Het bericht dat de Moldavische premier Dorin Recean bevestigt dat Rusland het internationale vliegveld van Chi?inau in handen probeert te krijgen om Russische militairen het land in te krijgen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht?1, 2
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
De afgelopen weken gaan er berichten rond over mogelijke plannen van Rusland om een staatsgreep voor te bereiden in Moldavië of om het vliegveld van Chisinau met militaire macht over te nemen. Het kabinet kan deze berichten niet op basis van eigenstandige informatie bevestigen.
Wel is bekend dat Rusland al sinds langere tijd via hybride dreigingen, zoals desinformatiecampagnes, het stimuleren en financieren van anti-regeringsdemonstraties en anderszins, Moldavië probeert te destabiliseren en de pro-Europese krachten, inclusief de huidige regering, probeert te ondermijnen. De Amerikaanse regering heeft op 10 maart jl. publiekelijk haar zorgen hierover geuit.3 De Moldavische regering geeft aan dat de autoriteiten voorbereid zijn op dergelijke dreigingen. Het kabinet blijft de situatie in Moldavië zorgvuldig monitoren en zal de steun aan de huidige hervormingsgezinde regering voortzetten.
Wat zijn hiervan de gevolgen voor de Oekraïense vluchtelingen in Moldavië?
Sinds de Russische invasie van Oekraïne zijn meer dan 900.000 vluchtelingen uit Oekraïne naar Moldavië gereisd. Momenteel verblijven nog ongeveer 100.000 vluchtelingen in Moldavië, waarvan het merendeel bij mensen thuis wordt opgevangen. Op dit moment ervaren deze vluchtelingen voor zover bekend geen specifieke gevolgen van de in de berichtgeving genoemde risico’s.
Wat zijn de gevolgen voor de humanitaire en andere steun die mogelijk via Moldavië richting Oekraïne vloeit?
Momenteel gaat er weinig humanitaire hulp via Moldavië richting Oekraïne. De meeste humanitaire hulp gaat via Polen, Roemenië, Slowakije en Hongarije.
Hoe reageren de EU en NAVO in het geval Rusland een militaire campagne start in Moldavië?
Het kabinet speculeert niet over mogelijke scenario’s die zich in Moldavië kunnen ontplooien, en over een reactie door de EU en de NAVO.
Bent u bereid het reisadvies te herzien van geel naar rood in het geval Rusland inderdaad een militaire campagne begint?
De Nederlandse ambassade in Chisinau monitort continu de situatie in het land en deelt deze informatie met het ministerie. Als de veiligheidssituatie in Moldavië verandert, zal het reisadvies dienovereenkomstig worden aangepast, net zoals het ministerie de reisadviezen wereldwijd voortdurend aanpast aan de situatie ter plaatse.
Kunt u deze vragen gezien de aard van het bericht met spoed en afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Artsen protesteren voor eigen ziekenhuis, want afdeling Verloskunde moet waarschijnlijk sluiten’ |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Artsen protesteren voor eigen ziekenhuis, want afdeling Verloskunde moet waarschijnlijk sluiten»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om te beslissen over de inrichting van de eigen zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is, én op voorwaarde dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd zijn. Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen zoals het zorgpersoneel of bewoners kunnen leiden. Daarom is het van belang dat zij goed en tijdig worden betrokken bij de plannen en de verdere besluitvorming.
Hoe zou het sluiten van de afdeling verloskunde in Zutphen de aanrijtijden bij bevallingen beïnvloeden, aangezien de afstand tot het dichtstbijzijnde ziekenhuis met een verloskundeafdeling voor de regio Zutphen flink zou toenemen?
De locatie van Gelre Ziekenhuizen in Zutphen wordt omringd door zeven andere ziekenhuizen: in Deventer, Almelo, Enschede, Winterswijk, Doetinchem, Arnhem en Apeldoorn. Al deze ziekenhuizen bieden zowel acute verloskunde als een 24/7 spoedeisende hulp (SEH) aan.
De locatie van Gelre Ziekenhuizen in Zutphen is het dichtstbijzijnde ziekenhuis voor de inwoners van zes gemeenten: Berkelland, Bronckhorst, Brummen, Lochem, Rheden en Zutphen. De gemiddelde huidige ritduur per ambulance vanaf het moment van melding tot aankomst op de SEH of afdeling acute verloskunde in Zutphen verschilt per gemeente en varieert van 16 tot 31 minuten. De toename in ritduur bij een sluiting van de SEH of afdeling acute verloskunde op de locatie in Zutphen varieert van 1 tot 16 minuten. Alle inwoners kunnen in die situatie nog steeds binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden.
Wat zouden de gevolgen van het sluiten van de afdeling verloskunde in Zutphen zijn voor de kwaliteit van de zorg voor de patiënten?
In algemene zin is bij de keuzes rondom de inrichting van de zorg altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde. Al deze aspecten zijn van belang en alle moeten voldoende geborgd worden.
Het voorgenomen besluit van Gelre Ziekenhuizen heeft juist als doel om de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg in de regio verder te borgen, en om het schaarse personeel zo doelmatig mogelijk in te zetten. Binnen de instelling van Gelre Ziekenhuizen blijft het straks mogelijk om op de locatie in Apeldoorn te bevallen. Daarnaast blijven de verloskamers in omliggende ziekenhuizen zoals in Doetinchem, Winterswijk, Arnhem en Deventer beschikbaar. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, zijn deze ziekenhuizen binnen de geldende aanrijdnormen te bereiken.
Het is in ieder geval van belang dat zwangere vrouwen uit de regio Zutphen tijdig en goed voorgelicht worden door hun verloskundigen over de verschillende mogelijkheden ten aanzien van de bevallocatie, zodat zij op basis van deze informatie een weloverwogen keuze kunnen maken voor een (alternatieve) voorkeurslocatie.
Hoe zou het sluiten van de spoedeisende hulp in Zutphen de aanrijtijden voor patiënten beïnvloeden, aangezien de afstand tot het dichtstbijzijnde ziekenhuis met een spoedeisende hulp voor de regio Zutphen flink zou toenemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat zouden de gevolgen van het sluiten van de spoedeisende hulp in Zutphen zijn voor de kwaliteit van de zorg voor de patiënten?
De kwaliteit en toegankelijkheid van spoedeisende zorg zijn beide van groot belang en beide moeten altijd voldoende geborgd zijn. Deze aspecten kunnen niet los van elkaar worden gezien. Een belangrijk uitgangspunt uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) is: de zorg dichtbij waar dat kan, en verder weg waar dat moet, bijvoorbeeld om te kunnen garanderen dat iedereen die hoogcomplexe zorg nodig heeft erop kan rekenen dat de zorg van goede kwaliteit is. Laagcomplexe spoedzorg blijft 24/7 beschikbaar op de locatie in Zutphen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat zo’n besluit alleen zou moeten worden genomen als hiervoor draagvlak bestaat onder de werknemers, de gemeente en de patiënten?
Het is van belang dat burgers en andere betrokkenen zich zeker en veilig voelen bij het aanbod van acute zorg in hun regio. Het is dan ook essentieel dat werknemers, gemeenten en patiënten worden betrokken bij besluitvormings-processen in het kader van veranderingen in het acute zorglandschap.
De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen geeft aan dat de cliëntenraad van het Gelre en diverse regionale partners zijn geconsulteerd en betrokken in het proces voorafgaand aan het voorgenomen besluit. Verder benadrukt de raad van bestuur het belang om alle betrokken partijen op goede wijze mee te nemen in het vervolg van het proces, en hen actief te informeren over de achterliggende overwegingen.
Bent u van mening dat het ziekenhuisbestuur tot nu toe de werknemers, de patiënten en de gemeente voldoende heeft betrokken bij de besluitvorming over de mogelijke sluiting van de afdeling verloskunde?
In aanvulling op het antwoord op vraag 6, heeft de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen mij het volgende gemeld. De belanghebbende gemeenten zijn in 2021 geconsulteerd in een proces met regionale zorgpartners. Hiertoe zijn meerdere bijeenkomsten georganiseerd. Ook de komende periode zal dit plaatsvinden in het kader van de verdere uitwerking van het voorgenomen besluit. De interne overleggremia en adviesraden van Gelre Ziekenhuizen zullen eveneens worden geconsulteerd. Dit alles is conform de AMvB en regeling Acute Zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Bent u het ermee eens dat het feit dat zelfs artsen uit het ziekenhuis zelf aanwezig waren bij de demonstratie een teken is dat het ziekenhuisbestuur op weinig draagvlak kan rekenen?
Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen zoals het zorgpersoneel kunnen leiden. Daarom is het van belang dat zij goed en tijdig worden betrokken bij de plannen en de verdere besluitvorming.
Hoe bent u van plan om de acute en verloskundige zorg in de regio Zutphen toegankelijk te houden?
Gelre Ziekenhuizen zal, in lijn met de te nemen stappen uit de AMvB Acute Zorg, een continuïteitsplan opstellen. Daarnaast is in zowel de Beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg, als in het Integraal Zorgakkoord (IZA), opgenomen dat Regionaal Overleggen Acute Zorg regio’s (ROAZ-regio’s) aan de slag gaan met het opstellen van ROAZ-beelden en -plannen. Het doel van het ROAZ-beeld is het identificeren van de ontwikkelingen in de zorgvraag en zorgaanbod en de knelpunten in toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van acute zorg. De ROAZ-beelden geven inzicht in welke actoren en karakteristieken in de regio een rol spelen om te komen tot effectieve interventies. Het ROAZ-plan beschrijft vervolgens op basis van het ROAZ-beeld wat de prioritaire opgaven zijn en de afspraken die regionale zorgpartijen maken om deze aan te pakken. Ten slotte worden afspraken gemaakt in de regio over de transformatieopgaven die nodig zijn om de toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit van de acute zorg in Gelderland duurzaam te borgen.
Het salaris van de topman van het Havenbedrijf Rotterdam |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het salaris van de topman van het Havenbedrijf Rotterdam?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat uw houding is op het gebied van salariëring van functies bij bedrijven die (deels) in staatshanden zijn?
Mijn bevoegdheid als aandeelhouder ziet op het vaststellen van het beloningsbeleid voor de raden van bestuur en het vaststellen van vergoedingen van commissarissen. Het kabinetsbeleid op het gebied van bestuurders- en commissarisbeloningen bij deelnemingen staat in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 20222. Daarin staat dat het beloningsbeleid voor bestuurders een deelneming in staat moet stellen om gekwalificeerde en deskundige bestuurders en commissarissen aan te trekken. Voor het leiden van ondernemingen is specifieke, marktgerelateerde kennis en ervaring van belang. Het kabinet vindt een gematigd beloningsbeleid passend gelet op het deels publieke karakter van een deelneming en het maatschappelijke kapitaal dat een deelneming beheert. De huidige beloningsniveaus zijn in lijn met het beleid van de staat. Medeaandeelhouders vinden mogelijk andere beloningsniveaus passend.
Over de salariëring van andere functies binnen staatsdeelnemingen heb ik als aandeelhouder geen zeggenschap. Wel verwacht ik dat de hoogte van beloningen van bestuurders normerend werkt voor de rest van het loongebouw binnen de onderneming.
In welke gevallen vindt u dat werknemers bij bedrijven die in handen zijn van de Staat boven de WNT-norm mogen verdienen en in welke mate?
De Wet normering topinkomens (hierna: WNT) is niet van toepassing op staatsdeelnemingen. Het gaat hier om vennootschappen die een onderneming drijven. Het feit dat de Staat daarvan aandeelhouder is maakt dat niet anders.
De verantwoordelijkheid voor het loongebouw ligt bij de raad van bestuur. Het is aan de deelnemingen zelf om hun loongebouw zo in te richten dat zij werknemers met de juiste kennis en vaardigheden aan kunnen trekken. Het kabinetsbeleid voor bestuurders is erop gericht dat een deelneming in staat is om gekwalificeerde en deskundige bestuurders en commissarissen aan te trekken.
Hoe kijkt u aan tegen dit type beloningen in een tijd dat er door heel het land gestaakt wordt door werknemers met veel lagere salarissen om ten minste het verlies aan koopkracht gecompenseerd te krijgen?
Ik vind het belangrijk dat deelnemingen goede werknemers aan kunnen trekken. Welk salarisniveau daarvoor vereist is, bepaalt de raad van bestuur, waarbij ik verwacht dat de hoogte van beloningen van bestuurders normerend werkt voor de rest van het salarisgebouw binnen de onderneming.
Wat vindt u van het feit dat er sinds de verzelfstandiging in 2004 nu 18 mensen actief zijn binnen het Havenbedrijf die meer verdienen dan de WNT-norm?
De WNT is niet van toepassing op staatsdeelnemingen. Het is aan de deelnemingen zelf om hun loongebouw zo in te richten dat zij werknemers met de juiste kennis en vaardigheden aan kunnen trekken. Een beslissing om werknemers boven de WNT-norm te belonen is dan ook aan de raad van bestuur van het Havenbedrijf.
Bent u eveneens van mening dat er een maximum moet komen aan functies die binnen een staatsdeelneming boven de WNT-norm mogen verdienen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: 'Heel zuur’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: «Heel zuur»»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Heeft u een beeld hoeveel studenten er nu nog zonder boeken zitten en/of wachten op hun geld?
Ik kan me goed voorstellen dat studenten, in deze voor hen vervelende situatie, willen dat de gekochte schoolboeken worden geleverd of dat ze hun geld retour krijgen. Door de bedrijfsbeëindiging is het niet meer mogelijk om nieuwe bestellingen te plaatsen. Eerder geplaatste bestellingen zijn volgens TLN vóór 3 maart, mits voorradig, uitgeleverd. Overige bestellingen zijn geannuleerd en betaalde bedragen voor orders die niet meer geleverd worden, worden terugbetaald.
TLN verwacht tot aan de zomer 2023 nodig te hebben om alle uitstaande bedragen, waaronder schoolkosten en Stichting Praktijkleren licenties, aan onderwijsinstellingen te voldoen. Dit geldt ook voor betaalde bestellingen door studenten, die niet meer worden uitgeleverd. Het zorgdragen voor de (terug)betalingen heeft voor TLN prioriteit. Ik zal vinger aan de pols houden de komende periode om te bezien of er door deze situatie studenten op korte termijn in de (financiële) problemen komen en of ze daadwerkelijk het geld terug krijgen.
Bundle en de al geleverde digitale leermiddelen blijven voor scholen en studenten in ieder geval tot het einde van dit studiejaar toegankelijk. Indien een licentie langer geldig is dan dit studiejaar, dan kan een student het volgende doen:
Studenten met een geactiveerd account van Stichting Praktijkleren, kunnen gewoon gebruik blijven maken van de SPL-licenties zoals ze gewend zijn.
Bent u het ermee eens dat het kwetsbaar is dat de levering van leermiddelen voor het mbo straks bij één partij komt te liggen?
Het besluit van TLN om te stoppen met diensten aan mbo, hbo en wo heeft gevolgen voor de marktverhoudingen en voor de keuzevrijheid voor studenten. Ondanks dat er voor het mbo op dit moment maar één andere distributeur met vergelijkbare dienstverlening actief is, zijn studenten hier gelukkig niet van afhankelijk. Studenten kunnen hun leermiddelen ook rechtstreeks bij de uitgeverijen en via online platforms bestellen. Tegelijkertijd is het onhandig voor studenten wanneer ze in de toekomst geen gebruik meer zouden kunnen maken van een professionele distributeur. Ik zal daarom de ontstane afhankelijkheid van één distribiteur met de mbo instellingen bespreken om zo leveringszekerheid en bestelgemak voor studenten te kunnen blijven borgen.
Hoe waakt u ervoor dat, wanneer deze partij in de problemen komt, straks nog meer mbo-studenten zonder boeken zitten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 kunnen mbo-studenten hun leermiddelen bij de distributeur aanschaffen. Indien ook die partij in de problemen zou komen op korte termijn dan kunnen mbo-studenten hun leermiddelen aanschaffen bij online platforms of rechtstreeks bij uitgeverijen. Verder ga ik in gesprek met de raden en de ketenpartners om te onderzoeken hoe leermiddelen voor studenten nog beter beschikbaar kunnen komen en hoe professionele distributie kan worden geborgd.
Op de website van de MBO Raad staat een gedetailleerde uitleg over hoe studenten makkelijk hun leermiddelenlijst kunnen vinden en hun leermiddelen kunnen bestellen.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat er een commerciële partij zit tussen de mbo-student en de leermiddelenleveranciers?
Wat voor mij voorop staat is dat een distributeur zorgt voor een professionele dienstverlening aan mbo-studenten zodat zij worden ontzorgd. Verder is van belang dat studenten hun keuzevrijheid behouden en dat er leveringszekerheid is.
Bent u het ermee eens dat op de korte termijn studenten moeten worden voorzien van hun leermiddelen, maar dat dit ook een goed moment is om problematiek, die al langer speelt in het mbo, aan te pakken, zoals ongebruikte leermiddelen en de ongewenste koppelverkoop van fysieke boeken en digitale licenties?
Ik ben het er mee eens dat het van belang is dat studenten op korte termijn blijvend worden voorzien van hun leermiddelen. Zover bij mij bekend is er echter geen probleem met koppelverkoop in het mbo. De problematiek die wel al langer speelt, zoals ongebruikte leermiddelen, is onder mijn aandacht. In mijn brief van 15 november 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet om de problematiek van ongebruikte leermiddelen aan te pakken.2 Ik heb de mbo-instellingen inmiddels per brief verzocht om kritisch te kijken naar de leermiddelenlijsten en om op korte termijn concrete afspraken te maken met de studentenraden over de communicatie van de regeling ongebruikte leermiddelen binnen de instellingen. Ik zal uw Kamer voor de zomer informeren over de uitkomst van deze inzet en over eventuele vervolgstappen.
Denkt u ook na over alternatieve manieren om studenten te voorzien van leermiddelen, met in achtneming van bovengenoemde problematiek?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zijn er diverse manieren om studenten te voorzien van leermiddelen. Daarnaast worden de schoolboeken en licenties voor basisvaardigheden vanaf het schooljaar 2024/2025 kosteloos beschikbaar voor studenten onder de 18 jaar. Hiermee wil ik ervoor zorgen dat deze mbo-studenten gelijk worden behandeld ten opzichte van leerlingen in het voortgezet onderwijs en dat de drempel naar het mbo wordt verlaagd. Deze afspraak is opgenomen in de gezamenlijke werkagenda MBO, die ik op 14 februari 2022 aan Uw Kamer heb gestuurd. Hiermee geef ik uitvoering aan het amendement van de leden Hagen (D66), Van der Graaf (CU), Van der Molen (CDA) en El Yassini (VVD) en de motie van dezelfde leden.3
De tijdelijke verrekenfactor voor nieuwbouw vanwege de hoger uitgevallen milieubelasting van warmtepompen |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Per wanneer is de tijdelijke verrekenfactor voor nieuwbouw vanwege de hoger uitgevallen milieubelasting van warmtepompen van kracht?1
De tijdelijke verrekenfactor is met ingang van 2 februari 2023 van kracht. Voordat deze tijdelijke verrekenfactor vorm kon worden gegeven, is vanaf september 2022 gerekend met de oude milieudata voor warmtepompen, die een lagere milieubelasting berekenden, dan de toen inmiddels bekende werkelijke milieubelasting.
Wanneer bent u geïnformeerd over de hogere milieubelasting en de noodzaak van een tijdelijke verrekenfactor?
Het Ministerie van BZK is in september 2022 geïnformeerd over de hogere milieubelasting van warmtepompen dan tot dan toe werd aangenomen en over het voorstel om te werken met een tijdelijke verrekenfactor. Dit is gedaan door de stichting Nationale Milieudatabase (NMD), die onafhankelijke beheerder is van zowel de Nationale Milieudatabase als van de Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken – de methode waarmee de milieuprestatie wordt berekend.
Dit inzicht in de hogere milieubelasting werd duidelijk toen een leverancier van warmtepompen voor een nieuw model warmtepomp de milieubelasting liet berekenen. De berekende milieubelasting van dat nieuwe model bleek vele malen hoger dan de milieubelasting van de warmtepompen die al in de database zaten. Uit een vergelijking tussen de oude en de nieuwe milieudata bleek, dat in de oude milieudata niet alle milieucomponenten van een warmtepomp goed waren meegenomen. In de ingediende milieudata van het nieuwe model warmtepomp werden wel alle milieucomponenten op correcte manier meegenomen.
Dit betekent dat de berekende milieubelasting van al eerder in de database opgenomen warmtepompen lager is dan hun werkelijke milieubelasting.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de stichting NMD onderzoek gestart naar correctheid van milieudata van warmtepompen en andere klimaatinstallaties in gebouwen, zoals ventilatie en koeling. Dit onderzoek wordt op 1 april 2023 afgerond.
Het gevolg van het vervangen van de oude (incomplete) door de nieuwe (complete) milieudata bleek voor warmtepompen dusdanig groot dat rekenen met de milieudata voor de nieuwe warmtepompen leidt tot praktijkproblemen. In de eerste plaats omdat er een ongelijk speelveld kan ontstaan tussen warmtepompen met oude en nieuwe data. Maar ook omdat vanwege de opnieuw berekende bijdrage van de warmtepomp, grote verschillen ontstaan in de berekende milieuprestatie van een gebouw met een warmtepomp met oude milieudata en een warmtepomp met nieuwe milieudata.
Om deze praktijkproblemen te ondervangen is in opdracht van de stichting NMD de tijdelijke verrekenfactor ontwikkeld. Deze werkt als volgt. De werkelijke berekende milieubelasting van nieuwe warmtepompen wordt vermenigvuldigd met de verrekenfactor, waardoor de facto bij het berekenen van de milieuprestatie van gebouwen (MPG) wordt gerekend met de waarden van de oude warmtepompen.
Meer informatie is te vinden op de website van de Nationale Milieudatabase, met name op een pagina met FAQ’s met betrekking tot de tijdelijke verrekenfactor.
Kunt u aangeven hoe deze tijdelijke verrekenfactor tot stand is gekomen? Met wie overleg geweest?
De tijdelijke verrekenfactor is in opdracht van de stichting NMD ontwikkeld door het adviesbureau LBP Sight. Op dit advies is een review uitgevoerd door het adviesbureau W/E adviseurs. LBP Sight en W/E adviseurs zijn adviesbureaus met deskundigheid op het gebied van milieuprestatie van bouwwerken en bouwproducten.2
Stichting NMD heeft vervolgens na overleg met het Ministerie van BZK, FME en Techniek Nederland de tijdelijke verrekenfactor ingevoerd die op warmtepompen met geactualiseerde productkaarten mag worden toegepast.3
Welk juridisch advies heeft u ingewonnen over de tijdelijke verrekenfactor? Kunt u die per direct naar de Kamer sturen?
Ik heb geen juridisch advies ingewonnen over de tijdelijke verrekenfactor. De tijdelijke verrekenfactor is een onderdeel van het stelsel van de Nationale Milieudatabase en de Bepalingsmethode dat door de onafhankelijke stichting NMD wordt beheerd.
Ik ben verantwoordelijk voor de vaststelling van de minimum milieuprestatie-eis in de bouwregelgeving en de aanwijzing van de bepalingsmethode als instrument voor de berekening van de milieuprestatie van bouwwerken ten behoeve van de toetsing aan de eis. De bepalingsmethode is niet gewijzigd.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over de tijdelijke verrekenfactor?
De tijdelijke verrekenfactor is onderdeel van de milieudata van warmtepompen, zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven. De Minister van BZK heeft in het Vragenuur van 21 februari jongstleden geantwoord, dat het beheer van de milieudata wordt gedaan door de sector zelf, niet door de rijksoverheid. Het beheer van de database, de data daarin én de bepalingsmethode is een verantwoordelijkheid van de onafhankelijke stichting NMD. Communicatie over de werkwijze en de data in de database is de verantwoordelijkheid van de stichting NMD.
In het hetzelfde Vragenuur heeft de Minister van BZK ook gesteld, dat de eis zelf niet is gewijzigd: die is staat onveranderd op 0,8. Als de in de bouwregelgeving aangewezen bepalingsmethode of eis wordt gewijzigd, wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Wat is het gevolg van de hogere milieubelasting voor de klimaatopgave, inclusief de gebouwde omgeving?
Er is geen negatief gevolg voor de klimaatopgave en verduurzaming van de gebouwde omgeving, als gevolg van de hoger uitgevallen MKI-score. Het onderzoek van de stichting NMD richt zich op de materiaal gebonden milieu-impact van de warmtepomp. Die milieu-impact blijkt hoger dan eerder werd aangenomen. Het onderzoek geeft echter geen inzicht over de milieuvoordelen van de warmtepomp tijdens het gebruik. In de gebruiksfase bespaart de warmtepomp juist veel CO2-uitstoot t.o.v. een cv-ketel door de gunstigere energieprestatie. Wanneer gekeken wordt naar de som van de materiaal gebonden milieu-impact en de energieprestatie, zijn warmtepompen in veel situaties een klimaatvriendelijker alternatief voor de cv-ketel.
Met het oog op de aangekondigde normering van verwarmingsinstallaties in de bestaande bouw heb ik TNO gevraagd om zeker te stellen of er gevallen zijn, bijvoorbeeld bij een heel laag aardgasverbruik, waar een (hybride) warmtepomp per saldo geen positief effect op het milieu heeft. De resultaten hiervan worden betrokken bij de brief over de reikwijdte van de normering, die ik over enkele weken aan uw Kamer zal toezenden.
Overigens is er nu al een tendens in de markt zichtbaar naar de productie van warmtepompen met een lagere klimaatbelasting. Deze is mede veroorzaakt door de lopende herziening van de EU-verordening inzake gefluoreerde broeikasgassen, waarin voorstellen zijn opgenomen om de inzet van koudemiddelen met een hoog klimaat opwarmend vermogen te verbieden.
Het opiniestuk 'Arbeidskorting werkt averechts, waarom grijpt politiek niet in?' |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Arbeidskorting werkt averechts, waarom grijpt de politiek niet in?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een degressieve arbeidskorting voor inkomens boven de 37.691 euro een negatief effect kan hebben op het arbeidspotentieel?
De huidige arbeidskorting zorgt ervoor dat werkenden minder belasting betalen (oplopend tot een voordeel € 5.052). Hiermee worden mensen gestimuleerd om (meer) te werken. Om gericht lage en middeninkomens te ondersteunen is ervoor gekozen om de arbeidskorting vorm te geven met drie verschillende opbouwtrajecten bij een arbeidsinkomen tussen € 0 en € 37.691. Vanaf het afbouwpunt (€ 37.691) wordt de arbeidskorting afgebouwd met 6,51% van het inkomen boven het afbouwpunt. Dit betekent dat over elke extra € 100 aan arbeidsinkomen het voordeel van de arbeidskorting met € 6,51 afneemt. Deze afbouw zorgt voor een hogere marginale belastingdruk, die ook hoger kan zijn dan het toptarief van 49,5%. Bij een arbeidsinkomen van ruim € 115.000 is de arbeidskorting volledig afgebouwd en daalt het marginale belastingtarief naar het niveau van het toptarief. Zonder deze afbouw zou het marginale belastingtarief op het arbeidsinkomenstraject tussen € 37.691 en ruim € 115.000 6,51% lager zijn en loont het meer om op dat inkomenstraject meer uren te werken.
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft een variant van de arbeidskorting zonder afbouwtraject bestudeerd. Het niet afbouwen van de arbeidskorting zorgt slechts voor een beperkte toename van het arbeidsaanbod. Uit de modellen van het CPB volgt dat veelal mannen zouden profiteren van deze beleidswijziging. Van deze groep is bekend dat zij minder sterk reageren op financiële prikkels.
Het niet afbouwen van de arbeidskorting heeft daarnaast forse budgettaire consequenties. De kosten bedragen 6,8 miljard euro. Om de beleidsoptie budgettair neutraal te maken moet de arbeidskorting met ruim € 900 verlaagd worden bij het tweede en derde knikpunt. Dit heeft met name voor mensen met een arbeidsinkomen van meer dan € 23.000 flinke nadelige gevolgen. Bij een dergelijke budgettair neutrale variant neemt het arbeidsaanbod per saldo zelfs licht af, omdat het voor mensen met een lager inkomen minder aantrekkelijk wordt om (meer) te werken.
Bent u van mening dat een degressieve korting werken minder lonend maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat u tegenover een mogelijk alternatief in de vorm van een belastingvrije voet?
Een belastingvrije voet werkt ongeveer hetzelfde als een heffingskorting. Bij een heffingskorting wordt vanaf de eerste euro belasting geheven, maar wordt die verschuldigde belasting vervolgens verminderd met de heffingskorting(en). Hierdoor betalen belastingplichtigen in feite pas vanaf een bepaald inkomen belasting, net als bij een belastingvrije voet. Voor de invoering van de Wet Inkomstenbelasting in 2001 waren er geen heffingskortingen maar belastingvrije voeten. Het verschil met een heffingskorting is dat belastingvrije voeten eigenlijk werken als een soort aftrekposten, waardoor het voordeel in euro’s groter is voor belastingplichtigen met een hoog inkomen. Er is in 2001 voor gekozen de belastingvrije voeten te veranderen in heffingskortingen, omdat met kortingen gerichter inkomensbeleid kan worden gevoerd. Door een korting te verhogen met € 100 heeft iedereen er in principe € 100 voordeel van: het voordeel hangt dus niet langer af van het individuele marginale belastingtarief.
Een belastingvrije voet maakt het stelsel wel transparanter. Burgers zullen direct zien dat de eerste X euro aan inkomen vrijgesteld is van belasting. Daarnaast zal het marginale belastingtarief duidelijker zichtbaar worden. Waar marginale belastingdruk nu gedeeltelijk tot uiting komt in de afbouw van heffingskortingen zou dat in een stelsel met een belastingvrije voet in de belastingtarieven opgenomen kunnen worden. Het is niet zo dat de marginale druk dan ook automatisch lager wordt. Het verlagen van de marginale belastingdruk kan wel, maar dat heeft ofwel budgettaire gevolgen ofwel leidt tot negatieve inkomenseffecten bij lagere inkomens (zie ook het antwoord op vraag 3).
Het omzetten van het huidige stelsel naar een stelsel met een belastingvrije voet is echter complexer dan het lijkt. Zo gelden voor de heffingskortingen verschillende inkomensbegrippen. De algemene heffingskorting hangt af van het inkomen uit werk en woning (vanaf 2025 het verzamelinkomen), de arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) hangen af van het arbeidsinkomen en de ouderenkorting hangt af van het verzamelinkomen. Het omzetten van de heffingskortingen naar de tarieven (waardoor in feite een belastingvrije voet ontstaat) gaat dan ook gepaard met inkomenseffecten. Die inkomenseffecten kunnen fors zijn voor bepaalde groepen afhankelijk van de heffingskortingen waar zij in het huidige stelsel recht op hebben.
Een variant die hier op lijkt, maar waarin de heffingskortingen blijven bestaan, is onderzocht in de kraptebrief van 3 februari 20232. In deze variant wordt de afbouw van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en ouderenkorting afgeschaft en versleuteld in de tarieven. Er ontstaat dan geen belastingvrije voet, maar wel een eenvoudiger stelsel, waarin de marginale druk transparanter is doordat de afbouw van heffingskortingen in de tarieven zichtbaar is. De heffingskortingen blijven bestaan, maar dit zijn dan vaste bedragen die voor iedereen gelijk zijn (afgezien van de opbouw van de arbeidskorting en IACK).
Het introduceren van een belastingvrije voet is, in combinatie met het afschaffen van heffingskortingen, een mogelijkheid die onderzocht kan worden om het stelsel te vereenvoudigen. Dit gaat echter gepaard met inkomenseffecten. Uiteindelijk moet een afweging worden gemaakt tussen die inkomenseffecten, de uitvoerbaarheid van een dergelijke wijziging voor de Belastingdienst en de uiteindelijke winst voor de burger in termen van transparantie en eenvoud.
Bent u bereid een dergelijk alternatief te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kan een dergelijk onderzoek worden verwacht?
Zie antwoord vraag 4.
De genderkliniek die homoseksualiteit probeert te genezen |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat heeft het gegeven dat liefst 80 tot 90 procent van de verwijzingen naar de Tavistock genderkliniek mensen betrof met een homoseksuele seksuele identiteit voor de Nederlandse situatie te zeggen?1, 2
Ik kan de situatie in het Verenigd Koninkrijk niet vergelijken met de Nederlandse situatie. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft.
Bent u ervan op de hoogte dat psychiaters die waarschuwden dat de keuze voor verandering van geslacht in wezen een keuze was die door de wens werd ingegeven om van de homoseksualiteit af te komen, jarenlang werd genegeerd in de Tavistock genderkliniek?
Ik heb kennisgenomen van de beide artikelen.
Hoe reëel acht u het risico dat genderbehandeling ook in Nederland in wezen een verborgen vorm van homogenezing is?
Ik heb de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om een reactie gevraagd en die heeft mij laten weten dat zij de afgelopen jaren een beperkt aantal meldingen en signalen heeft ontvangen over de kwaliteit van transgenderzorg. Geen van deze signalen ging over een verborgen vorm van homogenezing in de transgenderzorg.
Geven de alarmerende berichten uit het Verenigd Koninkrijk u aanleiding om ook in Nederland nog eens bijzonder kritisch te kijken naar een mogelijk kwalijke onderstroom van genderbehandelingen en de uitwassen daarvan, zeker als het gaat om kinderen en jongeren in een kwetsbare leeftijd? Of vindt u het allemaal wel goed zo onder verwijzing naar de zorgvuldige afwegingen die in ons land worden gemaakt?
Ik heb kennisgenomen van de ontwikkelingen in onder andere het Verenigd Koninkrijk. Wat goede zorg is wordt in Nederland op hoofdlijnen bepaald in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en wordt daarbinnen nader ingevuld door de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, in principe op basis van wetenschappelijk onderzoek. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg ligt bij veldpartijen (zorgverleners, patiëntenverenigingen etc.). Zij zijn ook primair verantwoordelijk voor het opstellen van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, en ook voor het onderhoud en de actualisatie daarvan. Dit geldt ook voor transgenderzorg.
In de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch staan antwoorden op vragen over goede transgenderzorg, bijvoorbeeld rondom puberteitsremmende behandelingen bij transgender jongeren. Op dit moment vindt er een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In dat kader wordt onder meer bekeken of er nieuwe inzichten zijn – ook uit andere landen – die moeten leiden tot aanpassing van de kwaliteitsstandaard.
In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is bijvoorbeeld gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere die van Zweden, de Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People (versie 8), alsmede wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige kwaliteitsstandaard. De uitkomsten van deze evaluatie worden eind 2023 verwacht, waarna de kwaliteitsstandaard waar nodig zal worden aangepast en aangevuld.
Het opbouwen van de kennisinfrastructuur op het gebied van kernenergie in Nederland |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Welke acties lopen er om de kennisinfrastructuur van Nederland op het gebied van kernenergie uit te breiden?
In mijn brief van 18 november (Kamerstuk 32 645, nr. 101) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de eerste stappen die ik zet om de nucleaire kennis- en innovatiestructuur te versterken. Deze stappen focussen zich op onderwijs, onderzoek en bewustwording. Momenteel werkt de nucleaire sector aan de verdere uitwerking van deze plannen. Zo wordt er door de TU Delft een leerstoel Stralingsdosimetrie en Biofysica ingesteld en worden daar twee promovendi aangesteld. NRG en TU Delft werken momenteel aan de uitwerking van de Nuclear Academy, die zich zal richten op het versterken van nucleaire kennis en vaardigheden binnen Nederland voor zowel het MBO- als HBO-onderwijs, maar ook voor zij-instromers. Dit jaar zal er vanuit Regieorgaan SIA (onderdeel van NWO) een verzoek wordt opengesteld om drie lectoren op hogescholen voor vier jaar te kunnen aanstellen. Deze lectoren zullen zich richten op praktijkgericht onderzoek in het nucleaire en stralingsdomein.
Daarnaast buigt de interdepartementale werkgroep «Kennisbasis nucleaire technologie en stralingsbescherming» zich momenteel onder andere over de problematiek rondom de schaarste aan relevante technici (MBO, HBO en WO) voor de nucleaire sector en nucleaire experts in het bijzonder. De werkgroep werkt op dit moment aan een rapport waarin acties worden geschetst hoe de kennisbasis voor nucleaire technologie en stralingsbescherming versterkt kan worden. Dit rapport wordt opgesteld op basis van onderzoeken, ronde tafels en interviews met belanghebbenden. In het voorjaar zal deze werkgroep aan de Hoog Ambtelijke Werkgroep Nucleair Landschap rapporteren. Uw Kamer zal hierover vervolgens voor de zomer nader geïnformeerd worden.
Hoe gaat u de versterking en uitbreiding van onze nucleaire kennisinfrastructuur versnellen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke acties onderneemt u om op korte termijn gekwalificeerd personeel te werven en/of op te leiden om de bouw van de twee kerncentrales en alles hieromheen te realiseren?
Beschikbaarheid van voldoende vakmensen is essentieel, niet alleen voor de bouw van twee kerncentrales maar ook in algemene zin voor het realiseren van de opgaven uit het Klimaatakkoord. Nu al wordt overal in de maatschappij het tekort aan technische vakmensen gevoeld. Het kabinet in haar Kamerbrief op 3 februari jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 1174) uw Kamer geïnformeerd over aanvullende maatregelen voor de aanpak van de arbeidsmarktkrapte die een duurzame en actiegerichte aanpak ondersteunen. Ook hebben de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) samen met werkgevers en onderwijsinstellingen het Actieplan Groene en Digitale Banen (Kamerstuk 29 544, nr. 1173) opgesteld, waarin maatregelen en acties worden genoemd specifiek gericht op de klimaat- en digitale transitie. Dit plan bevat een samengesteld pakket aan maatregelen waarvoor actie nodig is van de verschillende partijen gericht op i) verhoging instroom in bètatechnisch onderwijs ii) verhoging instroom en behoud van technisch personeel op de arbeidsmarkt, iii) inzet op productiviteitsgroei door inzet van (proces)innovaties en digitalisering en iv) versterken van de governance en tegengaan van versnippering.
Ook de nucleaire sector heeft te maken met stevige concurrentie op de arbeidsmarkt. Het gaat daarbij niet alleen om nucleaire experts maar om een breed palet van technici uit uiteenlopende richtingen en op alle niveaus (WO, HBO en MBO). Het is daarom belangrijk om in te zetten op het opleiden van voldoende technici die breed inzetbaar zijn door middel van de hierboven genoemde maatregelen. Een deel hiervan kan vervolgens met behulp van extra scholing worden opgeleid om in het nucleaire domein te kunnen werken. In toevoeging hierop buigt de hiervoor reeds genoemde interdepartementale werkgroep «Kennisbasis nucleaire technologie en stralingsbescherming» zich meer specifiek over de schaarste aan werknemers voor banen in de nucleaire sector. Zowel uit het Berenschot rapport, dat de werkgroep heeft laten opstellen, als uit het Technopolis rapport, dat Nucleair Nederland heeft laten maken, blijkt ook dat het uitdagend wordt om aan voldoende technisch opgeleid personeel te komen, rekening houdend met de verwachte groei van de nucleaire sector. Het rapport van de interdepartementale werkgroep, dat dit voorjaar wordt verwacht, zal hier verder op ingegaan. Uiteraard is de sector zelf zich er ook van bewust dat zij gekwalificeerd personeel moet aantrekken.
Niet alleen in Nederland speelt er een tekort, maar ook andere landen om ons heen hebben hiermee te maken. Daarom wordt ook op internationaal niveau samenwerking opgezocht. Zo zijn er verschillende werkbezoeken door EZK gebracht aan onder andere het Verenigd Koninkrijk, België en Polen. Tijdens deze werkbezoeken wordt kennis opgedaan over hoe andere landen het tekort aan technici aanpakken.
Hoe zorgt u ervoor dat een gedegen kennisinfrastructuur op het gebied van kernenergie structureel verankerd wordt in ons systeem om zo ook kennis op de lange termijn te borgen?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik reeds aangegeven dat ik een eerste impuls heb gegeven voor de versterking van de nucleaire kennis- en innovatiestructuur. Zoals ik al aangaf in mijn brief van 18 november jl. zal voor de lange termijn mede op basis van het komende rapport van de interdepartementale werkgroep worden gekeken welke vervolgacties gezet gaan worden om de nucleaire kennisbasis en -infrastructuur structureel te versterken.
In de voorjaarsnota 2023 zal ik duidelijkheid geven over de langere-termijninzet van de Klimaatfondsmiddelen. Ik streef ernaar hierin ook meerjarige claims voor het verstevigen en in stand houden van de nucleaire kennisbasis en kennisinfrastructuur op te laten nemen.
Wordt het opzetten van nucleaire opleidingen op universitair, hbo en mbo niveau gestimuleerd om zo op lange termijn de doorstroom van personeel en kennis te borgen?
Mijn primaire inzet is dat alle studenten (WO, HBO en MBO) nucleair onderwijs kunnen volgen waardoor hun interesse gewekt wordt om in die sector te gaan werken. Dat betekent niet direct dat er nieuwe nucleaire opleidingen komen. Omdat er juist veel personeel met een niet-nucleaire achtergrond nodig is (meet- en regeltechnici, chemici, cyber-experts, etc.), ligt de nadruk op het bereiken van een brede doelgroep, die mogelijke interesse heeft of kan krijgen voor nucleair kennis.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als bestaande kennisinstellingen, zoals TNO, hun expertise op het gebied van kernenergie uitbreiden om zo bijvoorbeeld beter te kunnen adviseren over de inbedding van kernenergie in ons energiesysteem? Welke acties kunt u ondernemen om dit te stimuleren?
Inmiddels lopen er ook gesprekken tussen EZK en TNO over de invulling van de rol van TNO. Dit laat onverlet dat we ook zeker gebruik moeten blijven maken van de langjarige expertise op het gebied van nucleaire technologie en stralingsbescherming bij de kennisinstellingen zoals NRG in Petten, COVRA, RIVM en TU Delft.
Kunt u een overzicht geven van de huidige wet- en regelgeving die de ambities van Nederland op het gebied van kernenergie nog in de weg staan? Kunt u hierbij rekening houden met de komst van de twee nieuwe kerncentrales maar ook met small modular reactors (SMR)?
Het huidige wet- en regelstelsel in Nederland geeft de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Straling (ANVS) een robuuste basis om de veiligheid van de huidige generatie kerncentrales te kunnen beoordelen en daarop te kunnen toezien. IenW zal onderzoeken in hoeverre dit ook geldt voor de nieuwste ontwikkelingen, zoals SMRs. De resultaten van de evaluatie worden eind 2023 verwacht en, indien nodig, zal de wet- en regelgeving aangepast worden, met het oog op de vergunningverlening van nieuw te bouwen centrales. Een helder kader van wet- en regelgeving geeft duidelijkheid aan zowel de aanvragers van nieuwe kerncentrales maar ook aan overige stakeholders, zoals de ANVS, overige betrokken overheidsorganisaties en de bevolking.
Binnen de Europese gemeenschap is ook veel aandacht voor de ontwikkeling van SMRs en wat dit vraagt van bijvoorbeeld toezichthouders, de Europese industrie, en de technische en juridische standaarden. Zo loopt er een Europese pre-partnership om dit verder te onderzoeken. Daarnaast is de ANVS aangesloten bij de werkgroep van de toezichthouders.
De planning voor de te bouwen kerncentrales is gericht op 2035, kunt u een routekaart laten uitwerken waarbij wordt uitgegaan van 2030? Wat zou daarvoor nodig zijn?
In de Kamerbrief van 9 december jl. heb ik u bericht over de stappen die ik onderneem om op een snelle maar zorgvuldige wijze te komen tot de realisatie van twee nieuwe kerncentrales. Hierin staat 2035 als einddatum genoemd. Deze planning is ambitieus. Deskundigen van Boston Consulting Group hebben geholpen bij het zoeken naar mogelijke versnelling. Deze versnelling is gevonden en aangebracht door enkele fasen parallel uit te laten voeren door het nemen van een voorschot op locatie en techniek. Hierdoor kunnen verschillende processen naar voren worden gehaald en zorg ik voor focus in de inzet van schaarse kennis, capaciteit en middelen. Naast de parallelle uitwerking van zowel de technische haalbaarheidsstudies, techniek en financieringsmogelijkheden, moeten er ook procedures doorlopen worden. Daarbij bestaat een risico dat de ingezette voorkeursrichting moet worden bijgesteld, bijvoorbeeld wanneer de nadere bestudering van de ruimtelijke inpassing daarvoor aanleiding geeft. Ik acht dit risico verantwoord om te nemen. De resulterende routekaart geeft het jaar 2035 als uitkomst van het versnelde traject, waarbij dit richtjaar nog met verschillende onzekerheden omgeven is. Gelet op de bouwtijd, zou realisatie in 2030 betekenen dat direct met de bouw zou moeten worden aanvangen. Een route waarbij uitgegaan wordt van een gewenste richtdatum in 2030 acht ik daarom niet realistisch en daarom wil ik er ook geen tijd en middelen aan verloren laten gaan.
Hoe worden samenwerking en uitwisseling van kennis op het gebied van kernenergie binnen Nederland en de Europese Unie gestimuleerd? Hoe kijkt de Minister aan tegen het opzetten van een platform dat mogelijkheden voor uitwisseling en samenwerking faciliteert?
Lidstaten van de EU hebben uiteenlopende opvattingen over kernenergie waardoor institutionele samenwerking op dit gebied binnen het EU-kader zeer moeilijk is. Dit laat onverlet dat binnen de EU samenwerking en uitwisseling van kennis op gebied van kernenergie al wordt gestimuleerd via de Euratom kaderprogramma’s voor onderzoek.
Als extra stimulans heeft Nederland op 28 februari jl. samen met tien andere lidstaten in de marge van de informele energieraad verklaard de samenwerking op het gebied van kernenergie te willen versterken. Hierbij kan worden gedacht aan o.a. samenwerking tussen toeleveringsketens, verkennen van gezamenlijke opleidingsprogramma’s en meer samenwerking op wetenschappelijk gebied. Daarnaast participeert Nederland in diverse internationale organisaties waar samenwerking en uitwisseling van kennis op gebied van kernenergie centraal staat, zoals het Internationale Atoom Energie Agentschap (IAEA) of het Nucleaire Energie Agentschap (NEA) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In een van de volgende brieven over kernenergie ga ik uitgebreider in op de vormgeving van de samenwerking met een aantal landen. Ik noem in dit verband Polen, Tsjechië, Nederland, Frankrijk en een paar Scandinavische landen die volop aan het opschalen zijn met kernenergie. We brengen veel werkbezoeken aan die landen, zowel op ambtelijk niveau als op politiek niveau, om te kijken hoe we zo veel mogelijk samen kunnen doen om ook de kosten te drukken en fouten te voorkomen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Erkens/Dassen om kernenergie toe te voegen aan de Topsector Energie vóór 1 april 2023 (Kamerstuk 36 645, nr. 104)?
Er is reeds een concept-voorverkenning opgeleverd in opdracht van de Topsector Energie en het Ministerie van EZK. Deze studie verkent innovatieketens die in Nederland nodig zijn om beleidsdoelstellingen op het gebied van kernenergie te behalen, en mogelijke lacunes hierin. De voorverkenning bevat adviezen over de mogelijke inzet op deze lacunes vanuit het Missiegedreven Topsectoren en Innovatie Beleid. Ik verwacht binnenkort een advies van het Topteam Energie over vervolgstappen naar aanleiding van deze verkenning. Ik zal uw Kamer middels een Kamerbrief informeren over deze verkenning en over de vervolgstappen van het innovatiebeleid in Q2.
Bent u bekend met de acties die in Zeeland worden georganiseerd tegen de bouw van de nieuwe kerncentrales?
Ja.
Op welke manier worden de inwoners van Nederland en in het specifiek van Zeeland voorzien van informatie over de nieuwe kerncentrales? Welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Dit zal uitgewerkt worden in het communicatie- en participatieplan dat ik momenteel aan het opstellen ben samen met de Staatssecretaris van IenW. In dit plan zal zeker aandacht zijn voor het versterken van de informatievoorziening richting inwoners van Nederland en ook van Zeeland en Borsele in het bijzonder. Vooruitlopend op dit plan zullen er uiteraard ook acties zijn om de informatievoorziening te verbeteren. Sinds de aankondiging van Borsele als voorkeurslocatie, is het onderwerp kernenergie ook gepresenteerd op een informatiebijeenkomst van andere energieprojecten in Zeeland. Ook lopen er gesprekken met belangengroepen. Verder zijn we in nauw contact met de gemeente Borsele en provincie Zeeland om de lokale en regionale ontwikkelingen goed te volgen. Door het Rijk zullen lokale en regionale informatiebijeenkomsten in samenwerking met de gemeente Borsele en de provincie Zeeland worden belegd, en zal het Rijk een faciliterende rol spelen door bijvoorbeeld het aanleveren van specifieke informatie. Dit zullen we blijven doen, omdat de planvorming zich verder zal ontwikkelen naar definitieve besluiten en er steeds meer informatie beschikbaar zal komen. Zoals ik in mijn brief van 9 december 2022 heb aangegeven zijn er nog belangrijke vragen te beantwoorden. Bijvoorbeeld ten aanzien van de beschikbaarheid van koelwater en de inpassing in het energiesysteem en elektriciteitsnet. Ik vind het belangrijk dat mensen hun vragen kwijt kunnen en weten of er al antwoorden zijn of wanneer ze die mogen verwachten.
Om dit goed in te richten werken wij bij het opstellen van het plan samen met de provincie Zeeland en de gemeente Borsele. Daarbij zijn ook de informatiebehoeften van de inwoners onderwerp van gesprek en werken wij, zoals hiervoor vermeld, samen aan de invulling daarvan. Ook betrekken wij gemeente Rotterdam en provincie Zuid-Holland bij het opstellen van dit communicatie- en participatieplan. In ieder geval zullen er formele en informele participatiemomenten plaatsvinden. De formele momenten zijn onderdeel van de procedures. De informele momenten worden daaromheen georganiseerd en worden ingevuld in samenspraak met het Ministerie van IenW, alsmede met de regionale overheden op basis van de behoeften van de lokale en regionale inwoners.
Ik zal dit communicatie- en participatieplan publiekelijk ter inzage leggen bij de start van de mer-procedure voor de bedrijfsduurverlenging van Borsele, waarna reacties mogelijk zijn. Daarvoor zullen we het plan met de gemeenteraad Borsele en met de provinciale staten bespreken.
Is er een plek waar inwoners met hun vragen en zorgen naartoe kunnen? Indien dit niet zo is, wanneer gaat u dit opzetten?
Zie antwoord vraag 12.
Werkt u aan het opzetten van een algemene publiekcampagne zodat Nederlanders van goede en betrouwbare informatie over kernenergie worden voorzien?
Ik vind het belangrijk Nederlanders te voorzien van goede en betrouwbare informatie over kernenergie, het beleid en de stappen die het kabinet zet. De verschillende manieren waarop dat zal gaan plaatsvinden, vormt onderdeel van de uitwerking in het communicatie- en participatieplan.
Hoe wordt er ingezet op het creëren en versterken van draagvlak voor de nieuwe centrales in Zeeland?
Vanaf de voorbereiding van de keuze voor de voorkeurslocatie en daarna ben en blijf ik intensief in gesprek met de regio en vormt dit onderwerp van gesprek. Het is van belang dat we laagdrempelig en kleinschalig in gesprek gaan met mensen, waarbij bewoners en andere belanghebbenden weten wat de rijksoverheid (en andere overheden) doet, vragen kunnen stellen en hun zorgen en randvoorwaarden kunnen inbrengen. Hiervoor zullen hiervoor verschillende middelen worden gebruikt, zoals het organiseren van informatieavonden, het houden van een publieksmeting, en het opzetten van een informatiepunt. Ik begrijp hierbij dat de leefkwaliteit van groot belang is voor de regio. Dat is ook duidelijk gemaakt door de vertegenwoordigers van Borsele en de regio. Samen met de provincie Zeeland en de gemeente Borsele is er een integrale overlegstructuur, met werkgroepen op verschillende onderwerpen, zodat er concrete afspraken kunnen worden gemaakt. Zo kunnen de zorgen en randvoorwaarden vanuit de bewoners ook een goede plek krijgen in het grotere geheel.
De studie 'Past SARS-CoV-2 infection protection against re-infection: a systematic review and meta-analysis' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de onlangs in The Lancet verschenen studie «Past SARS-CoV-2 infection protection against re-infection: a systematic review and meta-analysis»?1
Ja, ik ben bekend met de genoemde studie.
Hoe interpreteert u figuur 4 uit deze studie? Deelt u de conclusie dat uit deze figuur kan worden opgemaakt dat natuurlijke immuniteit een betere bescherming biedt dan vaccinatie (zeker op de langere termijn) tegen (her)infectie en tegen (ernstige) ziekteverschijnselen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren zijn er verschillende studies verschenen die de mate van bescherming van coronavaccinatie en doorgemaakte infectie tegen (her)infectie en tegen (ernstige) ziekteverschijnselen beschrijven. De immuniteit die wordt opgebouwd door vaccinatie is afhankelijk van het type vaccin, het aantal doses, het al dan niet ontvangen hebben van een boosterdosis en de tijd die verlopen is sinds de vaccinatie. De immuniteit die wordt opgebouwd door infectie is afhankelijk van de variant(en) waarmee men geïnfecteerd is geweest en de tijd die verlopen is sinds de infectie(s). Of de opgebouwde immuniteit ook daadwerkelijk bescherming biedt tegen een nieuwe infectie is mede afhankelijk van de variant die op dat moment circuleert.
De conclusie van de in vraag 1 benoemde studie luidt dat bescherming door infectie een ten minste even hoge, zo niet hogere bescherming tegen herinfectie biedt dan vaccinatie. Echter laten de onderzoekers ook zien dat de bescherming door een infectie met een pre-omikronvariant tegen herinfectie of ziekte door een omikron-variant beduidend lager is. Dit onderschrijft eerdere bevindingen dat de bescherming die door infectie wordt opgebouwd sterk afhankelijk is van de virusvariant waar een mogelijk herinfectie mee plaatsvindt. Hierdoor kan op dit moment niet met zekerheid worden gezegd of een eerdere infectie beter beschermt tegen nieuwe varianten van het virus dan vaccinatie.
Bent u het, met de kennis van nu, nog steeds eens met het volgende antwoord dat uw ambtsvoorganger op 15 november 2021 naar de Kamer stuurde: «Het is nog onbekend of een natuurlijke infectie op termijn een superieure immuniteit geeft tegen nieuwe varianten dan dat het vaccineren oplevert.»? Of wordt inmiddels door u erkend dat natuurlijke infectie in vergelijking met vaccinatie, een superieure immuniteit tegen (nieuwe varianten van) het coronavirus verschaft?
Zie antwoord vraag 2.
De artikelen ‘Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?’ en 'Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?
Het artikel gaat met name in op de externe financiering van leerstoelen en de mogelijke invloed daarvan op de academische vrijheid.
Ik juich de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek kan niet zonder samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is2. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden3. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Bent u het ermee eens dat universiteiten kennis van buiten nodig hebben, en bedrijven en andere organisaties kennis van universiteiten, maar dat deze uitwisseling van kennis wel op een transparante manier moet gebeuren?
Ja, deze mening deel ik.
Klopt het dat een op de vijf hoogleraren extern gefinancierd wordt?
Ik weet niet of dit klopt. Duidelijkheid hierover ontstaat wanneer UNL samen met de universiteiten ook het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben, op hun websites hebben geplaatst.
Hoe kunt u de onafhankelijkheid van universiteiten waarborgen en tegelijkertijd wel genoeg ruimte bieden voor publiek-private samenwerking?
De onafhankelijkheid van hoogleraren en hun onderwijs en onderzoek dient te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit. Pas als het college er vertrouwen in heeft dat de academische vrijheid en de onafhankelijk-heid van een bijzonder hoogleraar voldoende zijn geborgd en de kandidaat hoog-leraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dient het college van bestuur de bevoegd-verklaring in te trekken als het belang van het weten-schappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Er zijn verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedrags-code wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Binnen deze kaders hebben instellingen ruimte om samen te werken met het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties. Dat vind ik belangrijk, omdat samenwerking ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u bereid om richtlijnen op te stellen om de samenwerking tussen bedrijven en externe partijen transparanter te laten verlopen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat een toename van het aantal extern gefinancierde hoogleraren geen probleem hoeft te zijn, mits instellingen en hoogleraren hier transparant over zijn en belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een neven-functie of externe financiering is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit of faculteit. Een juiste balans is belangrijk voor het behoud van de kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid. Met het oog op het borgen van deze kwaliteit, vrijheid en mijn stelselverantwoordelijkheid heb ik in mijn brief aan de UNL van 18 november 20225 de universiteiten uitgenodigd voor een dialoog hierover. Daarbij zal ik ook met hen spreken over het belang van transparantie vanuit universiteiten over financiering van leerstoelen en hoe de onafhankelijkheid daarbij geborgd wordt.
Bent u het ermee eens dat volledige transparantie over herkomst van geld essentieel is voor de kennisveiligheid?
Ik ben het met het lid Van der Woude eens dat het hebben van inzicht in de herkomst van geld, externe buitenlandse financiering in het bijzonder, belangrijk is voor de kennisveiligheid. Ik ondersteun kennisinstellingen op verschillende manieren om hen in staat te stellen dit te doen. De rijksoverheid en het kennisveld hebben samen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Daarin is opgenomen dat instellingen zicht moeten hebben op hun directe en indirecte financieringsrelaties om situaties van ongewenste afhankelijkheid en beïnvloeding te kunnen voorkomen. Ook is opgenomen dat een instelling een gedegen risicoanalyse maakt bij het aangaan of verlengen van een internationale samenwerking. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren.
Ik heb kennisinstellingen vorig jaar opgeroepen een risicoanalyse van hun internationale samenwerkingsverbanden uit te voeren. Daarbij kunnen kennisinstellingen advies vragen aan het Loket Kennisveiligheid en dit benutten voor hun risicoanalyse. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van een externe audit kennisveiligheid die dit jaar plaatsvindt en die de stand van zaken van de implementatie van de leidraad door instellingen ophaalt en op de aanpak en uitkomst van de risicoanalyse. Uw Kamer ontvangt de eerste uitkomsten hiervan rond de zomer.
Zijn er op dit moment leerstoelen bekostigd vanuit het buitenland waarvan de financiering niet in beeld is, maar waarbij er een verhoogd risico is voor de kennisveiligheid, bijvoorbeeld omdat de financiering uit een risicoland komt of omdat het gaat om een gevoelig vakgebied?
Er bestaat geen landelijk inzicht in extern gefinancierde leerstoelen die een kennisveiligheidsrisico met zich meebrengen. Kennisinstellingen brengen zelf potentiële risico’s in kaart en de rijksoverheid ondersteunt hen daarbij, met de kennisveiligheidsdialoog, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid. Het is belangrijk om risico’s te onderkennen, bijvoorbeeld in die gevallen waar externe buitenlandse financiering leidt tot ongewenste afhankelijkheid, zo ook bij een leerstoel. Met behulp van de handreikingen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en met advies van het Loket Kennisveiligheid, kunnen instellingen in het kader van due diligence zorgvuldig onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid meewegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Bent u bekend met het artikel «Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen»?2
Ja. Het artikel betreft een interview met mij.
Wat waren de oorzaken waardoor het heeft kunnen gebeuren dat de Kamer foutief is geïnformeerd?
Het Kamerlid Omtzigt heeft mij verzocht om een overzicht van alle hoogleraren en hun leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen, niet zijnde middelen die op de begroting van het Ministerie van OCW staan. Daarbij werd ook gevraagd naar hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden.7 UNL heeft vervolgens bij de universiteiten uitvraag gedaan om aan dit verzoek tegemoet te komen. Met mijn brief van 26 januari8 heb ik de overzichten hiervan aan uw Kamer doen toekomen. Daarna heeft UNL signalen van universiteiten gekregen dat er mogelijk omissies zaten in die overzichten en heeft zij mij daarvan op de hoogte gesteld en vervolgens alle universiteiten gevraagd om eventuele omissies in de overzichten kenbaar te maken. Hierbij is uitgegaan van de omissies op het moment van de eerste uitvraag van UNL. Op basis hiervan heeft UNL twee nieuwe gecorrigeerde overzichten opgesteld. Nieuw gevestigde of gestopte leerstoelen zijn dus niet meegenomen in deze overzichten. De corrigeerde lijsten heeft UNL met mij gedeeld en deel ik tevens met uw Kamer.
In de bijgevoegde brief van UNL met bijgevoegd twee nieuwe gecorrigeerde overzichten, wordt ingegaan op de oorzaken van de eerdere niet volledig correcte lijsten. Wat met name daarbij meespeelde was verschillende interpretatie door de universiteiten van gehanteerde definities.
Wanneer wordt de evaluatie van de huidige integriteitscode afgerond?
Ik ben met de opstellers van de NGWI in overleg om deze in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Vooralsnog verwacht ik oplevering van de evaluatie in het vierde kwartaal van dit jaar.
Welke stappen gaat u nemen als de evaluatie van de huidige integriteitscode negatief uitvalt?
De onafhankelijke commissie krijgt als taak te evalueren in hoeverre de huidige NGWI (nog) voldoet aan de eisen die aan een dergelijke code gesteld worden door de wetenschap en de behoeften van de maatschappij. Deze commissie zal onder andere adviseren over of herziening van de gedragscode nodig is, en in het verlengde daarvan concrete aanbevelingen voor deze herziening doen. Na afronding van de evaluatie ga ik met de opstellers van de gedragscode in gesprek over de resultaten van de evaluatie en over een (eventueel) vervolg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de nog niet achterhaalde financiers van leerstoelen duidelijk wordt wie de financiers zijn?
Zie hierover mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat universiteiten in de toekomst alle informatie op orde hebben?
De informatievoorziening van de universiteiten is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten. Ik zal in mijn gesprek met de rectoren het belang van een actuele, volledige en publiek toegankelijke informatievoorziening over externe financiering van leerstoelen benadrukken.
De beoordeling van habitats in de standaardgegevensformulieren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Hoe kan het dat in het onderbouwende rapport van de Wageningen Universiteit voor de standaardgegevensformulieren (SDF) nauwelijks habitats zijn aangemerkt als behorend tot categorie D «aanwezig, maar weinig waardevol» (omdat het habitattype slechts in een weinig waardevolle vorm in het gebied voorkomt), waarvoor geen instandhoudingsdoelen hoeven te worden vastgesteld?1, 2
Voorafgaand: De Engelse (en dus originele) term voor D is «non-significant», wat letterlijk «zonder betekenis» is. In het oorspronkelijke formulier uit 1996 was dit dan ook in het Nederlands vertaald als «verwaarloosbaar aanwezig».
Nederland heeft ervoor gekozen om habitattypen die in de categorie «verwaarloosbaar aanwezig» vallen, niet aan te melden, dus ook niet als «D». We vinden het niet de moeite waard om alle typen natuur die lijken op habitattypen maar het niet zijn (bijvoorbeeld: een volledig vergrast heideveld) en locaties van habitattypen die onder de minimumomvang blijven, alleen om administratieve redenen te gaan vermelden in het formulier. Ze hoeven namelijk niet beschermd te worden, en er worden geen doelen voor gesteld. In het rapport is in uitgangspunt 13 aangegeven in welke uitzonderingsgevallen in de Nederlandse invulling een habitattype als «D» wordt vermeld.
Kunt u aangeven hoe in andere lidstaten wordt omgegaan met het karteren van habitattypen? Wordt daar ook uitgegaan van een minimumomvang van 100 vierkante meter? In hoeverre worden in andere lidstaten habitattypen wel aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?3
Zover mij bekend maken andere lidstaten geen gebruik van een minimumomvang. Dit blijkt ook uit het feit dat in de Europese database (versie 2021) in 18 verschillende lidstaten habitattypen met kleinere oppervlaktes dan 100 m2 zijn te vinden. Bijna driekwart daarvan is aangemerkt als «meer dan verwaarloosbaar aanwezig», terwijl deze gevallen in Nederland dus niet beschermd worden.
Gebruik en interpretatie van de categorie «D» voor representativiteit verschilt duidelijk per lidstaat. Alle lidstaten maken er in meer of mindere mate gebruik van: het varieert van enkele procenten (bij de meeste lidstaten) tot meer dan één vijfde van de habitattypen die een «D» krijgen. De reden voor het geven van een «D» lijkt ook te verschillen. Zo geven Oostenrijk en België habitattypen die verdwenen zijn («no longer present») altijd een «D», andere lidstaten doen dat in wisselende mate. Ook is niet geheel duidelijk hoe die «D» gelezen moet worden. In de helft van de lidstaten worden namelijk de andere aspecten van het belang van het gebied (relatief aandeel oppervlak, behoudsstatus en algemeen belang) soms óók ingevuld, hoewel dat in deze gevallen niet de bedoeling is.
Hoe kan het dat habitats in verschillende gebieden geen enkele punten scoren wat betreft representativiteit voor een bepaald habitattype en toch worden aangemerkt als hebbende «beduidende representativiteit» (categorie C), terwijl de typering «aanwezig, maar weinig waardevol» (categorie D) mogelijk meer voor de hand had gelegen?
De eerste stap is: bepalen of een habitattype voldoet aan de definitie én in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig is; dat gebeurt op basis van de definitie in het profiel en het daarin genoemde minimumoppervlak. Als dat zo is, dan is de volgende stap het bepalen van de representativiteit. Die is dan minimaal «C». De representativiteit drukt uit in welke mate het voldoet aan de «ideale» beschrijving in de Europese interpretatiehandleiding4. De interpretatiehandleiding geeft aan welke (bijzondere) vegetaties, planten- en diersoorten bij het habitattype horen. In het WUR-rapport worden vervolgens aan de hand daarvan per habitattype criteria opgesteld om de gebieden met name op basis van voorkomen van bijzondere soorten te onderscheiden (uitgangspunt 9). Daardoor kan een habitattype in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig zijn (hij voldoet aan de definitie) en tegelijk geen bijzondere kwaliteiten hebben (0 punten voor representativiteit).
Op welke wijze is rond 2014 beoordeeld of habitats moeten worden aangemerkt als categorie D «aanwezig, maar weinig waardevol»? Is de veronderstelling juist dat daarbij vooral gekeken is naar de oppervlakte, zoals aangegeven in het rapport «Implementatie Natura 2000 in Nederland (2011)» en niet zozeer naar het voorkomen dan wel ontbreken van kenmerkende soorten (criterium genoemd door de Europese Commissie)?4, 5
In 2014 is in slechts drie gevallen de categorie D gebruikt. In alle drie de gevallen betreft het onduidelijkheid of het habitattype daadwerkelijk aanwezig was. Deze onduidelijkheden zijn opgelost in latere habitattypenkaarten en verwerkt in de aanwijzingsbesluiten.
Op welke wijze is of wordt voorkomen dat habitattypen in aanwijzingsbesluiten van gebieden zijn of worden opgenomen waar «veel van de kenmerkende soorten» ontbreken, zoals in het voorgestelde Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden?6
Dit is voorkomen doordat er een nauwkeurige definitie per habitattype is, in de vorm van een lijst definiërende vegetatietypen en zogenaamde beperkende criteria waaraan moet worden voldaan. Een vegetatietype is in feite een combinatie van soorten die veel samen voorkomen. In de vegetatiekundige definitie wordt aangegeven welke kenmerkende soorten minimaal aanwezig moeten zijn. Als dat minimum er niet is, zal het vegetatietype dus niet als zodanig gekarteerd worden en zal het niet als habitattype in het SDF gezet worden. Een plek zonder struikhei wordt bijvoorbeeld niet als struikhei-associatie gekarteerd en komt dus niet als habitattype droge heide in het SDF. Ook een «sterk gedegradeerd bostype waaruit veel kenmerkende soorten ontbreken» zal niet voldoen aan de vegetatiekundige definitie en zal in Nederland niet als habitattype vermeld worden in het SDF.
In het geval van het genoemde wijzigingsbesluit is steeds zorgvuldig nagegaan of aan deze vereisten is voldaan.
Is de veronderstelling juist dat habitats, behorend bij een bepaald habitattype, maar waar geen typische soorten voorkomen, moeten worden aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol» (categorie D)? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet het geval. De eerste stap is om te bepalen of het habitat aan de definitie van een habitattype voldoet, dus of aan minimumoppervlakte, vegetatietype en eventuele beperkende voorwaarden voldaan wordt. Als dit het geval is, dan komt het habitattype in meer dan verwaarloosbare mate voor en krijgt het dus minimaal een C. Dit staat los van het voorkomen van typische soorten. Zoals in bijlage 5 van de leeswijzer Natura 2000 profielen 2014 wordt uitgelegd, zijn typische soorten bedoeld voor de beoordeling van de kwaliteit van het habitattype. Niet alle typische soorten komen overal voor. Als geen enkele typische soort voorkomt, betekent dit niet dat het «weinig waardevol» is, maar dat voor het kwaliteitsaspect «typische soorten» dat gebied geen bijdrage levert aan de landelijke staat van instandhouding.
Waarom wordt het habitattype H2130A (grijze duinen, kalkarm) in het aanwijzingsbesluit voor Natura 2000-gebied Westerschelde opgenomen, terwijl sprake is van een zeer klein oppervlak (SDF: 0,03 hectare; AERIUS: 0,9 hectare), het habitat geen punten scoort voor representativiteit (SDF) en voor het betreffende habitattype een omvang van tientallen hectares nodig is voor een optimale functionele omvang (zoals in de leeswijzer Natura 2000 profielen 2014 staat)? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?7
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie van het habitattype en dus «meer dan verwaarloosbaar aanwezig» is. Het is daardoor aanwezig met een «beduidende» representativiteit. Inderdaad heeft de locatie geen optimale functionele omvang, maar wel een zodanige omvang dat het duurzaam kan voortbestaan. Zie ook de voorgaande antwoorden.
Waarom wordt het habitattype H7140B (veenmosrietland) in het aanwijzingsbesluit voor Natura 2000-gebied Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving opgenomen, terwijl sprake is van een zeer klein oppervlak (0,4 hectare), het habitattype in het SDF geen punten scoort voor representativiteit en door de natuurbeheerder wordt aangegeven dat de kwaliteit zo matig is en het zo’n klein deel van het oppervlak is dat «je het eigenlijk geen veenmosrietland kunt noemen»? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?8
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie en dus «meer dan verwaarloosbaar» aanwezig is. De uitlating van de natuurbeheerder strookt niet met de officiële karteringen van It Fryske Gea, die door de provincie als basis zijn gebruikt voor de officieel vastgestelde habitatkaart. Als de beheerder van mening is dat hier sprake is van een wetenschappelijke fout van zijn eigen organisatie, dan zal dat via de officiële weg kenbaar gemaakt moeten worden. Dat is echter niet gebeurd bij de terinzagelegging en evenmin bij de voorbereiding van het definitieve besluit. Ik betreur het dat op deze manier twijfel wordt gezaaid in een zeer zorgvuldig doorlopen proces.
Waarom is de minimale oppervlakte voor de meeste habitattypen vastgesteld op 100 vierkante meter en niet gerelateerd aan de optimale functionele omvang, zoals deze ook in de «leeswijzer Natura 2000 profielen (2014)» zijn opgenomen, terwijl dat laatste aspect evenzeer van belang is in het licht van het al dan niet categoriseren van een habitattype als «aanwezig, maar weinig waardevol»?9
De minimale omvang is onderdeel van de definitie om te kunnen bepalen of er sprake is van een habitattype (zoal toegelicht in bijlage 2 van de leeswijzer Natura 2000-profielen 2014). De definitie van een habitattype is zodanig dat verwaarloosbare voorkomens erbuiten vallen. Verwaarloosbaar aanwezige habitattypen worden dus als «niet aanwezig» gekarakteriseerd.
De optimale functionele omvang is een kwaliteitsaspect: het is het punt waarboven in hoge mate wordt voldaan aan de oppervlakte-eisen van de samenstellende soorten en/of structuur en functies, bijvoorbeeld doordat er ook typische diersoorten met een groot ruimtebeslag een populatie in kunnen vestigen. Voorbij dat knikpunt zal een groter oppervlak wel tot verdere kwaliteitswinst (kunnen) leiden, maar minder duidelijk dan in het traject ervoor. Oftewel: als deze oppervlakte (minimaal) is bereikt is dat optimaal (maar niet maximaal) voor de kwaliteit van het habitattype. Onder dat punt is het habitattype dus ook betekenisvol voor kenmerkende soorten, maar nog niet optimaal.
Is de veronderstelling juist dat gelet op het onderbouwende rapport van de Wageningen Universiteit voor de SDF (aansluitend op het betreffende Uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie) de beoordeling van de behoudsstatus moet worden gezien als een absolute beoordeling die in de tijd kan worden gevolgd, waarbij scores niet beïnvloed zijn door scores voor habitats in andere gebieden? Zo nee, waarom niet?
Die veronderstelling is niet juist. Het primaire doel van het SDF is om te bepalen wat de belangrijkste gebieden per habitattype en soort zijn (zie doel 1 en 2 op pagina 52 van het Publicatieblad van de Europese Unie van het SDF11). De maatlatten voor de behoudsstatus zijn daarom ook zodanig opgesteld dat gebieden zich zoveel mogelijk van elkaar onderscheiden (uitgangspunt 9 van het WUR-rapport). Krijgt een gebied meer punten, dan is het gebied relatief belangrijker voor het habitattype ten opzichte van andere gebieden in Nederland. In de loop der tijd kunnen scores veranderen, door genomen maatregelen of verandering in drukfactoren, ook zodanig dat een A, B of C verandert. Het gebied wordt dan meer of minder belangrijk voor het habitattype. Alleen de beste gebieden kunnen alle punten halen, en soms, als er bijvoorbeeld grote regionale verschillen voorkomen, zelfs dat niet. Daar is dan rekening mee gehouden in de verdeling van de punten voor A, B en C: in alle regio’s kunnen gebieden een «A» scoren. In sommige gebieden zal nooit aan alle criteria voldaan kunnen worden; dat is ook niet nodig.
Hoe kan het dat actief hoogveen, ondanks forse en langdurige overschrijding van de kritische depositiewaarden, in verschillende gebieden bij de beoordeling zoals opgenomen in de SDF een uitstekende behoudsstatus heeft gekregen vanwege een uitstekende structuur en/of uitstekende vooruitzichten wat betreft de instandhouding van functies en vergunningaanvragen ondertussen wel afketsen in verband met de genoemde overschrijding van kritische depositiewaarden en geen rekening wordt gehouden met de uitstekende behoudsstatus?
Bij vergunningverlening moet getoetst worden aan de instandhoudingsdoelstellingen in het aanwijzingsbesluit en niet op de beoordeling van het belang van het gebied in het SDF. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, wordt de relatieve kwaliteit ten opzichte van de andere gebieden in Nederland beoordeeld. De gebieden met een uitstekende behoudsstatus voor hoogvenen hebben de in relatieve zin beste kwaliteit van hoogvenen in ons land. Maar de kwaliteit kan nog verbeterd worden, waarbij stikstofdepositie een beperkende factor kan zijn. Maar ook het feit dat het om nog steeds kleine oppervlakken gaat, maakt de locaties met actief hoogveen kwetsbaar: uitbreiding van actief hoogveen in wat nu nog herstellend hoogveen is, zal ongetwijfeld bijdragen aan een verminderde kwetsbaarheid voor verdroging.
Zoals te zien is in het WUR-rapport, is de beoordeling van de behoudsstatus van actieve hoogvenen gebaseerd op een combinatie van zes subcriteria voor structuur, vijf voor functie en eventueel de herstelmogelijkheid. Om tot een «A» te komen hoeft niet aan alle subcriteria te worden voldaan.
Een voor garnalenvissers desastreus plan vanuit Brussel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Garnalenvissers houden hart vast; Nieuw plan Brussel gevaar voor toekomst»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vanuit Europa het ene na het andere voorstel komt waar boeren en vissers van huiveren? Zo ja, klopt het dat Eurocommissaris Sinkevičius met een actieplan komt om tegen 2030 de bodemvisserij te weren uit beschermde gebieden waar de oer-Hollandse sector nu nog onder al veel te strikte voorwaarden welkom is? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden, waarbij u ingaat op de vraag of u de mening deelt dat dit het einde voor de Nederlandse garnalenvisserij zal betekenen?
Op 21 februari 2023 heeft de Europese Commissie het actieplan voor het beschermen en herstellen van mariene ecosystemen voor duurzame en veerkrachtige visserij gepresenteerd. Met het actieplan beoogt de Europese Commissie middels het beschermen en herstellen van mariene ecosystemen duurzame visserij te bevorderen. De Europese Commissie vindt een gezond marien milieu met gezonde visbestanden en een rijke biodiversiteit van belang voor het toekomstperspectief voor de visserij.
Ik begrijp goed dat er binnen de visserij zorgen leven over wat er in het Actieplan staat over beperkingen voor bodemberoerende visserij. Ik ga het actieplan van de Europese Commissie nu eerst zorgvuldig analyseren en bekijken wat de consequenties zijn voor de Nederlandse vissers op de Noordzee. Binnen zes weken na publicatie van het actieplan wordt het kabinetsstandpunt via een
BNC-fiche met de Tweede Kamer gedeeld. Samen met de sector en natuurorganisaties zet ik mij in voor een duurzame, toekomstbestendige visserijvloot.
Deelt u de mening dat Europese samenwerking moet eindigen waar het de eigen bevolking begint af te knellen? Zo ja, bent u bereid om Europese dwingelandij die de garnalenvisserij de nek omdraait per direct naast u neer te leggen, teneinde deze oer-Hollandse sector te redden? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden?
Ik deel deze mening niet, zie verder de beantwoording van vraag 2.
Fossiele subsidies |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de discussie over fossiele subsidies zich vooral zou moeten richten op het verkleinen van het beprijzingstekort zoals het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport «Klimaatverandering in de prijzen?» (juli 2021) uitrekent? Deelt u de mening dat de door het PBL gebruikte methode om de effectieve beprijzing van CO2-uitstoot te berekenen voor de verschillende sectoren, de meest accurate methode is om inzicht te krijgen in fossiele subsidies?
Ik deel de mening dat het bij de discussie over fossiele subsidies relevant is om ook te kijken naar de mate waarin externe kosten van klimaatverandering worden beprijsd. Het onderzoek van PBL is in dat kader interessant en helpt om een meer compleet beeld te krijgen van de verschillende instrumenten en de mate waarin deze zorgen dat de externe klimaatkosten terugkomen in de prijs van producten. Bijvoorbeeld in de vorm van de samenloop tussen energiebelasting, nationale CO2-heffing en de Europese ETS-prijs. Het beprijzen van CO2-uitstoot is van belang omdat daarmee zowel de producent als de koper van een product rekening houdt met de klimaatkosten van het product voor de maatschappij. Inzicht in de beprijzing van externe kosten geeft op zichzelf een completer beeld dan een geïsoleerde blik op aparte fiscale en niet-fiscale regelingen. Dit inzicht kan bovendien handvaten bieden om klimaatbeleid vorm te geven op terreinen waar die beprijzing tekort schiet. Het is overigens goed mogelijk dat een hogere beprijzing gewenst is dan de ingeschatte externe effecten. Met beprijzing poogt de overheid bepaalde gedragsveranderingen te stimuleren, wat om een hogere beprijzing kan vragen om de beoogde doelstelling te bereiken. Er kan bovendien sprake zijn van aanvullende externe effecten, zoals schade aan de luchtkwaliteit, die een hogere beprijzing rechtvaardigen. Daarnaast heeft de overheid belastinginkomsten nodig om de uitgaven te financieren wat ook een grond kan zijn voor hogere beprijzing dan de externe kosten. In het plan van aanpak voor meer transparantie in de discussie over fossiele subsidies dat ik uw Kamer heb toegezegd, zal ik naast de aparte regelingen aandacht besteden aan de samenhang tussen fossiele subsidies en de beprijzing van externe kosten.
Deelt u de mening dat het beprijzingstekort zoals het PBL dat heeft berekend voor 2018 inmiddels fors is teruggelopen door de hogere prijs van emissierechten in het EU-ETS en de aanpassingen in de energiebelastingen? Deelt u de mening dat het beprijzingstekort de komende jaren verder zal teruglopen door het EU-Klimaatpakket? Bent u bereid het PBL te vragen een actualisatie te maken van hun rapport?
Het PBL ging in hun analyse in 2021 uit van een ETS-prijs van 16 euro/ton CO2 voor 2018. De huidige ETS-prijs is sindsdien fors opgelopen en bedraagt momenteel meer dan 80 euro/ton. Ik deel dan ook de verwachting dat op grond van deze prijsontwikkeling het beprijzingstekort in de sectoren die vallen onder het EU-ETS kleiner zal zijn geworden. Ik zal het PBL vragen om een actualisatie van de analyse uit 2021.
Onderkent u het feit dat de energiebelasting voor elektriciteit en gas voor huishoudens een fors beprijzingsoverschot heeft? Vindt u dat in het licht van de hoge energieprijzen rechtvaardig?
De actualisatie van het rapport van PBL zal een meer actueel beeld geven van de invloed van de energiebelasting op de beprijzing van externe kosten bij aardgas en elektriciteit gebruikt door huishoudens. Daarbij is het ook relevant om te kijken naar de invloed van de belastingvermindering in de energiebelasting. Evenals het vorige kabinet heeft ook dit kabinet stappen gezet om de tariefsverhouding in de energiebelasting te verbeteren door het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en het tarief op aardgas te verhogen. In reactie op de gevraagde relatie met de hoge energieprijzen verwijs ik naar de verschillende beleidsmaatregelen die het kabinet inzet om ongewenste gevolgen van die hoge prijzen in te perken zoals bijvoorbeeld het prijsplafond.
Bent u het met het PBL eens dat de energiebelasting op elektriciteit te ongericht is, de noodzakelijke elektrificatie bij huishoudens, in mobiliteit en in de industrie tegenwerkt en, mede in het licht van de snelle vergroening van de elektriciteitsmix de komende jaren, moet worden aangepast?
Het klopt dat de belasting op elektriciteit een generieke heffing is waarbij fysiek geen onderscheid kan worden gemaakt naar de wijze waarop deze is opgewekt. Het belangrijkste instrument om CO2-uitstoot bij opwek te beprijzen is het Europese emissiehandelsysteem EU-ETS. Daarnaast wordt duurzame opwek gestimuleerd met de subsidieregeling SDE++. Het kabinet heeft oog voor de invloed van de energiebelasting op elektrificatie. Zo zet het kabinet verdere stappen om het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en gelijktijdig het tarief voor aardgas te verhogen. Tegelijkertijd is energiebesparing een belangrijk element van de transitie naar een klimaatneutrale samenleving. Bespaarde energie hoeft immers niet opgewekt te worden. Om deze reden zet de Europese Energie-Efficiency Richtlijn (EED) lidstaten ertoe aan het energieverbruik te verminderen. Ook gericht op de energiecrisis als gevolg van de oorlog in Oekraïne, is energiebesparing nodig. Deze gewenste energiebesparing geldt ook voor het elektriciteitsgebruik. De energiebelasting zet aan tot minder en efficiënter elektriciteitsgebruik. Bij elektrificatie spelen overigens meerdere aspecten een rol. Zo wordt gewerkt aan het beschikbaar hebben van de benodigde infrastructuur en wordt elektrificatie ook gestimuleerd met subsidieregelingen.
Hoe ziet de planning eruit om te komen tot een herziening van de Europese Energy Tax Directive? Wat zijn de plannen van dit kabinet met de energiebelasting? Overweegt het kabinet een vlakke energiebelasting?
De onderhandelingen over de herziening van de richtlijn energiebelastingen zijn nog gaande. Er is nog geen zicht op het moment waarop een akkoord zal worden bereikt. Gezien de grote verschillen tussen lidstaten in zowel welvaartsniveau als in energiesystemen blijkt het lastig om een akkoord te bereiken over een herziening die voor alle lidstaten zowel voldoende klimaatambitie heeft als kan rekenen op voldoende maatschappelijk en politiek draagvlak. Nederland zet in de onderhandelingen in op minder vrijstellingen en hogere minimumtarieven. De verhoging van de minimumtarieven zoals opgenomen in het herzieningsvoorstel is te beperkt om in Nederland te kunnen komen tot een voldoende ambitieus vlak tarief zonder dat sprake is van een hoog weglekrisico. Op dit moment is de steun bij andere lidstaten voor hogere minimumtarieven helaas beperkt. De huidige situatie op de energiemarkt helpt daarbij ook niet mee. Als er uiteindelijk een akkoord wordt bereikt op de herziening van de richtlijn zal worden bezien welke aanpassingen in de nationale energiebelasting zullen worden doorgevoerd. Los van dit traject zal worden verkend op welke wijze de degressieve tariefstructuur kan worden verminderd en andere vrijstellingen kunnen worden afgebouwd, rekening houdend met de gevolgen voor internationaal opererende bedrijven.
Wat is het doel van de energiebelasting, nu andere beprijzingsinstrumenten zoals het EU-ETS (elektriciteit en industrie) en EU-ETS 2 (gebouwde omgeving en mobiliteit) het beprijzingstekort gaan verkleinen? Is het kabinet bereid de energiebelasting te verlagen als deze andere beprijzingsinstrumenten hun werk doen?
De energiebelasting heeft als doel om energiebesparing te stimuleren en om een budgettaire opbrengst te genereren. Daarnaast levert de energiebelasting een bijdrage aan het beprijzen van externe kosten zoals die van klimaatverandering. Het EU-ETS beprijst op dit moment de CO2-uitstoot bij grote installaties in met name de energiesector en de industrie. Daarnaast wordt in Europa gewerkt aan een verbreding van het EU-ETS naar de gebouwde omgeving en de mobiliteit. Daarbij heeft het EU-ETS als doel om voor kosteneffectieve CO2-reductie te zorgen in de EU. Als duidelijk is hoe de verbreding en aanscherping van het EU-ETS uitpakt zal worden gekeken of dit aanleiding geeft om het nationale beleid waaronder de energiebelasting in de toekomst aan te passen.
Hoe kijkt u aan tegen het beprijzen van het non-energetisch verbruik van fossiele brandstoffen? Op welke wijze kan het vergroenen van producten waarvoor nu fossiele brandstoffen als grondstof worden gebruikt en waarvoor geldt dat de milieubelasting op een andere plek in de keten op een later moment plaatsvindt, het beste worden gestimuleerd?
Dit onderwerp heeft de aandacht van het kabinet. Het beprijzen van deze brandstoffen kan mogelijk een bijdrage leveren aan de klimaatdoelstellingen. Een beoordeling vergt nader onderzoek naar de economische- en milieueffecten.
Het bericht dat meer bevrijdingsfestivals niet door dreigen te gaan |
|
Peter Kwint |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meer bevrijdingsfestivals dreigen niet door te gaan»?1
Ik vind het spijtig dat er bevrijdingsfestivals zijn die geconfronteerd worden met financiële problemen. Het is namelijk van groot belang dat op 5 mei wordt stilgestaan bij onze bevrijding en vrijheid.
Welke bevrijdingsfestivals dreigen dit jaar niet door te kunnen gaan vanwege financiële tekorten?
Voor zover ik heb kunnen nagaan, gaat elk bevrijdingsfestival dit jaar door.
Welke waarde hebben de gratis bevrijdingsfestivals voor u? Deelt u de mening dat het samen vieren van onze vrijheid van ontzettend groot belang is?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat op 5 mei stil gestaan kan worden bij de waarden van vrijheid en democratie en dat we gezamenlijk vieren dat we in vrijheid leven. Er worden daartoe allerlei waardevolle en laagdrempelige initiatieven georganiseerd, zoals het ontsteken van het vrijheidsvuur, de bevrijdingsfestivals en de vrijheidsmaaltijden.
Deelt u de mening dat bevrijdingsfestivals gratis moeten blijven? Kunt u dit toelichten?
Ik vind de laagdrempeligheid van de bevrijdingsfestivals belangrijk. Dit zodat zoveel mogelijk mensen toegang hebben tot het gezamenlijk vieren van onze vrijheid. Verder zijn de bevrijdingsfestivals onafhankelijke organisaties die zelfstandig keuzes maken, ook over entreeheffing.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om alle bevrijdingsfestivals gratis toegankelijk te houden? Kunt u dit toelichten?
Aangezien de Bevrijdingsfestivals decentraal worden georganiseerd, zie ik geen rol vanuit het Rijk weggelegd om tot een oplossing te komen. Ik heb de festivals daarom geadviseerd in gesprek te gaan met provincies en gemeenten – de belangrijkste financiers van de festivals.
Waarom voelt het Rijk niks voor een garantstelling voor de bevrijdingsfestivals? Deelt u de mening dat het Rijk veel meer ervaring heeft met de uitvoering van garantstellingen in de culturele branche dan de regionale overheden?
Zie mijn antwoord op vraag (5). Ik zie geen rol vanuit het Rijk weggelegd.
Waarom laat u aan de organisatoren weten dat ze zich moeten melden bij regionale overheden of het Nationaal Comité 4 en 5 mei? Deelt u onze mening dat het feit dat het kabinet zelf verwijst naar het Nationaal Comité reeds aangeeft dat dit een regio-overstijgend issue is? Zou er niet een landelijk dekkend netwerk van bevrijdingsfestivals moeten blijven?
Zie ook mijn antwoord op vraag (5). Ik zie geen rol vanuit het Rijk weggelegd.
Het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) heeft een ondersteunende en verbindende rol richting de bevrijdingsfestivals en kan meedenken over oplossingen en alternatieve scenario’s. De Staatssecretaris van VWS verstrekt aan het Nationaal Comité 4 en 5 mei jaarlijks een instellingssubsidie. De Minister van BZK geeft jaarlijks een subsidie aan het Nationaal Comité 4 en 5 mei om bij herdenkingen en vieringen activiteiten te organiseren die passen binnen de thema’s democratie, rechtstaat en burgerschap.
De bevrijdingsfestivals en het NC zijn op dit moment met elkaar in gesprek over mogelijke oplossingen ook voor de toekomst. Ik zal samen met mijn collega van BZK deze gesprekken blijven volgen.
Bent u bereid opnieuw in gesprek te gaan met het Nationaal Comité 4 en 5 mei en organisatoren van bevrijdingsfestivals om samen met lagere overheden te kijken wat mogelijk is om de bevrijdingsfestivals gratis te houden?
Zie antwoord vraag 7.
Cijfers volgens het Coronadashboard |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u de Kamer laten weten hoeveel van de in totaal 399 patiënten (zie coronadashbord d.d. 17 februari 2023) ongevaccineerd (dat wil zeggen ze hebben nooit een coronavaccin ontvangen) waren? Zo nee, waarom niet?
De cijfers waar u naar verwijst zijn het aantal bezette bedden zoals geregistreerd door het LCPS. Dit is geen data op patiëntniveau (het gaat immers over bedden, niet over personen), waardoor er geen informatie over de vaccinatiestatus is.
Het RIVM publiceert maandelijks een rapport over de COVID-19 ziekenhuis- en intensive-care-opnames per vaccinatiestatus in Nederland gebaseerd op data van stichting NICE (die wel op patiëntniveau is) en vaccinatiegegevens vanuit CIMS. In het meest recente rapport vindt u de ziekenhuis en intensive-care-opnames per vaccinatiestatus voor de periode 3 oktober 2022 tot en met 6 februari 20231. Ook staat in dit rapport het aantal ziekenhuis- en IC-opnames naar leeftijd en vaccinatiestatus uitgesplitst per maand.
Belangrijk om in dit verband te vermelden is dat in deze rapportage, naast de absolute aantallen, ook de incidentie (het dagelijks aantal opnames per 100.000 personen naar vaccinatiestatus) wordt getoond. Dit is een belangrijke indicator om conclusies over het aantal ziekenhuis- en IC-opnames in relatie tot de vaccinatiestatus te kunnen trekken.
Op 14 maart publiceert het RIVM weer een nieuw rapport met daar in de volledige aantallen van februari. Het rapport is dan te vinden op: https://www.rivm.nl/covid-19-vaccinatie/covid-19-ziekenhuisopnames-per-vaccinatiestatus
Kunt u de Kamer laten weten hoeveel van de in totaal 25 IC-patiënten (zie coronadashbord d.d. 17 februari 2023) ongevaccineerd (dat wil zeggen ze hebben nooit een coronavaccin ontvangen) waren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze twee getallen binnen een week naar de Kamer sturen?
Dit is helaas niet gelukt.
De brandbrief van een basisschool die voltijdonderwijs voor hoogbegaafde kinderen aanbiedt |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brandbrief van een basisschool die voltijdonderwijs voor hoogbegaafde kinderen aanbiedt?1
Ja.
Kunt u reageren op deze brief en uw reactie ook naar de Kamer sturen?
Ik ben in gesprek met de schrijvers van de brandbrief. Met de beantwoording van deze Kamervragen informeer ik uw Kamer.
Wat vindt u ervan dat voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs opnieuw voor meer leerlingen onbereikbaar lijkt te worden?
Het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Het is daarom de taak van samenwerkingsverbanden om een passend en dekkend aanbod te organiseren voor alle leerlingen, dus ook die in het gehele begaafdheidsspectrum, dat aansluit op de onderwijs- en ondersteuningsbehoeftes van leerlingen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op. Eind vorig jaar heb ik in de Kamerbrief over hoogbegaafdheid tien maatregelen aangekondigd om hier meer werk van te maken.2
Ik zie in de praktijk dat voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs een passende oplossing kan zijn die aansluit bij de ontwikkelingsbehoefte van leerlingen in het begaafdheidsspectrum. Ik zie ook voorbeelden waarbij er passend onderwijs geboden wordt op een andere manier, bijvoorbeeld via begaafdheidsprofielscholen of scholen die gepersonaliseerde leerlijnen vormgeven. Ik zie dan ook dat er behoefte is aan diversiteit in wat er geboden wordt binnen een samenwerkingsverband en de maatregelen die ik neem zijn daar op gericht.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat «inclusief onderwijs» leidt tot het afschalen van passende onderwijsvoorzieningen zoals voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs?
Het is onwenselijk om passende onderwijsvoorzieningen af te schalen als hier in de regio wel behoefte aan is en hier geen goed alternatief voor komt. Het is aan samenwerkingsverbanden om een passend en dekkend aanbod te bieden in het belang van de ontwikkeling van de leerlingen. Voor een grote groep (hoog)begaafde leerlingen is het goed mogelijk om binnen het reguliere onderwijs voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te bieden met ruimte om aanvullend dingen in en buiten de klas te doen. Voor anderen is echter meer nodig, zoals het bieden van een voltijd hoogbegaafdheidsaanbod.
In de Kamerbrief over hoogbegaafdheid van december 2022 heb ik aangegeven dat het doel van inclusief onderwijs is dat leerlingen met en zonder ondersteuningsbehoefte vaker samen en dichtbij, en zoveel mogelijk naar dezelfde school kunnen. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het bieden van voldoende passende onderwijsvoorzieningen voor het gehele begaafdheidsspectrum. Het toewerken naar inclusief onderwijs staat dit niet in de weg en leidt dus niet automatisch tot het afschalen van passende onderwijsvoorzieningen. Wel vind ik het voorwaardelijk dat er verbinding wordt gezocht met het reguliere onderwijs.
Wat vindt u ervan dat scholen geen leerlingen uit andere samenwerkingsverbanden accepteren, omdat zij daar geen financiering voor krijgen? Zijn er oplossingen voor dit probleem?
Allereerst vind ik het belangrijk dat ook (hoog)begaafde leerlingen zo dicht mogelijk bij huis goed onderwijs krijgen. Samenwerkingsverbanden moeten dus werken aan een passend en dekkend aanbod binnen hun regio. Zij krijgen hiervoor de benodigde financiering via de lumpsumbekostiging en kunnen aanspraak maken op de nieuwe subsidieregeling als er meer financiële middelen nodig zijn.
Als een leerling toch naar een ander samenwerkingsverband moet voor een passend aanbod en de leerling wordt ingeschreven op een school binnen dat samenwerkingsverband, krijgen de school en het samenwerkingsverband via de lumpsumbekostiging middelen toegewezen voor het uitvoeren van hun taken. De lumpsum wordt onder andere gebaseerd op het aantal leerlingen dat staat ingeschreven op schoolbesturen die onder het samenwerkingsverband vallen. Als een leerling wisselt van school buiten het samenwerkingsverband betekent dit dat de lumpsum van het samenwerkingsverband waar de leerling naar toegaat toeneemt en automatisch de lumpsum van het samenwerkingsverband waar de leerling is vertrokken afneemt.
Samenwerkingsverbanden kunnen onderling afspraken maken als een leerling (deels) onderwijs volgt op een school in een ander samenwerkingsverband. Deze afspraken kunnen ook gaan over de financiering.
Hoe beoordeelt u de waarde van preventief voltijd hoofbegaafdheidsonderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Maakt de genoemde school gebruik van de subsidieregeling voor hoogbegaafde leerlingen?
De middelen van de subsidieregeling «begaafde leerlingen in po en vo» worden aan samenwerkingsverbanden verstrekt, die deze naar inzicht in de regio besteden om een passend en dekkend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen te organiseren. Het samenwerkingsverband maakt wel gebruik van de subsidieregeling. Het is mij niet bekend of de genoemde school daarvoor ook middelen ontvangt van het betreffende samenwerkingsverband.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen uit de samenwerkingsverbanden, genoemd in voornoemde brief, thuis komen te zitten?
In de Kamerbrief over hoogbegaafdheid heb ik – zoals hierboven al aangegeven – een pakket van 10 maatregelen aangekondigd die moeten bijdragen aan een beter passend en dekkend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen. Ik heb een nieuwe subsidieregeling aangekondigd om samenwerkingsverbanden hierbij te ondersteunen. In deze subsidieregeling wordt ook gerichter aandacht gevraagd voor (hoog)begaafde kinderen die (dreigen) niet naar school te gaan, door samenwerkingsverbanden bij de aanvraag een analyse te laten maken van het huidige aanbod in de regio en hoe passend en dekkend dit is.
Daarnaast komt er door het aangenomen amendement van Paul en Van Meenen € 9,5 miljoen incidenteel in 2023 beschikbaar om voltijd hoogbegaafdheidsvoorzieningen te versterken.3 Het betreffende samenwerkingsverband kan gebruik maken van deze middelen om de voltijd hoogbegaafdheidsvoorziening te borgen en versterken. Daarbij wordt verwacht dat samenwerkingsverbanden de middelen voor een gelijkwaardig percentage co-financieren en dat er wordt toegewerkt naar een subsidieregeling waarin het voltijds hoogbegaafdheidsonderwijs, als onderdeel van een passend en dekkend aanbod, wordt geborgd en versterkt. In deze subsidieregeling nemen we op dat er aandacht moet zijn voor het borgen en versterken het aanbod van voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs.
Het samenwerkingsverband, en daarmee de scholen waar deze leerlingen staan ingeschreven, is verantwoordelijk voor het bieden van een passend en dekkend aanbod en zij zijn ook bezig dit te realiseren. Zij hebben gebruik gemaakt van de huidige subsidieregeling, waarin zij dit aanbod hebben kunnen versterken. In 2023 kunnen zij wederom gebruik maken van de nieuwe subsidieregeling om te voorzien in de ontwikkelingsbehoeften van deze leerlingen, waarin zoals eerder benoemd extra geld beschikbaar is specifiek voor voltijds begaafdheidsonderwijs.
Op dit moment ben ik in gesprek met de betrokken partijen van de brandbrief om te zoeken naar een passende oplossing.
Kunt u deze vragen uiterlijk binnen twee weken beantwoorden, in ieder geval voor het commissiedebat over passend onderwijs op 5 april 2023?
Ja.
Het bericht 'How China’s police are ensnaring thousands of suspects abroad' |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «How China’s police are ensnaring thousands of suspects abroad»?1
Ja.
Kunt u vanuit het Nederlandse perspectief, de opvatting uit het artikel bevestigen, dat «het meest verrassende element is China's achtervolging van voortvluchtigen buiten haar grenzen. De schaal van deze activiteiten wereldwijd is nu onthutsend – waarbij vele duizenden verdachten betrokken zijn – en het zet de betrekkingen met het Westen steeds meer onder druk»?
Zoals beschreven in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2, richten buitenlandse vormen van beïnvloeding en inmenging zich vaak op diasporagemeenschappen en op opposanten (bijvoorbeeld critici of politieke dissidenten) van buitenlandse overheden2. Beïnvloedings- en inmengingsactiviteiten kunnen verschillende openlijke en heimelijke vormen aannemen, van beïnvloeding via (des)informatiecampagnes, tot intimidatie of bedreiging en zelfs tot het toepassen van geweld en liquidatie. Nederland is helaas evenals vele andere landen een doelwit van (heimelijke) beïnvloedingsactiviteiten van statelijke actoren, waaronder China. Dit maakt dat in de betrekkingen met China de balans van openheid en beschermen meer verschuift naar beschermen.
Deelt u de observaties van FBI directeur Christopher Wray over wat volgens hem inmiddels op grote schaal aan de orde is: «inmenging in onze onafhankelijke rechterlijke macht, schending van zowel onze soevereiniteit als de normen van politiegedrag om hier in onze achtertuin wetteloze intimidatiecampagnes te voeren». «We zien dat de Chinese regering haar toevlucht neemt tot chantage, bedreiging met geweld, stalking en ontvoeringen. Ze hebben daadwerkelijk criminele organisaties in de VS ingeschakeld en hen premies aangeboden in de hoop doelen met succes terug te brengen naar China»? Wat vindt u hiervan?
Ongewenste buitenlandse inmenging is in alle gevallen onacceptabel.
Heeft u aanwijzingen dat de Volksrepubliek China dergelijke activiteiten op Nederlands grondgebied heeft voortgezet, sinds de Chinese ambassadeur door de Nederlandse regering op 31 oktober is aangesproken op de aanwezigheid van «overzeese politie service stations»? Houdt u rekening met de mogelijkheid dat (een deel van de) activiteiten van deze «overzeese politie service stations» ondergronds wordt voortgezet?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vragen van de leden Sjoerdsma en Van der Werf op 20 december 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1107), heeft de Chinese ambassade in Nederland sinds het gesprek op 31 oktober 2022 bevestigd dat de stations inmiddels gesloten zijn. De vestiging in Nederland van dergelijke stations in onacceptabel. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in contact met (vertegenwoordigers van) de Chinese diaspora in Nederland. Daarbij komen sporadisch signalen binnen over ongewenste buitenlandse inmenging. Tot op heden is hierbij geen verband vastgesteld met deze stations. Personen in Nederland die te maken krijgen met intimidatie, manipulatie of ongewenste beïnvloeding kunnen altijd aangifte of melding doen bij de politie. Indien het kabinet dergelijke activiteiten waarneemt zal het kabinet hierop acteren en de Chinese autoriteiten hierop aanspreken.
Erkent u dat de werkwijzen van de Volksrepubliek China een intimiderende uitwerking hebben of kunnen hebben op mensen uit de Chinese diaspora in Nederland, waarbij de mogelijkheid om aangifte te doen mogelijk niet opweegt tegen de risico’s die dat voor deze mensen met zich meebrengt? Kunt u uitsluiten dat dit in Nederland ook aan de orde is? Kunt u iets doen om de invloed van Chinese intimidatie op de aangiftebereidheid van mensen uit de Chinese diaspora te beperken?
Ongewenste inmenging door China in de Chinese diaspora in Nederland kan voor personen uit die gemeenschap een intimiderende en bedreigende uitwerking hebben. Dergelijke inmenging vindt het kabinet te allen tijde volstrekt onwenselijk. Personen die zich geïntimideerd of bedreigd voelen door de heimelijke, ongewenste activiteiten van andere overheden, kunnen daarvan melding of aangifte doen bij de politie. In geval van strafbare feiten, kunnen politie en Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek doen.
De bereidheid om melding of aangifte te doen verschilt per gemeenschap en per persoon, mede afhankelijk van de ervaringen van die persoon met de overheid van het betreffende land. Of de terughoudendheid van personen uit de Chinese diaspora op dit gebied groter is dan bij personen uit andere gemeenschappen in Nederland of in andere landen, is niet te zeggen. Het kabinet vindt het doen van melding en aangifte bij de politie belangrijk. Daarom werkt het kabinet aan het verhogen van de bewustwording en aangiftebereidheid van burgers rond ongewenste buitenlandse inmenging, onder andere door te wijzen op de risico’s en uitingsvormen van ongewenste buitenlandse inmenging, tijdens gesprekken die al worden gevoerd met diasporagemeenschappen.
Heeft u kennis genomen van het antwoord van premier Rutte op de vraag van het lid Gündoğan tijdens het debat over de Europese top op 8 februari jongstleden «of er binnen de EU een plek is waar informatie over het gedrag van de volksrepubliek jegens haar voormalige onderdanen op ons grondgebied wordt geïnventariseerd»? Kunt u het antwoord van de premier over uw inzet preciseren?
Nederland heeft bij de Raad Buitenlandse Zaken van 14 november jl. de oproep gedaan om binnen de EU meer coherent op te trekken waar het aankomt op ongewenste buitenlandse inmenging. Dat geldt niet specifiek voor één land, maar voor alle statelijke actoren die zich schuldig maken aan ongewenste buitenlandse inmenging. Zoals benadrukt door de Minister-President tijdens het debat over de Europese top op 8 februari jl., houdt het probleem van ongewenste inmenging niet op bij grenzen. Dit onderwerp komt uiteraard in de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken aan de orde, maar ik zie hier ook een duidelijke rol voor de Raad Buitenlandse Zaken. Om een beter beeld te krijgen van ongewenste inmenging in de EU-lidstaten heb ik samen met mijn Luxemburgse en Belgische collega de EU (in dit geval EDEO) opgeroepen een gezamenlijk situationeel beeld hierover op te stellen. Daar wordt momenteel aan gewerkt. Daarnaast zoek ik ook met partners buiten de EU naar manieren om ongewenste inmenging tegen te gaan, want dit probleem beperkt zich uiteraard niet tot de Europese grenzen.
Heeft u kennis genomen van het feit dat de moeder van de Nederlandse luchtmachtofficier M. J., is gearresteerd en is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, klaarblijkelijk omdat zij hem in 2014 in Nederland heeft bezocht in verband met zijn huwelijk? Heeft u kennis genomen van het feit dat de schoonzus van de Nederlandse luchtmachtofficier J., daarna ook is gearresteerd en is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, klaarblijkelijk omdat zij contact heeft gehad met de heer J. via WeChat en hem heeft geïnformeerd over het trieste lot van zijn moeder?
Wij hebben kennisgenomen van deze trieste zaak; het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Defensie zijn in contact met de heer J.
Kunt u bevestigen dat de Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) van de heer J. vanwege deze kwestie is ingetrokken hetgeen zijn carrièreperspectief bij het Ministerie van Defensie nagenoeg onmogelijk maakt? Kunt u bevestigen dat de MIVD een onderzoek is gestart naar de heer J. omdat de Dienst van oordeel is dat hij vanwege de kwestie met zijn moeder en schoonzus mogelijk chantabel is?
Het Ministerie van Defensie is bekend met deze kwestie. Op individuele gevallen kan het kabinet evenwel om privacy- en veiligheidsredenen niet ingaan.
In het algemeen geldt dat voor het vervullen van een vertrouwensfunctie een verklaring van geen bezwaar (VGB) vereist is. Hiertoe vindt een veiligheidsonderzoek plaats door de MIVD of AIVD, waarbij op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken en de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2021 wordt beoordeeld of er sprake is van een risico voor de nationale veiligheid bij vervulling van de vertrouwensfunctie. Op basis van de resultaten van het veiligheidsonderzoek wordt een besluit genomen over het wel of niet verstrekken (of kunnen behouden) van een VGB.
Heeft de Nederlandse regering, naast het intrekken van de VGB van de heer J. en het starten van een onderzoek door de MIVD naar de heer J., ook nog iets concreets ondernomen in het belang van de heer J. en zijn familie?
De algemene zorgen ten aanzien van vermiste of gevangengenomen familieleden worden op verschillende niveaus aan de Chinese autoriteiten overgebracht. De Mensenrechtenambassadeur heeft het bijvoorbeeld opgebracht in haar gesprek met de Chinese ambassadeur.
Als betrokkenen dit willen, kan informatie over familieleden worden ingewonnen via de Chinese ambassade. In sommige gevallen levert dit informatie op. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat echter niet in op individuele gevallen, vanwege de privacy en veiligheid van de personen in kwestie.
Bent u op de hoogte van de exacte locaties waar de moeder en de schoonzus van de heer J. op dit moment worden vastgehouden, wat volgens de Volksrepubliek China de exacte grond is voor beide veroordelingen en welke bewijzen er zijn geleverd om hun schuld aan te tonen? Indien nee, bent u bereid om deze informatie te achterhalen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de zienswijze dat de etnisch Oeigoerse achtergrond van de heer J. en zijn familie een verklaring kan zijn (of is) voor de handelwijze van de Volksrepubliek China? Wat vindt u daarvan? Deelt u de zienswijze dat het bijzonder pijnlijk zou zijn als de etnisch Oeigoerse achtergrond van de heer J. niet alleen heeft bijgedragen aan de handelwijze van de Volksrepubliek China jegens hem en zijn familie maar dat hij er indirect ook nog zijn baan in Nederland door kwijtraakt? Wat kunt u doen om deze voor de Nederlandse regering én voor de heer J. uiterst pijnlijke uitkomst te vermijden?
Het is bekend dat de Chinese overheid repressief beleid voert tegen etnische minderheden, onder wie de Oeigoeren in Xinjiang. Nederland maakt zich ernstig zorgen over onder meer de grootschalige arbitraire opsluiting van Oeigoeren en spreekt China hier zowel in bilateraal als multilateraal verband op aan.
In het algemeen kan gesteld worden dat hoewel een defensiemedewerker bij een intrekking van diens VGB formeel moet worden ontheven uit zijn vertrouwensfunctie, dit niet automatisch betekent dat een ontslagprocedure moet worden gestart. Op de werkgever rust in bepaalde gevallen een inspanningsverplichting om na de intrekking van de VGB de medewerker van «werk naar werk» te begeleiden. Daarbij wordt in afstemming met de defensiemedewerker onderzocht of herplaatsing binnen Defensie mogelijk is, dan wel inspanningen geleverd om hem voor te bereiden op een toekomst buiten Defensie.
Heeft u reeds of bent u bereid om op enigerlei wijze bijstand te verlenen of actief aan te bieden aan de moeder en de schoonzus van de heer J.? Of bent u bereid om op een andere wijze een diplomatieke poging te ondernemen om de Volksrepubliek China ervan te overtuigen dat het contact van de heer J. met zijn moeder en schoonzus, louter familiair van aard is geweest en dat dit ook in de Volksrepubliek geen grond geeft voor extreem lange strafrechtelijke veroordelingen? Indien nee, waarom niet?
In het algemeen geldt dat de Nederlandse overheid alleen voor mensen met de Nederlandse nationaliteit kan optreden in het buitenland. Nederland mengt zich niet in de rechtsgang in een ander land.
Klopt het dat er een mogelijkheid bestaat om individuen te plaatsen op een lijst of met een status van «uitgenodigde vluchtelingen»? Zou het toekennen van deze status in deze kwestie mogelijk een effect kunnen hebben op de houding van de Volksrepubliek China? Is het voor u een optie om de moeder en de schoonzus van de heer J. deze status toe te kennen? Indien nee, waarom niet?
Het kabinet begrijpt dat de onduidelijke situatie van de moeder en schoonzus van de heer J. zorgen wekt en dat de vraagsteller wil onderzoeken wat Nederland hierin kan betekenen.
De vraag naar een mogelijkheid om individuen te plaatsen op een lijst dan wel een status toe te kennen van «uitgenodigde vluchteling» vat het kabinet op als een vraag naar de mogelijkheid van hervestiging3.
Hervestiging is hier evenwel niet van toepassing. Hervestiging is het op voordracht van UNHCR vanuit een ander land dan het land van herkomst naar Nederland overbrengen van vluchtelingen, van wie voorafgaand aan de overkomst is vastgesteld dat zij in aanmerking komen voor een asielvergunning4. Genoemde familieleden bevinden zich nog in het land van herkomst. Verder betreft hervestiging niet het toekennen van een status op afstand, d.w.z. aan een persoon die zich niet in Nederland bevindt. Vluchtelingen die worden hervestigd, krijgen eerst bij aankomst in Nederland een asielstatus. Evenmin is sprake van een lijst waarop individuen kunnen worden geplaatst ten behoeve van hervestiging. Hervestiging is in de onderhavige situatie dus geen optie en kan ook niet bieden waar in de vraagstelling om wordt verzocht.
Bent u bereid om de heer J. een alternatieve functie of een baangarantie te geven binnen de volle breedte van de Nederlandse overheid, als voortzetting van zijn betrekking bij de Koninklijke Luchtmacht om welke reden dan ook niet meer mogelijk is? Indien nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 rust op de werkgever in bepaalde gevallen een inspanningsverplichting om na de intrekking van de VGB de defensiemedewerker van «werk naar werk» te begeleiden. Daarbij wordt in afstemming met de medewerker onderzocht of herplaatsing binnen Defensie mogelijk is, dan wel inspanningen geleverd om hem voor te bereiden op een toekomst buiten Defensie.
Staatsrechtelijke opstelling kabinet nieuwe wetgeving |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van RTL Nieuws met de kop «Kabinet blokkeert omstreden wet voor maatschappelijk verantwoord ondernemen»?1
Ja.
Herkent u zichzelf in de zin «Het kabinet gaat de initiatiefwet in de huidige vorm niet uitvoeren, luidde de boodschap van de verantwoordelijke Ministers»?
Nee. Wij zijn in gesprek met de initiatiefnemers om te verkennen of wij samen tot een gedragen wetsvoorstel voor IMVO kunnen komen; in die gesprekken gaat het uiteraard over het initiatiefvoorstel Wet Verantwoord en Duurzaam Internationaal Ondernemen (WVDIO). De afspraken uit het coalitieakkoord zijn leidend voor onze inbreng in deze gesprekken. Die vragen dat we in nationale IMVO-wetgeving rekening houden met een gelijk speelveld met de ons omringende landen en de implementatie van mogelijke EU-regelgeving. Wij hebben de initiatiefnemers dan ook gevraagd om door de bril van effectiviteit en een gelijk speelveld in de EU hun wetsvoorstel te bekijken. De gesprekken met de initiatiefnemers lopen nog.
Het initiatiefvoorstel zelf volgt de gebruikelijke parlementaire procedure. Hier hoort te zijner tijd een kabinetsreactie bij.
Welke woorden heeft u exact gebruikt om dit over te brengen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Staat u nog steeds achter deze opstelling en waarom heeft u dit gezegd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u gedetailleerd uitleggen hoe u deze opstelling rijmt met de staatsrechtelijke verhoudingen tussen de Staten-Generaal en de regering?
Zoals in vraag 2 toegelicht, had onze inzet betrekking op de gesprekken met de initiatiefnemers. Voor wat betreft de verhouding tussen Staten-Generaal en de regering inzake het initiatiefvoorstel geldt het volgende:
Het initiatiefvoorstel WVDIO is bij uw Kamer aanhangig gemaakt op 11 maart 2021. Het initiatiefvoorstel is na verwerking van het advies van de Raad van State door uw Kamer op 1 november 2022 in behandeling genomen.
Inmiddels zijn nadere stappen gezet in de parlementaire voorbereiding van de plenaire behandeling van het initiatiefvoorstel in de Tweede Kamer, onder meer door de vaststelling van de inbreng van het verslag. Wanneer het initiatiefvoorstel voor de plenaire behandeling in de Tweede Kamer wordt geagendeerd, zal het kabinet een reactie geven op het initiatiefvoorstel.
Nadat over het initiatiefvoorstel een plenaire beraadslaging heeft plaatsgevonden, gaat de Tweede Kamer over tot het nemen van een besluit over het initiatiefvoorstel en de eventuele (sub)amendementen. Als de Tweede Kamer het initiatiefvoorstel aanvaardt, wordt het daarmee een voorstel van de Tweede Kamer, dat daarna wordt ingediend bij de Eerste Kamer. Wanneer het initiatiefvoorstel in beide Kamers is aangenomen, neemt de ministerraad een besluit over de (voordracht voor) bekrachtiging. Na bekrachtiging door de Koning wordt het initiatiefvoorstel wet en zal na de daaropvolgende contrasignering worden gepubliceerd in het Staatsblad.
Bent u van mening dat de regering zelf kan kiezen welke wetten zij uitvoert en welke niet?
Het recht van initiatief van uw Kamer is grondwettelijk geborgd. Wanneer een initiatiefvoorstel in beide Kamers is aangenomen, neemt de ministerraad een besluit over de bekrachtiging, alvorens een initiatiefvoorstel wet wordt. In de praktijk kan het voorkomen dat de bekrachtiging pas op een later moment plaatsvindt, bijvoorbeeld als het noodzakelijk is andere wetgeving aan te passen of uitvoeringswetgeving tot stand te brengen.
Bent u zich ervan bewust dat een wet vastgesteld door de Staten-Generaal geen advies is, maar een dwingend karakter heeft en gelegitimeerd wordt door een meerderheid van volksvertegenwoordigers die namens de Nederlandse kiezer spreken?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat u hiermee de Staten-Generaal en de mensen die zij vertegenwoordigen minacht?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Wij hebben met onze toelichting op onze inzet in de gesprekken met de initiatiefnemers, om te bezien of wij samen tot een gedragen voorstel kunnen komen, niet de intentie gehad om de Staten-Generaal en de mensen die zij vertegenwoordigen te minachten of op het verkeerde been te zetten.
Bent u zich ervan bewust dat u met dergelijke uitspraken het vertrouwen in de overheid en de democratie ondermijnd?
Wij delen uw visie niet dat wij het vertrouwen in de democratie hebben ondermijnd door het geven van een toelichting op onze inzet in de gesprekken met de initiatiefnemers.
Begrijpt u dat burgers zich afvragen waarom zij zich aan de wet moeten houden als de regering deze actief negeert?
Zoals moge blijken uit de beantwoording van voorgaande vragen, delen wij uw visie dat de regering de wet negeert, niet.
Vindt u dat een Minister zich aan de wet moet houden?
Ja.
Kan u de gespreksverslagen van het gesprek met de Kamer delen?
Deze verkennende gesprekken lopen nog. Wij zeggen toe uw Kamer op de hoogte te brengen van de einduitkomst van deze gesprekken.
Kunt u de Tweede Kamer inzage geven in de beleidsadviezen die u verkreeg na aanleiding van het initiatiefwetsvoorstel internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Er zijn reeds meerdere beslisnota’s inzake IMVO openbaar gemaakt.2 Zodra we de Kamer op de hoogte brengen van de uitkomsten van de gesprekken met de initiatiefnemers, zullen we ook de gebruikelijke procedures volgen.3
Mocht deze door beide Kamers der Staten-Generaal worden aangenomen, zal u de wet dan uitvoeren?
Als het initiatiefvoorstel wordt aangenomen door beide Kamers, neemt de ministerraad een besluit over de (voordracht voor) bekrachtiging. Na bekrachtiging door de Koning wordt het initiatiefvoorstel wet en zal na de daaropvolgende contrasignering worden gepubliceerd in het Staatsblad. De regering neemt dan de uitvoering van de wet ter hand.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk, zonder bundeling, en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk separaat beantwoord. Voor vragen die (geheel of gedeeltelijk) teruggrijpen op de stelling in vraag 2, wordt (ook) verwezen naar het antwoord op vraag 2. Voor de leesbaarheid zijn de vragen 6 en 7 (die in elkaars verlengde liggen) tezamen beantwoord.
De invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs |
|
Peter Kwint , Renske Leijten (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe stelt u paal en perk aan de invloed van bedrijven op de wetenschap?1
In het algemeen juich ik de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat onderzoek en onderwijs goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek vermeerdert in waarde door de samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Verder zijn verschillende kaders en richtlijnen van toepassing op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van de wetenschap als bedrijven onderzoek financieren?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op het gebrekkige eigen inzicht van universiteiten in externe financiering en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit opgelost wordt?
Ik vind het belangrijk dat universiteiten ervoor zorgen dat zij beschikken over actuele en volledige informatie over externe financiering van leerstoelen en dat zij die ook publiek toegankelijk maken. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Het is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten om hierin te voorzien.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is4. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden5. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Daarnaast laat UNL een onderzoek uitvoeren naar een landelijk register nevenwerkzaamheden hoogleraren zodat dit register eind 2023 in werking kan treden.
Bent u van plan om nu eindelijk over te gaan tot een transparantieregister in landelijk beheer? Komt er nu eindelijk een landelijk register in plaats van de zelfregulering van de onderwijsinstellingen die nu is aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u erop dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert en wat betekent dit voor het aanzien van de wetenschap?
Het feit dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert, hoeft niet negatief te zijn voor het aanzien van de wetenschap. Integendeel. Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Het aanzien van de wetenschap kan hierdoor ook groter worden.
Het is daarbij vanzelfsprekend wel van belang dat een hoogleraar academische vrijheid ervaart en in staat wordt gesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan diens leerstoel. De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit.
Hoe kijkt u naar de financiering van het onderwijs door bedrijven als Shell en Tata Steel waarover veel maatschappelijke kritiek is en waar ligt volgens u voor deze bedrijven de toegevoegde waarde van het financieren van een leerstoel?
Ik vind het belangrijk dat bedrijven bijdragen aan wetenschappelijk onderzoek, dat is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het is niet kwalijk als zij onderzoekscapaciteit gebruiken die ze zelf niet hebben. Ontdekkingen uit wetenschappelijk onderzoek kunnen tot belangrijke innovaties leiden, zoals de ontwikkeling van chipmachines en medicijnontwikkeling. Samenwerking is ook belangrijk om te kunnen innoveren en ervoor te zorgen dat onderzoek en onderwijs goed blijven aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) biedt in mijn ogen daarom terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek willen financieren.
Universiteiten zijn autonoom en moeten zelf goed afwegen of ze zo’n leerstoel van toegevoegde waarde vinden op hun aanbod en scherpe afspraken maken over kwaliteit, onafhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit en dit bewaken. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies of
op basis van de Nederlandse Gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die alle universiteiten en hogescholen onderschrijven. Hier staan normen in die gaan over transparantie en onafhankelijkheid, waar onderzoekers zich aan moeten houden.
Universiteiten moeten juist vanuit academische vrijheid zelf de afweging kunnen maken om samen te werken met wie zij dat willen en verstandig vinden. Uiter-aard binnen de wettelijke normen die gelden. Het is niet aan de Minister van OCW om hier oordelen over te hebben.
Vindt u dat er voldoende scheiding is tussen private belangen en onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs indien studenten al vroeg in hun opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met Shell, en mogelijk al een baan aangeboden hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Universitaire opleidingen leiden niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden voorbereid op de arbeidsmarkt en komen op verschillende plekken terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens de opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met bedrijven, overheden en andere organisaties. Ze ontwikkelen dan bepaalde vaardigheden en doen ervaringen en inzichten op die niet eenvoudig op een andere manier te verkrijgen zijn. De verantwoordelijke docenten en onderwijsbestuurders moeten daarbij bewaken dat er sprake blijft van een leeromgeving die voldoet aan alle eisen die aan academisch onderwijs gesteld mogen worden, zoals kritische en onafhankelijke oordeelsvorming. Zij moeten die scheiding van belangen bewaken.
Erkent u de schade aan het draagvlak voor de energietransitie indien wetenschappelijk onderzoek onvoldoende onafhankelijk is van gevestigde private belangen, zoals die van Shell?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het aangaan van extern gefinancierde leerstoelen en of de onafhankelijkheid van het academisch onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid dan voldoende zijn gewaarborgd. Ik vind het belangrijk dat zij dit zorgvuldig doen en daarbij de universitaire gemeenschap betrekken. Ik ga ervan uit dat wij daarop mogen vertrouwen. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van de energietransitie.
Hoe reflecteert u op de resultaten uit de publicatie in Nature Climate Change die laat zien dat wetenschappelijke rapporten positiever zijn over aardgas dan over hernieuwbare energie als dat onderzoek gesponsord is door de fossiele industrie?4
Het is voor mij belangrijk dat onderzoek onafhankelijk plaatsvindt. Dat geldt ook voor onderzoek op het terrein van energie. In het stelsel zijn de colleges van bestuur van universiteiten er verantwoordelijk voor dat het academisch onderwijs en onderzoek in onafhankelijkheid en vrijheid plaats vindt.
Bent u bereid om de gedeeltelijke afhankelijkheid van private financieringsbronnen van onze wetenschap mee te nemen in de brede heroverweging aangaande de financiering hoger onderwijs, die u heeft toegezegd?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op de Toekomstverkenning. De opdracht hiertoe is reeds gegund aan een consortium van externe onderzoeks-bureaus onder leiding van KBA Nijmegen en kan derhalve niet meer worden aangepast. De opdracht is wel zo breed dat dit onderwerp er onderdeel van zou kunnen zijn. In de opdracht zitten opties over bekostiging, maar of en hoe (diepgaand) hierop in zal worden gegaan hangt af van de inbreng van de deel-nemers en de aanpak van de bureaus. Het eindrapport van de Toekomst-verkenning verschijnt voor het zomerreces. In het najaar volgt mijn beleidsreactie op de Toekomstverkenning.
De verlengde VN-sessie over het wereldzeeënverdrag |
|
Christine Teunissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Klopt het dat van 20 februari tot en met vrijdag 3 maart een verlengde, en mogelijke laatste, sessie over het VN-wereldzeeënverdrag plaatsvindt, die zal gaan over de bescherming en het duurzame gebruik van marine biodiversiteit van de oceaangebieden buiten de nationale jurisdictie?
Ja, de onderhandelingen zijn na ruim 15 jaar succesvol afgesloten. Op 4 maart 2023 is met consensus overeenstemming bereikt over de tekst van het VN-verdrag voor de bescherming en het duurzaam gebruik van de zeegebieden buiten de nationale rechtsmacht van staten (BBNJ-verdrag). Op dit moment worden de verschillende taalversies van het verdrag voorbereid. Daarna zal de tekst definitief worden vastgesteld en vervolgens worden opengesteld voor ondertekening.
Klopt het dat Nederland zich, als lid van de High Ambition Coalition, in samenspraak met de EU tot taak heeft gesteld om in het VN-wereldzeeënverdrag instrumenten op te nemen, die de bescherming en het duurzame gebruik van marine biodiversiteit garanderen en die de oceanen moet behoeden voor de ongekende druk op het zeemilieu vanuit onder andere de visserij-, mijnbouw- en scheepvaartbelangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, over welke instrumenten gaat het hier en welke instrumenten zijn voor Nederland essentieel?
De EU en haar lidstaten hebben gezamenlijk opgetreden in de BBNJ-onderhandelingen en spraken daar met één stem. Nederland heeft gedurende het gehele proces van onderhandelingen een proactieve en ambitieuze bijdrage aan de EU-standpunten geleverd. De EU en haar lidstaten hebben tijdens de laatste intergouvernementele conferentie voor het BBNJ-verdrag van 20 februari tot en met 4 maart jl. actief bijgedragen aan het onderhandelingsproces. Hierbij was de inzet om te komen tot een zo effectief en ambitieus mogelijk instrument voor de bescherming van biodiversiteit in zeegebieden buiten de nationale rechtsmacht dat door zo veel mogelijk landen kan worden gesteund. Dit sluit tevens aan bij de ambities van de High Ambition Coalition, waarvan Nederland ook lid is.
Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (VN-Zeerechtverdrag) geeft het alomvattend juridisch kader voor het gebruik en beheer van de oceanen. In het VN-Zeerechtverdrag zijn echter niet alle onderwerpen tot in detail uitgewerkt en het is aan staten om, waar nodig, meer concrete afspraken te maken, in het bijzonder in het kader van (bestaande) mondiale, regionale en sectorale organisaties of verdragen. Het nieuwe BBNJ-verdrag zal na inwerkingtreding een grondslag bieden voor het instellen van bindende maatregelen die bijdragen aan het algemene doel van het VN-Zeerechtverdrag om het zeemilieu te beschermen. Een van deze maatregelen is het verplicht stellen van een milieueffectbeoordeling voor activiteiten op volle zee. Voor dit instrument is het gelukt om een effectief en breed gesteund proces in te richten. Een andere maatregel die het nieuwe verdrag mogelijk maakt is het instellen van gebiedsgerichte beheersinstrumenten, waaronder beschermde mariene gebieden, op volle zee. Voor deze maatregel is het gelukt om een ambitieus regelgevend kader vast te stellen. Na de inwerkingtreding van het BBNJ-verdrag zal de internationale gemeenschap hierdoor kunnen besluiten om beschermde mariene gebieden in te stellen op volle zee.
Bij het aanwijzen van dergelijke beschermde mariene gebieden en het instellen van maatregelen die menselijke activiteiten beperken moet, naast de effectiviteit van de maatregelen voor het realiseren van het beschermingsdoel, altijd rekening gehouden worden met andere belangen die gemoeid zijn met de betreffende menselijke activiteiten. Daarnaast zal moeten worden samengewerkt met bestaande mondiale, sectorale en regionale organisaties en/of verdragen die bevoegdheden hebben in dezelfde zeegebieden, zoals de Internationale Maritieme Organisatie, regionale visserijorganisaties, de Internationale Zeebodemautoriteit, en regionale zeeconventies zoals het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (OSPAR). In het BBNJ-verdrag is vastgelegd dat de interpretatie en toepassing van zijn bepalingen deze organisaties en/of verdragen niet mag ondermijnen, maar de onderlinge samenhang en coördinatie juist dienen te bevorderen. Het BBNJ-verdrag zal daarmee een belangrijke rol moeten vervullen als mondiaal platform voor een meer gestructureerde raadpleging en onderlinge coördinatie van de verschillende organisaties en verdragen.
Bent u er mee bekend dat de Europese visserijsector voorstelt dat er in het VN-wereldzeeënverdrag geen maatregelen komen, die geregeld zijn via Regional fisheries management organisations (RFMO’s)?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
Het voorstel van de Europese visserijorganisaties riep op om dubbele bevoegdheden tussen bestaande organisaties en/of verdragen en dit nieuwe verdrag te voorkomen. De mariene biodiversiteit op de volle zee wordt beïnvloed door de cumulatieve impact van activiteiten, waaronder visserij, scheepvaart en diepzeemijnbouw. Daarom was het van groot belang om de juiste verhouding te vinden tussen het BBNJ-verdrag en de organisaties en/of verdragen die dergelijke activiteiten reguleren, zodat zij waar nodig wel aangevuld kunnen worden.
In het BBNJ-verdrag is vastgelegd dat de interpretatie en toepassing van zijn bepalingen deze organisaties en/of verdragen niet mag ondermijnen, maar de onderlinge samenhang en coördinatie dienen te bevorderen. Het BBNJ-verdrag en de daar in opgerichte Vergadering van Verdragspartijen (COP) zal een belangrijke rol moeten vervullen als mondiaal platform voor een meer gestructureerde raadpleging en onderlinge coördinatie van de verschillende organisaties en verdragen (zie ook antwoord op vraag3.
Met dit eindresultaat waren ook de Europese visserijorganisaties tevreden en daarom hebben zij dit nieuwe verdrag van harte verwelkomd.
Bent u er mee bekend dat de RFMO's alleen gaan over visserij-maatregelen, zoals vangstlimieten, en niet echte biodiversiteits- en klimaatoverwegingen meenemen?
Ja, mede daarom heeft Nederland, samen met de EU en haar lidstaten, meegewerkt aan dit verdrag dat is gericht op de bescherming en het duurzaam gebruik van mariene biodiversiteit op de volle zee. Verwacht wordt dat middels het BBNJ-verdrag nauwer kan worden samengewerkt met dergelijke organisaties. Zo wordt getracht een breder draagvlak te creëren voor deze doelen, waardoor deze ook sturing geven aan maatregelen onder andere organisaties.
Bent u er mee bekend dat de Europese visserijsector suggereert dat milieueffectbeoordelingen niet vereist zijn voor vaartuigen die onder beheersmaatregelen van RFMO’s vallen? Wat vindt u daar van?
Het BBNJ-verdrag voorziet in nauwe samenwerking tussen en met bestaande regionale, mondiale en sectorale organisaties. Zo ook op het gebied van milieueffectrapportages (MERs), waarvoor het BBNJ-verdrag een gedegen MER-procedure instelt die in principe van toepassing is op alle activiteiten op volle zee.
Om dubbele milieubeoordelingen te vermijden is echter afgesproken dat een milieubeoordeling niet nodig is wanneer er al een dergelijke beoordeling is uitgevoerd onder de regels van een andere internationale organisatie of verdrag, en (1) de reeds gevolgde beoordeling van een vergelijkbare kwaliteit is als de procedure onder het BBNJ-verdrag; of (2) de reeds gevolgde procedure er in voorziet dat de effecten van een beoogde activiteit worden voorkomen, gemitigeerd en/of beheerst zodanig dat de drempel (threshold) voor een MER-procedure onder het BBNJ-verdrag niet wordt gehaald.
Deelt u de mening dat het VN-wereldzeeënverdrag de facto geen effect zal hebben op oceaanbeheer, als er in dat verdrag geen mechanismen worden ingebouwd die de druk van visserij kan beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mechanismen zal Nederland voorstellen of eisen om te garanderen dat het VN- wereldzeeënverdrag besluiten van RFMO's kan beïnvloeden?
In het VN-Zeerechtverdrag zijn reeds verplichtingen opgenomen over de bescherming van het mariene milieu en mariene biodiversiteit. Middels het BBNJ-verdrag worden deze verplichtingen verder uitgewerkt. Zo vormen de verdragen samen een duidelijker kader voor effectief oceaanbeheer.
De oceanen en zeeën moeten effectief beschermd worden, in het bijzonder kwetsbare en/of waardevolle mariene gebieden. Om dat te kunnen doen moet goed in beeld worden gebracht wat de te beschermen (natuur-)waarden zijn, welke internationale doelen daaraan gekoppeld moeten worden en welke invloed menselijk gebruik daarop heeft. Om deze doelen te behalen zijn maatregelen nodig. Welke maatregelen exact worden toegepast en door wie is niet alleen afhankelijk van de te realiseren doelen, maar ook van de specifieke situatie waarin het te beschermen gebied zich bevindt, de geldende mandaten, en de activiteiten die in dat gebied plaatsvinden.
Het BBNJ-verdrag dient bestaande verdragen en organisaties niet te ondermijnen en heeft daarbij nadrukkelijk de taak om in gesprek te gaan over hun rol en handelen ten aanzien van de bescherming en het duurzaam gebruik van mariene biodiversiteit op de volle zee. Middels deze functie van het BBNJ-verdrag kunnen deze doelen ook uitgedragen worden bij bestaande organisaties, zoals RFMOs. Daarvoor zet Nederland zich in verschillende internationale gremia voortdurend in.
Kunt u deze vragen vóór het einde van de sessie, uiterlijk op 1 maart 2023 beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden, omdat de indiening van de vragen samenviel met de afwezigheid van mijn ambtenaren die in New York waren vanwege de intergouvernementele conferentie (van 20 februari tot en met 4 maart 2023). Daar hebben zij zich volledig ingezet om zo spoedig mogelijk tot afronding van een effectief en toekomstbestendig verdrag te komen.