevorderen van een goede samenwerking tussen het COA en de betrokken overheden – op verzoek van de regering – als rijksorgaan heeft opgetreden.
Wat betreft de totstandkoming van de koopovereenkomst was de cdK in zijn rol van provinciaal orgaan betrokken. Hoewel dit in de politieke en bestuurlijke praktijk niet altijd even helder is, dienen deze rollen van elkaar onderscheiden te worden.
Wat is volgens u de juridische en/of bestuurlijke grond waarop de CdK van Flevoland als Rijksheer kan optreden met betrekking tot het verwerven van gronden en gebouwen ten behoeve van het COA en het optreden richting de gemeente Noordoostpolder inzake de vestiging van een aanmeldcentrum door het COA?
Het door de provincie als publiekrechtelijk rechtspersoon verwerven van gronden en gebouwen betreft het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling; het besluiten daartoe is een bevoegdheid van gedeputeerde staten (artikel 158 lid 1 onder d Provinciewet), waarbij zij aangetekend dat de cdK de provincie in en buiten rechte vertegenwoordigt (artikel 176 Provinciewet).
Het bestuurlijk overleg met de gemeente Noordoostpolder is, evenals het voorzitten van de provinciale regeltafel, een taak die de cdK als rijksorgaan verricht op grond van artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie. Daarnaast is de cdK van Flevoland in het onderhavige geval als provinciaal orgaan betrokken geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst.
Heeft u op deze CdK een beroep gedaan in de hoedanigheid van Rijksheer inzake de opvang van asielzoekers?
Gelet op de omvang en ernst van het vraagstuk is op alle commissarissen een beroep gedaan in de hoedanigheid van rijksorgaan, dit ter bevordering van de goede samenwerking tussen de verschillende overheden, gericht op het realiseren van voldoende opvang.
Heeft u dit tevens richting andere CdK gedaan?
Ja, dit beroep is op alle commissarissen gedaan.
Heeft u dit tevens expliciet richting hem/hen uitgesproken?
Het beroep op de commissarissen is expliciet in verschillende brieven gedaan, waarbij tevens de gedeputeerden en de colleges van burgemeester en wethouders zijn geïnformeerd en op hun eigen verantwoordelijkheden zijn aangesproken, een en ander in afstemming met de VNG, het IPO en het COA.1
Indien u dit niet heeft gedaan, houdt dat in dat deze – en eventueel andere CdK – ten onrechte optreden als Rijksheer inzake kwesties met betrekking tot asielopvang? Zo ja, wat is hierop uw reactie en welke gevolgen heeft dit? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd is de commissarissen expliciet gevraagd om de regietafels voor te zitten (en daaruit voortvloeiende bestuurlijke overleggen te voeren) om zo een goede samenwerking te bevorderen. Voor zover in de politieke en bestuurlijke praktijk wisselende terminologie is gehanteerd, zijn hieraan geen bijzondere gevolgen verbonden. Het is een kwestie van begripsverwarring in het alledaags taalgebruik. Wel onderkennen wij dat het de voorkeur heeft telkens de juiste formeel-juridische terminologie te hanteren; wij zullen dit bij alle betrokkenen onder de aandacht brengen, om toekomstige verwarring te voorkomen.
In welke situaties heeft u de afgelopen maanden gebruikgemaakt van Rijksheren? Om welke reden deed u dit en op welke gronden was dit gerechtvaardigd?
De afgelopen maanden is geen gebruik gemaakt van de rijksheren, zoals bedoeld in de strikt formeel-juridische betekenis van dit begrip. Hoewel het staatsnoodrecht op 1 april jl. is geactiveerd, betreft dit de artikelen 2c en 4 van de Wet verplaatsing bevolking. Deze activering heeft de burgemeester belast met een (tijdelijke) opvangtaak ten aanzien van ontheemden uit Oekraïne. Artikel 2b van deze wet is thans niet geactiveerd, wat betekent dat de cdK geen bevoegdheid is gegeven in zijn rol als rijksheer. De commissarissen zijn dan ook niet als rijksheren betrokken in de opvang van ontheemden uit Oekraïne.
Hoeveel CdK hebben de afgelopen maanden in de breedste zin van het woord acties ondernomen met betrekking tot asielopvang vanuit de (vermeende) hoedanigheid als Rijksheer? Welke betrof dit?
In de strikt formeel-juridische terminologie zoals hiervoor omschreven heeft geen enkele cdK met betrekking tot de asielopvang vanuit de hoedanigheid als rijksheer geacteerd. Alle commissarissen hebben zich de afgelopen maanden ter zake als rijksorgaan ingezet, om een goede samenwerking tussen de verschillende overheden te bevorderen. Dit betrof het voorzitten van de provinciale regietafels en het voeren van daaruit voortvloeiende bestuurlijke overleggen zoals in het onderhavige geval; van enige beslissingsbevoegdheid van de cdK als rijksorgaan is geen sprake geweest.
Zoals gezegd was de cdK van Flevoland in het onderhavige geval in zijn rol van provinciaal orgaan betrokken bij de totstandkoming van de koopovereenkomst.
Hoeveel CdK doen dit tot op de dag van vandaag?
Alle cdK’s handelen tot op heden bij het bevorderen van een goede samenwerking tussen het Rijk (het COA) en de betrokken overheden met betrekking tot de asielopvang in de hoedanigheid als rijksorgaan, op grond van artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie.
Indien van een optreden als Rijksheer inzake asielgerelateerde kwesties inderdaad geen sprake kan zijn, welke gevolgen heeft dat dan voor de (juridische) houdbaarheid van de acties en besluiten die als zodanig genomen zijn?
Het wisselend gebruik van de terminologie in het politieke en bestuurlijk spraakgebruik heeft geen gevolgen voor de juridische houdbaarheid van de besluiten en andere rechtshandelingen die als zodanig genomen zijn. Als rijksorgaan heeft de cdK in deze ook helemaal geen formele beslissingsbevoegdheid, zijn rol is gelegen in het bevorderen van de goede samenwerking tussen de betrokken overheden.
Als provinciaal orgaan was de cdK Flevoland in het onderhavige geval bevoegd ten aanzien van de totstandkoming van de koopovereenkomst; zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u ermee bekend dat de CdK van Flevoland eerder heeft aangegeven dat hij over de onderhavige kwestie geen verantwoording hoeft af te leggen aan de provinciale staten aangezien hij meent te acteren als Rijksheer?
Het gevolg van het handelen van de cdK als rijksorgaan is dat de cdK verantwoording verschuldigd is aan de regering (artikel 182, vijfde lid, Provinciewet) en niet aan provinciale staten. Dat neemt niet weg dat hij provinciale staten desgevraagd kan informeren over de feitelijke gang van zaken van zijn optreden ter zake.
Voor zover het zijn handelen als provinciaal orgaan betreft, is de cdK uiteraard verantwoording verschuldigd aan provinciale staten.
Kunt u zich voorstellen dat de provinciale staten (PS) van Flevoland, ook gelet op de notitie van dr. Brainich von Brainich Felth, behoefte hebben aan een toelichting van uw kant op deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze toelichting te geven voorafgaand aan het interpellatiedebat in de PS van Flevoland over deze kwestie op woensdag 7 september aanstaande?
Ja, zij het dat wij aannemen dat de toelichting zoals hiervoor is gegeven tegemoet komt aan de informatiebehoefte van provinciale staten van Flevoland. Om die reden achten ook wij het van belang om deze vragen voor het interpellatiedebat van 7 september a.s. te hebben beantwoord.
Wilt u deze vragen tevens voor 7 september beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zorgen over populariteit houtstook door oplopen gasprijzen: ‘Help met isoleren van huizen’’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen over populariteit houtstook door oplopen gasprijzen: «Help met isoleren van huizen»»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de signalen dat de verkoop van pellet- en houtkachels en haardhout de afgelopen tijd is gestegen, vanwege de hoge gasprijzen?
De berichten, dat de verkoop van hout- en pelletkachels en haardhout de afgelopen tijd is gestegen, zijn mij bekend. Als deze herfst, zoals verwacht, meer hout gestookt wordt, kan dit zowel een negatieve invloed op de luchtkwaliteit hebben als op de ervaren overlast houtstookemissies. Door de hoge gasprijzen is het aannemelijk en begrijpelijk dat de komende winterperiode fors meer hout gestookt zal worden dan voorgaande jaren. Tegelijkertijd kunnen hierdoor de gezondheidsklachten van omwonenden toenemen. Het is belangrijk om een goede balans te hebben tussen begrip voor het meer stoken aan de ene kant en voor handhaven bij overlast aan de andere kant.
Wat is uw reactie op de stelling dat de luchtkwaliteit deze herfst waarschijnlijk zal verslechteren, omdat veel Nederlanders een houtkachel hebben gekocht?
Door het kabinet zijn verschillende maatregelen genomen om de effecten van de hoge gas- en energieprijzen voor huishoudens te beperken, waaronder een prijsplafond voor elektriciteit en gas. De verwachting is dat hiermee een stimulans om hout te stoken wordt verminderd. Samen met gemeenten, provincies en stakeholders werk ik aan maatregelen om de luchtvervuiling uit kachels terug te dringen. Maatregelen die ik daarvoor samen met gemeenten neem, zijn het uitgeven van een stookalert, adviezen in de stookwijzer en het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal dat gemeenten kunnen gebruiken om burgers over houtstook voor te lichten. Via de stookwijzer kunnen burgers eenvoudig een klacht bij hun gemeenten indienen als zij overlast ervaren. Met de gemeenten heb ik afgesproken dat zij ook daadwerkelijk acteren bij herhaaldelijk ervaren overlast. Om gemeenten te ondersteunen heb ik een routewijzer houtstook laten ontwikkelen. Hiermee hebben gemeenten handvatten om overlast en gezondheidseffecten aan te pakken. Ik besteed de komende tijd veel aandacht aan het agenderen van maatregelen ten aanzien van houtstook bij gemeenten en aan het informeren en ondersteunen van gemeenten bij de uitvoering. Zo heb ik gemeenten al een brief gestuurd om hen te attenderen op de mogelijke maatregelen ten aanzien van houtstook en organiseer ik in het kader van het Schone Lucht Akkoord een conferentie waar deze problematiek een belangrijk onderdeel van zal zijn.
Tot slot worden in het kader van het Schone lucht Akkoord pilots uitgevoerd door gemeenten om te bezien wat nodig is om tot houtstookarme wijken te komen of tot een houtstookverbod in een gemeente bij een stookalert. Via de Specifieke uitkering Schone Lucht Akkoord ondersteun ik gemeenten ook financieel om maatregelen te nemen ten aanzien van houtstook. Zo werk ik, binnen de bestaande mogelijkheden, aan het zo veel mogelijk beperken van luchtvervuiling door houtstook.
Welke acties gaat u nu ondernemen om te voorkomen dat de luchtkwaliteit aankomende herfst en winter zal verslechteren door een toename van houtstook?
Hoewel ik het met u eens ben, dat het goed mogelijk is dat deze winter de houtstookemissies toenemen, kan ik op dit moment niet zeggen of dat gevolgen heeft voor het bereiken van de doelstelling in het kader van het Schone Lucht Akkoord dat in 2030 de houtstookemissies lager moeten zijn dan in 2016. Ik wil stapsgewijs toewerken naar het halen van de WHO advieswaarden. In dat kader bespreek ik met medeoverheden en stakeholders welke aanvullende maatregelen en activiteiten effectief kunnen zijn om aanvullende gezondheidswinst in Nederland te realiseren. In Europees kader pleit ik voor aanscherping van de Luchtkwaliteitsrichtlijn omdat de huidige Europese normen hoger liggen dan de WHO-advieswaarden voor luchtkwaliteit. Ik zet mij in voor een stapsgewijze verlaging van bindende grenswaarden in de komende decennia richting de nieuwste WHO-advieswaarden. Mijn inzet ten aanzien van houtstook is te zorgen dat de emissies, negatieve gezondheidseffecten en overlast door houtstook de komende jaren daadwerkelijk substantieel afnemen.
Bent u, in het kader van de toename van houtstook door de hoge gasprijzen, in de veronderstelling dat de doelstelling dat houtstookemissies in 2030 lager moeten zijn dan in 2016, zal worden gehaald? Waarop baseert u dit?
Energiebesparing bij huishoudens is voor veel urgente maatschappelijke doelen van belang, zoals het tegengaan van klimaatverandering en het voorkomen van energiearmoede bij huishoudens. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, werk ik in het kader van het Schone Lucht Akkoord samen met gemeenten, provincies, stakeholders aan maatregelen om luchtvervuiling terug te dringen. Ik zet nu eerst in op deze maatregelen om stapsgewijs toe te werken naar het behalen van de WHO advieswaarden voor luchtkwaliteit. Ik heb verder een verkenning aanvullende maatregelen om houtstook emissies en negatieve gezondheidseffecten van houtstook nog verder te verminderen laten uitvoeren. In die verkenning wordt energiebesparing bij huishoudens niet aangemerkt als maatregel om de houtstookemissies terug te brengen. Omdat er geen directe koppeling lijkt te zijn, ben ik daarover niet in gesprek met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening. Over het verdere proces omtrent aanvullende maatregelen houtstook zal ik u nader informeren voor het einde van dit jaar.
Bent u nu wel van plan om in het Schone Lucht Akkoord een concreter en vooruitstrevend reductiedoel op te nemen voor houtstook? Zo nee, waarom niet?
Het is op zich best begrijpelijk dat mensen kiezen voor een houtkachel als andere maatregelen te duur voor hen zijn en een houtkachel wel bekostigd kan worden. Dat bekent echter niet noodzakelijkerwijs dat verduurzamingsmaatregelen in het algemeen niet voldoende toegankelijk zijn.
Welke maatregelen gaat u nu nemen om ervoor te zorgen dat de luchtvervuiling, gezondheidsschade en overlast die gepaard gaan met de toename van houtstook door de hoge gasprijzen, worden voorkomen?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat gaat over stimuleringsmaatregelen voor bijvoorbeeld zonnepanelen en warmtepompen. Voor houtkachels en houtpelletkachels zijn geen subsidies of andere stimuleringsmaatregelen. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 5 kijk ik samen met gemeenten, provincies, stakeholders en BZK hoe we emissies en negatieve gezondheidseffecten van houtstook nog verder kunnen verminderen. Indien uit dat proces naar voren komt dat financiële maatregelen tot de meest effectieve maatregelen behoren, zal ik met de Minister van Financiën in overleg gaan. Over het proces met betrekking tot aanvullende maatregelen zal ik u voor het einde van dit jaar nader informeren.
Welke maatregelen gaat u nemen om burgers te ontmoedigen een houtkachel aan te schaffen?
Gemeenten kunnen op basis van stookwijzer en/of stookalert een stookverbod instellen. In de pilot «Stookverbod», onderdeel van het Schone Lucht Akkoord, onderzoeken gemeenten wat nodig is om een dergelijk stookverbod in te voeren. De rijksoverheid ondersteunt hierbij. Er zijn op dit moment nog geen gemeenten die het besluit hebben genomen om al in 2022 een stookverbod tijdens een stookalert in te voeren. Daarnaast kijk ik samen met gemeenten, provincies, stakeholders en BZK hoe we op basis van de verkenning aanvullende maatregelen houtstook emissies en negatieve gezondheidseffecten van houtstook nog verder kunnen verminderen. Daarover zal ik u voor het einde van dit jaar nader informeren.
Bent u met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in gesprek over energiebesparing door huishoudens? Zo ja, maakt de vraag hoe voorkomen kan worden dat mensen hout gaan stoken deel uit van deze gesprekken? Tot welke maatregelen, die een verdere toename van houtstook kunnen voorkomen, zullen deze gesprekken naar verwachting leiden? Zo nee, erkent u dat het nodig is om te schakelen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, nu door pogingen om gas te besparen een toename van houtstook te zien is? Bent u bereid om dit alsnog met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te bespreken en de Kamer daarover te informeren?
Erkent u dat een houtkachel aantrekkelijker is voor mensen, omdat verduurzamingsmaatregelen nog steeds niet voldoende toegankelijk zijn voor veel mensen? Zo nee, waarom niet?
Bent u met de Minister van Financiën in gesprek over mogelijkheden om verduurzamingsmaatregelen sterker te bevoordelen, bijvoorbeeld door burgers voor wie zonnepanelen en warmtepompen momenteel niet binnen bereik zijn, fiscaal meer tegemoet te komen? Zo ja, wat is het resultaat van deze gesprekken? Vormden deze gesprekken input voor het Pakket Belastingplan 2023 dat spoedig naar de Kamer zal komen? Zo nee, bent u bereid om het gesprek alsnog aan te gaan met de Minister van Financiën of kunt u anders toelichten waarom u een toename van houtstook in plaats van bijvoorbeeld warmtepompen een wenselijke situatie vindt?
Herinnert u zich dat u schriftelijk zou terugkomen op het instellen van een stookverbod bij code rood en oranje van de stookwijzer en hoe dit kan worden gekoppeld aan een stookverbod bij een stookalert?2 Kunt u deze informatie aan de Kamer doen toekomen voor het commissiedebat Leefomgeving op 12 oktober 2022?
Het bericht 'Zonder onderzoek draaien we om hete brij' |
|
Gidi Markuszower (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zonder onderzoek draaien we om hete brij»?1
Ja.
Deelt u de mening van rechter Tromp dat er een onafhankelijk onderzoek moet komen naar de rol van rechters bij de uithuisplaatsingen van kinderen van het toeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van onafhankelijk onderzoek. Dit is nodig voor inzicht en erkenning. Dit krijgt vorm via het inspectieonderzoek waarover ik uw Kamer in november 2021 informeerde2. Verder is een onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding.
Daarnaast vind ik het positief dat de rechtspraak zelf aan reflectie doet en onderzoek wil gaan doen. De bestuursrechters reflecteerden eerder al, eveneens naar aanleiding van het de toeslagenaffaire. Het rapport dat deze werkgroep opleverde getuigt van het vermogen om grondig en kritisch naar het eigen functioneren te kijken.3 Bij het reflectieprogramma van de familie- en jeugdrechters zijn behalve rechters, raadsheren en juridisch medewerkers ook vier externe adviseurs betrokken. Deze adviseurs komen uit de wetenschap, ontwikkelingspsychologie en advocatuur. Ook bij het geplande dossieronderzoek van de rechtspraak naar de uithuisplaatsingen van kinderen uit gedupeerde gezinnen zal een externe begeleidingscommissie zijn. Overigens gaat het niet om onderzoek naar de rol of het functioneren van rechters.
Kunt u vertrouwen hebben in een onderzoek naar het functioneren van rechters, als dat niet door een onafhankelijke partij wordt uitgevoerd?
Het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen heeft geen betrekking op het functioneren van rechters. Het onderzoekvoorstel heeft als focus om te achterhalen wat de invloed was van schuldenproblematiek op de beslissing een kind uit huis te plaatsen, en of die schuldenproblematiek het gevolg was van het terugvorderen van kinderopvangtoeslag. Naar verwachting wordt dit met het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) ook inzichtelijk gemaakt. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen.
De Rechtspraak zal ook zelf dossieronderzoek gaan doen. Ik heb vertrouwen in de wijze waarop dit onderzoek wordt uitgevoerd.
Bent u bereid opdracht te geven tot een onafhankelijk onderzoek naar de schuldenproblematiek en de uithuisplaatsingen en de rol van rechters daarin? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor nog een onderzoek omdat het inspectieonderzoek al loopt, er een onderzoekscommissie in voorbereiding is, de Rechtspraak zelf dossieronderzoek zal gaan doen, en er een reflectietraject van familie- en jeugdrechters loopt.
Hoe gaat u voorkomen dat er nog maar één kind uit huis geplaatst gaat worden naar aanleiding van de gevolgen van schuldenproblematiek, zeker nu de armoede onder kinderen en in gezinnen door torenhoge inflatie toeneemt?
Uithuisplaatsingen zijn altijd ingrijpend, voor ouders en voor het kind, en moeten daarom zoveel mogelijk worden voorkomen. Enkel schuldenproblematiek is geen grond voor een uithuisplaatsing. De Gecertificeerde Instelling of de Raad van de Kinderbescherming kunnen tot een uithuisplaatsing verzoeken indien dit nodig is voor de veiligheid en ontwikkeling van een kind. Uiteindelijk weegt een kinderrechter af of uithuisplaatsing noodzakelijk is. Er is nu geen enkele indicatie dat rechters enkel op basis van het bestaan van schuldenproblematiek bij de ouders besluiten tot uithuisplaatsing van een kind.
De toenemende financiële problemen in gezinnen hebben de nadrukkelijke aandacht van het kabinet en van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor schuldhulpverlening en jeugdhulp.
Het buitenspeelbeleid in gemeenten |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van het Mulier Instituut die stelt dat structurele aandacht voor buitenspelen in het beleid van het Rijk en gemeenten ontbreekt?1
Begin september heeft het Mulier Instituut een factsheet uitgebracht waarin we zien dat 65 procent van de gemeenten buitenspeelbeleid heeft, waarvan 40 procent specifiek op dit onderwerp en 25 procent als onderdeel van een breder beleidsplan2. We zien dus de aandacht voor dit onderwerp ook bij gemeenten toeneemt. Echter zien we ook dat een groot deel van de gemeenten moeite heeft met het formuleren van beleid en het stellen van doelstellingen en dat monitoring/evaluatie van dit beleid bij weinig gemeenten prioriteit krijgt. Om dit te verbeteren heb ik een aantal acties lopen:
Wat vindt u ervan dat slechts 40 procent van de gemeenten specifiek beleid heeft voor buitenspelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat slechts 21 procent van de gemeenten het buitenspeelbeleid monitoren of evalueren? Wat kunt u doen om dit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te kijken naar het buitenspeelbeleid in andere landen en te kijken welke succesvolle maatregelen in Nederland kunnen worden overgenomen? Zo neen, waarom niet?
Uit de beleidsverkenning van Mulier in een aantal Europese landen blijkt dat beleid gericht op buitenspelen divers is. Ik blijf hiervan op de hoogte en laat me hierdoor inspireren.
Op welke wijze kunnen nieuwe impulsen ter bevordering van buitenspelen voor kinderen opgenomen worden in het afgesloten Sportakkoord, Preventieakkoord en SamenSpeelAkkoord?
Het Ministerie van VWS ondersteunt de ambities van het Samenspeelakkoord en financiert het Samenspeelnetwerk5. Dit Samenspeelnetwerk draagt bij het verbinden van partijen die zich willen inzetten voor inclusief spelen, toegankelijke speeltuinen en aan het verspreiden van kennis over inclusief spelen.
Vanuit sport heb ik bijgedragen aan de totstandkoming van de Buitenspeelcoalitie6 en zijn we voornemens dit jaar nog vier verschillende pilots te draaien waarin de Buitenspeelcoalitie meer wil leren over het vergroten van de groep kinderen die buitenspelen. Ik heb de ambitie om buitenspelen, en specifiek inclusief buitenspelen, breder op te pakken en gedurende deze coalitieperiode in te zetten op een intensievere buitenspeelaanpak die past binnen het nieuwe beweegbeleid7. We zijn hierin echter afhankelijk van de VWS brede inzet en de beschikbaarheid van preventiegelden. Ik verwacht dat we hier tegen het eind van 2022 meer duidelijkheid over hebben.
Een ander mooi voorbeeld van een nieuwe impuls is het programma Gezonde Buurten, onderdeel van het Nationaal Preventieakkoord, waarbij buitenspelen voor kinderen centraal staat. Een Gezonde Buurt is een fijne, groene plek waar kinderen creatief kunnen spelen, waar bewoners elkaar ontmoeten en iedereen voldoende kan bewegen. Initiatiefnemers Jantje Beton, IVN Natuureducatie en JOGG ontwikkelen in samenwerking met gemeentes en bewoners plekken die voldoen aan de behoeften van de buurt. Inmiddels zijn er 13 Gezonde Buurten in Nederland en daar komen er de komende periode 9 buurten bij.
VWS levert daarnaast op het bredere thema leefomgeving een bijdrage via stimuleringsmiddelen en ondersteuning van het kennisbeleid hieromtrent bij gemeenten en provincies.8
Met de Minister van VRO, LNV en IenW zet ik in op het bevorderen van een gezonde groene leefomgeving in de steden die ook ruimte biedt om te bewegen en – voor de kinderen – om buiten te spelen. De concrete invulling van de openbare ruimte in een wijk vraagt echter steeds maatwerk en is ook afhankelijk van de bevolkingssamenstelling, de verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de gemeente. Zoals aangegeven ondersteun ik de gemeenten met kennis en door de ontwikkeling van een toolbox om gemeenten te helpen om op een goede wijze invulling te geven aan hun verantwoordelijkheid in deze.
Bent u bereid om met uw collega Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te kijken op welke wijze buitenspeelruimte een plek krijgt binnen de toegenomen verstedelijking?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u uw plannen kenbaar maken hoe u zich deze periode gaat inzetten voor buitenspeelbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het Diakonessenhuis bedrijfjes begint in joint-venture met medisch specialisten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht dat het Diakonessenhuis in Utrecht, Zeist en Doorn samen met de medisch specialisten in een joint-venture nieuwe behandelingen, diensten en producten gaat aanbieden?1
Ja.
Deelt u de mening dat zorggeld besteed moet worden aan zorg, en niet aan commerciële activiteiten? Deelt u dat dit betekent dat artsen en zorginstellingen zich via onderlinge samenwerking zouden moeten richten op betaalbare kwaliteitszorg voor hun patiënten in plaats van het verder medicaliseren van de samenleving door het opzetten van nieuwe bedrijfjes en het aanboren van nieuwe markten? Zo nee, waarom niet?
Zorgaanbieders dienen te allen tijde de belangen van de patiënten, cliënten en/of andere belanghebbenden, en de zorgorganisatie en het maatschappelijk belang voorop te stellen. Zij mogen zichzelf niet verrijken ten koste van de patiënten- en cliëntenzorg, en dienen zorggeld doelmatig te besteden.
Deelt u de mening dat door het aanbieden van bijvoorbeeld «comfort-echo’s» voor zwangere vrouwen het gevaar bestaat dat mensen die op zich gezond zijn alsnog onnodig een (regulier) zorgtraject aangeboden krijgen? Ziet u het risico dat met dit soort bedrijven daarmee extra zorgvraag voor het ziekenhuis gecreëerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zwangeren die onder begeleiding van een verloskundige of gynaecoloog zijn, krijgen vanuit het reguliere programma van prenatale screening twee echo’s aangeboden. Deze 13 wekenecho en 20 wekenecho2 zijn gericht op het opsporen van lichamelijke afwijkingen bij het ongeboren kind en worden voor de zwangere kosteloos aangeboden. Er zijn daarnaast aanbieders van zogenoemde pretecho’s of comfortecho’s, die door toekomstige ouders zelf worden betaald. Dit is dus niet nieuw. Deze echo’s zijn niet gericht op het opsporen van afwijkingen, hoewel een vermoeden op een lichamelijk afwijking wel als een toevalsbevinding kan voorkomen. Als er iets afwijkends wordt gezien, wordt doorverwezen naar de verloskundige en wordt bepaald of er een medische indicatie is voor nader onderzoek. In geval medisch nader onderzoek nodig is, wordt dat vergoed vanuit het basispakket. Het is echter niet aannemelijk dat bij deze pretecho’s afwijkingen bij het ongeboren kind worden gezien, die tijdens de 13 of 20 wekenecho over het hoofd zijn gezien. Het ligt daarmee niet in de lijn der verwachting dat hiermee een aanvullende zorgvraag wordt gecreëerd.
Belangrijk vind ik vooral dat zorgaanbieders inzetten op passende zorg. Passende zorg is waarde gedreven. Dat betekent allereerst dat zorg in de eerste plaats effectief is, meerwaarde heeft voor de patiënt, met daarnaast een doelmatige inzet van mensen, middelen en materialen. Passende zorg komt samen met en gezamenlijk rondom de patiënt tot stand, is ook de juiste zorg op de juiste plek en passende zorg gaat over gezondheid in plaats van over ziekte.
Wanneer commerciële activiteiten van zorgaanbieders hier aan bijdragen, dan juich ik dat toe. Als deze activiteiten de beweging naar passende zorg juist tegenwerken, dan vind ik dat geen goede zaak.
Kunt u aangeven of de constructie die het Diakonessenhuis en de medisch specialisten hierin hebben gekozen – waarbij geld dat bedoeld is voor zorg wordt besteed aan commerciële activiteiten – wettelijk toegestaan is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Er bestaat geen algemeen wettelijk verbod voor zorgaanbieders om deel te nemen in een joint-venture. Vanzelfsprekend moeten alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren, ongeacht het eigenaarschap, voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de bestuursstructuur zoals wettelijk vastgelegd in respectievelijk de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet toelating zorgaanbieders (Wtza). Het is aan de toezichthouder om te bepalen of de gekozen constructie die het Diakonessenhuis en de medisch specialisten hebben gekozen in overeenstemming met de wet- en regelgeving is. Over concrete casussen kan ik geen uitspraak doen.
In algemene zin geldt dat er goede redenen kunnen zijn voor het opsplitsen van activiteiten in meerdere aparte rechtspersonen. De gebruikte bedrijfsstructuren kunnen bijdragen aan betere en efficiëntere zorgverlening of de continuïteit van de organisatie. Het uitbesteden van bepaalde activiteiten aan dochterondernemingen of derden kan bijvoorbeeld helpen om risico’s te spreiden of focus aan te brengen rond de zorgactiviteiten. Daar staat tegenover dat diverse casuïstiek doet vermoeden dat er ook niet-integere zorgaanbieders zijn die organisatorische en/of financiële constructies hanteren om regelgeving te ontwijken of voor persoonlijk gewin van bij de zorgaanbieder betrokken personen, zoals bestuurders, interne toezichthouders of aandeelhouders. Dit is ongewenst, omdat dit kan raken aan of zelfs tegenstrijdig zijn met de maatschappelijke doelstelling van de organisatie.
Daarnaast is de afgelopen jaren veel media-aandacht geweest voor winstuitkeringen in de zorg. Financiële belangen van aandeelhouders en andere betrokkenen mogen niet zwaarder wegen dan de maatschappelijke belangen bij het leveren van zorg, die betaalbaar, toegankelijk en van voldoende kwaliteit is.
Voor de intramurale en de medisch specialistische zorg geldt overigens een winstuitkeringsverbod op grond van de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi). De NZa ziet hier op toe sinds de inwerkingtreding van de Wtza op 1 januari 2022.
Waar ligt wettelijk gezien de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor activiteiten die bij dergelijke bedrijfjes worden verricht? Hoe houdt de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd hier toezicht op?
Wie aansprakelijk is voor activiteiten van een joint venture hangt af van de gekozen rechtsvorm. In het geval van de vennootschap onder firma (vof) is iedere vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor alle verplichtingen die de vof aangaat.
Op grond van de Wkkgz houdt de IGJ toezicht of een zorgaanbieder de zorgverlening dusdanig organiseert dat dit redelijkerwijs leidt tot het verlenen van goede zorg. De zorgactiviteiten van de joint venture vallen onder het toezicht van de IGJ, mits het gaat om zorg die valt onder de reikwijdte van de Wkkgz.
Bent u bereid om dergelijke commerciële activiteiten met zorggeld onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Commerciële activiteiten van zorgaanbieders kunnen positieve effecten hebben op de zorg, doordat er meer prikkel ontstaat tot innovatie. Er kunnen zich echter ook risico’s voordoen, bijvoorbeeld het risico dat het realiseren van winst een groter belang gaat krijgen dan de kwaliteit van zorg. Dat is uiteraard onwenselijk. Daarom is van belang dat iedere zorgaanbieder die in Nederland zorg levert, voldoet aan de Nederlandse wet- en regelgeving onder meer op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wkkgz, de bepalingen rond het winstuitkeringsverbod in de Wtzi en de bepalingen over bestuursstructuur zoals vastgelegd in de Wtza. Bovendien leven veel zorginstellingen in de praktijk de bepalingen uit de Governancecode Zorg 2022 na. De code is een instrument om de governance zo in te richten dat deze bijdraagt aan het waarborgen van goede zorg, aan het realiseren van de maatschappelijke doelstelling van zorgorganisaties en het maatschappelijk vertrouwen.
Eerder heb ik aangegeven dat het belangrijk is dat de integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders beter geborgd wordt en dat de publiekrechtelijke randvoorwaarden aan de bedrijfsvoering worden aangescherpt. Met deze doelstelling heb ik het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) in voorbereiding. Hier ga ik in mijn brief aan uw Kamer over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders nader op in.3
Wilt u deze vragen uiterlijk eind september beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt. Zoals ik uw Kamer op 23 september jongstleden heb geïnformeerd was meer tijd nodig voor afstemming om deze vragen te kunnen beantwoorden.
De goedkeuring en het gebruik van aangepaste coronavaccins |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving «Vaccinwaakhond kijkt naar aangepaste coronavaccins» en «Omicron Boosters Are Coming, But They Weren’t Tested on People. Here’s What You Need to Know»?1 en 2
Ik heb kennisgenomen van beide nieuwsberichten. Ik wil daarbij opmerken dat beide artikelen verwijzen naar verschillende beoordelingstrajecten. Het artikel in De Telegraaf verwijst naar het oordeel van het EMA over de bivalente vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna dat op 1 september jl. verschenen is. Dit betreft vaccins die zijn aangepast op de omikron-BA.1-variant van het virus. Het artikel en de conclusie uit het artikel van Time verwijst naar de beoordeling door de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) van vaccins die zijn aangepast op de BA.4- en BA.5-variant van het virus.
Kunt u uitleggen waarom er een noodzaak is voor aangepaste vaccins, terwijl de Omicronvariant van het coronavirus voor de volksgezondheid nauwelijks een risico vormt?
Het is niet correct dat de omikronvariant van het virus geen risico voor de volksgezondheid meer vormt. De varianten van het virus die op dit moment circuleren zijn weliswaar minder ziekmakend, maar ook een infectie met deze varianten kan leiden tot ernstige ziekte, langdurige klachten of zelfs sterfte. Daarnaast zijn omikronvarianten van het virus zeer besmettelijk gebleken en kan een stijging in het aantal besmettingen nog steeds leiden tot een verhoogde druk op de zorg.
De oorspronkelijke mRNA-vaccins bevatten alleen mRNA dat codeert met het spike-eiwit van het oorspronkelijke Wuhan SARS-CoV-2 virus. Omdat dit oorspronkelijke virus in de afgelopen jaren is gemuteerd, lijken de huidige varianten steeds minder op deze oorspronkelijke variant. Hierdoor wordt het voor het virus makkelijker om aan de bescherming van de huidige vaccins te ontsnappen. De bivalente vaccins bevatten naast het mRNA dat codeert voor het spike-eiwit van de Wuhanvariant, ook mRNA dat codeert voor het spike-eiwit van de omikronvariant. De bivalente vaccins wekken daarom een bredere immuniteit op dan de huidige vaccins. De verwachting is dan ook dat deze vaccins bijdragen aan een zo optimaal mogelijke bescherming tegen andere (nieuwe) varianten van het virus. Hiermee wordt ernstige ziekte en sterfte als gevolg van een SARS-CoV-2-besmetting zoveel mogelijk voorkomen.
Kunt u uitleggen waarom er toch opnieuw een grootschalige vaccinatiecampagne op touw gezet wordt, aangezien inmiddels het overgrote deel van de bevolking besmet is geweest met een variant van het coronavirus, of zelfs met meerdere varianten, waardoor het overgrote deel van de bevolking dus ook natuurlijke afweer heeft opgebouwd, die aanzienlijk beter beschermt dan afweer opgebouwd door vaccins?
Het klopt niet dat een infectie zorgt voor een betere bescherming dan een vaccinatie. Uit recent onderzoek van het RIVM3 blijkt dat personen die een infectie hebben doorgemaakt én een vaccinatie hebben gehaald beter beschermd zijn tegen een SARS-CoV-2-infectie, in vergelijking met personen die alleen een infectie hebben doorgemaakt. Het is daarom ook voor mensen die eerder een infectie hebben doorgemaakt nog steeds belangrijk om zich te laten vaccineren. Daarnaast zien we zowel na vaccinatie als na infectie na verloop van tijd een afname van bescherming tegen het virus. Door vaccinatie wordt deze bescherming weer op peil gebracht. De kans dat mensen ernstig ziek worden wordt dan weer kleiner.
Welke personen zijn de twee vertegenwoordigers van het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen in het comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), en zijn zij volledig onafhankelijk?
Informatie over de samenstelling van het comité en de ondertekende belangenverklaringen van alle leden zijn openbaar en beschikbaar op de website van het EMA4.
Wat zijn de criteria aan de hand waarvan het aangepaste coronavaccin als veilig wordt bestempeld? Hoe is dit onderzocht en wordt deze data openbaar en toegankelijk gemaakt voor onafhankelijke wetenschappers?
Net zoals bij de originele vaccins, moeten de fabrikanten de aangepaste vaccins indienen voor beoordeling door het EMA. Dit betekent dat de fabrikanten data moeten aanleveren conform de in Europa vastgestelde regels. De aangepaste vaccins zijn niet geheel nieuwe vaccins – er is sprake van een aanpassing in de samenstelling van het vaccin. Hierdoor is de veiligheidsdata die is verkregen met de originele vaccins nog altijd relevant. Bij de beoordeling van de aangepaste vaccins is specifiek gekeken naar de mogelijke impact van de aanpassing in de vaccins in vergelijking met de originele vaccins. Hieruit is geconcludeerd dat het bijwerkingenprofiel van de aangepaste vaccins vergelijkbaar is met die van de originele vaccins en dat de aangepaste vaccins dus voldoende veilig zijn. De beoordelingsdossiers van alle geregistreerde vaccins zijn openbaar en toegankelijk via de website van het EMA.
Klopt het dat de aangepaste vaccins gericht op de BA.4 en BA.5 subvarianten van de Omicronvariant alleen voorlopig worden goedgekeurd voor «emergency use», net zoals het geval was bij het originele coronavaccin?
Nee, dit klopt niet. Dit klopt ook niet voor de originele vaccins. Alle COVID-19-vaccins die in Nederland worden gebruikt hadden in eerste instantie een voorwaardelijke vergunning voor de Europese markt. Dit is iets anders dan een vergunning voor gebruik in noodsituaties. Met een vergunning voor gebruik in noodsituaties wordt er geen daadwerkelijke vergunning verleend, maar wordt het gebruik van een vaccin zonder vergunning tijdelijk toegestaan voor zo lang de noodsituatie voortduurt. In de procedure voor een voorwaardelijke vergunning zijn alle verplichtingen met betrekking tot geneesmiddelenbewaking en productiecontroles, alsook de overige verplichtingen na de verlening van de vergunning wettelijk van toepassing. Een voorwaardelijke vergunning wordt alleen afgegeven als5 het vaccin een positieve risico-baten balans heeft,6 de vaccins een onvervulde medische behoefte in de context van een risico voor de volksgezondheid vervult en7 het waarschijnlijk is dat de fabrikant verdere data over effectiviteit en kwaliteit op een later moment kan leveren. De wetenschappelijke comités van het EMA controleren of deze verplichtingen worden nageleefd. Op het moment dat voldoende data beschikbaar is, kan een voorwaardelijke vergunning worden omgezet naar een reguliere vergunning. Het EMA heeft op 15 september jl. aanbevolen dat de voorwaardelijke vergunning van de vaccins van Moderna en BioNTech/Pfizer wordt omgezet naar een reguliere vergunning. Dit is van toepassing op zowel de originele vaccins van deze producenten als de nieuwe, bivalente vaccins.
Klopt het dat het aangepaste coronavaccin niet is getest op mensen, maar slechts op dieren? Zo ja, waarom?
Zowel BioNTech/Pfizer als Moderna hebben vaccins ontwikkeld die naast de oorspronkelijke Wuhan-stam, ook zijn aangepast op de BA.1 Omikron variant. Deze vaccins zijn in klinische studies (met mensen) getest en hieruit is duidelijk geworden dat deze aangepaste vaccins een afweerreactie opwekken tegen zowel de oorspronkelijk stam als de BA.1-virusvariant. De bijwerkingen van dit aangepaste vaccin zijn vergelijkbaar met de bijwerkingen na een booster met het oorspronkelijke vaccin.
BioNTech/Pfizer heeft naast een aangepast vaccin op de BA.1 variant, ook een aangepast vaccin op de BA.4/5 variant ontwikkeld. De samenstelling van deze BA.4/5 versie lijkt heel sterk op de aangepaste BA.1 vaccins. Dit aangepaste vaccin is op 12 september jl. ook door het EMA goedgekeurd. Het beoordelingscomité van het EMA, waarin het CBG vertegenwoordigd is, concludeert dat de werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit van dit vaccin voldoende onderbouwd zijn. In de aanbeveling voor de goedkeuring van dit vaccin heeft het comité alle beschikbare data beoordeeld van zowel het oorspronkelijke als de aangepaste vaccins, inclusief vaccins die ontwikkeld zijn tegen andere varianten. Klinische studies met het BA.4/5 vaccin waren voor de goedkeuring van deze vaccins niet nodig, omdat er voldoende zekerheid was dat de relatief kleine aanpassingen in de samenstelling van het vaccin geen grote impact hebben op de risico-baten balans van het vaccin. De klinische studies naar dit vaccin lopen nog en het beoordelingscomité ontvangt de gegevens zodra deze beschikbaar zijn.
Is een zorgvuldige analyse gemaakt waaruit blijkt dat het risico op potentieel schadelijke gevolgen van vaccineren met een ontoereikend getest vaccin kleiner is dan het risico op ernstig verlopende Omicron-infecties? Zo ja, kunt u die risico-analyse openbaar maken?
Ik deel uw opvatting dat het vaccin «ontoereikend getest» zou zijn niet. Het is aan medische experts om dit te beoordelen en ik vertrouw op het oordeel van het EMA dat de vaccins voldoende veilig en effectief zijn, en dat de balans tussen werkzaamheid en bijwerkingen gunstig is voor alle doelgroepen die dit najaar in aanmerking komen voor een herhaalprik. In mijn antwoord op vraag 7 heb ik toegelicht waar dit oordeel op gebaseerd is en hoe de bijwerkingen van vaccinatie gemonitord worden.
Is het niet aannemelijk dat deze nieuwe/aangepaste prik ook niet heel, of misschien zelfs nog minder effectief zal zijn dan de eerdere booster, aangezien eerder gepubliceerde data met betrekking tot de werkzaamheid van de Pfizer en Moderna BA.1 booster teleurstellend was in vergelijking met de data met betrekking tot de eerste vaccinatieronde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is dan de overweging om toch op grote schaal te gaan vaccineren?
Ik weet niet waar u deze conclusie op baseert. Het EMA concludeerde op 1 september jl. dat een booster met deze bivalente vaccins een sterke afweerreactie geeft tegen de oorspronkelijke stam van het coronavirus en zorgt voor een betere immuunrespons tegen de BA.1-variant dan het oorspronkelijke, monovalente vaccin. De bivalente vaccins zijn gebaseerd op een combinatie van de oorspronkelijke Wuhan-variant en een omikron-BA.1-variant van het virus. Daarmee verbreden de aangepaste vaccins de bescherming tegen verschillende varianten.
Kunt u een uitgebreide veiligheidsanalyse geven van het blijven «stapelen» van vaccinaties? Is bekend wat het krijgen van zo veel vaccinaties in een dusdanig kort tijdsbestek voor gevolgen voor de gezondheid kan hebben? Wordt dit actief onderzocht?
Bij elke opvolgende vaccinaties wordt eerst onderzocht of het veilig is deze prik te geven. Dat personen al meerdere prikken hebben ontvangen wordt meegenomen in het onderzoek naar de veiligheid van de vaccins. De bijwerkingenprofielen die gemeten zijn na een vierde dosis, o.a. pijn op de plek van de prik, vermoeidheid of koorts, zijn vergelijkbaar met die na de eerdere prikken. Tot nu toe zijn er geen andere of ernstigere bijwerkingen aan het licht gekomen bij het «stapelen» van meerdere COVID-19 vaccinaties. Daarnaast worden ook de meldingen van bijwerkingen na de goedkeuring van een vaccin of dosis bijgehouden, zoals ik in het antwoord op eerdere vragen van 5 juli8, 6 juli9 en 25 juli jl.10 van het lid van Haga heb toegelicht. Tot dusver zijn er geen signalen van andere negatieve gezondheidseffecten na meerdere vaccinaties.
Er wordt actief onderzoek gedaan naar het effect van meerdere vaccinaties op het immuunsysteem, zowel door de fabrikanten zelf als door onafhankelijke onderzoeksgroepen. In deze studies zien we tot nu toe dat elke vaccinatie nog steeds veel toegevoegde waarde geeft in de afweerreactie. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen voor een verzadiging of gewenning van de afweerreactie.
Acht u het niet verstandiger op zijn minst een studie met menselijke proefpersonen te doen voor dit aangepaste vaccin (voorlopig) wordt goedgekeurd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 7 heb toegelicht zijn de BA.1 vaccins getest op mensen. Daarnaast is de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de BA.4/5 vaccins volgens het EMA voldoende onderbouwd om ook deze vaccins goed te keuren. Ook het OMT-V heeft positief geadviseerd over de inzet van deze vaccins. Ik vertrouw op de zorgvuldige beoordeling door het EMA en het OMT-V en zie geen reden op dit moment te wachten met het aanbieden van de vernieuwde vaccins.
Wordt een onderzoek ingesteld naar de effecten en gevolgen van deze aangepaste prik? Zo ja, hoe gaat dit onderzoek eruit zien? Zo nee, waarom niet?
De vernieuwde vaccins worden op dezelfde manier gemonitord als de huidige vaccins. In mijn antwoorden op uw schriftelijke vragen3/4/5 ben ik meermaals ingegaan op de zorgvuldige wijze waarop (mogelijke) bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties in Nederland worden gemonitord. Ik zie geen reden om hierin aanpassingen te maken of aanvullend onderzoek te doen.
Betekent de aannemelijkheid dat het coronavirus zich zal blijven muteren dan dus ook dat er aanhoudend aangepaste vaccins zullen worden geproduceerd die mensen periodiek zullen moeten nemen? Is er zicht op hoe vaak jaarlijks de medische wetenschap denkt te moeten gaan vaccineren tegen COVID-19?
Het is inderdaad aannemelijk dat het coronavirus zal blijven muteren, zoals we van andere virussen ook gewend zijn. Het is daarmee ook aannemelijk dat de vaccins tegen het coronavirus steeds aangepast zullen worden aan nieuwe (dominante) varianten. Dit wordt bijvoorbeeld bij de griepvaccinatie ook gedaan. Het is op dit moment nog niet te zeggen hoe vaak het nog nodig zal zijn mensen te vaccineren tegen het coronavirus en of dit geldt voor de gehele populatie of slechts een deel daarvan. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd mij te adviseren over de vaccinatiestrategie op de langere termijn. Dit advies wordt in het najaar van 2023 verwacht.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel deze aanhoudende vaccinatiestrategie en de daarbij behorende logistiek en uitvoering Nederland zullen gaan kosten? Waar worden deze kosten door gedekt?
Voor het jaar 2022 heb ik in mijn begroting rekening gehouden met de uitvoering van meerdere vaccinatierondes, namelijk de eerste boostercampagne in de winter, een herhaalprik voor ouderen en kwetsbaren in het voorjaar en een herhaalprik voor de gehele bevolking in het najaar. Ook voor het jaar 2023 heb ik een budget geraamd voor de COVID-19-vaccinatiestrategie. Hier heb ik de Kamer met de 6e incidentele suppletoire begroting over geïnformeerd11. De hiervoor benodigde middelen komen ten laste van het generale Rijksbrede beeld. Er wordt nog bezien of en in welke vorm structurele inbedding in mijn begroting nodig wordt geacht.
Afhankelijk van de opkomst, kan het voorkomen dat de uitvoeringskosten van de eerdere vaccinatierondes en de najaarsronde anders zijn dan ik aanvankelijk heb geraamd. Indien dit zo is zal ik dit de Kamer, conform de reguliere begrotingssystematiek, melden met een suppletoire begroting. Dit geldt ook voor wijzigingen in mijn begroting ten behoeve van eventuele toekomstige vaccinatierondes.
Kunt u reflecteren op de vraag hoe zinvol het is om grootschalig te blijven vaccineren tegen een muterend virus, waarvan wij bovendien inmiddels weten dat het voor het overgrote deel van de populatie geen enkel risico vormt? Betekent dat niet dat wij eigenlijk continu achter de feiten aan lopen?
Dit heb ik in het antwoord op vraag 2 toegelicht.
Bent u voornemens om ook kinderen en jongeren te gaan vaccineren met dit aangepaste vaccin? Zo ja, kunt u uitleggen hoe dat medisch-ethisch verantwoord is, aangezien er nog maar marginaal getest is op veiligheid en effectiviteit?
De vernieuwde vaccins zijn geregistreerd voor gebruik als booster bij mensen vanaf 12 jaar oud. Dit betekent dat het EMA de vernieuwde vaccins voldoende veilig en effectief beschouwt voor deze groep, en dat de balans tussen werkzaamheid en bijwerkingen gunstig is. Iedereen ouder dan 12 jaar die dat wil, kan daarom dit najaar een herhaalprik met een vernieuwd vaccin krijgen. Er zijn op dit moment nog geen vernieuwde vaccins geregistreerd voor gebruik als booster voor kinderen jonger dan 12 jaar. Kinderen in de leeftijdsgroep van 5 tot en met 11 jaar kunnen, als zij dit willen, een basisserie met het speciale kindervaccin van Pfizer ontvangen. Wanneer de vernieuwde vaccins voor kinderen jonger dan 12 jaar door het EMA beoordeeld zijn en tot de markt worden toegelaten, zal de Gezondheidsraad of het OMT-V adviseren over de inzet daarvan.
Kunt u uitleggen hoe u het doorgaan met vaccineren met opnieuw een marginaal getest vaccin verantwoord vindt ten opzichte van de steeds verder oplopende meldingen van bijwerkingen van de coronavaccinaties en de aanhoudende oversterfte die nog altijd niet goed verklaard kan worden? Acht u het niet verstandig eerst onderzoek te doen naar het mogelijke verband voordat opnieuw grootschalig gevaccineerd gaat worden?
Ik onderschrijf uw stellingname dat het vaccin onvoldoende getest zou zijn niet. Daarbij is het niet opmerkelijk dat het aantal meldingen van vermoedelijke bijwerkingen oploopt. Dit komt omdat mensen zich nog steeds laten vaccineren, waarbij de kans op het optreden van bijwerkingen bestaat. Mensen weten Bijwerkingencentrum Lareb steeds beter te vinden. Het is dus niet zo dat het aantal bijwerkingen in verhouding tot het aantal vaccinaties oploopt. Het is ook niet zo dat het bij elke melding van een vermoedelijke bijwerking ook daadwerkelijk om een bijwerking gaat.
De oversterfte kan op verschillende manieren verklaard worden. Hier wordt op dit moment onderzoek naar gedaan. Daarnaast monitort Lareb ook de meldingen van overlijden na vaccinatie. Overlijden na vaccinatie betekent overigens niet dat een bijwerking van het vaccin de oorzaak is van het overlijden. Lareb geeft aan dat bij een groot deel van de meldingen een al bestaand gezondheidsprobleem de meest voor de hand liggende verklaring voor het overlijden is. Bij een aantal meldingen hebben bijwerkingen mogelijk bijgedragen aan het verslechteren van een al kwetsbare gezondheidssituatie of sluimerende onderliggende conditie, al dan niet door hoge leeftijd. Het gaat om bekende bijwerkingen van de coronavaccins, zoals koorts, misselijkheid en algemene malaise. In een aantal gevallen was COVID-19 de oorzaak van het overlijden. Het betrof vaak mensen van boven de 80 jaar die al voor de vaccinatie besmet waren geraakt met COVID-19. Drie mensen overleden vrijwel zeker aan de zeldzame bijwerking trombose met trombocytopenie syndroom (TTS) na AstraZeneca vaccinatie. Bij sommige meldingen van overlijdens was er sprake van een andere ernstige bekende bijwerking, zoals bijvoorbeeld myocarditis. Dat myocarditis ná vaccinatie optreedt, betekent niet dat het vaccin altijd de oorzaak is. Het kan ook een andere oorzaak hebben.
Het bericht ‘Gespecialiseerde arrestatieteams politie hebben handen vol aan verwarde personen’ |
|
Fleur Agema (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gespecialiseerde arrestatieteams politie hebben handen vol aan verwarde personen»?1
Ja, wij hebben kennisgenomen van het bericht.
Erkent u dat het aantal van 130.177 incidenten met verwarde personen waar de politie in 2021 moest optreden aantoont dat er nog steeds sprake is van een stijging van het aantal incidenten?
De politie treedt op wanneer er een melding bij de politie (en dus niet bij de zorg of een meldpunt) binnenkomt. Het is dan meestal niet duidelijk wat de aard van de situatie is en of en welke inzet van politie nodig is, of dat iemand eigenlijk hulp of ondersteuning vanuit de zorg of het sociaal domein nodig heeft. Indien de politie ter plaatse vaststelt dat dit laatste het geval is, wordt de zorg ingeschakeld of kan er een zorgmelding worden gedaan.
In het jaar 2020 registreerde de politie 102.253 en in 2021 130.184 meldingen van incidenten van personen met verward gedrag.2 De systematiek van de E33-meldingen is in de eerste plaats bedoeld voor de ondersteuning van de dagelijkse uitvoerende werkprocessen van de politie. Zij is niet bedoeld voor, en ook niet zonder meer geschikt voor, het opleveren van stuur- of verantwoordingsinformatie. Een E33-melding is een melding van overlast door een persoon met verward gedrag en wordt door de politie met de code E33 geregistreerd in het registratiesysteem Basisvoorziening Handhaving. De E33-meldingen gaan over een breed scala aan voorvallen, waarbij niet bekend is in welk aandeel van de gevallen politie-inzet noodzakelijk was. Het aantal meldingen geeft geen beeld van de aard of omvang van de problemen van mensen met verward gedrag. Eén persoon kan ook zorgen voor meerdere meldingen, zelfs bij een enkel incident. De stijging van het aantal geregistreerde meldingen wil niet per definitie zeggen dat de groep mensen met verward gedrag groeit. Om meer inzicht te krijgen in de problematiek, werken JenV en de politie momenteel samen aan een analyse van de E-33-meldingen. Hierover zullen wij uw Kamer nader informeren middels de eerstvolgende voortgangsbrief personen met verward gedrag.
Wij zijn bezig met de uitwerking van de afspraak in het coalitieakkoord over de problematiek van personen met verward gedrag. We zetten onze jarenlange, gezamenlijke aanpak voort en stimuleren daarnaast dat de politie, de ggz en het sociaal domein intensiever gaan samenwerken en ervoor zorgen dat personen met verward gedrag tijdig zorg of ondersteuning krijgen en niet onnodig worden opgepakt. Hiermee wordt de politie ontlast. In de voortgangsbrief van 15 juli jl. hebben wij uw Kamer hierover geïnformeerd.3
Beseft u dat dit aantal incidenten betekent dat elke agent gemiddeld twee uur per dag van zijn dienst moet besteden aan de problematiek van verwarde personen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat de toch al zeer schaarse politiecapaciteit hierdoor nog verder wordt aangetast?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat de problematiek van de verwarde personen primair de taak is van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en het sociale domein en niet van de politie? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Bij meldingen over personen met verward gedrag die door de politie worden beoordeeld is vooraf vaak onduidelijk of inzet van de politie noodzakelijk is. Het is de taak van politie om zorg te dragen voor de handhaving van de rechtsorde en openbare orde en om hulp te verlenen aan hen die dit behoeven. Waar het deze kerntaken betreft is inzet van de politie dan ook terecht. Ditzelfde geldt voor inzet van justitie daar waar het misdrijven betreft. Echter, de zorgtaak voor deze mensen ligt niet bij de politie. De personen uit de doelgroep hebben dikwijls niet (alleen) behoefte aan inzet van de zorg, maar vragen ook om inzet van het sociaal domein in de vorm van begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, werk en dagbesteding. De aanpak van het kabinet is er daarom op gericht om de samenwerking tussen ggz, politie en sociaal domein te verbeteren zodat de personen uit deze doelgroep tijdig worden toegeleid naar passende zorg en ondersteuning. Dit moet er ook toe leiden dat deze mensen niet meer onnodig in aanraking komen met politie en justitie.
Bent u het eens met de stelling dat deze jaarlijkse stijging van het aantal incidenten rondom verwarde personen betekent dat de aanpak zoals u, samen met uw collega voor Langdurige Zorg en Sport (LZS), op touw hebt gezet, niet (voldoende) resultaat levert? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Er komen verschillende complexe problemen samen in de aanpak van personen met verward gedrag, wat het een taai maatschappelijk probleem maakt dat blijvend onze aandacht vraagt. De afgelopen jaren hebben we goede stappen gezet in een werkende aanpak voor personen met verward gedrag en we blijven erop inzetten om de aanpak in iedere regio te versterken. Daarbij intensiveren we onze inzet op het bevorderen van de samenwerking tussen politie, ggz en het sociaal domein. Een betere samenwerking tussen deze partijen moet erin resulteren dat personen met verward gedrag zo snel mogelijk passende zorg en ondersteuning krijgen en niet onnodig in aanraking komen met politie en justitie. Professionals uit de praktijk weten wat werkt. Er bestaan goede voorbeelden uit de praktijk die hun vruchten afwerpen. Deze voorbeelden zijn op basis van eerdere pilots in kaart gebracht. We vragen daarom politie, ggz en gemeenten om inspiratie te putten uit deze voorbeelden en om een van deze samenwerkingsvormen duurzaam te implementeren.
Voor de uitvoering van dit beleid worden middelen uit de preventieparagraaf van het coalitieakkoord ingezet. Er is structureel 39 miljoen euro extra gereserveerd voor de aanpak van personen met verward gedrag. Om zicht te hebben op de voortgang van de vorderingen per regio wordt er een dashboard vormgegeven. Deze zullen wij ook gebruiken als basis voor de informatievoorziening aan uw Kamer.
Bent u bereid om in dat kader ervoor te zorgen dat vanaf het begin van een melding rondom een verward persoon de politie samen met iemand van de zorgverlening/GGZ naar zo’n melding toe kan gaan, zodat mensen meteen op de goede plek terecht komen en niet in een politiecel belanden?
De maatregel die u in vraag 7 aanhaalt wordt ook wel «straattriage» genoemd. Afhankelijk van de lokale/regionale context kan straattriage een succesvol middel zijn om te voorkomen dat personen met verward gedrag onnodig in aanraking komen met justitie en toegeleid worden naar de juiste zorg of ondersteuning. Zo heeft men in Twente goede ervaringen met deze maatregel en is Amsterdam deze maatregel momenteel aan het ontwikkelen. Het is van belang dat politie, zorg en het sociaal domein op een goede manier samenwerken en elkaar weten te vinden wanneer nodig. Dit kan, afhankelijk van de lokale context, ook op een andere wijze worden georganiseerd. De partners in de uitvoeringspraktijk weten het best hoe dat ingevuld kan worden. Het Rijk deelt daarnaast, onder andere binnen het Actieprogramma Grip op Onbegrip en met de regioadviseurs Zorg en veiligheid, voorbeelden uit de praktijk zoals straattriage met gemeenten en regio’s. Tijdens werkconferenties die per 2023 door het land worden georganiseerd zal uitgebreid worden stilgestaan bij manieren om de samenwerking in te richten, zoals geschetst in de voortgangsbrief. Het is aan regio’s zelf om hier (op basis van de voorbeelden uit de praktijk) mee aan de slag te gaan en hier gezamenlijk op goede wijze vorm aan te geven.
Bent u bereid om de succesvolle pilot in de gemeente Eindhoven als voorbeeld te nemen/landelijk uit te rollen?
Ervaring vanuit de werkplek en vanuit de praktijk leert dat een blauwdruk niet werkt. Daarom zal het Rijk aansluiten op de behoeftes van de lokale uitvoeringspartners en stimuleren dat regio’s van elkaar leren.
Aangezien zelfs het aantal meldingen waarvoor een arrestatieteam (AT) van de Dienst Speciale Interventies (DSI) van de politie moest worden ingezet, in 2021 is verdubbeld en dit jaar het aantal waarschijnlijk nog hoger zal liggen, deelt u dan de mening dat dit een volstrekt onwenselijke situatie is, zowel voor de betreffende politieagenten als de verwarde personen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De politie zal optreden op een wijze die zij passend acht. Zoals al aangegeven is het verlenen van zorg geen kerntaak van de politie. Indien er gevaar is voor de betrokkene zelf of zijn omgeving, of er sprake is van een strafbaar feit, kan dit de inzet van specialistische politiecapaciteit inhouden. Vanzelfsprekend wordt deze specialistische politiecapaciteit niet ingezet wanneer er geen veiligheidsrisico is. Het is echter bij een melding niet altijd vooraf duidelijk wat er aan de hand is. Waar sprake is van een zorg- of ondersteuningsbehoefte van de betrokkene, is ook van belang dat iemand zo snel mogelijk wordt toegeleid naar passende zorg of ondersteuning en dat politie en de hiervoor verantwoordelijke partijen elkaar goed weten te vinden. Zoals eerder aangegeven, is de verwachting dat deze samenwerking er ook toe leidt dat personen met verward gedrag niet meer onnodig in aanraking komen met de politie.
Bent u het het eens met de stelling dat de dure en specialistische politiecapaciteit van de arrestatieteams voor andere taken moet worden ingezet, zeker gezien het feit dat u van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit een topprioriteit hebt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het eens met politiechef de heer Sitalsing dat veel eerder en preventief moet worden ingegrepen, ofwel dat er eerder lokaal voor deze zorg budget beschikbaar moet zijn (voordat iemand als psychiatrisch wordt aangeduid)? Zo ja, bent u bereid dit met uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en/of van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) te bespreken?
Wij zijn het met dhr. Sitalsing eens dat betrokken partijen elkaar moeten weten te vinden, alsook dat het voorkomen van (escalatie van) problematiek van belang is. De in de vraag genoemde departementen werken al jaren samen aan de aanpak van personen met verward gedrag waarbij de insteek is om zo snel mogelijk passende zorg en ondersteuning te bieden. We zetten de komende periode extra in op het intensiveren van de lokale en regionale samenwerking tussen partijen om toeleiding naar de zorg en ondersteuning te versterken. In dezen wijzen wij u ook de bovengenoemde brief van 15 juli 2022.
Zo ja, vindt u niet dat ook de vraag moet worden gesteld of de zogenoemde «ambulantizering» (het buiten de kliniek laten verblijven van verwarde personen/psychiatrische patiënten) niet te ver is doorgeschoten en sommige patiënten beter in een (gesloten) kliniek dienen te verblijven dan «zelfstandig» te wonen? Zo ja, wat gaat u in dat kader, samen met uw collega van VWS, doen?
Uit onderzoek van het Trimbos Instituut4 en de Rapportage verkenning verward gedrag5 blijkt dat er geen relatie is tussen de afbouw van het aantal klinische opnameplekken (ambulantisering) en het aantal (E33-)meldingen van personen met verward gedrag bij de politie.
Wij willen graag benadrukken dat personen met verward gedrag niet één op één gelijk zijn te stellen met personen met psychische problematiek. Het betreft een bredere groep personen die kampt met veelal een combinatie van verslavings- en psychische problematiek, dementie, een (licht) verstandelijke beperking en/of levensproblemen zoals schulden of het verlies van een naaste. Daarnaast is de inzet om deze personen zoveel mogelijk in hun eigen omgeving te behandelen en ondersteuning te bieden als dat nodig is, ingegeven vanuit het oogpunt dat dit beter bijdraagt aan herstel en kwaliteit van leven. Het is aan de behandelaar om te beslissen over de meest passende zorg of ondersteuning. Dit kan zowel ambulant als klinisch zijn, afhankelijk van de problematiek van de persoon.
Heeft de regering inmiddels spijt van het sluiten van de verzorgingshuizen en het laten verdwijnen van eenderde van de intramurale GGZ-plekken door Rutte 2?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel extra plekken zijn er nu nodig om het probleem structureel op te lossen?
Zoals eerder genoemd, is de groep personen met verward gedrag niet één op één gelijk te stellen aan de groep personen met een psychische aandoening. Nog minder is deze groep gelijk te stellen aan personen die baat hebben bij een klinische opname. De groep personen met verward gedrag is divers van aard en individuen binnen deze groep hebben ieder een eigen zorg- of ondersteuningsvraag. Wij zetten ons ervoor in om te zorgen dat professionals in de praktijk goed en domeinoverstijgend samenwerken om hen de juiste (combinatie van) zorg of ondersteuning te bieden. Wanneer er hiervoor extra klinische capaciteit nodig is, gaan wij hierover met partijen in gesprek.
Kunt u aangeven welk percentage van de verwarde personen dementerend is?
Nee, daartoe zijn wij niet in staat. De politie stelt bij een melding van verward gedrag geen diagnoses, de politie beschikt niet over de daarvoor vereiste medische expertise. Hierdoor is niet inzichtelijk bij welk percentage van de meldingen over verward gedrag het gaat om een persoon met dementie.
Het openstellen van de saneringsregeling voor de visserij |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
![]() |
Waarom blijft u vasthouden aan het plan om bij sanering een vergoeding te geven op basis van de grootte van het schip ongeacht de hoeveelheid vangstrechten, wat door de visserijsector als bijzonder onrechtvaardig wordt gezien, omdat hierdoor ongelijke behandeling van gelijke gevallen aan de orde is én omdat vangstrechten vaak grote investeringen hebben gevergd van de ondernemer?
Het doel van de saneringsregeling is om de vangstcapaciteit (uitgedrukt in bruto tonnage (BT)) van de Nederlandse vissersvloot in overeenstemming te brengen met de vangstmogelijkheden. De vangstmogelijkheden nemen vanwege de Brexit af. Het is dan ook logisch dat de regeling uitgaat van de grootte van het vaartuig en niet van de vangstrechten. Een vaartuig van een bepaalde capaciteit krijgt een vergoeding waarin alle verdiencapaciteit, waarvoor onder andere contingenten nodig zijn, is meegenomen. Dat betekent dat per BT een gemiddelde vergoeding is bepaald. Er wordt in de regeling op dit gemiddelde geen bedrag in mindering gebracht als sprake is van een relatief klein contingent ten opzichte van het gemiddelde. Voor relatief grote contingenten ten opzichte van het gemiddelde wordt ook geen extra vergoeding gegeven. De regeling gaat er, met andere woorden, vanuit dat voor het te saneren vaartuig een contingent is toegekend dat past bij de vangstcapaciteit van het vaartuig. Ik ben mij ervan bewust dat de saneringsregeling hiermee voor sommige ondernemers aantrekkelijker is om aan mee te doen dan voor anderen. Ik deel uw mening niet dat hiermee sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Vaartuigen van dezelfde grootte worden gelijk behandeld omdat zij dezelfde vangstcapaciteit vertegenwoordigen. Omdat een betrouwbare marktwaarde van contingenten niet kon worden vastgesteld door o.a. een gebrek aan transacties, is een saneringssubsidie die ook rekening houdt met de hoeveelheid contingenten op ieder vaartuig dan ook niet mogelijk. De Europese Commissie kan dergelijke staatssteun alleen goedkeuren als er zekerheid is dat er geen sprake is van overcompensatie. Gelet op het voorgaande kan dit niet worden vastgesteld.
Bent u zich ervan bewust dat veel vissers met de rug tegen de muur staan en de luxe niet hebben om de spreekwoordelijke boot te missen, en alsnog, ondanks hun bezwaren en de in hun ogen onrechtvaardige behandeling, gebruik zullen maken van de saneringsregeling? Hoe zorgt u dat er voldoende oog is voor rechtvaardigheid bij de uitvoering van de saneringsregeling voor de visserij in deze toch al zware en vaak verdrietige tijd, als er afscheid genomen moet worden van een beroep en een leefwijze die vaak van generatie op generatie is overgedragen? Deelt u de zorg dat het vertrouwen in de overheid door deze regeling nóg verder wegzakt?
Deze saneringsregeling is mede op aandringen van de sector tot stand gekomen omdat meerdere vissers hebben aangegeven te willen stoppen met hun visserij activiteiten. Ik ben mij bewust van de moeilijke situatie waarin veel vissers de afgelopen maanden hebben verkeerd en waarin veel vissers zich nog steeds bevinden. Ik ben van mening dat dit een passende regeling is, waarmee ondernemers die niet verder willen in de visserij een rechtvaardige mogelijkheid wordt geboden om hun visserij activiteiten te staken door hun vaartuig te saneren. Het besluit om mee te doen aan deze regeling kan zwaar zijn, zeker als het een leefwijze betreft die al generaties lang wordt overgedragen. Dit mag er echter niet toe leiden dat het vertrouwen in de overheid afneemt. Ik zet mij daarom in voor een goede verhouding met de sector. Daarnaast zal ik actief gesprekken voeren en in relaties investeren met de sector. Verder is deelname aan deze regeling, ook al voelt het voor veel ondernemers misschien wel zo, geen verplichting.
Kunt u uw keuze voor het zo drastisch herzien van het contingentenstelsel beter onderbouwen? Waarom was dit volgens u nodig, aangezien de quota voor schol en tong bij lange na niet opgevist worden? Hoe is invulling gegeven aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit bij deze maatregelen?
Ik herken mij niet in de suggestie dat al gekozen zou zijn voor een drastische herziening van het contingentenstelsel. Met de saneringsregeling vervallen de vangstmogelijkheden van vaartuigen die worden gesloopt en definitief uit de vissersvloot worden verwijderd. Deze vrijgevallen vangstmogelijkheden worden tijdelijk in beheer gegeven aan de producentenorganisaties en blijven daarmee beschikbaar voor actieve vissers. In de periode tot 2025 wil ik onder andere met de sector in gesprek over de toekomstige verdeling van deze vangstmogelijkheden en toekomstige herziening(en) van het contingentenstelsel. Subsidiariteit en proportionaliteit van daarin eventueel te nemen maatregelen zullen in die gesprekken aan de orde komen. Door contingenten van vaartuigen die deelnemen aan de saneringsregeling te laten vervallen, wordt een eerste stap gezet in de herziening van het contingentenstelsel. Zoals reeds aangegeven in mijn brief van 22 juli aan de Kamer (kenmerk 2022D31819) wil ik via het contingentenbeheer positieve prikkels inbouwen voor verdere verduurzaming van de sector. Met een herziening van het contingentenstelsel wil ik bewerkstelligen dat individuele vangstrechten in de toekomst kunnen worden verdeeld over potentiële gegadigden op basis van transparante criteria waarbij ik duurzame vissers kan belonen met extra vangstmogelijkheden. Bovendien wil ik het systeem ook beter toegankelijk maken voor eventuele nieuwkomers.
Heeft u bij het opstellen van plannen voor de herziening van het contingentenstelsel gezocht naar andere mogelijke manieren om het door u gestelde doel te bereiken, namelijk het in de toekomst kunnen verdelen van individuele vangstrechten over potentiële gegadigden op basis van transparante criteria waarbij duurzame vissers beloond kunnen worden met extra vangstmogelijkheden? Zo ja, welke? Heeft u daarbij het alternatief van de visserijsector overwogen, waarbij bijvoorbeeld jaarlijks slechts 90% van de vangstrechten wordt uitgedeeld en de overige 10% wordt ingezet voor ruimte voor jonge vissers en verduurzaming? Waarom heeft u daar niet voor gekozen? Er zijn toch geen Europese regels die zich daartegen verzetten?
De invulling van het toekomstige herziening van het contingentenstelsel staat niet vast en het is de bedoeling om deze in overleg met de visserijsector en andere belanghebbenden tot stand te brengen. Ik zal bij het uitwerken van deze herziening alle noodzakelijke zorgvuldigheid betrachten en ruimte nemen voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden. Hiervoor neem ik dan ook tot 2025 de tijd. De door u genoemde voorstellen kunnen aan de orde komen bij gesprekken hierover.
Wat is uw reactie op de sectorvertegenwoordigers, die zich, zo hebben de vragenstellers vernomen, boos, teleurgesteld en «beetgenomen» voelen na de overleggen op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de saneringsregeling en de publicatie ervan vandaag, omdat er ten eerste onvoldoende uitleg kwam tijdens de overleggen met de Minister en ten tweede omdat er ondanks de niet volledige uitleg een al uitgewerkt systeem van beheer voor de ingenomen contingenten in de Wijziging van de Uitvoeringsregeling Zeevisserij lag, terwijl in gesprekken zou zijn toegezegd dat dit nog open lag en in overleg met de sector zou worden ingevuld, en bovendien in de toelichting op de regeling wordt gezegd dat: «Met het vervallen van de contingenten die betrokken zijn bij de sanering van vissersvaartuigen, wordt vooruit gelopen op de herziening van het contingentenstelsel.»? Hoe heeft er volgens u zo’n discrepantie kunnen ontstaan over deze regeling tussen u en de sector, terwijl beide de noodzaak van de saneringsregeling onderschrijven?
Tijdens gesprekken met de sector heb ik de voortgang met betrekking tot de notificatieprocedure gedeeld. Ik kan mij voorstellen dat bepaalde voorwaarden niet waren voorzien. Om handelen met voorkennis te voorkomen, kon ik echter niet alle details van de regeling vooraf delen. Ik vertrouw erop dat behalve teleurstelling over aspecten van de saneringsregeling ook begrip bestaat voor de terughoudendheid om vooruitlopend op definitieve goedkeuring van de regeling al onderdelen van de regeling te delen. Mijn voorganger heeft tijdens de bestuurlijke overleggen van 23 en 30 augustus de sector geïnformeerd over dat de regeling als kader staat en dat de regeling niet opnieuw naar Brussel gaat voor eventuele wijzigingen. Wel heeft mijn voorganger aangegeven dat wanneer er zeer uitzonderlijke gevallen zijn die onbillijk getroffen worden door de regeling, deze zich kunnen melden bij het Ministerie van LNV om te kijken wat er binnen de kaders van de regeling mogelijk is voor deze ondernemers.
De wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij, zoals deze op 1 september in werking is getreden,1 bevat een tijdelijke regeling voor het herverdelen van de vangstrechten van contingenten die in het kader van de Saneringsregeling zullen vervallen. Hierdoor kunnen deze vangstrechten ook in de tussenliggende periode worden benut. Dit betreft nog niet de herziening van het contingentenstelsel. De toekomstige verdeling en beheer van deze vangstmogelijkheden is, zoals toegezegd, onderdeel van het gesprek dat met de sector zal worden gevoerd.
Hoe verhoudt zich deze gang van zaken eigenlijk met uw uitspraak in de recente Kamerbrief dat het systeem van beheer van de ingenomen contingenten nog uitgewerkt moet worden in nadrukkelijke samenwerking met de sector, maar dat in de vandaag gepubliceerde Wijziging van de Uitvoeringsregelingen Zeevisserij een tot in detail uitgewerkt systeem van beheer staat met grote aanpassingen op het huidige systeem, zoals de introductie van twee soorten contingenten (verhandelbare- en niet verhandelbare) en nieuwe verplichtingen en verantwoordelijkheden voor de PO’s (producentenorganisaties)?1
Ik deel niet uw mening dat in de wijziging van de uitvoeringsregeling een tot in detail uitgewerkt systeem van beheer met grote aanpassingen op het huidige stelsel staat. Sterker nog, het huidige stelsel blijft met de publicatie onveranderd van kracht. Ten aanzien van door sanering vervallen vangstmogelijkheden is in deze wijzigingsregeling een tijdelijke oplossing voorzien. De uitspraak in de door u genoemde Kamerbrief dat het systeem van beheer van de ingenomen contingenten nog uitgewerkt moet worden in nadrukkelijke samenwerking met de sector, blijft onverminderd van kracht. Ik wil hiervoor tot 1 januari 2025 de tijd nemen. In de tussenliggende periode zullen de vanwege sanering vervallen contingenten in beheer worden gegeven aan de producentenorganisaties (PO’s). Bij de verdeling van deze vangstmogelijkheden onder hun leden, zijn de PO’s vrij om een verdeling toe te passen die in hun ogen (en binnen de gestelde kaders) het beste past. Wanneer de PO’s hier criteria voor zoeken, wil ik graag meedenken met de sector over hoe deze herverdeling kan worden vormgegeven.
Het klopt dat er beperkte nieuwe verantwoordelijkheden en verplichtingen bij komen voor PO’s. Het betreft het beheer van de vangstrechten van vervallen contingenten. Deze vangstrechten mogen niet voor een financiële vergoeding worden verhandeld in verband met de Europese staatssteunregels. Ik zie dit niet als een grote aanpassing van het systeem.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft getoetst of deze regeling tot substantieel meer regeldruk voor de PO’s zal leiden. De bevinding van ATR is dat de gevolgen voor de regeldruk voor PO’s niet substantieel zijn en de ATR hierom geen formeel advies uitgebracht. De nieuwe verplichtingen en verantwoordelijkheden ten gevolge van de Wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij leiden dus niet tot een significante vermeerdering van de regeldruk voor de PO’s/groepen.
Wat gaat u doen om de verhoudingen met de visserijsector op korte termijn te repareren en het vertrouwen te herstellen?
Ik tracht om, waar dit nodig is, het vertrouwen met de sector te herstellen door met de sector in gesprek te gaan en het investeren en onderhouden van relaties. Er hebben de afgelopen tijd al meerdere gesprekken op zowel bestuurlijk als hoog ambtelijk niveau plaatsgevonden om nader op de invulling van de saneringsregeling en wat dit betekent voor ondernemers in te gaan. Ik wil, zoals in beantwoording op voorgaande vragen ook aangegeven, op korte termijn met de sector in gesprek om het toekomstig beheer van vangstmogelijkheden nader in te vullen. Tevens ben ik voornemens om het gesprek aan te gaan over het ondersteunen van de ontwikkeling naar een duurzame en innovatieve sector.
Bent u bereid om de periode tot het vaststellen van het subsidiebedrag te gebruiken om de schade te herstellen en alsnog een eerlijke vergoeding te bieden voor de vangstrechten bij sanering en te zorgen dat er niet langer sprake is van een ongelijke behandeling?
Nee, ik deel niet uw mening dat met de saneringsregeling geen eerlijke vergoeding wordt gegeven voor vangstmogelijkheden die komen te vervallen door bedrijfsbeëindiging, noch dat sprake is van een ongelijke behandeling. Een besluit om via een alternatieve berekening te compenseren o.b.v. contingent grootte zou er toe leiden dat ik de saneringsregeling moet intrekken. Daartoe ben ik niet bereid. Waarom er niet gekozen is voor een vergoeding op basis van de vangstmogelijkheden heb ik reeds aangegeven bij de beantwoording van vraag 1.
Deelt u de angst dat door het alleen publiceren en openstellen van de saneringsregeling, zonder perspectief voor de blijvers en met het nog uitblijven van de stilligregeling en de liquiditeitenregeling, er veel meer vissers zullen stoppen dan nodig? Wanneer kunnen de vissers die door willen gaan rekenen op financiële steun? Hoe staat het in dit kader met de uitvoering van de motie van het lid Grinwis over de overbruggingsregeling voor tijdelijke steun aan de visserijsector? Kunnen de (kotter)vissers deze maand deze broodnodige steun tegemoet zien?2
De Europese Commissie heeft onlangs groen licht gegeven om de liquiditeitsregeling te notificeren. De datum van openstelling is afhankelijk van hoe snel dit proces verloopt. Ik hoop deze regeling begin volgend jaar open te kunnen stellen, zodat vissers die willen doorgaan op financiële steun kunnen rekenen. De stilligregeling is ter prenotificatie voorgelegd aan de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft vragen gesteld over deze regeling, welke inmiddels zijn beantwoord. Hierna volgt het notificatietraject. Hierom zal de vaststelling en openstelling op zijn vroegst begin volgend jaar plaatsvinden. Momenteel wordt ter uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1444) en zoals toegezegd tijdens het tweeminutendebat van 7 juli jl. onderzocht op welke termijn een eventuele overbruggingsregeling kan worden opengesteld. Ik span mij in om u hierover zo spoedig mogelijk te informeren. Daarnaast werkt het Ministerie van LNV aan het concretiseren van welke regelingen t.a.v. innovatie in het verschiet liggen. Hierover hoop ik de sector spoedig te kunnen informeren.
Het artikel ‘Nederland houdt Caribische staatsburgers al twaalf jaar arm’ |
|
Bouchallikh |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederland houdt Caribische staatsburgers al twaalf jaar arm»?1
Ja, ik heb dit artikel aandachtig gelezen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat op de eilanden van Caribisch Nederland – die volwaardig onderdeel van het land Nederland zijn – vele duizenden mensen in armoede leven omdat salarissen, uitkeringen en toeslagen vele malen lager zijn dan in het Europese deel van Nederland, terwijl de boodschappen fors duurder zijn dan in het Europese deel van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is er zich zeer van bewust dat veel burgers in Caribisch Nederland moeilijk rond kunnen komen. Daarom heeft het kabinet bijzondere aandacht voor de positie van de inwoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die voluit bij Nederland horen. Ik heb tijdens mijn werkbezoek aan Caribisch Nederland met eigen ogen gezien dat er sprake is van grote armoede met alle schrijnende consequenties van dien. Dit sterkt mij in mijn opvatting dat wij de burgers van Caribisch Nederland meer aandacht moeten geven dan tot nu toe het geval is. De huidige armoedesituatie vraagt om actie. Ten opzichte van de verbeterstappen die sinds de staatkundige transitie onder voorgaande kabinetten al zijn gezet, gaat dit kabinet aanzienlijk verder, zoals blijkt uit het coalitieakkoord en de daaropvolgende uitwerking in de hoofdlijnenbrief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.2 Het kabinet rekent de bestaanszekerheid van inwoners van Caribisch Nederland tot haar prioriteit en zet zich daar voluit voor in. Deze inzet vertaalt zich in concrete maatregelen, zoals de verhoging van het basispensioen per 1 januari 2023 als onderdeel van het koopkrachtpakket. Additioneel wordt ook extra verhoging van het wettelijk minimumloon en andere uitkeringen beoogd. Het is dus nadrukkelijk de bedoeling om de achterstand ten opzichte van Europees Nederland als het gaat om bestaanszekerheid, in te lopen.
Hoe verklaart u het feit dat de Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba nu 12 jaar volwaardig onderdeel van het land Nederland zijn, terwijl de sociale ongelijk nog steeds zo enorm is?
De sociaaleconomische, legislatieve en administratieve omstandigheden in Caribisch Nederland wijken heel erg af van die van Europees Nederland. De economieën van Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn onderling ook verschillend en effecten van overheidsbeleid kunnen verschillende effecten hebben op de verschillende eilanden.
De kwetsbaarheid van de economieën maakt dat het kabinet slechts stapsgewijs verhogingen van Wml en uitkeringen door kan voeren. De nadelige effecten op de arbeidsmarkt zijn een van de redenen om het Wml stapsgewijs te verhogen. Daarnaast heeft een hoger Wml tevens invloed op prijzen en daarbij onder andere op de aantrekkingskracht van Caribisch Nederland voor toeristen ten opzichten van omringende (ei)landen.
Wetgeving in Caribisch Nederland is op een andere leest geschoeid dan in Europees Nederland.
Om de sociale ongelijkheid te verminderen werkt het kabinet stapsgewijs aan het gelijkwaardig maken van het sociale zekerheidstelsel in CN. Hierbij zijn het absorptievermogen van de lokale samenlevingen en uitvoeringskracht belangrijke aandachtspunten.
Sinds 2010 zijnde volgende stappen gezet:
Met bovenstaande maatregelen zijn we er voor Caribisch Nederland nog niet. Het kabinet zet zich deze kabinetsperiode in voor een verdere verbetering van de bestaanszekerheid van inwoners van Caribisch Nederland door aanzienlijk te versnellen ten opzichte van voorgaande jaren. Over de concrete stappen heb ik u onlangs geïnformeerd in de Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2022.3
Hoe verklaart u het feit dat ondanks uitspraken van beide Kamers en ondanks het herhaaldelijk aandringen van het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman het minimumloon en de uitkeringen nog steeds niet gekoppeld zijn aan de kosten van een minimaal bestaan op de eilanden, terwijl dit in het Europese deel van Nederland wel gebeurt? Hoe verhoudt deze ongelijkheid zich volgens u tot de grondrechten die ook gelden voor de bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba? Kunt u bij uw antwoord specifiek ingaan op hoe de huidige situatie op de eilanden zich verhoudt tot artikel 20 van de Grondwet?
Het kabinet erkent dat het niveau van het minimumloon en de uitkeringen nog niet overeenkomen met het ijkpunt sociaal minimum, dat de noodzakelijke kosten van levensonderhoud reflecteert. Hier wordt nader op in gegaan in het antwoord op vraag 5.
Het kabinet zet zich hard in om binnen de context en de sociaaleconomische omstandigheden in Caribisch Nederland verder toe werken naar een, ten opzichte van Europees Nederland, gelijkwaardig niveau van bestaanszekerheid in Caribisch Nederland.
Met betrekking tot de huidige situatie op de eilanden acht de Staat zich gehouden aan de normen die volgen uit artikel 20 van de Grondwet, waarbij geldt dat de Staat een ruime beoordelingsvrijheid toekomt als het gaat om het inrichten van zijn sociale zekerheidsstelsel. Met de uitvoering van de lopende beleidsopgave geeft het kabinet invulling aan de instructienorm dat de bestaanszekerheid «voorwerp van zorg is» van de overheid (artikel 20 Grondwet). Bij de invulling van deze opgave ben ik mij ervan bewust dat de armoede in Caribisch Nederland groot is.
Deelt u de mening dat het invoeren van een bestaansminimum zoals de overheid van Bonaire hanteert (en dat gebaseerd is op het onderzoek van Regioplan) een betere oplossing is voor het terugdringen van de armoede op de eilanden dan het fictieve sociaal ijkpunt van het kabinet? Zo nee, waarom niet?
Ik besef dat veel inwoners in Caribisch Nederland lastig kunnen rondkomen. Tijdens mijn werkbezoek aan Caribisch Nederland heb ik aangekondigd bereid te zijn om van mijn kant de nodige stappen aan de inkomenskant te zetten, zodat het ijkpunt sociaal minimum per 1 januari 2025 gerealiseerd kan zijn.
Het onderzoek van Regioplan is gebaseerd op de werkelijke kosten van levensonderhoud. Dit onderzoek laat zien dat de kosten in Caribisch Nederland aanzienlijk hoog zijn en dat er een flinke opgave ligt om aan het terugdringen van die kosten te werken. Het als uitgangspunt nemen van deze werkelijke kosten van levensonderhoud, zou betekenen dat het ijkpunt voor het sociaal minimum fors hoger moet komen te liggen, met als gevolg dat niet alleen de minimumuitkeringen (onderstand, AOV en AWW), maar ook het Wml substantieel verhoogd moeten worden. Met dat uitgangspunt wordt voorbijgegaan aan het feit dat de kosten van levensonderhoud (te) hoog zijn. Voor een deel van de kosten van levensonderhoud ligt het binnen de invloedsfeer van de overheid om deze structureel te verlagen. Voor dit deel zijn of worden diverse maatregelen getroffen. Hierover is de Kamer in de Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum geïnformeerd. Het kabinet is van mening dat de inkomens en de kosten van levensonderhoud meer met elkaar in balans moeten worden gebracht om meer bestaanszekerheid te kunnen bieden.
Binnen de opgave om het ijkpunt sociaal minimum te realiseren, ligt er dus ook een aanzienlijke opgave om het Wml te verhogen. Mede op advies van de relevante partijen in Caribisch Nederland, waaronder Centraal Dialoog Bonaire, wordt een gefaseerde aanpak gevolgd, waarbij stappen ten aanzien van het Wml binnen een zo kort mogelijke haalbaar geachte termijn worden gezet.
Door het als uitgangspunt nemen van de werkelijke kosten van levensonderhoud, zoals vastgesteld in het onderzoek van Regioplan, zou echter gelet op het dan onvermijdelijk disproportioneel hoge niveau van het Wml, een niet realistisch te achten hoge rekening bij werkgevers komen te liggen, bovenop de reeds bestaande opgave om het ijkpunt te realiseren. Voor Bonaire zou dat bijvoorbeeld betekenen dat het Wml met meer dan 50% zou moeten worden verhoogd, bovenop de jaarlijkse inflatiecorrectie. Het is goed voorstelbaar dat een dermate substantiële verhoging van het Wml stevige eisen stelt aan het aanpassingsvermogen van de lokale economie. Die risico’s dwingen tot een zorgvuldige benadering in het groeipad van het Wml. De minimumuitkeringen lopen hiermee gelijk op.
Wanneer gaat het kabinet voldoen aan de Kameruitspraken en aan de adviezen van het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman? Kunt u een concrete datum noemen voor de vaststelling van het sociaal minimum? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt hard aan het verbeteren van bestaanszekerheid in Caribisch Nederland, met als doel om het in 2019 voor Caribisch Nederland bepaalde ijkpunt4 voor een sociaal minimum, dat een concreet streefniveau per eiland behelst, te kunnen realiseren in 2025.
Richtinggevend daarvoor is het in 2018 door Regioplan verrichte onafhankelijke onderzoek naar de kosten van levensonderhoud, waarbij is gekeken om op basis van objectiveerbare gegevens tot een sociaal minimum te komen. In de voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland heb ik u nader geïnformeerd over de verdere uitwerking van de genomen maatregelen en het daar bijbehorende tijdspad.
Parallel aan de lopende inzet wil ik (ook) voor Caribisch Nederland een evaluatie initiëren in de vorm van een algehele herijking van het sociaal minimum, waarbij de hoogte en de systematiek van het sociaal minimum opnieuw tegen het licht worden gehouden. Op basis daarvan kan besluitvorming plaatsvinden over het formeel vaststellen van een sociaal minimum voor Caribisch Nederland. Ik zal met de Commissie sociaal minimum, die ik daartoe opdracht heb verstrekt voor een dergelijk onderzoek in Europees Nederland, in gesprek gaan over de mogelijkheid van een aanvullende opdracht voor Caribisch Nederland. Dat zal om een separate opdracht gaan, na afronding van de opdracht voor Europees Nederland. Gezien het onafhankelijke karakter van de Commissie sociaal minimum is het uiteindelijk aan de commissie zelf om te besluiten of deze opdracht wordt aanvaard.
Kunt u in een vergelijkend schema weergeven wat de hoogte van 1) het minimumloon, 2) uitkeringen en 3) toeslagen zijn in het Europese deel van Nederland en op de BES-eilanden?
Onderstaande tabel geeft hier zo goed als mogelijk inzicht in. Bij het onderling vergelijken van Europees Nederland en Caribisch Nederland is van belang om op te merken dat verschillende valuta gebruikt worden. Daarnaast kunnen de bedragen niet goed onderling vergeleken worden, omdat een euro in Europees Nederland niet dezelfde koopkracht genereert als in Caribisch Nederland.
De toeslagen zijn buiten de tabel gehouden, omdat Caribisch Nederland vanwege de afwijkende context geen toeslagen kent die vergelijkbaar zijn met het toeslagenstelsel in Europees Nederland. Zo heeft Caribisch Nederland een publieke ziektekostenverzekering, waardoor een zorgtoeslag (die in Europees Nederland voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde € 1.336,00 bedraagt) niet aan de orde is. Ook geldt op Caribisch Nederland een ander fiscaal stelsel. Tegemoetkoming in de kosten van huur voor burgers met een laag inkomen krijgt in Caribisch Nederland een andere invulling via de subsidie aan verhuurders, die sociale verhuurders in staat stelt om lagere huren te vragen. Daarnaast zijn er ook andere maatregelen in werking of voorzien, zoals de op Bonaire gestarte pilot Bijdrage Particuliere Verhuur.
Kunt u in een vergelijkend schema weergeven wat de gemiddelde maandelijkse kosten per huishouden zijn voor de volgende basisvoorzieningen: 1) boodschappen, 2) huur van een woning, 3) energiekosten, 4) drinkwater en 5) zorgkosten in het Europese deel van Nederland en voor de bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Een breed kosten vergelijkend onderzoek van Caribisch Nederland met Europees Nederland is helaas niet voorhanden. Een dergelijke vergelijking is namelijk niet goed te maken vanwege de uiteenlopende stelsel van belasting en toeslagen (zie ook onder vraag 7) en verschillen in bestedingspatronen tussen Europees en Caribisch Nederland, bijvoorbeeld als het gaat om het verwarmen dan wel koelen van de woonruimte. Vanuit het kabinet is aandacht voor elk van de bovengenoemde basisvoorzieningen en de hoge kosten die deze voorzieningen met zich meebrengen voor huishoudens met lage inkomens.
Kunt u per eiland aangeven hoeveel sociale huurwoningen er zijn en hoeveel huishoudens gelet op hun financiële situatie in aanmerking zouden komen voor een sociale huurwoning? Hoe lang zijn de wachtlijsten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Aantal sociale huurwoningen per eiland:
Het is helaas niet mogelijk aan te geven hoeveel huishoudens in aanmerking zouden komen voor een sociale huurwoning. Dit komt omdat het inkomen van de doelgroep valt onder de grens van de belastingvrije voet. Dat betekent dat er geen inzicht is in de financiële situatie van de doelgroep tot aan een inkomen van maximaal $ 12.198 per jaar.
De wachtlijsten voor een sociale huurwoning per eiland zijn als volgt:
Hoeveel sociale huurwoningen zijn er sinds 2010 op de eilanden bijgekomen?
Er is in 2010 helaas geen nulmeting gedaan. Daardoor is het niet aan te geven hoeveel sociale huurwoningen er sinds 2010 bij zijn gekomen. Het kabinet ziet wel noodzaak voor een nulmeting. Daarom zal in de beleidsagenda Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening Caribisch Nederland, die de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening binnenkort aan uw Kamer zal doen toekomen, wel een nulmeting worden gedaan. Op basis van die nulmeting, en de wachtlijsten voor een sociale huurwoning, kan vervolgens worden bepaald hoeveel sociale huurwoningen er per eiland moeten worden bijgebouwd.
Er kan wel worden aangegeven hoeveel sociale huurwoningen er bij zijn gekomen vanaf 2020. Op Bonaire zijn in 2020 67 en in 2022 50 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd. Op Sint Eustatius zijn in 2021 2 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd. Op Saba worden in 2022 20 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd.
Hoeveel woningen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden niet als hoofdverblijf gebruikt omdat zij bijvoorbeeld als tweede huis worden gebruikt of voor toeristische doeleinden worden verhuurd?
Helaas is er geen informatie beschikbaar op basis waarvan deze vraag kan worden beantwoord.
Hoeveel mensen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn dak- en/of thuisloos?
Helaas is er geen informatie beschikbaar op basis waarvan deze vraag kan worden beantwoord.
Wat is er na de belofte van het kabinet in 2018 om in te zetten op lagere voedselprijzen precies gebeurt? Kunt u de concrete stappen schetsen die gezet zijn en aangeven welke concrete resultaten dit heeft opgeleverd?
Het kabinet zet zich in voor het stimuleren van lokale productie van voedsel via het subsidiëren van een kassenprojecten in Caribisch Nederland, zoals op Saba en Bonaire. Hiermee wordt beoogd om op lange termijn de afhankelijkheid van dure importgoederen te verminderen.
Het prijsbeleid is in eerste instantie een taak die bij de Openbare Lichamen is belegd, denk hierbij bijvoorbeeld aan de Prijzenwet BES. Het Openbaar Lichaam Bonaire heeft in de afgelopen jaren, met ondersteuning van het Ministerie van EZK, een prijsvergelijker bij supermarkten uitgevoerd, waardoor inzichtelijk werd voor consumenten waar ze de meest voordelige producten konden kopen. Recent is de prijsvergelijker gestopt en is het Openbaar Lichaam – in samenwerking met de lokale supermarkten – overgegaan op een prijsmaatregel (prijsregulering via maximumprijs) ten aanzien van een geselecteerd mandje van basisproducten in het levensonderhoud. De hoge voedselprijzen in Caribisch Nederland zijn en blijven een aandachtspunt van dit kabinet.
Wat zijn de gevolgen van de huidige geopolitieke ontwikkelingen en van de energiecrisis op de inflatie en de kosten van het levensonderhoud op Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Ook in Caribisch Nederland zijn de energie- en voedselprijzen fors gestegen, wat de bestaanszekerheid van een groeiende groep mensen onder steeds grotere druk zet. Het kabinet acht het noodzakelijk hier direct maatregelen voor te treffen om een verslechtering van de situatie tegen te gaan. Het kabinet heeft daarom de incidentele energietoeslag van € 1.300 voor huishoudens met een laag inkomen in 2022 ook beschikbaar gesteld voor Caribisch Nederland, alsook een accijnsverlaging op benzine van 16 dollarcent per liter. Verder heeft het kabinet besloten om per 1 januari 2023 aanvullende maatregelen te nemen om de koopkracht te verbeteren, zoals een nieuwe incidentele energietoeslag voor de lage inkomens, een hoger basispensioen en voor ouders een hogere kinderbijslag en goedkopere kinderopvang.
Daarnaast onderkent het kabinet dat Caribisch Nederland, net als Europees Nederland, baat heeft bij een prijsplafond voor energiekosten. Het kabinet heeft overlegd met de eilandsbesturen en elektriciteitsbedrijven en treft naar aanleiding hiervan een tweetal maatregelen in 2023.
De vaste kosten van het netbeheer worden naar een nultarief teruggebracht. Bij eindgebruikers wordt 50% van het variabele tarief gedekt door het kabinet voor zover dit tarief boven USD 0,38 kWh uitkomt. Deze maatregelen gelden ook voor het MKB in Caribisch Nederland. Met dit pakket is een investering van in totaal 15 miljoen euro gemoeid.
Wat vindt u ervan dat maatschappelijk werkers of andere hulpverleners in de problemen zijn gekomen omdat zij met media hebben gepraat over de armoede problemen in Caribisch Nederland? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat hulpverleners en anderen vrijelijk in staat zijn om met de media te spreken?
Deze signalen zijn ons niet bekend. Ik ben het ermee eens dat het een ieder te allen tijde vrij moet staan om met de media te praten. Dit is een belangrijke vrijheid, die ook voor hulpverleners geldt, dergelijke signalen neem ik uitermate serieus en ik roep op om dit soort signalen altijd te melden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De detentie van Naoufal F. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat Naoufal F. op dit moment in de PI Arnhem is gedetineerd?
Ik ga niet in op de situatie rondom individuele gedetineerden. Ik zal de verdere vragen daarom in algemene zin beantwoorden.
Waarom zit Naoufal F. niet meer in een zogeheten AIT (Afdeling Intensief Toezicht)?
In algemene zin kan ik het volgende zeggen. Op grond van artikel 16 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) kan een directeur gedetineerden op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) plaatsen. De nadruk ligt bij de AIT op het toezicht. Het doel van dit intensieve toezicht is om te voorkomen dat gedetineerden doorgaan met criminele activiteiten tijdens hun detentie. Activiteiten vinden in kleinere groepen plaats. De contacten met de buitenwereld worden gemonitord en het dagprogramma wordt gecompartimenteerd uitgevoerd. Gedetineerden van de AIT komen zo min mogelijk in aanraking met gedetineerden van andere afdelingen. Gedetineerden in een AIT hebben veelal een zogeheten GVM-status (gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico). Na een half jaar wordt opnieuw bezien of de gedetineerde op de GVM-lijst blijft. Als er aanleiding voor is kan dat ook eerder.
Waarom is Naoufal F. niet in de categorie «extreem» geplaatst, op basis van de Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM)-circulaire?
In algemene zin geldt dat er voor de GVM-lijst onderscheid wordt gemaakt tussen gedetineerden in de categorieën verhoogd, hoog en extreem. In welke categorie een gedetineerde wordt ingedeeld wordt afgewogen in het Operationeel Overleg (OO). In het OO zitten onder meer afgevaardigden van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP), het Openbaar Ministerie, een afvaardiging van DJI en de selectiefunctionaris. In het OO wordt een risico-inschatting gemaakt op basis verschillende factoren, zoals het gedrag van een gedetineerde tijdens de detentie (is er sprake van mogelijk voortgezet crimineel handelen tijdens detentie), informatie van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) en het Openbaar Ministerie (OM).
Van belang bij de risico-inschatting zijn gegevens over macht (bijvoorbeeld de positie van de gedetineerde in een crimineel samenwerkingsverband), middelen (bijvoorbeeld of een gedetineerde over veel geld kan beschikken) en motivatie (bijvoorbeeld als sprake is van een zeer lang strafrestant). Elke zes maanden vindt er een nieuwe risico-inschatting plaats.
Hoe worden de omstandigheden strafrestant, vervolgstraffen, criminele carrière, macht en middelen beoordeeld bij het overplaatsen van gedetineerden die een leidinggevende rol hebben binnen een crimineel samenwerkingsverband?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom zitten gedetineerden die een leidinggevende rol hebben of hadden binnen een crimineel samenwerkingsverband niet ten minste in een Afdeling Intensief Toezicht?
Het is op dit moment alleen mogelijk om op basis van risicoanalyse gedetineerden in een bepaald regime te plaatsen. Mijn voorganger heeft in zijn brief van 22 november 20211 aangegeven de plaatsingsgronden voor de EBI te smal te vinden. Daarom wordt het ook mogelijk om iemand in een extra beveiligd regime te plaatsen op basis van de dreiging die uitgaat van iemands rol en positie binnen een crimineel netwerkt. De zogeheten «Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden» (RSPog) wordt hiervoor aangepast. Deze aanpassing is voor het einde van dit jaar gereed.2
Wat vindt u ervan dat Naoufal F., een van de rechterhanden van Ridouan Taghi en een van de leidinggevenden in het criminele samenwerkingsverband van Ridouan Taghi, in een relatief licht detentieregime verblijft en veelvuldig contact kan hebben met medegedetineerden?
Gedetineerden met een hoog vlucht- en maatschappelijk risico (zogeheten GVM-gedetineerden) krijgen, los van het regime, individueel beperkingen opgelegd. In algemene zin geldt voor gedetineerden die op een GVM-lijst staan dat, op basis van een individuele belangenafweging, een advies wordt uitgebracht aan de selectiefunctionaris. Daarbij wordt rekening gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder ongewenste combinaties van gedetineerden. Dit wordt elke zes maanden opnieuw getoetst. Aan de hand daarvan wordt een gedetineerde in een op dat moment passend regime of afdeling geplaatst.
Wat gaat u doen om te realiseren dat kopstukken uit criminele samenwerkingsverbanden, zoals dat van Ridouan Taghi, onder volledig toezicht staan tijdens detentie en voortgezet crimineel handelen vanuit detentie onder geen beding mogelijk is?
Ik vind het onacceptabel dat criminelen hun handel en wandel voort kunnen zetten wanneer ze veilig achter gesloten deuren behoren te zitten. De afgelopen maanden is hard gewerkt om dit tegen te gaan. Mijn voorganger heeft in de Kamerbrief over de aanpak van georganiseerde criminaliteit tijdens detentie en berechting en in de voortgangsbrief over de implementatie van deze maatregelen al veel in gang gezet.3 Maar recente ontwikkelingen laten zien dat het huidige wet- en regelgevend kader tekort schiet en dat er meer nodig is. Er zullen steeds nieuwe maatregelen moeten worden genomen om geharde criminelen een stap voor te blijven. De afgelopen weken is er dan ook hard gewerkt aan maatregelen om de huidige kwetsbaarheden te beperken. Deze extra maatregelen en de plannen voor wijziging van wet- en regelgeving zijn uiteengezet in de brief: Aanvullende maatregelen tegen georganiseerde criminaliteit tijdens detentie.4 In de tussentijd worden ten aanzien van de beschreven kopstukken individueel extra maatregelen opgelegd als de situatie daarom vraagt en voor zover de huidige regelgeving dit toelaat.