Twee Britten die door Amsterdamse drugs zijn overleden |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Twee Britten dood door drugs in Amsterdam»?1 en «De Amsterdamse GGD heeft woensdagavond weer matrixborden geplaatst om toeristen te waarschuwen voor heroïne die wordt verkocht als cocaïne»?2
Ja.
Houdt de dood van de twee Britten verband met het gebruik van witte heroïne, terwijl zij in de veronderstelling waren dat het om cocaïne ging?
Ik heb van het Ministerie van Justitie begrepen dat de intenties van beide Britten niet met volledige zekerheid te achterhalen zijn. Op basis van het sporenonderzoek en verklaringen rondom de overige incidenten lijkt het te gaan om een misleidende verkoop van cocaine aan deze twee Britten.
Hoeveel incidenten door drugsgebruik, waarbij de gebruiker door misleidende verkoop dacht dat het ging om een andere drug, zijn u over de afgelopen jaren bekend? Welke trend ziet u?
Ik beschik niet over cijfers met betrekking tot de omvang van incidenten door misleidende verkoop.
Is het waar dat de GGD eerder borden op het Leidse- en Rembrandtplein had geplaatst om te waarschuwen tegen de verkoop van witte cocaïne? Zo ja, hoe lang hebben die borden er gestaan? Hoeveel incidenten waren er in die periode ten gevolge van de verkoop van de verkeerde drug?
Ja dat is waar. Omdat het vooral leek te gaan om toeristen aan wie de witte heroïne werd aangeboden, werden borden met Engelstalige waarschuwingen geplaatst. Deze borden hebben vanaf begin november bijna 3 weken gestaan. In het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) zijn in deze periode geen incidenten geregistreerd.
Acht u het mogelijk dat er een verband bestaat tussen het plaatsen van waarschuwingsborden en het tegengaan van ongevallen met drugs? Zo ja, welk verband? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat acht ik zeker mogelijk, maar het plaatsen van waarschuwingsborden sluit incidenten niet uit. De waarschuwingsborden attenderen mogelijk gebruikers nogmaals op de risico’s. Echter vooral de doelgroep van toeristen is moeilijk te bereiken, omdat deze steeds vernieuwt. Toeristen verblijven vaak maar kort en eenmalig in Amsterdam. Het plaatsen van borden moet bezien worden in de brede informatievoorziening die door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de instellingen voor verslavingszorg en de GGD is ingezet. Naast waarschuwingsborden wordt gebruik gemaakt van sandwichborden (borden rondom bijvoorbeeld lantaarnpalen), flyers bij hotels, hostels en andere punten waar toeristen veel komen en een op toeristen gerichte sms-campagne om mensen te waarschuwen.
Deelt u de mening dat actieve en doelgerichte voorlichting over de gevaren van harddrugs effectief is? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat deze voorlichting wordt geïntensiveerd? Zo nee, waarom niet?
Het bericht "Gemeente weigert brandonveilige instelling te sluiten" |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «gemeente weigert brandonveilige instelling te sluiten»?1
De primaire verantwoordelijkheid voor een brandveilige omgeving ligt bij de bestuurder van een zorginstelling. Deze moet voldoen aan de daarvoor gestelde wettelijke kaders, zoals het Bouwbesluit en de Arbowetgeving.
Zorgaanbieders moeten (brand)veiligheidsrisico’s en de in te zetten activiteiten aan de hand van de verplicht op te stellen Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) van de instelling in beeld brengen. In deze RI&E maakt de instelling inzichtelijk hoe hij een brandveilige omgeving voor zijn bewoners/patiënten en medewerkers realiseert. Hierbij maakt de bestuurder afwegingen of hij dat vooral doet met de inzet van een gekwalificeerde bedrijfshulpverlening of dat hij ook inzet op actieve blusmiddelen zoals sprinklers en watermist systemen.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de bouw- en gebruiksvoorschriften. De gemeenteraad beoordeelt het door de gemeente op te stellen veiligheidsplan. Het tweedelijns toezicht (het toezicht op de gemeenten) is belegd bij de betrokken provincie. De Inspectie SZW is toezichthouder op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet, in het bijzonder de bedrijfshulpverlening. De IGZ ziet toe op de veiligheid van de zorg voor de cliënt.
Hoe vaak zijn bestuurders en toezichthouders in het afgelopen jaar aangesproken door colleges van B&W en/of de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vanwege brandonveilige situaties?2
Het toezicht op de naleving van de bouw- en gebruiksvoorschriften door zorginstellingen wordt uitgevoerd door de brandweer of bouw-en woningtoezicht in opdracht van gemeenten. Op rijksniveau zijn geen gegevens over het aantal keren dat gemeenten zorginstellingen in het kader van brandveiligheid hebben aangesproken. Evenmin beschik ik over gegevens over de naleving van de gebruiksvoorschriften of over de frequentie van de inspecties.
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) houdt met risicogestuurd toezicht toezicht op de veiligheid van zorg en kan daarnaast besluiten tot een onderzoek wanneer zij (calamiteiten)meldingen ontvangt. In 2014 heeft de IGZ 35 meldingen ontvangen waarbij er een relatie was met brand. In deze gevallen vraagt de IGZ de betreffende zorginstellingen om passende maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen.
Welke respons heeft u gekregen naar aanleiding van het expliciet wijzen op de verantwoordelijkheden? Heeft dit voldoende effect gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In vervolg op mijn brief waarin ik expliciet heb gewezen op de verantwoordelijkheid van bestuurders van zorginstellingen, ben ik samen met de betrokken brancheorganisaties in 2014 een landelijk actieprogramma «Naar een betere brandveiligheid in de zorg» gestart. Doel van dit programma is de zorgorganisatie vanuit de brancheorganisaties zoveel mogelijk te ondersteunen bij het op orde krijgen en houden van de brandveiligheid. Dit programma heeft een looptijd van drie jaar. Hiervoor heb ik een bedrag van € 1 mln. beschikbaar gesteld. Het is te vroeg om te beoordelen of dit voldoende effect heeft gehad.
Vervullen verantwoordelijke bestuurders en toezichthouders, alsmede de lokale politiek en de IGZ, op het gebied van brandveiligheid voldoende hun taak? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak in voornoemd artikel van Fred Zaaijer (hoofd Incidentbeheersing Management Zorginstellingen) dat «gemeenten verzuimen om op te treden tegen brandgevaarlijke situaties in zorginstellingen»?
Uit het onderzoek naar brandveiligheid van de samenwerkende inspecties uit 2011 («Brandveiligheid van zorginstellingen»), bleek dat zorginstellingen tekort schieten als het gaat om de bouwkundige brandveiligheid en de gemeenten wat betreft het toezicht daarop. De rijksinspecties deden in dit rapport de aanbeveling aan zorgaanbieders, als primair verantwoordelijken, om hun gebouwen te (laten) controleren en aan gemeenten om hier strikter op toe te zien. Ook werd het advies aan zorgaanbieders gegeven om het brandveiligheidbewustzijn en het brandveiligheidsbeleid te vergroten. Uiteindelijk is het aan de lokale politiek om te bepalen hoe zij invulling geven aan de verantwoordelijkheid voor het toezicht op brandveiligheid in zorginstellingen in hun gemeente.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft een vervolgonderzoek verricht in het kader van het gemeentelijk toezicht op de brandveiligheid van zorginstellingen. Dit rapport is in 2013 verschenen. Vervolgens is door ILT onderzocht is of bij periodieke brandveiligheidscontrole door gemeenten gekeken wordt naar een aantal belangrijke brandveiligheidsaspecten van het Bouwbesluit.
Het merendeel van de gemeenten geeft aan dat de kwaliteit van de toezicht op brandveiligheid van zorginstellingen goed is. Een aantal gemeenten geeft aan het toezicht op de brandveiligheid van zorginstellingen te zullen aanscherpen naar aanleiding van het onderzoek. Ook worden er enkele, veelal regionale, acties geïnitieerd om de brandveiligheid te bevorderen. De regionale brandweer speelt daar een belangrijke rol in.
Klopt het dat verpleeghuis De Waterhof in Den Haag niet voldoet aan de regels van het gebruiksbesluit, en dus eigenlijk gesloten had moeten worden? Wie heeft hier zijn taak verzuimd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Controle op voldoen aan de regels van het gebruiksbesluit is een taak van de gemeente. De Waterhof heeft recentelijk een brandveiligheidsonderzoek ondergaan waarbij geen gebreken zijn geconstateerd.
Voor hoeveel locaties van zorginstellingen geldt dat zij niet voldoen aan het gebruiksbesluit? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan de brandveiligheid in (zorg)instellingen gegarandeerd worden als er onvoldoende frequente inspecties plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe reageert u op het oordeel dat – ondanks de daling van het aantal binnenbranden – de situatie onveranderlijk zorgelijk blijft, omdat er nog geen tastbare strategie is geformuleerd om het aantal branden en bijhorende slachtoffers terug te dringen?
Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt van 7 december 2012 (Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 32 757 nr. 48) en de antwoorden op het VSO van 25 april 2013 (Kamerstuk 32 757, nr. 62) ondersteunt het kabinet de zorginstellingen zoveel mogelijk om de brandveiligheid zo spoedig op orde te krijgen en te houden. In de hiervoor genoemde stukken is aangegeven welke stappen daartoe door het Ministerie van VWS worden gezet. In 2013/14 zijn verdere stappen gezet. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik samen met betrokken brancheorganisatie een actieprogramma gestart om de brandveiligheid in de zorg te verbeteren. Daarnaast laat ik op dit moment door TNO een digitaal dashboard ontwikkelen voor risicogestuurde brandveiligheid waarbij compartimentering, actieve blusmiddelen en bedrijfshulpverlening worden betrokken. Met dit digitale dashboard kan de bestuurder van de instelling alternatieve oplossingen zoals sprinklers en watermist afzetten tegenover zijn bestaande brandveiligheid en in welke mate met de inzet van actieve blusmiddelen de brandveiligheid bij een instelling kan worden verhoogd. Verder heb ik samen met TNO de aanrijtijden van de brandweer naar de locaties in beeld gebracht. Ook is een handreiking ontwikkeld om de mate van zelf(on)redzaamheid van cliëntpopulaties transparant in beeld te brengen. Hierdoor is de instelling beter in staat om, op basis van het risico profiel, de brandveiligheid op orde te brengen en te houden. Voor de V&V sector is een dergelijke profielschets reeds beschikbaar.
Hoe is het mogelijk dat er – ondanks aanwijzingen in 2012 – nog steeds geen tastbare strategie is? Wat gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 8.
Bestaat er een relatie tussen het aantal branden en slachtoffers bij (zorg)instellingen en het aantal personeelsleden van de (zorg)instelling, zowel als het gaat om het totaal aantal personeelsleden (Fte's) als het aantal aanwezige personeelsleden ten tijde van de brand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen gegevens over. Bij mijn weten is hier nooit specifiek onderzoek naar gedaan.
Vormen de forse bezuinigingen in de intramurale zorg een extra belemmering voor de garantie tot brandveiligheid in (zorg)instellingen? Hebben de zorginstellingen nog voldoende middelen en mogelijkheden om brandveiligheid te garanderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgorganisaties zijn verplicht te voldoen aan de gestelde wettelijke kaders als het om brandveiligheid gaat. De verantwoordelijke toezichthouders zien vervolgens toe op het naleven van deze wettelijk vereisten. Bij veranderende omstandigheden moet de bestuurder steeds de afweging maken of hij in staat is om brandveilige zorg te leveren. Van zowel de brancheorganisaties, individuele instellingen als de wettelijke toezichthouders heb ik geen signalen ontvangen dat er financiële belemmeringen zijn bij het handhaven van de brandveiligheid.
Bent u het met de heer Zaaijer eens dat de personeelsbezetting in zorginstellingen gelet op de beperkte zelfredzaamheid van bewoners onverantwoord laag is, met name in de avond, nacht en weekenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u hierop inzetten?
Zie antwoord vraag 11.
Het verdeelmodel Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Met welke reden weigert u de tarieven van de nieuwe Wmo-taken die zorgkantoren en zorgaanbieders hanteren voor dagbesteding en begeleiding in de verschillende regio’s, openbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa stelt maximum-tarieven vast per product. De daadwerkelijk gehanteerde tarieven zijn uitkomst van een onderhandelingsproces tussen zorgkantoren en aanbieders. Dit kan dus per zorgkantoorregio en aanbieder verschillen, afhankelijk van de afspraken die zijn gemaakt. Het gaat hierbij om «marktgevoelige» en vertrouwelijke informatie. Om die redenen heeft de NZa aangegeven dat zij deze informatie niet mag verstrekken. De zorgkantoren hebben tijdens praktijkdagen in voorjaar 2014 wel uitleg en advies gegeven aan gemeenten hoe zij kunnen komen tot adequate tarieven. Ook is een handreiking gemaakt als ondersteuning voor gemeenten om tot tarieven te komen voor de onderhandelingen.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk de tarieven voor dagbesteding en begeleiding openbaar te maken, zodat gemeenten tot betere afspraken kunnen komen? Zo ja, wanneer gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven op grond waarvan openbaarmaking van deze informatie niet mogelijk is. Voorts merk ik in reactie op deze vraag het volgende op. Gemeenten hebben de onderhandelingen over tarieven dagbesteding en begeleiding afgerond. Verwacht mag worden dat gemeenten, na de fase van transitie en de daarin centraal staande zorg voor continuïteit, hun beleid en uitvoering in samenspraak met vertegenwoordigers van de doelgroep, zullen innoveren. Dit zal zijn doorvertaling hebben naar arrangementen en daarmee de inhoud van contracten. De huidige tarieven tussen zorgkantoren en aanbieders zullen om die reden minder relevant zijn.
Om welke reden krijgen gemeenten die minder zorg leveren meer budget, terwijl gemeenten die meer zorg leveren minder budget krijgen vanwege het nieuwe verdeelmodel? Is het waar dat dit komt door de verschillen in de door de zorgkantoren betaalde prijzen, of worden deze verschillen veroorzaakt doordat het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) in bepaalde regio’s ruimhartiger zou indiceren (zoals AEF beweert)? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Gemeenten die meer zorg leveren krijgen niet minder budget. Voor 2015 wordt een historisch verdeelmodel toegepast. Vanaf 2016 wordt het budget verdeeld volgens een objectieve verdeling. Het budget wordt dan verdeeld aan de hand van een voorspelling van de verwachte kosten voor de Wmo 2015 per gemeente, gebaseerd op de objectieve structuurkenmerken van een gemeente. De middelen worden dus zo verdeeld dat gemeenten waarvan verwacht wordt dat ze meer of zwaardere ondersteuning en zorg moeten leveren, ook een hoger budget krijgen. Gemeenten worden op deze manier in staat gesteld om een gelijk voorzieningenniveau te bieden.
Kunt u aangeven hoe u de motie uitgevoerd heeft, die de regering verzocht om bij het objectieve verdeelmodel voor de verdeling van het budget Wmo 2015, rekening te houden met sociaaleconomische, demografische gezondheidsverschillen tussen gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Aan de motie van het Eerste Kamerlid Barth wordt uitvoering gegeven met de ontwikkeling van het objectief verdeelmodel zoals beschreven onder 3. Het objectieve verdeelmodel voorspelt de uitgaven voor de Wmo 2015 per gemeente aan de hand van demografische kenmerken (aantal inwoners, aantal ouderen en aantal eenpersoonshuishoudens), sociaaleconomische kenmerken (aantal lage inkomens, aantal uitkeringsontvangers en het aantal Wajongers), kenmerken over de gezondheidstoestand van de inwoners (langdurig medicijngebruik). Daarnaast zijn in het model fysieke en (sociaal-) geografisch kenmerken van gemeenten meegenomen (lokale centrumfunctie, aantal kernen en stedelijkheid).
Om welke reden heeft u, conform de uitvoering van genoemde motie met betrekking tot gezondheidsfacturen, enkel gekeken naar medicijngebruik en niet naar andere belangrijke factoren, zoals psychische problemen en noodzakelijke hulpmiddelen, zoals een diabetespomp? Bent u bereid dit alsnog te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen met een langdurige ziekte zullen bijna altijd medicijnen gebruiken. Bij de maatstaf «langdurig medicijngebruik» worden de aantallen cliënten die medicijnen gebruiken bij bepaalde ziektebeelden (zoals diabetes, depressiviteit, epilepsie) bijgehouden. Voorwaarden die gelden bij de maatstaven die in het Gemeentefonds gebruikt worden zijn onder andere dat ze niet beïnvloedbaar zijn voor beleid en dat ze objectief beschikbaar en betrouwbaar zijn. Daarnaast is het de bedoeling maatstaven te gebruiken die niet te veel fluctueren om de stabiliteit van gemeentelijke budgetten te garanderen. De maatstaf «langdurig medicijngebruik» voldoet aan deze kenmerken. Bovendien wordt deze maatstaf ook gebruikt in de verdeling van de integratie-uitkering Wmo/huishoudelijke hulp verzorging. Er is wel gekeken naar andere gezondheidsfactoren, maar deze voldeden niet aan de gestelde criteria. Ik verwijs hierbij ook naar de toelichting in het rapport «Objectief verdeelmodel Wmo 2015» dat ik eerder aan uw Kamer gestuurd heb.
Bent u bereid het verdeelmodel Wmo 2015 aan te passen, en bijvoorbeeld ook rekening te houden met andere sociaaleconomische factoren (zoals het aantal bijstandsuitkeringen), zodat financiële risico’s waarmee gemeenten te maken krijgen meer beheersbaar zijn, en er een eerlijker en socialer verdeelmodel Wmo 2015 ontstaat? Zo ja, hoe gaat u hieraan uitvoering geven? Zo nee, waarom niet?
De VNG en de Raad voor de financiële verhoudingen hebben beiden geconcludeerd dat het objectieve verdeelmodel voor alle gemeenten per 2016 door een ingroeipad ingevoerd kan worden. De Raad stelt dat de verdeling adequaat is en dat de herverdeeleffecten voldoende objectief verklaarbaar en verdedigbaar zijn. De VNG heeft aangegeven dat zij niet verwacht dat op dit moment een model te ontwerpen is dat meer recht doet aan de kosten die gemeenten kunnen verwachten. Ondertussen is ook bestuurlijk met de VNG overeengekomen dat het objectieve verdeelmodel begeleiding voor alle gemeenten vanaf 2016 met een ingroeipad wordt ingevoerd. Uiteraard zal financiële monitoring plaatsvinden en zullen de verdeelmodellen die ontwikkeld worden in het kader van de decentralisaties geëvalueerd worden. De VNG en de Rfv doen op dit vlak aanbevelingen en deze zullen hierbij worden meegenomen.
De maatstaf bijstandsontvangers is niet meegenomen in het verdeelmodel omdat deze te veel fluctueert, waardoor de stabiliteit van gemeentelijke jaarlijkse budgetten niet gegarandeerd kan worden. Er is daarom gekeken naar een alternatief die net zo veel recht doet aan de kostenoriëntatie als de maatstaf «bijstandsontvangers». De oplossing is gevonden in de maatstaf «uitkeringsontvangers min bijstandsontvangers». Deze heeft dezelfde verklaringskracht als de maatstaf «bijstandsontvangers».
Voor het budget dat samenhangt met beschermd wonen is met de VNG afgesproken om ook in 2016 een historische verdeling over de centrumgemeenten te hanteren. In het voorjaar van 2015 wordt bezien hoe deze verdeling kan worden verbeterd, mede aan de hand van de realisatiecijfers 2014. De VNG en de centrumgemeenten worden hier nauw bij betrokken. Op voorstel van de 43 centrumgemeenten wordt een commissie gevraagd een visie te geven op de doelgroep beschermd wonen en een daarbij passend verdeelmodel te ontwikkelen voor 2017 en verder.
Wat is uw oordeel over de invoering van een «bandbreedteregeling» voor gemeenten, waarbij een maximum van € 5 per inwoner per jaar aan dalende gemeentelijke inkomsten wordt vastgesteld, zodat gemeenten voldoende tijd krijgen om de gewenste maatschappelijke opgaven te realiseren?2
Het is belangrijk dat gemeenten voldoende tijd krijgen om de gewenste maatschappelijke opgaven te realiseren. Om tot een goede overgang te komen wordt in alle zorgvuldigheid een ingroeimodel ontwikkeld waarbij de herverdeeleffecten bij de Wmo 2015 en Jeugd in samenhang worden bezien. Met de VNG is afgesproken dat een werkgroep overgangsregeling sociaal domein wordt gestart waarin de VNG, een aantal gemeenten, BZK en VWS vertegenwoordigd zijn. Voorts is van belang dat ook wordt gerealiseerd dat voordeelgemeenten op basis van het onderzoek de middelen nodig hebben om te voldoen aan hun verantwoordelijkheden. Dit aspect wordt ook meegenomen in het traject.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Decentralisaties op 11 december 2014?
Ja.
Het bericht “Ouderen vaker slachtoffer van geweld” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Ouderen vaker slachtoffer van geweld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht van het Centraal Planbureau over de enorme toename van het aantal gevallen van geweld tegen ouderen? Hoe verklaart u deze toename? Hoe verklaart u de toename bij met name oudere mannen?
De resultaten van het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) vinden wij zorgelijk en nemen we ook zeer serieus. Het is echter niet duidelijk waardoor deze stijging is veroorzaakt. De gegevens van het CBS geven hier geen informatie over. Ook het CBS zelf geeft aan hiervoor geen directe verklaring te hebben. Dat het geweld vaker dan gemiddeld door buurtgenoten wordt gepleegd, komt omdat het leven van ouderen zich meer om en rond het huis afspeelt, aldus het CBS. Overigens blijkt uit het onderzoek ook dat het aantal 65-plussers dat te maken heeft gehad met geweld of bedreiging weliswaar is verdubbeld, maar dat dit percentage nog steeds lager ligt dan het landelijk gemiddelde voor slachtofferschap van geweld. Daarnaast blijkt uit de cijfers dat de toename van geweld bij ouderen mannen en vrouwen naar verhouding vrijwel gelijk is. Specifiek voor overvallen op senioren geldt bovendien dat over de eerste negen maanden van 2014 het aantal overvallen op senioren is gedaald met 19% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Bent u bereid naast het reeds bestaande actieplan «Ouderen in veilige handen»2 en de periodieke voortgangsrapportages geweld in afhankelijkheidsrelatie3 aanvullende maatregelen te treffen om geweld tegen ouderen tegen te gaan?
Al eerder is door de Staatssecretaris van VWS toegezegd dat er een vervolg zal komen op het actieplan «Ouderen in veilige handen», dat eind van dit jaar afloopt. Het actieplan richt zich op mishandeling in huiselijke kring of professionele setting, waarbij er sprake is van een terugkerende (zorg)afhankelijkheid van het slachtoffer (van 65 jaar of ouder) ten opzichte van de pleger.
De cijfers van het CBS zien echter vooral op mishandeling en bedreiging door onbekenden en buurtgenoten en, in beperkte mate om geweld door familieleden. In 40% van alle gevallen was de dader bekend, en daarbinnen bleek de dader in 10% een familielid te zijn. Of hierbij ook sprake was van een terugkerende zorgafhankelijkheid, is niet bekend.
De cijfers van het CBS gaan dus vooral over geweld waarbij geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie van het slachtoffer. De aanpak van deze criminaliteit valt onder de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ). Omdat het bij ouderen vaak gaat om kwetsbare mensen, is de Minister van VenJ voor wat betreft de High Impact Crimes een specifiek traject gestart om ouderen voor te lichten en weerbaarder te maken. Er zijn diverse acties uitgevoerd om ouderen in hun eigen omgeving voor te lichten over de gevaren van een babbeltruc, een overval of inbraak. Daarbij wordt samengewerkt met de Unie KBO (Katholieke Bond van Ouderen), een groot aantal gemeenten en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Specifiek voor het voorkomen van agressie en geweld tussen buurtgenoten wordt bovendien via het CCV de lokale toepassing van buurtbemiddeling gestimuleerd.
Welke rol is er weggelegd voor zorginstanties zoals verpleeg- en verzorgingstehuizen, thuiszorg, instellingen voor verstandelijk gehandicapten en de ggz zelf om geweld tegen ouderen tegen te gaan? Wat verwacht u in dit kader van het waarschuwingsregister dat met steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot stand wordt gebracht waarbij personeel in de zorg op een zwarte lijst kan worden gezet?
De cijfers van het CBS hebben geen betrekking op intramurale cliënten van (zorg)instellingen, omdat die niet bevraagd zijn voor de Veiligheidsmonitor waaruit de cijfers afkomstig zijn.
Zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor een veilige woon- en leefomgeving voor hun cliënten. Dit betekent dat er bijvoorbeeld sprake moet zijn van een adequaat beleid rondom diefstal in de zorginstelling, waaronder goede diefstalpreventie en voorlichting.
Het Ministerie van VWS kan daarbij een ondersteunende rol spelen. Zo is, in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen», de leidraad veilige zorgrelatie ontwikkeld. De leidraad biedt handvatten hoe te handelen bij grensoverschrijdend gedrag of geweld door professionals die in de zorg werken of door vrijwilligers die door de zorgorganisatie worden ingeschakeld.
Daar waar het gaat om geweld gepleegd door personen uit de huiselijke kring, is (ook binnen een instelling) de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van toepassing.
Daarnaast is specifiek voor het beter herkennen en signaleren van ouderenmishandeling voor professionals de e-learningmodule «Ouderen in veilige handen» ontwikkeld.
Werkgevers in de zorg- en welzijnssector hebben hun verantwoordelijkheid genomen door het waarschuwingsregister op te zetten. Het waarschuwingsregister, waarvan VWS de ontwikkeling financieel heeft ondersteund, kan – als het breed door de sector is overgenomen – een belangrijke rol spelen om veiligheidsbeleid bij instellingen op de kaart te zetten, en zo ongewenst gedrag te voorkómen. Doordat medewerkers, maar ook cliënten en hun omgeving weten dat instellingen zijn aangesloten bij het register en dus een actief beleid voeren op dit punt, zullen mensen hopelijk ook eerder actie ondernemen als er toch sprake is van ongewenst gedrag.
Hoe vaak wordt zwaarder gestraft bij geweld in afhankelijkheidsrelaties in geval van geweld tegen ouderen, sinds de regering in 2012 heeft aangegeven dat dit reeds mogelijk is?4
Politie en het openbaar ministerie registreren niet specifiek op ouderenmishandeling. Cijfers hierover kunnen dan ook niet worden gegeven.
De Mutsaersstichting die wordt bedreigd in haar voortbestaan, waardoor er kwetsbare kinderen op straat dreigen te belanden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat jeugdzorgorganisatie «de Mutsaersstichting» in haar voortbestaan wordt bedreigd en er 1.000 gezinnen op straat dreigen te belanden, omdat de gemeente en de jeugdzorginstelling niet tot overeenstemming kunnen komen over de inkoop van jeugdzorg vanwege een onoverbrugbaar verschil van ongeveer 10 miljoen euro? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen zodat deze jeugdzorgorganisatie niet failliet gaat en deze gezinnen met kwetsbare kinderen niet op straat komen te staan, maar continuïteit van zorg behouden blijft?
Nee, ik acht dit niet wenselijk. Daarom ben ik blij dat ik u kan melden dat de Mutsaersstichting en de betrokken gemeenten recent overeenstemming hebben bereikt over de inkoop van jeugdzorg, zodat de continuïteit van zorg voor de gezinnen die hulpverlening ontvangen van de Mutsaersstichting is geborgd. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Transitie Autoriteit Jeugd zegt niet te kunnen bemiddelen tussen beide partijen dan wel een oordeel geven over de ontstane situatie en haar handen van de situatie aftrekt? Acht u het wenselijk dat de door u ingestelde Transitie Autoriteit Jeugd – die in dergelijke situaties tot een oplossing dient te komen – stelt dat de beide partijen er maar samen uit moeten komen en vervolgens niets meer doet? Is dit de gebruikelijke werkwijze van de Transitie Autoriteit Jeugd en zo ja, acht u dit wenselijk?
Dit beeld is onjuist. De Transitieautoriteit Jeugd is ingesteld om te bemiddelen en te adviseren. In deze casus heeft de TAJ een bemiddelende rol gehad. Er is afgelopen weken intensief contact geweest met wethouders en bestuurder. Partijen zijn recent tot bestuurlijke overeenstemming gekomen uitmondend in een contract en een intentieverklaring.
Vindt u het van behoorlijk bestuur getuigen dat u ondertussen dreigt met een indeplaatstelling in plaats van met een gedegen oplossing te komen waardoor de Mutsaersstichting kan blijven bestaan, 2.069 gezinnen en kwetsbare kinderen hun zorg behouden en 350 jeugdhulpverleners niet op straat komen te staan? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Er is in een oplossing voorzien, dus terugvallen op andere zorginstellingen is niet aan de orde, evenals een indeplaatsstelling.
Kunt u toelichten op welke zorginstellingen de betrokken gezinnen en kwetsbare kinderen terug kunnen vallen voor hun zorg na 1 januari 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij u nog meer situaties bekend waarin de Transitie Autoriteit Jeugd geen advies kan geven of bemiddeling kan aanbieden omdat deze stelt geen oordeel over de situatie te kunnen geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over deze situaties?
Nee. De Transitie Autoriteit Jeugd heeft in de afgelopen periode in uiteenlopende situaties een bemiddelende en adviserende rol vervuld. Deze taken zijn op een constructieve en pro-actieve wijze ingevuld en hebben tot oplossingen geleid.
Vindt u het van fatsoen getuigen dat u weigert bij incidenten in de jeugdzorg na 1 januari 2015 Kamervragen te beantwoorden over deze incidenten?1
Ook na 1 januari 2015, zal ik als stelverantwoordelijke de vinger aan de pols houden en daar waar dat nodig mocht zijn, handelen en uiteraard de Tweede Kamer informeren en Kamervragen beantwoorden. Een uitgebreide toelichting op de nieuwe stelselverantwoordelijkheid van het Rijk in het nieuwe stelsel heb ik op 8 december aan de Tweede Kamer gestuurd. In het licht van die nieuwe stelselverantwoordelijkheid zal ik ook omgaan met incidenten. Ook hierbij past het dat het eerst aan gemeenten is om hun nieuwe rol te pakken, en de gemeenteraad te informeren. Ik zal overigens niet schromen daar waar nodig gemeenten om informatie te vragen en uw Kamer desgevraagd daarover te informeren.
Kunt u toelichten hoe u het zogenaamde AWBZ-gat met betrekking tot de jeugdzorg in Midden-Limburg gaat oplossen? Welke maatregelen heeft u reeds genomen?2
Naar aanleiding van de signalen over het AWBZ-gat hebben de gemeenten uit Midden-Limburg op mijn advies de TAJ en het OTD ingeschakeld voor het maken van een analyse en advies. Dit heeft ertoe geleid dat het AWBZ-gat met ongeveer tweederde is teruggebracht. De gemeenten en de Mutsaersstichting hebben nu afspraken gemaakt voor het eerste kwartaal van 2015. Dit betekent dat de huidige zorgverlening tot 1 april doorloopt.
Gedurende die periode nemen de partijen de tijd om de oorzaken voor het gesignaleerde AWBZ-gat verder uit te zoeken en een overeenkomst voor heel 2015 voor te bereiden, zodat de partijen voor de rest van het jaar de specialistische jeugdhulp kunnen veiligstellen.
De TAJ en OTD blijven de gemeenten hierbij ondersteunen en adviseren, in de verwachting dat nog nadere slagen gemaakt kunnen worden.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk vrijdagmiddag 28 november 2014 te beantwoorden in verband met de nieuwe deadline voor de inkoop van jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
De toenemende overlast van ratten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overlast van ratten neemt toe»?1
Ja.
Kent u het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat concludeert dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en met door ongedierte overgedragen ziekten? Klopt het dat het Kenniscentrum Dierplagen krijgt steeds meer meldingen van overlast door met name de bruine en zwarte rat. Zo ja, herkent u deze signalen? Zo nee, kunt u dit verklaren?
Ik ken het rapport van de WHO. Het klopt dat het Kenniscentrum Dierplagen (KAD) meer meldingen over ratten krijgt. Deze toename is ontstaan vanaf 2012. Dit jaar zijn er tot begin december 17% meer meldingen geweest over de zwarte rat dan in 2013; de bruine rat scoort ongeveer gelijk met vorig jaar. Een melding hoeft overigens niet altijd te betekenen dat er van overlast sprake is. Het KAD geeft bij meldingen adviezen welke acties burgers of gemeenten kunnen ondernemen. De redenen voor de toename zijn niet onderzocht, maar kunnen volgens de KAD onder anderen te maken hebben met een groter voedselaanbod.
Wat is het gevolg van het per 1 juli 2014 geldende verbod op het gebruik van rodenticiden voor het buiten bestrijden van ratten voor het efficiënt kunnen bestrijden van ratten? Kunt u ingaan op de verwachte kostenstijging van het vangen van ratten door middel van klemmen en bent u hierover in overleg met bijvoorbeeld gemeenten, (recreatie)bedrijven en waterschappen?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd biociden toe te laten of een aanvraag tot toelating af te wijzen. Dit besluit wordt door het Ctgb genomen op basis van een beoordeling van de risico’s van het middel. Tevens is het Ctgb bevoegd, als onderdeel van een besluit tot toelating, beperkende voorwaarden te stellen aan het gebruik. Zomer 2014 heeft Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden te verbieden vanwege onaanvaardbare risico’s voor het milieu, met name voor andere dieren, die indirect vergiftigd kunnen worden. Ook treedt er steeds meer resistentie op bij ratten en muizen tegen het gebruikte gif. De bij dit verbod horende opgebruiktermijn loopt tot vijf januari 2015.
Onlangs heeft het Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden onder voorwaarden toch toe te staan. In een overleg met het Ctgb, de branches van plaagdierbestrijders, de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ILT), LTO en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu wordt gewerkt aan de invulling hiervan, zodat buitengebruik toch weer mogelijk wordt. Wel moet het gebruik zoveel als mogelijk is worden voorkomen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bredere zorgen die geuit zijn over de beperking op de mogelijkheden om ratten te bestrijden.
Buitengebruik wordt toegestaan onder voorwaarden, waarbij ongediertebestrijders en agrariërs eerst Integraal Plaagdier Management (IPM, Integrated Pest Management) moeten toepassen. Dit betekent dat zij preventieve maatregelen moeten nemen, bij overlast niet-chemische methoden toepassen en pas als laatste redmiddel chemische middelen mogen inzetten. Het juist toepassen van IPM moet worden geborgd door middel van een onafhankelijke certificering voor bedrijven en agrariërs die de middelen buiten willen toepassen. Er is een overgangsperiode tot 1 januari 2017 om een ieder de mogelijkheid te geven te voldoen aan de voorwaarden. In de tussentijd moet een ieder die de middelen buiten wil gebruiken, zich melden bij de ILT.
Gemeenten, bedrijven en waterschappen huren over het algemeen specialistische bedrijven in om plaagdieren te kunnen bestrijden. Daarom heb ik het overleg geconcentreerd op de brancheverenigingen en op LTO. Agrariërs gebruiken ongeveer 70% van het volume van de middelen.
Over de kosten is in zijn algemeenheid aan te geven dat het nemen van preventieve maatregelen kostenbesparend kan werken. Er is nog geen indicatie te geven van de kosten van het volgen van de extra opleiding en de examinering, omdat deze opleiding nog ontwikkeld moet worden. De plaagdierbranches en LTO werken nu aan een protocol, dat voldoet aan de voorwaarden die het Ctgb stelt. Dit protocol dient als basis voor de nog te ontwikkelen opleiding en de exameneisen, waarmee het certificaat behaald kan worden. Ik zal me inspannen om te zorgen dat dit proces efficiënt en kosteneffectief ingericht wordt.
Eind januari 2015 zal tevens een overleg plaatsvinden tussen de opleidingsinstituten, de exameninstituten en de betrokken partijen, om na te gaan hoe de nieuwe opleiding er uit moet zien, en hoe deze zo kosteneffectief mogelijk ontwikkeld en ingevoerd kan worden.
Wat is de stand van zaken van de norm voor plaagdiermanagement, waar sinds december 2010 in Europa aan wordt gewerkt? Waarom loopt u met Nederlandse regelgeving vooruit op deze Europese norm? Hoe rijmt u dit met de ambitie van dit kabinet om een gelijk speelveld binnen Europa te bevorderen?
De Europese norm voor plaagdiermanagement (CEPA/CEN Standard for Pest Management Services (EN16636)) is een private norm, die vermoedelijk eind dit jaar, begin volgend jaar afgerond wordt. De norm zal voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de Nederlandse situatie en inhoudelijk loopt Nederland daarmee in de pas met Europa. Nederland heeft wel binnen Europa een voorsprong omdat Nederland al jarenlang een dergelijke regelgeving heeft om de ratten- en muizenbestrijding professioneel te reguleren, ter voorkoming van problemen voor de volksgezondheid en het milieu.
Daarnaast is de Europese Commissie bezig met een EU-breed project om risicoreducerende maatregelen te inventariseren. Een vorm van certificering is een van de mogelijkheden, die in beeld wordt gebracht.
Zijn de beschikbare bestrijdingsmiddelen toereikend om de gezondheid van mens en dier in de toekomst te waarborgen?
Ja, maar het volledig toepassen van IPM is hierbij wel een voorwaarde.
Deelt u de opvatting dat voorkomen beter is dan genezen? Heeft u een plan van aanpak dat anticipeert op de toenemende invloed van ongedierte in stedelijke gebieden? Zo nee, bent u bereid hiermee aan de slag te gaan?
Ik deel deze opvatting. In IPM is het treffen van preventieve maatregelen het uitgangspunt. Door de aangepaste eisen aan het toepassen van rattengif buitenshuis worden gemeenten, bedrijven en agrariërs gedwongen veel meer aandacht te besteden aan preventie van rattenplagen. Daarnaast is het belangrijk dat iedereen die overlast ondervindt van plaagdieren, zich meer bewust wordt van de verantwoordelijkheid die op hen rust om preventieve maatregelen te treffen. Ik onderzoek momenteel wat partijen kunnen doen om de aandacht voor deze verantwoordelijkheid verder te vergroten. Daarmee worden dus al stappen gezet om ongedierte terug te dringen en te voorkomen. Ik verwacht dat dit toereikend is. Overigens is ongediertebestrijding een verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Bent u in de gelegenheid bovenstaande vragen voorafgaand aan of tijdens het Algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen voorzien op 4 december 2014 te beantwoorden?
Ik ben in het Algemeen Overleg van 4 december 2014 al op enkele aspecten ingegaan.
Het bericht “Malafide zorgondernemers komen te makkelijk weg” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Malafide zorgondernemers komen te makkelijk weg»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat een situatie, zoals in de uitzending werd aangegeven, waarin de ondernemer achter zorgonderneming Ascensio met een andere rechtspersoon opnieuw een zorgonderneming wil drijven onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat een onderneming/rechtspersoon/aanbieder, die op last van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gesloten wordt, onder een andere naam opnieuw zorg gaat aanbieden?
In dit verband is het volgende van belang. Ik heb van de Inspectie begrepen dat de bestuurder van Ascensio Zorg B.V., voordat de aanwijzing van kracht werd, een aantal cliënten heeft overgedragen aan Infinitus Zorg B.V. en voorbereidingen treft om de zorg voor een aantal nog in zorg zijnde cliënten over te dragen aan andere zorgaanbieders (ondermeer aan Infinitus, maar ook aan andere zorgaanbieders). Het is bij de IGZ duidelijk dat de zorg bij Infinitus feitelijk op dezelfde manier georganiseerd wordt als bij Ascensio en dat beide organisaties ook dezelfde (tevens enige) aandeelhouder, bestuurder en directeur hebben. Ik ben dan ook van mening dat mijn aanwijzing tot staken van de zorgverlening en overdracht van de cliënten zoals die zich nu richt op Ascensio zich ook richt op Infinitus. Dus ook Infinitus mag na 16 december 2014 geen zorg verlenen aan de cliënten van Ascensio (met een AWBZ-indicatie) voordat de inspectie heeft vastgesteld dat Infinitus voldoet aan de randvoorwaarden voor het verlenen van verantwoorde zorg. Bij het niet naleven van de voornoemde aanwijzing van 17 november 2014 riskeert de bestuurder van zowel Ascensio als Infinitus een last onder dwangsom. Het voorgenoemde is uiteraard ook aan de bestuurder gemeld.
Bent u van mening dat het zorgkantoor haar opdracht om fraude te bestrijden in deze casus voldoende heeft nageleefd?
Ik acht het van belang om te benadrukken dat de aanwijzing die is opgelegd aan Ascensio betrekking heeft op de kwaliteit van de verleende zorg. Lopende het toezichttraject door de IGZ heeft het betrokken zorgkantoor (Achmea) evenwel een signaal ontvangen dat er mogelijk sprake zou zijn van fraude met persoonsgebonden budgetten die worden besteed bij Ascensio. Het zorgkantoor heeft aangegeven dat naar aanleiding van dit signaal in het voorjaar van 2014 een administratief vooronderzoek is gestart binnen een steekproef van cliënten. In het kader van dit onderzoek heeft het zorgkantoor zorgovereenkomsten, facturen, zorgplannen en betalingsbewijzen opgevraagd bij zowel de zorgaanbieder als bij de budgethouders. Daarnaast is een aantal cliënten bezocht. Het zorgkantoor heeft mij laten weten dat het onderzoek nog niet is afgerond en zal worden voortgezet. Het onderzoek wordt tevens uitgebreid, door te kijken naar de levering van zorg binnen de gehele cliëntenpopulatie.
Op grond van de hiervoor genoemde aanwijzing is het zorgkantoor recentelijk tot het oordeel gekomen dat de zorg binnen Ascensio niet voldoet aan de voorwaarden voor verantwoorde zorg. Het zorgkantoor heeft voor de huidige cliënten van Ascensio de aan hen verleende pgb’s ingetrokken en vervangende zorg in natura aangeboden. Het zorgkantoor heeft de cliënten eveneens geïnformeerd dat het pgb niet mag worden besteed bij Infinitus, vanwege de redenen genoemd onder 2 en 3.
Met de stappen die het zorgkantoor heeft genomen, is geborgd dat cliënten de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Ook wordt voorkomen dat zij hun pgb nog langer besteden aan kwalitatief ontoereikende zorg. Dit overwegende ben ik van oordeel dat het zorgkantoor correct heeft gehandeld en heeft voldaan aan zowel zijn zorgplicht als de verantwoordelijkheid om fouten en fraude te signaleren en aan te pakken.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde brief verwachten waarin u ingaat op de overdracht van informatie over fraude en fraudeurs?
In het Algemeen Overleg over de Transitie Wmo van 8 oktober jl.(Kamerstuk 29 538, nr. 170) heeft de Kamer mij gevraagd naar de overdracht van kennis over fraude naar gemeenten. Ik heb daarbij aangegeven dat ik de Kamer hier nader over zal informeren via het bredere programmaplan dat de Minister en ik momenteel ontwikkelen voor het aanpakken van fouten en fraude in de zorg. De Kamer ontvangt dit programmaplan in het voorjaar van 2015.
Het programmaplan omvat alle vier de zorgdomeinen, waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet die vanaf 1 januari 2015 onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen. Vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de zorgtaken vanuit de Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn gemeenten in dit kader ook verantwoordelijk voor het voorkomen en aanpakken van mogelijke onrechtmatigheden en fraude met zorggeld. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik voornemens om gemeenten hier desgewenst in te ondersteunen, met name op het punt van kennisontwikkeling en kennisuitwisseling.
In het kader van de informatieoverdracht over fraude en fraudeurs wil ik de Kamer nog attenderen op het wetsvoorstel van de Minister van Veiligheid en Justitie ter wijziging van artikel 106 van de Faillissementswet. Hierin wordt een civielrechtelijk bestuursverbod voorgesteld dat als doel heeft te voorkomen dat bestuurders, die door onbehoorlijk handelen of nalaten (mede) hebben bijgedragen aan een faillissement en/of daarbij frauduleus hebben gehandeld, hun activiteiten via allerlei omwegen en met nieuwe rechtspersonen ongehinderd kunnen blijven voortzetten. Dit verbod geldt voor een periode van vijf jaar voor bestuurs- en toezichthouderfuncties bij alle bestaande rechtsvormen. In dit wetsvoorstel is opgenomen dat er bij de Kamer van Koophandel een register wordt geopend waarin alle bestaande bestuursverboden worden geregistreerd. Dit register zal publiek toegankelijk zijn, dus ook voor interne toezichthouders van zorgaanbieders en voor gemeenten.
Kinderen in Friesland die vanwege de stelselwijziging niet tijdig adequate zorg krijgen |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de schriftelijke spoedvragen van de Statenfractie ChristenUnie Fryslân aangaande de zorgverlening aan kinderen?
Ja. Ik heb inmiddels ook kennisgenomen van de antwoorden (zie http://www.fryslan.frl/13075/20-11-2014-christenunie-wachtlisten-jongereinsoarch-beantwoording-5-december-2014) die inzicht geven in de situatie in Fryslan. Daarom heb ik ervoor gekozen om de vragen die aan mij zijn gesteld zoveel mogelijk in algemene zin te beantwoorden.
Klopt het dat kinderen die in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 zich melden wel een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving krijgen, maar niet altijd direct in zorg genomen kunnen worden? Klopt het tevens dat deze kinderen overgaan naar het nieuwe stelsel, en daardoor vanaf 2 januari a.s. op de wachtlijst komen te staan?
Het klopt dat kinderen die zich in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 melden een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving kunnen krijgen als het BJZ en/of het CIZ hierover tijdig een besluit kunnen nemen. Deze kinderen vallen onder het overgangsrecht van de Jeugdwet en behouden het recht op zorg zoals in het indicatiebesluit is opgenomen. Of zij direct in zorg genomen kunnen worden is afhankelijk van de lokale/regionale situatie. Het is zeker niet zo dat deze kinderen automatisch op een wachtlijst komen te staan. Ingevolge afspraken tussen het Rijk en de provincies geldt voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg dat een jeugdige voor de wachtlijst meetelt indien deze jeugdige 9 weken na het indicatiebesluit nog geen zorg ontvangt. Dit is geen wettelijke termijn. Tot die tijd vallen kinderen binnen de zogenaamde acceptabele «werkvoorraad» van de zorgaanbieder. Daarbij geldt in alle provincies dat als de veiligheid van de jeugdige in het geding is, er onmiddellijk zorg wordt geboden.
Is het tevens waar dat hierdoor een enorme wachtlijst ontstaat, waardoor de werkvoorraad bij gemeenten per 1 januari a.s. enorm hoog zal zijn, en honderden kinderen hierdoor extra lang op de wachtlijst komen te staan?
Nee. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven vallen deze kinderen onder het overgangsrecht van de jeugdwet en hebben zij een aanspraak op zorg als zij een indicatiebesluit hebben. Zij komen dus niet in de «werkvoorraad» van de gemeenten omdat uit het indicatiebesluit al duidelijk is welke zorg er nodig is.
Wel op de «werkvoorraad» van gemeenten komen die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Gemeenten moeten afspraken maken met de bureaus jeugdzorg (BJZ) en het CIZ over de warme overdracht van deze kinderen. We zijn in overleg met partijen, zie ook het antwoord op vraag 7, om er voor te zorgen dat hierover ook goed wordt gecommuniceerd.
Hoe wordt voorkomen dat gemeenten per 1 januari a.s. worden overspoeld met kinderen die nog in zorg genomen moeten worden op basis van een in 2014 afgegeven indicatiebesluit door Bureau Jeugdzorg, terwijl indicering door het gebiedsteam dan nog op gang moet komen?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven wordt een gemeente niet overspoeld met kinderen met een indicatiebesluit. Deze kinderen kunnen hun aanspraak op zorg verzilveren bij een zorgaanbieder. De gemeente moet wel zorg dragen voor zorgcontinuïteit, of doordat de gemeente een contract heeft met deze aanbieder of doordat de gemeente zorg draagt voor de betaling van de factuur van de aanbieder.
De gemeenten krijgt wel te maken met kinderen die door BJZ en CIZ worden overgedragen en voor wie nog moet worden vastgesteld welke jeugdhulp moet worden ingezet.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat kinderen die op of na 29 oktober zijn aangemeld adequate zorg ontvangen binnen de wettelijke termijn van 9 weken?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problematiek ook speelt in andere provincies?
In mijn brief van 8 december 2014 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 839, nr. 430) over de toegankelijkheid van de provinciale jeugdzorg, heb ik aangegeven dat het beeld voor Nederland is dat de wachtlijst per 1 juli 2014 is gedaald ten opzichte van juli 2013. Dit betekent dat provincies er goed in slagen de directe zorgverlening te blijven bieden ondanks de voorbereiding op de stelselherziening. Daarnaast worden in het kader van de voorbereiding op de stelselherziening op lokaal en regionaal niveau afspraken gemaakt over de zorg aan cliënten in de overgangsperiode rond 1 januari 2015. Als voorbeeld kan hierbij de provincie Fryslan dienen. Uit de antwoorden op de vragen van Statenfractie CU Frylan blijkt dat de provincie er naar streeft om op 31 december 2014 geen kinderen op de wachtlijst te hebben bij Jeugdhulp Fryslan. Ook zijn er afspraken gemaakt over een warme overdracht en is de provincie met gemeenten en Jeugdhulp Fryslan overeengekomen dat de provincie Jeugdhulp Frylan in staat zal stellen om 15 FTE extra in te zetten om de gemeentelijke gebiedsteams te versterken en om kennis over te dragen.
Op welke wijze werkt u samen met provincies en gemeenten om te zorgen dat er per januari wel sprake zal zijn van een goede overdracht? Bent u bereid zo snel mogelijk in gesprek te treden met alle verantwoordelijke partijen, om zodoende een grote wachtlijst per januari te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover schriftelijk te rapporteren?
In mijn brief aan uw kamer van 3 december 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 427) over de stand van zaken van de transitie en inkoop jeugdhulp heb ik aangegeven dat er overleg gaande is met de VNG, Jeugdzorg Nederland, CIZ en Zorgverzekeraars Nederland over de warme overdracht van die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Uit dit overleg is gebleken dat voor een goede uitvoering het nodig is dat artikel 10.4a Jeugdwet vooruitlopend op 1 januari 2015 inwerking treedt. Hierin wordt zo spoedig mogelijk voorzien door publicatie van een koninklijk besluit.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Ik streef ernaar deze vragen voor het AO van 11 december 2014 over de voortgang van de decentralisatie van de zorg te beantwoorden.
Het bericht dat therapie de kans op zelfdoding verkleint |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Therapie verkleint kans op zelfdoding»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het Deense onderzoek naar gesprekstherapie ter voorkoming van suïcide?
Het Deense onderzoek toont aan dat ambulante gesprekstherapie na een suïcidepoging (c.q. zelfbeschadiging) een rol kan spelen in het voorkomen van herhaling van een suïcidepoging en suïcide. Het Deense model maakt gebruik van in suïcidepreventie gespecialiseerde poliklinieken verspreid over Denemarken, waar gespecialiseerde expertise is ontwikkeld. In Nederland wordt ook nagedacht over gespecialiseerde poliklinieken op dit terrein. In Venlo bijvoorbeeld is dit jaar een Suïcidepoli opgericht door GGZ Vincent van Gogh.
Deelt u de mening dat het van belang is om in Nederland naar dit Deense model te kijken en te bezien op welke wijze deze gesprekstherapie ook in Nederland kan bijdragen aan het voorkomen van suïcide? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In Nederland vindt vergelijkbare gesprekstherapie na suïcidepogingen plaats, veelal in het kader van ambulante GGZ hulpverlening. In de Multidisciplinaire richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag wordt de waarde van gesprekstherapie gericht op suïcidaliteit ook aangegeven. De Landelijke agenda suïcidepreventie bevat activiteiten die gericht zijn op de implementatie van deze richtlijn. In de GGZ worden zogenoemde pitstoptrainingen aangeboden om deze richtlijn te implementeren. Deze trainingen sluiten aan bij de gesprekstherapie zoals genoemd in het Deense model. Ook 113Online biedt online en telefonisch gesprekstherapie aan suïcidale personen, o.a. na suïcidepogingen en zelfdestructief gedrag.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het belang van gesprekstherapie bij suïcidaal gedrag erkend wordt. Met de activiteiten die gericht zijn op de implementatie van genoemde richtlijn, is dit onderwerp belegd in de (uitvoering van de) Landelijke agenda suïcidepreventie.
Bent u bereid om informatie over de Deense onderzoeksresultaten naar de Kamer te sturen? Zo ja, wilt u dit doen vóór het Algemeen overleg GGZ op 3 december a.s? Zo nee, waarom niet?
Ik doe u hierbij het betrokken artikel uit the Lancet van 24 november 2014 toekomen waarin de uitkomsten van deze studie toegelicht worden.
De inrichting van een adviesteam door de Raad voor de Kinderbescherming |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat de Raad voor de Kinderbescherming vanaf 1 januari 2015 een adviesteam gaat inrichten, waarbij medewerkers van de Raad een consult en/of advies geven over kinderen en gezinnen in de vrijwillige jeugdhulpverlening of kinderen en gezinnen, waarbij er nog geen sprake is van een Raadsmelding?1
Ja. De Raad heeft een adviesteam ingericht, om gemeenten2 desgevraagd van advies en consult te kunnen voorzien, en hen te adviseren in die situaties waarin een raadsmelding overwogen wordt. De bedoeling van de advisering is om zaken niet te laat, maar zeker ook niet te vroeg, voor te leggen aan de rechter.
Als een gemeente de Raad consulteert, blijft de verantwoordelijkheid voor de melding en dus voor de veiligheid van het kind bij de gemeente liggen.
De vorming van adviesteams ligt in de lijn, die de wetgever heeft beschreven. De Raad voor de Kinderbescherming treedt in het stelsel namens het Rijk op om waarborgen te scheppen voor ernstig in hun ontwikkeling bedreigde kinderen. De Raad heeft met de adviesteams een verbinding met ketenpartners en draagt op deze wijze bij aan continuïteit van hulp (zowel voor, tijdens als na het raadsonderzoek). Ook in het geval van incidenten kan de Raad snel doorpakken, de goed werkende verbinding met gemeenten en andere partners in de praktijk is dan cruciaal.
Is in uw ogen de Raad voor de Kinderbescherming niet juist in het leven geroepen voor kinderen en gezinnen, waarbij de geboden vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is, of het gezin geen hulp accepteert (en dus opereert in het gedwongen kader)?2
De gemeente schakelt de Raad in als een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van gedwongen hulp wordt overwogen. De Raad voor de Kinderbescherming opereert derhalve met deze taak op het grensvlak van vrijwillig naar gedwongen kader.
Is er bewust voor gekozen het adviesteam van de Raad voor de Kinderbescherming te positioneren als concurrent van Veilig Thuis? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze onbedoelde concurrentie per 1 januari 2015 uit te sluiten? Zo ja, waarom?
De Raad en het AMHK/Veilig Thuis hebben verschillende rollen in het stelsel. Deze rollen zijn niet concurrerend, maar juist aanvullend op elkaar. De werkzaamheden van de Raad raken (net als nu het geval is) alleen het werk van het AMHK/Veilig Thuis als er in onderzoekszaken van het AMHK een verzoek tot onderzoek wordt overwogen (in 2013 ging het om een kleine 10% van het aantal onderzoekzaken van het AMK).
Het AMK en de Raad voor de Kinderbescherming hebben een lange samenwerkingsrelatie met heldere afspraken over verwijzingen en doorgeleidingen. Daar wordt in de situatie na 1 januari 2015 onder regie van gemeenten op voortgebouwd.
Is het waar dat de Raad voor de Kinderbescherming de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gekregen dat, wanneer het aantal onderzoeken hiertoe aanleiding geeft, er bij de Raad niet bezuinigd hoeft te worden? Zo ja, is hier sprake van een perverse prikkel, nu een medewerker van het adviesteam een zaak via een verzoek tot onderzoek bij de Raad kan melden?
Neen, dat is niet waar.
In de meerjarenbegroting van de Raad wordt uitgegaan van een vermindering van het aantal beschermingsonderzoeken. Dit uitgangspunt is gebaseerd op de premisse dat door de gemeenten verantwoordelijk te maken voor de jeugdhulp kinderen eerder in het vrijwillig kader geholpen worden, waardoor in minder gevallen een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk zal zijn.
De gemeente neemt het initiatief om een verzoek tot onderzoek bij de Raad te doen en niet een medewerker van een adviesteam.
In het geval dat vrijwillige hulpverlening nog tot de mogelijkheden behoort, acht u het dan wenselijk dat een gezin al bekend is bij de Raad voor de Kinderbescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen, in zijn algemeenheid vinden wij dat niet wenselijk.
Er zijn echter situaties waar dit wel kan voorkomen. In een casusoverleg bescherming, dat gestart is omdat een gemeente een verzoek tot onderzoek overweegt, kunnen Raad en gemeente besluiten dat er toch nog voldoende ruimte is om met het gezin op vrijwillige basis verder te werken. Zie ook antwoord op vraag 6.
Mag de Raad voor de Kinderbescherming deelnemen aan gesprekken over kinderen die nog niet gemeld zijn bij de Raad zonder medeweten van het kind en de ouders? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, waar is dit op gebaseerd, en acht u dit wenselijk?
Neen, het uitgangspunt is dat de instelling die de zaak inbrengt voor overleg met de Raad voor de Kinderbescherming hierover vooraf de ouders, eventuele verzorgers en kinderen ouder dan 12 jaar informeert, tenzij het vooraf informeren in verband met de veiligheid van het kind niet mogelijk is. De bespreking vindt bij voorkeur plaats in aanwezigheid van ouders en -afhankelijk van de leeftijd- de betrokken minderjarige.
Ook is het mogelijk om de Raad anoniem te consulteren.
In dat geval kan de Raad slechts algemene noties geven over mogelijkheden en criteria. Van deze anonieme consultatie hoeven de ouders niet op de hoogte te worden gesteld.
Op welke wijze is de privacy van het kind en de ouders gewaarborgd als het adviesteam operationeel wordt per 1 januari 2015?
Registratie bij de Raad voor de Kinderbescherming vindt plaats vanaf het moment dat een zaak met de Raad besproken wordt (en er dus een raadsmelding overwogen wordt) en ouders en minderjarige hiervan weten. Ouders en minderjarige worden schriftelijk hiervan op de hoogte gesteld. Volgens de Wet Bescherming Persoonsgegevens hebben betrokkenen het recht tot inzage, maar ook tot een verzoek tot wijziging of vernietiging van deze gegevens. Als er geen raadsonderzoek volgt, worden de gegevens na 12 maanden weer vernietigd. Als er wel een raadsonderzoek volgt, worden de gegevens bewaard tot het 24ste levensjaar van het kind.
Is het in uw ogen wenselijk dat, wanneer medische zaken (zoals letsel) direct vanuit het «voorliggende veld» gemeld worden bij de Raad voor de Kinderbescherming, er onvoldoende medische expertise aanwezig is om de zaak goed te kunnen beoordelen, vanwege de afwezigheid van medische expertise bij de Raad? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de afwezigheid van de medische expertise ongedaan te maken?
Indien er sprake is van een vermoeden van fysieke kindermishandeling of onverklaard of mogelijk toegebracht letsel zal de Raad in een raadsmultidisciplinair overleg (in elk geval bestaande uit een raadsonderzoeker en een gedragsdeskundige en waar nodig een juridisch deskundige) besluiten om een arts met forensisch medische expertise (FME) in te schakelen. De betrokken FME arts zal informatie aan de Raad geven waaruit blijkt of het letsel al dan niet past bij het verhaal over het ontstaan van het letsel. Die informatie van de FME arts neemt de Raad mee in het onderzoek waarbij in de volle breedte naar risico en beschermende factoren gekeken wordt.
Over het inschakelen van forensisch medische expertise voor kinderen zijn door een landelijke werkgroep waarin ook de Raad voor de Kinderbescherming deelneemt, afspraken gemaakt. De vertrouwensartsen hebben conform afspraak het voortouw genomen in de regionale uitwerking van deze afspraken. Zij vervullen immers in de medische keten een «spilrol» op het terrein van de aanpak kindermishandeling.
In november zijn vijf bovenregionale bijeenkomsten georganiseerd. Van daaruit wordt de samenwerking verder opgezet in de afzonderlijke AMHK/Veilig Thuis regio’s. Aldus wordt ook voor de Raad duidelijk tot welke arts de Raad zich kan wenden. De kwaliteit van regionaal werkende forensisch artsen geven wij een impuls, door het Nederlands Forensisch Instituut te vragen en te financieren om in trainingen over forensisch medische expertise voor kinderen te voorzien voor deze doelgroep.
Kunt u aangeven wie binnen de Raad voor de Kinderbescherming de beslissing neemt tot het inschakelen van Forensisch Medische Expertise (FME), en welke functionaris binnen de Raad de resultaten van de Forensisch Medische Experts kan interpreteren en beoordelen in de context van de gehele casus (wanneer de medische expertise bij de Raad ontbreekt)? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het waar dat in de Wet verplichte meldcode wel staat beschreven dat professionals advies dienen te vragen bij Veilig Thuis (voorheen AMHK), maar dat deze wet niet voorziet in het door professionals advies vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming? Op welke wijze is het advies vragen bij de Raad geborgd in de Wet verplichte meldcode? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben de Raad en het AMHK/Veilig Thuis verschillende rollen in het stelsel, die elkaar aanvullen. Het AMHK/Veilig Thuis is bewust gepositioneerd als het meldpunt waar professionals en burgers altijd met (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling terecht kunnen. De hier bedoelde stap van de Wet verplichte meldcode gaat dan ook over adviesvragen en meldingen van professionals aan het AMHK/Veilig Thuis. De Raad is dan niet in beeld. Dat gebeurt pas wanneer het AMHK/Veilig Thuis na onderzoek en in overleg met de Raad overweegt om tot een raadsmelding te komen.
Alleen bij hoge uitzondering – met name in geval van acute en ernstige crisissituaties – treedt de Raad op naar aanleiding van een melding van een burger of professional, indien een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk lijkt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over de decentralisaties op 11 december 2014?
Ja.
Het bericht dat minderjarigen nog steeds alcohol kunnen kopen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nog steeds alcohol mee onder de 18»?1
Ja
Onderschrijft u de conclusies van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL)? Zo ja, deelt u de mening dat het behaalde resultaat weliswaar een verbetering lijkt te zijn ten opzichte van voorgaande jaren, maar nog steeds volstrekt onvoldoende is? Welke maatregelen neemt u op welke termijn om de naleving sneller te verbeteren? Heeft u inmiddels contact gehad met het CBL om de resultaten te bespreken? Zo ja, wat is hiervan het resultaat? Zo nee, waarom niet?
Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel heeft zelf opdracht gegeven voor dit onderzoek. Uit de resultaten blijkt een nalevingspercentage van 62%. Vorig jaar kwam uit hun eigen onderzoek een percentage van 54% naar voren. Het is goed dat er sprake is van een stijgende lijn, zeker omdat de leeftijdsgrens sinds 1 januari 2014 is verhoogd, waardoor de groep waarop gecontroleerd moet worden groter is geworden. Volgens het CBL scoort een aantal ketens boven de 80%. Natuurlijk zijn we er nog niet, maar het is een ontwikkeling in de goede richting.
Mijn ministerie laat zelf ook onderzoek doen naar de naleving door verstrekkers, net als dat in 2013 en in 2011 is gebeurd. De uitkomsten van dat onderzoek zijn voor mij leidend: uit dat onderzoek moet blijken of de naleving voldoende is verbeterd ten opzichte van vorig jaar. Zoals u weet ben ik aan het uitzoeken of ik de resultaten van dat onderzoek op ketenniveau openbaar kan maken. Zoals ik u heb laten weten tijdens het AO alcoholbeleid in oktober wil ik de nalevingspercentages zo hoog mogelijk hebben. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek dat ik zelf laat uitvoeren, zal ik weer in overleg gaan met de relevante sectoren (sportkantines, horeca, supermarkten etc.).
Door wie is het CBL-onderzoek uitgevoerd? Is van deze organisatie vooraf vastgesteld dat zij, direct of indirect, geen enkel commercieel belang heeft bij verkoop van drank en alcohol, dan wel de verkoop van systemen om de leeftijd te controleren van klanten? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord op mijn voorgaande vraag?
Het CBL heeft het onderzoek door Bureau Nuchter laten uitvoeren. Of het CBL Nuchter heeft gescreend op eventuele belangenverstrengeling is mij niet bekend.
Kunt u uitsluiten dat supermarkten vooraf op de hoogte zijn gesteld van het aanstaande bezoek van «mystery shoppers», en dat de cijfers daardoor een vertekend beeld geven? Zo ja, op welke gronden? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot uw uitspraken tijdens het Algemeen overleg Alcoholbeleid van 9 oktober jl., waarin u aangaf dat de naleving verbetert?2
Ik kan dat niet uitsluiten want ik ga niet over het onderzoek dat het CBL heeft laten uitvoeren. Ik kan me zo voorstellen dat supermarkten elk moment wel een mysteryshopper kunnen verwachten want er wordt veel mysteryshoponderzoek uitgevoerd. Veel gemeenten laten dergelijk onderzoek uitvoeren, het CBL, het ministerie en wie weet ook nog anderen.
Tijdens het AO Alcoholbeleid heb ik aangegeven dat ik signalen krijg dat de naleving verbetert. Het onderzoek van het CBL is weer zo’n signaal. Maar zoals gezegd, ik laat ook zelf onderzoek uitvoeren en de resultaten daarvan zijn voor mij leidend. Dus als de naleving echt verbetert, dan zou dat daaruit moeten blijken.
De lijst van producten die mogelijk paardenvlees bevatten |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de lijst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waarin de merk- en productnamen zijn vrijgegeven van bedrijven die vlees hadden afgenomen van het bedrijf van W. Selten?
Ja. De NVWA heeft overigens geen merknamen bekend gemaakt, maar uitsluitend de productnamen.
Waarom heeft het anderhalf jaar geduurd voordat deze gegevens openbaar gemaakt konden worden?
Foodwatch heeft op 28 mei 2013 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB-verzoek) bij de NVWA ingediend, waarin zij vraagt haar de namen te verstrekken van de producten waarin vlees van het bedrijf Selten is verwerkt en van de bedrijven die vlees hebben geleverd van Selten of van haar afnemers.
De NVWA oordeelt hierover onafhankelijk en zelfstandig. De NVWA heeft op 10 oktober 2013 besloten deze namen niet openbaar te maken. Openbaarmaking zou een onevenredige benadeling op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (artikel 10) betekenen. In de bezwaarprocedure die daarop volgde is op 14 augustus 2014 dit standpunt gehandhaafd. Wel is aan Foodwatch alsnog een lijst van de producten (inclusief hoeveelheden) verstrekt. De merknamen zijn daarbij zo goed als mogelijk geanonimiseerd. Deze lijst heeft Foodwatch op 14 augustus 2014 ontvangen en heeft zij vervolgens gepubliceerd.
De gehele procedure heeft anderhalf jaar geduurd.
Is het in de toekomst mogelijk om deze informatie sneller te verstrekken? Zo ja, op welke wijze gaat de NVWA dan communiceren met de burgers? Zo niet, kunt u dan een overzicht geven van de belemmeringen inclusief de wetsartikelen en overige regelgeving waaruit blijkt dat snel en volledig communiceren niet mogelijk is?
De NVWA ontvangt zeer veel WOB-verzoeken en deze WOB-verzoeken zijn soms omvangrijk. Het verzamelen van de gevraagde informatie kan daardoor meer tijd in beslag nemen dan de wettelijk voorgeschreven termijnen. De indiener van het verzoek wordt in dergelijke gevallen hiervan op de hoogte gebracht. Indien bovendien sprake is van een bezwaarprocedure kan de procedure nog langer duren.
In dit geval betrof het een complex dossier en werd de beslissing op het WOB-verzoek in overleg met Foodwatch gebundeld met een volgend WOB-verzoek door Foodwatch. Daarbij heeft Foodwatch een bezwaarschrift ingediend.
Dit alles neemt niet weg dat de NVWA er altijd naar streeft de afhandeling binnen de gestelde tijd te doen plaatsvinden.
De communicatie over onveilige producten is niet alleen een zaak van de NVWA. Producenten dienen de consument te waarschuwen indien levensmiddelen niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoen en uit de handel worden genomen conform artikel 19 van Verordening (EG) 178/2002 (Algemene levensmiddelenwetgeving). Daarnaast kan de overheid de producent gelasten een publiekswaarschuwing te geven als het product een gevaar oplevert voor de volksgezondheid (op basis van artikel 10 van Verordening (EG) 178/2002 en artikel 21 van de Warenwet). Verder geldt de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Informatieverstrekking op grond van de WOB vereist een zorgvuldige afweging tussen het belang van het openbaar maken van de gegevens versus de belangen van betrokken ondernemer. Het belang van de verzoeker mag daarbij geen enkele rol spelen.
Overigens zal ik u binnenkort het wetsvoorstel voor de aanpassing van de Gezondheidswet aanbieden waarin de mogelijkheid wordt opgenomen om actief overheidsinformatie, onder andere op het gebied van de voedselveiligheid, te verstrekken. Met deze aanpassing wordt de procedure voordat controlegegevens openbaar gemaakt kunnen worden eenvoudiger. Dit maakt het voor de NVWA mogelijk om meer informatie sneller openbaar te maken.
Waarom zijn de namen van de bedrijven die vlees hebben afgenomen bij Selten niet vrijgegeven? Kunt u aangeven welke belemmeringen er zijn in het inzichtelijk maken van deze gegevens, inclusief de wetsartikelen en overige regelgeving waaruit blijkt dat deze namen niet kunnen worden vrijgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over de NVWA voorzien op 10 december 2014?
Ja.
De eigen bijdrage binnen de Jeugdwet |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met signalen dat de eigen bijdrage voor de specialistische hulp (opname kinder- en jeugdpsychiatrie) voor ouders kan oplopen tussen € 900 tot € 1.500 per jaar?
Op basis van de huidige Wet op de jeugdzorg is een ouderbijdrage verschuldigd als de jeugdzorg in de vorm van verblijf (etmaal/dagdeel) plaatsvindt. Deze ouderbijdrage is ook onderdeel van de Jeugdwet. Dit betekent een verbreding van de doelgroep omdat vanaf 2015 ook een deel van de groep Awbz en Zvw onder de nieuwe Jeugdwet komt te vallen.
Een ouderbijdrage is van een andere aard dan een eigen bijdrage of het eigen risico dat we kennen in de Zorgverzekeringswet. Als het kind niet thuis kan wonen, kunnen ouders in aanmerking komen voor kinderbijslag als ze kosten maken voor hun kind. Ouders moeten aantonen dat ze deze kosten maken. Een ouderbijdrage geldt ook als kosten voor het kind. Ouders waarvan het kind niet thuis woont wegens ziekte of handicap of wegens het volgen van een school of studie, kunnen recht hebben op dubbele kinderbijslag. Zij moeten daartoe aantonen dat zij voldoen aan de onderhoudseis, namelijk dat zij tenminste € 1.103 per kwartaal uitgeven aan hun kind.
Deelt u de mening dat een eigen bijdrage geen drempel mag vormen en dat alle kinderen toegang moeten krijgen (voor zover dat nodig is) tot specialistische hulp?
In de Jeugdwet wordt rekening gehouden met de achtergrond van ouders en jeugdigen. Er is niet in elke situatie een ouderbijdrage verschuldigd.
Onder het overgangsrecht van de Jeugdwet houdt iedereen dezelfde rechten en plichten op basis van de afgegeven indicatie en/of verwijzing. Dit betekent dat de groep jeugdigen die nu onder de Awbz en de Zvw hun zorg ontvangen gedurende het overgangsrecht geen ouderbijdrage verschuldigd zijn.
Verder betalen adoptieouders en ouders waarvan het gezag beëindigd is ook geen ouderbijdrage. Als er jeugdhulp in een noodsituatie wordt geboden is er geen ouderbijdrage veschuldigd. Dit geldt dus voor crisisuithuisplaatsing maar ook voor crisisdbc.
Het CAK kan de hardheidsclausule toepassen en afzien van de (volledige) verschuldigde ouderbijdrage. Dit is mogelijk in het kader van redelijkheid en billijkheid.
Ook is er geen ouderbijdrage voor bepaalde bijstandsgerechtigden, asielzoekers, TBS’ers met zak- en kleedgeld en gedetineerden. De ouderbijdrage wordt voor deze groepen buiten invordering gesteld.
Waarom is er een eigen bijdrage als het gaat om een opname in de kinder- en jeugdpsychiatrie? Hoe hoog is de eigen bijdrage per jaar? Hoe wordt de situatie na 1 januari 2015?
Alle jeugdhulp met verblijf heeft te maken met de ouderbijdrage, dus ook opname in een instelling waar jeugd- en kinderpsychiatrie wordt geleverd. De argumentatie om ouderbijdrage te heffen is dat ouders/verzorgers een wettelijke onderhoudsplicht hebben en kosten besparen. Ouders maken immers minder kosten omdat het kind een deel van de dag of een etmaal niet meer thuis woont. Het gaat om kosten die bij een pleegouder of in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder extra worden gemaakt ten opzichte van een ambulante behandeling en die ouders vervolgens uitsparen omdat hun kind niet meer thuis woont. Deze verantwoordelijkheid van de ouders voor hun kinderen enerzijds en besparing van de verzorgingskosten anderzijds vormen de uitgangspunten voor de ouderbijdrage in de Jeugdwet. De ouderbijdrage is afhankelijk van de leeftijd van het kind en van het aantal etmalen of dagdelen jeugdhulp per week. Bij een volledige plaatsing zal de ouderbijdrage variëren tussen € 900 tot circa € 1.550 per jaar.
Welke maatregelen gaat u treffen als blijkt dat de eigen bijdrage een drempel vormt bij de toegang tot specialistische hulp?
Zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven houdt de Jeugdwet rekening met situaties waarin het moeilijk is om een ouderbijdrage te betalen. Voor gevallen waarin een ouderbijdrage onwenselijk is, is een uitzondering gemaakt of een buiteninvorderingstelling. Verder bestaat de mogelijkheid voor het CAK om gebruik te maken van de hardheidsclausule (de ouderbijdrage wordt dan (deels) niet geïnd.
Bij welke andere zorg binnen jeugdhulp geldt een eigen bijdrage? Hoe hoog zijn die eigen bijdragen?
Voor alle jeugdhulp waar sprake is van verblijf (etmalen/dagdelen) is onder de Jeugdwet een ouderbijdrage verschuldigd.
Het bericht ‘Voortbestaan Gemini Ziekenhuis in Gevaar’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanvraag van het Gemini Ziekenhuis in Den Helder voor een beschikbaarheidsbijdrage door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is afgewezen?1
Ik ga niet in op individuele aanvragen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Dat is een exclusieve wettelijke bevoegdheid van de NZa.
Wat is uw reactie op het bericht «VWS weigert hulp aan het Gemini Ziekenhuis in Den Helder na afwijzing van de beschikbaarheidsbijdrage»?2
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden om te voorzien in spoedeisende hulp en acute verloskunde voorziening. De NZa heeft geconstateerd dat de zorgverzekeraars zich in dit geval niet in een overmachtsituatie bevinden en voldoende mogelijkheden hebben om de acute zorg in de regio te borgen en te financieren. De manier waarop de zorgverzekeraars dit organiseren is aan de zorgverzekeraars. De NZa heeft op het moment dat de aanvragen van de zorgaanbieders zijn afgewezen de betrokken zorgverzekeraars gewezen op hun zorgplicht. Die zorgverzekeraars zijn gevraagd hier voor 1 december 2014 verslag over uit te brengen aan de NZa.
De NZa heeft hierover bericht op hun website «Zorgverzekeraars moeten spoedzorg beschikbaar houden in Den Helder».
Ik verwacht van de NZa dat zij hier in het kader van haar toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars actief op toeziet.
Deelt u de mening dat het Gemini Ziekenhuis een belangrijke regiofunctie vervult in de kop van Noord-Holland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Gemini ziekenhuis heeft een belangrijke functie voor de acute zorg in de kop van Noord-Holland. Indien het Gemini ziekenhuis inderdaad besluit de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling te sluiten dan kan dit besluit, zonder aanvullende maatregelen van de zorgverzekeraar, leiden tot een situatie waarbij het aantal mensen toeneemt dat buiten de 45 minutennorm valt. Dat is niet toegestaan. Vooreerst ga ik daar in afwachting van het toezicht dat de NZa uitoefent op de naleving van de zorgplicht door de betrokken verzekeraars niet van uit.
Deelt u voorts de mening dat het verdwijnen van het Gemini Ziekenhuis zeer problematisch zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Gemini Ziekenhuis door het niet ontvangen van een beschikbaarheidsbijdrage op den duur in de financiële problemen komt? Wat betekent dat op de langere termijn voor het voortbestaan van het ziekenhuis?
Het Gemini ziekenhuis heeft bij mij aangegeven dat zij mogelijk de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling moeten sluiten als er geen aanvullende financiering beschikbaar komt.
Is het voorts waar dat het Gemini Ziekenhuis voor met name de bewoners van Texel van groot belang is voor de 45 minuten bereikbaarheidsnorm, de 24-uurs acute zorg en geboortezorg? Deelt u de mening dat deze functies absoluut behouden moeten blijven? Deelt u tevens de mening dat een financieel gezonde toekomst om die reden gegarandeerd moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Wat heeft het niet ontvangen van de beschikbaarheidsbijdrage voor gevolgen voor het personeel van het Gemini Ziekenhuis? Zal dit leiden tot gedwongen ontslagen? Zo ja, is de vakbond daarbij reeds betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is op dit moment nog geen sprake van gevolgen voor het personeel voor het Gemini ziekenhuis.
Bent u ervan op de hoogte dat in de analyse gevoelige ziekenhuizen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2013 het Gemini Ziekenhuis als een van de acht gevoelige ziekenhuizen wordt benoemd? Betekent deze beslissing dat het ziekenhuis uit deze lijst van 8 verdwijnt?3
Het besluit van de NZa heeft geen consequenties voor het gevoelig zijn van het Gemini ziekenhuis. Het Gemini ziekenhuis is een gevoelig ziekenhuis voor de 45 minutennorm en staat daarom ook in deze lijst. In het voorjaar van 2015 komt het RIVM met een nieuwe analyse gevoelige ziekenhuizen. In deze analyse wordt bezien of dit ziekenhuis nog steeds gevoelig is voor de 45 minutennorm.
Bent u bereid er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat het Gemini Ziekenhuis een financieel gezonde toekomst tegemoet gaat, zodat gegarandeerd is dat dit ziekenhuis behouden blijft voor de regio? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rol van de zorgverzekeraars in deze?
Zie antwoord vraag 9.
Moet de NZa ingrijpen als verzekeraars in het geval van het Gemini Ziekenhuis geen beschikbaarheidsbijdrage verstrekken?
Zie antwoord vraag 9.
Gevaren van sociale media voor minderbegaafde jongeren |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minderbegaafden vaker gevaar op web»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat kennisnet schetst over de risico's die jongeren met een verstandelijke beperking lopen wanneer zij gebruik maken van sociale media? Kunt u inzage geven in de omvang van de problematiek?
Ja, dat beeld wordt herkend. Kinderen met een (licht) verstandelijke beperking, een stoornis in het autisme spectrum of een lichamelijke beperking zijn kwetsbaarder dan andere kinderen. Ze hebben vaak moeite met de diversiteit aan sociaal verkeer en omgangsvormen, schatten risico’s niet goed in, zijn gevoelig voor sociale druk of onvoldoende weerbaar. De toegang tot internet en sociale media heeft deze kwetsbaarheid behoorlijk vergroot. Wij kunnen u echter geen inzicht geven in de omvang van de problematiek.
Hoe vaak zijn jongeren met een verstandelijke beperking dader en hoe vaak zijn zij slachtoffer van cyberpesten en seksueel misbruik via sociale media? Acht u verder onderzoek naar de aard en omvang van deze problematiek gewenst? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Er is een tweetal onderzoekinstrumenten waarmee onderzoek wordt gedaan naar dader- en slachtofferschap van cybercriminaliteit: de Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit van het WODC en de Online Tool Internetveiligheid van NHL Hogeschool /Politie Academie. Daarmee is het mogelijk inzicht te krijgen in onder meer cyberpesten en seksueel misbruik op internet of via sociale media. Het is echter niet mogelijk om een beeld te krijgen van de incidentie bij (licht) verstandelijk beperkten, maar wel naar bijvoorbeeld onderwijsniveau. Om na te gaan of er sprake is van een (licht) verstandelijke beperking is het noodzakelijk om een uitgebreide vragenlijst af te nemen om de IQ-score te kunnen bepalen. Dat is in het kader van een onderzoek naar dader- en slachtofferschap niet uitvoerbaar.
Welke lesmethodieken zijn er op dit moment beschikbaar over mediawijsheid voor jongeren met een verstandelijke beperking? Kunt u hiervan een overzicht geven en hierbij aangeven op hoeveel scholen dit materiaal gebruikt wordt?
Rutgers WPF en de CED-groep voeren met subsidie van het Ministerie van OCW het project «Van Kwetsbaar naar Weerbaar» uit. Dit project is gericht op een gezonde en veilige seksuele ontwikkeling en weerbaarheid van leerlingen met beperkingen, waaronder de leerlingen met een verstandelijke beperking. Binnen dit project is ook aandacht voor een doorgaande leerlijn gericht op het veilig gebruik van sociale media. Hoeveel scholen precies van dit project gebruik maken, is niet bekend. Waar het gaat over het meer in het algemeen weerbaar maken tegen sociale druk, verleiding en manipulatie op internet, is gesignaleerd dat goed materiaal voor deze doelgroep ontbreekt. Wel zijn er verschillende initiatieven op het terrein van het gebruik van sociale media, waarbij mogelijkerwijs kan worden aangesloten. Met de relevante partijen, zoals de PO-Raad, Kennisnet, Mediawijzer.nl, Rutgers WPF en de CED-groep wordt bezien hoe op korte termijn in de leemte voorzien kan worden.
Acht u het wenselijk dat er, zoals hulpverleners voorstellen, een speciaal meldpunt komt voor cyberpesten en seksueel misbruik via sociale media voor minder begaafden? Of bent u van mening dat meldknop.nl ook voor minder begaafde jongeren kan fungeren als meldpunt voor cyberpesten en seksueel misbruik?
Meldknop.nl is dé plek waar meldingen moeten plaatsvinden, ook voor minder begaafden.
Het bericht op de site van de Algemene Rekenkamer "Aandachtspunten bij begroting 2015 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aandachtspunten bij begroting 2015 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» op de website van de Algemene Rekenkamer?1
Ja, ik ken dit bericht.
Kunt u garanderen dat alles voor 1 januari 2015 in orde is, gezien het gestelde op pagina 13 van het rapport, dat de Algemene Rekenkamer «risico’s signaleert rondom de noodzakelijke gegevensoverdracht, omdat wanneer de benodigde systemen en gegevens niet op tijd aanwezig zijn, dit grote gevolgen heeft voor de circa 120.000 PGB-houders2 die hiermee zullen gaan werken»? Wat is de absolute uiterlijke datum waarop beschikkingen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) binnen moeten zijn, wil de SVB op tijd kunnen uitbetalen?
Ik herken de risico’s die de Algemene Rekenkamer signaleert. Ik heb in overleg met de betrokken partijen (VNG, ZN en SVB) terugvalscenario’s ontwikkeld mochten er op cruciale data zaken nog niet afgerond zijn. Hierdoor wordt de continuïteit van zorg bij budgethouders uit alle betrokken wettelijke domeinen gewaarborgd Deze terugvalscenario’s leiden er toe dat de extra controles op betalingen die het systeem van trekkingsrechten mogelijk maakt, in een later stadium worden toegepast.De controle blijft dan voorlopig zoals in de AWBZ het geval was. Wel is het zo dat het geld niet meer op de eigen rekening van de PGB-houder wordt gestort. In de loop van dit jaar worden de extra controles alsnog uitgevoerd.
Met partijen is afgesproken dat de pgb toekenningbeschikkingen in de periode van 15 december tot 1 januari aangeleverd worden bij de SVB. De uiterlijke datum voor een gemeente ter aanlevering van een elektronisch toekeningsbeschikkings bericht aan SVB was 11 januari.
Voor groepen die later zijn overgeheveld naar de Wlz gelden andere tijdspaden.
Voor budgethouders waarvoor gemeenten en zorgkantoren op 11/1 nog geen toekenningsbeschikking hebben aangeleverd, is een terugvalscenario gedefinieerd dat waarborgt dat declaraties van deze budgethouders toch betaald worden. In het uiterste geval wordt ambtshalve een budget toegekend.
Voor de zorgovereenkomsten is met partijen afgesproken dat men doorgaat met keuren tot het moment nadert van het eerste betaalmoment. De uiterste datum voor goedkeuring verschilt voor overeenkomsten met een maandsalaris en overeenkomsten met een urendeclaratie.
Indien kort voorafgaand aan de eerste declaratie of het eerste betaalmoment er nog geen keuring op de overeenkomst heeft kunnen plaatsvinden, treedt ook daarvoor een terugvalscenario in werking. De zorgovereenkomst wordt ambtshalve goedgekeurd zodat er betaling kan plaatsvinden.
Zijn de budgethouders op basis van de Jeugdwet al bekend bij gemeenten? Zijn deze budgethouders bij de SVB ingevoerd, en zijn alle overeenkomsten gecontroleerd en ingevoerd bij de SVB?
Door data-overdracht zijn de gegevens van budgethouders die onder de Jeugdwet vallen overgedragen naar gemeenten en SVB. Er worden herhaaldelijk nieuwe uitleveringen gedaan, in lijn met de besluitvorming over over Wlz-indiceerbaren.
De betreffende budgethouders is verzocht om hun zorgovereenkomsten naar de SVB te sturen. Deze worden momenteel verwerkt en gecontroleerd. Dit proces is nog niet afgerond.
Voor die situaties waar de zorgovereenkomsten niet tijdig door de SVB, gemeente of zorgkantoor ingevoerd en gecontroleerd zijn, is voorzien in een terugvalscenario. Niet goedgekeurde overeenkomsten zullen ambtshalve door de SVB goedgekeurd worden. In geval van niet ingevoerde overeenkomsten zullen declaraties tijdelijk buiten het SVB systeem om betaald worden (direct via het financiële systeem).
Zijn alle zorgbeschrijvingen (extramurale aanspraken op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz)) op tijd goedgekeurd door zorgkantoren?
De zorgkantoren zijn momenteel bezig met de inhoudelijke toetsing van zorgbeschrijvingen. Voor de groep van Wlz-indiceerbaren is afgesproken dat de zorgbeschrijvingen uiterlijk in het eerste kwartaal van 2015 worden goedgekeurd. De zorgkantoren geven aan dat de zorgbeschrijvingen die eerder opgevraagd zijn voor de eerste betaaldatum gekeurd zullen zijn.
Wanneer de zorgovereenkomsten van Wlz-budgethouders niet op tijd zijn goedgekeurd, wordt voor de betreffende budgethouders overgegaan tot een ambtshalve goedkeuring, zodat declaraties toch op tijd betaald kunnen worden.
Kunt u aangeven hoe de concrete situatie bij de SVB momenteel is? Lopen de voorbereidingen op schema, en waar ziet u verbeterpunten?
De SVB rapporteert wekelijks aan mij over de aantallen overeenkomsten die binnen komen en hoeveel er verwerkt zijn. Er worden grote hoeveelheden werk verzet bij de SVB. En er ligt er een strakke planning tot aan het eerste moment dat er zorgverleners uitbetaald gaan worden. Zoals eerder vermeld zijn er terugvalscenario’s als de werkzaamheden niet tijdig afgerond zijn, zodat uitbetaling toch kan plaatsvinden.
De SVB ontvangt ook de elektronische toekenningsberichten van zorgkantoren en gemeenten waarin staat wat de hoogte van het budget is van een budgethouder voor 2015. Gemeenten zijn gevraagd deze snel aan te leveren aan SVB. Als gemeenten niet op tijd dit bericht aanleveren aan de SVB treedt er een terugvalscenario in werking, zoals genoemd in antwoord op vraag 2.
Wat gebeurt er als houders van een persoonsgebonden budget (pgb) met contractanten die bij budgethouders werken door de gang van zaken niet tijdig krijgen uitbetaald en in de financiële problemen komen? Welke noodoplossingen heeft u klaar liggen voor welke problemen? Wanneer treden die in werking? Wordt er bijvoorbeeld een voorschot uitgekeerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hebben gemeenten alle persoonsgegevens en financiële informatie binnen om deze beschikkingen af te kunnen geven? Welke oplossing is er voor budgethouders huishoudelijke verzorging als gemeenten niet op tijd alle gegevens doorgeven aan de SVB, en budgethouders over het hoofd ziet? Wat gebeurt er wanneer budgethouders niet op tijd overeenkomsten ter goedkeuring voorleggen aan de SVB? Welk noodscenario treedt er dan in werking?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe ver zijn gemeenten met het afgeven van beschikkingen voor bestaande budgethouders of voor nieuwe budgethouders?
Gemeenten zijn niet verplicht nieuwe beschikkingen af te geven voor bestaande budgethouders. Dit volgt uit het overgangsrecht. Het ligt wel voor de hand dat de budgethouder geïnformeerd wordt door de gemeente. Ik heb geen specifieke informatie over de voortgang die gemeenten hierbij gerealiseerd hebben. Er is wel vertraging opgetreden bij het verzenden van de toekenningsberichten naar de SVB. Zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, is hiervoor een terugvalscenario afgesproken, waardoor continuïteit van zorg is gewaarborgd. Aan nieuwe budgethouders wordt altijd een beschikking afgegeven.
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn die aan de SVB doorgeven wat budgethouders wel en niet vanuit het gemeentelijk PGB mogen vergoeden, zoals een vast maandloon, reiskostenvergoedingen, feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering plotseling stopzetten, bijvoorbeeld vanwege overlijden van de budgethouder om de overeenkomst netjes af te ronden? Heeft dit consequenties voor het antwoord op de vraag of een PGB en zorg in natura een gelijkwaardig alternatief zijn? Leidt dit tot onmogelijkheid om regie te voeren over het eigen leven, tot onvoldoende passende zorg en vervolgens tot een hogere instroom in de Wlz?
In de Wmo 2015 (art. 2.3.5) is de verplichting opgenomen dat de maatwerkvoorziening (waar het pgb een leveringsvorm voor is) een passende bijdrage dient te leveren aan het realiseren van een situatie waarin cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Binnen dit kader kunnen gemeenten bepaalde beleidskeuzes maken met betrekking tot wat onder het pgb of de maatwerkvoorziening gaat vallen gelet op wat iemand nodig heeft. Het college moet waarborgen dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot het pgb of de maatwerkvoorziening behoren, doeltreffend zijn. Een passende maatwerkvoorziening kan op verzoek worden omgezet naar een pgb waarbij het pgb een gelijkwaardig alternatief moet zijn.
In 2015 geldt overigens voor veel mensen overgangsrecht waarbij budgethouders onder de Wmo en Jeugdwet, de rechten en plichten die gelden op grond van de het indicatiebesluit onder de AWBZ gedurende dit indicatiebesluit of uiterlijk tot 1 januari 2016 behouden.
De uitbraak van de hoog pathogene variant van vogelgriep in Hekendorp |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Welke maatregelen zijn er genomen om te voorkomen dat mensen besmet raken of dat het virus overslaat naar andere pluimveebedrijven?
Voor de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de uitbraak van vogelgriep in Hekendorp verwijs ik u naar de brief van 16 november jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 166).
Zijn er signalen dat er mensen besmet zijn geraakt door de uitbraak van de hoog pathogene variant van vogelgriep in Hekendorp?
Nee.
Zijn er signalen dat er andere pluimveebedrijven besmet zijn met vogelgriep?
Voor het antwoord verwijs ik naar de brieven van 20, 21, 22 en 30 november jl. (Kamerstuk 28 807, nrs. 168, 169, 170, 175).
Zijn er al aanwijzingen voor de oorzaak van de uitbraak van de hoog pathogene variant van vogelgriep in Hekendorp?
Zie antwoord vraag 3.
Bestaat er mogelijk een verband met de recente uitbraak van een voor mensen gevaarlijke vorm van vogelgriep (H5N8) in de Duitse deelstaat Mecklenburg-Vorpommern?
In mijn brief van 1 december jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 176) en 2 december jl. heb ik geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek naar de introductie van het virus.
Welke maatregelen gaat u nemen om het risico op uitbraken van voor mensen gevaarlijke dierziekten te verminderen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen over het bericht «Pandemie uit Brabant is mogelijk» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1539).
Geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven of de langetermijneffecten en de investeringskosten per unieke patiënt worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van goede verslavingszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goede verslavingszorg is zorg die wordt geleverd volgens door beroepsprofessionals opgestelde en afdoende geactualiseerde behandelrichtlijnen, en door het veld opgestelde normen. Het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz werkt aan de (door)ontwikkeling van richtlijnen en het ontwikkelen van zorgstandaarden. Een zorgstandaard beschrijft alle elementen van een zorgproces voor een bepaalde zorgvraag. Zorgstandaarden worden in samenspraak met cliënten (en familie), beroepsprofessionals en zorgverzekeraars opgesteld, met inachtneming van goede zorg tegen aanvaardbare kosten. Een analyse van de kosteneffectiviteit van de voorgestelde interventies is een vast onderdeel van de ontwikkeling van een zorgstandaard.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat zorgverzekeraars vinden dat zorg voor zware patiënten niet in gespecialiseerde klinieken hoeft plaats te vinden, ook al is de patiënt doorverwezen naar de gespecialiseerde instelling? Welke bevoegdheid heeft de zorgverzekeraar om het oordeel van behandelaars naast zich neer te leggen?
Ik herken dit beeld van zorgverzekeraars niet. Wel heb ik samen met patiënten, aanbieders, beroepsorganisaties en zorgverzekeraars afspraken gemaakt over ambulantisering: het afbouwen van de beddencapaciteit en het substitueren hiervan door middel van ambulante zorg. Dit zijn landelijke afspraken, die door zorgverzekeraars en aanbieders op lokaal niveau uitgewerkt moeten worden.
Een zorgverzekeraar heeft geen bevoegdheid om het professioneel oordeel van een bevoegd behandelaar – indien de behandelaar de geldende richtlijnen volgt – naast zich neer te leggen. Als de behandelaar op grond van richtlijnen tot oordeel komt dat een klinische behandeling (opname), al dan niet in een gespecialiseerde kliniek, aangewezen is, dan dient een zorgverzekeraar daar zorg voor te dragen.
Wie bepaalt wat geïndiceerde zorg is voor een patiënt? Stel dat een psychiater zegt opnemen is noodzakelijk en de zorgverzekeraar wil dat niet vergoeden, wat gaat dan voor? Als de zorgverzekeraar beslist, hoe zit het dan met de behandelovereenkomst en de verplichtingen van de psychiater?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zorgverzekeraars hebben als beleid dat patiënten alleen binnen de regio geholpen mogen worden en niet naar de kliniek waar zij naar verwezen zijn (bijv. een gespecialiseerde kliniek buiten de regio)? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De Zorgverzekeringswet (Zvw) is een wet die geen regionale restricties kent. De meeste zorgverzekeraars werken landelijk en hebben landelijk contracten met zorgaanbieders afgesloten. Iedereen kan zelf een zorgaanbieder kiezen, maar zorgverzekeraars kunnen differentiëren in de hoogte van de vergoeding bij de inkoop van zorg. De polisvoorwaarden van de verzekerde zijn leidend en dan kan er sprake zijn van een meer of minder vrije keuze voor een zorgaanbieder. Bij naturapolissen is de verzekerde aangewezen op het gecontracteerde zorgaanbod. Indien de patiënt naar een door zijn zorgverzekeraar gecontracteerde aanbieder gaat en er een aanspraak op zorg is, dan zal de verzekeraar de behandeling geheel vergoeden. Voor niet gecontracteerde zorg is in de polisvoorwaarden van de verzekerde aangegeven wat de hoogte van de vergoeding is die de zorgverzekeraar verstrekt. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en dient derhalve voldoende zorg te contracteren zodat de zorg binnen een redelijke tijd en afstand geleverd kan worden.
Is het waar dat een verzekerde vrij is om binnen Nederland naar de kliniek van zijn keuze te gaan en dat regionale restricties niet conform de Zorgverzekeringswet zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de wachtlijstcijfers van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en verslavingszorg niet beschikbaar? Kunt u uitleggen hoe zorgverzekeraars enerzijds hun inkoop kunnen beperken en anderzijds geen wachtlijstcijfers kunnen overhandigen?1
Op grond van een Nadere Regeling2 van de NZa dienen alle gebudgetteerde en niet-gebudgetteerde instellingen en alle vrijgevestigde aanbieders in de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg (ggz) hun wachttijden voor ambulante zorgverlening op hun website te publiceren, volgens vaste landelijke definities. De wachttijden bij deze aanbieders zijn daarmee openbare informatie. Van die wachttijden vindt echter geen centrale registratie plaats.
De NZa heeft in de recente Marktscan GGZ deel A: Betaalbaarheid en wachttijden 2009–2014 aandacht besteed aan de wachttijden in de ggz. MediQuest heeft daarvoor alle gepubliceerde wachttijden geïnventariseerd3. Onder andere op basis van deze inventarisatie constateert de NZa dat de wachttijden voor de gespecialiseerde ambulante ggz niet zijn toegenomen ten opzichte van 2010, ook niet in de verslavingszorg.
Zorgverzekeraars kunnen selectief inkopen, mede omdat ze een zorgplicht hebben. Zij moeten voldoende en passende zorg inkopen. Waar en indien nodig kunnen zij een verzekerde bemiddelen naar een gelijkwaardig alternatief of bij een zorgaanbieder die te lange wachttijden heeft aanvullende zorg inkopen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de zorgplicht in het geding is en dat patiënten onvoldoende snel toegang tot zorg hebben. De NZa heeft evenwel aangekondigd de komende maanden nader onderzoek te doen naar de manier waarop zorgverzekeraars invulling geven aan hun zorgplicht.
Tevens heb ik bij het toezenden van voornoemde Marktscan (696036–130331-CZ, 1 december 2014) aangegeven dat ik met de NZa in overleg zal treden over de vraag of het wenselijk en mogelijk is om ook aanbieders van generalistische basis ggz en van intramurale ggz te verplichten wachttijden op hun website te vermelden, zodat de NZa ook de wachttijden in deze delen van de ggz in beeld kan brengen. Hierdoor kan ik mij op termijn een beter vormen van de ontwikkelingen van de wachttijden in de gehele ggz.
Waarom tolereert u gegeven de zorgplicht van zorgverzekeraars dat selectief wordt ingekocht voor de ggz en verslavingszorg terwijl de wachtlijstcijfers niet beschikbaar (kunnen) zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke kwantitatieve gegevens zijn in september beschikbaar gekomen? Waarom is de Kamer niet geïnformeerd?
Ik veronderstel dat u doelt op de resultaten van de meldactie die het Landelijk Platform GGZ (LPGGz) heeft gehouden. Naar aanleiding van signalen in mei is het LPGGz deze meldactie gestart om onder haar achterban van patiënten en familieleden in de ggz de omvang van het probleem in kaart te brengen. De uitkomsten van deze meldactie zijn gebaseerd op de antwoorden van 237 mensen die zijn doorverwezen naar de gespecialiseerde GGz. De resultaten van deze meldactie zijn mij niet aangeboden. Het LPGGz heeft de resultaten zelf gepubliceerd op de website en zijn aan bod gekomen in het TV-programma Kassa (19 november 2014). Tevens zijn deze te vinden op de website van het LPGGz4.
Met voornoemde Marktscan GGZ heb ik informatie over de wachttijden aan de Tweede Kamer gestuurd.
Hoe kan het dat u niet over wachtlijstcijfers beschikt, terwijl bijvoorbeeld op de website van Verslavingszorg Noord Nederland cijfers te vinden zijn?2
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Vindt u het terecht dat de ene verzekerde bij een instelling voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg behandeld kan worden maar een andere niet (omdat het ervan afhangt of de zorgverzekeraar van de verzekerde zijn budgetplafond bereikt heeft)?
Het kan gebeuren dat een zorgaanbieder een verzekerde niet in behandeling neemt, omdat de aanbieder het plafond van het contract met de betreffende verzekeraar heeft bereikt. In dat geval kan de verzekerde zich wenden tot de verzekeraar, die hem kan helpen een andere zorgaanbieder te vinden. De zorgverzekeraar heeft immers een zorgplicht en is daarom verplicht aan de verzekerde een passende oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie) of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het tevens terecht dat instellingen voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg lijsten moeten bijhouden welke functionarissen bij welke zorgverzekeraar hoofdbehandelaar mogen zijn en daar hun intakes en behandelingen op moeten aanpassen hetgeen leidt tot hoge administratieve lasten, niet-efficiënte intakes en dat in sommige gevallen de intake opnieuw moet worden gedaan omdat tijdens de intake blijkt dat er meer problematiek speelt en daarom een andere functionaris de intake over moet doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars mogen op basis van de Zorgverzekeringswet in de contractering en polisvoorwaarden uit kwaliteit- en doelmatigheidsoverwegingen een scherpere afweging maken over het hoofdbehandelaarschap dan de lijst met beroepen zoals opgenomen in de regelgeving van de NZa6. Het ontbreekt op dit moment aan een gedragen veldnorm voor het hoofdbehandelaarschap. Er is een commissie onder leiding van mevrouw Meurs die een advies zal geven over de vormgeving van het hoofdbehandelaarschap vanaf 2016. Ik verwacht dat advies in februari 2015.
Bent u van oordeel dat als de kring der beroepsgenoten over de wijze van intake van cliënten een behandelrichtlijn op wetenschappelijke grondslag heeft vastgesteld, deze een gegeven moet zijn voor de zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Een zorgverzekeraar kan en mag geen afbreuk doen aan het oordeel van een bevoegd behandelaar op basis van een wetenschappelijk onderbouwde, vastgestelde behandelrichtlijn. Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoelang weet u al dat Verslavingszorg Noord Nederland tot 1 januari 2015 een opnamestop hanteert voor Achmea verzekerden? Hoe kan een zorgverzekeraar zijn zorgplicht waarmaken als bijvoorbeeld gespecialiseerde ouder-kind verslavingszorg niet beschikbaar is?3
Ik heb daar via deze vragen kennis van genomen.
Navraag bij Achmea leert dat zij door Verslavingszorg Noord Nederland op de hoogte is gesteld dat het overeengekomen omzetplafond is bereikt. Achmea heeft mij laten weten voldoende zorg voor haar verzekerden gecontracteerd te hebben. Ingeval een zorgaanbieder geen plaats meer heeft dan wel het overeengekomen omzetplafond heeft bereikt, spant Achmea zich in om individuele verzekerden naar passende zorg te bemiddelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Vindt u het wenselijk dat de consequentie van het steeds goedkoper behandelen is dat zorgverzekeraars de zorg en ondersteuning voor partners, ouders en/of kinderen van verslaafden niet langer vergoeden omdat de tijd per diagnose behandel combinatie (DBC) zo kort mogelijk moet? Denkt u niet dat ondersteuning van de omgeving juist erger kan voorkomen en zelfs kan leiden tot het motiveren van hulp/zorg door de verslaafde? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De veronderstelling dat de tijd per diagnose behandel combinatie zo kort mogelijk moet, is onjuist. Van belang is dat binnen een DBC de tijd wordt geschreven die nodig is voor een doelmatige en gepaste behandeling voor de betreffende aandoening. Het is de taak van de zorgverzekeraar om kwalitatief goede zorg tegen een redelijke prijs in te kopen. De basis voor een behandeling is een adequate diagnose en/of triage, waarbij een valide screeningsinstrumentarium is toegepast. Afhankelijk van aard en ernst van de problematiek en persoonskenmerken en achtergrond van de hulpvrager wordt een behandelplan opgesteld. Indien nodig wordt de omgeving van de hulpvrager bij de behandeling betrokken: activiteiten die gericht zijn op de mensen in de omgeving van de patiënt, worden eveneens geregistreerd voor zover deze activiteiten onderdeel uitmaken van de behandeling. Binnen de DBC-systematiek is daar juist ruimte voor ingebed. Het totaal van dit alles bepaalt uiteindelijk de duur van de DBC.
Vindt u het wenselijk dat er wordt gesteld dat een pasgeborene van een verslaafde moeder niet in de kliniek opgenomen kan worden met de moeder omdat de zorgverzekeraar stelt dat niet bewezen kan worden dat de baby intensieve zorg nodig heeft (ambulante zorg is bijvoorbeeld nog niet geprobeerd)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet op afzonderlijke casussen ingaan en ben niet bekend met de casuïstiek op basis waarvan u uw vragen stelt. Op basis van adequate triage en diagnose conform geldende richtlijnen, stelt een bevoegd behandelaar een behandelplan op. Voor elke individuele situatie moet zo worden beoordeeld welk (maatwerk)traject met de verslaafde moeder (en/of vader) en met de pasgeborene wordt ingeslagen.
Voor een kind van een verslaafde ouder is van belang dat de behandelaar zich bewust is van eventuele risico's voor het kind, gegeven de situatie. Het is bekend dat volwassenen die kampen met verslavingsproblematiek een risico vormen voor het veilig opgroeien van kinderen. Daarom is in de Wet verplichte meldcode ook de kind-check opgenomen: behandelaren die met volwassenen te maken hebben die vanwege hun ziekte en/of problemen niet goed voor hun kinderen kunnen zorgen of daar zelfs een gevaar voor zijn, worden geacht de stappen van de meldcode te volgen (www.kindcheck.nl) Vanzelfsprekend geldt dit ook voor professionals in de verslavingszorg. Op grond van de meldcode zal de behandelaar moeten beoordelen of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling moet worden geraadpleegd en/of dat andere hulp moet worden georganiseerd voor het kind.
Denkt u dat het bevorderlijk is dat het kind blijvende schade in de ontwikkeling oploopt, denk aan hechtingsstoornis etc., omdat deze niet met moeder (en vader) tegelijk opgenomen kan worden? Zou u het beter vinden te wachten tot de baby of het opgroeiende kind problematisch gedrag vertoont?
Zie antwoord vraag 15.
Op welke basis mag een zorgverzekeraar een zwangere verslaafde moeder weigeren zorg te krijgen bij een gespecialiseerde kliniek als zij daarnaar verwezen is en als zij zelf deze zorg accepteert? Kunt u nagaan hoe vaak dit voorkomt op jaarbasis?
Zie ook mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5. Een zorgverzekeraar kan een verzekerde geen zorg weigeren indien deze daarvoor geïndiceerd is, maar met name bij naturapolissen kan de verzekeraar wel bepalen waar de noodzakelijke zorg, volledig vergoed, verkregen kan worden. De verzekerde dient zich dan ook te wenden tot de verzekeraar om een passende oplossing mogelijk te maken. Voor mij is relevant dat de verzekerde de noodzakelijke zorg ontvangt en dat deze wordt geleverd door een daartoe bevoegde aanbieder. Dat kan in voorkomende gevallen een andere zijn dan de aanbieder waarnaar verwezen is. In het geval dat een verzekeraar tekort is geschoten in zijn bemiddeling om te voldoen aan de zorgplicht kan een klacht worden ingediend bij de verzekeraar. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) en bij de NZa.
Vindt u het ook tragisch om te vernemen dat een verslaafde zwangere vrouw niet naar de gespecialiseerde gezinskliniek mocht van haar verzekeraar, waarna ze «uit beeld» is geraakt? Vindt u het niet nog tragischer dat zij – met haar inmiddels geboren kindje – nu op de wachtlijst staat voor diezelfde kliniek? Kunt u uitleggen wat hier «kosteneffectief» aan is?
Zie antwoord vraag 17.
Wat vindt u ervan dat de opname en behandeling van een gezin na ernstige verslavingsproblematiek van (één van) de ouders verkort moet worden omdat zorgverzekeraars vinden dat de behandeling te lang is (van één jaar naar acht maanden)? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dit wetenschappelijk onderbouwd?
Met verwijzing naar voorgaande vragen en antwoorden herhaal ik: de zorgaanbieder stelt op basis van een adequate triage en diagnose een behandelplan op en deze bepaalt de indicatie voor zorg. Dit professioneel oordeel van de bevoegd behandelaar vormt voor zorgverzekeraars het uitgangspunt.
Kunt u de Kamer informeren over de totale beddenreductie in de ggz/verslavingszorg? Hoeveel daarvan is dit jaar gerealiseerd en in hoeveel jaren mag het afgebouwd worden? Is dat conform de afspraken in het Bestuurlijk akkoord GGZ (afbouw in 2020 met 20%) of vindt de afbouw sneller plaats dan verantwoord is?
Klopt het dat er zorginstellingen voor geestelijke gezondheidszorg en/of verslavingszorg zijn die – sinds het in werking treden van het Bestuurlijk akkoord GGZ – inmiddels de afgesproken beddenreductie hebben behaald? Klopt het tevens dat zij via de zorginkoop door zorgverzekeraars gedwongen worden nog meer bedden af te bouwen?
Bent u ervan op de hoogte dat maar 13% van de verslaafden een klinische behandeling nodig heeft en dat te forse beddenreductie zal leiden tot wachtlijsten?
Ik ken dit getal uit het ondersteunend onderzoek van het Trimbos-instituut bij het recente rapport Verslavingszorg in beeld – alcohol en drugs van het Zorginstituut Nederland. Het gaat om het aandeel «klinische contacten» in de verslavingszorg in 2012 (op een totaal van bijna 2 miljoen contactmomenten). Verreweg het merendeel (80%) van die contacten vond plaats in ambulante setting. Het ambulant behandelen van patiënten is steeds meer de norm en praktijk. Zoals hierboven geschetst heb ik geen signaal dat wachtlijsten toenemen. Ik deel uw conclusie daarom niet dat een forse beddenreductie per definitie zal leiden tot wachtlijsten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de aanstaande Algemeen overleggen over de ggz (op 3 december 2014) en verslavingszorg (op 2 december 2014)?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
De uitzending van Zembla “ Fijn dat we verzekerd zijn” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending van Zembla van donderdagavond 6 november 2014 gezien? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja, de uitzending heb ik gezien en ik vind dat Zembla de door sommige cliënten ervaren onterechte wijze van het selecteren op medische risico’s voor de aanvullende verzekering helder heeft geportretteerd.
Deelt u de mening van hoogleraar Zorgverzekeringen (de heer Van de Ven) dat verzekeraars verlies lijden op zieke mensen en winst maken op gezonde mensen, en dat dit volgens hem een verkeerde prikkel in het systeem is? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse stelsel worden via de risicoverevening zorgverzekeraars gecompenseerd voor verschillen in zorgkosten voor zover die samenhangen met leeftijd, geslacht en gezondheid van hun verzekerdenportefeuille. Op die wijze corrigeren we de verkeerde prikkel die de heer Van de Ven signaleert. In het vereveningsmodel zijn daarom morbiditeitskenmerken opgenomen, die gericht zijn op verzekerden met een chronische aandoening. Deze morbiditeitskenmerken zijn gebaseerd op specifiek geneesmiddelengebruik, specifieke diagnosen bij ziekenhuisbehandelingen en op specifiek hulpmiddelengebruik. Daarnaast worden verzekerden die drie jaar lang zeer hoge kosten hebben, gecompenseerd via het kenmerk meerjarige hoge kosten. De compensatie berust op de gemiddelde (vervolg)kosten die verzekerden maken die in een klasse van een morbiditeitskenmerk vallen. Via de risicoverevening is de gemiddelde compensatie voor de verzekerden die in een morbiditeitskenmerk vallen adequaat. Er wordt niet gestreefd naar een adequate compensatie op het niveau van een individuele verzekerde of op het niveau van kleinere subgroepen. Binnen de groep verzekerden die in een morbiditeitskenmerk vallen kunnen er subgroepen zijn die bovengemiddelde kosten hebben, waar de zorgverzekeraar verlies op maakt, en subgroepen die ondergemiddelde kosten hebben, waar de zorgverzekeraar winst op maakt. Dit is echter inherent aan het werken met een compensatie die gebaseerd is op een gemiddelde.
Het is belangrijk is dat via de risicoverevening zoveel mogelijk chronisch zieken blijvend adequaat gecompenseerd worden. Het is niet wenselijk als er (grote) groepen chronisch zieken zijn, die identificeerbaar zijn voor de verzekeraar, en die voorspelbaar verliesgevend zijn. Daarom laat ik geregeld groot onderhoud plegen aan de morbiditeitskenmerken. In zo’n groot onderhoud wordt kritisch gekeken naar de definitie van het kenmerk en of alle relevante aandoeningen opgenomen zijn. Hiermee houd ik scherp in de gaten of de vereveningssystematiek nog steeds passend is. Dit jaar laat ik groot onderhoud plegen aan de farmaciekostengroepen en de diagnosekostengroepen. Tevens onderzoek ik dit jaar of een interactie van de morbiditeitskenmerken met leeftijd bepaalde ondercompensaties weg kan nemen. Ik verwacht daarom dat de compensatie voor chronisch zieken in het risicovereveningsmodel ook in 2016 verder verbeterd zal zijn.
Wat vindt u van het gestelde in de Zembla-uitzending, dat een manier om chronisch zieken buiten de deur te houden is, hen te weigeren voor de aanvullende verzekering, omdat de kans dat chronisch zieken een basisverzekering afsluiten, terwijl zij voor de aanvullende verzekering geweigerd worden, nihil wordt geacht?
Alhoewel wij in ons stelsel hebben geregeld dat je de basisverzekering en de aanvullende verzekering bij verschillende verzekeraars kunt afsluiten, leert de praktijk dat dit niet vaak gebeurt. Uit de marktscan die de NZa elk jaar maakt van de situatie op de zorgverzekeringsmarkt, blijkt dat in 2014 ruim 84% van de Zvw-verzekerden een aanvullende verzekering heeft afgesloten. Voorts blijkt dat 0,22% van deze 84% de aanvullende verzekering bij een ander concern heeft afgesloten dan het basispakket.
Zoals ik ook in Zembla heb aangegeven, vind ik indirecte vormen van risicoselectie bedreigend voor de toegankelijkheid en de solidariteit van ons stelsel. De NZa voert op dit moment op mijn verzoek een nieuw onderzoek uit naar risicoselectie. In dat onderzoek gaat de NZa expliciet de verhouding tussen de wettelijk verplichte zorgverzekering en de vrijwillige aanvullende verzekering bij de sturing van verzekerden onderzoeken.
Ziet u het gevaar dat genoemde hoogleraar schetst, namelijk dat het systeem mensen gaat uitsluiten die hoge zorgkosten hebben?
Zoals gezegd maak ik mij zorgen om de indirecte vormen van risicoselectie waarover ook de NZa de laatste tijd heeft gerapporteerd. De NZa ziet in het «Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht door zorgverzekeraars» van april 2014 dat zorgverzekeraars steeds meer proberen verzekerdenstromen te sturen. Dit blijft tot nu toe binnen het toegestane wettelijke kader. Een aantal zorgverzekeraars werpt drempels op voor de toegang tot de basisverzekering voor personen die niet tot de doelgroep behoren. Dit gebeurt bijvoorbeeld via informatieverstrekking en de «vindbaarheid» van polissen op de website. Of door het beperken van de toegang tot de aanvullende verzekering voor mensen die niet tot de doelgroep behoren. Dit kan risico's opleveren voor de toegang tot de basisverzekering en de keuzevrijheid van consumenten. Deze werkwijze draagt niet bij aan de bedoeling van het zorgstelsel (zie verder ook antwoord op vraag 5).
Klopt het dat uit de evaluatie van de Zorgverzekeringswet blijkt dat in de focusgroepen door deelnemers is aangegeven dat zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie voor groepen verzekerden die ondergecompenseerd worden? Om welke zorgverzekeraars gaat dit? Bij welke vormen van zorg zijn zorgverzekeraars terughoudend qua zorginkoop en innovatie? Welke categorieën patiënten betreft het? Hoeveel jaar is dit al gaande?
Op pagina 25 van het KPMG rapport Evaluatie Zorgverzekeringswet 2014 schetsen de auteurs dat, alhoewel de risicoverevening aanzienlijk is verbeterd, de voorspelbaarheid van de ondercompensatie van bepaalde groepen verzekerden nog niet geheel is verholpen en dat dit doorwerkt in het beleid van zorgverzekeraars. Dit laatste ontlenen de auteurs aan opmerkingen vanuit de focusgroepen.
Ik weet niet welke zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie en niet voor welke groepen patiënten precies en hoe lang dit al zou spelen. De NZa houdt mij op de hoogte van de voortgang van hun onderzoek en acties ter voorkoming van risicoselectie en ik zal u hierover informeren. Ik zal daarnaast onderzoeken, zoals toegezegd tijdens de Begrotingsbehandeling van november jongstleden, welke maatregelen ik kan nemen tegen het sturen van verzekerdenstromen.
Hiernaast heeft continu onderhoud van het risicovereveningssysteem mijn aandacht, aangezien één van de prikkels voor risicoselectie kan liggen in onvolkomenheden in de risicoverevening.
Welke maatregelen hebben de verantwoordelijke toezichthouders, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), genomen om te voorkomen dat de ondergecompenseerde verzekerden suboptimale zorg ontvangen, omdat zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie voor groepen verzekerden die ondergecompenseerd worden?
De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorgverlening, ook op de zorgverlening aan alle patiënten. Dit doet zij aan de hand van richtlijnen en protocollen van de behandelaar zelf.
De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht en onderzoekt in dit kader de komende tijd of zorgverzekeraars voor enkele zorgvormen (GGZ, verloskunde, fysiotherapie en logopedie) voldoende zorg inkopen. De NZa zal haar eerste bevindingen hiervan rond eind februari 2015 bekend maken.
De NZa heeft voor de marktscan zorgverzekeringsmarkt 2013 iBMG onderzoek laten doen naar risicoselectie. Ook in het »Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht» van april 2014 heeft de NZa uitgebreid aandacht besteed aan doelgroepenbeleid. De NZa onderneemt de volgende acties naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek om te zorgen dat de feitelijke toegang tot één en dezelfde basisverzekering voor alle verzekerden gelijk blijft.
Recent heeft de NZa het thema risicoselectie besproken in het »Samenvattend rapport rechtmatige uitvoering Zorgverzekeringswet 2013». De NZa heeft in dit rapport aangekondigd ook komend jaar nader onderzoek te gaan doen naar risicoselectie. In dit kader gaat de NZa onderzoek doen naar verliesgevende groepen en de aard van de in- en uitstroom van verzekerden per polis en per risicodrager. Ook gaat de NZa, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, de verhouding tussen de wettelijk verplichte zorgverzekering en de vrijwillige aanvullende verzekering bij de sturing van verzekerden nader onderzoeken.
Bent u bereid in de brief die u naar de Kamer zal sturen, waarin de ex-ante risicoverevening voor 2016 wordt aangekondigd, ook aan te geven hoe hoog de ondercompensatie is op de «gebruikers van wijkverpleging in het voorafgaand jaar» voor zowel de kosten van somatische zorg als de kosten van somatische zorg plus de overgehevelde AWBZ-zorg, beide zonder ex-post compensaties?
Ja, ik ben daartoe bereid. Ik zal deze informatie verstrekken in de brief van september omdat in juni het definitieve model nog niet is doorgerekend op de meest recente data.
Bent u bereid de NZa te verzoeken in haar onderzoek naar het risico op alle vormen van risicoselectie, dat u in mei 2015 de Kamer zal aanbieden, ook in te gaan op risicoselectie via terughoudendheid in de zorginkoop van wijkverpleging?
Vooralsnog ben ik niet van plan om in het kader van dit onderzoek de NZa te vragen aandacht te besteden aan het onderwerp zorginkoop van wijkverpleging. In 2015 is sprake van een overgangsregime waardoor bestaande cliënten hun zorg houden. In het antwoord op uw vraag 7 heb ik aangegeven dat ik u in mijn brief over de ex-ante risicoverevening voor 2016 zal berichten hoe hoog de ondercompensatie is op de gebruikers van wijkverpleging. Afhankelijk daarvan zal ik mij beraden op vervolgstappen.
Bent u van plan op basis van het bovenbedoelde onderzoek naar risicoselectie met een reactie te komen met passende, zo nodig wettelijke maatregelen waarmee risicoselectie kan worden tegengegaan, conform de motie Bouwmeester/Rutte (Kamerstuk 29 689, nr. 551)? Bent u bereid hierbij ook met maatregelen te komen om risicoselectie via «terughoudendheid in de zorginkoop van wijkverpleging» tegen te gaan?
Ja, zoals al eerder aangegeven, zal ik op basis van het NZa onderzoek met een reactie komen en met passende maatregelen om risicoselectie tegen te gaan. Het NZa onderzoek zal in mei 2015 gereed zijn. Nadat ik u mijn brief over de ex-ante risicoverevening voor 2016 heb gestuurd, zal ik bezien hoe de stand van zaken is rond de zorginkoop van de wijkverpleging.
Koolstofmonoxidevergiftigingen |
|
Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vijf inwoners van Rotterdam woensdagavond naar ziekenhuizen zijn gebracht omdat ze last hadden gekregen van koolmonoxidevergiftiging door een haperende kachel of geiser?1 2
Ja.
Onderschrijft u de noodzaak dat personen die installatiewerkzaamheden verrichten (zowel aanleg als onderhoud) een erkende vakopleiding gevolgd hebben en regelmatig bijgeschoold worden? Is dat naar uw mening qua regelgeving waterdicht geborgd, en is er een vorm van controle op de naleving van de voorschriften?
Ik onderschrijf dat installaties goed moeten worden geïnstalleerd en onderhouden door bekwame installateurs. De vakbekwaamheid van installateurs is niet wettelijk geregeld. Door de installatiebranche wordt de vakbekwaamheid van installateurs geborgd met erkennings- en certificeringsregelingen. De rijksoverheid adviseert altijd te werken met een erkend of gecertificeerd installateur.
Onderschrijft u de noodzaak van een vorm van toezicht en controle op de kwaliteit van verrichte installatiewerkzaamheden? Hoe ziet u hierbij de verdeling van verantwoordelijkheden tussen private partijen (opdrachtgever, installateur, certificerende instelling) en overheden?
Uit de Woningwet volgt dat installaties in woningen geen gevaar voor de veiligheid en gezondheid mogen opleveren, en dat deze moeten voldoen aan de installatievoorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Bij een bestaande woning is de eigenaar verantwoordelijk voor het naleven van deze voorschriften. Bij een nieuw te bouwen woning is dat de vergunningaanvrager of bouwer. De bouwregelgeving schrijft niet voor dat deze partijen controles of toezicht moeten (laten) uitvoeren om aan te tonen dat installaties voldoen aan deze voorschriften. Een vorm van toezicht en controle is wenselijk, maar het is aan de genoemde partijen om hier invulling aan te geven, bijvoorbeeld door te werken met gecertificeerde installateurs. Naast deze eigen verantwoordelijkheid hebben gemeenten op grond van de Woningwet een toezichtstaak. Iedere gemeente kan de mate en wijze waarop zij toezicht houdt, zelf bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Verder werk ik momenteel aan de verbetering van de kwaliteitsborging in de bouw. Vanaf 2016 zullen bouwers aan de hand van erkende toetsinstrumenten inzichtelijk moeten maken dat wordt volstaan aan de bouwvoorschriften. Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd en meest recent gesproken bij het Algemeen Overleg Bouwregelgeving op 9 september 2014. Deze verbeterde kwaliteitsborging heeft ook betrekking op installatiewerk bij de nieuwbouw en verbouw van woningen.
Gaat u een verplichte opleverkeuring, inclusief relevante metingen, voor nieuwe installaties verplicht stellen? Zo niet, waarom niet?
Bij nieuwbouw en verbouw van woningen zullen de installaties gaan vallen onder de verbeterde kwaliteitsborging die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 3. Onderdeel hiervan is een verplichte beoordeling of de geïnstalleerde installaties voldoen aan de voorschriften.
Voor nieuwe (vervangende) installaties in bestaande woningen vind ik een algemeen geldende verplichte opleverkeuring een zwaar middel, omdat dit leidt tot lastenverzwaring voor woningeigenaren en verhuurders. Het is aan de koper van een nieuwe installatie om te kiezen voor bepaalde kwaliteitsborging, bijvoorbeeld door deze te laten installeren door een gecertificeerde installateur.
Ik wacht overigens het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen af – dat naar verwachting voorjaar 2015 beschikbaar is – om mijn standpunt nader te bepalen. Zelf laat ik op dit moment onderzoeken of de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet kan worden ingezet (zie het antwoord op vraag 6).
Klopt het beeld dat het gemeentelijk Bouwtoezicht op de veiligheid van woninginstallaties, na de afschaffing van het toezicht op de installatieveiligheid door de publieke energiebedrijven aan het eind van de jaren 90, vrijwel non-existent is? Zo nee, waaruit blijkt dat er wel sprake is van effectief publiek toezicht? Zo ja, zou een periodieke APK voor woninginstallaties, analoog aan die voor motorvoertuigen, een effectiever alternatief kunnen zijn voor het huidige papieren toezicht?
Voor zover bekend wordt het toezicht op de woninginstallaties in bestaande woningen door gemeenten beperkt uitgevoerd en worden door geen enkele gemeente periodieke controles uitgevoerd zoals vroeger door de publieke energiebedrijven. Gemeenten beperken zich veelal tot de afhandeling van klachten of signalen over installaties. Voor mijn antwoord over een periodieke APK verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om, in overleg met consumentenorganisaties, installatiebranche en gemeenten, een proefprogramma op te zetten om de effectiviteit van een APK voor woninginstallaties in de praktijk te onderzoeken, en vast te stellen wat een kosteneffectieve aanpak is om de grootst mogelijke veiligheidswinst tegen de laagste kosten te bereiken?
In de brief Wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavinginstrumentarium (Kamerstukken II 2013/2014, 33 798 nr. 6) van 27 januari 2014 heb ik antwoord gegeven op vragen over een APK voor woninginstallaties in relatie tot de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet. Het nieuwe, nog niet in werking getreden, derde lid van artikel 1a maakt het mogelijk dat per ministeriële regeling bepaalde categorieën bouwwerken worden aangewezen waarvan voldoende vaststaat dat deze een gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren en waarbij de eigenaar onderzoek moet laten uitvoeren. Het is denkbaar bepaalde categorieën woningen, waarvan voldoende vaststaat dat hierin installaties aanwezig zijn die een gevaar opleveren, op te nemen in de bedoelde ministeriële regeling. Zoals in de genoemde brief is aangegeven, zal in overleg met gemeenten, woningeigenaren en deskundigen worden verkend of deze categorieën woningen duidelijk zijn te onderscheiden en of het opnemen hiervan in de ministeriële regeling zal leiden tot een vermindering van de incidenten. Dit verkennende onderzoek is inmiddels gestart.
Ik verwacht in het voorjaar van 2015 de Tweede Kamer te informeren over de resultaten van dit onderzoek, samen met de reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen.