Het bericht dat investeren in ontwikkelingssamenwerking gunstig is voor de Nederlandse economie |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Don Ceder (CU) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse economie heeft baat bij ontwikkelingssamenwerking»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies uit het rapport van de Universiteit van Göttingen, waarnaar dit artikel verwijst? Deelt u de conclusies, gebaseerd op econometrische berekening, dat elke euro ontwikkelingshulp de Nederlandse export en economie flink doet groeien? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met het rapport van de Universiteit van Göttingen «Domestic effects of foreign aid» (2025) waarnaar u verwijst. Het onderzoek maakt gebruik van een econometrisch model om mogelijke verbanden te schatten tussen Nederlandse ontwikkelingshulp en de Nederlandse export van goederen en diensten. De auteurs concluderen dat er, op basis van hun model, een positief verband bestaat tussen de omvang van Nederlandse hulp en Nederlandse export en werkgelegenheid. Het kabinet onderkent dat deze studie een interessant perspectief biedt op positieve neveneffecten van ontwikkelingssamenwerking voor de Nederlandse economie.
De uitkomsten sluiten aan op de bevindingen van de IOB-studie2 «Good things come to those who make them happen, return on aid for Dutch exports» die verscheen in 2014, en andere onderzoeken3, 4, 5, 6. Wel worden de effecten in dit nieuwe rapport aanzienlijk hoger ingeschat dan in de IOB-studie. Dit verschil kan mogelijk worden verklaard doordat het gaat om een scenarioanalyse, en omdat er geen wetenschappelijke consensus bestaat over hoe dit effect te berekenen. De resultaten zijn daardoor afhankelijk van aannames, parameterkeuzes en de gehanteerde modellering van auteurs, en vormen daarmee een onderbouwde indicatie en geen eenduidig bewijs.
Uit de IOB-studie van 2014 bleek dat elke euro bilaterale hulp € 0,70–€ 0,90 extra export oplevert en dat hiermee circa 15.000 banen gemoeid zijn. In haar reactie heeft de toenmalige Minister (Kamerstuk 33 625, nr. 123, 12 september 2014) aangegeven veel waarde te hechten aan onderzoek naar de effecten van de Nederlandse ontwikkelingshulp voor de Nederlandse handel en economie. Het Centraal Planbureau (CPB) berekent het effect van ontwikkelingshulp op de Nederlandse export al jaren op basis van de uitkomsten van deze IOB-studie.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om investeren in ontwikkelingssamenwerking nog sterker te verbinden aan Nederlandse belangen, ook op economisch terrein. Dit komt ook nadrukkelijk naar voren in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp van 20 februari 2025.
Deelt u de conclusies, gebaseerd op econometrische berekening, dat elke sinds 2010 via ontwikkelingssamenwerking geïnvesteerde euro, bijna vier euro aan Nederlandse exportgroei opleverde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat deze bevindingen in lijn zijn met eerdere gepubliceerde onderzoeken, waaronder door de IOB van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2014? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie antwoord op vraag 2.
Deelt de Minister van Buitenlandse Zaken de conclusie dat de positieve impact van ontwikkelingssamenwerking op de Nederlandse werkgelegenheid en economie steeds groter wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uitspraken van uw voorganger – Minister Klever – dat bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking in het Nederlandse belang zouden zijn?
Het rapport Domestic Effects of Foreign Aid van de Universiteit van Göttingen concludeert niet dat de positieve impact van ontwikkelingssamenwerking op de Nederlandse werkgelegenheid en economie «steeds groter» wordt. In het onderzoek wordt een vergelijking gemaakt tussen verschillende perioden. Daarbij worden voor de periode na 2010 gemiddeld hogere effecten gevonden dan voor de periode daarvoor. Dit betreft gemiddelden over meerdere jaren, geen doorlopende stijgende trend.
De uitspraken van mijn voorganger moeten gezien worden in het licht van het regeerprogramma, waarin een substantiële afname van het budget voor ontwikkelingshulp werd aangekondigd, als onderdeel van de financiële keuzes die het kabinet heeft gemaakt.
Deelt u de zorgen, geuit door de experts in het artikel, dat de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking ten koste gaan van banen en economische ontwikkeling in Nederland?
Nee. Het nieuwe beleid is sterker dan voorheen gericht op wederzijdse economische belangen en verwachting is dat het een positief effect heeft op economische ontwikkeling in partnerlanden en Nederland.
Bent u bekend met het ODI-onderzoek naar de terugverdieneffecten van Europese ontwikkelingssamenwerking, waarin geconcludeerd wordt dat investeren in ontwikkelingssamenwerking een positieve impact heeft op Europese economieën? Hoe beoordeelt u de conclusies uit dit onderzoek?2
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van het Overseas Development Institute (ODI) getiteld «The Economic Impact of EU Aid on EU Economies» (mei 2025). In deze studie concludeert ODI dat investeringen in Europese ontwikkelingssamenwerking niet alleen bijdragen aan armoedebestrijding en mondiale stabiliteit in partnerlanden, maar ook economische voordelen kunnen opleveren binnen de EU, onder meer via toegenomen export en werkgelegenheid.
Dit rapport betreft een scenarioanalyse, gebaseerd op simulaties met het Global Trade Analysis Project model (GTAP). GTAP is algemeen evenwichtsmodel (een Computable General Equilibrium model), en dergelijke modellen zijn sterk afhankelijk van de gekozen aannames, parameters en modelleringstechniek van de auteurs. Bovendien is deze studie niet peer-reviewed, en dus niet wetenschappelijk gevalideerd volgens de gebruikelijke academische standaarden.
De conclusies dragen bij aan het bredere inzicht in de potentiële neveneffecten van ontwikkelingssamenwerking, maar vormen op dit moment geen sluitend bewijs. Ze dienen dan ook te worden geïnterpreteerd als een beleidsmatig interessant signaal, niet als wetenschappelijk hard onderbouwde uitkomst.
Deelt u de opvatting dat bij goed bestuur vereist dat de gevolgen van relatief grote bezuinigingen voor de Nederlandse economie, werkgelegenheid, veiligheid en samenleving vooraf in kaart gebracht zouden moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het van belang om bij beleidsvoorstellen, inclusief bezuinigingen, de relevante effecten en risico’s zoveel mogelijk in beeld te brengen. Het kabinet weegt budgettaire keuzes integraal af, hierbij neem het kabinet de verwachte gevolgen van dergelijke keuzes mee in de afweging.
In de praktijk is het methodologisch lastig om vooraf alle maatschappelijke effecten volledig in kaart te brengen, zeker wanneer deze afhankelijk zijn van complexe internationale en economische factoren.
Hebben uw ministeries onderzoek laten doen om de brede maatschappelijke kosten en baten van de miljardenbezuinigingen van uw kabinet op ontwikkelingssamenwerking in kaart te laten brengen om zodoende een goed geïnformeerde afweging te kunnen maken? Zo nee, waarom niet? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te doen? Zo ja, welke kosten en baten voor het Nederlandse eigenbelang zijn onderzocht? Zijn ook de gevolgen buiten Nederland onderzocht? Zo ja, kunt u deze onderzoeken voor het einde van het zomerreces delen met de Kamer?
Het kabinet ziet om voornoemde reden geen toegevoegde waarde van een onderzoek naar de brede maatschappelijke kosten en baten van de recente bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking in Nederland. Wel gaat het ministerie met het CPB in gesprek over de manier waarop de effecten van ontwikkelingshulp worden meegenomen in de prognoses over de groei van de Nederlandse economie.
De OESO-DAC heeft recentelijk (d.d. 26 juni 2025) een rapport8 gepubliceerd waarin de effecten van de internationale bezuinigingen op ontwikkelingshulp in kaart worden gebracht. In de Kamerbrief9 «Effecten bezuinigingen» (welke gelijktijdig met deze beantwoording is verstuurd) wordt ingegaan op het OESO-rapport en een toelichting gegeven op de effecten van de Nederlandse bezuinigingen op de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp (BHO).
Kunt u deze vragen uiterlijk voor het einde van het zomerreces beantwoorden?
Dat is niet gelukt vanwege de wisseling van bewindspersonen.
De achterstanden van kinderen van Europese arbeidsmigranten en de financiering van scholen |
|
Marleen Haage (PvdA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de artikelen in Trouw en NRC over de achterstanden van kinderen van arbeidsmigranten en de financieringsproblemen waar scholen dan tegenaan lopen?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat door de financieringssystematiek niet alle scholen met leerlingen met een taal- en leerachterstand voldoende middelen krijgen om de leerlingen te ondersteunen en dat scholen daarvoor in vergelijkbare gevallen niet dezelfde vergoeding krijgen?
OCW keert extra financiering uit aan basisscholen voor onderwijsachterstandenbeleid. De verdeling van deze middelen gebeurt sinds 2019 op basis van een indicator die door het CBS is ontwikkeld. Aan de hand van data over diverse achtergrondkenmerken berekent het CBS per kind hoeveel risico een kind loopt op onderwijsachterstand. De scores van de leerlingen samen leiden tot een achterstandsscore op schoolniveau. Deze achterstandsscore bepaalt hoeveel extra middelen de school ontvangt voor onderwijsachterstandenbeleid. Gebruik van deze indicator heeft als doel ervoor te zorgen dat scholen van een vergelijkbare omvang en met een vergelijkbare leerlingenpopulatie, ook een vergelijkbare vergoeding krijgen.
De artikelen uit Trouw en NRC gaan over de Gelderlandschool in Den Haag. OCW heeft contact gehad met deze school. De Gelderlandschool heeft de laatste jaren te maken met een toenemende groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten. Deze arbeidsmigranten zijn in veel gevallen ongeletterd. De school heeft daardoor te maken met problematiek die dit met zich meebrengt.
Bent u bekend met de financieringssystematiek voor scholen met veel leerlingen met een taal- en leerachterstand, waarbij de achterstandsscore per leerling en de daaraan gekoppelde bekostiging afhankelijk is van het land van herkomst, de zogenaamde OA-score?3
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
In de gewichtenregeling is te lezen hoe de berekeningssystematiek in elkaar zit, waaronder de verschillende verzwarende factoren voor kinderen uit Noord-Afrika (1,11), Turkije (2,29) en de «nieuwe Europese landen» (0,61), terwijl de problematiek van de leerlingen uit Oost-Europese landen minimaal vergelijkbaar is met die van leerlingen uit Noord-Afrika en Turkije. Hoe beoordeelt u het feit dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten door deze systematiek in de knel komen met de ondersteuning van deze leerlingen?
Het oorspronkelijk model uit 2018 is in 2021 herijkt en bevat andere schaalwaarden dan in vraag 4 staan.4 Een verandering in de achterstandsscores van een aantal leerlingen geeft een school niet automatisch recht op meer financiering. Om in aanmerking te komen voor extra middelen moet de achterstandsscore van een school uitkomen boven een drempelwaarde. Bovendien wordt niet alleen naar land van herkomst gekeken. Naast herkomstland spelen nog verschillende andere achtergrondkenmerken een rol in de bepaling van de achterstandsscore, bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten, die voorheen veel kinderen uit Turkije en Noord-Afrika hadden, in de afgelopen jaren soms bijna de helft van het extra geld voor begeleiding van leerlingen met een achterstand hebben moeten inleveren?
Het illustreert de noodzaak om de gebruikte indicator voor onderwijsachterstanden periodiek te herijken. Zie verder ook het antwoord op vraag 4 voor een nuancering van het effect van herkomstland op de totale onderwijsachterstandsscores.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel Oost-Europese arbeidsmigranten vaak te maken hebben met kinderen die van de ene op de andere dag als gevolg van de economische situatie (ontslag, verlies van woning) hun kinderen van school halen vanuit het perspectief van de kinderen en van de ouders?
Dat is vanzelfsprekend een zeer ongewenste situatie. De oplossing van deze problematiek ligt echter niet bij de verdeelsystematiek van de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen.
In de artikelen in Trouw en NRC geeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan dat er gekeken wordt naar «de weging van Oost-Europese landen», kunt u aangeven hoe het staat met de voortgang van deze herijking?
De indicator voor onderwijsachterstanden dient actueel te blijven en moet daarom met enige regelmaat worden herijkt. Het CBS voert momenteel een herijking uit van de indicator. Dat houdt in dat het CBS opnieuw bepaalt, op basis van de recente leerlingenpopulatie, welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op onderwijsachterstand. Ook de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken (dus hoe «zwaar» telt een kenmerk mee) zullen opnieuw worden berekend. Deze herijking zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 zijn afgerond en zal in 2027 in gebruik worden genomen. Dat betekent dat scholen in 2027 hun extra middelen voor onderwijsachterstandenbeleid zullen ontvangen op basis van de herijkte indicator.
Als de herijking niet leidt tot veranderingen in de weging, bent u dan bereid om naar een andere weging te kijken, bijvoorbeeld naar het inkomensniveau?
Bij de herijking wordt allereerst bepaald welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op achterstand. Inkomensniveau zal daarbij ook worden onderzocht. Nadat de set van achtergrondkenmerken is bepaald, worden de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken berekend.
Overigens bleek uit eerder onderzoek dat het inkomen van de ouders onvoldoende verklarende kracht heeft om dit gegeven als extra achtergrondkenmerk op te nemen in de indicator.5
Of de herijkte indicator volledig recht zal doen aan de ervaren achterstandsproblematiek van de groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten, is echter niet met zekerheid te zeggen. Het gaat landelijk gezien namelijk om een relatief kleine groep, met bovendien uiteenlopende achtergrondkenmerken. Een kleine groep Bulgaarse migranten betreft bijvoorbeeld juist hoogopgeleide expats.
In de rapportages van het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO) wordt op schoolniveau gekeken naar het inkomensniveau4, bent u van mening dat het hebben van een laag inkomen het meest bepalend is voor de onderwijskansen? Acht u de NCO-rapportages een geschikt en betrouwbaar criterium om de weging van een school te bepalen?
Het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs valt onder de verantwoordelijkheid van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). De NCO-rapportages worden niet gebruikt voor het berekenen van achterstandsscores van scholen, die als gezegd bepalend zijn voor het budget dat scholen ontvangen voor onderwijsachterstandenbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat figuur 1.2 (blz. 7) van het NCO over het inkomensniveau van ouders mogelijk zal verdwijnen uit de NCO-rapportage? Kunt u toelichten op welke wijze u in dat geval zicht blijft houden op het inkomensniveau van ouders bij de bepaling van de achterstandsindicatoren?
Zie de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Als de herijking wel leidt tot een nieuwe weging wat is dan het vroegst mogelijke moment waarop deze doorgevoerd kan worden?
Zie het antwoord op vraag 7.
Ben u ervan op de hoogte dat scholen nu al in de problemen komen met de begeleiding van deze leerlingen? Kun u aangeven of u het wenselijk acht dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor deze scholen en hun leerlingen?
Het is duidelijk dat scholen met een grote instroom van kinderen van laagopgeleide arbeidsmigranten hebben te kampen met een grote achterstandenproblematiek. Gemeenten ontvangen van het Rijk eveneens middelen voor onderwijsachterstandenbeleid en verschillende wijken waarin deze toename speelt, maken bovendien deel uit van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Via de SPUK Kansrijke Wijk ontvangen deze «focusgebieden» extra middelen voor de aanpak van dergelijke achterstandenproblematiek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het einde van het zomerreces geïnformeerd wordt over de voortgang van de CBS-herijking van de berekeningssystematiek, inclusief een concreet tijdpad in de aanpassing van de toekenning van de achterstandsgelden en eventuele obstakels in de aanpassing van de regeling?
In een brief aan Uw Kamer van 21 november 2024 liet ik weten dat de herijkte indicator in 2027 in gebruik zal worden genomen. Ik zal uw Kamer naar verwachting begin 2026 uitgebreider informeren over de voortgang van de herijking van de indicator. Het CBS verwacht rond de jaarwisseling meer duidelijkheid te hebben over de vraag welke achtergrondkenmerken deel zullen gaan uitmaken van de herijkte indicator.
Het artikel ‘Baudet ontkent contact met Rusland, maar FVD-Kamerlid Ralf Dekker videobelt met Poetins partij Verenigd Rusland’ |
|
Jan Paternotte (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bovenstaande artikel?1
Ja
Kleven er volgens u mogelijke veiligheidsrisico’s aan het onderhouden van contacten met door de Europese Unie (EU) gesanctioneerde Russische politici uit de partij van Poetin door Nederlandse parlementariërs?
In Nederland geldt dat Kamerleden, net als iedereen, vrij zijn om met eenieder contact te onderhouden. In geval van parlementariërs waarborgt dit de parlementaire onafhankelijkheid en pluriformiteit.
Contact wordt ongewenst wanneer het de veiligheidsbelangen van de Nederlandse staat aantast. Dit kan zowel openlijk als heimelijk gebeuren en kan de vorm aannemen van het zoeken van toenadering tot en in contact treden met parlementariërs. Dit kan leiden tot ongewenste beïnvloeding waar het zorgt voor ondermijning van een onafhankelijk en transparant politiek-bestuurlijk bestel en vormt daarmee een inherente dreiging voor de nationale en internationale veiligheid. Statelijke actoren kunnen op een dergelijke manier Nederlandse veiligheidsbelangen aantasten.
Veiligheidspartners, zoals de AIVD, MIVD en NCTV, wijzen al langer op het gevaar van heimelijke beïnvloeding door statelijke actoren. Rusland is een statelijke actor die zowel openlijke als heimelijke beïnvloeding ontplooit in het fysieke domein alsmede in het digitale domein, gericht op het beïnvloeden van het publieke debat en het politiek-bestuurlijke besluitvormingsproces.2 Rusland stelt zich daarbij steeds agressiever, brutaler en provocerender op tegen Europese landen.3 Door middel van deze beïnvloeding wordt getracht een positiever beeld van Rusland te schetsen, het beeld van het Westen als vijand te vergroten en de Europese eendracht en steun aan Oekraïne te doen afnemen.
Het is van belang dat de maatschappij en ook Nederlandse parlementariërs zich bewust zijn van de dreiging van (heimelijke) beïnvloeding en de wijze waarop deze dreiging zich kan manifesteren. Om bewustwording te vergroten binnen de fracties in uw Kamer en het kabinet geeft de AIVD awareness-briefings over dit onderwerp. Het doel daarvan is om betrokkenen bewust te maken van de risico’s van heimelijke beïnvloeding in democratische processen waarbinnen zij werkzaam zijn.
Indien de AIVD stuit op pogingen tot heimelijke beïnvloeding van, of bovenmatige interesse van een buitenlandse actor ziet in bepaalde politieke organisaties of personen, kan een waarschuwingsgesprek worden gevoerd met betrokken personen of vertegenwoordigers van organisaties. Indien er sprake is van informatie die van belang is voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, kan de AIVD een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie uitbrengen.
Bent u bereid de contacten die tussen een (voormalig) Kamerlid van Forum voor Democratie met gesanctioneerde Russische politici uit de partij van Poetin, nota bene de bezetter van Oekraïne, hebben plaatsgevonden te veroordelen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 weergegeven, staat het Kamerleden vrij om met eenieder contact te onderhouden zodat de parlementaire onafhankelijkheid en pluriformiteit wordt gewaarborgd.
Kunt u uitsluiten dat deze contacten zullen leiden tot toenemende veiligheidsrisico’s voor Nederland? Zo ja, hoe?
In algemene zin geldt dat de appreciatie van veiligheidsrisico’s, alsmede eventuele handelingsopties, afhankelijk zijn van de context en omstandigheden waarin casuïstiek zich afspeelt. Dit spanningsveld is ook uiteengezet onder vraag 2. Verder kan het kabinet niet ingaan op individuele casuïstiek in relatie tot veiligheidsrisico’s.
Kunt u uitsluiten dat er financiële of zakelijke betrekkingen worden aangegaan tussen (voormalig) Kamerleden van Forum voor Democratie en gesanctioneerde politici uit de partij van Poetin? Zo ja, hoe?
Het kabinet kan niet met absolute zekerheid uitsluiten dat (voormalig) Kamerleden financiële of zakelijke betrekkingen aangaan met gesanctioneerde politici uit Rusland. In zijn algemeenheid geldt verder dat indien er signalen zijn dat er sancties worden overtreden, hier onderzoek naar zal worden gedaan.
Kunt u uitsluiten dat de contacten niet zullen leiden tot ondermijning van onze democratie, bijvoorbeeld in de vorm van ongewenste buitenlandse inmenging of desinformatiecampagnes tijdens de aanstaande verkiezingen? Zo ja, hoe?
Zoals vermeld in vraag 2 is het uitgangspunt van het kabinet dat het iedereen in Nederland vrij staat banden te onderhouden met andere landen, mits dat gebeurt op basis van vrijwilligheid en zolang dit past binnen de grenzen van onze rechtsstaat.
Het kabinet houdt er in zijn algemeenheid rekening mee dat statelijke actoren het verkiezingsproces in Nederland kunnen proberen te beïnvloeden of verstoren. Recente ontwikkelingen in landen om ons heen laten ook zien dat dit gebeurt. Zoals ook aangegeven in mijn recente brief waarin ik in ga op het tegengaan van risico’s op buitenlandse beïnvloeding van het verkiezingsproces, werk ik aan een offensieve aanpak van desinformatie.4 Met de veiligheids- en ketenpartners tref ik maatregelen om de effecten van ongewenste inmenging, waaronder desinformatiecampagnes, tijdens verkiezingen tegen te gaan. Dit bevat onder andere de organisatie van verkiezingstafels, waar vertegenwoordigers van verschillende ministeries, de veiligheidspartners (AIVD, MIVD, NCTV, Politie en OM), het NCSC, de ACM, gemeenten en de Kiesraad bijeenkomen om dreigingen en risico’s rond het verkiezingsproces te signaleren en maatregelen voor te bereiden.
Tegelijkertijd benadruk ik dat ons kiesstelsel en het verkiezingsproces robuust zijn. Mede door het pluralistische parlementaire stelsel van evenredige vertegenwoordiging dat in principe minder kwetsbaar is dan een meerderheidsstelsel zoals het «winner takes all» stelsel waarbij er slechts één kandidaat of partij wint. Ook is het verkiezingsproces minder kwetsbaar voor digitale dreigingen doordat de kiezer met een papieren stembiljet stemt, dat vervolgens handmatig wordt geteld. Desondanks blijf ik scherp op mogelijke kwetsbaarheden in ons proces, in onze eigen context.
Ten slotte werkt de Europese Commissie aan nieuwe maatregelen om verkiezingsintegriteit te bevorderen en desinformatie verspreid door statelijke actoren tegen te gaan in het «European Democracy Shield». Het kabinet onderschrijft de noodzaak voor dit initiatief en steunt de Europese Commissie in het bevorderen en het faciliteren van Europese samenwerking ter bescherming van onze democratische processen.
Het kabinet werkt daarbij reeds nauw samen met andere landen en Europese instellingen, zoals de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO/EEAS). Zo neemt Nederland actief deel aan het Europese Rapid Alert System (RAS) en het European Cooperation Network on Elections (ECNE). In deze samenwerkingsverbanden worden onder andere ervaringen met het verloop van verkiezingen, signalen over desinformatie, maatregelen om hiermee om te gaan en de laatste wetenschappelijke inzichten uitgewisseld. Het kabinet kijkt voortdurend hoe opgehaalde expertise en aanbevelingen vanuit de EU toegepast kunnen worden in de Nederlandse context. Ook spreekt het kabinet bilateraal met andere EU-lidstaten over hun informatievoorziening en het tegengaan van desinformatie.
The Hague Group |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Landen uit het mondiale Zuiden slaan handen ineen om rechten Palestijnen te beschermen»?1
Ja.
Hoe lang bent u al bekend met het bestaan van deze groep?
Het kabinet is in januari 2025 ingelicht over het bestaan van de The Hague Group.
Is Nederland uitgenodigd om zich bij deze groep te voegen? Zo ja, wat was daarop uw antwoord?
Nederland heeft eerder wel een uitnodiging ontvangen voor een bijeenkomst van dit samenwerkingsverband, maar geen officiële uitnodiging om zich te voegen bij deze groep.
Heeft u overwogen om zelf toenadering tot deze groep te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderhoudt betrekkingen met de verschillende leden van de The Hague Group en zet zich zowel in bilateraal als multilateraal verband, waaronder in de EU en VN, in om de situatie in de Palestijnse Gebieden te verbeteren en een door beide partijen gedragen tweestatenoplossing te realiseren.
Deelt u de mening dat het pijnlijk voor een land als Nederland is dat landen uit het mondiale Zuiden in nota bene Den Haag een organisatie op moeten richten om het falen van Nederland en andere westerse landen aan te kaarten inzake Israël en Palestina? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet geeft, naar vermogen en met partners, invulling aan zijn verplichtingen onder het internationaal recht om de situatie te verbeteren. Het staat de landen van de The Hague Group verder vrij om in Den Haag een organisatie op te richten.
Wat vindt u van de aantijging van de voorzitter van The Hague Group dat sommige westerse staten weigeren de verplichtingen onder het internationale recht op te volgen? Deelt u de mening dat hij gelijk heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording vraag 5.
Want vindt u van het feit dat verschillende Europese landen hebben aangegeven Benyamin Netanyahu niet te arresteren als hij op hun grondgebied komt? Deelt u de mening dat dit een schadelijke ondermijning van het internationaal recht is? Kunt u het Nederlandse standpunt herbevestigen dat hij wel wordt gearresteerd als hij op Nederlandse bodem komt? Zo nee, waarom niet?
Verdragspartijen bij het Statuut van Rome hebben de plicht om verzoeken tot aanhouding en overlevering in behandeling te nemen. Het niet uitvoeren van verzoeken tot aanhouding en overlevering is een tegenslag in de strijd tegen straffeloosheid voor internationale misdrijven. Bij het vervullen van het mandaat om een einde te maken aan de straffeloosheid voor de meest ernstige internationale misdrijven is het Internationaal Strafhof namelijk afhankelijk van de samenwerking van staten, in het bijzonder voor wat betreft de aanhouding en overlevering van individuen tegen wie een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Nederland is, zowel op basis van het Statuut van Rome als de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, verplicht om een verzoek tot aanhouding en overlevering in behandeling te nemen. Aan die verplichting zal Nederland dan ook voldoen, indien een verzoek tot aanhouding en overlevering wordt ontvangen. Het kabinet betreurt het dat diverse Europese landen hebben aangegeven of gesuggereerd hebben dat zij geen gehoor zullen geven aan deze verplichting en in april heeft het kabinet het Hongaarse besluit om dat daadwerkelijk niet te doen afgekeurd. Daarnaast heeft het kabinet conform de motie van de leden Van Baarle en Piri in alle relevante gremia – waaronder de Raad Buitenlandse Zaken van de Europese Unie – uitgedragen dat de bevelen en het beleid van het Internationaal Strafhof niet bewust ondermijnd mogen worden.2
Wat vindt u van de Amerikaanse sancties tegen Verenigde Naties (VN)-rapporteur Fransesca Albanese? Deelt u de opvatting dat deze sancties politiek gemotiveerd zijn omdat Albanese kritiek op Israël heeft? Bent u bereid publiekelijk steun naar haar uit te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet betreurt het als personen sancties krijgen opgelegd, mede op grond van het feit dat zij samenwerken met het Internationaal Strafhof. Het is vanzelfsprekend mogelijk om het oneens te zijn met de visie van een Speciaal Rapporteur. Ook het kabinet is kritisch op bepaalde publieke uitlatingen van Speciaal Rapporteur Albanese. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft deze zorgen meerdere malen op hoogambtelijk niveau met haar gedeeld. Het kabinet was geen voorstander van haar herbenoeming. Desalniettemin is Speciaal Rapporteur Albanese benoemd door de VN-Mensenrechtenraad met het mandaat om onderzoek te doen naar de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden. Het is van belang dat VN-mandaathouders hun werk onbelemmerd kunnen verrichten.
Mantelzorg- en familiewoningen bij woonwagens en op kampjes |
|
Derk Boswijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat het op eigen erf vergunningvrij bijbouwen van een mantelzorg- of familiewoning, zoals geregeld wordt in de Wet Versterking regie op de volkshuisvesting, niet mogelijk wordt voor bewoners van woonwagens en kampjes, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van een woonbestemming of omdat het bouwvlak dit niet toelaat?
De vergunningvrije mogelijkheden om bijgebouwen te gebruiken voor de huisvesting in verband met mantelzorg- en familiewoningen geldt inderdaad niet voor woonwagens. Daarmee sluit de ontwerpregeling van de Wet versterking regie volkshuisvesting aan bij het Besluit omgevingsrecht dat tot 1 januari 2024 gold. Een vergelijkbare regel is opgenomen in de bruidsschat, die deel uitmaakt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024.
De reden hiervoor is gelegen in de specifieke aard (verplaatsbaar; op standplaats geplaatst) van het bouwwerk. Vanwege deze specifieke aard kan een ruimtelijke beoordeling in het kader van een vergunningplicht van de toelaatbaarheid van de bouw van een mantelzorgwoning bij een woonwagen als noodzakelijk worden geacht. Het blijft mogelijk voor gemeenten om zelf te bepalen of vergunningvrijstelling van mantelzorg- en familiewoningen toelaatbaar is bij woonwagens via het omgevingsplan.
Indien dit niet het geval is, voor welke categorieën woonwagens en kampjes wordt dit wél mogelijk? Welke voorwaarden gelden er dan om vergunningvrij bij te kunnen bouwen?
Indien het gaat om een bestaand bouwwerk bij een woonwagen is, op grond van de bruidsschat omgevingsplan, het gebruiken van een bestaand bouwwerk bij een woonwagen voor de huisvesting in verband met mantelzorg wel vergunningvrij voor de omgevingsplanactiviteit. Mijn voornemen is om deze bepaling over te nemen in het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting.
Zijn er, naast het ontbreken van een woonbestemming of bouwvlak, nog andere redenen waarom bewoners van woonwagens en kampjes geen gebruik zouden kunnen maken van de mogelijkheid tot vergunningvrij bijbouwen van een mantelzorg- of familiewoning?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met het tekort aan standplaatsen voor woonwagenbewoners?
Ik ben hiermee bekend.
Welke eisen gelden er straks voor het opstellen van volkshuisvestingsprogramma’s in de woningbouwregio’s ten aanzien van het aantal standplaatsen voor woonwagenbewoners?
Gemeenten zullen in dat volkshuisvestingsprogramma moeten gaan beschrijven op welke wijze zij voorzien in de woonbehoefte van ouderen en aandachtsgroepen waaronder dus woonwagenbewoners. Gemeenten moeten in hun woningbouwregio tot gezamenlijke afspraken komen over de opgave die iedere gemeente hierin neemt, waaronder dus ook bij de huisvesting van woonwagenbewoners.
Zou u bovenstaande vragen ook kunnen beantwoorden voor woonwagenbewoners die wonen en ondernemen op bedrijventerreinen? Wordt bij de toepassing van het vergunningvrij bijbouwen hier ook rekening gehouden met de combinatie van wonen en werken?
Bij de regeling wordt rekening gehouden met de combinatie van wonen zoals mantelzorg- en familiewoningen bij bedrijven waar ook woningen worden toegelaten. Het hangt echter van de lokale omstandigheden af of een mantelzorg- of familiewoning is toegestaan bij een bedrijfsgebouw met een woonwagen als bedrijfswoning. Indien het bedrijf is gevestigd in het hoofdgebouw, dan is het mogelijk dat zowel een mantelzorg- of familiewoning als een bedrijfswoning in de vorm van een woonwagen is toegestaan.
Het artikel ‘Acute zorg in Nederland kraakt onder een tekort aan personeel’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Bent u op de hoogte van de langdurige sluiting van de spoedeisende hulp (SEH) van het Zuyderland Ziekenhuis in Sittard-Geleen? Wat vindt u van het feit dat deze afdeling naar verwachting pas in januari 2026 heropent?
Ja, ik ben door het Zuyderland ziekenhuis op de hoogte gesteld van de tijdelijke sluiting. Het betreft overigens geen sluiting van een spoedeisende hulp (SEH), maar van een acute zorgafdeling (AZA). Vanwege personeelskrapte is de SEH sinds oktober 2024 omgevormd tot een AZA. Als gevolg van (opnieuw) personeelskrapte sluit nu ook tijdelijk deze AZA.
Het vinden van goed gekwalificeerd personeel is een uitdaging. Dat maakt dat zorgaanbieders, in dit geval het Zuyderland ziekenhuis, roosters lastig rond kunnen krijgen en nu noodgedwongen moeten kiezen voor een tijdelijke sluiting. Voor mij staat voorop dat iedereen in Nederland toegang moet hebben tot goede en veilige zorg. Bij mogelijke wijzigingen van het zorgaanbod in een regio is het daarom van belang dat er een juiste en zorgvuldige procedure gevolgd wordt. In dit soort situaties, zoals nu in Sittard-Geleen, moet een zorgaanbieder gemeenten en inwoners goed meenemen in wat er speelt en welke besluiten moeten worden genomen. Ook moeten er afspraken gemaakt worden met zorgpartners om zo de continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg voor patiënten in de regio te waarborgen. Zuyderland heeft mij laten weten dat het in goed gesprek is met de betrokken partijen. Verder zijn de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NZa geïnformeerd over de situatie en zullen zij dit traject nauwlettend volgen.
Deze situatie laat zien dat het belangrijk is dat regionale partijen afspraken maken over toekomstbestendige zorg, gegeven de stijgende zorgvraag en de personeelskrapte. Om de drukte in de acute zorg hanteerbaar te maken en de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg te borgen, is een goede samenwerking tussen de partijen in de acute zorgketen cruciaal. Met de afspraken in het «onderhandelaarsakkoord» van het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord2 (AZWA) wordt meer samenwerking om te komen tot toekomstbestendige zorg ondersteund. Daarnaast zet ik met het akkoord in op het terugdringen van een personeelstekort en een gelijkwaardige toegang tot zorg.
Wat zijn volgens u de voor- en nadelen van het sluiten van een SEH? En in dit geval tijdelijk voor 6 maanden van de SEH in het Zuyderland ziekenhuis in Sittard-Geleen?
Het (tijdelijk) sluiten van een SEH of een AZA is een ingrijpende maatregel, die vraagt om een zorgvuldige afweging met oog voor patiëntveiligheid, regionale zorgbehoefte en personele capaciteit. Bij onderbezetting van personeel kan het veiliger zijn om de betreffende afdeling (tijdelijk) te sluiten, omdat een ziekenhuis mogelijk de kwaliteit van de zorg niet meer kan garanderen. Hierdoor kan bijvoorbeeld het beschikbare personeel worden ingezet op andere locaties, wat de kwaliteit van de zorg daar ten goede kan komen. Tegelijkertijd kan een sluiting gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van zorg, daarom vraagt dit om goede afspraken met de betrokken zorgpartners, om zo de continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg voor patiënten in de regio te waarborgen.
Ook bij de Acute Zorgafdeling in Sittard-Geleen lukt het niet om voldoende gekwalificeerd personeel aan te trekken, waardoor het ziekenhuis noodgedwongen heeft besloten tot een tijdelijke sluiting. Vanuit het Zuyderland ziekenhuis zijn inmiddels verschillende acties (zoals gerichte communicatie, verkenning naar de inzet van buitenlandse verpleegkundigen, onderzoek of woningen kunnen worden aangeboden en de inzet van gepensioneerden) gestart om het tekort aan personeel in te lopen, waarvan deels rendement in de komende maanden verwacht wordt en deels het rendement een middellange- tot lange tijdlijn kent.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal SEH’s in tien jaar is gedaald van 95 naar 79, en tegelijkertijd het aantal tijdelijke SEH-stops met 22% is toegenomen ten opzichte van een jaar eerder? Acht u dit een zorgwekkende trend? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Een goede duiding van het aantal SEH-sluitingen en -stops vereist om meer context dan alleen cijfers. Een toename van het aantal SEH-stops hoeft niet per se te duiden op een verslechtering van de toegankelijkheid van SEH-zorg. Een SEH-stop is namelijk een logistiek instrument en hulpmiddel om de zorgvraag op SEH’s tijdens piekmomenten te reguleren. Een SEH-stop wordt gebruikt om vroegtijdig tijdelijke piekbelasting te kunnen melden, zodat ketenpartners kunnen uitwijken naar een andere locatie. Het instrument is daarmee van belang voor de samenwerking in de regio, tussen ziekenhuizen onderling, tussen ambulancediensten en ziekenhuizen en tussen huisartsen en ziekenhuizen en draagt bij aan de patiëntveiligheid en kwaliteit van de zorg. Bovendien kan een toename in het aantal geregistreerde SEH-stops ook betekenen dat er meer aandacht is voor het meten en rapporteren hiervan dan voorheen. De afname van het aantal SEH-locaties over de afgelopen tien jaar heeft daarom geen directe relatie met de toename van het aantal SEH-stops in het afgelopen jaar.
Wat zegt volgens u de toename in SEH-stops en de toename in totale sluitingsduur over de staat van de acute zorg in Nederland?
Een toename in SEH-stops laat zien dat ziekenhuizen en regio’s maatregelen nemen om piekbelasting te reguleren en de kwaliteit van zorg te waarborgen. Zoals in vraag 3 benoemd, is het inzetten van een SEH-stop een hulpmiddel om piekmomenten op te vangen en de patiëntveiligheid te garanderen. Daarbij worden patiënten omgeleid naar andere SEH’s waar zij sneller geholpen kunnen worden en zijn ambulanceteams eerder inzetbaar voor een volgende oproep. Een SEH-stop betekent echter niet dat patiënten met een levensbedreigende acute zorgvraag geweigerd worden. Deze patiënten worden altijd gebracht naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis waar passende zorg verleend kan worden, ook als dat ziekenhuis een SEH-stop heeft afgekondigd. Ondanks dat bekend is dat de acute zorgsector onder druk staat door personeelstekorten en een stijgende zorgvraag, vormen een toename in SEH-stops en een toename in totale sluitingsduur op zichzelf dus geen indicatie over de staat van de acute zorg in Nederland.
Deelt u de zorgen van gezondheidseconoom Schrijvers dat het risico op sterfgevallen toeneemt als patiënten verder moeten reizen voor acute zorg? Welke maatregelen treft u om dergelijke risico’s te voorkomen in regio’s waar SEH’s sluiten?
Om de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg voor alle Nederlanders te waarborgen ondanks een stijgende zorgvraag en beperkte beschikbare zorgprofessionals, ondergaat de acute zorg3 een transformatie. In het Integraal zorgakkoord (IZA) is afgesproken dat passende zorg zoveel mogelijk dichtbij wordt geleverd, en verder weg als het moet vanwege kwaliteitseisen of doelmatige inzet van dure infrastructuur en/of schaars personeel4. Zo werken de ROAZ-regio’s aan de implementatie van zorgcoördinatie. Zorgcoördinatie draagt bij aan het toegankelijk houden van de acute zorg door intensieve samenwerking binnen de gehele acute zorgketen in elke regio, het versterken van onderling vertrouwen en het slimmer op elkaar afstemmen van werkwijzen. Daarnaast hebben de ambulances zich de afgelopen decennia ontwikkeld van vervoersbedrijven tot geavanceerde aanbieders van eerste hulp en stabilisatie van patiënten. Daarmee kunnen steeds meer patiënten die thuis of op straat iets overkomt direct ter plaatsen geholpen worden. En wanneer transport naar het ziekenhuis nodig is, kunnen patiënten ter plekke en gedurende de rit steeds beter worden gestabiliseerd en voorbereid op behandeling.5 De ambulancesector werkt bovendien aan een nieuwe urgentie-indeling van de vraag naar ambulancezorg. Die kan ervoor zorgen dat in gevallen van de hoogste spoed ook daadwerkelijk sneller een ambulance ter plaatse is. Mijn streven is u nog in september over deze nieuwe urgentie-indeling te informeren. Voorts is het van belang dat zorgaanbieders die overwegen een SEH te sluiten de bestaande normen voor een zorgvuldig besluitvormingsproces in acht nemen, zodat zorgen van inwoners over de bereikbaarheid van de zorg goed worden meegewogen in de besluitvorming. Ook werk ik aan aanpassing van de regelgeving die ziekenhuizen verplicht zorgvuldig te handelen bij het sluiten van SEH-afdelingen. Voor een verdere toelichting verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de analyse van internist Kremers dat SEH-problemen vaak veroorzaakt worden door haperende doorstroming naar andere zorgvormen (zoals verpleeghuizen en thuiszorg)? Zo ja, hoe is dit probleem ten aanzien van doorstroom ontstaan en wat gaat u hieraan doen?
Zoals de voormalig Minister van VWS op eerdere Kamervragen van het lid Bushoff op 5 maart 20256 heeft geantwoord, ben ik niet op de hoogte van het aantal patiënten in ziekenhuizen die wachten op vervolgzorg buiten het ziekenhuis. Wel heeft mijn ambtsvoorganger onderzoek laten uitvoeren naar de uitstroom van cliënten uit het ziekenhuis naar wijkverpleging. Uit dit onderzoek van Equalis7 blijkt dat ziekenhuizen voor het merendeel van de cliënten geen problemen ervaren met het aanvragen van wijkverpleging; de gemiddelde zoektijd is minder dan één dag en meer dan 70% van de cliënten die wijkverpleging nodig heeft wordt op de gewenste dag ontslagen uit het ziekenhuis.
Het is aan de betrokken partijen om regionaal afspraken te maken over hoe de uitstroom van patiënten uit het ziekenhuis efficiënt vormgegeven kan worden en te voorkomen dat patiënten onnodig lang in het ziekenhuis verblijven. Verschillende regio’s nemen initiatieven om de doorstroming te bevorderen. Zo werkt Friesland bijvoorbeeld met een centraal triageteam en zijn er tijdelijke opvanglocaties ingericht, om de overgang tussen ziekenhuis of SEH en thuis beter te organiseren. Hierdoor kunnen in deze regio vaker mensen na een bezoek aan de SEH of een ziekenhuisopname direct terug naar huis, in plaats van naar het verpleeghuis.
Ziet u kansen om, zoals voorgesteld door gezondheidseconoom Schrijvers, lokaal acute-zorgopleidingen op te zetten om personeel sneller en gerichter op te leiden? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf en het ministerie hierin? Zijn er al plannen in de regio Parkstad om dit op te zetten?
Onderwijsinstellingen en zorginstellingen hebben de mogelijkheid om de samenwerking te zoeken in het lokaal aanbieden van opleidingen die aansluiten op de acute zorgvraag. Het kan dan gaan over leertrajecten en bijscholing, of over het aanbieden van volledige initiële opleidingen in de regio, zoals bijvoorbeeld de opleiding Medisch Hulpverlener die nog niet in de regio wordt aangeboden. Met de recentelijk gepubliceerde Subsidieregeling Inrichten Opleidingsstructuur helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen8, stimuleer ik het organiseren van een structuur voor het opleiden van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen.
Het Zuyderland werkt samen met de provincie Limburg en onderwijsinstellingen om de regionale arbeidsmarkt te versterken. In projecten zoals «In de Zorg – Uit de Zorgen» wordt ingezet op scholing, inclusiviteit en het aantrekken van nieuw personeel, waaronder statushouders. Met partners als de Open Universiteit, Zuyd Hogeschool en Gilde Opleidingen ontwikkelt het Zuyderland ziekenhuis leertrajecten en bijscholing die aansluiten op de zorgvraag en technologische ontwikkelingen. Daarnaast werkt het Zuyderland samen met werkgeversservicepunten en initiatieven als «De Zorgcampus», om een inclusieve arbeidsmarkt in de zorg te realiseren en duurzame werkgelegenheid te bevorderen.
Hoe gaat u voorkomen dat ook in andere regio’s SEH-afdelingen langdurig of structureel gesloten worden, zoals nu al gepland is in Heerlen (Zuyderland, 2030)?
Zoals de voormalig Minister van VWS in eerdere beantwoording van 5 maart 20259 heeft beschreven, gaat de landelijke politiek niet over het openhouden of sluiten van ziekenhuisonderdelen zoals SEH’s. Dat is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis zelf. Alleen zorgaanbieders kunnen immers uiteindelijk beslissen of ze de kwaliteit van zorg kunnen borgen waaraan zij zijn gehouden. Er is voldoende gekwalificeerd personeel nodig om de kwaliteit van de zorg te waarborgen. Voor ziekenhuizen is vanwege de krapte op de arbeidsmarkt echter lastig om voldoende gekwalificeerd personeel aan te trekken. Voor een nadere toelichting op mijn inzet rondom dit knelpunt verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 15. Verder is mijn inzet erop gericht om budgetbekostiging in te voeren. Het kabinet heeft een traject gestart om de spoedeisende hulp (SEH), de acute verloskunde en intensive care zorg (IC-zorg) te bekostigen op basis van een vast budget (met inkoop in representatie).
Daarnaast zet ik in op het beter borgen van de brede maatschappelijke belangen bij het wijzigingen in het zorgaanbod. Daartoe is het streven van het kabinet om regelgeving aan te passen die gevolgd moet worden als een ziekenhuis overweegt het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie te beperken. Zoals eerder benoemd, zal ik de voorgenomen wijzigingen in de regelgeving in het najaar in internetconsultatie brengen.
In aanvulling en vooruitlopend op regelgeving, die nu eenmaal tijd kost, stel ik een handreiking op. Op dit moment leg ik de laatste hand aan deze handreiking. Mijn inzet is deze nog voor het commissiedebat acute zorg van 25 september naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt de regio Sittard-Geleen de komende maanden gecompenseerd voor het wegvallen van acute zorg? Zijn er extra ambulances, extra capaciteit elders of andere noodmaatregelen voorzien?
In dit soort situaties, zoals nu in Sittard-Geleen, moeten er afspraken gemaakt worden met zorgpartners, om zo de continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg voor patiënten in de regio te waarborgen. Zuyderland heeft mij laten weten dat het in goed gesprek is met de betrokken partijen, zoals huisartsen en ambulancediensten. De acute zorg wordt deels verplaatst naar de SEH in Heerlen en deels opgevangen op daar voor ingerichte spoedpoli’s in Sittard-Geleen. Voor oncologiepatiënten was er vanuit de afdeling al een spoedpoli, waar patiënten zonder tussenkomst van de acute zorgafdeling terecht kunnen. Deze wordt uitgebreid in de avonduren en in het weekend. Voor de algemene en gastro-enterologische chirurgische patiënten wordt er ook een spoedpoli ingericht, om zo het merendeel van de patiënten toch in Sittard-Geleen te kunnen opvangen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en NZa zijn geïnformeerd over de situatie en zullen dit traject nauwlettend volgen.
Erkent u dat het sluiten van SEH’s vooral de inwoners van regio’s buiten de Randstad treft, en dat hierdoor zorgongelijkheid dreigt te ontstaan? Welke stappen onderneemt u om de toegankelijkheid van spoedzorg in alle regio’s gelijkwaardig te houden?
Graag verwijs ik hiervoor naar het rapport van SiRM10 dat vorig jaar is verschenen. Van de 18 SEH-sluitingen tussen 2011 en 2022 vond ongeveer de helft binnen de Randstad plaats. De meest recente sluiting van een SEH in de Randstad was die van het Amsterdam UMC, locatie VUMC, dat sinds mei 2024 geen SEH-voorziening meer heeft.
Volgens het bereikbaarheidsmodel van het RIVM11 kan 99,7% van de Nederlandse inwoners binnen 45 minuten per ambulance naar een SEH worden gebracht. De inwoners met langere reistijden wonen vooral buiten de Randstad, zoals op de Waddeneilanden en in (delen van) Zeeland en Groningen. Om gelijkwaardige toegang tot zorg in alle regio’s te waarborgen, zijn verschillende maatregelen genomen. Daarvoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Weet u in welke andere ziekenhuizen in Nederland er sprake is van een tekort aan personeel op de SEH? En in welke ziekenhuizen de overweging speelt om de SEH te sluiten, al dan niet tijdelijk of structureel?
Nee, ik heb geen inzicht in de personeelstekorten van individuele zorgaanbieders en er zijn mij op dit moment geen andere gevallen bekend waarbij sprake is van (voorgenomen tijdelijke of structurele) sluitingen van uitsluitend een SEH.
Is er onderzocht wat de gevolgen zijn voor patiënten als een SEH sluit? Zo ja, wat zijn deze uitkomsten en wat vindt u hiervan?
Het Ministerie van VWS heeft in 2024 een ambtelijk traject ingericht om beleidsopties te ontwikkelen voor de inrichting van het acute (ziekenhuis)zorglandschap. Het betreft onder andere een rapport van onderzoeksbureau SiRM naar de redenen en achtergronden bij SEH-sluitingen in de periode 2011–202212. Voor het merendeel van de patiënten heeft het sluiten van een SEH beperkte gevolgen. De extra reistijd is vaak gering, waardoor patiënten nog steeds snel op een andere locatie geholpen kunnen worden. Daarnaast meldt hetzelfde rapport van onderzoeksbureau SiRM dat voor kwetsbare groepen, zoals ouderen en mensen met beperkte mobiliteit, het sluiten van een SEH grotere gevolgen kan hebben. Voor deze groepen kan de extra afstand leiden tot het vermijden van zorg13. Zoals eerder is aangegeven, worden verschillende maatregelen genomen met het oog op de toegankelijkheid van de zorg.
De regio toonde zich bereid om mee te werken aan de problemen door het aantrekken van personeel middels voorzieningen en huisvesting te stimuleren, wat zijn de resultaten hiervan geweest?
De regio Parkstad heeft aangegeven actief te willen bijdragen aan het oplossen van de personeelstekorten, onder andere door het stimuleren van voorzieningen en het verbeteren van de toegang tot passende huisvesting. In dat kader zijn afspraken gemaakt tussen Zuyderland, gemeenten en een woningcorporatie, over een integrale aanpak waarin werk en wonen worden gecombineerd.
Een concreet voorbeeld hiervan is het initiatief Baan en Sleutel, waarbij gericht geworven wordt voor zorgfuncties, met name binnen de acute zorg, terwijl tegelijkertijd passende woonruimte wordt aangeboden. Op korte termijn wordt voorzien in geschikte huisvesting voor nieuw personeel. Voor de langere termijn wordt gewerkt aan een woningaanbod dat beter aansluit op de behoeften van medewerkers in verschillende levensfasen en gezinssamenstellingen. Daarnaast zijn er in enkele wijken aanpassingen gedaan in de woningtoewijzing, mede met behulp van de Rotterdamwet, zodat essentiële beroepen zoals zorgmedewerkers voorrang kunnen krijgen bij de toewijzing van woonruimte.
Deelt u de mening van afdelingshoofd Kuipers, acute geneeskunde bij Erasmus MC, dat als «het spaak loopt bij een SEH, dit vaak het eerste signaal is dat er dieperliggende problemen zijn in het zorgsysteem»? Zo ja, wat zijn volgens u deze dieperliggende problemen en hoe zijn deze ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting van afdelingshoofd Kuipers niet volledig dat problemen bij een SEH altijd het eerste signaal zijn van dieperliggende problemen in het zorgsysteem. Wel erken ik dat de toegankelijkheid van de gehele zorgsector onder aanzienlijke druk staat. De dieperliggende problemen zijn ontstaan doordat de zorgvraag sneller groeit dan het aantal beschikbare zorgverleners, wat leidt tot capaciteitsproblemen en verhoogde druk op acute zorgvoorzieningen. Om deze uitdagingen het hoofd te bieden, worden verschillende initiatieven genomen. Op basis van onderzoek hebben de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) elf initiatieven in kaart gebracht die bijdragen aan het verminderen van de piekdrukte op de SEH. Deze initiatieven zijn beschreven in de handreiking «Verminderen piekdrukte op de SEH»14.
Ziet u in dat een tekort aan verpleegkundigen en SEH-personeel deels het gevolg is van jarenlang beleid waarin arbeidsvoorwaarden, werkdruk en waardering voor zorgpersoneel onder druk stonden? Wat doet u concreet om het vak aantrekkelijker te maken?
De arbeidsmarkt van zorg en welzijn staat helaas al geruime tijd onder druk. Zoals eerder benoemd blijft de vraag naar zorg en ondersteuning stijgen en groeit het aanbod van professionals niet in dezelfde mate mee, met een hogere werkdruk en langere wachttijden tot gevolg. De aanpak hiervan heeft grote prioriteit voor dit kabinet. Daarom ben ik samen met betrokken partijen op onderhandelaarsniveau tot overeenstemming gekomen over het AZWA, waarin stevig wordt ingezet op de versterking van de beweging van zorg naar gezondheid, zodat de behoefte aan personeel de komende jaren minder hard groeit. Daarnaast bevat het AZWA afspraken over het verminderen van de administratieve lasten, de inzet van arbeidsbesparende technologie en het versterken van de lerende omgeving. Tot slot stel ik voor een marktconforme loonontwikkeling ieder jaar de overheidsbijdrage voor de arbeidskostenontwikkeling (OVA) ter beschikking. Deze OVA bedraagt voor 2025 circa 3,6 miljard structureel. Dit draagt er, samen met de afspraken in het AZWA, aan bij dat zorg en welzijn een aantrekkelijke sector is en blijft om in te werken.
Bent u bekend met de Kamerbrief van voormalig Minister Agema d.d. 17 maart 2025 over «Terugkoppeling gesprek Zuyderland en moties debat Zuyderland» waarin de voormalig Minister aangaf «dat het personeelstekort in het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen er weliswaar was, maar beperkt was mede omdat het ziekenhuis actief extra personeel aannam en scholingen deed waardoor het zorgaanbod in Heerlen grotendeels gehandhaafd bleef. Hierdoor viel het personeelstekort mee en was er sprake van het inlopen van het tekort»? Weet u hoe dit in het ziekenhuis van Heerlen is gegaan en wat daarin goed werkte? Zijn hier lessen uit te trekken die eventueel toepasbaar zijn op het Zuyderland ziekenhuis in Sittard-Geleen?
Ja. Ik veronderstel dat de vragensteller doelt op de cijfers van aantal IC-artsen, SEH-artsen, gynaecologen en verpleegkundigen die in deze brief gepresenteerd zijn15. Dit zijn cijfers van begin 2025 en hebben betrekking op de situatie met een geboortecentrum op één locatie, spoedzorg met één SEH in Heerlen (en een Acute Zorgafdeling (AZA) in Sittard- Geleen) en een IC op beide locaties. Voor een SEH, IC en geboortecentrum op beide locaties is veel meer personeel nodig. De conclusie die de vragensteller trekt dat er sprake zou zijn geweest van het inlopen van een personeelstekort, is dan ook onjuist. Daarbij geldt dat het Zuyderland één organisatie is met twee locaties. Het arbeidsmarktbeleid is voor beide locaties identiek. Nieuwe medewerkers die geworven worden zijn in principe ook op beide locaties inzetbaar. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is het Zuyderland ziekenhuis een breed pakket aan acties gestart om gekwalificeerd personeel aan te trekken.
De aanhoudende problemen met leerlingenvervoer en Samen naar School-klassen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog het vragenuur van 17 oktober 2023 over het bericht dat vertegenwoordigers van leerlingen en ouders uit het overleg zijn gestapt over leerlingenvervoer, en waarin u zelf stelde dat het tempo om verbetering te maken te langzaam ging?1
Ja.
In hoeverre is volgens u nu de situatie verbeterd ten opzichte van twee jaar geleden?
Het leerlingenvervoer staat onder druk. Dat is helaas, mede door de tekorten aan chauffeurs, niet zomaar opgelost. Ik ben mij ervan bewust dat dit grote gevolgen kan hebben voor leerlingen, ouders en scholen.
Sinds het vragenuur van 17 oktober 2023 zie ik dat steeds meer gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de bekostiging en uitvoering, werk maken van het leerlingenvervoer: gemeenten passen hun lokale verordeningen aan, zoeken alternatieve vervoersopties – passend bij de leerling – en veel gemeenten monitoren het leerlingenvervoer beter dan voorheen. Met een brief aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vorig jaar heb ik gemeenten hier ook toe aangespoord. De extra aandacht vanuit gemeente is sinds 2023 sterk verbeterd.
Het is belangrijk dat eenieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid doet wat mogelijk is om de uitvoering van het leerlingenvervoer te verbeteren. Mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, de VNG en betrokken brancheorganisaties aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Deze gezamenlijkheid is belangrijk, omdat problemen in het leerlingenvervoer niet op zichzelf staan en onderdeel zijn van krapte in het bredere doelgroepenvervoer. Gemeenten zijn ook voor de bekostiging en uitvoering van andere vormen van doelgroepenvervoer verantwoordelijk, zoals Wmo-vervoer en vervoer in het kader van de Jeugdwet, en de uitvoering ligt bovendien vaak bij dezelfde vervoerders, met dezelfde chauffeurs en busjes. Ook andere vormen van doelgroepenvervoer staan, mede door de vergrijzing, onder druk.2
Met de verbeteragenda doelgroepenvervoer wordt onder andere gewerkt aan de beschikbaarheid van chauffeurs, het beter en integraal aanbesteden van het doelgroepenvervoer en goed contractmanagement – voorwaarden ook voor kwalitatief goed leerlingenvervoer. De Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft uw Kamer over de verbeteragenda doelgroepenvervoer op 20 mei jl. een voortgangsbrief gestuurd.3
Ik ben mij ervan bewust dat hiermee de problemen in het leerlingenvervoer niet direct zijn opgelost. De druk op het leerlingenvervoer is hardnekkig en het verminderen van de druk een kwestie van de lange adem. In het debat passend onderwijs – waarin uw Kamer terecht wederom aandacht heeft gevraagd voor het leerlingenvervoer – heb ik toegezegd om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Leerlingenbelang Voortgezet Onderwijs (LBVSO) en Ouders & Onderwijs over het leerlingenvervoer en de problematiek die we zien. Onderdeel van dit gesprek is wat mij betreft om te verkennen wat iedereen meer kan doen vanuit zijn rol en verantwoordelijkheid. Tegelijkertijd zijn er geen eenvoudige oplossingen: het verlichten van de druk op het leerlingenvervoer zal iets van ons allemaal – gemeenten, vervoerders, leerlingen, ouders en het onderwijs – vragen. Uw Kamer wordt dit jaar verder over dit gesprek geïnformeerd. Dit najaar wordt uw Kamer ook nader geïnformeerd over de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
Bent u het ermee eens dat het vervoer naar school, onlosmakelijk is verbonden met het recht op onderwijs en dit vraagt om meer regie vanuit de landelijke overheid? Zo ja, bent u bereid om het principe van recht op onderwijs leidend te laten zijn bij toekomstige wet- en regelgeving en beleidsontwikkeling op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer?
Ieder kind in Nederland heeft recht op onderwijs.4 Dit recht is verankerd in het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind. Het recht op onderwijs vormt een belangrijk uitgangspunt van de beleidsontwikkeling en de wet- en regelgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het algemeen en in het bijzonder ook op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer.
Als gemeentelijke voorziening is het leerlingenvervoer – een tegemoetkoming in de kosten of inzet van specifiek vervoer (zoals een (elektrische) fiets, openbaar vervoer of aangepast vervoer) – voor een deel van de leerlingen een belangrijke voorwaarde voor de toegang tot het onderwijs. De verantwoordelijkheid voor deze voorziening ligt primair bij gemeenten, zij zijn het eerste aanspreekpunt. Omdat het leerlingenvervoer echter nauw samenhangt met toegankelijk onderwijs – met name voor leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs –, voert mijn ministerie structureel overleg met de VNG over het leerlingenvervoer. Daarmee houdt mijn ministerie continu vinger aan de pols bij het leerlingenvervoer.
Het leerlingenvervoer staat bovendien, zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet op zichzelf. Daarom wordt onder landelijke regie gewerkt aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
In hoeverre wordt er nu gewerkt aan een duidelijk monitoringssysteem waardoor duidelijker wordt in welke regio’s de problemen het grootst zijn en om hoeveel leerlingen dit gaat?
In 2022 en 2024 heeft Oberon in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de monitor leerlingenvervoer uitgevoerd.5 6 Deze monitor biedt onder andere inzicht in de omvang van het leerlingenvervoer, de kosten, de vervoersredenen en de vervoerssoort.
Daarnaast geeft het een beeld van de beleidskeuzes van gemeenten. Omdat er eerder metingen zijn gedaan over de periode van 2012 tot en met 2016, geeft de monitor bovendien zicht op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Uw Kamer heeft in december vorig jaar de laatste monitor ontvangen.7 In 2026 wordt de monitor herhaald.
Het is belangrijk dat er zicht is op hoe het met het leerlingenvervoer gesteld is. Dat is in beginsel aan gemeenten en vervoerders. Wel is er winst te behalen in het onderling vergelijken en van elkaar leren door gemeenten, zoals bijvoorbeeld de G4 doet met een onderlinge benchmark. Zoals in de Kamerbrief over de verbeteragenda doelgroepenvervoer met uw Kamer is meegedeeld, start de Vereniging voor Doelgroepenvervoer Nederland in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een verkenning naar hoe data in het doelgroepenvervoer gestructureerd kan worden verzameld om een landelijk beeld te vormen. Het doel is om hier in 2026, met een «Staat van het doelgroepenvervoer», mee te starten. Het leerlingenvervoer zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat is er concreet gedaan met de suggesties die u zelf noemde in antwoord op vragen in het bovengenoemde vragenuur van 17 oktober 2023, zoals het aanbrengen van volgtijdelijkheid in het doelgroepenvervoer waarbij kan worden gekozen om leerlingenvervoer voorrang te geven op Wmo-vervoer, het slimmer uitbesteden van de vervoersopdrachten en het leerlingenvervoer en het aantrekken van meer chauffeurs?
De beschikbaarheid van chauffeurs en het verbeteren van de aanbesteding en contractmanagement zijn onderdeel van de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Uw Kamer is hier op 20 mei over geïnformeerd.8 Uit de meest recente monitor leerlingenvervoer blijkt dat steeds meer gemeenten het doelgroepenvervoer integraal aanbesteden.9 Hierdoor kunnen vervoerders het leerlingen- en overig doelgroepenvervoer volgtijdelijk maken en het leerlingenvervoer indien passend voorrang geven. Dit is een positieve beweging. Bovendien kan het gezamenlijk aanbesteden van verschillende vormen van doelgroepenvervoer het beroep van chauffeurs aantrekkelijker maken, omdat opdrachten van vervoerders groter worden en vervoerders zodoende meer zekerheid hebben. Hierdoor kunnen ook chauffeurs grotere contracten krijgen – zij voeren bijvoorbeeld zowel het leerlingenvervoer als het Wmo-vervoer uit – en meer stabiliteit hebben. Het is aan gemeenten om uitvoering te geven aan het gezamenlijk aanbesteden van het doelgroepenvervoer.
Het integreren en combineren van verschillende vormen van doelgroepenvervoer is ook onderdeel van de verkenning die vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – en in gezamenlijkheid met de Ministeries van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – wordt gedaan naar Publieke Mobiliteit. Het doel van deze verkenning is om na te gaan of integratie van publiek (mede-) gefinancierde vervoersvormen kan bijdragen aan een inclusief en toegankelijk vervoersysteem dat de bereikbaarheid van voorzieningen voor alle reizigersgroepen verbetert en het gebruik optimaliseert. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu informeert uw Kamer binnenkort over de verkenning naar Publieke Mobiliteit.
Is duidelijk welk ministerie uiteindelijk verantwoordelijk is voor leerlingenvervoer? De beslisnota horende bij de voortgangsbrief verbeteragenda doelgroepenvervoer roept hier namelijk vragen over op omdat er staat dat is afgesproken dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) regie heeft op de agenda, maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoeringsproblemen bij het leerlingenvervoer nadrukkelijk is belegd bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), is het niet onlogisch dat de regie en verantwoordelijkheid niet in dezelfde handen zijn?2
De verantwoordelijkheid voor de bekostiging en uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij gemeenten. Deze verantwoordelijkheid volgt uit de Wet op het primair onderwijs (WPO)11, de Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020)12 en de Wet op de expertisecentra (WEC).13
Gemeenten bekostigen het leerlingenvervoer uit het gemeentefonds, waarvan zij de middelen ontvangen vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze middelen zijn niet geoormerkt: gemeenten kunnen dus zelf invulling geven aan de bekostiging van het leerlingenvervoer. Omdat het leerlingenvervoer onderdeel is van de onderwijswetgeving, is het aan de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – in dit geval: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – om de uitvoering hiervan te volgen en kaders te stellen, ook vanwege de samenhang met het recht op onderwijs, waarvoor de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijk zijn. Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap doe ik dat. Gezien het feit echter dat het leerlingenvervoer gedecentraliseerd is bij gemeenten en daar de uitvoering wordt vormgegeven – door het college én de gemeenteraad – kan ik niet direct ingrijpen op problemen die zich in de uitvoering voordoen. Wel kunnen problemen in de uitvoering ertoe nopen om de kaders aan te passen dan wel de opdracht vanuit de wet aan te scherpen.
Voor andere vormen van doelgroepenvervoer, zoals het Wmo-vervoer14 en vervoer in het kader van de Jeugdwet15, geldt zoiets vergelijkbaars, maar dan voor de bewindspersonen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zoals gezegd (zie hierboven) staan de losse vormen van doelgroepenvervoer niet op zichzelf en zijn ze veeleer met elkaar verbonden. Daarom is er een gezamenlijke en interdepartementale verbeteragenda doelgroepenvervoer gericht op alle vormen van doelgroepenvervoer, waaronder het leerlingenvervoer. Deze verbeteragenda staat, vanwege de betrokkenheid bij andere vormen van doelgroepenvervoer, onder regie van de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zie ook het antwoord op vraag 1 en vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraken van de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV) die in Binnenlands Bestuur stelt dat gemeenten soms te veeleisend zijn en erg ruimhartig in het uitdelen van indicaties? Begrijpt u de boosheid bij leerlingen en ouders die afhankelijk zijn van leerlingenvervoer over deze uitspraken?3
Ik ben bekend met het interview in Binnenlands Bestuur met de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV).17 Gemeenten zijn vrij om (binnen de kaders die de wet stelt) regels op te stellen op basis waarvan zij een vergoeding in de kosten of specifieke vormen van vervoer toekennen. Onderdeel van die regels kan zijn dat eerst goed gekeken wordt naar de mogelijkheid of een leerling in staat is zelfstandig te reizen.
Herkent u de signalen dat bij een uithuisplaatsing het leerlingenvervoer niet altijd wordt geregeld waardoor sommige leerlingen plotseling naar een andere school moeten? Is bekend hoe vaak dit gebeurt en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de wens van de kinderen en (pleeg)ouders en de gemeente?
Ik ben bekend met het signaal dat er bij een uithuisplaatsing problemen kunnen ontstaan in het organiseren van het leerlingenvervoer. Het is niet bekend bij het ministerie hoe vaak het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing niet wordt geregeld en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de (pleeg)ouders en de gemeenten.
Het is van belang dat het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing goed wordt georganiseerd en dat, waar mogelijk, leerlingen naar de eigen school kunnen blijven gaan. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor. Wel zijn er goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. Mijn ministerie heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd om gemeenten te wijzen op het belang van zulke regionale afspraken en goede voorbeelden zoals in de regio Noordoost-Brabant onder de aandacht te brengen.
Wie is primair aan zet bij het bekostigen van leerlingenvervoer bij een (spoed)uithuisplaatsing? Is dat de gemeente waarin de biologische ouders woonachtig zijn of de gemeente waarin de pleegouders wonen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat er met enige regelmaat aanvragen komen bij organisaties als het Jeugdeducatiefonds omdat er een patstelling is ontstaan? Wat vindt u daarvan?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Op navraag van mijn ministerie heeft het Jeugdeducatiefonds laten weten dat er het afgelopen schooljaar achtendertig keer een aanvraag is gedaan voor het leerlingenvervoer in gevallen van een uithuisplaatsing. Zoals hierboven gezegd, zijn gemeenten in beginsel verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Regionale afspraken tussen gemeenten moeten wat mij betreft voorkomen dat er een patstelling of geschil ontstaat. Tegelijkertijd ben ik blij dat het Jeugdeducatiefonds – in de gevallen dat er toch een patstelling is – kan bijspringen en een oplossing vindt voor leerlingen die vervoer nodig hebben om naar hun school (van oorsprong) te kunnen blijven gaan.
Deelt u de mening dat in deze gevallen áltijd het belang van het kind voorop zou moeten staan en daaruit volgt dat als leerlingenvervoer nodig is, dit ook geregeld moet worden?
Ja, ik deel de mening dat het belang van het kind voorop moet in de gevallen dat er een vervoersvoorziening nodig is, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Dit is ook in lijn met het VN Kinderrechtenverdrag18, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd.
Waar kunnen leerlingen, ouders en scholen terecht als blijkt dat dit niet wordt geregeld of de gemeente de kosten niet kan of wil dragen?
Het is aan gemeenten om (onderling) afspraken te maken over het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van uithuisplaatsing. Indien een verschil van inzicht over de organisatie en bekostiging van het leerlingenvervoer aan de orde is, is het in eerste instantie aan ouders, gemeente(n) en scholen om samen tot oplossingen te komen. Als er een geschil ontstaat, kunnen de ouders een klacht indienen bij dezelfde gemeente. Gemeenten zijn verplicht zorg te dragen voor de behandeling van klachten.19 Mocht de klacht niet naar tevredenheid worden afgehandeld, dan kunnen de ouders terecht bij de Nationale ombudsman – mits de gemeente hierbij is aangesloten – of anders bij de eigen ombudsvoorziening van de gemeente.
Deelt u de mening dat juist scholen waar wordt gewerkt aan inclusief onderwijs, in de eigen buurt, ook de druk op het leerlingenvervoer vermindert?
Ja.
Kent u ook het artikel «Het doet Maud pijn: zoon Arje (15) hoorde erbij, maar moet toch weg van school» over de Samen naar School-klas in Apeldoorn die de deuren moest sluiten?4
Ja.
Was u op de hoogte van dit besluit en is er vanuit het Ministerie van OCW geprobeerd om deze school open te houden, ook gezien diverse aangenomen Kamermoties die vragen om Samen naar School-klassen te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet op de hoogte gesteld van dit besluit. Het is aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs om een dekkend netwerk van onderwijs en ondersteuning te organiseren. Het ministerie heeft hier geen directe rol in. Soms kiest een samenwerkingsverband ervoor dit op een andere manier te organiseren dan als een Samen naar School-klas, bijvoorbeeld binnen het gespecialiseerd onderwijs. Het is standaard procedure dat ik niet op de hoogte wordt gebracht van een dergelijk besluit.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van Samen naar School-klassen? Hoeveel zijn er in de afgelopen jaren gestart en gesloten? Wat zijn doorgaans redenen voor sluiting? Staan er momenteel Samen naar School-klassen op omvallen?
Bij het Ministerie van OCW is geen overzicht beschikbaar van de Samen naar School-klassen (SNS-klassen), omdat deze niet hoeven te worden geregistreerd. Daarmee is er ook geen overzicht over hoeveel er zijn gestart of gesloten de afgelopen periode. Uit gesprekken met partijen uit het veld, begrijp ik dat het aantal SNS-klassen stijgt. Waar SNS-klassen stoppen is dat bijvoorbeeld omdat er onvoldoende financiering kan worden gevonden maar ook dat er regionaal wordt gekozen om deze leerlingen op een andere plek onderwijs te bieden. Er zijn mij geen gevallen bekend van SNS-klassen die op omvallen staan.
Om partijen te ondersteunen is in samenspraak met het veld eerder een handreiking ontwikkeld voor SNS-klassen in het primair onderwijs en worden initiatiefnemers mede met subsidie van OCW ondersteund door bijvoorbeeld de Nederlandse Stichting van het Gehandicapte Kind. Verder zijn de knelpunten in kaart gebracht voor SNS-klassen in het voortgezet onderwijs en zijn de mogelijkheden voor financiering de afgelopen periode nader in kaart gebracht. Op dit moment wordt er met het veld bezien wat er nodig is voor het opzetten van meer SNS-klassen in het voortgezet onderwijs.
De nieuwe voorwaarden van WeTransfer om data van gebruikers te gebruiken voor verkoop en het trainen van AI |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
van Marum , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «WeTransfer haalt gebruik bestanden voor AI-training stilletjes uit voorwaarden»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de nieuwe gebruiksvoorwaarden van WeTransfer, een dienst waar veel mensen gebruik van maken om grote hoeveelheden data te delen met elkaar?
Ja, hier ben ik mee bekend. Overigens heeft WeTransfer zelf de eerdere berichtgeving hierover weersproken2.
Is bij u bekend wat de gevolgen zijn van de nieuwe gebruiksvoorwaarden voor de consumenten-, privacy- en auteursrechten van gebruikers, die mogelijk worden geschonden als WeTransfer rechten krijgt over de data van gebruikers? Indien dit niet bekend bij u is, kunt u om een zienswijze vragen van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en/of de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)?
Voor mogelijke schending van consumenten- en privacyrecht is het niet aan de regering, maar aan de gebruikers om zich tot de toezichthoudende autoriteit te wenden. Voor zover het de naleving betreft van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), nu WeTransfer B.V. haar hoofdzetel heeft in Amsterdam. Met betrekking tot de naleving van het consumentenrecht kan een melding worden gedaan bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Er is geen toezichthouder voor de naleving van het auteursrecht. Als de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van de uitzondering op het auteursrecht (neergelegd in artikel 15o van de Auteurswet) zijn geschonden (zie hierover nader het antwoord het vraag3 en de maker geen toestemming voor het gebruik van zijn werk heeft verleend, dan is sprake van een auteursrechtinbreuk. De maker kan een procedure bij de civiele rechter starten en daarin bijvoorbeeld een verbod en schadevergoeding vorderen.
Is het trainen van AI-modellen op grote hoeveelheden data van gebruikers door techbedrijven, zoals mogelijk het geval is bij WeTransfer en eerder al het geval was bij Meta,2 toegestaan binnen de Nederlandse en Europese wet- en regelgeving? Welke beperkingen kent deze praktijk?
Het trainen van AI-modellen met data van gebruikers is onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Het Europese Comité voor gegevensbescherming (EDPB), waarin de Europese toezichthouders samenwerken, heeft op 18 december 2024 een advies aangenomen over het gebruik van persoonsgegevens bij het ontwikkelen en in gebruik nemen van AI-modellen.5 Uit dat advies van de EDPB volgt dat een verwerkingsverantwoordelijke een gerechtvaardigd belang (artikel 6, eerste lid onder f AVG) kan hebben bij het gebruik van persoonsgegevens voor de ontwikkeling van een AI-model. Daarbij noemt de EDPB diverse voorwaarden voor het gebruik van deze grondslag bij het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van het ontwikkelen of inzetten van een AI-model. Een van die voorwaarden is dat uit een belangenafweging moet blijken dat het gebruik van persoonsgegevens noodzakelijk is en dat hetzelfde doel niet kan worden bereikt met, bijvoorbeeld, geanonimiseerde gegevens. In deze afweging spelen de redelijke verwachtingen van de betrokkenen een belangrijke rol. Bij het vaststellen daarvan dient onder meer rekening te worden gehouden met de context van de verwerking en de informatie die de verwerkingsverantwoordelijke aan de betrokkene aanbiedt. De verwerkingsverantwoordelijke kan daarbij op de concrete omstandigheden van het geval toegespitste maatregelen nemen om de impact van de verwerking op de belangen van de betrokkengebruikers te mitigeren. Daarbij speelt de toegang tot rechten van betrokkenen onder de AVG een rol, zoals het recht op inzage en het recht op bezwaar. De toezichthouder beoordeelt uiteindelijk of (en zo ja: welke) stappen moeten worden ondernomen tegen een vorm van verwerking.
In het geval AI-modellen worden getraind met auteursrechtelijk beschermde werken, geldt het volgende regime. De AI-verordening bepaalt dat het trainen van generatieve AI een vorm van tekst- en datamining is. Artikel 15o van de Auteurswet bepaalt dat het maken van een reproductie van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst ten behoeve van tekst- en datamining onder bepaalde voorwaarden niet als inbreuk op het auteursrecht op het werk wordt beschouwd.6 Een reproductie van een werk mag zonder toestemming van de maker van het werk worden gemaakt, mits: (1) degene die de tekst- en datamining verricht rechtmatig toegang heeft tot het werk en (2) het auteursrecht door de maker of zijn rechtverkrijgenden niet uitdrukkelijk op passende wijze is voorbehouden. De reproductie mag slechts bewaard blijven zolang dat nodig is voor tekst- en datamining en moet daarna worden verwijderd.
Tot slot heeft de Europese Commissie op 10 juli 2025 de General-Purpose AI Code of Practice (GPAI-CoP) heeft gepubliceerd7. Deze (vrijwillige) gedragscode bundelt de belangrijkste uitgangspunten voor aanbieders in drie thematische hoofdstukken. Ook transparantie en auteursrecht maken daarvan onderdeel uit.
Bent u van mening dat het beschikbaar stellen van gegevens voor doorverkoop en AI-trainingsdoeleinden ten alle tijden een goed geïnformeerde en individuele keuze voor gebruikers moet zijn?
In zijn algemeenheid merk ik op dat, zoals gezegd onder antwoord 4, de AVG ruimte biedt om – ook zonder toestemming van de betrokkene – op basis van de verwerkingsgrondslag «gerechtvaardigd belang» persoonsgegevens te verwerken. Of deze grondslag in een concrete situatie kan worden ingeroepen, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. De beoordeling daarvan komt (zoals toegelicht bij antwoord8 niet toe aan de regering en is aan de toezichthoudende autoriteit. Zij kan daartoe handhaven, advies verstrekken, samenwerken met andere toezichthoudende autoriteiten en klachten behandelen over een inbreuk op de bescherming van persoonsgegevens. Zij toetst of sprake is van strijdigheid met de Europese gegevensbeschermingsregels.
Artikel 15o van de Auteurswet schrijft, in het voetspoor van de EU-richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt, voor dat het auteursrecht door de maker uitdrukkelijk op passende wijze kan worden voorbehouden zoals door middel van machinaal leesbare middelen bij een online ter beschikking gesteld werk (opt-out). Uit overweging 18 van de voornoemde richtlijn blijkt dat de rechthebbenden specifiek de rechten om reproducties te maken en opvragingen te verrichten ten behoeve van tekst- en datamining op passende wijze kunnen voorbehouden. Bij content die online voor het publiek beschikbaar is gesteld, moet het voorbehouden van die rechten enkel als passend worden beschouwd indien hierbij machinaal leesbare middelen worden gebruikt, waaronder metagegevens en de voorwaarden van een website of een dienst. In andere gevallen dan online gebruik kan het passend zijn om rechten voor te behouden met behulp van andere middelen, zoals contractuele overeenkomsten of een eenzijdige verklaring.
Welke mogelijkheden heeft u om, nationaal of Europees, het afstaan van gegevens voor doorverkoop en AI-trainingsdoeleinden altijd een «opt-in» te maken? Zijn daartoe aanpassingen nodig van het consumentenrecht?
Een dergelijke «opt-in» zou veronderstellen dat de onderhavige verwerkingsvorm alleen rechtmatig is wanneer deze op toestemming van de gebruikers berust. Zoals ik in antwoorden 4 en 5 aangaf, kan onder omstandigheden ook de verwerkingsgrondslag «gerechtvaardigd belang» worden ingeroepen. Daarvoor weegt mee of de verwerkingsverantwoordelijke voldoende maatregelen heeft genomen om de impact van een gegevensverwerking op de belangen van betrokkenen te beperken. Het bieden van een onvoorwaardelijke «opt-out» kan volgens het eerdergenoemde advies van de EDPB worden beschouwd als een maatregel die de controle van individuen over de verwerking van hun persoonsgegevens versterkt.9 In artikel 4 van de Europese richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt10 is ook gekozen voor een opt-out in plaats van een opt-in systeem. De AI-verordening haakt daarbij aan en bouwt daarop voort. De voornoemde richtlijn wordt volgend jaar onder het gezag van de Europese Commissie geëvalueerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met WeTransfer, een Nederlands bedrijf, om helderheid te krijgen over de gevolgen van de nieuwe voorwaarden en een garantie te krijgen dat data gewoon van de gebruikers blijft?
Dat zou een taak van de onafhankelijke toezichthouder zijn, indien deze dat opportuun vindt. In het stelsel van de AVG is het aan verwerkingsverantwoordelijken om verplichtingen na te leven, aan de betrokkenen om rechten uit te oefenen en is het toezicht bij onafhankelijke instanties belegd. Deze onafhankelijkheid vind ik belangrijk en ik wil dit dan ook niet doorkruisen.
Kunt de vragen afzonderlijk van elkaar en vóór 8 augustus, wanneer de nieuwe gebruiksvoorwaarden ingaan, beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en zo snel mogelijk beantwoord.
Bent u bekend met het bericht dat één op de vijf supermarkten en horecabedrijven zich niet aan het tabaksverkoopverbod hebben gehouden? Kunt u toelichten hoe u dit beoordeelt?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Die is gebaseerd op de factsheet met inspectieresultaten van de verkoopverboden in 2024. De factsheet is uw kamer toegestuurd als bijlage van de brief «Voortgang Vape- en Tabaksbeleid» van 14 juli dit jaar2. Ik streef naar een rookvrije generatie in 2040 waar minder dan 5% van de bevolking rookt en geen enkele jongere of zwangere rookt. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft geconcludeerd dat het verminderen van het aantal verkooppunten nodig is om die doelstellingen te behalen3. De afgelopen jaren hebben we daarom met diverse wet- en regelgeving de verkoop van tabak en vapes proberen terug te dringen. Het aantal toegestane verkooppunten is als gevolg hiervan substantieel afgenomen.
Sinds 2022 is het verboden om sigarettenautomaten te exploiteren binnen horecagelegenheden.
Vervolgens is in 2023 de verkoop van tabaks- en aanverwante producten via afstandsverkoop, waaronder online verkoop, wettelijk verboden.
Tot slot is het verkoopverbod in supermarkten op 1 juli 2024 in werking getreden.
Bij de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving is er sprake van een overgangsperiode, waarin niet alle ondernemers volledig op de hoogte zijn van de gewijzigde verplichtingen. Dit draagt mogelijk bij aan een hoger aantal geconstateerde overtredingen. De NVWA handhaaft grotendeels risicogericht. Dit betekent dat de handhaving plaatsvindt bij sectoren die achterblijven en op basis van meldingen en signalen. Om de naleving te verhogen en de NVWA meer slagkracht te geven investeer ik structureel 3 miljoen in de handhaving. Daarnaast zal ik de boetes voor het overtreden van het onlineverkoopverbod en het verkoopverbod voor supermarkten en horeca met 50% verhogen.
De NVWA heeft aangegeven dat nu het verkoopverbod geruime tijd van kracht is, het interventiebeleid zal worden aangescherpt. Concreet houdt dit in dat bij een eerste overtreding van het verbod voortaan direct een boete wordt opgelegd en niet eerst een waarschuwing wordt gegeven. Gezien de toenemende bekendheid met de regelgeving,de extra structurele middelen voor de handhaving en het verhogen van de boetes verwacht ik dat de naleving in de komende jaren zal verbeteren.
Zijn er nog aanvullende maatregelen nodig bovenop het Actieplan tegen Vapen waarin de online verkoop van vapes wordt verboden? Zo ja, welke maatregelen acht u kansrijk en welke stappen gaat u concreet nemen om dit te realiseren?
Ik zet in op een rookvrije generatie. Daarom zijn er diverse maatregelen aangekondigd in het actieplan tegen vapen en de preventiestrategie. Die maatregelen en regelgeving ga ik implementeren. Voordat ik naar nieuwe maatregelen op de online verkoop ga kijken, wil ik eerst zien wat het effect is van de aangekondigde maatregelen. Er loopt momenteel een onderzoek dat in kaart brengt hoe de illegale handel van vapes er precies uitziet. Socialemedia kanalen worden in dit onderzoek ook meegenomen, evenals aanbevelingen om de illegale handel in vapes te verminderen. Het onderzoek is later dit najaar afgerond. Op basis van dit onderzoek bekijk ik of extra maatregelen nodig zijn.
Welke concrete stappen gaat u nemen om de handhavingsbevoegdheden van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te verruimen om de in het artikel geschetste situatie aan banden te leggen?
Met het Actieplan tegen Vapen4 heb ik een aantal belangrijke maatregelen aangekondigd om de handhaving van de NVWA te versterken. Op dit moment is er een wijziging ter internetconsultatie waarmee de boetes voor het overtreden van het onlineverkoopverbod en het verkoopverbod voor supermarkten en horeca met 50% worden verhoogd. Daarnaast werk ik aan een wetsvoorstel waarbij het in voorraad houden van vapes met een smaakje verboden wordt, waardoor het voor de NVWA makkelijker wordt om handhavend op te treden. Ik heb voortdurend contact met de NVWA om te zien welke belemmeringen inspecteurs ondervinden in hun werk ter bestrijding van illegale verkoop. Als we zien dat inspecteurs meer bevoegdheden nodig hebben, kijken we hoe we dit kunnen versterken.
Verwacht u dat de, in reactie op de motie Jansen c.s. aangekondigde maatregelen, genoeg zijn om het tij te keren en een Rookvrije Generatie in 2040 te realiseren? Zo niet, wat is er aanvullend nodig om dit doel te bereiken?2, 3
De ambitie van een rookvrije generatie vergt een sterke aanpak. Het actieplan tegen vapen bevat diverse maatregelen. Ook in de preventiestrategie benoemen we hoe tabaksgebruik en vapen kan worden tegengegaan. Die maatregelen en regelgeving ga ik eerst implementeren. Zien wat het effect hiervan is, en als dat onvoldoende blijkt, zoek ik naar extra mogelijkheden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat, nadat de verkoop van tabaksproducten voorbehouden is aan tabaksspeciaalzaken, volgens de motie Jansen c.s. vanaf 2028, de huidige parktijken van verkoop onder de toonbank en in achterkamertjes zich niet of in mindere mate zullen herhalen wanneer de verkoop verder wordt beperkt bij gemakszaken?4
De NVWA bereidt zich voor op de wetswijziging en zal zijn werkwijze, indien nodig, aanpassen.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar de gevolgen op grensoverschrijdende aankopen en het advies van de landsadvocaat over deze motie te kunnen delen met de Kamer?
Later dit najaar stuur ik beide rapporten naar de Kamer inclusief een reactie op de motie.
Hoe komt u in de Kamerbrief «voortgang vape- en tabaksbeleid» tot de conclusie dat het generatiegebonden verkoopverbod een algeheel verbod op tabaksproducten inhoudt als de producten in het plan Rookvrije generatie niet geheel verboden worden of uit de handel worden genomen? Deelt u de mening dat dit vraagstuk juridisch niet zo zwart-wit is als in de Kamerbrief wordt geschetst?5
Zoals in de betreffende Kamerbrief9 staat, kan een generatiegebonden verkoopverbod in juridische zin de facto worden gezien als een algeheel verbod op tabaksproducten en aanverwante producten met een overgangstermijn van een mensenleven. Deze maatregel houdt namelijk in dat: het niet is toegestaan om tabaks- en nicotineproducten te verkopen aan personen vanaf een bepaald geboortejaar gedurende de rest van hun leven. Met andere woorden, de leeftijdsgrens voor de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten komt hiermee steeds hoger te liggen. Op een gegeven moment is er niemand meer in leven aan wie deze producten verkocht mogen worden. Een dergelijk generatiegebonden verkoopverbod is geen onderdeel van de maatregelen behorend bij de Rookvrije generatie.
Deelt het kabinet dat, gegeven de hoge leeftijd en kwetsbaarheid van mogelijke rechthebbenden, het zaak is voortvarend uitvoering te geven aan de wens van de Kamer om de regeling voor Indische slachtoffers lokaal bekend te maken en claims af te handelen?
Ja. Het kabinet is van mening dat het belangrijk is om snel uitvoering te geven aan het verzoek van de Kamer om de regeling voor Indonesische slachtoffers lokaal bekend te maken en de claims af te handelen.
Kunt u toelichten welke acties het kabinet precies heeft ondernomen in de twee jaren sinds het aannemen van de motie-Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 26 049, nr. 101), en specifiek toelichten waarom sindsdien nog geen (delen van) de namenlijst met slachtoffers van het Nederlands Insituut voor Militaire Historie (NIMH) lokaal bekend zijn gemaakt?
Sinds het aannemen van bovengenoemde motie, waarin het kabinet is verzocht dit gegevensoverzicht «proactief lokaal bekend te stellen [...] binnen de juridische kaders zoals de privacywetgeving», heeft het kabinet verschillende acties ondernomen. In de uitvoering van de motie zet het kabinet in op een persoonlijke en lokale aanpak.
Zoals eerder ook is aangegeven in de Kamerbrief inzake uitvoering motie-Sjoerdsma c.s. over o.a. het gegevensoverzicht van het NIMH d.d. 17 juni 2025 (uw referentie: 26 049, nr. 101/2025D16328), is in de geest van de motie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2024 een financiële bijdrage verstrekt aan een Indonesische stichting die als doel heeft de schadevergoedingsregeling onder nabestaanden breder bekend te stellen en, voor zover door betrokkenen gewenst, hen te ondersteunen bij het indienen van een schadeclaim. Met behulp van deze bijdrage heeft de stichting verschillende plekken in Indonesië bezocht waar mogelijke nabestaanden zich bevinden. Dit heeft geleid tot een stijging in het aantal claims dat met tussenkomst van de stichting is ingediend. Ook in 2025 zal een bijdrage aan de stichting worden verstrekt. De Nederlandse ambassade in Jakarta onderhoudt goed en regelmatig contact met de stichting. De Nederlandse ambassadeur in Indonesië heeft in 2024 in Zuid-Sulawesi nabestaanden bezocht die onder de regeling een claim hebben ingediend.
Dat er sinds het aannemen van de motie nog geen (delen van) het gegevensoverzicht van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie lokaal bekend zijn gemaakt, heeft te maken met het feit dat het overzicht bijzondere persoonsgegevens bevat in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit betreft informatie over mogelijke slachtoffers van standrechtelijke executies en mogelijke slachtoffers van martelingen en verkrachtingen. Aan het verwerken van dergelijke informatie zijn op grond van de AVG strenge voorwaarden verbonden. In geval sprake is van het delen van informatie aan een organisatie buiten de Europese Unie moeten er privacy-assessments worden uitgevoerd en moeten partijen privacy-afspraken in contracten vastleggen. Dit zijn zorgvuldige en langdurige processen.
Het kabinet heeft de landsadvocaat gevraagd te adviseren over de privacy- en archiefrechtelijke aspecten van verdere openbaarmaking van het gegevensoverzicht en/of onderdelen daarvan. Dit advies is in januari 2024 ontvangen. Op basis van dit advies is in het voorjaar van 2024 een Data Transfer Impact Assessment (DTIA) uitgevoerd. De DTIA is aan de Functionarissen Gegevensbescherming (FG’s) van respectievelijk de Ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken voorgelegd.
De FG’s adviseerden een aantal maatregelen waaraan de afgelopen periode is gewerkt, zoals het uitvoeren van een Data Protection Impact Assessment (DPIA)1, het opstellen van afspraken tussen het Ministerie van Defensie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de verschillende verantwoordelijkheden en rollen in het proces, en het opstellen van zogeheten Standard Contractual Clauses.
De bovengenoemde documenten zijn opnieuw voor advies voorgelegd aan de betrokken FG’s. Dit advies wordt na de zomer verwacht. Eventuele verdere maatregelen die door de FG’s worden geadviseerd zullen met urgentie worden opgevolgd.
Het kabinet vindt het vervelend dat het doorlopen van alle benodigde stappen volgens de AVG veel tijd in beslag heeft genomen, ook gezien de hoge leeftijd van de personen die een claim zouden kunnen indienen. Het kabinet zet zich in voor een zo spoedig mogelijke afronding van de laatste stappen in dit proces.
Naar verwachting kan het gegevensoverzicht dit najaar worden gedeeld met de Indonesische stichting.
Waarom heeft het kabinet er niet voor gekozen om voorlopige of tussentijdse stappen te nemen richting slachtoffers en nabestaanden?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer verwacht u nu dat de eerste concrete acties, zoals het daadwerkelijk delen van de namenlijst met de Indonesische stichting en het benaderen van nabestaanden, gaan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u op 29 december 2023 de Kamer meldde dat het kabinet een advies had gevraagd aan de landsadvocaat over het lokaal beschikbaar stellen van de namenlijst? Kunt u aangeven of en wanneer het advies van de landsadvocaat is ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is nog niet begonnen met de namenlijst proactief te gebruiken, terwijl u wel aangeeft dat dit onderdeel zou uitmaken van de uitvoering van te motie? Wanneer wordt dit alsnog opgepakt?
Om de namenlijst proactief te kunnen gebruiken moeten verschillende privacy gerelateerde stappen worden gezet en maatregelen worden genomen zoals geschetst in het antwoord op vraag 2, 3, 4 en 5.
Kunt u bevestigen of op de namenlijst ook slachtoffers uit kampongs in andere delen van Indonesië (naast Zuid-Sulawesi en Rawagede) voorkomen?
Ja, het gegevensoverzicht bevat ook gegevens van mogelijke slachtoffers uit andere delen van Indonesië.
Is onderzocht of er ook slachtoffers in andere regio’s of op andere lijsten staan die in dit proces moeten worden meegenomen?
De stichting heeft zich bij haar activiteiten in eerste instantie gericht op een beperkt aantal delen van Indonesië. De stichting zou zich ook op andere gebieden in Indonesië kunnen richten. Dit zal worden betrokken in de gesprekken met de stichting over de vervolgstappen zoals genoemd in het antwoord op vraag 4.
Ziet u kansen om de Indonesische autoriteiten meer te gaan betrekken bij de Nederlandse inzet om zo de afhandeling te versoepelen? Welke mogelijkheden worden hiervoor benut?
Het kabinet geeft voorkeur aan een persoonlijke en lokale aanpak boven brede publicatie van het gegevensoverzicht of het betrekken van de Indonesische autoriteiten, zodat rekening wordt gehouden met de via digitale middelen beperkte bereikbaarheid van de (hoog)bejaarde doelgroep, en de verwachting dat dit voor de nabestaanden een emotioneel beladen onderwerp is.
Hoe beoordeelt u de constatering dat tot op heden nog geen claims over marteling of verkrachting zijn ingediend, ondanks dat het kabinet heeft aangegeven deze in behandeling te zullen nemen? Ziet u drempels voor betrokkenen om dergelijke claims in te dienen, en zo ja, welke?
Het is juist dat er tot op heden geen claims over marteling of verkrachting zijn ingediend.
Waarom deze claims tot op heden niet zijn ingediend is onduidelijk. Hierbij zou een rol kunnen spelen dat de nog levende slachtoffers inmiddels op hoge leeftijd zijn. Ook schaamte zou een rol kunnen spelen.
Het kabinet benadrukt nogmaals dat als een claim over marteling of verkrachting wordt ingediend deze wordt behandeld en beoordeeld met inachtneming van de eerdere rechterlijke uitspraken en met het uitgangspunt dat het belangrijk is dat aan alle slachtoffers recht moet worden gedaan.
De vervolging van Eternit door het Openbaar Ministerie |
|
Bart van Kent |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Openbaar Ministerie Eternit vervolgt wegens doodslag?1
Er is kennisgenomen van het bericht dat het Openbaar Ministerie Eternit strafrechtelijk vervolgt. Het is aan de rechter om in deze zaak te oordelen. Voor nabestaanden van asbestslachtoffers kan een dergelijke procedure bijdragen aan erkenning van hun leed.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat het bedrijf Eternit en zijn leidinggevenden strafrechtelijk vervolgd worden, zodat het leed van de nabestaanden van de talrijke asbestslachtoffers eindelijk erkenning krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van het Comité Asbestslachtoffers dat het al 25 jaar door de overheid gefinancierde Instituut Asbestslachtoffers (IAS) structureel faalt, gezien het feit dat van de ongeveer 550 mesothelioomslachtoffers per jaar slechts circa 15 procent daadwerkelijk een schadevergoeding van de werkgever ontvangt, terwijl het overgrote deel van de slachtoffers genoegen moet nemen met een karige tegemoetkoming van de overheid?
Nee, de opvatting van het Comité Asbestslachtoffers (CAS) wordt niet gedeeld. Integendeel, het IAS levert een waardevolle bijdrage aan de erkenning en ondersteuning van asbestslachtoffers en het verminderen van de juridische lijdensweg van deze slachtoffers.
Wanneer mensen ernstig ziek worden na in contact te zijn geweest met asbest (al of niet op het werk), dan heeft dat grote gevolgen voor zowel het slachtoffer zelf als voor de nabestaanden. De rijksoverheid heeft het leed van deze mensen willen erkennen door het instellen van de Regeling TAS (voor werknemers) en de Regeling TNS (niet-werknemers). Op grond van een van deze regelingen krijgt het asbestslachtoffer of de nabestaanden een eenmalige financiële tegemoetkoming van ruim € 25.600. Het IAS speelt hierin een uiterst belangrijke rol.
In de afgelopen 25 jaar hebben zich meer dan 13.500 asbestslachtoffers met maligne mesothelioom of asbestose bij het IAS gemeld. Aan ruim 9.500 van hen is een financiële tegemoetkoming (TAS of TNS) uitgekeerd. Ruim 3.500 slachtoffers, die ziek zijn geworden tijdens het werk in loondienst, hebben door bemiddeling van het IAS een schadevergoeding van de (ex)werkgever of diens verzekeraar ontvangen. Zo hebben bijvoorbeeld in 2024 362 mensen met mesothelioom zich bij het IAS gemeld, waarvan de blootstelling door het werk is veroorzaakt. Bij 120 personen is bemiddeling voor een schadevergoeding niet mogelijk omdat de werkgever niet meer bestaat. Bij 242 mensen heeft het IAS een bemiddeling gestart. Dit heeft voor 84 mensen (33%) tot een schadevergoeding geleid (IAS jaarverslag 2024). Het IAS geeft overigens wel aan dat het aantal geslaagde bemiddelingen onder druk staat. Dit komt door een complex van factoren, waarbij de lange tijd tussen blootstelling en het openbaren van de ziekte van grote invloed is. Het IAS neemt op dit moment initiatieven om het aantal geslaagde bemiddelingen op peil te houden. Daarnaast onderzoekt het IAS de mogelijkheden om het bereik (nu ongeveer 85% van de asbestslachtoffers) te verhogen.
Ook uit de jaarlijkse klanttevredenheids- of belevingsonderzoeken die het IAS onder de asbestslachtoffers en hun families/nabestaanden uitvoert, blijkt dat de overgrote meerderheid van hen positief is over de uitvoering en bejegening door het IAS.
Bent u, gelet op dit slechte resultaat van het IAS, bereid om als verantwoordelijke overheid te komen tot een wettelijk asbestfonds, dat voorziet in een volledige schadevergoeding voor alle asbestslachtoffers?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangeven, is er geen sprake van een slecht resultaat van het IAS. Er is dan ook geen aanleiding alsnog een wettelijk asbestfonds in te stellen.
Hoe beoordeelt u de tijdslijn geschetst door dagblad Trouw, waarin duidelijk wordt gemaakt dat het asbestbedrijf Eternit jarenlang met succes gelobbyd heeft bij de overheid, waardoor het enorme risico van de blootstelling aan asbest decennialang werd genegeerd en onderschat?2
De tijdslijn in Trouw is een journalistieke reconstructie die deels samenvalt met feiten die ook in openbare bronnen en gerechtelijke procedures zijn beschreven. Het is echter aan de rechter om te oordelen over de juistheid van alle daarin genoemde gebeurtenissen en over eventuele verantwoordelijkheden.
Wat vaststaat, is dat asbest zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid en dat het beleid in de afgelopen decennia ingrijpend is aangescherpt, met als resultaat het verbod op het gebruik van asbest in 1993. Als overheid blijven wij alert op signalen over gevaarlijke stoffen, en handelen wij waar nodig tijdig en onafhankelijk, zodat de volksgezondheid en veiligheid van burgers voorop blijven staan.
Bent u, gelet op het feit dat er in ons land inmiddels in totaal al bijna 20.000 mesothelioomslachtoffers zijn gevallen en het jaarlijkse aantal slachtoffers op circa 550 ligt, bereid de wijziging van de Wet Milieubeheer uit 2016, die het gebruik van asbest en asbesthoudende producten met ingang van 1 januari 2024 wilde verbieden, maar op 4 januari 2019 door de Eerste Kamer is verworpen, zo spoedig mogelijk opnieuw in te dienen?
Uit RIVM-onderzoek (2017) blijkt dat het merendeel van deze gevallen is terug te voeren op blootstelling aan asbest op of via het werk, veelal tientallen jaren geleden.3 Tegen deze achtergrond is het belangrijk om op te merken dat een verbod op asbest(daken) per 2024, zoals voorgesteld in de wijziging van de Wet milieubeheer, naar verwachting slechts beperkt invloed zou hebben op het aantal nieuwe gevallen van mesothelioom. De gezondheidswinst van een dergelijk verbod zou met name op de lange termijn liggen.
Het bedoelde wetsvoorstel bood een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het gebruik van asbest of asbesthoudende producten. Het beleidsdoel van het wetsvoorstel was concreet gericht op een verbod op asbestdaken per 1 januari 2024.
Het wetsvoorstel werd op 4 juni 2019 door de Eerste Kamer verworpen.
Gezien het feit dat er in de Eerste Kamer geen meerderheid was voor het ontwerpverbod is destijds gekozen voor een uitgebreide en doelgroep-specifieke communicatiestrategie om de bestaande aanpak van asbestdaken verder te ondersteunen. Uw Kamer is hierover al eerder geïnformeerd.4 Met deze communicatiestrategie wordt samen met provincies en gemeenten gewerkt aan de vrijwillige sanering van asbestdaken. Dit wordt verder ondersteund met het asbestleenfonds. Hiermee is gekozen voor maatwerk en specifieke ondersteuning, in plaats van een algemeen verbod.
Daarnaast geldt binnen de Europese Unie een verbod op het vervaardigen, in de handel brengen en gebruiken van asbest en asbesthoudende producten op grond van de REACH-verordening.5 Hierbij geldt een uitzondering voor het blijven gebruiken van voorwerpen die voor 1 januari 2005 in gebruik waren. Dit verbod is sinds 2005 van kracht en biedt een breed juridisch kader voor het reguleren van asbest op Europees niveau.
Gezien deze bestaande (internationale) regelgeving en de ingezette nationale aanpak is er op dit moment geen aanleiding om het ontwerpasbestverbod opnieuw in te dienen.
Het aangevraagde CAVV-advies inzake de verplichting van het voorkomen van genocide |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
Heeft u het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) inzake de verplichting van het voorkomen van genocide, waarvan u verzocht heeft het voor 30 juni 2025 te ontvangen, inmiddels gekregen?
Ja, het kabinet heeft het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) over de verplichting van derde staten om genocide te voorkomen op 4 augustus jl. ontvangen. Het kabinet laat dit advies nu zorgvuldig door zijn juristen bestuderen en komt zo snel als dat redelijkerwijs kan met zijn reactie daarop.
Indien u het heeft ontvangen, zou u dit advies binnen twee weken na het stellen van deze vragen aan de Kamer willen doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De CAVV heeft dit advies uit eigen beweging opgesteld en zelf openbaar gemaakt. Het kabinet stuurt dit CAVV advies tezamen met een kabinetsreactie aan de Kamer.
Het bericht dat commerciële beunhazen tientallen miljoen verdienen door een tekort aan structurele opvangplekken |
|
Michiel van Nispen (SP), Jimmy Dijk |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente artikelen van EenVandaag en het Financieele Dagblad over ondernemer René Derkzen die 44 miljoen euro heeft verdiend aan het faciliteren van noodopvanglocaties als tussenpersoon?1 2
Ja.
Vanaf wanneer was u op de hoogte van het feit dat deze «ondernemer» zichzelf 44 miljoen van de 436 miljoen euro uit het contract met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) uitbetaalde?
Met de berichtgeving van onder andere het Financieel Dagblad en Follow The Money is dit bij mijn ministerie bekend geworden.
Vindt u, met terugwerkende kracht, dat deze gevraagde prijzen überhaupt marktconform waren?
Deze zaak moet worden bezien in het licht van het tekort aan opvangplekken in 2022 en daarna. In het voorjaar van 2022 werd duidelijk dat er een groot tekort aan opvangplekken dreigde te ontstaan. Vanaf 2022 en in de jaren erna zijn er herhaaldelijk dringende oproepen gedaan aan de medeoverheden om samen met het COA meer reguliere opvangplekken te realiseren. Omdat het COA niet erin slaagde om voldoende reguliere plekken te realiseren moest uiteindelijk onder hoge druk gebruik worden gemaakt van de diensten van hotelaanbieders. Omdat het COA de afgelopen jaren een tekort aan opvangplekken bleef houden en structureel een bezettingspercentage van tussen de 96% en 100% heeft gehad zijn deze dure noodopvangvoorzieningen nog steeds noodzakelijk.
Ik ben het met u eens dat de gevraagde prijzen erg hoog waren. Om die reden is het contract met deze tussenpersoon beëindigd. Het COA is rechtstreeks contracten aangegaan met de hotels en de meeste hotelcontracten zijn inmiddels heronderhandeld op prijs.
Het is mijn streven om deze dure noodopvangvoorzieningen zo snel mogelijk af te bouwen. Het aantal reguliere opvangplekken stijgt hiertoe gestaag. Begin 2026 verwacht het COA circa 43.000 reguliere opvangplekken te hebben en dit bouwt richting 2027 op naar circa 50.000. Door de realisatie van nieuwe reguliere opvanglocaties kunnen dure noodopvangvoorzieningen worden afgebouwd.
Bent u het eens met de stelling dat het COA beter had moeten opletten, maar ook in een onmogelijke spagaat komt omdat het onder stoom en kokend water nieuwe plekken moest regelen?
Het COA maakt in samenwerking met het ministerie een schatting van het aantal benodigde opvangplekken. Uit deze raming, in samenhang met het aantal daadwerkelijk gerealiseerde plekken, volgde in 2022 het beeld dat er een acuut tekort dreigde te ontstaan. Samen met alle partners is eerst geprobeerd om meer reguliere plekken te realiseren. Dit heeft altijd de voorkeur. Het COA had het dreigende tekort aan opvangplekken dus goed in beeld, maar is afhankelijk van de medewerking van gemeenten om opvangplekken te realiseren.
Wat zegt dit volgens u over het aanbod van structurele opvangplekken en hoe gaat u ervoor zorgen dat het COA niet meer in deze positie komt en dit de belastingbetaler minstens één miljard euro extra kost?
Het aantal reguliere opvangplekken stijgt gestaag, maar nog niet in lijn met wat uiteindelijk nodig is. Om grip te krijgen op migratie en de instroom te beperken heeft het demissionaire kabinet de afgelopen periode samen met de ketenpartners en alle betrokken partijen hard gewerkt aan diverse maatregelen en diverse wetsvoorstellen. Denk hierbij aan de implementatie van het migratiepact, het wetsvoorstel tweestatusstelsel, het wetvoorstel asielnoodmaatregelen, het realiseren van reguliere opvangplekken en het samenhangend pakket om de uitstroom van statushouders te bevorderen.
Het is mijn ambitie om voldoende reguliere opvangplekken te creëren en daarmee de dure noodoplossingen zo snel mogelijk uit te faseren. Het COA verwacht 75.000 plekken te kunnen realiseren, waarvan voor ca. 70.000 meerjarige (financiële) afspraken kunnen worden gemaakt met gemeenten. Om binnen de huidige budgettaire kaders meerjarig 70.000 plekken vast te leggen en dure noodopvang te kunnen afschalen, conform de motie Boomsma (Kamerstuk 19 637, nr. 3414), vindt dit plaats onder de voorwaarde dat deze plekken contractueel opzegbaar zijn. Hierdoor blijft het financiële risico beperkt. De realisatie van deze opvangplekken kost alleen tijd, omdat de locaties gebouwd of verbouwd moeten worden en in samenspraak met de omwonenden en de gemeente het vergunningsproces doorlopen moet worden.
Bent u zich ervan bewust dat dit gaat om maatschappelijke kosten die zijn gemaakt door alle Nederlanders en dat het onacceptabel is dat er niet gekeken is naar de winstmarges van deze beunhazen?
Bent u het met commerciële beunhaas Derkzen eens dat er sprake was van een «logische minimummarge»?
Wanneer krijgt de Kamer meer te horen over het lopende fraude onderzoek naar Derkzen en Bob van der Valk?
Hoeveel van dit soort commerciële contracten lopen momenteel nog? Kan hier inzicht in worden gegeven?
Het COA heeft de contracten met de tussenpersoon opgezegd en maakt geen gebruik meer van tussenpersonen bij het boeken van hotelruimtes.
Op welke manier wordt er invulling gegeven aan de motie-Dijk en de gedane toezegging om voor eind 2025 stoppen met de commerciële noodopvang?3
Zoals in de brief van 14 juli aangegeven maakt het COA vanaf het begin van dit jaar geen gebruik meer van de diensten van tussenpersonen voor het afsluiten van hotels. Het COA sluit direct een contract af met de lokale hotelier en/of hotelketen. Deze contracten hebben over het algemeen een korte looptijd en kunnen als de capaciteit van het COA het toelaat snel worden afgeschaald. Er zijn echter nog steeds hotels, maar ook schepen, voor een langere periode gecontracteerd. Soms is het nodig om een tijdelijke oplossing in stand te houden, bijvoorbeeld ter overbrugging naar het moment dat de reguliere locatie in een gemeente opengaat en er geen andere (goedkopere) alternatieven zijn in een gemeente.
Het COA zal zodra de capaciteit het toelaat de dure noodopvangvoorzieningen uitfaseren. Hierbij kijkt het COA eerst naar de duurste vormen van opvang. Tegelijkertijd moet het COA ook zorgen dat opvang gespreid is over het land.
Waarom staat er in de Kamerbrief van 14 juli jl. dat er nog onderzocht moet worden of sommige contracten opgezegd kunnen worden of niet verlengd worden?4
Zie antwoord vraag 10.
Beseft u dat het ruim onvoldoende financieren van het COA de komende jaren, de onderhandelingspositie van het COA enorm verslechterd heeft en de afhankelijkheid van commerciële noodopvang alleen maar groter is waardoor alles juist veel duurder wordt?
Het COA verwacht 75.000 plekken te kunnen realiseren, waarvan voor ca. 70.000 meerjarige (financiële) afspraken kunnen worden gemaakt met gemeenten. Bij Voorjaarsnota 2025 zijn de beschikbare middelen voor de opvang van asielzoekers voor 2025 en 2026 bijgesteld op basis van de MPP. Voor latere jaren zijn thans beperkt middelen beschikbaar voor het COA. Om binnen de huidige budgettaire
kaders meerjarig 70.000 plekken vast te leggen en dure noodopvang te kunnen afschalen, conform de motie Boomsma (Kamerstuk 19 637, nr. 3414), vindt dit plaats onder de voorwaarde dat deze plekken contractueel opzegbaar zijn. Hierdoor blijft het financiële risico beperkt. In de praktijk realiseert het COA vaak reguliere locaties in de vorm van flexwoningen – die bij het staken van de opvang overgedragen kunnen worden aan bijvoorbeeld de lokale woningbouwcorporatie.
Klopt het dat er gezien de constatering van u dat het COA onvoldoende middelen heeft in 2028, bij de aankomende begroting middelen zullen worden gezocht om het COA voldoende te financieren?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u garanderen dat er alles aan zal worden gedaan om niet meer nieuwe contracten aan te gaan met commerciële beunhazen en dat zo snel als kan lopende contracten met dit soort louche partijen worden beëindigd en ook niet meer verlengd?
Het COA heeft een wettelijke taak om opvang te realiseren voor asielzoekers. Zoals hiervoor aangegeven worden de dure noodopvangvoorzieningen zo snel als mogelijk uitgefaseerd. Het kost t tijd voordat de reguliere opvangcapaciteit op peil is. Tot die tijd blijft noodopvang helaas noodzakelijk. Het proces rondom het contracteren van hotels is verder geprofessionaliseerd, waardoor er ook meer grip is op de prijs.
Daarnaast maakt het COA voor de noodopvang in hotels geen gebruik meer van tussenpersonen. Voor andere vormen van noodopvang kan op dit moment niet worden uitgesloten dat het inschakelen van tussenpersonen daarvoor noodzakelijk is. Wel zal dit zo veel mogelijk worden beperkt.
Klachten tegen kritische rechters binnen de jeugdsector |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kamervragen van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract onder nummer 2025Z14673 ingezonden op 14 juli 2025?1 Zou u deze onderstaande vragen aanvullend aan deze eerdere vragen en gelijktijdig willen beantwoorden?
Ja
Bent u bekend met het artikel in het Dagblad van het Noorden van 15 juli 2025 van de journalisten Erik Bloem en Bas van Sluis waarin wordt beschreven dat Jeugdbescherming Noord (JBN) een klacht heeft ingediend tegen een kinderrechter en tweemaal in gesprek is gegaan met het bestuur van de Rechtbank Noord-Nederland?2
Ja
Is in de zaak waarover gepubliceerd is door het Dagblad van het Noorden de klachtenregeling Rechtbank Noord Nederland3, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 27 januari 2025, volledig, tijdig en correct gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechtbank zelf om een oordeel te geven over de klachtenregeling Rechtbank Noord Nederland.
Wat is uw oordeel over het feit dat een Gecertificeerde Instelling (GI) als JBN gesprekken eist met het gerechtsbestuur vanwege onvrede over rechterlijke uitspraken? Past dit binnen het karakter van een onafhankelijke rechtspraak? En had JBN niet de normale procesgang moeten volgen door het indienen van een hoger beroep bij het Gerechtshof?
Van eisen is geen sprake. Er heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een bestuurslid van de Rechtbank Noord-Nederland en de bestuurder van Jeugdbescherming Noord, in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de advocatuur. Dit gesprek was bedoeld als kennismaking en om de situatie binnen Jeugdbescherming Noord toe te lichten. Daarnaast heeft Jeugdbescherming Noord gebruik gemaakt van de formele klachtenregeling van de rechtbank. Dit betrof een klacht over de wijze van bejegening richting medewerkers van Jeugdbescherming Noord. Naar aanleiding daarvan heeft nog een gesprek plaatsgevonden met de president van de rechtbank en de klachtenfunctionaris. Dit gesprek heeft ertoe geleid dat de klacht is ingetrokken. De gesprekken hadden geen betrekking op de inhoudelijke beoordeling van zaken, daar staat het hoger beroep voor open.
Klopt het dat één van deze gesprekken pas is bevestigd nadat journalisten van het Dagblad van het Noorden hier navraag naar deden? Acht u deze gang van zaken transparant en in lijn met democratische controle op de rechtspraak?
De rechtspraak is onafhankelijk. De gerechten bepalen zelf met wie zij gesprekken voeren. In het belang van transparantie wordt bij dergelijke gesprekken, indien passend, een vertegenwoordiger van de advocatuur uitgenodigd. Dat is ook hier gebeurd.
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat de Rechtbank Noord-Nederland JBN uitnodigt terwijl andere procespartijen dit voorrecht niet hebben?
De rechtbank geeft aan vaker overleg te voeren met externe organisaties, net als andere gerechten. Gerechten hebben dit recht en het is niet aan mij om hierover te oordelen. Rechtbank Noord-Nederland en JBN hebben aangegeven dat het gesprek op 2 juni jl. ging om een kennismakingsgesprek met de nieuwe bestuurder van JBN. Het gesprek op 20 juni heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de klacht die JBN heeft ingediend over de wijze van bejegening richting medewerkers van JBN. JBN heeft deze klacht ingediend conform de klachtenregeling. Het horen van een klager kan een onderdeel zijn van de klachtprocedure.
Wat is uw reactie op het feit dat JBN intern op intranet een klacht tegen een specifieke rechter heeft geplaatst? Acht u dit handelen in lijn met professioneel en zorgvuldig bestuursbeleid? Wordt hiermee niet bewust het risico genomen dat het gezag van de betreffende rechter(s) wordt ondermijnd?
Ik ga niet over de interne organisatie van een GI en heb daarom ook geen oordeel over wat een GI wel of niet intern plaatst op intranet.
Deelt u de zorg dat wanneer bestuurders van een gecertificeerde instelling zich publiekelijk of intern expliciet afzetten tegen de rechtspraak – zoals in het geval van JBN – dit een signaalfunctie heeft richting jeugdbeschermers, waardoor het risico ontstaat dat rechterlijke uitspraken genegeerd of onvoldoende serieus genomen worden? Hoe voorkomt u dat ouders en kinderen, die gelijk krijgen van een rechter, desondanks in de praktijk worden geconfronteerd met onwil of passief verzet van uitvoerende professionals? Acht u het reëel dat dit ertoe kan leiden dat jeugdbeschermers opdrachten of beschikkingen van rechters bewust niet (meer) uitvoeren, omdat zij zich gesterkt voelen door het bestuurlijke standpunt?
Een gecertificeerde instelling kan, net als andere procespartijen, een klacht indienen, zolang deze niet gaat over de inhoud van de uitspraak. Indien het gaat om de wijze van bejegening richting de medewerkers staat het een partij dus vrij om hierover een klacht in te dienen volgens de klachtenregeling van de rechtbank.
GI’s moeten altijd uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken, ook als de GI het niet eens is met de uitspraak. Indien de GI het niet eens is met de uitspraak van een rechter kan zij daartoe in hoger beroep.
Hoe beoordeelt u het risico dat medewerkers van JBN hierdoor worden aangemoedigd om rechters tijdens zittingen uit te dagen of provoceren om zo klachten te kunnen onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u dat deze gang van zaken duidt op een zorgelijke bestuurscultuur binnen JBN? Acht u deze instelling, mede op basis hiervan, nog geschikt om kinderbeschermingsmaatregelen aan de rechter voor te leggen en vervolgens uit te voeren?
Met betrekking tot het functioneren en de kwaliteit van een jeugdbeschermingsorganisatie is bij wet een aantal waarborgen geregeld; met een certificering moeten ze voldoen aan vastgestelde, strenge kwaliteitseisen wat betreft processen en werkwijzen van de instellingen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit. De inspecties hebben een verdiepend toezicht uitgevoerd naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering bij JBN.4 Zij hebben naar aanleiding van de uitkomsten verscherpt toezicht ingesteld bij JBN. De inspecties hebben in dit toezicht ook gekeken naar de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en tijdigheid van de uitvoering. JBN heeft tot medio januari 2026 de tijd om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Daarnaast moet de GI voldoen aan het certificeringskader jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het Keurmerkinstituut – als onafhankelijke certificeringsinstelling – is verantwoordelijk voor de toetsing van gecertificeerde instellingen op basis van de normen uit het certificeringskader. Het KMI heeft in december jl. een overbruggingscertificaat afgegeven aan JBN. Hiermee heeft JBN 9 maanden de tijd (met een mogelijke verlenging van 3 maanden) om verbeteringen door te voeren. Als het KMI hierna voldoende vertrouwen heeft in JBN, ontvangen zij wederom een regulier certificaat.
Daarnaast is de Raad van Toezicht van de GI verantwoordelijk voor het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van een GI.
Wordt binnen de procedure van certificering van GI's getoetst of de instelling een rechtsstatelijk verantwoorde houding heeft ten opzichte van de rechterlijke macht? Zo nee, bent u bereid deze toets met de grootst mogelijke spoed toe te voegen?
Nee en ik ben ook niet van plan om dit toe te voegen aan het normenkader JB en JR. In dit normenkader staan eisen waaraan GI’s moeten voldoen om een certificaat te krijgen. Dit normenkader is bedoeld om landelijke kwaliteitsnormen vast te stellen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Wat zegt dit incident over de feitelijke machtsverhoudingen in de jeugdzorg? Begrijpt u dat dit voorbeeld het beeld bij ouders, kinderen en advocaten oproept dat GI’s – in tegenstelling tot ouders, kinderen en advocaten – direct bestuurlijk kunnen interveniëren bij rechtbanken? Wat vindt u hiervan? Moet dit beeld niet direct publiekelijk worden rechtgezet door bijvoorbeeld publiekelijk uit te spreken dat dit niet passend is bij de taakvervulling van een GI?
In de eerste plaats staat het elke organisatie vrij om een gesprek met een rechtbank aan te vragen of een klacht in te dienen. Dit geldt ook voor GI’s. Er heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden waarbij een vertegenwoordiger van de advocatuur aanwezig was. Daarnaast is een gesprek naar aanleiding van een klacht over de bejegening richting medewerkers van JBN. Het horen van de klacht is onderdeel van de klachtenprocedure.
JBN heeft aangegeven dat de gesprekken geen betrekking hadden op de inhoudelijke beoordeling van zaken. Ook de Rechtbank Noord-Nederland heeft aangegeven dat het gesprek niet ging over individuele zaken. Het is aan JBN en de rechtbank zelf om, indien een ander beeld is ontstaan, hierop te reageren. Dat is niet aan mij.
Deelt u de opvatting dat dit incident de noodzaak onderstreept om het ketenpartnerschap structureel te herzien, waarbij GI’s geen toegang meer hebben tot gerechtsbesturen voor klachten over individuele rechters?
Zie antwoord vraag 12.
Acht u het wenselijk dat de rechterlijke macht gesprekken voert met uitvoerende instellingen als JBN over de inhoud van uitspraken, zonder dat daarbij wederhoor of openbaarheid is gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe ziet u de rol van het ministerie als toezichthouder op GI's in het licht van deze situatie? Vindt u dat hier sprake is van overschrijding van grenzen die ingrijpen of sancties rechtvaardigen? Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek te laten doen naar het handelen van de bestuurder van JBN en te onderzoeken of dit handelen past bij haar taakvervulling? Bent u voornemens om de bestuurder hierover te ontbieden en te bevragen over haar handelen?
Het toezicht op de GI’s is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid. De inspecties houden onafhankelijk toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kunnen ingrijpen indien zij dit nodig achten. De inspecties voeren thans bij JBN toezicht uit naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. De inspecties kijken in hun onderzoek ook naar de wijze waarop de bestuurder verantwoordelijkheid neemt als de organisatie de kwaliteit van de uitvoering onvoldoende kan waarmaken. Wanneer de bestuurder hier niet in slaagt, verwachten de inspecties dat bestuurders transparant zijn over de onwenselijke gevolgen hiervan voor jeugdigen en hun gezinnen. Het rapport over het verdiepend toezicht bij JBN is op 24 juli jongsleden door de inspecties openbaar gemaakt. De inspecties hebben naar aanleiding van de uitkomsten verscherpt toezicht ingesteld bij JBN. Zie verder het antwoord op vraag 8 en 9 en het antwoord vraag 12, 13 en 14.
Bent u voornemens om samen met de Raad voor de rechtspraak afspraken te maken over wat wel en niet behoort tot de taken van de gecertificeerde instellingen en richtlijnen op te stellen dat dergelijke (geheime) gesprekken en afspraken tussen partijen niet meer voor kunnen komen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 4 en 6.
Overweegt u in het licht van dit incident om de certificering van JBN te laten her beoordelen of in te trekken?
Nee. Het is niet aan mij maar aan het Keurmerkinstituut (hierna KMI) – als zelfstandig bestuursorgaan – om te oordelen over de certificaten inzake jeugdbescherming en jeugdreclassering. Indien het KMI constateert dat GI’s niet op alle onderdelen voldoen aan het normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering kan geen regulier certificaat worden verleend. Er kan dan een overbruggingscertificaat voor de duur van negen maanden worden afgegeven, mits voor het KMI voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. In december heeft het KMI het certificaat van Jeugdbescherming Noord geschorst en is een tijdelijk overbruggingscertificaat afgegeven.
Bent u het ermee eens dat wat hier is gebeurd het vertrouwen in de rechtsstaat ernstig kan schaden en dat dit niet helpend is in het herstel van vertrouwen in de toch al broze staat waar de rechtsstaat in verkeert?
Alle schijn van onder drukzetting van de rechtspraak kan het vertrouwen in de rechtsstaat schaden. Op basis van de gesprekken die ik heb gevoerd met JBN en de Rechtbank Noord-Nederland (zie vraag 4 en 6), ben ik van mening dat hier in dit geval geen sprake van is en bestaande procedures zijn gevolgd.
Het is aan de rechtspraak zelf om te reflecteren op haar keuzes wie wel en wie niet te spreken en hoe dit het vertrouwen in haar onafhankelijkheid beïnvloedt.
Het artikel ‘Nederland levert militair materieel aan dubieuze regimes’ |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Sarah Dobbe |
|
Boerma |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Liever koopman dan dominee: «Nederland levert militair materieel aan dubieuze regimes»»?1
Ja.
Bent u bekend met het ook voor Nederland geldende VN Arms Trade Treaty2 en het Europees Gemeenschappelijk Standpunt3? Deelt u de mening dat die normen vaststellen dat handelsbelangen niet zwaarder mogen wegen dan het risico dat de militaire goederen voor schendingen zullen worden gebruikt? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier het Nederlands beleid waarborgt dat het risico dat Nederlandse wapens terechtkomen bij regimes die mensenrechten schenden, wordt voorkomen?
Het kabinet informeert de Kamer regelmatig en uitvoerig over het Nederlandse exportcontrolebeleid, onder andere via de jaarrapporten, versnelde rapportage per brief over bepaalde transacties en de beantwoording van diverse schriftelijke vragen over het onderwerp.
Daarin wordt veelvoudig toegelicht dat exportcontrole van militaire goederen is bedoeld om de ongewenste verspreiding en gebruik van militaire goederen te voorkomen en ervoor te zorgen dat een export geen activiteiten ondersteunt die in strijd zijn met Nederlandse belangen en verplichtingen.
Het kabinet toetst daartoe exportaanvragen voor militaire goederen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt (EUGS, 2008/944/GBVB) inzake wapenexport (hierna: EUGS) met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik. Met deze toets wordt eveneens voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het wapenhandelsverdrag. Onderdeel van de toets is een analyse van het risico dat uit te voeren goederen gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht. Uit het EUGS vloeit voort dat, daar waar een duidelijk risico op dergelijk gebruik wordt vastgesteld, een vergunningaanvraag dient te worden afgewezen. Het kabinet past dit toetsingsbeleid zorgvuldig toe.
Deelt u dat deze juridische norm vereist dat het exporterende land niet handelt op basis van bewijs van schendingen maar op basis van een inschatting van het risico dat de geëxporteerde militaire goederen bijdragen aan mensenrechtenschendingen, zodat verkeerd gebruik van militaire middelen wordt voorkomen? Zo nee, kunt u toelichten hoe u de internationale norm interpreteert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de IOB Beleidsdoorlichting «Non-proliferatie wapenbeheersing en exportcontrole van strategische goederen»?4 Deelt u de conclusie dat adviesmemo’s over het verstrekken van vergunningen aan bestemmingslanden met een slechte mensenrechtensituatie, te weinig aandacht besteedden aan de specifieke link tussen de te leveren goederen en het risico op specifieke mensenrechtenschendingen?5 Zo nee, waarom niet?
De IOB «beleidsdoorlichting non-proliferatie, wapenbeheersing en exportcontrole van strategische goederen» (2018), die betrekking heeft op de periode 2009–2016, stelt dat de adviesmemo’s in die periode een algemeen beeld gaven van de mensenrechtensituatie in het land van bestemming en te weinig aandacht besteedden aan de vraag hoe het uit te voeren goed zou kunnen bijdragen aan bijvoorbeeld de schending van mensenrechten.
In lijn met de kabinetsreactie6 over de IOB beleidsdoorlichting wordt in de huidige toetsingspraktijk voor zover mogelijk in meer details en op basis van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik per aanvraag onder meer zorgvuldig beoordeeld wat het risico is dat de betreffende goederen worden gebruikt bij ernstige schendingen van mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht. Conform criterium twee van het EUGS leidt een duidelijk risico op dergelijk ongewenst gebruikt tot een afwijzing.
De link tussen te leveren goederen en het risico op mensenrechtenschendingen maakt daarmee een centraal onderdeel uit van de wapenexporttoets.
Kunt u bevestigen dat het grootste deel van de militaire vergunningen wordt aangevraagd door maritieme bedrijven, of door bedrijven die radar-, communicatie- en vuurgeleidingssystemen leveren aan maritieme bedrijven? Zo ja, welk percentage van de totale waarde van de militaire export gaat naar deze sector? Zo nee, kunt u de Kamer informeren over de andere sectoren die militaire exportvergunningen aanvragen?
De data ten aanzien van vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen worden niet per sector bijgehouden. Hierdoor is niet te zeggen welke sector het hoogste aantal aanvragen doet. Uit de data ten aanzien van afgegeven vergunningen is wel op te maken wat de waarde van de afgegeven vergunningen per categorie militaire goederen is, zoals elektronische apparatuur, radar-, en vuurgeleidingssystemen, oorlogsschepen en onderdelen daarvoor.
Zo bedroeg in 20247 de totale waarde van de afgegeven vergunningen voor definitieve uitvoer van ML5 goederen (vuurgeleidingssystemen, bewakings- en waarschuwingssystemen, en aanverwante systemen, test- en uitlijningsapparatuur en apparatuur voor tegenmaatregelen, speciaal ontworpen voor militair gebruik en speciaal ontworpen onderdelen en toebehoren daarvoor) € 71,63 miljoen. In 20238 bedroeg dit € 268,38 miljoen. Het betreft hier goederen die in veel gevallen, maar niet uitsluitend, verband houden met de maritieme sector.
De totale waarde van de in 2024 afgegeven vergunningen voor definitieve uitvoer van ML9 goederen (oorlogsschepen, zowel oppervlakteschepen als onderzeeboten, speciale scheepsuitrusting, toebehoren, onderdelen en andere oppervlakteschepen) bedroeg € 71,75 miljoen. In 2023 bedroeg dit € 103,80 miljoen. De totale waarde van alle afgegeven vergunningen in 2024 en 2023 bedroeg respectievelijk € 1,87 miljard en € 1,78 miljard. Voor verdere details over de export van militaire goederen verwijs ik graag naar de jaarrapporten en reguliere maandrapportages hierover.
Bent u bekend met de berichten die het Egyptische regime van verschillende vormen van mensenrechtenschendingen beschuldigen?6
Ja.
Klopt het dat de bewindspersonen voor Buitenlandse Handel in de afgelopen 10 jaar minstens 44 militaire exporten naar Egypte goedkeurden, met totale waarde van 243,7 miljoen euro? Zo nee, kunt u aangeven hoeveel militaire exporten naar Egypte in de laatste 10 jaar zijn goedgekeurd en welke waarde die vertegenwoordigen?
In de afgelopen 10 jaar heeft Nederland in totaal 95 vergunningen, met een totale waarde van ongeveer € 677 miljoen, afgegeven voor uitvoer naar Egypte. Hier maken ook de vergunningen voor tijdelijke uitvoer en de vergunningen ter vervanging van eerder afgegeven vergunningen deel van uit. Voor een goed begrip van de daadwerkelijke uitvoer moeten de tijdelijke uitvoer (goederen komen terug naar Nederland) en de vergunningen ter vervanging van (meetellen zou tot het meermaals meewegen van eenzelfde transactie leiden) buiten beschouwing worden gelaten. Wanneer gekeken wordt naar vergunningen met Egypte als land van eindbestemming (eindgebruik in Egypte), uitgezonderd de vergunningen voor tijdelijke uitvoer en vergunningen ter vervanging van, zijn er in de afgelopen 10 jaar 32 vergunningen afgegeven met een totale waarde van € 140 miljoen euro. Het is voor het kabinet niet duidelijk hoe Follow the Money tot de in het artikel genoemde getallen komt.
Kunt u bevestigen dat in 2023 een exportvergunning voor tien radar- en communicatiesystemen voor Egyptische marineschepen voorlag? Kunt u bevestigen dat ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelden dat er een duidelijk risico was dat de marineschepen en de Nederlandse radars bij nieuwe mensenrechtenschendingen gebruikt zouden worden, en dus tegen de vergunningverlening adviseerden?
In verband met de bedrijfsvertrouwelijk aard van deze informatie doet het kabinet geen uitspraken over aantallen goederen binnen vergunningaanvragen.
Het kabinet toetst exportaanvragen voor militair goederen zorgvuldig en in lijn met de Europese kaders voor wapenexportcontrole. Daar waar een duidelijk risico wordt vastgesteld dat militaire goederen gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
De Staatssecretaris van Buitenlandse Handel neemt op basis van (soms bij hoge uitzondering uiteenlopende) ambtelijke adviezen en op basis van een buitenlandpolitiek advies van de Minister van Buitenlandse Zaken een besluit over uitvoer van militaire goederen. In geval van de twee vergunningen waarover uw Kamer op 24 mei 2023 is geïnformeerd kon geen duidelijk risico worden vastgesteld omdat de berichten over mogelijke schendingen onvoldoende specifiek waren.
In haar brief van 24 mei 2023 aan de Kamer7 stelde toenmalig Minister voor Buitenlandse Handel Schreinemacher dat «niet kan worden vastgesteld» of hetzelfde type schip was gebruikt bij de eerdere mensenrechtenschendingen, en of de Egyptische marine de schepen en de te leveren radarsystemen zou gaan inzetten bij begaan van mensenrechtenschendingen. De beslisnota8 biedt de Minister twee opties, en stelt dat er geen ambtelijke overeenstemming is over de afweging van informatie. Deelt u de conclusie dat, met het zwaarder laten wegen van de noodzaak voor bewijslast, de juridische norm die het voorkomen van risico vooropstelt, niet wordt gerespecteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bevestigen dat diezelfde ambtenaren stelden dat het goedkeuren ervan kon «leiden tot vervolgorders»? Zo ja, is er al sprake van vervolgorders?
De betreffende passage is een veel voorkomende passage in beslisnota’s op het vlak van wapenexportcontrole. Het betreft een feitelijke vaststelling dat een goedgekeurde vergunningaanvraag kan leiden tot vervolgorders voor de aanvrager. Conform het EUGS mogen de lidstaten rekening houden met het effect van een voorgestelde uitvoer op economische en industriële belangen, maar deze factoren zijn niet van invloed op de toepassing van de wapenexportcriteria.
In verband met bedrijfsvertrouwelijk informatie doet het kabinet geen uitspraken over eventuele vervolgorders.
Kunt u aangeven in welke mate Europese samenwerking binnen het Verdrag van Aken, heeft meegespeeld in de beslissing om de vergunningverlening voor de export van de tien radar- en communicatiesystemen voor de Egyptische marine goed te keuren? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten daarvoor worden gehanteerd? Zo nee, op welke samenwerking doelden de ambtenaren in hun advies dat het niet verlenen van de vergunning de defensiesamenwerking binnen Europa in de weg zou staan?
Het kabinet is van mening dat een vitale Nederlandse Defensie Technologische en Industriële basis van belang is voor een robuuste bijdrage aan de Europese Defensie Technologische en Industriële basis (EDTIB) als waarborg voor onze veiligheid, de bevordering van de internationale rechtsorde en verbetering van het Europese vermogen tot zelfstandig optreden. Om deze reden wil het kabinet Europese defensie-industrie samenwerking versterken en Nederlandse deelname aan deze projecten stimuleren. Dit vraagt om eerlijke concurrentie (een gelijk speelveld) en verdere convergentie van het wapenexportbeleid in Europa dat via toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein (ook wel bekend als het Verdrag van Aken) gerealiseerd kan worden.
De criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole zijn het toetsingskader op basis waarvan een vergunningaanvraag wordt beoordeeld. De reden om over te gaan tot het verlenen van een exportvergunning was de positieve beoordeling van de aanvraag aan de hand van het EUGS. Wel kunnen overige overwegingen bij een vergunningaanvraag worden meegegeven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, mogen lidstaten conform artikel 10 van het EUGS bij de toetsing van exportaanvragen ook rekening houden met het effect van de voorgestelde uitvoer op hun economische, sociale, commerciële en industriële belangen. Echter, deze factoren zijn niet van invloed op de toepassing van de 8 criteria van het EUGS. De voorgenomen toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein doet niet af aan de zorgvuldigheid van de toetsingspraktijk.
Deelt u het standpunt van toenmalig Minister Schreinemacher dat «toetreding [tot het Verdrag van Aken] zou ook betekenen dat de lat qua exportcontrole in Nederland behoorlijk naar beneden gaat»?9 Zo nee, waarom niet?
Zoals in Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese Defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid»13 van 14 juli 2023 is weergegeven, is het kabinet van mening dat toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in defensiedomein kan leiden tot verdere convergentie van het wapenexportbeleid zodat de verdragspartijen dezelfde hoge standaarden ten aanzien van het wapenexportbeleid hanteren.
Kunt u bevestigen dat uw departement voor 2017 ook exportvergunningen verleende voor de levering van militaire goederen aan andere landen in de regio waar mensenrechtenschendingen of risico’s daarop golden, zoals naar de Verenigde Aribische Emiraten en Saudi-Arabië?
Ook vóór 2017 heeft Nederland vergunningen toegekend voor de uitvoer van militaire goederen naar de Verenigde Arabische Emiraten en Saudi-Arabië. Deze informatie is eerder via diverse jaarrapporten met uw Kamer gecommuniceerd en is ook via de reguliere maandrapportages publiekelijk gerapporteerd. Deze zijn alle getoetst aan de Europese kaders voor wapenexportcontrole. Eventuele zorgen over de mensenrechtensituatie in een land van bestemming zijn een belangrijk onderdeel van de toetsing van aanvragen voor een exportvergunning. Hierbij wordt elke aanvraag zorgvuldig getoetst met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik. Indien uit die analyse een duidelijk risico op gebruik van de uit te voeren goederen bij mensenrechtenschendingen volgt dan leidt dit tot een afwijzing.
Kunt u bevestigen dat het opheffen van de strikte beoordeling van vergunningen aan deze landen in 2023, is ingegeven vanuit de redenering dat de strikte benadering door Nederland, Europese defensiesamenwerking binnen het Verdrag van Aken in de weg staat?
Het aanvullend nationaal beleid dat in juli 2023 is opgeheven gold ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Turkije in reactie op hun betrokkenheid in respectievelijk Jemen en Syrië. De reden voor afschaffing van dit beleid was drieledig.
Allereerst is het kabinet van mening dat, zoals ook in de Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese Defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid»14 van 14 juli 2023 is vermeld, aanvullend nationaal beleid in de vorm van een presumption of denial niet noodzakelijk is om te voorkomen dat Nederlandse strategische goederen in Jemen of Syrië worden ingezet. Een toets van de transactie aan de acht criteria van het EUGS, in het bijzonder aan criterium 2 «Eerbiediging mensenrechten en naleving internationaal humanitair recht» en 4 «Handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio», heeft dezelfde uitkomst in geval van ongewenste transacties.
Ten tweede kon de presumption of denial tot de ongewenste situatie leiden dat ook transacties die niet duidelijk in verband konden worden gebracht met Syrië en Jemen, maar tegemoetkwamen aan een legitieme veiligheidsbehoefte van eindgebruikers, moesten worden afgewezen.
Ten derde past het hanteren van aanvullend nationaal beleid niet goed bij de systematiek van het verdrag waarin verdragspartners vertrouwen op elkaars exportcontroletoets. Het kabinet heeft met de afschaffing van het aanvullend nationaal beleid bijgedragen aan een gelijker speelveld in Europa zonder in te boeten op een strikte toets aan het EUGS, waar ook de verdragspartijen van het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein aan gebonden zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 31 augustus 2025, zodat de informatie gebruikt kan worden tijdens het commissiedebat «Wapenexportbeleid» van 3 september 2025?
U heeft de beantwoording ontvangen voorafgaand aan het het commissiedebat «Wapenexportbeleid» van 3 september 2025.
Het bericht ‘COA opnieuw honderden miljoenen extra kwijt aan asielopvang’ |
|
Queeny Rajkowski (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht uit het Financieel Dagblad «COA opnieuw honderden miljoenen extra kwijt aan asielopvang»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de onrechtmatigheden van 655 miljoen euro in 2024? Deelt u de mening dat dit een enorm bedrag is? Hoe beoordeelt u de forse groei van onrechtmatigheden ten opzichte van 2023 à 359 miljoen euro?
Vooropgesteld: onrechtmatigheden zijn onwenselijk. De hoge druk op de asielopvang heeft er echter voor gezorgd dat het naleven van de Europese aanbestedingswetgeving sinds 2023 onder druk is komen te staan. De hieruit voortkomende onrechtmatigheden zijn helaas onvermijdelijk gebleken gegeven de opgave om iedereen die daar recht op heeft een veilige plek te bieden. De benodigde snelheid van handelen lag vele malen hoger dan de doorlooptijd die een rechtmatige inkoopprocedure kent. Ik hecht eraan te vermelden dat ook de accountant aangeeft dat de opgave van het COA het lastig maakt om rechtmatig te gunnen.
Het kabinet zet er verder op in om de omvang van migratie naar Nederland te beperken door maatregelen te nemen om de instroom te beperken. Dit is mede bepalend voor de opgave van het COA. Het is daarbij ook van groot belang, ook conform het hoofdlijnenakkoord, de doorstroom van statushouders te versnellen. Ook dit verlaagt de druk op het COA.
Overigens is belangrijk te benadrukken dat de onrechtmatigheden niet hebben geleid tot het uitgeven van teveel of onterechte betalingen. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord op vraag 3.
Het COA heeft de omvang, de aard en de oorzaak van de onrechtmatigheden goed in beeld en zet alles op alles om onrechtmatigheden te voorkomen. Het COA heeft in 2024 maatregelen doorgevoerd om de inkooponrechtmatigheden structureel op te lossen, zoals een aanbestedingskalender, maandelijkse spendanalyse, introductie van het Dynamisch Aankoopsysteem (DAS), doorontwikkelingen van de inkoopfunctie, aanbestedingstrajecten opstarten voor de onrechtmatige contracten. De effecten van deze maatregelen zijn echter niet direct zichtbaar in de cijfers van 2024, mede omdat doorlooptijden van aanbesteding minimaal 6 maanden is. Daarnaast hebben contracten die op onrechtmatige wijze zijn afgesloten vaak een looptijd van meerdere jaren.
Waar bestaan de onrechtmatigheden uit? Kunt u een splitsing maken per categorie?
De totale onrechtmatigheid bedraagt € 655,2 miljoen. Dit is uit te splitsen naar:
Hebben de onrechtmatigheden voornamelijk te maken met tijdelijke of reguliere opvang?
De onrechtmatigheden hebben voor een aanzienlijk deel te maken met tijdelijke contracten voor schepen die niet Europees aanbesteed zijn (€ 241,7 mln.) en wezenlijke wijzigingen die zich voordoen in huidige contracten doordat er sprake is van snelle groei van aantallen bewoners, locaties, personeel etc. (€ 258 mln.).
Welke maatregelen zijn er getroffen naar aanleiding van de onrechtmatigheden van 2023? Hebben zij effect gehad? Zo nee, waarom niet en wat gaat u veranderen? Zo ja, hoe kan het dan dat er een verdubbeling heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2024?
Het COA is in 2024 gestart met een aanbestedingskalender om adequaat te kunnen voorbereiden op aanbestedingsprocedures. Daarnaast wordt gewerkt met een spendanalyse om mogelijke onrechtmatigheden tijdig te kunnen onderkennen en bij te sturen en zo de wezenlijke wijzigingen in contracten zoveel mogelijk te voorkomen. Het COA investeert in de doorontwikkeling van de inkoop- en contractmanagement functies. Daarnaast is het COA voornemens om in 2025 alle contracten ten aanzien van de opvang op schepen aan te besteden via de Dynamisch Aankoopsysteem (DAS). De verwachting is dat de onrechtmatigheid ten aanzien van de opvang op schepen gering zal zijn in 2026.
Hoe vaak komt het voor dat ondernemers onterecht geld ontvangen of geld terugstorten?
Er vinden diverse checks and balances plaats, waarbij er in het kader van controles technische functiescheiding is ingebouwd, voordat betalingen aan leveranciers vanuit het COA gedaan worden. Desalniettemin valt niet met 100% zekerheid uit te sluiten dat in enkele gevallen een foutieve betaling wordt gedaan, die daarna ook wordt teruggevorderd. Dit betreffen uitzonderingen en is niet de standaard. Dit is een risico bij zowel het COA als bij andere organisaties/bedrijven en komt bij het COA ook niet vaker voor dan elders.
Is er sprake van een geautomatiseerd facturatiesysteem? Hebben de onrechtmatigheden daarmee te maken of gaat het om menselijk (handmatig) handelen? Kunt u hier een toelichting op geven? Zo nee, waarom niet?
Het COA maakt gebruik van een geautomatiseerd systeem. De onrechtmatige inkopen zijn geen gevolg van het geautomatiseerde systeem, maar kennen verschillende oorzaken. Deze oorzaken heb ik opgenomen in het antwoord op vraag 3. Voor een analyse op de oorzaken verwijzen wij u naar de rechtmatigheidsverantwoording opgenomen in de financiële verantwoording 2024 van het COA.
Deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk inzicht moet komen in de onrechtmatigheden en waar mogelijk herstel moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u bereid hier opvolging aan te geven? Kunt u de Kamer hier periodiek over informeren? Zo nee, waarom niet?
Het COA rapporteert in haar financiële verantwoording jaarlijks over onrechtmatigheden. Deze jaarverantwoording bevat tevens een rechtmatigheidsverantwoording en wordt door de accountant van het COA gecontroleerd op getrouwheid. In de rechtmatigheidsverantwoording wordt inzicht verschaft over de onrechtmatigheden, oorzaken van de onrechtmatigheden en de herstelacties. Hierover wordt op dit moment gerapporteerd in de jaarverantwoording van het COA.
De uitvoering van de motie over kinderen in de asielopvang |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
![]() |
Heeft u met uw brief gedateerd 11 juli, door ons ontvangen op 14 juli, getiteld «Diverse onderwerpen op het gebied van opvang» (Kamerstuk 19 637, nr. 3458), uitvoering proberen te geven aan de hele strekking van de aangenomen motie-Van Nispen1 over het opvangen van kinderen op voor hen geschikte locaties, of volgt er nog meer?
Ik onderschrijf de doelstelling van deze motie geheel en het blijft mijn inzet dat kinderen worden opgevangen in geschikte locaties. Mede daarom is het COA bezig met een hernieuwde inventarisatie van de situatie van kinderen en amv’s in de (asiel)opvang. Deze inventarisatie brengt in kaart welke locaties wel of niet voldoen aan de opvangstandaarden voor kinderen, en wat nodig is om verbeteringen te realiseren. In mijn brief van 11 juli jl. heb ik aangegeven dat met het oog op het feit dat de zomervakantie in delen van het land al begonnen is én door het aanhoudende tekort aan structurele opvangplekken, ik op zo’n korte termijn, nog geen gehoor kan geven aan het eerste deel van deze motie.
Zie hiertoe ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat het ministerie signalen heeft ontvangen over enkele locaties die ver onder de standaarden zitten waar kinderen verantwoord kunnen worden opgevangen? Zo ja, wanneer? Wat heeft u daarmee gedaan?
Het COA heeft vorige week van het kinderrechtencollectief signalen ontvangen betreffende enkele locaties waar opvang voor kinderen niet houdbaar zou zijn, met name omdat een buitenspeelruimte zou ontbreken. Het COA herkent zich niet in die exacte kritiek omdat de locaties die het betrof allemaal beschikken over een buitenspeelruimte, al erkent het COA dat ook die niet ideaal is. Het COA heeft contact gelegd met het kinderrechtencollectief om de punten van kritiek helderder te krijgen en te bezien wat er mogelijk is. Het COA zal dit bovendien betrekken bij de inventarisatie en het verbeterplan zoals beschreven in vraag 5.
Bent u met de betreffende gemeenten hierover in gesprek gegaan om te bespreken hoe de situatie van kinderen verbeterd kan worden? Zo ja, met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
Alvorens met de gemeenten in gesprek te gaan worden de uitkomsten afgewacht van de hernieuwde inventarisatie van de situatie van kinderen en amv’s in de (asiel)opvang. Afhankelijk van de uitkomsten en aanbevelingen zal het COA met gemeenten in gesprek gaan om de omstandigheden van kinderen in de opvang te verbeteren. Uiteindelijk is en blijft het doel om kinderen op te vangen in geschikte locaties. Zoals hiervoor al aangegeven is dat geen eenvoudige opgave.
Bent u het eens dat het argument van een tekort aan structurele opvangplekken u, mede vanwege deze breed aangenomen Kamermotie, niet ontslaat van een zware inspanningsverplichting om direct samen met betreffende gemeenten er alles aan te doen dat de rechten van kinderen worden gerespecteerd, en te bekijken of de kinderen die verblijven op de meest schrijnende locaties kunnen worden gehuisvest op plekken waar hun rechten niet structureel worden geschonden? Zo nee, waarom niet?
Ja
Wat kunt en gaat u meer doen om hiervoor te zorgen?
Het is mijn inzet om voldoende duurzame opvangplekken te organiseren. Het COA zet zich, samen met de gemeenten, in om deze plekken daadwerkelijk te realiseren en op die manier dure noodopvang af te kunnen stoten. Voor de opvang van kinderen wordt extra aandacht gevraagd. Samen wordt ingezet op veilige opvanglocaties die aansluiten bij de specifieke behoeften van deze jongeren, met extra aandacht voor hun ontwikkeling en bescherming. Verder is het streven dat op iedere COA-locatie een contactpersoon kind aanwezig is. Deze persoon is verantwoordelijk voor het organiseren van activiteiten en coördinerend in het bieden van begeleiding en voorlichting aan kinderen.
Het COA is verzocht voort te bouwen op bestaande verbeterplannen voor deze doelgroepen. Daarbij blijft het uitgangspunt dat kinderen, amv’s en andere kwetsbare groepen niet worden opgevangen op noodopvanglocaties. Wanneer dit toch noodzakelijk is, moeten die locaties kunnen voorzien in hun specifieke begeleidings- en activiteitenbehoeften.
Daarnaast is het COA gestart met een hernieuwde inventarisatie van de situatie van kinderen en amv’s in de (asiel)opvang. Deze inventarisatie brengt in kaart welke locaties wel of niet voldoen aan de opvangstandaarden voor kinderen, en wat nodig is om verbeteringen te realiseren. Op basis van de uitkomsten zullen gerichte maatregelen worden getroffen om de opvangsituatie van kinderen en amv’s te verbeteren.
Daarnaast kan ik toezeggen dat bij de realisatie van nieuwe reguliere opvangplekken, naast bewoners van de dure tijdelijke opvang in boten en hotels, ook gezinnen met kinderen voorrang krijgen.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden, ook gezien het feit dat de zomervakantie op veel plekken al is begonnen en kinderen op de meest zorgwekkende locaties niet eens buiten kunnen spelen?
Ja
Het artikel Economic sanctions now: the EU is Israel’s largest investor |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van bovenstaand artikel?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat Nederland de grootste investeerder in Israël ter wereld is?
Het is niet zonder meer te zeggen waar Nederland staat op de ranglijst van inkomende en uitgaande investeringen in relatie tot Israël. Het investeringsaandeel van Nederlandse bedrijven in Israël, niet zijnde een doorvoermaatschappij of een onderdeel van een buitenlandse multinational, lag eind 2024 op minder dan 1 miljard euro. De uitsplitsing die hieronder wordt gemaakt kan het kabinet niet voor andere landen maken. Om goed te kunnen vergelijken is dat wel nodig.
De Nederlandse investeringen in Israël eind 2023 (zogenaamde directionele cijfers, waarbij investeringen tussen moeder- en dochteronderneming binnen hetzelfde concern met elkaar zijn verrekend) worden geraamd op 31,2 miljard euro door de Nederlandsche Bank. De raming voor eind 2024 is 27,3 miljard euro. Van deze investeringen komt meer dan 20% vanuit Special Purpose Entities, ook wel brievenbusfirma’s genoemd, ongeveer 5% vanuit overige doorstroom-vennootschappen en circa 70% vanuit niet-financiële vennootschappen (bedrijven met economische substantie in Nederland in de vorm van productie en werknemers). Van deze niet-financiële vennootschappen is ruim 95% onderdeel van een buitenlandse multinational. Er lopen dus vooral buitenlandse kapitaalstromen via Nederland naar Israël. Het kabinet heeft hierop beperkte invloed.
Erkent u dat Nederland, met inachtneming van de informatie uit bovenstaand artikel, over een unieke en sterke positie beschikt om het handelen van de Israëlische regering in Gaza te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete aanvullende acties bent u bereid hieraan te koppelen?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 20252 zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren. Handelspolitieke en economische maatregelen maken deel uit van deze inzet.
Daarnaast is, zoals toegelicht in antwoord 2, het investeringsaandeel van Nederlandse bedrijven, niet zijnde een doorvoermaatschappij of onderdeel van een buitenlandse multinational, beperkter dan in het artikel staat. Het betreffen voornamelijk buitenlandse kapitaalstromen. De economische invloed richting de Israëlische regering is op dit gebied dus daarmee beperkter dan SOMO het Nederlandse kabinet toedicht.
Klopt het dat zo’n 12% van de Nederlandse investeringen in Israël voortkomt uit zogenoemde brievenbusfirma’s?
Zie het antwoord op vraag 2.
Zo ja, kunt u uiteenzetten waaruit de rest van de Nederlandse investeringen in Israël bestaat?
Zie antwoord vraag 4.
Zo nee, kunt u uiteenzetten waaruit het totale aantal Nederlandse investeringen in Israël dan concreet bestaat?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te komen tot het instellen van een nationaal economisch sanctiepakket tegen Israël naar aanleiding van bovenstaande? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 2025 zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren, zowel in EU-verband als op nationaal niveau. Het heeft de voorkeur van het kabinet om zo veel mogelijk in Europees verband op te treden. Hiermee wordt namelijk een krachtig signaal afgegeven. Tegelijkertijd blijft, bij uitblijven van consensus in EU-verband, het noodzakelijk om druk te houden door stappen op nationaal niveau te zetten.
Zo heeft het kabinet besloten om over te gaan tot het actiever uitdragen van het ontmoedigingsbeleid ten aanzien van economische activiteiten van Nederlandse bedrijven in nederzettingen. Sinds 15 juli 2025 wordt het ontmoedigingsbeleid uitgedragen op de websites van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de ambassade in Tel Aviv. Ook dragen de ambassade Tel Aviv en de RVO het ontmoedigingsbeleid actief uit richting het Nederlands bedrijfsleven zoals tijdens voorlichtingsbijeenkomsten. Daarnaast wordt verkend of de toepassing van het ontmoedigingsbeleid kan worden uitgebreid, bijvoorbeeld naar Nederlandse pensioenfondsen.
In de Staat van de Unie-toespraak van 10 september jl. kondigde Europese Commissievoorzitter Von der Leyen maatregelen tegen Israël aan. De Commissie stelt de gedeeltelijke opschorting van het handelsgedeelte van het EU-Israël Associatieakkoord voor. Daarnaast bepleit de Commissie aanname van het voorstel tot het sanctioneren van de extremistische Ministers Ben-Gvir en Smotrich, additionele sancties tegen gewelddadige kolonisten en organisaties, alsmede additionele sancties tegen Hamas. Veel van de voorstellen die de Commissie doet zijn in lijn met hetgeen waarvoor Nederland al langer binnen de EU pleit en kunnen daarom rekenen op de steun van het kabinet. Verder dringt het kabinet op EU-niveau in samenwerking met gelijkgestemde partners aan op een voorstel van de Europese Commissie voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de illegale nederzettingen in bezet gebied, conform de motie Van Campen en Boswijk.3 Wegens het uitblijven van draagvlak voor dergelijke maatregelen op EU-niveau, werkt het kabinet aan nationale maatregelen met betrekking tot invoer van producten afkomstig uit de illegale nederzettingen. Dit doet Nederland parallel met gelijkgezinde landen.
Bent u bereid om kritisch te kijken naar het belastingverdrag dat Nederland heeft met Israël, en deze zo mogelijk op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Nederland staat in beginsel open voor belastingverdragen met ieder land. Belastingverdragen zijn primair bedoeld om fiscale belemmeringen weg te nemen bij het grensoverschrijdend ondernemen en werken, bijvoorbeeld door dubbele belastingheffing te voorkomen en juridische zekerheid te bieden aan burgers en bedrijven. Indien een verdragsland de gemaakte afspraken eenzijdig niet naleeft of toepast, kan dat vanuit fiscale invalshoek aanleiding geven om het belastingverdrag (gedeeltelijk) op te schorten. Voor het belastingverdrag met Israël is dat op dit moment niet het geval.
Bent u bereid te pleiten voor opschorting van het Europese Unie (EU)-Israël Associatieverdrag? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 2025 zet het kabinet zich op EU-niveau onder meer in voor opschorting van het handelsdeel van het Associatieakkoord met Israël.
Bent u bereid bovenstaande vragen los van elkaar te beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk separaat beantwoord.
De toekenning van de extra middelen voor het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Nobel |
|
![]() |
Hoe staat het met de uitvoering van het amendement Grinwis c.s. dat € 50 miljoen extra toevoegt aan het Tijdelijk Noodfonds Energie?1
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het initiatief van de Tweede Kamer om extra middelen om energiearmoede tegen te gaan, zeer waardeer. De afgelopen jaren heeft het Rijk zich ingezet om energiearmoede te verlagen. De inzet van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie en de energieleveranciers zijn daarbij belangrijke partners geweest. De privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 maakt het onmogelijk om dit jaar extra middelen toe te voegen zonder grote financiële en juridische risico’s. Met de aangehouden verhouding tussen publieke en private financiering is de maximale ruimte bereikt, waarbij het Rijk minder dan twee derde van de totale middelen aan het fonds beschikbaar mag stellen. Indien extra Rijksmiddelen uit het amendement zonder aanvullende private dekking aan het Tijdelijk Noodfonds Energie worden toegevoegd, is het risico groot dat het Tijdelijk Noodfonds Energie als een buitenwettelijk bestuursorgaan wordt gekwalificeerd. Dit kan verschillende consequenties hebben. Eén van de mogelijke consequenties is dat een huishouden als gevolg van deze steun gekort kan worden op de (bijstands)uitkering. Een andere consequentie is het ontstaan van een open einderegeling. De omvang is niet exact te bepalen, dit kan zeker honderden miljoenen euro’s betreffen.
Er ligt echter nog altijd een maatschappelijke opgave, zo laten ook de recente cijfers van TNO zien2. Dat is de reden waarom ik werk aan een publiek energiefonds, in het kader van het Social Climate Fund (SCF)3, om huishoudens te ondersteunen op de energierekening. Bij een publiek fonds is het mogelijk om hiervoor rijksmiddelen zonder private inleg voor dit doeleinde beschikbaar te stellen.
Er wordt verkend of de € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de beschikbare middelen voor het te ontwikkelen publieke energiefonds voor de ondersteuning van huishoudens op de energierekening. Met deze aanvulling op de middelen van het SCF kan de looptijd van het publieke energiefonds worden verlengd. Het streven is om de tegemoetkoming vanuit een publiek energiefonds ten behoeve van de winterperiode vanaf 2026/2027 beschikbaar te stellen. Er wordt bij de uitwerking van het fonds bezien of het (technisch) mogelijk is om met terugwerkende kracht huishoudens over 2026 steun toe te kennen.
Hoe staat het met de verwerking van de 210.000 ontvangen aanvragen die waren binnengekomen alvorens het loket werd gesloten op 29 april jl.? Hoeveel van de aanvragen kon aanvankelijk niet worden gehonoreerd met het budget van € 56,3 miljoen, maar nu wel met de € 50 miljoen extra?
In totaal hebben zo’n 227.000 huishoudens een aanvraag gedaan bij de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) in 2025. Op dit moment zijn er ruim 115.000 van de aanvragen goedgekeurd. Er is inmiddels zo’n 97% van de aanvragen behandeld. Deze huishoudens voldoen aan de vooraf gecommuniceerde voorwaarden (inkomen en energiequote) en ontvangen steun. Het aantal huishoudens dat daarmee in 2025 steun krijgt, is op dit moment vergelijkbaar met het aantal in 2024. De huishoudens die aan de voorwaarden voldoen, ontvangen in 2025 gemiddeld zo’n € 77,50 per maand voor een periode van zes maanden.
Van de 227.000 huishoudens wordt dus ongeveer de helft afgewezen. Dit is niet omdat de middelen niet toereikend zijn, maar omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden. Zij hebben een te hoog inkomen of een te lage energierekening in verhouding met het inkomen.
Hoeveel budget resteert er nog na de verwerking van de ontvangen aanvragen? Wanneer en voor hoe lang wordt het aanvraagloket voor het Noodfonds weer opengesteld, zodat rechthebbenden die niet in de gelegenheid waren om tijdens de eerdere korte openstelling van het fonds een aanvraag in te dienen, dit alsnog kunnen doen?
De inschatting is nu dat nagenoeg het gehele beschikbare bedrag van € 56,3 miljoen wordt uitgekeerd aan huishoudens en er dus vrijwel geen middelen onbenut zijn gebleven.
Staan de private partijen klaar om operationele uitvoering te geven aan het honoreren van de extra aanvragen?
Zoals aangegeven bij vraag 1 wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds. Het energiefonds 2025 was een publiek/ private constructie, zoals bij vraag 1 aangegeven is het niet mogelijk om aanvullende Rijksmiddelen aan deze constructie toe te voegen. Om die reden is deze vraag over operationele uitvoering niet aan de orde.
Aangezien enkele kabinetsleden geen trek leken te hebben in het aangenomen amendement, hoe ziet u erop toe dat het amendement nog in 2025 wordt uitgevoerd en de middelen benut worden en dat het budgetrecht van de Tweede Kamer dus wordt geëerbiedigd?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, maakt de privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 het onmogelijk om dit jaar middelen toe te voegen zonder financiële en juridische risico’s. Het kabinet onderschrijft het doel van het amendement, het ondersteunen van huishoudens met een laag inkomen en een hoge energierekening. Om die reden wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds dat in ontwikkeling is.
In hoeverre draagt deze € 50 miljoen bij aan de instandhouding van de systematiek van het Tijdelijk Noodfonds Energie?
De € 50 miljoen draagt niet bij aan de instandhouding van de systematiek. Zoals in eerdere Kamerbrieven inzake dit energiefonds is aangegeven, is het fonds in 2025 voor de laatste keer via de publiek-private constructie vormgegeven. In de kamerbrieven van 27 juni en 9 september4 jongstleden is aangegeven dat het Ministerie van SZW en het Ministerie van VRO gezamenlijk aan de verdere uitwerking van een voorstel binnen het SCF-plan werken. Dit voorstel is gericht op meerjarige financiële steun voor huishoudens (publiek energiefonds) in combinatie met de verduurzaming van woningen. Het SCF is opgericht om de effecten van het ETS-2-systeem op huishoudens in de meest (financiële) kwetsbare posities te verzachten.
De lessen van de afgelopen jaren over de effectiviteit van het fonds, zoals het bereik van de doelgroep, worden meegenomen in het vervolgtraject van het SCF.
Kunt u deze vragen vraag voor vraag beantwoorden voor aanvang van de augustusbesluitvorming?
Gezien het zomerreces was het niet mogelijk om deze Kamervragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. De verkenning of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds loopt mee in de augustusbesluitvorming.
French court rules Gaza residents can get refugee status |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de Franse Nationale Asielrechtbank (CNDA) op 12 juli 2025, waarin Palestijnen uit Gaza automatisch in aanmerking komen voor vluchtelingenstatus wegens vermeende vervolging door het Israëlische leger?1
Klopt het dat deze personen, na verkrijging van asiel in Frankrijk, zich vrij kunnen bewegen binnen het Schengengebied, inclusief Nederland (mogelijk niet direct, maar in ieder geval na het bezit komen van een Frans vluchtelingenpaspoort)?
Acht u het aanvaardbaar dat Frankrijk zonder enige Europese afstemming beslist dat een hele bevolkingsgroep uit Gaza collectief recht heeft op vluchtelingenstatus, met als gevolg dat Nederland verplicht kan worden deze personen vrij toegang te geven tot ons grondgebied?
Hoe beoordeelt u deze Franse beslissing in het licht van het Europese Dublin-systeem en de Schengenverplichtingen, waarbij landen geacht worden elkaar niet op te zadelen met secundaire migratiestromen?
Heeft u zicht op het aantal Palestijnen uit Gaza dat zich reeds in Frankrijk heeft gevestigd en inmiddels naar Nederland is gereisd of hier verblijf heeft aangevraagd op basis van hun Franse asielstatus?
Nee.
Klopt het dat Frankrijk met deze uitspraak feitelijk het immigratiebeleid van andere EU-lidstaten beïnvloedt, terwijl nationale overheden – waaronder de Nederlandse – géén invloed hebben gehad op deze beslissing?
Nee, zie de beantwoording onder 1–4 en 10.
Deelt u de mening dat een dergelijke eenzijdige interpretatie van het VN-Vluchtelingenverdrag door een individuele lidstaat niet alleen onwenselijk, maar ook onhoudbaar is binnen een gezamenlijk Europees migratiebeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op korte termijn zowel bilateraal met Frankrijk als binnen de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ) opheldering te vragen over de Franse handelwijze en daar ook uw bezwaren krachtig kenbaar te maken?
Ik zie daar hierin geen aanleiding toe.
Hoe kan Nederland geheel of gedeeltelijk de Schengen-afspraken opschorten/opzeggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer met spoed informeren over de concrete risico’s die deze Franse uitspraak met zich meebrengt voor Nederland en andere Schengenlanden, inclusief een inschatting van het aantal betrokken personen en mogelijke beleidsopties?
Bent u bereid om parallel hieraan te onderzoeken welke maatregelen genomen kunnen worden om doorstroom naar Nederland te voorkomen, door onder meer elk beroep op sociale uitkeringen te blokkeren, en de Kamer hierover ook spoedig te informeren?
Nee.