Doorgeslagen marktwerking van studentenfaciliteiten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opvatting van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, dat het aanbieden van voorzieningen voor studenten is toegestaan indien dit een functie vervult bij het tot stand brengen van sociale binding en een goed studieklimaat en langs die weg op positieve wijze het studierendement bevordert?1
Ja. De Staatssecretaris benadrukte ook toen al het belang van rechtmatigheid, transparantie en het voorkomen van marktverstoring en ik onderschrijf dit volledig. In de notitie «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs» (2004) is aangegeven dat voorzieningen voor studenten als private activiteiten gelden. Daarom handhaaf ik net als mijn ambtsvoorgangers de mogelijkheid om onder voorwaarden publieke middelen te investeren in private activiteiten. Het beleid ten aanzien van het investeren in voorzieningen voor de student wordt dus niet gewijzigd.
Erkent u dat studentenvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea bijdragen aan het welzijn, de persoonlijke ontplooiing en de prestaties van studenten, zoals bedoeld in artikel 1.3 (lid 5) van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Ja, ik erken dat studentvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea positief kunnen bijdragen aan het welzijn van studenten, en daarmee ook aan hun persoonlijke ontplooiing en studieresultaten. Tegelijkertijd is het mijn verantwoordelijkheid om de grenzen van publieke bekostiging te bewaken. Onderwijsinstellingen ontvangen bekostiging voor hun wettelijke taken: diplomagericht onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht. Het klopt dat de WHW bepaalt dat instellingen mede aandacht schenken aan de persoonlijke ontplooiing van studenten. Die bepaling is echter breed geformuleerd en in de loop van de tijd nader ingekaderd. Binnen die inkadering gelden voorzieningen zoals sportfaciliteiten als private activiteiten, die niet onder de bekostigde taken van instellingen vallen. De beleidsregel maakt het mogelijk dat instellingen met publieke middelen investeren in private activiteiten. Daarbij moeten ze wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo moeten de investeringen in het verlengde liggen van de publieke taken en dienen instellingen een integrale kostprijs of marktconform tarief hanteren. Zo wordt voorkomen dat publiek geld weglekt of er sprake is van marktverstoring.
Bent u bekend met het proefschrift van R.G. Louw waarin wordt opgemerkt dat het «onzin is om sportfaciliteiten tot de private activiteiten te rekenen»?2
Ja, ik ben bekend met deze omschrijving uit het genoemde proefschrift, maar deel deze opvatting niet. Dat de activiteit niet tot de wettelijke taak behoort, betekent niet dat sporten niet belangrijk is of dat de sportfaciliteit geen positieve effecten op de gemeenschap van studenten en docenten of zelfs de regio kan hebben. Ik zie het niet als essentieel voor of direct ondersteunend aan het diplomagerichte onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij en daarom niet als onderdeel van de wettelijke taak. Het is de onderwijsinstellingen toegestaan om deze activiteiten uit te voeren, met inachtneming van de voorwaarden van de beleidsregel.
Waarom kiest u met de herziene beleidsregel «publiek-privaat» voor meer marktwerking en dwingt u onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld sportfaciliteiten of de kantine minder toegankelijk te maken?
Onderwijsinstellingen worden met de herziene beleidsregel tot niets gedwongen. OCW bekostigt instellingen voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Voor investeringen in private activiteiten, zoals sportfaciliteiten of een kantine, blijven mogelijkheden bestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van de beleidsregel «Investeren met publieke middelen in private activiteiten». Daarmee beoog ik een balans tussen de belangen van de instellingen, de maatschappij en de markt, terwijl ik mijn verantwoordelijkheid voor rechtmatige en doelmatige besteding van publiek geld niet uit het oog verlies.
Kunt u een volledig overzicht geven van de sport- en cultuurcentra die door dit besluit dreigen te verdwijnen of fors duurder dreigen te worden?
Dit overzicht kan ik niet geven. Instellingen verantwoorden zich over de investeringen die zij doen, en dit wordt gecontroleerd door accountants. De verantwoording is echter niet uitgesplitst op een zodanig detailniveau dat daarmee een dergelijk overzicht kan worden opgesteld. Daarnaast heb ik geen rol in de bedrijfsvoering van onderwijsinstellingen.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en daarmee Mark Rutte niet rechts in te halen?
Ik zie geen noodzaak tot heroverweging van de beleidsregel. De nieuwe beleidsregel verduidelijkt namelijk de voorwaarden waaronder het is toegestaan met publieke middelen te investeren in private activiteiten en over de wijze van verantwoording. Het beleid rondom studentvoorzieningen is, zoals in het antwoord op vraag 1 reeds aangegeven, ongewijzigd.
Deze nieuwe beleidsregel is een aanpassing van het kader op basis van een advies van de landsadvocaat en uitgebreide afstemming met de NRTO, VH, UNL, MBO-Raad en Inspectie van het Onderwijs. De beleidsregel bevat bovendien enkele versoepelingen voor instellingen. Zo is het nu mogelijk om, in plaats van een integrale kostprijs, een marktconform tarief te hanteren. Ook is het niet langer verplicht om in alle gevallen de integrale kostprijs ex post te berekenen. Deze aanpassingen zijn gedaan naar aanleiding van knelpunten die door de koepels zijn aangedragen.
Zo niet, wat gaat u doen om negatieve gevolgen van dit besluit te voorkomen, zoals dalende mentale gezondheid, culturele vervreemding en een afname van sociale cohesie?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het beleid ten aanzien van het investeringen in voorzieningen voor studenten niet gewijzigd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 april 2025?
Ja.
Bent u bekend met de bevindingen uit het onderzoek van journalisten van de podcast «RADIO BOOS», waarin wordt gesteld dat het voor burgers vrijwel onmogelijk is om aangifte te doen tegen politieagenten, zelfs bij ernstige beschuldigingen zoals buitensporig geweld?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat burgers die aangifte willen doen tegen agenten vaak worden ontmoedigd of zelfs actief worden tegengewerkt door politiefunctionarissen?
Iedere burger in Nederland moet ervan uit kunnen gaan dat de politie elke aangifte serieus behandelt, ongeacht wie er bij een aangifte betrokken is. Op 11 april 2025 is de beantwoording van vragen van het lid Mutluer over het doen van aangifte tegen een politieagent met uw Kamer gedeeld.1 Voor een nadere uiteenzetting over het belang van het kunnen doen van aangifte tegen politiemedewerkers, de wijze waarop dat in de Nederlandse wet wordt gewaarborgd en, waar nodig, verbeterd, verwijs ik u naar die beantwoording.
Deelt u de mening dat een rechtstaat alleen functioneert als iedereen, inclusief politieagenten, gelijk is voor de wet en dat burgers zonder belemmeringen aangifte moeten kunnen doen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal aangiftes tegen politieagenten in de afgelopen vijf jaar, inclusief hoeveel hiervan hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek en/of vervolging?
Sinds een aantal jaar publiceert de politie jaarlijks cijfers over geweldgebruik door politiemedewerkers. Met de openbaarmaking van deze jaarcijfers laat de politie zien transparant te zijn over het gebruik van geweld, en verantwoording te willen afleggen aan de buitenwereld hoe zij met het geweldsmonopolie omgaat. Een ander belangrijk doel van het registreren van geweldscijfers is het leren van het gebruik van aangewend geweld, door zowel de individuele ambtenaar als de politieorganisatie als geheel.
De meest recente cijfers zijn opgenomen in de rapportage «Geweldsaanwendingen door politieambtenaren in 2024».2 Deze rapportage bevat informatie over onder meer het aantal geregistreerde incidenten waarbij de politie in 2024 is ingezet, hoe vaak daarbij geweld is gebruikt en in welke context, en welk type geweldmiddel daarbij eventueel is gebruikt. Bovendien geeft de rapportage inzicht in de ontwikkeling van geregistreerde geweldsaanwendingen in de periode 2021–2024.
Naast cijfers over geweldgebruik is ook het aantal in 2024 geregistreerde klachten over de politie in de genoemde rapportage opgenomen. Een deel van die klachten gaat over gebruik van geweld door politiemedewerkers. Voor nadere informatie en cijfers over onderzoeken naar geweldsaanwendingen die door de politie zijn opgenomen en afgedaan door de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), wil ik u verwijzen naar de rapportage.3
Let wel: de rapportage over geweldsaanwendingen door de politie bevat geen cijfers over onderzoeken die door de Rijksrecherche zijn uitgevoerd naar politiegeweld. Deze cijfers kunt u vinden in de jaarberichten van het Openbaar Ministerie.4 Daarin wordt ook het aantal vervolgingsbeslissingen dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van deze onderzoeken heeft genomen, vermeld.
In de registratiesystemen van de politie wordt niet als zodanig bijgehouden hoeveel aangiften tegen politieagenten hebben geleid tot vervolging van de betreffende politieagent of een sepot-beslissing.
Hoe beoordeelt u het functioneren van het Bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) bij het behandelen van klachten en aangiftes tegen politieagenten? Acht u deze voldoende onafhankelijk?
Ja, deze acht ik voldoende onafhankelijk. De politie probeert haar taak zo professioneel mogelijk uit te voeren: zorgvuldig, onpartijdig en betrouwbaar. Wanneer burgers dat niet zo ervaren, kunnen zij een klacht indienen.5 Klachten worden behandeld door de afdeling VIK van de politie. Een juiste klachtbehandeling vergroot het vertrouwen van de burger in de politie. Tegelijkertijd is het voor de politie een belangrijk middel om intern het lerend vermogen van de organisatie te versterken en om draagvlak voor de politie te behouden of te vergroten. De klachtbehandeling van de organisatie is in de afgelopen jaren verbeterd en geprofessionaliseerd.
Binnen de politie bestaat een klachtprocedure uit twee fasen. In de eerste, informele fase, onderzoekt de klachtbehandelaar of een bemiddelingsgesprek tussen de klager en de politiemedewerker kan leiden tot meer wederzijds begrip.
Wanneer dat er niet toe leidt dat de klager tevreden is over de afhandeling van de klacht, dan kan hij of zij de behandeling voortzetten in de tweede, formele fase, door aan de politiechef een oordeel te vragen over de klacht. Om een zorgvuldig oordeel te kunnen geven, laat de politiechef zich adviseren door verschillende, onafhankelijke partijen. Zo is er een onafhankelijke klachtencommissie, bestaande uit leden die niet voor de politie werken, die de klacht onderzoekt en een advies uitbrengt aan de politiechef. Daarnaast laten politiechefs zich ook adviseren door burgemeesters en hoofdofficieren van justitie. Over deze en andere verbeteringen van de klachtbehandeling heb ik uw Kamer regelmatig geïnformeerd.6
Als sprake is van een strafbaar feit dat zou zijn begaan door een politiemedewerker, kan iemand daarvan ook aangifte doen. Aangiften tegen een politiemedewerker worden op afspraak opgenomen door de onderzoekers van de afdelingen VIK in de eenheden. Indien naast een klacht een aangifte wordt gedaan die in onderzoek wordt genomen, dan wordt de klachtbehandeling opgeschort.
De behandeling van een aangifte en/of het (feiten)onderzoek naar aanleiding van een aangifte wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche in gevallen waarin een opsporingsambtenaar gebruik heeft gemaakt van zijn vuurwapen met een overlijden of enig lichamelijk letsel tot gevolg. Dat geldt ook voor andere vormen van geweldgebruik, indien dat heeft geleid tot zwaar lichamelijk of dodelijk letsel.
In andere gevallen van letsel als gevolg van geweld door opsporingsambtenaren
wordt het onderzoek uitgevoerd door medewerkers van een afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie. Net als het onderzoek door de Rijksrecherche, wordt een onderzoek door een afdeling VIK uitgevoerd door opsporingsambtenaren die niet betrokken zijn geweest bij het incident waarvan aangifte wordt gedaan. Zowel onderzoek door de Rijksrecherche als door een afdeling VIK vindt plaats onder gezag van een officier van justitie. Ik zie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK bij het behandelen van klachten en aangiften tegen politieagenten.
Wat zijn de voorwaarden gesteld in internationale verdragen aan een effectief rechtsmiddel en is de Minister het eens dat de klachtenprocedure niet aan die voorwaarde voldoet? Zo ja, wat gaat de Minister hieraan doen om dit te verbeteren?
Wanneer de politie geweld heeft gebruikt, wanneer geweldgebruik door de politie heeft geleid tot de dood van een slachtoffer (artikel 2 EVRM) of wanneer een burger een geloofwaardige verklaring aflegt dat hij of zij als gevolg daarvan letsel heeft opgelopen (artikel 3 EVRM), vereist het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat er een effectief en onafhankelijk onderzoek plaatsvindt.7
Of een onderzoek in een concreet geval als onafhankelijk kan worden aangemerkt, hangt volgens het EHRM niet alleen af van het ontbreken van een hiërarchisch of institutioneel verband, maar gaat ook over de praktische, feitelijke onafhankelijkheid.
Dat betekent dat degenen die het onderzoek verrichten onafhankelijk moeten zijn van de opsporingsambtenaar die het geweld heeft aangewend. Daarnaast moet het onderzoek kunnen leiden tot vaststelling van de feiten en tot een oordeel over de rechtmatigheid van de geweldsaanwending in de gegeven omstandigheden, tot het vaststellen van de verantwoordelijke, en, indien nodig, tot bestraffing van de verantwoordelijke. Het onderzoek moet onverwijld van start gaan. Nabestaanden en slachtoffers moeten worden betrokken bij het onderzoek.8
In Nederland wordt onderzoek naar aanleiding van een aangifte van geweldgebruik door de politie onafhankelijk en onder het gezag van een officier van justitie uitgevoerd door de Rijksrecherche of door een afdeling VIK. Voor een nadere uitleg verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Als iemand een klacht indient over geweldgebruik door een politiemedewerker, dan zal de klachtbehandelaar in het gesprek met de klager altijd wijzen op de mogelijkheid om aangifte te doen tegen de politiemedewerker. Als de burger dat niet wil, dan is dat zijn eigen keuze en dan wordt de klachtprocedure voortgezet. Als de burger aangeeft wel aangifte te willen doen, dan wordt deze aangifte door het VIK opgenomen, waarna het onderzoek plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie. Er is daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van geweldgebruik in de Nederlandse rechtspraktijk niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van het EHRM.9
Bent u bereid te onderzoeken of een onafhankelijke instantie beter geschikt zou zijn om klachten en aangiftes tegen politiefunctionarissen te behandelen, zodat mogelijke belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De suggestie dat er sprake zou zijn van mogelijke belangenverstrengeling bij de behandeling van klachten en aangiften tegen politiefunctionarissen, deel ik niet. In het bestaande wettelijke systeem is de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK voldoende gewaarborgd. Ik zie geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Bent u het eens dat het en het vertrouwen in de politie en (daarmee) de rechtsstaat wanneer tegen aangiftewaardig politiegeweld geen aangifte gedaan kan of mag worden gedaan?
Ja, iedereen in Nederland moet aangifte kunnen doen, ook over gedragingen van politiemedewerkers.
Ziet u daarnaast ook risico's met betrekking tot het chilling effect op de demonstratievrijheid? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het recht op demonstreren in Nederland is een groot goed. Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. De politie heeft in het kader van de politietaak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder het gezag van de burgemeester.
Het uitgangspunt van de politie is altijd om demonstraties in goede banen te leiden en indien nodig zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen (de-escalatie). Desondanks kan het noodzakelijk zijn gepast geweld te gebruiken indien demonstranten zich niet houden aan de door het bevoegd gezag gegeven bevelen. Net als elke burger, heeft ook elke demonstrant die meent slachtoffer te zijn geworden van excessief politiegeweld, de mogelijkheid een klacht in te dienen. Daarnaast kan iemand aangifte doen over een gedraging van een politiemedewerker, als sprake is van een vermoedelijk strafbaar feit.
Ik zie geen risico’s met betrekking tot het chilling effect. Zie ook het antwoord op vragen 7, 8 en 10.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer op korte termijn (voor de zomer) informeert over hoe u de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen wilt verbeteren?
Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen moet worden verbeterd. In de beantwoording van Kamervragen van het lid Mutluer10 noem ik één uitzondering. De politie heeft na eigen onderzoek geconcludeerd dat de chatbot op de website van de politie iemand die aangifte wil doen tegen een politiemedewerker eerst doorverwijst naar de klachtmogelijkheid. De politie heeft toegezegd dit te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de toenemende agressie tegen demonstranten, op 7 april zijn net als 12 maart demonstranten aangereden, waarvoor Amnesty International in haar rapport van 9 juli 2024 «Under-protected and over-restricted: The state of the right to protest in 21 countries in Europe al voor waarschuwde? Eat gaat u doen om demonstranten beter te beschermen en hoe ziet u dit in het licht het voorkomen van eigenrichting als zijnde een kerntaak van de politie?
De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) heeft eerder in 2023 in het onderzoek naar demonstratie van Kick Out Zwarte Piet geconstateerd dat sprake is van een bredere ontwikkeling op het gebied van openbare orde en veiligheid rondom demonstraties in de zin dat steeds vaker bij demonstraties partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. De gemoederen kunnen daarbij flink oplopen, zowel in de wisseling van woorden als het handelen daarbij.11 Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspectie een breder onderzoek gedaan naar het optreden van politie rondom demonstraties. Ik heb dit rapport met bijbehorende beleidsreactie op 15 mei 2025 naar de Kamer gezonden.12 Daar verwijs ik u naar. Wanneer demonstranten worden lastig gevallen door vijandig publiek hebben de autoriteiten een vergaande inspanningsverplichting om de demonstranten daartegen te beschermen. Het is in dat geval aan de politie om onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen.
Hoe ziet u de rol van de politiek in de oplossing van de problemen, zoals benoemd in het rapport, daar wordt «Dreigende taal en demoniserende retoriek van hooggeplaatste politici» specifiek genoemd als aanjager van het stigmatiseren van protest?
Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. Politici moeten in staat zijn om politieke uitlatingen te doen en zijn hierbij ook gebonden aan de wet. Tegelijkertijd hebben zij een bijzondere verantwoordelijkheid binnen het publieke debat. Een politicus mag geen uitspraken doen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid.
Kunt u in bredere zin reflecteren op de toename van geweldsincidenten, zoals diverse momenten afgelopen jaar hebben ernstige geweldincidenten van politie tegen demonstranten plaatsgevonden zoals op 13 november in het Westelijk Havengebied van Amsterdam1, en 14 april jl. in het Maagdenhuis alsmede diverse incidenten tegen klimaatdemonstranten,2, en gebruik van geweld door de politie en het eerder genoemde «chilling effect»?3
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Wel wil ik benadrukken dat het uitgangspunt van ieder politieoptreden de-escalatie is. Het gebruik van geweld is een ultimum remedium. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het optreden van de politie niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht. Dit neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin de politie genoodzaakt is om tijdens haar taakuitvoering geweld toe te passen. De politie gaat pas over tot het gebruik van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk, is gewaarschuwd.
Erkent u dat bovengenoemde incidenten maar ook het fotograferen van vreedzame demonstranten, huisbezoeken aan vreedzame demonstranten, onterechte aanmerkingen als extremist, tienduizenden Nederlanders die met een terrorismecode in politiesystemen staan (soms enkel vanwege demonstreren) en een groot aantal privacy-schendingen door de politie, het vertrouwen in de politie en daarmee onze democratische rechtsstaat schaadt?4
De politie heeft op grond van haar wettelijke taak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen. In dat kader kan sprake zijn van een noodzaak om informatie te verzamelen. Dit gebeurt in ondergeschiktheid aan het lokaal gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels.
Ten aanzien van de inzet van camera’s verwijs ik naar de beleidsreactie op het rapport van Amnesty International over camerasurveillance bij vreedzame protesten.17 Bij de beantwoording van vraag 16 zal ik ingaan op de huisbezoeken.
Bent u bereid om tot en actieplan te komen om te waarborgen dat het vertrouwen in de politie, de rechtsstaat en de bescherming van demonstranten wordt versterkt?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u zo spoedig mogelijk zorgdragen voor een stop op de praktijk van het thuis bezoeken van demonstranten door de politie5, onder verwijzing naar vragen van de leden Lahlah en Kathmann (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Minister en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over huisbezoeken aan demonstranten en de gegevensverwerking van demonstranten (ingezonden 27 maart 2025) en vragen van het lid El Abassi (DENK) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over onaangekondigde huisbezoeken bij demonstranten door de politie (ingezonden 25 maart 2025)? Kunt u daarbij aangeven welke rechtstatelijke waarborgen (zoals bijvoorbeeld een duidelijk verbod in de Politiewet of een effectief rechtsmiddel voor de gedupeerde) nodig zijn om dit soort praktijken te voorkomen?
Contact zoeken met mensen vormt de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan. Dit kan om talloze redenen zijn, bijvoorbeeld voor buurtonderzoeken of stopgesprekken om personen te wijzen op de strafbaarheid van bepaalde voorgenomen gedragingen. Een verbod of stop op het afleggen van huisbezoeken zou een goede taakuitvoering door de politie onmogelijk maken.
De overheid dient de uitoefening van het demonstratierecht te faciliteren. De politie levert hieraan een belangrijke bijdrage door in het kader van de politietaak demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen. In dit kader kunnen ook huisbezoeken worden afgelegd door politie, bijvoorbeeld om informatie te verzamelen over een demonstratie. Huisbezoeken die verband houden met de uitoefening van de politietaak rondom demonstraties moeten noodzakelijk zijn om het daarmee nagestreefde doel – zoals het voorkomen van wanordelijkheden – te bereiken en in ieder concreet geval moet worden afgewogen of er minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn om het beoogde doel te bereiken.
Verder geldt voor de politie dat het algemene interne handelingskader demonstraties onlangs is aangevuld met een onderdeel «Contacten met burgers ter voorbereiding op demonstraties». Hierin is opgenomen dat enkel het deelnemen aan een demonstratie nooit aanleiding kan zijn om contact met burgers op te nemen. De vorm van contact met een burger ten behoeve van de informatievergaring over een demonstratie moet evenredig zijn en passen bij de situatie. Indien bijvoorbeeld kan worden volstaan met telefonisch contact, wordt daarvoor gekozen.
De zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht |
|
Michiel van Nispen |
|
Coenradie , Struycken |
|
Bent u bekend met de bevindingen van het Verwey-Jonker Instituut uit het recent gepubliceerde rapport «Waar geweld uit beeld raakt»?1 Wat is uw algemene reactie hierop?
Ja, wij zijn bekend met het onderzoek en de bevindingen. Wij vinden het belangrijk dat onderzoek is gedaan naar de zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht, en zien het belang van de uitkomsten van dit onderzoek voor de beleidsopgaven die er op dit terrein zijn. Zoals toegezegd wordt de Tweede Kamer voor de zomer in de voortgangsbrief over het plan van aanpak «Stop Femicide!» nader geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek. Wij zullen de Kamer in deze brief ook informeren over welk gevolg wij zullen geven aan de uitkomsten van het onderzoek.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het niet vanzelfsprekend is dat huiselijk geweld naar voren wordt gebracht in beslissingen omtrent zorgregelingen, omgang en gezag, waardoor de rechter te weinig rekening houdt/kan houden met huiselijk geweld en veiligheid bij zaken rond complexe scheidingen?
Wij hechten er belang aan dat er meer aandacht komt voor huiselijk geweld in familierechtzaken, in het belang van zowel het kind als de betreffende slachtofferouder.
Wat vindt u van de conclusie dat risicoscreeningsinstrumenten, die helpen om een inschatting te maken van de aard en ernst van het huiselijk geweld, nauwelijks worden gebruikt in dit soort procedures?
De beantwoording van deze vragen zullen wij meenemen in de toegezegde beleidsreactie.
Bent u het met de onderzoekers eens dat het belang van de ouder die slachtoffer is van huiselijk geweld of dwingende controle, niet voldoende gewaarborgd lijkt in de huidige rechtsgang?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van het Verwey-Jonker Instituut die gaan over het vergroten van de kennis bij alle juridische professionals en hulpverleners door scholing over (de signalering van) huiselijk geweld?
Wij delen met de onderzoekers dat het vergroten van de kennis bij de betrokken professionals en het ontwikkelen van een toetsingskader belangrijke instrumenten zijn om de aandacht voor huiselijk geweld in familierechtzaken te vergroten. In de beleidsreactie zullen wij toelichten hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen over een beter toetsingskader waarmee risico’s en geweld beter kunnen worden vastgesteld, meer aandacht voor ouderschapsvaardigheden in de afweging over zorg- en omgangsregelingen en verbeteren van de uitwisseling van strafrechtelijke informatie bij familierechtelijke procedures? Bent u bereid hierover ook overleg te voeren met de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de eerder aangenomen motie-Temmink/Mutluer, waaruit bleek dat dit toetsingskader al een duidelijke wens is van de Kamer?2
In de toegezegde beleidsreactie zullen wij de Kamer nader informeren over de stand van zaken van deze motie en hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat gaat u doen om uitvoering te geven aan deze motie en welk gevolg zal gegeven worden aan de aanbevelingen uit dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Het initiatief in Hardenberg waarbij asielzoekers een MDT-certificaat kunnen behalen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in De Stentor waarin wordt vermeld dat de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek is gestart naar een project in Hardenberg waarbij asielzoekers meewerken in het kader van het behalen van een Maatschappelijke Diensttijd (MDT)-certificaat, en dat dit mogelijk kan leiden tot boetes voor de gemeente en de betrokken welzijnsorganisatie?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven of er duidelijke richtlijnen of handreikingen bestaan voor gemeenten en maatschappelijke organisaties over het betrekken van asielzoekers bij maatschappelijke projecten, op een wijze die in overeenstemming is met de arbeidswetgeving? Zo ja, welke zijn dit en zijn deze voldoende bekend bij gemeenten en maatschappelijke organisaties? Zo nee, ziet u het nut van dergelijke handreikingen? Bent u bereid deze te formuleren?
UWV heeft op de website informatie opgenomen over het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning voor het laten verrichten van arbeid door asielzoekers (https://www.uwv.nl/nl/werkvergunning/asielzoeker). Op de website is ook een informatiefilmpje opgenomen over hoe werkgevers de tewerkstellingsvergunning kunnen aanvragen. Voor vrijwilligerswerk door asielzoekers is geen tewerkstellingsvergunning vereist, wel moet aan de organisatie een verklaring vrijwilligerswerk zijn afgegeven. Op de website van UWV is ook hierover informatie opgenomen. UWV controleert bij de aanvraag voor de verklaring of aan de voorwaarden is voldaan. Zo moet het gaan om werk dat normaal gesproken onbetaald is, mag de organisatie geen winstoogmerk hebben en moet het werk een maatschappelijk belang dienen.
Voor deelname aan MDT-projecten geldt dat alle jongeren in Nederland in de leeftijd van 12 tot 30 mogen deelnemen aan MDT mits ze staan ingeschreven in de BRP (Basisregistratie Personen). In de MDT-subsidievoorwaarden is opgenomen dat MDT-trajecten niet mogen leiden tot stage- en/of werkplekverdringing.
Deelt u de opvatting dat projecten waarbij asielzoekers op vrijwillige basis deelnemen aan maatschappelijke activiteiten waardevol zijn voor hun dagbesteding, welzijn en integratie? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat regelgeving deze initiatieven onbedoeld in de weg staat?
Ik deel de opvatting dat het waardevol is dat asielzoekers op vrijwillige basis deel kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Daarom geldt – zoals ook opgenomen in de beantwoording bij vraag 2 – geen tewerkstellingsvergunningplicht voor werkgevers die asielzoekers vrijwilligerswerk laten verrichten. De organisatie moet wel in het bezit zijn van een vrijwilligersverklaring afgegeven door het UWV. Door het doen van vrijwilligerswerk kunnen asielzoekers al gedurende hun asielprocedure makkelijker de taal leren, een sociaal netwerk opbouwen en maken zij tijdens het vrijwilligerswerk ook kennis met Nederlandse gewoontes en de cultuur.
Hoeveel asielzoekers hebben zich via een MDT-project ingezet voor de maatschappij? Aan wat voor soort projecten doen asielzoekers mee? Welke mogelijkheden biedt het behalen van een MDT-certificaat voor hen?
Ik heb geen zicht op de achtergronden van de deelnemers aan MDT trajecten. Dit maakt geen deel uit van de registratie.
Het merendeel van de projecten waarin asielzoekers participeren betreft zogenaamde maatjesprojecten waarin bijvoorbeeld Nederlandse jongeren en (jonge) nieuwkomers met elkaar sporten of taalmaatjes zijn. Bijvoorbeeld: Wereldmeiden MDT - Huis voor Beweging en Welkom bij friend4friend. De deelnemende jongeren kunnen hiermee hun vaardigheden ontwikkelen dan wel versterken. Deze vaardigheden kunnen worden vermeld op een deelnamecertificaat. Dit certificaat is vaak een eerste tastbaar resultaat van het potentieel van een deelnemer en kan behulpzaam zijn bij de maatschappelijke integratie en toetreding tot de arbeidsmarkt.
In hoeverre biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor vrijwillige maatschappelijke participatie van asielzoekers? Indien deze ruimte ontbreekt, bent u bereid te onderzoeken hoe bestaande regels aangepast kunnen worden om dit mogelijk te maken?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het laten verrichten van arbeid door asielzoekers alleen toegestaan als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva). Het begrip arbeid is ruim, ook stages en vrijwilligerswerk vallen onder het begrip arbeid, waarvoor de werkgever in principe een twv nodig heeft.
Op deze hoofdregel is echter een uitzondering gemaakt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Als de werkgever in het bezit is van een verklaring vrijwilligerswerk is geen twv nodig voor vrijwilligerswerk door asielzoekers en andere derdelanders. De verklaring vraagt de werkgever aan bij UWV en wordt verleend als de activiteiten normaal gesproken onbetaald zijn, de organisatie geen winstoogmerk heeft en het werk een algemeen maatschappelijk doel dient. De verklaring is drie jaar geldig en geldt voor het soort werk waarvoor de organisatie de verklaring aanvraagt. Dit betekent dat de organisatie niet opnieuw een vrijwilligersverklaring aan hoeft te vragen als meer asielzoekers binnen die organisatie hetzelfde vrijwilligerswerk gaan doen.Zodra de organisatie de aanvraag heeft ingediend en de ontvangstbevestiging heeft ontvangen, mag de werknemer starten met vrijwilligerswerk. Als UWV de aanvraag afwijst, moet de werkgever stoppen met het laten verrichten van het vrijwilligerswerk. In tegenstelling tot bij betaald werk, geldt voor asielzoekers bij het doen van vrijwilligerswerk niet de voorwaarde dat het asielverzoek van de asielzoekers ten minste zes maanden in behandeling moet zijn.
Op basis van welke signalen of juridische gronden is de Arbeidsinspectie het onderzoek naar dit project gestart? Is er sprake geweest van aanwijzingen van dwang, onveilige werkomstandigheden of schendingen van arbeidsrecht?
De Arbeidsinspectie draagt bij aan gezond, veilig en eerlijk werk door toezicht te houden op de naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en over mogelijke overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen waren de aanleiding om de situatie in Hardenberg te onderzoeken. Het onderzoek loopt momenteel nog. De Arbeidsinspectie doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Zijn er meer zaken bekend waarbij de Arbeidsinspectie controleert bij maatschappelijke stages of maatschappelijke diensttijd? Welke bevindingen leveren die controles op? Welke prioriteiten stelt de Arbeidsinspectie in de besteding van de capaciteit, in relatie tot de maatschappelijke opgaven waar de Arbeidsinspectie mee te maken heeft?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkplek voor zowel werknemers in loondienst als voor mensen die stage lopen of vrijwilligerswerk doen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Zij doet dit zowel risicogestuurd als naar aanleiding van meldingen en signalen.
De Arbeidsinspectie werkt in haar actieve programma’s risicogestuurd op basis van geprioriteerde risico’s. Deze prioritering is gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse (IRA), die wordt gebruikt om de risico’s op het gehele werkterrein van de Arbeidsinspectie in kaart te brengen en ten opzichte van elkaar te wegen. In het Meerjarenplan 2023–2026 geldt illegale tewerkstelling als prioritair arbeidsrisico, zowel voor de actieve programmering als bij het beoordelen en opvolging geven aan meldingen (reactief toezicht).2
Wanneer de Arbeidsinspectie bij de controle op de naleving van arbeidswetten door werkgevers overtredingen constateert, registreert zij in haar systemen om welke werkgever en welke overtreding het gaat, niet of er sprake is van maatschappelijke stage of maatschappelijke diensttijd. Er is dan ook niet bekend of er eerder zaken zijn geweest waarin werkgevers een of meer arbeidswetten hebben overtreden met deelnemers aan een maatschappelijke stage of diensttijd.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Hardenberg en de betrokken welzijnsorganisatie om te bezien op welke manier dit initiatief kan worden voortgezet binnen de kaders van de wet, zodat het positieve maatschappelijke doel behouden blijft?
Ik zie geen aanleiding om in direct contact te treden met de gemeente Hardenberg over de voorzetting van dit specifieke project. Gemeenten kunnen zelf besluiten over het betrokken zijn bij, opstarten of voortzetten van MDT-trajecten zolang deze binnen de geldende wettelijke kaders worden uitgevoerd.
Antisemitisme en oproep tot ingrijpen wegens wanbeheer |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat bij de meest recente bezettingen van gebouwen van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit opnieuw studenten en medewerkers in gevaar zijn gebracht?1 2
Bij de bezetting van het Maagdenhuis, het bestuursgebouw van de Universiteit van Amsterdam (UvA), heeft volgens de UvA een aantal medewerkers dreigende situaties ervaren, maar er waren geen studenten aanwezig. Bij de bezetting en de ontruiming van de Radboud Universiteit op 15 april zijn volgens de universiteit geen personen in gevaar geweest.
Deelt u de mening dat studenten die hierbij betrokken zijn geweest, gelet op de ernst van de situatie, van de opleiding verwijderd zouden moeten worden?
Als de huisregels en ordemaatregelen van instellingen worden overtreden kunnen instellingen op basis van artikel 7.57h van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) maatregelen nemen tegen studenten, waaronder het tijdelijk of definitief ontzeggen van de toegang of in het uiterste geval beëindiging van inschrijving. Ik vertrouw op de afweging die de UvA en de Radboud Universiteit als verantwoordelijke instellingen maken in de beoordeling van de casuïstiek.
Erkent u dat Joodse en Israëlische studenten zich al geruime tijd onveilig voelen op hun universiteit, dat er daardoor feitelijk geen sprake meer is van een open en veilige leeromgeving en dat deze situatie al meer dan een jaar verslechtert in plaats van verbetert?3
Universiteiten en hogescholen horen gevrijwaard te zijn van antisemitisme. Toch zijn er nog steeds berichten over onveiligheid voor Joodse studenten op de campussen. Daarom voel ik de urgentie om de afspraken uit de Nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme uit te voeren en zet ik de integrale aanpak rond sociale veiligheid met de sector onverminderd door. Bovendien ben ik, zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van het lid Eerdmans (JA21)4, met de sector in gesprek over de uitvoering van de aangenomen moties van uw Kamer tijdens het debat op 23 januari jl. over de veiligheid op universiteiten. Over de uitkomsten van deze bespreking wordt uw Kamer voor het zomerreces geïnformeerd.
Ziet u in dat het uitblijven van disciplinaire maatregelen bij antisemitisme, intimidatie of geweld en het structureel negeren van huisregels, duidt op bestuurlijk falen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u na meer dan een jaar van escalaties nog vertrouwen in de bestuurders van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ja. De Colleges van Bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. Dat doen zij door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag. Maar ook door ruimte te bieden voor debat en demonstraties. Zij worden hierbij voor stevige dilemma’s geplaatst. Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd te voorzien, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf en als daar aanleiding toe is, doen zij een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek. Ik vind het van belang dat de verantwoordelijkheid ook zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. Elk incident is weer net anders en niet elke ongewenste gedraging is te voorkomen. De instelling kan, in samenwerking met de politie en lokale driehoek, de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. De samenwerkingsrelatie tussen de lokale driehoek is geprofessionaliseerd door de ervaringen van de afgelopen periode en er is intensiever overleg over casuïstiek. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid. Dit doen de universiteiten ook gezamenlijk via het UNL-netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en op sectorniveau via het Platform Integrale Veiligheid.
Ziet u dat het aanhoudende wanbeheer aan de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit heeft geleid tot structurele ondermijning van de orde en ernstige schade aan de kwaliteit en voortgang van het onderwijs?
Nee. Uit navraag bij de UvA en de RU over de bezetting van het Maagdenhuis van de UvA op 14 april en de loopbrug van de RU op 15 april is gebleken dat het onderwijs op deze instellingen doorgang kon vinden.
Bent u, conform artikel 9.9a Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), bereid eerst een inspectieonderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan, indien nodig, een formele aanwijzing op te leggen? Zo nee, waarom niet?4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
De Inspectie van het Onderwijs is onafhankelijk en kan op basis van signalen zelf besluiten om onderzoek te doen. Ik kan daartoe geen opdracht geven.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs na onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, dus van ernstige mate van verwaarlozen van de sociale veiligheid, kan ik als ultimum remedium overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT. Dat is op dit moment niet aan de orde.
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Veroordeelt u het ontzeggen van humanitaire hulp in Gaza door Israël?
Ja, het kabinet veroordeelt het blokkeren van humanitaire hulp en basisvoorzieningen zoals elektriciteit. Dit druist in tegen het internationaal recht. De blokkade moet direct worden opgeheven, en humanitaire toegang moet ongehinderd kunnen plaatsvinden. Deze positie is zowel publiek als bilateraal richting Israël uitgedragen, onder andere middels een ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025.
Bent u van mening dat het ontzeggen van humanitaire hulp in Gaza valt onder de collectieve bestraffing van het Palestijnse volk, en daarmee kwalificeert als oorlogsmisdaad?
Het opleggen van collectieve straffen is als zodanig niet apart strafbaar gesteld als oorlogsmisdrijf in het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ISH). Wel is collectieve bestraffing van beschermde personen verboden volgens artikel 33 van het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. In het Statuut van Rome is het in een internationaal gewapend conflict opzettelijk gebruikmaken van uithongering van burgers als methode van oorlogvoering als oorlogsmisdrijf strafbaar gesteld (artikel 8, tweede lid, onder b, sub xxv). In aanvulling daarop heeft de Vergadering van verdragspartijen (Assembly of States Parties) op 6 december 2019 een amendement op het Statuut van Rome aangenomen, waarin dit ook als oorlogsmisdrijf strafbaar wordt gesteld in gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn (artikel 8, tweede lid, onder e, sub xix). Een dergelijk amendement moet door de individuele verdragspartijen worden geaccepteerd. In het geval van de Palestijnse Gebieden is het amendement nog niet in werking getreden, hetgeen niet afdoet aan het eerder genoemde artikel 8, tweede lid, onder b, sub xxv.
Het kabinet heeft meermaals en duidelijk aangegeven dat het door Israël tegenhouden van humanitaire hulp indruist tegen het humanitair oorlogsrecht en heeft Israël hier ook op aangesproken.
Bent u bekend met de aangenomen Verenigde Naties (VN)-resolutie 2417 waarin unaniem de inzet van uithongering tegen burgers als oorlogsmethode wordt veroordeeld en elke weigering van humanitaire toegang als een schending van het internationaal recht wordt verklaard?
Ja, het kabinet is bekend met VN-Veiligheidsraadresolutie 2417. In 2018 werd deze resolutie in de VN-Veiligheidsraad op Nederlands initiatief unaniem aangenomen.
Bent u van mening dat VN-resolutie 2417 genegeerd wordt in dit geval? Zo ja, welke actie(s) verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Resolutie 2417 van de VN-Veiligheidsraad veroordeelt uithongering van de burgerbevolking als methode van oorlogvoering en wijst op het belang van het naleven van het humanitair oorlogsrecht. Het verbinden van acties aan de mate van opvolging van deze resolutie ligt primair bij de VN-Veiligheidsraad. Vanwege de huidige dynamiek binnen de VN-Veiligheidsraad, waarvan Nederland momenteel geen lid is, levert opvolging van deze en andere resoluties grote uitdagingen op. Het blijft daarom van belang om de implementatie van Resolutie 2417, en het humanitair oorlogsrecht in den brede, te blijven agenderen, zoals Nederland ook doet, zowel in multilaterale fora als bilateraal met Israël. In lijn met Resolutie 2417 wijst Nederland Israël consequent op de verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht.
Schendt Israël met het ontzeggen van humanitaire hulp aan Gaza volgens u de voorlopige uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (ICJ) (in de genocidezaak van Zuid-Afrika) dat Israël alles in het werk moet stellen om een genocide te voorkomen? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
In de op 28 maart 2024 door het Internationaal Gerechtshof (IGH) vastgestelde voorlopige maatregel is onder meer gesteld dat Israël onmiddellijk alle noodzakelijke en effectieve maatregelen moet nemen om te verzekeren, in samenwerking met de Verenigde Naties, dat de ongehinderde levering, door alle relevante actoren, van urgent benodigde basisvoorzieningen en humanitaire hulp wordt toegelaten. Dit is bevestigd in de voorlopige maatregel van het IGH van 24 mei 2024. De toegang voor humanitaire hulp en basisvoorzieningen zoals elektriciteit is echter door Israël sinds 2 maart 2025 geblokkeerd. Het kabinet veroordeelt het blokkeren van humanitaire hulp en basisvoorzieningen zoals elektriciteit. Dit druist in tegen het internationaal recht. De blokkade moet direct worden opgeheven, en humanitaire toegang moet ongehinderd kunnen plaatsvinden. Het kabinet respecteert de voorlopige maatregel van het Hof en roept, ook in bilaterale contacten met Israël, op de bindende voorlopige maatregel na te leven. Op dit moment loopt deze procedure tussen Zuid-Afrika en Israël onder het Genocideverdrag nog bij het Internationaal Gerechtshof waarin het IGH desgevraagd zal oordelen over de naleving van de voorlopige maatregelen.
Bent u bereid in Europees verband op te roepen tot sancties tegen de Israëlische regering?
Nederland blijft via diplomatieke weg benadrukken dat alle partijen zo snel mogelijk moeten terugkeren naar de afspraken van het staakt-het-vuren. Nederland weegt continu af op welke wijze het beste invloed uitgeoefend kan worden om de situatie op de grond te verbeteren. Dat gebeurt achter de schermen maar ook publiekelijk via verklaringen, in bilateraal verband of samen met gelijkgezinde landen. De ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025 is hier een voorbeeld van.
Sancties zijn een van de middelen die kunnen worden ingezet. Om sancties binnen de EU in te stellen is voldoende draagvlak onder EU-lidstaten nodig. In sanctieregimes worden de criteria vastgesteld op basis waarvan personen en entiteiten op voorstel van de Hoge Vertegenwoordiger of EU-lidstaten op de bijbehorende sanctielijst kunnen worden geplaatst. Dit proces dient te voldoen aan enkele randvoorwaarden, waaronder een gedegen juridische onderbouwing en het algemene uitgangspunt van EU-eenheid.
Naast regimes die zich richten op de politieke situatie in een land, beschikt de EU over horizontale en thematische sanctieregimes. Zo kunnen personen of entiteiten verantwoordelijk voor misdaden tegen de menselijkheid op de EU-mensenrechtensanctielijst worden geplaatst. Mede op initiatief van Nederland zijn onder het EU-mensenrechtensanctieregime twee sanctiepakketten aangenomen die zich richten op verantwoordelijken voor kolonistengeweld op de Westelijke Jordaanoever en het blokkeren van humanitaire hulp aan de Gazastrook. Nederland blijft zich hiervoor inspannen en sluit in dit kader sancties tegen Israëlische bewindspersonen ook niet uit, in lijn met motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2945).
Sinds het verbreken van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. is de situatie in de Gazastrook verder verslechterd. De aanhoudende Israëlische blokkade van humanitaire hulp en elektriciteit zorgt voor grootschalig leed. Ook de beslissing van het Israëlische veiligheidskabinet om de operatie in de Gazastrook uit te breiden draagt niet bij aan het duurzaam beëindigen van het conflict. Daarnaast is de situatie op de Westelijke Jordaanoever verder verslechterd. Grootschalige Israëlische militaire operaties op bezette Westelijke Jordaanoever in combinatie met kolonistengeweld zorgen eveneens voor meer instabiliteit en menselijk leed. Ook de uitspraken van kabinetsleden over de (permanente) (her)bezetting van (delen van) de Gazastrook, Syrië en Libanon zijn onacceptabel. Dit samenstel aan ontwikkelingen heeft het kabinet genoodzaakt tot het zetten van verdere stappen. Ik heb daarom aan Hoge Vertegenwoordiger Kallas laten weten dat ik een evaluatie van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord noodzakelijk acht. Hierover is op 7 mei een brief naar uw Kamer gestuurd (uw kenmerk 32 623, nr. 352).
Bent u bereid deze vragen één voor één en met spoed, binnen een week, te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Dobbe/Westerveld, die de regering verzocht «om landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?1
Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd werk ik met gemeenten en jeugdhulpaanbieders aan het standaardiseren van de zorgvormen die op grond van de ontwerp-AMvB bij het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg minimaal regionaal worden ingekocht. Standaardiseren leidt tot meer homogene zorgprestaties waarvan de tarieven kunnen worden gereguleerd. Doel hiervan is het verminderen van administratieve lasten zodat jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de jongere hebben. Daarnaast leidt standaardisatie tot beter inzicht in data en meer tariefdifferentiatie en passende tarieven.
Bij de uitwerking van standaardisatie onderzoek ik onder meer voor welke zorgvormen het wenselijk is om beschikbaarheidsbekostiging in te stellen. Dit gebeurt in nauwe samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders.
Hoe staat het inmiddels met het aangekondigde onderzoek naar de vraag «of het nodig is voor sommige zorgvormen beschikbaarheidsfinanciering in te stellen»?2
Het onderzoek hiernaar is onderdeel van bovengenoemde uitwerking.
Wat is uw visie op het gebruik van beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg?
Als kinderen en jeugdigen jeugdzorg nodig hebben, is het van belang dat passende jeugdzorg zoveel mogelijk beschikbaar is. Beschikbaarheidsbekostiging kan daar een passende bekostigingsmethode voor zijn: hierdoor ligt er een prikkel om capaciteit beschikbaar te houden voor als deze acuut nodig is.
Deelt u de analyse dat dit van belang is om een stabiel aanbod van residentiële jeugdzorg te organiseren, met vaste bekende begeleiders voor jongeren?
Het doel is dat het aantal jeugdigen dat verblijft in de (gesloten) residentiële jeugdhulp daalt. De CBS jeugdzorgcijfers 2024 laten een dalende lijn zien. Wat dat aangaat onderschrijf ik niet dat de capaciteit van de residentiële jeugdhulp stabiel moet blijven. Wel onderschrijf ik dat ook als jeugdigen uithuisgeplaatst zijn, zij zo thuis mogelijk opgroeien. Daaraan draagt bij als dat kleinschalig gebeurt, met vaste bekende begeleiders.
Deelt u de analyse dat beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg van belang is om het aantal doorverhuizingen in de jeugdzorg te verminderen, doordat het de mogelijkheid kan bieden om jongeren één vaste woonplek te bieden, die losstaat van behandeling en waar jongeren na eventuele behandeling weer terug kunnen keren?
Het doel van beschikbaarheidsbekostiging is dat voor complexe en weinig voorkomende problematiek passende jeugdzorg beschikbaar is. Deze vorm van bekostiging kan ook bijdragen aan het bieden van een vaste woonplek, maar uit oogpunt van kostenbeheersing zijn daar grenzen aan. Het is daarom belangrijk dat een jongere terecht komt op een passende plek. Een verklarende analyse, waarin in samenspraak met de jeugdige en diens omgeving bezien wordt wat nodig is, kan daarbij helpen. En ook valt te bezien of in de praktijk het niet beter voor de jeugdige is dat, als het aan bepaalde zorg ontbreekt op de woonplek, die zorg naar die woonplek gebracht wordt.
Het RIVM-advies om geen particuliere eieren meer te eten |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Karremans |
|
![]() |
Hoe waardeert u, gelet op de grote impact, het advies van de RIVM om geen eieren van hobbykippen meer te eten?1
Ik vind het uiteraard heel vervelend dat het RIVM deze boodschap moest geven, in het bijzonder voor de houders van hobbykippen.
Waarom is in het RIVM-onderzoek niet gekeken naar mogelijke relaties tussen locatie specifieke factoren, zoals het type huisvesting, en de PFAS-concentraties? Wordt dit alsnog gedaan?
Het RIVM-rapport is onderdeel van een langer lopend onderzoekstraject met als doel de bronnen van verhoogde PFAS-gehaltes in eieren te achterhalen. Aspecten zoals genoemd in uw vraag worden hierbij meegenomen.
Is de veronderstelling juist dat eerder onderzoek laat zien dat waarschijnlijk vooral bioaccumulatie van PFAS via wormen naar de kippen en de eieren de hoge PFAS-concentraties in eieren veroorzaakt?
Het is inderdaad in eerdere onderzoeken genoemd, maar het RIVM heeft hier in dit schriftelijke advies geen uitspraken over gedaan. Hierover kan ik nu daarom nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen.
Welke mogelijkheden hebben hobbykippenhouders om de dierenverblijven zo aan te passen dat PFAS-opname door kippen via wormen zoveel mogelijk beperkt wordt?
Omdat het onderzoek naar de mogelijke oorzaken van de hoge PFAS-concentraties nog loopt kan ik hierover nu nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen en met een handelingsperspectief te komen.
Worden deze mogelijkheden voor aanpassingen van kippenverblijven op korte termijn meegenomen in de advisering door het RIVM en andere betrokken partijen, zodat onnodige onrust voorkomen wordt en handelingsperspectief geboden wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het onderliggende rapport alleen in het Engels beschikbaar, terwijl het RIVM een Nederlands Rijksinstituut is en onderzoek is gedaan naar eieren van in Nederland particulier gehouden kippen?
Hiervoor is bewust gekozen, om zo de resultaten mee te kunnen nemen in de bredere Europese discussie rondom de PFAS-problematiek. Ik begrijp dat het voor sommige lezers vervelend is dat de publicatie niet geheel in het Nederlands te vinden is. Ik zal ervoor zorgen dat de eindrapportage later dit jaar een uitgebreidere Nederlandse publiekssamenvatting bevat.
Het verslag van de Energieraad van 17 maart 2025 |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitgebreider toelichten wat u met uw Europese collega’s heeft besproken over de ontwikkelingen in de VS rondom klimaatwetenschap en de gevolgen hiervan voor de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata wereldwijd?
Klimaatwetenschap is een fundament onder het klimaatbeleid, nationaal en internationaal. Conform mijn eerdere toezegging is het mijn inzet om in Europees verband samen te werken om Amerikaanse klimaatwetenschappers optimaal te ondersteunen. Hierover blijft het kabinet met Europese en andere collega’s in gesprek.
De Minister van Onderwijs, Cultuur, en Wetenschap heeft uw Kamer recent geïnformeerd dat hij contact heeft met Europese collega’s en met nationale instellingen als UNL, KNAW, en NWO wat betreft de ondersteuning aan wetenschappers, en potentiële risico’s voor klimaatmodellen.1 Ook op ambtelijk niveau zijn er vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Europese contacten over onder meer mogelijkheden voor in en -uitreizen van wetenschappers en het behoud van databases. Ook deze week vinden daar gesprekken over plaats, specifiek over hoe op de langere termijn wetenschappelijke data (breder dan alleen klimaatdata) binnen Europa kan worden opgeslagen.
Vanuit het Ministerie van Klimaat en Groene Groei zijn ambtenaren in contact met internationale collega’s over het wegvallen van de Amerikaanse steun aan één van de werkgroepen van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). Op de aanstaande informele Milieuraad (28–29 april) heeft het Pools voorzitterschap een gedachtewisseling over desinformatie op het gebied van milieu en klimaat geagendeerd. Nederland zal, overeenkomstig het verslag van de Energieraad van 17 maart jl.2 het belang van sterke Europese samenwerking en -inzet op het ondersteunen van klimaatwetenschap en het veiligstellen van klimaatdata wereldwijd kracht bijzetten.
Welke concrete afspraken zijn hierover gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zouden op korte termijn de handelingsopties voor Europa zijn om de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata te borgen?
Er is op dit terrein momenteel veel in beweging in de Verenigde Staten (VS). Er zijn meerdere zorgelijke signalen rond de klimaatwetenschap, maar tegelijkertijd is er ook nog veel onduidelijk of onzeker.
Zo zijn er klimaatwetenschappers bij federale instellingen ontslagen en liggen er voorstellen voor vergaande bezuinigingen op klimaatonderzoek binnen federale instellingen zoals NOAA en NASA. De voorgestelde bezuinigingen zullen door het Congres moeten worden goedgekeurd. De besluitvorming hierover is nog gaande. De gevolgen van deze eventuele bezuinigingen voor internationale klimaatwaarnemingen en -onderzoek moeten ook nog worden bepaald.
Op dit moment is daarom nog niet vast te stellen welke actie is geboden. Vanzelfsprekend blijft het kabinet deze ontwikkelingen en de effecten voor wereldwijde klimaatwetenschap nauwgezet volgen.
Indien dreigt dat bepaalde Amerikaanse klimaatdatasets niet langer internationaal beschikbaar blijven, zijn er diverse handelingsopties. Zo zouden kopieën van deze datasets door Europese instituten kunnen worden opgeslagen. Verder kan worden bezien of Europese onderzoeksinstellingen klimaatwaarnemingen kunnen overnemen om de continuïteit daarvan veilig te stellen. Op Europees niveau kan ook worden bekeken hoe Amerikaanse klimaatonderzoekers kunnen worden ondersteund in de uitvoering van hun onderzoek.
Tot slot wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur, en Wetenschap, samen met de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gewerkt aan mogelijkheden om onderzoekers die momenteel in de VS werken naar Nederland te halen. Dit geldt met name voor Nederlandse wetenschappers. Er wordt nog bezien of dit instrument ook Amerikaanse klimaatwetenschappers zou kunnen helpen.
Wat zouden op korte termijn de handelingsopties voor Nederland zijn om de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om meer ondersteuning te bieden aan het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en de werkgroepen die hieraan verbonden zijn? Zo ja, op welke manier kan en/of gaat Europa dit doen?
De EU is geen lid van het IPCC, alleen de lidstaten. Nederland levert reeds een grote bijdrage aan de 7e IPCC-cyclus. De covoorzitter van Werkgroep II (adaptatie) is Nederlands en Nederland financiert met gemiddeld € 1,5 miljoen per jaar de Technical Support Unit van deze werkgroep.
De gevolgen van de veranderde opstelling van de VS voor het IPCC zijn nog niet geheel duidelijk. Tijdens de laatste IPCC-bijeenkomst was er geen Amerikaanse delegatie aanwezig. De aanstelling van de Amerikaanse covoorzitter van Werkgroep III bij NASA is beëindigd en de VS heeft de technische ondersteuningsunit voor deze werkgroep opgeheven. Het is nog onduidelijk of de Amerikaanse delegatie ook verstek geeft bij volgende IPCC-vergaderingen. Vooralsnog kan de covoorzitter haar IPCC-werk voortzetten aan de universiteit waar ze naar terugkeert.
Het is in eerste instantie aan het IPCC zelf om met een gepaste oplossing te komen voor de terugtrekkende rol van de VS. Zo wordt er gezocht naar een oplossing voor het opheffen van de technische ondersteuningsunit. Hierbij wordt onder meer gekeken naar versterking van de Maleisische ondersteuningsunit voor Werkgroep III en naar ondersteuning vanuit de units van andere werkgroepen. Nederland stelt zich constructief op in de informele overleggen hierover.
Vanuit Europa is informeel aangegeven eventueel hulp te kunnen bieden voor bijvoorbeeld extra financiële steun. Het is echter nog te vroeg gebleken om hier concrete afspraken over te maken, gezien de situatie in de VS nog niet geheel duidelijk is.
Welke Nederlandse en Europese instituties en organisaties houden zich bezig met de klimaatwetenschap en data die nu onder druk staan in de VS, en zouden dus mogelijk het gat kunnen vullen dat nu door Trump in de VS ontstaat?
Gaat u deze of andere Europese klimaatwetenschappelijke organisaties door de huidige omstandigheden meer steun geven?
Op welke (andere) manieren geeft u opvolging aan uw zorgen over recente ontwikkelingen die de veiligheid van klimaatwetenschap en klimaatdata ondermijnen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de volgende Energieraad op 22 april?
Ja.
De onderwijstaal op Caribisch Nederland |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Gaat u in het kielzog van het wetsvoorstel Integratie Wet educatie en beroepsonderwijs BES en de Wet sociale kanstrajecten BES, waarmee de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Europees en Caribisch Nederland wil verkleinen en dat hij heeft voorgelegd aan de Raad van State, ook nog voor het funderend onderwijs op Caribisch Nederland met aanpassingen komen?1
Bij wet- en regelgeving voor Caribisch Nederland wordt altijd het principe van comply or explain toegepast: er wordt afgewogen of dezelfde regels kunnen gelden in Caribisch Nederland als in Europees Nederland, of dat voor Caribisch Nederland onderbouwd moet worden afgeweken. Het doel is het bereiken van een gelijkwaardig voorzieningenniveau. Om dat doel te behalen is het soms juist nodig om andere regels in Caribisch Nederland toe te passen. Voor het primair onderwijs in Caribisch Nederland geldt een aparte wet: de Wet primair onderwijs BES. Op onderdelen wordt die wet soms aangepast om de verschillen tussen Caribisch en Europees Nederland te verkleinen. Zo treedt per 1 januari 2026 een wijziging in werking waarmee ook vroegschoolse educatie in Caribisch Nederland wordt geregeld. In het voortgezet onderwijs zijn de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Caribisch en Europees Nederland verkleind met de invoering van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020). In de WVO 2020 is de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs BES geïntegreerd in één wet, geldend voor Caribisch en Europees Nederland.
Deelt u de zorgen over de kwaliteit van het onderwijs op Caribisch Nederland en de CAS-eilanden, mede in het licht van basisscholen op Bonaire en Sint-Eustatius, die het volgens de inspectierapporten pas na een langere periode van onvoldoende kwaliteit is gelukt om weer te voldoen aan de basiskwaliteit, en een school op Sint-Eustatius voor voortgezet onderwijs die ook nog in 2024 niet voldeed aan de basiskwaliteit?
De kwaliteit van onderwijs in Caribisch Nederland en de Caribische landen (CAS) heeft mijn voortdurende aandacht. Wel moet hierbij een onderscheid worden gemaakt in mijn verantwoordelijkheid voor Caribisch Nederland en die van de CAS. Daar waar Caribisch Nederland onder mijn verantwoordelijkheid valt, zijn de landen van de CAS zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs.
Met de partners op Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn per eiland afspraken vastgelegd in de Onderwijsagenda’s, met als doel het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Een van de prioriteiten in de Onderwijsagenda’s is het versterken van de ondersteuning aan scholen. We hebben middelen beschikbaar gesteld voor ondersteuning van de scholen. Het is zorgelijk dat de inspectie de onderwijskwaliteit van een van de scholen wederom als onvoldoende beoordeelt. Het feit dat het de enige vo-school op het eiland betreft, maakt de situatie extra kwetsbaar. Daarom is het van belang dat de school zo spoedig mogelijk de onderwijskwaliteit op orde brengt. De school ontvangt hierbij ondersteuning vanuit de overheid.
Spelen vergelijkbare problemen ook op de CAS-eilanden?
Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en onderwijs is zodoende een landsaangelegenheid van de Caribische landen. Binnen het Ministerieel Vierlandenoverleg werken we voortdurend aan kennisdeling, waaronder op het gebied van taal en het samen opleiden van leraren. Enkele vragen over het onderwijs in de landen heb ik onlangs samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap per Kamerbrief beantwoord.2
Hoe beoordeelt u het pleidooi om alle scholieren op de ABC-eilanden goed Nederlands te leren, in verband met de zeer beperkte beschikbaarheid van de leesbronnen en leermaterialen in het Papiaments als een kleinschalige taal vergeleken met grotere talen als Spaans, Engels en Nederlands, zonder ook maar iets af te doen aan de gelijkwaardigheid van het Papiamentu als moedertaal van veel van deze kinderen en jongeren?2
Elk land in het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het eigen onderwijsbeleid en de (onderwijs)taal. De vier landen in het Koninkrijk zijn het er over eens dat het Nederlands in het onderwijs op de eilanden een belangrijke plaats heeft. Daarom werken we vanuit het Ministerieel Vierlandenoverleg samen aan de ondersteuning van het onderwijs bij de taal.
Echter, voor veel leerlingen is het Nederlands een vreemde taal en dat vraagt om een passende didactiek. Hiervoor is onder andere een Netwerk Nederlands als Vreemde Taal opgericht waar gezamenlijk gewerkt wordt aan het ontwikkelen van diagnostische instrumenten en docententrainingen. De Taalunie is als adviseur bij dit netwerk betrokken. In opvolging van de intentieverklaring Nederlands als Vreemde Taal uit 2019, die door de vier onderwijsministers uit het Koninkrijk is ondertekend, wordt in Taalunieverband de verdere samenwerking met Caribisch Nederland, en mogelijk ook met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, verkend.
De ontwikkeling van het Papiaments is belangrijk. Wanneer een leerling één taal goed en volledig leert spreken, wordt taalgevoel ontwikkeld. Hierdoor kan de leerling andere talen ook beter leren. Bovendien delen Nederland, Aruba en Curaçao de overtuiging dat het Papiaments bijdraagt aan de beleving en het uitdragen van de eigen identiteit. Daarom is met de Bestuursafspraak Papiaments in 2021 ook het belang van het Papiaments in het onderwijs op Bonaire erkend.
Op de eilanden bestaan het Nederlands en het Papiaments, samen met andere veelvoorkomende talen als het Engels en het Spaans, naast elkaar. Daarom heeft het Ministerie van OCW voor Bonaire, Saba en Sint Eustatius in de onderwijsagenda afspraken met de schoolbesturen gemaakt om meertaligheid in het onderwijs te verankeren en beleid te ontwikkelen waarmee binnen het onderwijs de resultaten in verschillende talen kunnen toenemen.
Deelt u de visie van de auteur van Taal: brug of barrière? dat een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs geen oplossing biedt voor de bestaande problemen in het onderwijs op de ABC-eilanden en er nog een paar problemen aan toevoegt?3
Ik deel de constatering van de auteur dat bij deze overweging niet alleen de gevolgen voor het onderwijs in ogenschouw genomen moeten worden, maar ook de maatschappelijke gevolgen hiervan. Een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs heeft ook gevolgen voor de doorstroommogelijkheden naar vervolgopleidingen en voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Dit komt bovenop de enorme (ook financieel kostbare) inspanning om het gehele leerkrachtenkorps om te scholen en de infrastructuur rond curriculum, toetsen en examens opnieuw in te richten.
Betekent de analyse die ten grondslag ligt aan het pleidooi voor goed Nederlands onderwijs dat de Inspectie van het Onderwijs anders moet gaan kijken naar de onderwijskwaliteit die de scholen op de Caribische Nederlanden kunnen en moeten bieden? Zo ja, wat voor wijzigingen staan u dan voor ogen? Zo neen, waarom niet?
De inspectie besteedt veel aandacht aan de kwaliteit van het onderwijs in het Nederlands op Bonaire. De inspectie bezoekt ook altijd een aantal lessen Nederlandse taal. Bovendien bespreekt de inspectie de resultaten voor Nederlandse taal met de scholen.
Laat u deze analyse ook betrekken bij het volgende Ministerieel Vierlandenoverleg OCW?
Onderwerpen die urgent zijn voor alle landen binnen het Koninkrijk kunnen door elk van de landen worden geagendeerd en worden bij instemming van de andere landen gezamenlijk opgepakt. Via het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW werken we op dit thema samen met de landen aan het uitwisselen van expertise op het gebied van meertaligheid via het netwerk Nederlands als Vreemde Taal (NVT) Carib.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Met een schone lei beginnen. Onderzoek naar schulden bij slachtoffers van seksuele uitbuiting» bericht «Slachtoffers uitbuiting blijven vaak met schulden zitten»?1 2
Ja, ik heb dit onderzoek gelezen.
Wat is uw visie op de conclusie in het rapport dat slachtoffers van mensenhandel zelden daadwerkelijk schadeloos worden gesteld en Nederland dus tekortschiet in de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel?
In Nederland kunnen slachtoffers van mensenhandel tijdens de strafrechtelijke procedure zowel materiële als immateriële schade op de dader verhalen. Daarnaast kunnen slachtoffers van mensenhandel een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit is in lijn met de verplichtingen uit artikel 15 van het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van mensenhandel.3 Volgens dit artikel dienen lidstaten voor slachtoffers te waarborgen dat zij materiële en niet materiële schade kunnen verhalen op de daders. Nederland voldoet hiermee aan de verplichtingen voortkomend uit het Raad van Europa verdrag ter bestrijding van mensenhandel. Dit is ook bevestigd door de Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (hierna: GRETA) in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse mensenhandelbeleid.4 GRETA ziet toe op de implementatie van het Verdrag.
De mogelijkheid voor een slachtoffer om de schade te verhalen op de dader is vastgelegd in de Aanwijzing slachtoffers in het strafproces (2024A001) van het Openbaar Ministerie en wordt door het Openbaar Ministerie ook onder de aandacht gebracht tijdens trainingen voor zowel officieren van justitie als rechters.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen zich tijdens het strafproces laten bijstaan door een advocaat of Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast kan iedereen die slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De hoogte van de tegemoetkoming varieert van € 1.000 tot € 35.000 en is afhankelijk van de categorie waarin de fysieke en psychische schade kan worden ingedeeld. Slachtoffers van mensenhandel hoeven nog niet als zodanig te worden erkend om een aanvraag in te dienen en kunnen dit doen los van de resultaten van het strafproces of civielrechtelijke procedure. In de periode 2020 tot en met 2024 heeft het Schadefonds 556 aanvragen van slachtoffers mensenhandel ontvangen, waarvan er 345 daadwerkelijk zijn toegewezen. Hiervan ging het in 426 zaken om seksuele uitbuiting.
In de praktijk komt het echter voor dat rechters een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat deze te complex en daardoor te belastend is voor het strafproces. Ik werk in dat kader echter aan verbetering om meer vorderingen benadeelde partij inhoudelijk in het strafproces te kunnen behandelen. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Hoeveel slachtoffers van mensenhandel hebben in de afgelopen vijf jaar succesvol schadevergoeding ontvangen via: a. het strafproces en b. een civielrechtelijke procedure? In hoeverre werd in die gevallen het volledige bedrag toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en wat waren hier de redenen voor?
In het kader van een strafrechtelijke procedure op grond van artikel 36 Wetboek van Strafrecht of artikel 77h lid 4 van het Wetboek van Strafrecht voor mensenhandel, laat onderstaande tabel zien hoe vaak een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregelen kunnen zijn opgelegd na een toewijzing van de vordering benadeelde partij of ambtshalve door de rechter. Overigens kan de rechter na (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij afzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Dit komt in de praktijk zelden voor bij natuurlijke personen die zich als benadeelde partij hebben gevoegd (zoals slachtoffers van mensenhandel).
In de periode 2020–2024 is in 295 zaken mensenhandel bewezen verklaard. In 215 van deze zaken zijn één of meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In totaal zijn in deze 215 zaken, 370 schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Zie tabel voor de cijfers per jaar.5
Aantal mensenhandelzaken waarin 1 of meerdere schadevergoedingen zijn opgelegd
30
60
45
45
35
Totaal aantal opgelegde schadevergoedingen in deze zaken
40
125
60
85
65
De Rechtspraak heeft geen informatie over het volledige toegekende bedrag of hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Ook kan de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het totaal aantal (civiele) vorderingen tot schadevergoeding, die door slachtoffers zijn ingediend in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures. Met betrekking tot civiele procedures geldt dat slachtoffers doorgaans niet snel civiel zullen procederen omdat het een langdurig en kostbaar proces is.
Kunt u toelichten in hoeverre het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur aandacht besteden aan de financiële schade van slachtoffers tijdens strafzaken tegen mensenhandelaren? Welke obstakels worden daarbij ervaren en wat wordt er gedaan om deze te verminderen?
Slachtoffers kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en op deze wijze hun schade op de verdachte verhalen. Slachtoffers worden daar in principe op gewezen door de advocatuur en het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie kan op grond van artikel 36f Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel eisen. Als de strafrechter bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel oplegt, betekent dit dat de Staat het schadebedrag bij de dader int; het slachtoffer hoeft dit niet zelf te doen. Ook is in dat geval de voorschotregeling van toepassing. Op grond van artikel 36, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zal de Staat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, het resterende bedrag uitkeren aan het slachtoffer. De voorschotregeling is gemaximeerd tot € 5.000,- maar ongemaximeerd voor slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. Mensenhandel zaken zijn doorgaans een gewelds- of zedenzaak. De Staat zet vervolgens de inning op de dader voort.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt kan een slachtoffer, in het geval er sprake is van een sepot of als er geen dader is gevonden, zich wenden tot het Schafonds Geweldsmisdrijven voor een tegemoetkoming. Voor deze tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, is een veroordeling niet vereist.
Wat betreft obstakels heeft de slachtofferadvocatuur aangegeven dat strafrechters vaak een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering onevenredig belastend is voor het strafproces. Dit speelt met name als slachtoffers van mensenhandel hoge verdiensten hebben en die verdiensten door de verdachte zijn afgepakt. Dit zijn doorgaans vorderingen die veel tijd kosten en toelichting vragen van deskundigen zoals een rekenmeester. Ik ben mij ervan bewust dat er obstakels zijn en werk aan verbetering. Zo heeft de Raad voor de Rechtspraak – met financiering van het Ministerie van Justitie en Veiligheid – een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van normeren en standaardiseren van de behandeling van de vordering benadeelde partij in het strafproces. Hierdoor wordt het naar verwachting eenduidiger en eenvoudiger om de schadevergoeding vast te stellen en kunnen meer vorderingen inhoudelijk in het strafproces worden behandeld. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Is er binnen het ministerie onderzoek gedaan naar de knelpunten die slachtoffers ervaren bij het verhalen van schade via het strafrecht of civiele procedures? Zo ja, kunt u deze bevindingen delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Nederland heeft een uitgebreid schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten, met mogelijkheden binnen en buiten het strafproces door o.a. de voorschotregeling, de ondersteuning bij de inning van schadevergoeding door het CJIB en een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Dit alles naast algemene voorzieningen, waar ook slachtoffers van strafbare feiten een beroep op kunnen doen. Ook kunnen slachtoffers hun schade verhalen via het civiele proces. Het stelsel is in de afgelopen jaren organisch gegroeid en uitgebreid, waardoor de consistentie onder druk is komen te staan en er een systeem is ontstaan dat niet op alle onderdelen als rechtvaardig en evenwichtig wordt beschouwd. Dit is onder andere geconstateerd in het rapport van de commissie Donner, welke beleidsreactie uw Kamer in 20236 heeft ontvangen, en meer recent in het door JenV gefinancierde rapport Doen wat kan. In het regeerprogramma is een aantal voorstellen gedaan om het schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten verder te verbeteren. U wordt over de nadere uitwerking hiervan geïnformeerd in de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die eind Q2 naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat naar schatting negen op de tien slachtoffers die recht hebben op financiële tegemoetkoming vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven deze mislopen omdat zij niet bereikt worden of drempels ervaren?3 Welke stappen bent u bereid te zetten om de toegankelijkheid van het Schadefonds onder slachtoffers te vergroten? Welke rol ziet u hierin voor ketenpartners, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, opvangorganisaties en politie?
Ik ben bekend met deze conclusie uit het doelgroeponderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum in opdracht van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heb ik op 21 januari 2025 naar uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestudeert het Schadefonds Geweldsmisdrijven het onderzoek, de conclusies en aanbevelingen. Ik zal u na de zomer nader informeren over de verdere aanpak.
Bent u op de hoogte van aanvragen door slachtoffers van mensenhandel die afgewezen worden vanwege de overschrijding van de tienjaarstermijn? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het feit dat mensenhandel een ernstig misdrijf is dat niet verjaart en slachtoffers vaak pas jaren later in een positie verkeren waarin zij een aanvraag kunnen doen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De tienjaarstermijn geldt niet alleen voor slachtoffers van mensenhandel maar in beginsel voor alle slachtoffers. Uit artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De nadere uitwerking van dit artikel is neergelegd in de beleidsbundel van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.8 Uit de beleidsbundel blijkt dat als de aanvraag niet binnen tien jaar na de dag waarop het gewelds- of zedenmisdrijf is gepleegd wordt ingediend, de aanvraag wordt afgewezen, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint het tellen van de indieningstermijn van 10 jaar vanaf meerderjarigheid (18 jaar). Hetzelfde geldt voor minderjarige nabestaanden en naasten.
De tienjaarstermijn die het Schadefonds hanteert staat los van de verjaringstermijnen in het Wetboek van Strafrecht. De reden van de tienjaarstermijn is dat als een misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden, een aanvraag minder goed te beoordelen is. Ook wordt het moeilijker om bepaalde stukken, zoals een proces-verbaal, te achterhalen. De tienjaarstermijn wordt niet tegengeworpen als de aanvrager een geldige reden had voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder heeft ingediend.
Hierbij kan worden gedacht aan psychische overmacht. Er moet dan wel sprake zijn van omstandigheden die verband houden met het misdrijf en slachtoffers daardoor geen aanvraag konden indienen. Hierbij kan worden gedacht aan slachtoffers van zedenmisdrijven en in het bijzonder minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven maar ook aan slachtoffers van mensenhandel. Het slachtoffer moet de reden voor termijnoverschrijding wel onderbouwen. Indien een aanvrager een geldige reden had voor het niet eerder kunnen indienen van de aanvraag, dan zal het Schadefonds Geweldsmisdrijven bezien of de aanvraag alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het onderzoek «Met een schone lei beginnen»? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze aanbevelingen te implementeren in samenwerking met het Schadefonds en andere ketenpartners?
Het onderzoek beschrijft dat er jaarlijks 5000 slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting. Veel adolescenten en jongvolwassenen maken deel uit van deze groep. Seksuele uitbuiting gaat vaak gepaard met financieel gewin en criminele uitbuiting. Slachtoffers houden schulden en (andere) financiële problemen over aan de periode. In het onderzoek wordt naar wegen gezocht om de schulden kwijt te schelden of afbetaald te krijgen, zodat slachtoffers met een schone lei kunnen beginnen. In het rapport worden aan verschillende stakeholders drie aanbevelingen gedaan.
Aanbeveling 1: Schuldeisers wordt aanbevolen in te zetten op het versterken van de signalering van slachtoffers van mensenhandel.
Uit het onderzoek volgt dat de instanties waar slachtoffers veelal schulden opbouwen tijdens seksuele uitbuiting, zoekende zijn naar hun rol in het signaleren van misstanden. Dit betreft onder andere telecombedrijven, banken, verzekeraars, en overheidsinstanties zoals het CJIB en RDW. Schuldeisers wordt aangeraden om een signaleringsfunctionaris aan te stellen die zich door middel van trainingen laat informeren over het signaleren van mensenhandel. Ik zal deze suggestie in overweging nemen en verder verkennen. Ook wordt aangeraden te verkennen op welke manier schuldeisers invulling kunnen geven aan de zorgplicht voor deze doelgroep. Voor zover ik kan nagaan bestaat er geen algemene zorgplicht voor schuldeisers. Banken nemen op grond van artikel 4:24a van de Wet Financieel Toezicht (Wft) wel op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consument of begunstigde in acht. Daarnaast kunnen slachtoffers bij schuldeisers een beroep doen op redelijkheid en verzoeken om een betalingsregeling af te spreken. Ook kunnen slachtoffers met schulden zich wenden tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor kwijtschelding van schulden. Als een minnelijk traject niet lukt kunnen slachtoffers met schulden met hulp van de gemeente de rechter vragen om een dwangakkoord of een (rechtstreeks) verzoek tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).9
Aanbeveling 2: Beleidmakers wordt aangeraden te onderzoeken waarom de schadeloosstelling weinig successen oplevert.
In het kader van het onderzoek heeft een bijeenkomst plaatsgevonden met diverse organisaties zoals slachtofferadvocaten, de (schuld)hulpverlener, politie en het Openbaar Ministerie en schuldeisers. Een van de uitkomsten van deze bijeenkomst is dat – hoewel de meeste deelnemers ervaring hadden met slachtoffers die schulden overhielden van de uitbuiting –, niemand bekend was met casussen waarin het gelukt was het slachtoffer schadeloos te stellen via het strafproces. Ook andere opties die de overheid voor schadeloosstelling heeft ingericht, leveren volgens de deelnemers weinig op. Beleidsmakers wordt daarom aangeraden te onderzoeken wat er daadwerkelijk in het strafrechtelijk proces tegen mensenhandelaren gebeurt met de schulden van het slachtoffer, en op welke manier dit proces kan worden verbeterd.
Uit de antwoorden op vraag 2 tot en met 5 kan worden afgeleid dat ik bekend ben met de knelpunten en werk aan verbetering, zoals normeren en standaardiseren. Verder kan uit de eerdere beantwoording worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel hun schade wel degelijk (deels) kunnen verhalen en toegewezen krijgen.
Aanbeveling 3: Schuldhulpverleners wordt aangeraden om nauw samen te werken met andere stakeholders op het gebied van mensenhandel.
Ik deel de mening dat schuldhulpverleners een belangrijke rol kunnen spelen in het signaleren en ondersteunen van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Zo wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het creëren van brede bewustwording over wat mensenhandel is en welke signalen hierbij horen gericht op onder meer eerstelijnsprofessionals.10 Ook wordt in het Actieplan ingezet op het vergroten van de meldingsbereidheid van signalen en mogelijke gevallen mensenhandel onder deze groep. Hier wordt aan gewerkt door middel van het inrichten van één centraal informatiepunt waar onder meer eerstelijnsprofessionals terecht kunnen. Naast het Actieplan is er ook nog BUIT professionals.11 Dit is een e-learning gericht op professionals om seksuele en criminele uitbuiting te herkennen. Hier kunnen ook schuldhulpverleners gebruik van maken.
De beantwoording van schriftelijke vragen over de uitzending van de Oranjezondag van 9 maart (Kamerstuk 2025Z05070) |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is de reden dat de drie sportbonden voor bodybuilding niet zijn aangesloten bij NOC*NSF? Is bekend welke overwegingen sportbonden maken om zich al dan niet aan te sluiten bij NOC*NSF? En welke voordelen heeft het om als sportbond niet aangesloten te zijn bij deze koepel?1
Sportorganisaties maken zelf een afweging of zij een lidmaatschap van NOC*NSF willen nastreven of niet. De voordelen van een lidmaatschap van NOC*NSF zijn dat gebruik gemaakt kan worden van collectieve voorzieningen en eventuele financiering die beschikbaar is via NOC*NSF. Daarnaast kan samen opgetrokken worden bij ontwikkelingen die individuele sporten overstijgen. Deze drie sportorganisaties geven aan dat zij als nadelen van een NOC*NSF-lidmaatschap zien dat het ten koste zou gaan van hun zelfstandigheid, dat zij niet meer hun eigen afwegingen kunnen maken en een eigen koers kunnen bepalen ten aanzien van bijvoorbeeld dit onderwerp. En er moet een contributie worden betaald aan NOC*NSF.
Hoeveel leden hebben de drie sportbonden voor bodybuilding, elk afzonderlijk en gezamenlijk? Hoe groot is de organisatiegraad binnen deze sport?
De drie organisaties die actief zijn in het Nederlandse bodybuilden zijn de Nederlandse tak van IFNB (International Federation for Natural Body-Building), de Nederlandse tak van IFBB (International Federation of Body-Building), en NPC-Worldwide. IFNB-NL, een organisatie waarbij zich sporters aansluiten die de sport bewust dopingvrij («naturel») willen beoefenen, heeft momenteel 115 actieve leden. IFBB-NL werkt in plaats van lidmaatschap met licenties, en schat dat er zo’n 100 licentiehouders via hen actief zijn. NPC-Worldwide schat in dat zij in Nederland zo’n 2.000 leden hebben.
Het is niet bekend hoeveel mensen in Nederland in totaal, structureel of incidenteel, en op amateurniveau of als topsport, aan bodybuilding doen. Daarmee kan ik geen uitspraak doen over de organisatiegraad binnen deze sport.
Is er toezicht mogelijk op de WADA-dopinglijst als een sportorganisatie het Nationaal Dopingreglement niet heeft opgenomen in de eigen reglementen? Deelt u de mening dat het vreemd is dat een sportorganisatie zich dan zo kan onttrekken aan algemene afspraken over doping- en middelengebruik? Op welke manieren is het alsnog mogelijk om toezicht op de WADA-dopinglijst te faciliteren? In hoeverre worden die toegepast?
Zonder juridische basis is geen toezicht mogelijk op het gebruik van middelen die op de WADA-dopinglijst staan. In Nederland wordt die juridische basis gecreëerd doordat sportbonden het Nationaal Dopingreglement (laten) vaststellen als eigen reglement, waarmee deze regels bindend worden voor de sporters die bij deze bonden zijn aangesloten. Een alternatieve juridische basis kan gecreëerd worden door de regels in wetgeving op te nemen. Sommige landen hebben dat gedaan. Een dergelijke stap zou de in Nederland geldende autonomie van de sport aantasten, in die zin dat sportbonden dan geen verantwoordelijkheid meer hebben voor de vaststelling van de dopingregels die gelden in hun sport. Het Wereld Anti-Doping Agentschap adviseert bovendien tegen het opnemen van de inhoudelijke dopingregels in nationale wetgeving, onder meer omdat wijzigingen minder snel zouden kunnen worden doorgevoerd dan nu het geval is vanwege de parlementaire processen die moeten worden doorlopen. Ook kan minder goed geborgd worden dat regels tijdens die processen ongewijzigd blijven, wat nodig is om tussen internationale sporters een gelijk speelveld qua dopingregels te hebben. Alles afwegende vind ik wetgeving daarom geen wenselijke stap.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat er een gezond en veilig sportklimaat is binnen de drie bonden voor bodybuilding als zij zich niet houden aan de richtlijnen van het Nationaal Dopingreglement? Hoe zetten die bonden zich in om wedstrijden veilig en gezond te houden?
De drie sportorganisaties zijn daar zelf voor verantwoordelijk. Zij vullen die verantwoordelijkheid in door te zorgen dat tijdens wedstrijden informatie voorhanden is over de effecten en risico’s van dopinggebruik, of faciliteren voorlichtingsbijeenkomsten (IFBB-NL). Soms wordt die informatie door de Dopingautoriteit gepresenteerd, zoals op wedstrijden van IFNB-NL. Daarnaast worden er, op verschillende schaal, door twee van de drie sportorganisaties (IFNB-NL en NPC-Worldwide) ook dopingcontroles ingezet op wedstrijden om gebruik te identificeren. Bij IFNB-NL wordt daarbij de lijst met niet toegestane middelen van het Wereld Anti-Doping Agentschap gehanteerd en worden er ook strikte consequenties verbonden aan een positieve uitslag van een controle.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat er sportwedstrijden georganiseerd worden door organisaties/bonden die niet het anti-dopingreglement hebben opgenomen in de eigen reglementen?
Natuurlijk vind ik dat onwenselijk. Daarom is er een subsidievoorwaarde voor sportsubsidies opgenomen dat er antidopingbeleid gevoerd wordt op een manier die aansluit bij het Nationaal Dopingreglement. Het staat eenieder echter vrij sportwedstrijden te organiseren, daaraan zijn op zichzelf geen specifieke voorwaarden verbonden. Zoals ik al aangaf vind ik het een verantwoordelijkheid van de sport om daarbij ook oog te hebben voor het welzijn van sporters en in het verlengde daarvan voor mogelijk dopinggebruik.
Deze drie organisaties ontvangen geen subsidies van VWS; er zijn de afgelopen jaren daartoe ook geen verzoeken gedaan door deze drie organisaties.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er sportwedstrijden in Nederland worden georganiseerd waarbij doping/anabolen worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 5.
Krijgen deze drie sportbonden voor bodybuilding op enige manier subsidie van het Ministerie van VWS? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt de Wet op de economische delicten gehandhaafd binnen de bodybuildingwereld als het gaat om het zonder vergunning produceren en afleveren van geneesmiddelen? Hoe wordt deze wet gehandhaafd met betrekking tot het bereiden, verkopen, afleveren, invoeren, verhandelen of ter aflevering in voorraad hebben van ongeregistreerde geneesmiddelen?
Anabole steroïden zijn geregistreerde geneesmiddelen. Het produceren en verhandelen van geneesmiddelen is geregeld in de Geneesmiddelenwet. De Geneesmiddelenwet verbiedt het produceren en verhandelen van geneesmiddelen zonder vergunning; dit is vervolgens strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Het toezicht op naleving van de Geneesmiddelenwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De IGJ handhaaft de Geneesmiddelenwet in brede zin en hanteert geen specifieke aanpak voor de bodybuildingwereld.
De signalering en opsporing van handel in doping en de van toepassing zijnde wettelijke kaders worden in detail beschreven in het rapport Sterk Spul2, over de aard, omvang en ernst van handel in doping in Nederland, dat in 2020 aan uw Kamer is gezonden.
In hoeverre vindt er in Nederland opsporing en vervolging plaats naar mensen die zich schuldig maken aan de niet-gecertificeerde productie en/of handel in anabolen?
Zie antwoord vraag 8.
Is het de bedoeling dat het toezicht van doping straks onder het onafhankelijk integriteitscentrum gaat vallen? Zo ja, heeft de overheid hier dan een rol in en houdt zij dan toezicht, zoals overheden in meerdere landen om ons heen?
De verhouding tussen het toezicht op dopinggebruik en het onafhankelijk integriteitscentrum zal ik duiden bij het indienen van het wetsvoorstel dat dient ter oprichting van een onafhankelijk integriteitscentrum. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen.
Ik ben op dit moment een internetconsultatie voor het conceptwetsvoorstel aan het voorbereiden. Het streven is het wetsvoorstel rond de zomer voor te leggen ter internetconsultatie.
Wat wordt er nu gedaan aan het tegengaan van doping/anabolengebruik bij wedstrijden en onder amateurs? Bent u bereid om meer te doen ter bevordering van een gezondere en veiligere sportomgeving voor bodybuilding, met name als het gaat om amateurwedstrijden? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover meer informatie ontvangen?
Voor de inzet van sportorganisaties bij bodybuilding wedstrijden en onder amateurs verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
In mijn beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over dopinggebruik bij bodybuilding3 heb ik aangegeven dat ik, naar aanleiding van onderzoek naar middelengebruik in de kracht- en vechtsport, inzet op het goed informeren van sporters over de effecten en gezondheidsrisico’s van dopinggebruik.
Het bericht 'Schrikbarende toename van online oplichting in Nederland' |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel getiteld «Online oplichting in Nederland stijgt schrikbarend: 2,4 miljoen slachtoffers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in Nederland is gestegen tot maar liefst 2,4 miljoen schrikbarend is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ieder slachtoffer van online fraude is er één te veel. Ik betreur het feit dat het aantal slachtoffers van online oplichting in 2024 ten opzichte van 2022 is gestegen.2 De maatschappelijke impact van online fraude is groot en het zorgt voor zowel financiële als mentale problemen bij slachtoffers. Mijn ministerie werkt daarom al enkele jaren gezamenlijk met publieke en private partners aan een integrale aanpak van online fraude.
Kunt u verklaren hoe het komt dat vooral jongeren hierbij vaker getroffen worden dan ouderen: 20 procent van de 15- tot 25-jarigen, tegenover 10 procent van de 65-plussers?
Een groot deel van de 15–25-jarigen brengt veel tijd door op het internet. Ze maken dagelijks gebruik van apps, sociale media en websites waardoor zij meer risico lopen dan anderen. Criminelen die zich schuldig maken aan online fraudevormen maken hier handig gebruik van en richten zich in sommige situaties juist op deze groep potentiële slachtoffers. Zo plaatsen zij veelvuldig «te mooi om waar te zijn»-aanbiedingen op sociale media waarbij specifieke goederen die aantrekkelijk zijn voor jongeren worden aangeboden. Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid werkt sinds enkele jaren samen met scholieren.com aan een preventiecampagne specifiek gericht op jongeren. Uit recent onderzoek is gebleken dat er nog veel winst te behalen valt met campagnes gericht op beveiligingsmaatregelingen die jongeren zelf kunnen treffen om hun kans op slachtofferschap te verkleinen.3 Dit is ook één van de zaken waar de pijler preventie en weerbaarheid van de integrale aanpak zich op richt.
Er zijn dan ook de nodige campagnes door de overheid ontwikkeld om burgers weerbaarder tegen gevaren online te maken, waaronder online fraude, zoals met social engineering campagnes, campagnes van veiliginternetten.nl etc.
Kunt concreet aangeven welke concrete maatregelen er de afgelopen twee jaar genomen zijn om online oplichting tegen te gaan? Kunt u per maatregel aangeven wat het effect daarvan had moeten zijn op het tegengaan van die oplichting en wat het effect in de praktijk was?
Het kabinet investeert dit jaar 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. In de laatste Veiligheidsagenda zijn streefnormen van de politie opgenomen voor de aanpak. Dit bevat de streefnorm voor het minimumaantal verdachten, het aantal onderzoeken voor criminele samenwerkingsverbanden maar ook het percentage voor alternatieve afdoeningen. Over de behaalde resultaten wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd in de voortgangsrapportage. Deze wordt op korte termijn aan uw Kamer toegestuurd.
Strafrecht alleen gaat online fraude niet oplossen, daarom is het van groot belang dat ook private partijen en het bedrijfsleven in het bijzonder online oplichting zo breed, effectief en efficiënt mogelijk aanpakken, om slachtofferschap te voorkomen. Sinds 2023 werkt mijn ministerie samen met het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Financiën, de politie, het Openbaar Ministerie, VNO-NCW/MKB Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Fraudehelpdesk en andere meldpunten, Slachtofferhulp Nederland, COIN, en Thuiswinkel.org in een integrale aanpak online fraude. Binnen de aanpak werken deze en andere partijen samen om het online oplichters zo moeilijk mogelijk te maken en slachtofferschap van burgers en ondernemers te voorkomen. Binnen de integrale aanpak wordt gewerkt langs vijf pijlers, waaronder barrières en interventies, preventie en weerbaarheid, en hulp aan slachtoffers. Zo wordt er geïnvesteerd in campagnes en het weerbaarder maken van burgers en bedrijven tegen online fraude en oplichting. In samenwerking met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid zijn er folders met zogenoemde vuistregels en een specifieke tool ontwikkeld die burgers en bedrijven informeren over online oplichting en hen handvatten biedt om snel en efficiënt hulp te zoeken. Daarnaast werken de partners uit de integrale aanpak samen om de teksten op hun websites eenduidig te maken en hun dienstverlening zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De politie heeft met Operatie Centurion de afgelopen jaren repressief ingezet en de inzet versterkt op het thema online criminaliteit. Deze projectmatige inzet wordt de komende jaren structureel geborgd.
Tot slot wil ik u wijzen op één van de vele initiatieven die publieke en private partners ondernemen: het initiatief «Bank voor de klas» waarbij banken in samenwerking met de politie in 2024 voorlichting hebben gegeven aan ruim 53.000 leerlingen in het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.4 Jongeren werden met dit initiatief wegwijs gemaakt met het herkennen en voorkomen van online fraude.
De effecten van de maatregelen die worden getroffen om online fraude tegen te gaan zijn moeilijk te meten. Pas op lange termijn zijn directe effecten van campagnes merkbaar. Daarnaast is het thema online fraude voortdurend aan verandering onderhevig en worden er steeds weer nieuwe vormen van online oplichting en fraude waargenomen.
Is het waar dat slachtoffers van online oplichting zich vaak onvoldoende geholpen voelen door politie en justitie? Zo ja, hoe komt dat en wat wordt er gedaan om dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Politie en justitie pakken niet alle oplichtingszaken strafrechtelijk op, dat kan ook niet omdat daar niet genoeg capaciteit voor is. De politie en het Openbaar Ministerie kunnen niet aan alle strafbare feiten prioriteit geven en een strafrechtelijke opvolging is niet altijd mogelijk. Ook worden er wel eens fouten gemaakt, bijvoorbeeld bij het opnemen van een aangifte. De afgelopen periode zijn er maatregelen getroffen om de ondersteuning van mensen die te maken krijgen die te maken krijgen met online fraude te verbeteren.
De politie en het OM hebben samen met andere partijen de afgelopen jaren geïnvesteerd in een verbetering van de integrale aanpak van online fraude. Zo heeft de politie meerdere initiatieven gestart om de dienstverlening aan slachtoffers van online criminaliteit te verbeteren. Met het project digitale meldkamer gaat de politie bij online criminaliteit die net heeft plaatsgevonden of anderszins urgent is, direct ter plaatse voor het veiligstellen van sporen, het opnemen van de aangifte en het geven van slachtofferhulp. Uit evaluatie komt naar voren dat slachtoffers tevreden zijn over deze mogelijkheid. Dit project is onlangs in werking getreden in alle eenheden waardoor deze werkwijze tot standaard is verheven.5
Daarnaast hebben verschillende partners uit de integrale aanpak vuistregels ontwikkeld voor slachtoffers van online criminaliteit waardoor de informatievoorziening aan slachtoffers is verbeterd. Slachtoffers van aan- en verkoopfraude die online aangifte doen en wiens zaak niet strafrechtelijk wordt opgepakt, worden gewezen op de mogelijkheden die ze zelf kunnen ondernemen, waaronder het verhalen van de schade op de oplichter. Alle slachtoffers die aangifte doen worden gewezen op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Indien zij dat aangeven, vindt doorverwijzing plaats naar Slachtofferhulp Nederland.
Verder investeert dit kabinet fors in de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit, waaronder online fraude, door de politie. De politie gaat een centrale voorziening voor gedigitaliseerde criminaliteit inrichten ten behoeve van de regionale eenheden en de Eenheid Landelijke Opsporing en Interventies. Bovendien zal de politie met de beschikbaar gestelde middelen de uitvoeringscapaciteit voor de aanpak van gedigitaliseerde criminaliteit in de eenheden vergroten. De kennis en vaardigheden van digitale opsporing gaat politie ook vergroten met de toegekende gelden. Bovendien heeft de politie aandacht voor de impact van online oplichting op slachtoffers en past haar werkwijzen daarop aan.6 De politie stimuleert de aangiftebereidheid en meldingsbereidheid van online fraude, maar wijst (mogelijke) slachtoffers ook op manieren of instanties voor het verkrijgen van (gedeeltelijke) genoegdoening, zoals civiel schadeverhaal, het verwijderen van online berichten of emotionele hulp.
Wordt er vanuit de justitiële autoriteiten effectief samengewerkt met banken, online platforms en telecomaanbieders om oplichting te voorkomen en snel op te treden bij signalen van fraude? Waar bestaat die samenwerking concreet uit en waaruit blijkt dat die samenwerking effectief is? Acht u het nodig die samenwerking te intensiveren en op welke wijze gaat u dat doen?
In het kader van de integrale aanpak online fraude werken de politie en het Openbaar Ministerie regelmatig samen met banken en telecomaanbieders. Deze samenwerking heeft onder andere geleid tot het sluiten van bankrekeningen van meerdere stelselmatige fraudeurs. Daarnaast wordt onder meer gewerkt aan de knelpunten bij gegevensdeling die worden ervaren in de samenwerking met banken, telecomaanbieders en online platformen. In de volgende voortgangsbrief over de integrale aanpak van online fraude zal ik u hier nader over informeren. Begin dit jaar heeft de Minister van Economische Zaken u geïnformeerd voornemens te zijn een voorstel in te dienen om de Telecommunicatiewet aan te passen om het misbruik van telecommunicatievoorzieningen te bestrijden ten behoeve van de aanpak van online fraude.7
In aanvulling op het antwoord op vraag 4 verwijs ik naar de verschillende samenwerkingsvormen zoals het Landelijk Meldpunt Internetoplichting (LMIO) en Electronic Crimes Taskforce (ECTF). Het LMIO is een samenwerking tussen de politie, banken, het Openbaar Ministerie, Marktplaats en internetserviceproviders. Het doel van LMIO is om internetoplichting, vooral in online handelsomgevingen, te verminderen door aangiftes te behandelen, te analyseren en te veredelen, en door samen te werken aan het signaleren en aanpakken van oplichters. Het ECTF is in 2011 opgericht met als doel om in publiek-privaat verband digitale criminaliteit te bestrijden. Deze samenwerkingen zijn waardevol, aangezien gedigitaliseerde criminaliteit een complex maatschappelijk probleem is en dit niet alleen met het strafrecht is op te lossen.
Hoe vaak hebben slachtoffers van online oplichting in 2024 een verzoek gedaan bij de banken om via de PNBF-regeling terugbetaling te vorderen van hun oplichters? En hoe vaak hebben zij bij weigering hiervan de NAW-gegevens van hun oplichters opgevraagd en gekregen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Mutluer, bevestigt de Betaalvereniging Nederland dat de toepassing niet centraal wordt geregistreerd en dat dit een aangelegenheid is van individuele banken in hun hulp aan slachtoffers en de wederkerige bereidheid van twee banken om primair buitengerechtelijke bemiddeling mogelijk te maken tussen hun beider rekeninghouders.8 Het is daardoor niet mogelijk om een overzicht te verkrijgen van het aantal verzoeken in het kader van de PNBF-regeling (de Procedure NAW-gegevens Begunstigde bij niet-bancaire Fraude).
Kunt u aangeven hoe gevolg is gegeven aan motie-Mutluer2 waarbij is gevraagd om in samenspraak met Betaalvereniging Nederland en de Nederlandse Vereniging van Banken de PNBF-regeling bekender te maken en uit te bereiden naar paymentserviceproviders?
Mijn ministerie is aan het begin van dit jaar in gesprek gegaan met de Betaalvereniging Nederland over de PNBF-regeling. De Betaalvereniging Nederland (BVN) heeft in dit gesprek bevestigd dat er met de aangesloten Nederlandse banken, leden en Nederlandse Payment Service Providers een regeling hieromtrent is afgesproken. Deze regeling ziet op het volgende: de bank van het slachtoffer informeert de eigen rekeninghouder over de mogelijkheid van het indienen van een terugbetalingsverzoek en in een latere fase onder voorwaarden een verzoek tot verstrekking van NAW-gegevens. Deze afgesproken regeling betreft een interbancaire voorziening die de leden op vrijwillige basis aanbieden. Aangezien een bank – van ogenschijnlijk betrouwbare transacties – niet kan zien dat een betaalopdracht werd gegeven onder invloed van een strafbaar feit, is van belang te vermelden dat de gedupeerde rekeninghouder wel zelf contact met de bank zoekt alvorens de bank de rekeninghouder over deze optie kan informeren. Ook de bij de BVN aangesloten Payment Service Providers kunnen deze regeling reeds toepassen.
Ten aanzien van de bekendheid van de PNBF kan ik bevestigen dat BVN en NVB onderschrijven dat informatieverstrekking vanuit banken over de PNBF actief gebeurt, zoals ook via de website www.veiligbankieren.nl.
Tot slot blijft de inzet van PNBF beperkt omdat toepassing hiervan beperkt is tot wegsluizen van frauduleuze gelden van Nederlandse rekeningnummers naar NL IBAN-nummers. Criminelen zoeken manieren om geld weg te sluizen waar de pakkans het kleinst is. De Nederlandsche Vereniging van banken geeft aan te zien dat het merendeel van de frauduleuze gelden nu rechtstreeks richting buitenland gaat, gepind wordt, in crypto worden omgezet, of via (internationale) Payment Service Providers weggesluisd wordt.
Deelt u de mening dat de bestrijding van online oplichting meer prioriteit zou moeten krijgen binnen het justitie- en veiligheidsdomein? Zo ja, worden er in dat licht meer capaciteit en middelen vrij gemaakt voor de opsporing en vervolging van digitale fraude en online oplichting? Zo nee, waarom niet?
Online oplichting is één van de grootste criminaliteitsvormen en is schaalbaar, internationaal en daarom een hardnekkig fenomeen dat bestreden moet worden. Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb toegelicht investeert dit kabinet 52,6 miljoen euro in de politie en de strafrechtketen voor de aanpak van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit, waar online fraude een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Ook de politie spant zich conform de Veiligheidsagenda in voor de bestrijding van gedigitaliseerde criminaliteit. De verwachting is dat dit een belangrijk thema blijft voor de komende jaren. Zoals ook toegelicht is de rol van alleen het strafrecht onvoldoende. Daarom is er ook geïnvesteerd in een integrale samenwerking met publieke en private partijen. In dit kader wijs ik u op mijn antwoord op vraag 5.
Welke rol ziet u voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), het Digital Trust Center (DTC) en andere instanties in de aanpak van deze problematiek?
Ik zie in het geval van online oplichting maar een beperkte rol weggelegd voor het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Online oplichting is een vorm van gedigitaliseerde criminaliteit, daar waar het NCSC zich richt op de cybersecurity van Nederland en de bescherming van de digitale infrastructuur. Het NCSC signaleert algemene trends op het gebied van cybersecurity, deelt dreigingsinformatie en ontwikkelt handreikingen, handelingsperspectieven en praktische richtlijnen om organisaties en burgers te ondersteunen bij het versterken van hun digitale weerbaarheid. Daarnaast publiceert het beveiligingsadviezen en -rapporten en werkt het intensief samen met verschillende veiligheidsinstanties.
Het Digital Trust Center (DTC) is een belangrijke partner in de bestrijding van online fraude. Het DTC informeert ondernemers hoe zij veilig digitaal kunnen ondernemen, bijvoorbeeld door het aanbieden van de Basisscan Cyberweerbaarheid en de CyberVeilig Check voor zzp en mkb. Ook biedt de organisatie een praktische actielijst aan met behulpzame activiteiten en tips om ondernemingen digitaal weerbaar te maken. Daarnaast hebben het NCSC en DTC recent vijf basisprincipes van digitale weerbaarheid opgesteld, die organisaties handvatten bieden voor het ontwikkelen van een gezonde en degelijke cyberbeveiligingsstrategie.
Bent u op de hoogte van bovenstaand bericht?1 Wat vindt u hiervan?
Ik heb het krantenbericht gelezen. Hoewel ik begrip heb voor de omstandigheden waarmee scholen zoals het Ichthus College in Veenendaal te maken hebben, is het overtreden van de wet niet de oplossing.
Erkent u dat dit soort praktijken juridisch niet zijn toegestaan, maar dat scholen soms praktische of maatschappelijke redenen hebben om op zoek te gaan naar andere oplossingen, bijvoorbeeld ter voorkoming van overlast in de omgeving?
Het is volgens de wet verplicht voor een school het rookverbod op het gehele schoolterrein in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Om een Rookvrije Generatie te bereiken moeten we alle zeilen bijzetten. Natuurlijk kan dat ook nog jaren nadat de wet van kracht is geworden scholen voor uitdagingen stellen. Maar praktische dilemma’s kunnen geen reden zijn om je niet aan de wet te houden.
Vindt u het gerechtvaardigd om het rookverbod op te heffen om overlast in de wijk aan te pakken?
Ik heb begrip voor de dilemma’s waar scholen voor staan wat betreft de rookvrije schoolterreinen. Dat vraagt per situatie een passende aanpak. Ik vind het belangrijk dat we de gezondheid van jongeren beschermen en zorgen voor een gezonde omgeving. Het opheffen van het rookvrije schoolterrein zou ons alleen maar verder af brengen van de Rookvrije Generatie.
Hoe ondersteunt u scholen bij de naleving van het rookverbod, met oog voor lokale problematiek/context en dilemma's waar zij mee te maken hebben?
Het rookverbod is een belangrijk onderdeel van het beleid en het uiteindelijke doel is een Rookvrije Generatie. Via het programma Helder op School kunnen scholen op een wetenschappelijk onderbouwde manier aan de slag met middelengebruik, waaronder roken en vapen. Daarnaast heeft een breed collectief van gezondheidspartijen het «Stappenplan nicotinevrije school» gemaakt, dat breed online is gedeeld. Hierin staat overzichtelijk beschreven wat scholen kunnen doen die problemen ondervinden met het rookvrijbeleid.
Ziet u mogelijkheden om samen met het onderwijsveld goede voorbeelden te verzamelen voor situaties waarin naleving lastig kan zijn?
Er zijn platforms om goede voorbeelden te delen, bijvoorbeeld via Helder op School. Daarnaast zijn er uitwisselingsbijeenkomsten over middelenpreventie bij jongeren waar ook zorgcoördinatoren, mentoren en preventiewerkers aan kunnen deelnemen. Ik moedig scholen van harte aan hieraan deel te nemen.
Erkent u dat het toestaan van roken door jongeren op een deel van het schoolplein kan leiden tot normalisering van roken onder jongeren? Hoe zorgt u ervoor dat de doelstelling van een Rookvrije Generatie niet onder druk komt te staan door dit soort praktijken?
De meeste rokers zijn voor hun achttiende begonnen, en zien roken doet roken. Het rookverbod op schoolterreinen is juist ingevoerd om het normaliseren van roken onder jongeren tegen te gaan. Het niet naleven van dit wettelijk verbod is niet in lijn met de ambitie voor de Rookvrije Generatie. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ziet toe op de naleving van het rookverbod en houdt risicogericht toezicht. Wanneer er een melding wordt gedaan dat het rookverbod op een school wordt overtreden, of als dit via de media wordt vernomen, dan zal de NVWA in de regel een inspectie uitvoeren en als er inderdaad sprake is van een overtreding volgens het interventiebeleid handelen.
Kunt u inzicht geven in hoeveel scholen het rookverbod op onderwijsterreinen niet naleven?
Het aantal rookvrije onderwijsterreinen is rond de ingangsdatum van de wetswijziging gemonitord. De laatste meting komt uit 20212, toen waren vrijwel alle scholen rookvrij. Sindsdien voert de NVWA risicogerichte inspecties uit.
Welke sancties zijn er voor scholen die hiervan afwijken en hoe vaak zijn deze sancties in de praktijk in het afgelopen jaar toegepast?
Wanneer het rookverbod op het buitenterrein bij een onderwijsinstelling niet wordt gehandhaafd, wordt bij een eerste overtreding gewaarschuwd. Indien bij een herinspectie blijkt dat de overtreding niet is opgeheven, volgt een boete. In 2024 is er drie keer een officiële waarschuwing gegeven aan middelbare scholen en is er vier keer een boete opgelegd.
Welke actie onderneemt u naar aanleiding van dit bericht?
Ik houd de signalen nauwlettend in de gaten. In de gesprekken die ik met onderwijs- en gezondheidsorganisaties voer, heb ik het ook over de ondersteuningsbehoefte van scholen op dit vlak.
Het bericht ‘Utrechts tandartsechtpaar vecht miljoenenruzie uit met keten die praktijk kocht’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen «Utrecht tandartsechtpaar vecht miljoenenruzie uit met keten die praktijk kocht»1 en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het bericht over het Utrechtse tandartsenpaar2. Het is betreurenswaardig dat er rechtszaken moeten worden gevoerd rondom zorgaanbieders. Ik hoop dan ook dat de partijen er op korte termijn samen uit kunnen komen.
Moedigt u de ontwikkeling aan dat steeds meer tandartsen worden gekocht door ketens (en daarmee investeerders) aan of verwerpt u deze ontwikkeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Financieel gewin mag nooit de boventoon voeren in de zorg. Als tandartspraktijken worden gekocht door ketens om daar, op korte termijn, zoveel mogelijk geld aan te verdienen, zonder dat daarbij oog is voor het belang van de cliënt of patiënt, de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg, dan is dat verwerpelijk. Maar wanneer een tandartspraktijk wordt overgenomen door een keten en dit de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van zorg ten goede komt, is het een positieve ontwikkeling voor de patiënt en het zorglandschap. Dan kan winstgevendheid deel uitmaken van een gezonde bedrijfsvoering en leiden tot investeringen in kwaliteit. Om dit in goede banen te leiden is het dan ook noodzakelijk dat alle partijen hun rol pakken om deze goede, toegankelijke tandartsenzorg te bieden. Alle organisaties die tandartsenzorg leveren, bedrijfsketen of individuele praktijken, moeten zich daarbij aan Nederlandse wet- en regelgeving houden, waaronder de standaarden voor kwalitatief goede tandartsenzorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg die mondzorgprofessionals leveren.
Wat vindt u ervan dat aandeelhouder «Fresh» veel te hoge kosten in rekening heeft gebracht bij de praktijk?
Ik ben niet op de hoogte van de contractuele afspraken die tussen partijen zijn gemaakt. Het is ook niet aan mij om hier een oordeel over te hebben. Toezichthouders, waaronder de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), IGJ en Autoriteit Consument en Markt (ACM) zien toe op naleving van regels in de zorg.
Welke middelen heeft u om dit soort wanpraktijken tegen te gaan?
Zonder in te gaan op deze specifieke casus, heeft de toezichthouder op dit moment de mogelijkheid om bij signalen een onderzoek in te stellen en op basis van de uitkomst van dit onderzoek kan de NZa maatregelen opleggen. Naast de bestaande wet- en regelgeving en het toezicht daarop door de toezichthouders, zijn er verschillende initiatieven aangekondigd om wangedrag te voorkomen. Zo is er op 29 januari jl. het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) naar uw Kamer gestuurd waarin eisen worden gesteld aan de zorgaanbieder, zoals het hanteren van normale marktvoorwaarden bij een van betekenis zijnde transactie en het verbod op onverantwoorde risico's bij het aantrekken of terugbetalen van eigen of vreemd vermogen3. Daarnaast worden in dit wetsvoorstel ook voorwaarden aan het uitkeren van winst gesteld. De NZa kan hier volgens het voorstel op toezien. Er worden verdere gesprekken gevoerd met de NZa over de invulling van dit toezicht. Ook wordt er gewerkt aan het aanscherpen van de zorgspecifieke fusietoets (Zft), waarbij de NZa meer mogelijkheden krijgt om te toetsen op kwaliteit van zorg, rechtmatig gedrag en de continuïteit van zorg4.
Heeft u deze middelen ingezet bij deze tandartsenpraktijk om deze wanpraktijken tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De bevoegdheid om in te grijpen als regels worden overtreden ligt bij de toezichthouders en niet bij de Minister.De NZa en IGJ hebben aangegeven geen signalen te hebben ontvangen over de vermeende wanpraktijken en er is tot op heden volgens hen dus ook geen aanleiding geweest voor onderzoek. Aanvullende instrumenten die volgen uit de Wibz en de aangescherpte Zft zijn nog niet ingezet omdat de wetgeving nog niet inwerking is getreden. Zodra deze voorstellen van kracht zijn heeft de toezichthouder meer wettelijke gronden om onderzoek te doen naar integere bedrijfsvoering, zoals winstuitkering, en om daarop te handhaven.
Bent u bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de ontwikkeling van het opkopen van tandartsenpraktijken door investeerders tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De situatie zoals die wordt geschetst in het nieuwsbericht is betreurenswaardig. Maar op grote schaal, zo blijkt uit verschillende onderzoeken5, wordt er geen verschil in kwaliteit gevonden tussen private investeerders en niet-private investeerders. En zoals gezegd, kunnen investeerders ook juist een positief effect hebben op de continuïteit en toegankelijkheid van zorg door bijvoorbeeld gemaakte winst te herinvesteren in de kwaliteit van zorg.
Wel worden er stappen gezet om negatieve excessen te voorkomen en ervoor te zorgen dat geld voor de zorg ook zoveel mogelijk aan zorg wordt besteed en niet in de verkeerde zakken terecht komt. Met de uitbreiding van de huidige wet- en regelgeving, door onder andere de Wibz, worden extra drempels opgeworpen voor kwaadwillende zorgaanbieders om geld uit de zorg te onttrekken. Zo mag winst enkel nog uitgekeerd worden wanneer er aan bepaalde eisen wordt voldaan. En door de voorgestelde aanscherpingen voor de zorg specifieke fusietoets, kan de NZa het opkopen en overnemen van praktijken op meer vlakken toetsen en onwenselijke fusies tegenhouden. Vanwege deze ontwikkelingen in aankomende wetgeving zie is er op dit moment geen aanleiding om dit verder te onderzoeken.
Vindt u «winstgevendheid» een begrip dat thuishoort in de tandartsenzorg? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat zoveel mogelijk winst maken de belangrijkste drijfveer wordt in deze zorg?
Zorgaanbieders zijn van oudsher private organisaties. Winstgevendheid is daarbij noodzakelijk om te kunnen innoveren en investeren in de zorg, en noodzakelijk om onderhoud te kunnen uitvoeren. Dit komt de zorg ten goede. Dat betekent niet dat financieel gewin de boventoon mag voeren, zoals dat wel het geval is bij partijen die gericht zijn op snel geld verdienen. Als tandartspraktijken worden gekocht door ketens met als voornaamste doel om daar zoveel mogelijk geld aan te verdienen, zonder dat daarbij oog is voor het belang van de cliënt of patiënt, de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg, dan is dat verwerpelijk.
Welke gevolgen zijn er voor patiënten waarvan hun tandartsenpraktijk wordt overgenomen door een investeerder die vooral zoveel mogelijk winst wil maken?
Dit is niet op voorhand te zeggen. Wanneer een zorgaanbieder enkel als doel heeft om snel en veel winst te maken en uit te keren, hoort diegene niet thuis in de zorg. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de patiënt, door bijvoorbeeld verminderde toegankelijkheid of kwaliteit van zorg. Om deze zorgaanbieders tegen te gaan worden er met de Wibz voorwaarden aan winstuitkering geïntroduceerd. Maar het maken van winst en betere zorg voor de patiënt kunnen ook hand in hand gaan. Investeerders kunnen helpen de zorg te financieren en kunnen daarmee bijdragen aan de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. Dergelijke financiering kan een zorgaanbieder bijvoorbeeld in staat stellen te innoveren en bedrijfsprocessen efficiënter in te richten of gemaakte winsten kunnen worden herinvesteerd in de kwaliteit van zorg. Het is aan inkopers van zorg om te zorgen dat zorgaanbieders een goede balans houden tussen kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg en aan de toezichthouders om daar op te letten dat dat ook gebeurt.
Heeft u signalen dat bij andere tandartsenpraktijken die onder «Fresh» vallen dezelfde problematiek speelt? Bent u bereid hier navraag naar te doen bij deze tandartsenpraktijken?
Het is de taak van de toezichthouder om actie te ondernemen na binnengekregen signalen of naar aanleiding van onderzoek. Er is navraag gedaan bij de NZa en IGJ over deze casus. De NZa heeft aangegeven geen signalen te hebben ontvangen over deze casus en de keten «Fresh». Het is aan de NZa om te bepalen of zij hier verder onderzoek naar gaan doen. De IGJ heeft de afgelopen twee jaar geen signalen ontvangen op het gebied van financiële problematiek bij één van de praktijken die onder «Fresh» vallen.
Hoe verhoudt deze zaak zich tot de opkomende rol van private equity in de tandartsenzorg? Vindt u dat deze vorm van private equity toegestaan moet blijven in de zorg?
Bij ongeveer 19–26% van de tandartsenzorg is sprake van betrokkenheid van een private equity partij, zo blijkt uit onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van VWS is uitgevoerd door EY6. Dit toont verder aan dat er geen aantoonbaar verschil in kwaliteit van zorg is tussen zorginstellingen met of zonder betrokkenheid van private equity partijen. Private equity kan praktijkhouders helpen met het innoveren en verduurzamen van het zorgproces. Ook kan private equity ervoor zorgen dat een praktijk kan blijven voortbestaan, bijvoorbeeld door praktijkopvolging. Een verbod op private equity in de zorg is niet proportioneel, ook niet in de mondzorg. Een verbod heeft een te grote negatieve impact op de toegankelijkheid en continuïteit van zorg en kan ertoe leiden dat zorgaanbieders hun financiering verliezen en daarmee niet kunnen voortbestaan. Zie hierover ook de recente kamerbrief over private equity in de zorg7.
Het artikel 'Deze wijk verdwijnt, maar bewoners zijn tegen: 'Dit ga je toch niet slopen?'' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Deze wijk verdwijnt, maar bewoners zijn tegen: «Dit ga je toch niet slopen?»»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat, gegeven de huidige woningnood, het afbreken van een plek voor 1.000 woningzoekenden kostbaar en onverstandig is?
In algemene zin valt er zeker iets voor uw stelling te zeggen. De feiten en omstandigheden in de specifieke situatie waar uw vragen over gaan, leiden bij mij tot een meer genuanceerde opinie. Zie hiervoor ook vraag 3 en 5.
Het Hoogheemraadschap van Delfland is reeds in 2020 een uitgebreid onderzoek gestart naar de mogelijkheden, voor- en nadelen van grootschalige renovatie en nieuwbouw van een waterzuiveringsinstallatie; waarom is desondanks gekozen voor deze locatie voor de realisatie van de woonwijk Mrija, bedoeld voor Oekraïense vluchtelingen?
De gemeente Vlaardingen heeft mij laten weten dat de locatie aan de Vergulde Hand West destijds is gekozen, omdat er op zeer korte termijn opvang nodig was voor Oekraïense ontheemden. In overleg met het Rijk en het Hoogheemraadschap van Delfland bleek dit een van de weinige plekken die direct beschikbaar gemaakt kon worden. Een plek die bovendien geschikt was voor tijdelijk gebruik én voldoende ruimte bood om een regionale opvanglocatie van goede kwaliteit te realiseren. Tegelijk is vanaf het begin rekening gehouden met de toekomstplannen voor deze locatie, waaronder de bouw van een nieuwe afvalwaterzuiveringsinstallatie. De beoogde einddatum voor het gebruik als opvanglocatie was medio 2026.
Ziet u mogelijkheden om de wijk Mrija, na herstel van vrede in Oekraïne, in te zetten voor woningzoekenden uit Vlaardingen en de regio, bijvoorbeeld via tijdelijke verhuur door woningcorporaties?
Die mogelijkheden zie ik zeker, maar in een andere vorm dan die u voor ogen heeft. Mrija is een opvanglocatie die is ingericht met zogenaamde flexwoningen. Dit maakt dat we deze woningen – na het gebruik op de opvanglocatie Mrija – weer elders kunnen inzetten. De 48 flexwoningen worden na 1 juli 2026 overgenomen door woningcorporatie Waterweg Wonen en toegevoegd aan de reguliere woningvoorraad in Vlaardingen. De overige woningen zullen naar verwachting elders worden geplaatst.
In hoeverre is de sloop van recent gebouwde woningen en bijbehorende infrastructuur in lijn met de duurzaamheidsdoelstellingen van deze regering?
De woningen zijn geplaatst in het kader van crisisnoodopvang en zijn geheel demontabel. De gemeente Vlaardingen is met het Rijk en samenwerkingspartners in gesprek over duurzame afbouwscenario’s. Er is geen sprake van sloop.
Zijn er voorbeelden van vergelijkbare situaties in Nederland waarbij een geplande sloop is voorkomen door alternatieve oplossingen en wat kunnen we daarvan leren?
Er zijn mij geen gevallen bekend van vergelijkbare situaties. De samenloop met de nieuwbouw van een afvalwaterzuiveringsinstallatie is vrij specifiek. En hier is geen sprake van sloop.
Hoe verloopt de samenwerking tussen de verschillende betrokken overheden en instanties, zoals de gemeente Vlaardingen, het Hoogheemraadschap van Delfland en het Rijk, in dit dossier?
De samenwerking verloopt goed.
Er zijn aanwijzingen dat de bouwterreinen voor de aanleg van de Blankenburgverbinding wellicht geschikt zijn voor de realisatie van een waterzuiveringsinstallatie, wat is uw zienswijze hierop?
Navraag bij het Hoogheemraadschap van Delfland leert dat hier geen aanwijzingen voor zijn.
Bent u bereid om bestuurlijk in te grijpen om de woningen te behouden en sloop te voorkomen?
De woningen blijven behouden. Ik zie geen aanleiding om in te grijpen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Vlaardingen en het Hoogheemraadschap van Delfland om de bouw van de waterzuiveringsinstallatie op deze locatie terug te draaien en tevens met de provincie Zuid-Holland om de ontheffing in het omgevingsplan te verlengen, zodat de bestemming kan worden gewijzigd van industrie naar wonen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Dit is primair een lokale aangelegenheid. Ik waardeer de wijze waarop de gemeente Vlaardingen destijds voor een opvanglocatie heeft gezorgd. Het belang van een goede afvalwaterzuiveringsinstallatie acht ik evident en partijen zijn lokaal tot de slotsom gekomen dat nieuwbouw beter is dan renovatie.
Bent u bekend met het artikel «EU considering international CO2 credits to meet new climate goal, sources say»1?
Ja.
Bent u tevens bekend met de passage uit het Duitse coalitieakkoord tussen CDU, CSU en SPD2 waarin wordt gesproken over het gebruik maken van klimaatprojecten in niet-Europese partnerlanden voor het verkrijgen van koolstofkredieten tot een maximum van drie procentpunten van de doelstelling voor 2040?
Ja.
Klopt het dat het systeem van koolstofmarkten niet alleen kan leiden tot het realiseren van CO2-reductie op plekken waar daar het meeste potentieel voor is en waar dat het relatief kosten-efficiënt is, maar ook kan zorgen voor een versnelling van de mondiale klimaattransitie?
Ja, koolstofmarkten kunnen een dergelijke rol spelen op het moment dat aan bepaalde vereisten wordt voldaan. Koolstofmarkten bieden de mogelijkheid om mitigatie te realiseren waar het meeste potentieel is en waar mitigatie relatief kosten-efficiënt is (zie ook de beantwoording van eerdere vragen van u en het lid Grinwis, ChistenUnie3). Waar robuuste en ambitieuze koolstofmarkten worden geïmplementeerd, kunnen ze daarnaast ook de klimaattransitie versnellen door gedrags- en technologische veranderingen in gang te zetten. Landen kunnen dan met de gegenereerde opbrengsten verdere klimaatactie financieren en kwetsbare gemeenschappen en gebieden ondersteunen bij de transitie. Dit is een manier om de mondiale klimaattransitie te versnellen, aangezien met hetzelfde geld, op relatief korte termijn, wereldwijd méér klimaatactie gerealiseerd wordt. Een van de vereisten is wel dat de koolstofkredieten staan voor additionele mitigatie. Dit betekent onder andere dat bewezen moet worden dat zonder de financiering via internationale koolstofmarkten de mitigatie niet gerealiseerd had kunnen worden.
Deelt u daarom de mening dat het een gemiste kans zou zijn als de Europese Unie en Nederland geen gebruik maken van de mogelijkheden die het Klimaatakkoord van Parijs hiervoor biedt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De EU heeft ervoor gekozen om de klimaatdoelen voor 2030 en 2050 op eigen grondgebied te behalen en heeft dit vastgelegd in de Europese Klimaatwet. Op deze manier ligt de focus op het reduceren van de eigen uitstoot, in lijn met het principe van hoogst mogelijke ambitie dat is vastgelegd in de Overeenkomst van Parijs. Aankoop van reducties door lidstaten uit het buitenland is toegestaan voor extra reducties bovenop de wettelijk verplichte Europese emissiereductie, zodat deze de wereldwijde transitie helpen versnellen. Binnen de EU werkt de binding met het eigen grondgebied als extra stimulans voor groene innovatie in de EU, die onze eigen transitie uiteindelijk versnelt en goedkoper kan maken. Tot slot is de klimaatopgave er één die alle landen treft en waar alle landen ook eigen maatregelen voor zullen moeten nemen. Het risico bestaat dat als rijkere landen nu al bij andere landen hun goedkopere reducties kopen («het laaghangend fruit»), dit voor die andere landen de transitie uiteindelijk alleen maar duurder maakt. Zij mogen de verkochte reducties in dat geval namelijk niet meetellen in het eigen doelbereik. Om deze redenen is het goed dat de Europese Klimaatwet uitgaat van reductie op eigen grondgebied en dat er voor lidstaten voorwaarden worden gesteld aan het gebruik van internationale kredieten (namelijk bovenop onder EU-verplichte reductiedoelen).
Klopt het dat indien de Europese Commissie ervoor kiest om gebruik te maken van internationale koolstofmarkten op basis van artikel 6 van de klimaatovereenkomst van Parijs dit bijvoorbeeld kan betekenen dat EU-lidstaten koolstofkredieten van projecten buiten de EU waarmee CO2 wordt gereduceerd in kunnen kopen, waarna deze emissiereducties mee zouden tellen voor het Europese klimaatdoel?
Of dit het geval is hangt af van het soort koolstofkrediet wat wordt gekocht. Er bestaan twee soorten koolstofkredieten onder het Paris Agreement Crediting Mechanism, ook wel «het artikel 6.4-mechanisme» genoemd: 1) Mitigatie contributie units (MCU’s) en 2) geautoriseerde 6.4-kredieten. Bij MCU’s telt de mitigatie mee voor de nationaal bepaalde bijdrage onder de Overeenkomst van Parijs (Nationally Determined Contribution, NDC) van het land waar het project gevestigd is. Een MCU is dus een bijdrage aan de klimaatdoelen van dat land. Bij geautoriseerde 6.4-kredieten telt de mitigatie niet mee voor de NDC van het land waar het project gevestigd is. Het land geeft hier toestemming (autorisatie) voor. Dit geeft de koper een unieke claim op de gerealiseerde mitigatie. Wanneer de EU kiest voor de aanschaf van geautoriseerde kredieten telt de reductie mee met het behalen van de EU NDC. Zoals aangegeven in vraag 4 kunnen artikel 6-kredieten niet meetellen voor de bestaande klimaatdoelen in de Europese Klimaatwet.
Indien de Europese Commissie inderdaad met een voorstel komt om gebruik te maken van internationale koolstofkredieten voor de invulling van het Europese klimaatdoel voor 2040, zult u dat voorstel dan steunen of in ieder geval positief benaderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wacht voor een standpunt hierover het voorstel van de Europese Commissie af en zal de inzet zoals gebruikelijk met u delen aan de hand van de BNC-procedure.
Op basis van de huidige berichtgeving zal het kabinet dit voorstel kritisch benaderen. Indien het EU-klimaatdoel voor 2040 deels wordt ingevuld met artikel 6 kredieten, zou dit betekenen dat de emissiereductie die buiten Europees grondgebied wordt gerealiseerd kort daarna alsnog ook in de EU moet worden gerealiseerd, omdat de EU in 2050 op Europees grondgebied klimaatneutraal moet zijn. Dit kan het lastiger maken om het 2050 doel op EU eigen grondgebied te halen, wanneer de prikkel tot emissiereductie binnen de EU en de bijbehorende Europese koploperspositie op verduurzamingstechnieken afneemt.
Is een Europees voorstel voor het gebruik maken van internationale koolstofkredieten voldoende om dit ook voor Nederland als EU-lidstaat mogelijk te maken of zou ook onze nationale Klimaatwet gewijzigd moeten worden om deze kredieten bij te laten dragen aan het realiseren van onze klimaatdoelen?
Het is op dit moment niet mogelijk om internationale koolstofkredieten in te zetten om de klimaatdoelen voor 2030 en 2050 uit de Nederlandse Klimaatwet te realiseren.
In de Nederlandse Klimaatwet is voor 2030 een streefdoel opgenomen om de emissies van broeikasgassen binnen Nederland met 55% te reduceren ten opzichte van 1990 (artikel 2, tweede lid). Internationale koolstofkredieten, bijvoorbeeld afkomstig uit landen buiten de Europese Unie, kunnen daarom niet bijdragen aan het nastreven van dit 2030-doel.
Voor 2050 is in de Nederlandse Klimaatwet opgenomen dat Nederland overeenkomstig de Europese klimaatwet de netto-uitstoot van broeikasgassen uiterlijk in 2050 tot nul reduceert (artikel 2, eerste lid). In de Europese klimaatwet is vastgelegd dat klimaatneutraliteit uiterlijk in 2050 binnen de Unie wordt bereikt. Hierbij kan er ruimte zijn voor saldering tussen lidstaten, maar het gebruik van internationale koolstofkredieten van buiten de EU is onder de huidige regels niet voorzien. Om internationale koolstofkredieten van buiten de EU te kunnen inzetten voor het Uniedoel voor 2050, is een wijziging van de Europese Klimaatwet nodig. Afhankelijk van hoe deze wijziging wordt vormgegeven, kan het vervolgens ook nodig zijn de Nederlandse Klimaatwet aan te passen om gebruik te kunnen maken van internationale koolstofkredieten.
De vertraging bij de versterking en problemen met de schadeafhandeling en de psychosociale problemen als gevolg daarvan |
|
Julian Bushoff (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
van Marum |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Veiligheid in Groningen blijft zorgelijk ondanks stoppen gaswinning»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitspraak van de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM): «Ik maak mij zorgen om de gezondheid en het welzijn van de mensen in Groningen. Het lange wachten sloopt mensen. Het is nu niet de tijd om achterover te leunen omdat de gaswinning gestopt is»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik onderschrijf dat het niet de tijd is om achterover te leunen. Dit heb ik ook steeds benadrukt in de verschillende brieven die ik naar uw kamer verstuurd heb. Mijn Kamerbrief van 22 april jl. over de Staat van de veiligheid van Groningen 20242 is daar het meest recente voorbeeld van. Ik heb uw Kamer op 26 maart jl. ook geïnformeerd over de actualisatie van de diepteanalyse van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).3 Deze geeft een actueel beeld van het verloop van de versterkingsopgave. Daarbij houd ik oog voor een goede balans tussen de snelheid van de versterkingsoperatie en de kwaliteit die bewoners geboden kan worden.
Ook ik zie wat het lange wachten met mensen doet. Zoals ik eerder richting uw Kamer en in interviews heb aangegeven, heb ik de NCG gevraagd om prioriteit te geven aan de versterking van woningen van bewoners die te lang in het proces zijn blijven zitten. In mijn Kamerbrief van 22 april jl. heb ik nogmaals bevestigd dat ik aandacht heb voor deze bewoners.4
Het SodM concludeert wederom dat de versterkingsoperatie achterloopt op schema en dat versnelling noodzakelijk is, deelt u deze conclusie?
Ik deel de conclusie dat versnelling noodzakelijk is. De actualisatie van de diepteanalyse laat zien dat de NCG met name tussen 2026 en 2028 het tempo verwacht te kunnen opschalen, daarbij blijf ik aandacht houden voor de balans tussen snelheid en de kwaliteit die bewoners geboden kan worden. De NCG zal de diepteanalyse jaarlijks actualiseren en ik zal uw Kamer hierover ook jaarlijks informeren.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 22 april heb aangegeven, zijn ruim 1.200 gebouwen versterkt in 2024.5 Dit is minder dan het doel en tegelijkertijd wel meer dan het aantal dat in 2023 is gerealiseerd. Voor de komende jaren stuur ik op de jaarplannen van de NCG en op de actualisaties van de diepteanalyse. Ik wil ervoor zorgen dat het tempo van de versterkingsoperatie binnen de bandbreedtes uit de diepteanalyse blijft.
Is de conclusie van het SodM juist dat op het huidige tempo de versterking nog tot 2034 duurt?
Deze uitspraak van SodM is gebaseerd op het lineair doortrekken van het aantal opgeleverde versterkte gebouwen in 2024. Op basis van de diepteanalyse die ik u recent heb toegestuurd, zie ik nu geen redenen om ervan uit te gaan dat de versterking tot 2034 blijft doorlopen. Zowel het jaarplan van de NCG voor 2025, als de actualisatie van de diepteanalyse schetsen duidelijk een andere verwachting. Dat is waar ik op vertrouw en waar ik op stuur.
Hoe strookt dat met de voorspelling van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) dat de versterkingsoperatie in 2028 grotendeels afgerond zou zijn?
Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ik heb uw Kamer op 26 maart jl. geïnformeerd over de actualisatie van de diepteanalyse van de NCG.6 Ik heb mijn verwachting nogmaals uitgesproken in mijn brief van 22 april jl. Op basis van de geactualiseerde diepteanalyse is mijn verwachting nog steeds dat de versterkingsoperatie in 2028 grotendeels afgerond kan zijn. Ik blijf met de NCG zoeken naar manieren om het gewenste tempo van de versterkingsoperatie te bereiken, zonder de kwaliteit voor de bewoner uit het oog te verliezen.
Erkent u dat de doorlooptijd voor bewoners in de versterking toeneemt? Onderschrijft u de conclusie van het SodM dat de doorlooptijd is opgelopen naar 6,3 jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat de gemiddelde doorlooptijd van de versterking is toegenomen. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd op 22 april jl.7 Tegelijkertijd vereist deze constatering ook context. De toename in doorlooptijden is onder andere het gevolg van initiatieven die de kwaliteit van de versterking voor bewoners verbeteren. Een andere verklaring is het doel om huizen zo snel als mogelijk te beoordelen, en zo bewoners snel duidelijkheid te geven of hun huis wel of niet versterkt moet worden. De capaciteit van de NCG en ingenieursbureaus is daarmee (tijdelijk) met name in de beoordelingen gaan zitten. Hierdoor is minder capaciteit beschikbaar geweest voor de overige fasen van de versterking, waardoor de doorlooptijden toegenomen zijn.
Het SodM komt met vier aanbevelingen, kunt u per aanbeveling aangeven of en hoe u deze overneemt?
Ik waardeer het SodM als onafhankelijk adviseur voor de versterkingsoperatie. Ik onderschrijf het merendeel van haar adviezen, zoals het belang van voortvarendheid in de versterkingsoperatie, realistische en concrete planningen en een open communicatie daarover. In mijn brief van 22 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn opvolging van deze adviezen.8
Erkent u de conclusie van «Gronings perspectief» dat «het hebben van meerdere keren schade over de hele linie een punt van zorg blijft»? Neemt u de aanbeveling van de onderzoekers over om bij de afhandeling mensen met meervoudige schade voorrang te geven en passende ondersteuning te bieden?2
Het onderzoek van Gronings Perspectief bevestigt nogmaals de grote impact die het herhaaldelijk geconfronteerd worden met schade kan hebben op mensen. Mede daarom wordt in de schadeafhandeling met duurzaam herstel ingezet op het voorkomen van terugkerende mijnbouwschade bij woningen. Dit gebeurt door onderliggende constructieve gebreken aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan het uitvoeren van funderingsherstel, zodat bij een volgende beving niet gelijk nieuwe scheuren in muren ontstaan. Door deze aanpak worden stress en overlast waar bewoners door terugkerende schade mee geconfronteerd worden, verminderd. Wanneer er sprake is van samenloop met de versterking, krijgen bewoners waar mogelijk de keuze voor een integrale oplossing, onder coördinatie van de NCG. Inmiddels zitten ruim 600 woningen in het traject om duurzaam hersteld te worden.
Ook in de bredere schadeafhandeling houdt het IMG rekening met de impact van terugkerende schadeproblematiek. Zo begint het IMG bij de implementatie van nieuwe schaderegelingen steevast in de kern van het aardbevingsgebied, omdat hier het grootste risico op (terugkerende) schade bestaat. Daarnaast werkt het IMG aan de uitwerking van maatregel 5 en 7 uit Nij Begun, een vaste vergoeding en verhoogde overlastvergoeding bij herhaalschade. Zo kunnen bewoners met herhaalschade bij een nieuwe bodembeweging sneller en eenvoudiger geholpen worden. Met deze vergoedingen wil het kabinet erkenning geven voor de zwaardere psychosociale belasting bij meervoudige schademeldingen.
Wanneer psychosociale problemen zich voordoen hebben gemeenten verschillende maatregelen om die aan te pakken. Zo ontvangen gemeenten 55,8 miljoen euro extra voor het programma Sociaal en Gezondheid. Dit zijn middelen die door aardbevingsgemeenten ingezet kunnen worden ten behoeve van de aanpak en preventie van psychosociale problematiek. Bijvoorbeeld in de vorm van aardbevingscoaches en welzijnswerkers. Daarnaast ondersteunt het ministerie ook de geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied. Tot slot komen vanuit de Sociale Agenda middelen beschikbaar om in te zetten op het langere termijnperspectief in de hele regio.
Het herstel van vertrouwen bij bewoners is een grote opgave en kost tijd. Dat kan niet met mooie woorden, maar alleen met concrete daden. De combinatie van de hierboven genoemde maatregelen moet hier op termijn aan bijdragen.
Wilt u, overwegende dat de groep respondenten met meerdere keren schade een chronische gezondheidsachterstand heeft, gezondheid prioriteren en de gezondheidsschade terugdringen? Zo ja, welke stappen wilt u hiervoor zetten?
Zie antwoord vraag 8.
De conclusie van de onderzoekers is, opnieuw, dat de groep met meervoudige schade structureel minder vertrouwen heeft in instanties, welke stappen wilt u zetten om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de aanbeveling van «Gronings Perspectief» over te nemen om «al vroeg in het versterkingstraject te voorzien in een vast aanspreekpunt, aangezien dit bepalend is voor de mate waarin mensen zich voldoende ondersteund voelen»?
Ik ben het ermee eens dat het van belang is dat bewoners al vroeg in het versterkingsproces een vast aanspreekpunt moeten krijgen. Iedere bewoner waarvoor het versterkingstraject start, krijgt een bewonersbegeleider voor persoonlijke ondersteuning en begeleiding. De bewonersbegeleider is ook het vaste aanspreekpunt.
Deelt u de conclusie van «Gronings Perspectief» dat «de versterkingsoperatie een ontwrichtend effect op de sociale samenhang: 27 procent van de respondenten die met versterking te maken heeft ervaart meer conflicten in de eigen buurt; 40 procent geeft zelfs aan dat het mensen in hun dorp of buurt uit elkaar drijft»?
Ik zie de effecten van de versterkingsoperatie op bewoners en de sociale samenhang. Het belang hiervan heb ik ook genoemd in mijn beleidsbrief versterken van 24 januari jl.10 Daarom investeren de NCG en gemeenten ook in het versterken van de leefbaarheid en sociale cohesie in het gebied, waarbij de primaire verantwoordelijkheid bij gemeenten ligt.
Trekt u het zich aan dat respondenten overwegend negatief oordelen over het huidige kabinet en minder vertrouwen hebben in de afhandeling van schade en versterking sinds de komst van het kabinet? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op maatregelen die u wilt nemen om dit vertrouwen te herwinnen?
Bewoners beoordelen een kabinet primair op de resultaten van beleid. Bij de afhandeling van schade en versterking zijn die deels nog onvoldoende zichtbaar en laten die deels nog op zich wachten. Tegelijkertijd zie ik dat bij de schadeafhandeling en versterking de resultaten van de veranderingen die met Nij Begun zijn doorgevoerd inmiddels geleidelijk merkbaar worden. De Staat van Groningen en Noord-Drenthe 2025 laat zien dat dit nog niet voor iedereen geldt. Daarom wil ik koers houden, en blijf ik kijken waar de uitvoering en het beleid beter kunnen. In mijn brief over de voortgang in de schadeafhandeling van 24 januari jl.11 en mijn beleidsbrief over de versterking van diezelfde dag12 heb ik uiteengezet langs welke lijnen ik dit wil doen.
Bent u geschrokken van de conclusie van hoogleraar Tom Postmes dat het aantal mensen met psychische problemen stijgt? Deelt u zijn conclusie dat er wel aandacht is voor preventie, hulp en ondersteuning, maar te weinig voor zorg?3
Het onderzoek van hoogleraar Postmes laat zien dat een grote groep bewoners in Groningen psychische en mentale problemen ervaart. Dat de aantallen hoog en de effecten groot zijn, is duidelijk. In de afgelopen periode zijn veel plannen gepresenteerd. Zo hebben gemeenten verschillende maatregelen om aardbevingsgerelateerde psychosociale problematiek aan te pakken. Zij ontvangen € 55,8 miljoen extra voor het programma Sociaal en Gezondheid. Dit zijn middelen die door de aardbevingsgemeenten ingezet kunnen worden ten behoeve van de aanpak en preventie van psychosociale problematiek. Bijvoorbeeld in de vorm van aardbevingscoaches en welzijnswerkers. Daarnaast ondersteunt het ministerie ook de geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied. Ik wil eerst de effecten van de inzet van gemeenten en andere organisaties afwachten om te bepalen of er extra plannen moeten komen. Ik kan de oproep van hoogleraar Postmes om te komen met een coherent plan van alle betrokken partijen van harte ondersteunen. Om zo in het brede aanbod van hulp samenhang te krijgen. Tot slot komen vanuit de Sociale Agenda middelen beschikbaar om in te zetten op het langere termijnperspectief in de hele regio. Eén van de maatregelen is bijvoorbeeld Welzijn op Recept. Mensen met zorgen kunnen op een laagdrempelige manier terecht bij hun huisarts. Dit kan grotere psychische problemen voorkomen. De suggestie van hoogleraar Postmes dat er te weinig aandacht is voor zorg is daarom naar mijn idee niet terecht.
Neemt u het advies van hoogleraar Postmes over om Nij Begun op dit punt te herzien zodat er, aanvullend op de bestaande punten, meer aandacht komt voor zorg?
Zie antwoord vraag 14.
Kent u het bericht «Het huis van Guido veranderde door de versterking in een ruïne: «Mijn woning is een stortplaats»?4
Ja, ik ken dit bericht. Ik kan echter niet ingaan op individuele meldingen.
Hoe kan het dat de versterking van deze woning al een jaar stilligt door een conflict van de NCG met de aannemer? Hoe kan het dat er niet wordt geluisterd naar de bewoner en zijn advocaat en de door hen aangedragen oplossingen? Klopt het dat het hele proces nu opnieuw moet beginnen?
In zijn algemeenheid betreur ik dat de versterking helaas niet in alle gevallen goed gaat en/of is gelopen. Bij ieder signaal daarover treed ik in overleg met de NCG om tot een oplossing te komen. Dat heb ik uiteraard ook gedaan naar aanleiding van deze melding. Ik kan niet ingaan op de precieze situatie en de oplossing waar aan wordt gewerkt.
Hoe vaak komt het voor dat er conflicten zijn tussen de NCG en aannemers waardoor de bouw stil komt te liggen? Wie kan in zo’n situatie knopen doorhakken zodat gedupeerden hier niet de dupe van worden?
Ik herken niet dat er vaak sprake is van conflicten tussen de NCG en aannemers over de uitvoering van de versterking. Ook niet dat daarmee de versterking stil komt te liggen of dat het proces opnieuw moet beginnen. In ieder geval mag de bewoner niet de dupe worden van eventuele conflicten tussen de NCG en aannemers. In dergelijke situaties komt de NCG met de aannemer tot een oplossing. Als er niet tot een oplossing wordt gekomen, kan de NCG in het uiterste geval de aannemer van het werk halen.
Welke stappen heeft u gezet om de aangenomen motie-Beckerman c.s. over bouwfouten voorkomen en aanpakken uit te voeren?5
Zoals ik in mijn brief van 20 januari jl.16 heb aangegeven licht de NCG intern haar werkprocessen door om de kwaliteitsborging binnen haar processen verder te verbeteren. Dit moet er mede toe leiden dat bouwfouten zo veel mogelijk worden voorkomen en worden aangepakt. Ook ben ik naar aanleiding van deze motie in gesprek met de NCG en gemeenten. Ik informeer uw Kamer voor de zomer nader over de verbeteringen die in de processen van de NCG kunnen worden aangebracht. Verder werk ik met NCG, IMG en de Raad voor Rechtsbijstand aan de uitwerking van het amendement Beckerman17 in lagere regelgeving, waaronder de subsidieregeling rechtsbijstand. Eigenaren kunnen daarmee ook juridische hulp inschakelen in civiele geschillen over bouwfouten, na afloop van de versterking of schadeafhandeling.
Herkent u dat Damsters in zogenaamde pilotwoningen in Opwierde-Zuid, waar steenstrips zijn aangebracht die ondeugdelijk blijken, al jaren in ellende zitten en nu alsnog jaren dreigen te moeten wachten? Wat gaat u, mede in het licht van voornoemde motie, voor hen doen?6
Ik ben bekend met deze problematiek. Ik ben met de woningbouwcorporatie op zoek naar een oplossing. Dit gaat de goede kant op. Ik hoop de bewoners en uw Kamer voor het zomerreces duidelijkheid te kunnen bieden.
Herkent u de conclusie van SodM dat «de kwaliteitsborging van NCG nog onvoldoende op orde is doordat de benodigde procesmatige kwaliteitscontrole voor enkele processen nog niet bestaat, niet goed is opgezet of dat de werking daarvan onbekend of onvoldoende is»?7
De kwaliteitscontroles zijn voor het merendeel geborgd in de processen van de NCG en ik deel de conclusie dat verbeteringen nodig zijn bij de interne kwaliteitscontrole. Voor de processen waarbij kwaliteitsborging nog niet goed is opgezet kijk ik naar aanleiding van het advies van SodM welke acties al in gang zijn gezet en welke aanvullende acties nog nodig zijn. Dit doe ik met oog voor de balans tussen snelheid van de versterkingsoperatie en voldoende kwaliteit voor de bewoners. Hierover ben ik reeds in gesprek met de NCG en SodM. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd op 13 maart20 en 22 april jl.21
Herkent u dat gedupeerden zorgen en twijfels hebben over of het Besluit versterking gebouwen Groningen, dat tussen 2019 en 2023 van kracht was, wel juist is opgevolgd en uitgevoerd? Kunt u garanderen dat de uitvoering altijd juist en overeenkomstig het bepaalde in het Besluit versterking gebouwen Groningen en de Tijdelijke wet Groningen (artikel 21) heeft plaatsgevonden?
Het is mij bekend dat een enkele gedupeerde vragen heeft over de uitvoering van het Besluit versterking gebouwen Groningen, het besluit dat inmiddels is ingetrokken (zie ook antwoord onder vraag 23 t/m 26). In het besluit stonden, vooruitlopend op wetgeving, de regels voor de uitvoering van de versterking van gebouwen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Voor het merendeel zijn deze regels zonder problemen opgevolgd en in uitvoering gebracht dan wel nader uitgewerkt in latere wijzigingen van de regelgeving. Voor wat betreft de uitvoering is een verbetering doorgevoerd. Het idee was bij het opstellen van het besluit om verschillende organisaties een rol te geven in de versterking; naast de bestaande uitvoeringsorganisatie (NCG) ook diverse andere commissies onder een andere organisatie. Doordat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de verantwoordelijkheid voor versterking van gebouwen in het verleden van de Minister van EZK heeft overgenomen, en de stakeholders in de regio hadden aangedrongen op het in één hand brengen van de keten van versterken, is destijds ervoor gekozen niet meerdere organisaties verantwoordelijk te maken voor de verschillende stappen in de uitvoering van de versterking. Deze wijziging in de publieke uitvoering van de versterking is bij het opstellen van de TwG als wettelijk kader nader uitgewerkt en toegelicht. Overigens ziet artikel 21 op schadeherstel.
Kunt u aangeven via welk(e) besluit(en) de deelcommissies zoals genoemd in artikel 15, eerste lid, onder a en b van het Besluit versterking gebouwen Groningen zijn vastgesteld en/of ingesteld?
Kunt u aangeven wanneer, door wie en op welke wijze de leden van de commissies als genoemd in de vorige vraag zijn benoemd (zoals beschreven in artikel 16 van het Besluit) en in functie zijn getreden?
Kunt u aangeven hoe de onafhankelijkheid en/of de benodigde expertise van de leden van de in vraag 24 genoemde commissies kan worden aangetoond en is geborgd?
Hebben deze deelcommissies altijd alle hen toebedeelde taken en activiteiten (waaronder werkwijze en vaststellingen) naast de te nemen besluiten zoals ge- en benoemd in het Besluit versterking gebouwen Groningen uitgevoerd respectievelijk genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat gedupeerden een «wachtbrief» krijgen wanneer ze een nieuwe schademelding doen wanneer er nog een schademelding loopt bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)?
Als een aanvrager een nieuwe melding doet voor fysieke schade terwijl een eerdere melding nog in behandeling is, stuurt het IMG een brief waarin wordt aangegeven dat de nieuwe melding in behandeling wordt genomen als de eerdere melding is afgerond. Het IMG doet dit om te voorkomen dat dezelfde schades tegelijkertijd in verschillende meldingen worden behandeld. Dit kan leiden tot fouten, zoals dubbele beoordelingen en vergoedingen. Pas als de eerdere aanvraag is afgerond, kan het IMG beoordelen of de nieuwe schade die wordt gemeld niet eerder is behandeld en in behandeling kan worden genomen.
Mede omdat er geen juridische grondslag is, heeft het IMG gezocht naar een nieuwe manier om nieuwe aanvragen toch sneller op te kunnen pakken. De werkwijze wordt hierop aangepast. Dat betekent dat de aanvraag niet volledig hoeft te zijn afgerond, maar dat de bewoner al wel een adviesrapport moet hebben ontvangen. Op basis daarvan kan worden beoordeeld of de nieuwe melding in behandeling kan worden genomen, hierdoor worden nieuwe aanvragen sneller worden opgepakt. Bovendien kijkt het IMG of de nieuwe melding meegenomen kan worden in de eerdere melding, zodat de schade zo snel en compleet mogelijk wordt afgehandeld. Dat houdt in dat bewoners de brief (op termijn) niet meer zullen ontvangen.
Erkent u dat er geen juridische grondslag is om de beslistermijn niet te laten beginnen? Welke stappen wilt u zetten om te voorkomen dat gedupeerden niet op deze manier hun recht wordt ontzegd?
Zie antwoord vraag 27.
De Tweede Kamer heeft via aangenomen moties vaak gevraagd om de trillingstool niet in te zetten in individuele schadezaken; kunt u garanderen dat deze trillingstool in geen enkele individuele zaak meer wordt ingezet?
Zoals aangegeven in mijn brief van januari jl.24 heb ik goed gekeken naar het schrappen van de trillingstool, maar ben ik tot de conclusie gekomen dat de trillingstool in het overgrote deel van de gevallen juist ten gunste is van de gedupeerden bij maatwerkbeoordelingen. Schrappen van de trillingstool kan die maatwerkbeoordelingen onder druk zetten. Signalen dat de trillingstool toch ten nadele van de bewoner zou worden ingezet, neem ik serieus en blijf ik volgen. Als dat het geval is, ga ik kijken of ik daar oplossingen voor kan vinden.
Bij daadwerkelijk herstel en de vaste vergoeding wordt de trillingsstool niet meer gebruikt. Alleen als de bewoner voor een maatwerkprocedure kiest, en er gekeken wordt (met toepassing van het bewijsvermoeden) of sprake is van een autonome andere oorzaak, zijn trillingssnelheden noodzakelijk voor de beoordeling van schades. De trillingstool wordt dan enkel aanvullend ingezet voor toekenning van schades en kan daarbij nooit leiden tot een afwijzing van een individuele schade of een lager schadebedrag. Daarnaast worden trillingssnelheden nog gebruikt voor de afbakening van het effectgebied.
In uw brief van 24 januari jl. geeft u aan dat de trillingstool nooit meer kan leiden tot het afwijzen van schades, waarom blijft u deze tool dan, tegen de wens van de Tweede Kamer in, nog wel inzetten?8
Zie antwoord vraag 29.
Deelt u de mening dat het voor gedupeerden een ongelijke strijd wordt wanneer het IMG een lange reeks deskundigen kan inzetten? Kent u verhalen van gedupeerden die meer dan vijf keer inspectie krijgen en waar een nog groter aantal deskundigen wordt ingezet?
Ik ben bekend met de zorgen over de inzet van meerdere deskundigen door het IMG. Het is voor mij belangrijk dat de inzet van meerdere deskundigen goed te verantwoorden is. Zo kan de inzet van extra deskundigen samenhangen met toepassing van het vier-ogenprincipe, een belangrijke waarborg in de kwaliteitsbewaking. Ook kan informatie in de bezwaarfase of de uitspraak in een beroepszaak waarbij door de rechter om nader onderzoek wordt gevraagd, aanleiding zijn een andere deskundige onderzoek uit te laten voeren. Verder werk ik met NCG, IMG en de Raad voor Rechtsbijstand aan de uitwerking van het amendement Beckerman26 in lagere regelgeving. Eigenaren kunnen daarmee, naast advocaten en bouwkundigen, ook bodemkundigen, hydrologen en ecologen inschakelen. Desalniettemin heb ook ik zorgen doorgekregen over de inzet van meerdere deskundigen en heb ik het IMG gevraagd, met inachtneming van bovenstaande, hier aandacht voor te hebben.
Indien een gedupeerde meer deskundigheid nodig heeft om zijn of haar zaak tegen het IMG of de NCG te onderbouwen, kan hij of zij kosteloos meer rechtsbijstand en/of een bouwkundige of financiële adviseur aanvragen.
Welke stappen heeft u gezet om de met algemene stemmen aangenomen motie-Beckerman/Bushoff over in gesprek gaan met het IMG om terughoudendheid te betrachten bij het inzetten van deskundigen tegen gedupeerden uit te voeren?9
Zie antwoord vraag 31.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat, nu – na jaren wachten – schades rondom de gasopslagen bij Norg en Grijpskerk eindelijk afgehandeld zouden worden, het IMG weer schades op onterechte gronden afwijst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat het onwenselijk zou zijn als het IMG op onterechte gronden schades zou afwijzen, in welk gebied dan ook. De stelling dat hier sprake van is deel ik niet, zoals toegelicht in mijn brief van 31 maart jl.27
Staat u nog achter uw uitspraak in het commissiedebat Herstel Groningen van 19 maart jl., waarbij u over schades als gevolg van diepe bodemdaling zei: «bij de beoordeling van deze schades wordt überhaupt niet naar het bouwjaar gekeken»?
Ja, zoals ook toegelicht in mijn brief van 31 maart jl.28
Herkent u dat uw uitspraak haaks staat op het beleid van het IMG dat schades uitsluit wanneer woningen gebouwd zijn na 2012? Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat het IMG de schades rondom gasopslagen wel allemaal netjes afhandelt?
Nee. Het IMG kijkt bij de schadeafhandeling naar het bouwjaar van het pand om te bepalen of er sinds de bouw van de woning nog een aardbeving heeft plaatsgevonden. Voor de meeste woningen gaat het om de zwaarste aardbeving van Huizinge in 2012.
In de gebieden waar een risico bestaat op schade door aan de gaswinning gerelateerde bodemdaling (preciezer: de indirecte effecten van diepe bodemdaling, afgekort IEDB) wordt niet naar het bouwjaar gekeken om te bepalen of het bewijsvermoeden van toepassing is. Diepe bodemdaling is namelijk een doorlopend proces, dat niet op één moment is vast te pinnen. Belangrijk om te markeren is dat slechts een beperkt deel van de omgeving van Norg in een gebied ligt met risico op schade door bodemdaling.29 In de schadebesluiten van het IMG staat altijd vermeld of een adres zich in zo’n risicogebied bevindt.
Specifiek in tweegebieden, waar geen trillingen hebben plaatsgevonden die tot schade hebben kunnen leiden maar waar wel op basis van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) door het IMG schade wordt afgehandeld, wordt om onwenselijke verschillen in de schadeafhandeling te voorkomen dezelfde werkwijze gehanteerd als in de rest van het effectgebied. Dit betekent dat ook hier het bouwjaar van de woning onderdeel is van de toets of het bewijsvermoeden van toepassing is.
Het rapportcijfer dat het IMG krijgt voor de beoordeling van immateriële schade is gemiddeld een 4,9; erkent u dat het zeer pijnlijk is dat een regeling bedoeld als erkenning voor het aangedane leed niet voelt als erkenning?
Het is lastig om een erkenning voor ernstig verdriet of lijden als gevolg van de gaswinning vorm te geven in een generieke schaderegeling, juist omdat leed voor iedereen zo persoonlijk is. Het IMG ziet een mogelijke verklaring voor de lage waardering dat het voor iedereen mogelijk is om een schadeaanvraag voor immateriële schade te doen, los van het feit of je binnen het effectgebied woont of schade hebt gemeld. Een afwijzing van een aanvraag kan als een ontkenning van het persoonlijke leed worden ervaren, bewoners met een afwijzing scoren de regeling dan ook veel lager dan bewoners die een toewijzing hebben ontvangen. Over 2024 scoort de immateriële schadevergoeding een 5,5, aanvragers die de vergoeding wel hebben ontvangen geven de regeling een 7,6.
Om bewoners te helpen een inschatting te maken of zij recht hebben op een immateriële schadevergoeding heeft het IMG sinds kort een QuickScan op de website staan, hiermee kan de bewoner snel zien of het zin heeft om een aanvraag te doen.
Deelt u de mening dat het erkennen van immateriële schade te vaak zeer juridisch wordt bekeken, waardoor het voor gedupeerden niet als erkenning voelt? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven ook benoemd is het lastig om een erkenning voor ernstig verdriet of lijden als gevolg van de gaswinning vorm te geven in een generieke schaderegeling, juist omdat leed voor iedereen zo persoonlijk is. Daarom krijgen alle bewoners bij de aanvraag van de immateriële schadevergoeding de mogelijkheid om via een vragenlijst de persoonlijke impact extra tot uitdrukking te brengen, deze vragenlijst kan aanleiding geven om de schadevergoeding op basis van objectieve criteria naar boven bij te stellen. Als de gestandaardiseerde methode niet passend is voor de individuele situatie, kan het IMG eventueel ook met maatwerk en persoonlijke gesprekken de schadevergoeding vaststellen.
Naar aanleiding van Nij Begun zijn er ook verschillende verruimingen doorgevoerd om te bewerkstelligen dat meer bewoners de immateriële schadevergoeding daadwerkelijk als een erkenning voor ernstig leed of verdriet ervaren. Zo krijgen bewoners die te maken hebben met versterking of sloop/nieuwbouw vanwege een onveilige woning automatisch de maximale immateriële schadevergoeding. Ook heeft het IMG verschillen binnen huishoudens gelijkgetrokken, inclusief kinderen en jongeren. Momenteel is het IMG bezig met het gelijktrekken van de beoordeling van immateriële schadevergoeding van huurders en eigenaren. Daarnaast zijn er automatische aanvullingsrondes voor immateriële schadevergoeding geweest. In deze aanvullingsrondes wordt gekeken of er vanwege veranderende omstandigheden een hoger bedrag moet worden toegekend. Als dat zo is, dan wordt het bedrag automatisch aangevuld.
Erkent u dat er onrecht bestaat doordat de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM) te weinig of niet betaalde voor schades en onveiligheid die wel het gevolg zijn van mijnbouw? Deelt u de mening dat we dit onrecht alsnog moeten aanpakken?
Zoals mijn voorganger aan uw Kamer heeft laten weten in zijn brief van 22 januari 2024,32 is in navolging van de motie Beckerman/Nijboer een verkenning uitgevoerd over de omgang met de schades die de NAM heeft afgewezen. Deze verkenning had als doel de problematiek en mogelijke oplossingen rondom deze schades verder in kaart te brengen. De conclusie van deze verkenning was dat een eenvoudige, of generieke oplossing simpelweg niet voorhanden is. Veel denkbare maatregelen brengen dilemma’s met zich mee over het creëren van weer nieuwe, moeilijk uitlegbare verschillen tussen gedupeerden. Dat laat onverlet dat ik het ontzettend goed begrijp dat bewoners met afgewezen NAM-schades zich benadeeld voelen. Zij hebben soms noodgedwongen en via moeizame procedures schade door de NAM of het CVW laten behandelen omdat er op dat moment geen alternatief was. Ik herken het gevoel van onrechtvaardigheid dat daar het onvermijdelijke gevolg van is.
Tegelijkertijd is het belangrijk om eerlijk en open te zijn over het feit dat het niet mogelijk is om alles wat in het verleden niet goed is gegaan alsnog recht te zetten of om alle verschillen weg te nemen. Daarvoor is de omvang en complexiteit simpelweg te groot. Ik wil daarom prioriteit geven aan de zwaarst gedupeerde bewoners. Ik richt me daarbij op de zwaarst gedupeerde bewoners die na al die jaren nog steeds niet verder kunnen met het leven in hun huis, als gevolg van grote schades die destijds door de NAM of het CVW zijn afgewezen en daarom later niet in aanmerking kwamen om hersteld te worden. Ik verwacht de Kamer voor de zomer hierover verder te kunnen informeren.
Een belangrijk deel van de groep bewoners met afgewezen NAM/CVW-schades kunnen met bestaande schadevergoedingsmaatregelen geholpen worden. Onder andere via de Aanvullende Vaste Vergoeding, waarbij gedupeerden per adres hun schadevergoeding aan kunnen laten vullen tot € 10.000. Daarnaast worden bij de nieuwe schaderegelingen daadwerkelijk herstel en duurzaam herstel onder bepaalde voorwaarden oude schades meegenomen als dit noodzakelijk is voor het herstel van de toegekende schades. Ook wanneer scheuren verergerd zijn kunnen deze opnieuw behandeld worden. Tot slot kunnen voor de meest complexe gevallen de Commissie Bijzonder Situaties en het Interventieteam maatwerkoplossingen bieden.
Wilt u alsnog de motie-Beckerman/Nijboer volledig uitvoeren en door de NAM onterecht afgewezen B- en C-schades herzien?10 Kunt u deze vraag met een simpel ja of nee beantwoorden?
Zie antwoord vraag 38.
U heeft eerder aangegeven niet alle schades bedoeld in de motie-Beckerman/Nijboer te willen rechtzetten, klopt dit nog steeds?11 Welk deel wel en welk deel niet?
Zie antwoord vraag 38.
Wanneer en hoe wilt u starten met het rechtzetten van dit historische onrecht? Hoeveel budget is daarvoor beschikbaar?
Zoals toegezegd in het debat van 29 januari jl. verwacht ik voor de zomer uw Kamer hier verder over te kunnen informeren.
Erkent u dat gedupeerden die een vaststellingsovereenkomst (VOK) met de NAM tekenden nu vaak structureel uitgesloten worden van verschillende IMG- en NCG-regelingen, waardoor het onrecht verder wordt vergroot? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de NCG en IMG in principe niet bevoegd zijn bij zaken waar bewoners een vaststellingsovereenkomst met de NAM hebben getekend. Ik zie ook dat deze overeenkomsten soms voorwaarden kennen die in de praktijk knellend zijn en/of voor bewoners onrechtvaardig aanvoelen. Ik wil nagaan wat de mogelijkheden zijn om bewoners die in dit soort gevallen vastzitten en niet meer verder kunnen alsnog te kunnen laten helpen door de NCG en het IMG.
Kunnen gedupeerden die eerder een VOK met de NAM sloten gebruikmaken van de regelingen voor juridische, technische en financiële bijstand? Zo nee, wat wilt u hieraan doen? Zo ja, wilt u zorgen dat deze gedupeerden ook weten dat ze deze ondersteuning kunnen krijgen?
De genoemde regelingen voor bijstand (zie antwoord vraag 31 en 32) hebben betrekking op schadeafhandeling door het IMG of versterking op grond van de Tijdelijke wet Groningen (door de NCG of in eigen beheer). Dat betekent dat eigenaren die eerder met NAM een vaststellingsovereenkomst sloten en nu in een nieuw traject op basis van de Tijdelijke wet Groningen zitten, daarvoor gebruik kunnen maken van die regelingen. De regelingen gelden niet voor situaties waarin NAM nog zaken afhandelt, of situaties waarin de zaak al via een vaststellingsovereenkomst met NAM is afgehandeld en er geen nieuwe behandeling aan de orde is.
Klopt het dat er vertraging is ontstaan bij de uitbetaling van de huurders in nieuwe postcodes die € 750,– krijgen? Wanneer zal deze vergoeding wel uitbetaald worden?
De uitbetaling dient wettelijk in 2025 plaats te vinden. Huurders van particuliere eigenaren kunnen sinds 21 januari jl. zelf een aanvraag doen via SNN. Huurders van woningbouwcorporaties krijgen het geld via hun corporatie, en ik had graag gezien dat dit sneller was verlopen. Het geld is door juridisch-financiële complexiteit nog niet aan de woningbouwcorporaties overgemaakt. Ik streef ernaar de betaling aan de woningbouwcorporaties in mei plaats te laten vinden, waarna zij het geld aan hun huurders kunnen overmaken.
Klopt het dat er vertraging is ontstaan bij de uitbetaling van de compensatie voor het lange wachten? Deelt u de mening dat een regeling, bedoeld ter compensatie voor lang wachten, die weer lang op zich laat wachten een triest symbool is voor de bureaucratische stroperigheid?
Maatregel 16 voor de compensatie van het lange wachten is deels al in uitvoering bij de NCG voor de adressen die in de versterking onder regie van de NCG zitten. Voor maatregel 16 geldt dat de scope, mede op verzoek van uw Kamer, is uitgebreid ten opzichte van de oorspronkelijke scope van de maatregel uit Nij Begun. Voor de uitbreiding van de scope met ca. 6.000 adressen geldt dat eerst financiële dekking gevonden moest worden voordat de regelingen aangepast kunnen worden. Begin mei kan dat formele besluit over de financiële dekking genomen worden en zal de wijziging van de regeling van de Tijdelijke wet Groningen worden voorbereid.
Wanneer zal deze vergoeding wel uitbetaald worden? Kunt u hiervoor een harde datum noemen en aangeven of u hiervoor op schema ligt?
Zoals aangegeven is een deel van de vergoeding al uitbetaald of wordt deze binnenkort uitbetaald voor de adressen onder regie van de NCG. Voor de adressen die vallen onder de uitbreiding van de scope geldt dat de uitkering van de vergoeding pas kan plaatsvinden nadat de regeling is aangepast en er afspraken zijn gemaakt met de gemeenten en de woningcorporaties over het uitkeren van de vergoedingen aan adressen uit batch 1588 en aan de huurders van een woning van de woningcorporatie. Naar verwachting zal de uitkering van de vergoeding daarmee plaatsvinden in Q4 van 2025 en Q1 van 2026.
Met Nij Begun zijn er nog meer regelingen gekomen om gedupeerden te compenseren, klopt het dat nog meer van die regelingen zijn vertraagd? Kunt u per vertraagde regeling aangeven wanneer alle gedupeerden die er recht op hebben de compensatie ook gehad zullen hebben?
De implementatie van Nij Begun is de grootste en belangrijkste veranderopgave in het bestaan van het IMG. Het klopt dat we daarin niet altijd zo veel snelheid kunnen maken als we vooraf hadden gehoopt. De vereiste zorgvuldigheid bij de introductie van nieuwe maatregelen leidt ertoe dat het nog niet gelukt is alle aangekondigde maatregelen al te implementeren. Tegelijkertijd is een groot deel van de maatregelen in 2024 wel degelijk geïmplementeerd. Voor de afhandeling van fysieke schade betreft dat onder andere de verhoging van de vaste eenmalige vergoeding en daadwerkelijk herstel. Het jaar 2025 staat in het teken van het verder uitrollen en optimaliseren van hetgeen in 2024 is geïmplementeerd.
Het IMG verwacht in het najaar van 2025 de resterende maatregelen te kunnen implementeren. Het gaat dan om de mogelijkheid te kiezen voor de vaste vergoeding bij een herhaalschade (maatregel 5 uit Nij Begun) en de invoering van verhoogde overlastvergoeding van 1.200 euro bij een herhaalschade (maatregel 7), waarbij ook de vergoeding bij overschrijding van beslistermijnen wordt meegenomen (maatregel 9). Tot slot verwacht het IMG dit najaar het verschil bij de vergoeding voor immateriële schade tussen bewoners en huurders op te heffen (maatregel 8). Naast de regelingen voor uitvoering van maatregel 12b, die in uitvoering is, en maatregel 16 (zie hiervoor vragen 45 en 46) zijn er geen andere regelingen van de NCG uit Nij Begun voor de compensatie van gedupeerden.
Erkent u dat met nieuwe regelingen ook nieuwe onuitlegbare verschillen ontstaan? Klopt het dat bewoners die moeten thuisblijven voor een opname bij de versterking daar compensatie voor krijgen, maar diezelfde compensatie er niet is als je thuis moet blijven voor een opname bij duurzaam herstel? Kunt u dit uitleggen? Kunt u dit gelijktrekken en zorgen dat gedupeerden altijd gecompenseerd worden als ze thuis moeten blijven?
Beleidswijzigingen en nieuwe regelingen dragen inderdaad altijd het risico op nieuwe onwenselijke verschillen met zich mee. Mede daarom heeft de Commissie Van Geel geadviseerd om nieuwe wijzigingen in de schadeafhandeling zoveel mogelijk te voorkomen. Ik ben het daar mee eens.
Voor duurzaam herstel geldt dat, wanneer bewoners dit gedurende een lopende schademelding aangeboden krijgen, zij reeds een vaste overlastvergoeding van € 2.000 ontvangen. Deze vergoeding dient dan voor het reguliere schadeherstel dat gelijktijdig met de duurzaam herstelmaatregelen wordt uitgevoerd. Naast deze lopende schademeldingen bekijkt het IMG ook of dossiers uit het verleden mogelijk ook geholpen kunnen worden met duurzaam herstel. Wanneer dit het geval is worden deze bewoners hier proactief voor benaderd. Omdat het bij deze laatste groep meestal om afgeronde schadedossiers gaat, krijgen bewoners dan niet opnieuw een overlastvergoeding.
Hierbij speelt mee dat duurzaam herstel op zichzelf al een aanvullende tegemoetkoming is, die een stuk verder gaat dan normaal schadeherstel. Met duurzaam herstel krijgen bewoners de mogelijkheid om reeds bestaande constructieve gebreken – die zelf niet door de gaswinning zijn veroorzaakt – kosteloos te laten verhelpen, om zo de kans op toekomstige mijnbouwschade te verkleinen. Dit gaat regelmatig om zeer kostbare maatregelen zoals aanpassing of herstel van de fundering. Duurzaam herstel heeft daarmee een wezenlijk andere aanleiding dan de versterking. Ik vind het dan ook goed uitlegbaar dat voor duurzaam herstel geen aparte overlastvergoeding geldt. Ook dit is in lijn met de bevindingen van de Commissie Van Geel, die constateerde dat verschillen soms logisch en gewenst zijn, juist omdat situaties verschillen.
Maatregel 1 van Nij Begun is «het kabinet legt jaarlijks verantwoording af over de Staat van Groningen»; waarom kiest u ervoor om dit op een moment te doen waarop Tweede Kamerleden niet aanwezig kunnen zijn?
Vorig jaar is uw Kamer in de brief over de Staat van Groningen 2024 geïnformeerd dat de Staat van Groningen en Noord-Drenthe vanaf 2025 jaarlijks op de vierde dinsdag van april zou verschijnen.33 Ook Nij Begun verscheen in 2023 op de vierde dinsdag van april. In overleg met de regionale overheden en maatschappelijke partijen is dit jaar ervoor gekozen om het onderzoeksbureau de resultaten op de derde (in plaats van de vierde) dinsdag van april te laten presenteren, om het samenvallen met de meivakantie te voorkomen, om zoveel mogelijk bewoners en professionals uit de regio de gelegenheid te bieden erbij aanwezig te kunnen zijn. De presentatie van de Staat van Groningen en Noord-Drenthe door het onderzoeksbureau op 15 april was bedoeld voor de mensen in de regio, en niet als verantwoordingsmoment van het kabinet aan de Kamer.
Ik heb uw Kamer op 15 april jl. per brief geïnformeerd over het verschijnen van de Staat van Groningen en Noord-Drenthe.34 In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik, voordat het kabinet inhoudelijk reageert, in gesprek ga met bewoners, maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van de decentrale overheden om de resultaten en mogelijke vervolgacties te bespreken. Uw Kamer ontvangt deze kabinetsreactie medio juni. Het kabinet gaat hierover graag met uw Kamer in gesprek in een Kamerdebat.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken beantwoorden?
Ja.
De mogelijke uitlevering van een Amerikaanse vrouw |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van moord verdachte Amerikaanse verbleef wekenlang in aanmeldcentrum Ter Apel»?1
Ja.
Heeft Nederland een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten ontvangen?
Uw vraag ziet op een individuele zaak. Over lopende strafrechtelijke procedures kan ik geen uitspraken doen.
Bent u bekend met het feit dat de doodstraf in South Carolina nog steeds wordt uitgevoerd?
Ja.
Staat er op het misdrijf waarvan de betreffende vrouw verdacht wordt de doodstraf?
Uw vragen zien op een individuele zaak. Over lopende strafrechtelijke procedures kan ik geen uitspraken doen.
In algemene zin kan ik het volgende opmerken. In bepaalde landen kan de doodstraf worden opgelegd voor specifieke delicten. Volgens de Nederlandse Uitleveringswet wordt een persoon niet uitgeleverd als op het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd de doodstraf staat, tenzij voldoende is gewaarborgd dat die straf, bij een eventuele veroordeling, niet ten uitvoer wordt gelegd.
Er moet dus een specifieke garantie zijn afgegeven dat de doodstraf in de betreffende zaak niet wordt opgelegd, dan wel niet wordt uitgevoerd. Dit geldt zowel bij uitlevering voor strafexecutie als voor strafvervolging.
Uitlevering is volgens het Nederlandse recht slechts mogelijk op grond van een verdrag tussen twee of meer staten. De voor Nederland geldende uitleveringsverdragen voorzien allemaal in de zogenaamde doodstrafexceptie.
Op grond van de toepasselijke uitleveringsverdragen tussen de Verenigde Staten (VS) en Nederland, zal Nederland bij uitleveringsverzoeken van de VS de voorwaarde stellen dat, indien in de VS mogelijk de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, de doodstraf niet aan de opgeëiste persoon wordt opgelegd, of indien de VS om procedurele redenen niet aan deze voorwaarde kan voldoen, de voorwaarde dat de doodstraf, indien deze wordt opgelegd, niet wordt uitgevoerd. Indien de VS instemt met de uitlevering onder deze voorwaarde, is de VS verplicht die voorwaarde na te leven. Indien de VS de voorwaarde niet aanvaardt, dan zal Nederland in lijn met nationale wetgeving, verdragen en (Europese) jurisprudentie, de uitlevering weigeren.
Bent u voornemens om, in lijn met onder andere de Uitleveringswet en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, een uitleveringsverzoek te weigeren wanneer er een risico is dat de vrouw de doodstraf wordt opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘ACM nagelt elf dure energieleveranciers aan de schandpaal’ |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving in De Telegraaf van 9 april 2025 over het feit dat elf energieleveranciers volgens de ACM (Autoriteit Consument en Markt) structureel aanzienlijk hogere tarieven rekenen dan andere aanbieders, en dat overstappen consumenten tot wel € 900 per jaar kan schelen?1
Ja.
Klopt het dat deze aanbieders ondanks een verplicht modelcontract met een variabel tarief, systematisch fors duurder zijn dan andere aanbieders met exact dezelfde levering en vergelijkbare inkoopkosten?
Nee, het gaat bij de voorbeelden in de publicatie van de contracten die aangeboden worden door deze aanbieders om een indicatie van de prijsverschillen tussen contracten, waarbij de uiteindelijke prijs voor de consument lager kan zijn door bijvoorbeeld kortingen.
Bij de vergelijking van de prijzen is per contracttype (variabel, kort vast en lang vast) gekeken naar de laagst en hoogst geprijsde contracten. Daarnaast betreft het hier een momentopname waarbij is gekeken naar de prijzen van verschillende typen contracten die vergeleken zijn met elkaar.
Vergunninghoudende leveranciers zijn verplicht om een modelcontract met variabele tarieven voor onbepaalde tijd aan te bieden. Bij de inwerkingtreding van de Energiewet moeten alle vergunninghoudende leveranciers daarnaast een modelcontract met vaste tarieven voor bepaalde tijd (ten minste twaalf maanden) gaan aanbieden. Modelcontracten zijn standaardcontracten, waarbij de voorwaarden worden vastgesteld door de ACM. De opzet en voorwaarden zijn voor alle leveranciers gelijk. Dit biedt consumenten de mogelijkheid om bij iedere leverancier een contract met variabele tarieven voor onbepaalde tijd en een contract met vaste tarieven voor bepaalde tijd (ten minste twaalf maanden) voor de levering van gas en elektriciteit af te sluiten. Doordat de voorwaarden bij alle leveranciers voor deze contracten gelijk zijn, kunnen klanten verschillende modelcontracten direct met elkaar vergelijken.
Het is aannemelijk dat het aanbieden van het modelcontract specifieke kosten meebrengt voor energieleveranciers die zich toeleggen op dynamische contracten, omdat het niet goed aansluit op hun bedrijfsmodel en systemen. Dit verklaart waarom de kosten van het modelcontract van deze leveranciers relatief hoog kunnen uitvallen. De ACM houdt toezicht op de redelijkheid van tarieven en kan ingrijpen als er sprake is van onredelijk hoge tarieven. De ACM richt haar toezicht risico-gestuurd in, waarbij zij kijkt naar waar haar toezicht de meeste impact heeft.
Naast het modelcontract mogen leveranciers uiteraard ook andere contracten aanbieden. Zij mogen zelf de voorwaarden van deze contracten bepalen. Leveranciers kunnen daarom deze contracten vaak goedkoper aanbieden dan het modelcontract.
Kunt u uitsluiten dat hier sprake is van misbruik van marktmacht of informatie-asymmetrie ten nadele van consumenten?
Misbruik van marktmacht ligt in de huidige markt met veel verschillende aanbieders niet voor de hand, al blijft alertheid geboden. Informatie-asymmetrie kan wel voorkomen, omdat energieproducten complex zijn. Zo kan het voor consumenten lastig zijn om energiecontracten te vergelijken. Daarbij vraagt de keuze voor een energiecontract ook een inschatting van toekomstige ontwikkelingen, zoals prijsfluctuaties. Bij modelcontracten is de vergelijkbaarheid gemakkelijker, omdat de contractvoorwaarden van alle modelcontracten gelijk zijn, alleen de prijzen variëren.
Hoe verklaart u dat consumenten blijkbaar geen effectieve bescherming hebben tegen zulke prijsverschillen, zelfs binnen modelcontracten die juist bedoeld zijn als «basiscontract»?
Consumenten kunnen de hoge tarieven vermijden door voor een ander contract te kiezen. Daarnaast houdt de ACM risico-gestuurd toezicht op de redelijkheid van tarieven. In de energiemarkt geldt het principe van vrije prijsvorming voor energieleveranciers. Leveranciers kunnen op prijs concurreren en hebben bijvoorbeeld verschillend inkoopbeleid, wat leidt tot verschil in tarieven. Bij het modelcontract zijn de contractvoorwaarden gelijk, maar de prijsvorming is vrij. Zeker bij het modelcontract kunnen de prijzen erg verschillend zijn, onder meer omdat bij dynamische leveranciers het modelcontract niet aansluit bij hun bedrijfsmodel.
Acht u het wenselijk dat dergelijke prijsverschillen tussen modelcontracten van leveranciers überhaupt mogelijk zijn? Acht u aanvullende regulering van modelcontracten nodig?
De kosten die leveranciers maken, waaronder de inkoopkosten, kunnen onderling verschillen. Daarnaast sluit het modelcontract niet goed aan bij het bedrijfsmodel van leveranciers die uitsluitend dynamische contracten aanbieden, daardoor maken zij relatief hogere kosten. Het is daarom logisch dat de prijzen op de markt ook kunnen verschillen. Er is immers sprake van vrije prijsvorming op grond van Europese regelgeving. Gelet op de prijsverschillen loont het voor consumenten om contracten goed te vergelijken, bijvoorbeeld via een prijsvergelijker, en over te stappen. Wel is het wenselijk dat er toezicht is om onredelijke prijzen te kunnen voorkomen. Daartoe kan de ACM onderzoek doen en zo nodig handhaven, op basis van de wettelijke bepalingen.
De wettelijke bepalingen op grond waarvan de ACM toeziet op redelijkheid van de tarieven en voorwaarden gelden voor alle contracten die aangeboden worden door vergunninghoudende leveranciers en dus ook het modelcontract. Daarom acht het Kabinet aanvullende regulering van modelcontracten niet nodig.
Herkent u het beeld dat in energiecontracten, net als in internetabonnementen en bankproducten, prijsvergelijking door consumenten bemoeilijkt wordt door complexe voorwaarden, verborgen kosten en ondoorzichtige prijspagina’s?
Het kabinet erkent dat het lastig kan zijn om energiecontracten te vergelijken voor consumenten. Mede daarom gelden voor de energiemarkt specifieke regels ter bescherming van de consument, die zien op de vergelijkbaarheid van contracten. Het kabinet acht het van groot belang dat energiecontracten transparant en vergelijkbaar zijn.
In de nieuwe Energiewet, die vorig jaar door beide Kamers is aangenomen, wordt consumentenbescherming bij de levering van elektriciteit en gas aan huishoudens en micro-ondernemingen vanaf 1 januari 2026 steviger wettelijk verankerd. Specifiek ten aanzien van transparantie geldt dat in de Energiewet is opgenomen dat energieleveranciers elektriciteit en gas aan deze consumenten moeten leveren tegen transparante en redelijke prijzen en onder transparante en redelijke voorwaarden. Een energieleverancier die elektriciteit of gas levert aan een consument moet bovendien zijn prijzen en voorwaarden zo presenteren dat consumenten voor het sluiten van een overeenkomst prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers onderling kunnen vergelijken.
Ook wordt het belang van transparantie en vergelijkbaarheid van energiecontracten steviger verankerd in het recht voor huishoudelijke eindafnemers en micro-ondernemingen, waaronder consumenten, op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument dat de gehele markt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten die in voldoende mate de markt bestrijken.
In het kader van betere vergelijkbaarheid van energiecontracten is in de AMvB onder de Energiewet tevens een nieuwe bepaling opgenomen die voorschrijft dat bonussen enkel in geldelijke vorm mogen worden gegeven door energieleveranciers. Dit zorgt ervoor dat energiecontracten beter vergelijkbaar worden en voor consumenten duidelijker is hoeveel zij voor hun energiecontract gaan betalen.
Bij elkaar wordt hiermee met de komst van de nieuwe Energiewet van leveranciers vereist dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen. Ook wordt verzekerd dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze te kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie.
Deelt u de analyse uit de initiatiefnota «Minder inflatie, meer bestaanszekerheid» dat disfunctionele markten, een gebrek aan transparantie en onvoldoende concurrentie leiden tot structureel hogere prijzen voor essentiële diensten zoals energie?2
De hogere prijzen hebben vooral te maken met geopolitieke ontwikkelingen waardoor hogere inkoopkosten en grotere inkooprisico’s zijn ontstaan voor leveranciers.
Sinds 2021 zien we een forse toename in de groothandelsprijs van energie die is aangewakkerd door geopolitieke ontwikkelingen. De ACM heeft zes energieleveranciers onderzocht die tussen januari 2021 tot en met juni 2023 geen hogere brutomarge bleken te verdienen dan gebruikelijk en waarbij de prijzen redelijk bleken te zijn ondanks de hoogte hiervan.3 Door de ACM is in het najaar van 2024 ook onderzoek gedaan om de vraag te beantwoorden of het fenomeen van rockets & feathers zich voordoet op de Nederlandse energiemarkt, waarbij bedrijven kostenstijgingen sneller aan de klant doorberekenen dan kostendalingen.4 Uit dit onderzoek is gebleken dat prijzen meebewegen met de groothandelsmarkt en dat prijzen vooral zijn gestegen door toename in risico’s voor leveranciers.
Wel kan het zo zijn dat individuele leveranciers hogere prijzen hanteren, gezien leveranciers verschillende bedrijfsmodellen hebben en ook verschillende contracten aanbieden. Daarom loont het voor consumenten om contracten goed te vergelijken, bijvoorbeeld via een prijsvergelijker, en over te stappen.
Waarom zijn energieleveranciers op dit moment niet verplicht om hun prijsopbouw en gemiddelde marges per contractvorm transparant te publiceren in een gestandaardiseerd format, zoals in de initiatiefnota wordt voorgesteld?
Gedetailleerde prijsopbouw en marges betreft concurrentiegevoelige informatie. Als deze informatie publiek wordt, neemt het risico op (prijs)afstemming toe. Daarom is een dergelijke publicatieverplichting niet wenselijk. Wel kan de ACM bij het huidige tarieventoezicht toezien op verschillende componenten van het gehanteerde tarief. Zo krijgt zij maandelijks informatie over de inkoopkosten, de risicopremies en de brutomarge van energieleveranciers. De tarieven van leveranciers kunnen om verschillende redenen afwijken, het is aan de onafhankelijke toezichthouder ACM om erop toe te zien dat er geen onredelijke tarieven worden gehanteerd.
De Energiewet verplicht leveranciers om de relevante informatie aan te leveren wanneer een tarief wijzigt of er een nieuw product wordt aangeboden, opdat de ACM haar wettelijke taak zorgvuldig kan uitvoeren. Zoals hiervoor benoemd, geldt bovendien dat in de Energiewet is opgenomen dat een energieleverancier die elektriciteit of gas levert aan een consument zijn prijzen en voorwaarden op een dusdanige wijze moet presenteren dat consumenten in staat zijn om voor het sluiten van een overeenkomst prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers onderling te vergelijken. Deze grondslagen zorgen er tezamen voor dat transparantie over prijsopbouw voldoende geborgd is in de Energiewet.
Bent u bereid om alsnog over te gaan tot een wettelijke verplichting tot periodieke transparantie over prijsopbouw en marges voor energieleveranciers, vergelijkbaar met het voorstel uit de initiatiefnota (beslispunt3?
Zie antwoord vraag 8.
Wat doet de ACM momenteel met de constateringen over deze dure leveranciers? Wordt hierop gehandhaafd, en zo ja, op welke wijze?
Het uitgangspunt van de regelgeving en het toezicht van de ACM is dat energieleveranciers de kosten die zij maken, mogen doorberekenen aan hun klanten. Zij mogen hierbij zelf hun prijs bepalen, mits deze redelijk is. De ACM kan handhavend optreden bij onredelijke tarieven, daartoe kan de ACM verschillende instrumenten inzetten, zoals een bindende aanwijzing of een boete. Hierbij speelt mede een rol hoeveel klanten op een bepaald contract zitten.
Bent u bereid een maximale marge of prijsplafond te overwegen voor modelcontracten in de energiemarkt, gezien het gebrek aan transparantie en het maatschappelijke belang van toegang tot betaalbare energie?
Het principe van de introductie van het modelcontract, dat door alle vergunninghoudende energieleveranciers aan kleinverbruikers wordt aangeboden, is dat er voor consumenten een basis in de markt is aan vergelijkbare energiecontracten. Transparantie staat daarbij voorop: het modelcontract bevat voor elke leverancier dezelfde voorwaarden. Omdat in de modelcontracten geen ruimte is voor energieleveranciers voor eigen invulling, bijvoorbeeld ten aanzien van frequentie van tariefwijzigingen, biedt deze contractvorm minder kansen ten aanzien van concurrentie tussen energieleveranciers, waardoor de tarieven hoger kunnen uitvallen. Net als bij alle andere contractvormen, ziet de ACM erop toe of de tarieven in de modelcontracten redelijk zijn.
Het opleggen van een maximale marge of prijsplafond is strijdig met de Europese regelgeving over energiemarkten gezien dit niet passend is binnen het principe van vrije prijsvorming.
Bent u voornemens om structureel maandelijks een overzicht te publiceren van deze prijsverschillen, niet alleen ter vergelijking, maar met vermelding van gemiddelde marges en beleidsaanbevelingen? Zo nee, waarom niet?
De maandelijkse Energiemonitor van de ACM voorziet hier reeds in. In deze maandelijkse Energiemonitor worden maandelijks diverse marktontwikkelingen gepresenteerd, zoals prijsverschillen tussen energiecontracten, maar ook de kostenopbouw van energiecontracten.