Bent u bekend met de recente explosie bij U.S. Steel in Pennsylvania, Verenigde Staten, waarbij doden zijn gevallen en meerdere mensen gewond zijn geraakt?1
Ja.
We weten de oorzaak van de explosie nog niet, maar we weten dat oude installaties en slecht onderhoud de kans op ernstige ongelukken verhogen: hoe beoordeelt u dit ernstige industriële ongeval?
Ik heb met zorg kennisgenomen van het nieuws rondom dit ernstige industriële ongeval. Mijn medeleven gaat uit naar de nabestaanden van de overledenen. Elk dodelijk ongeval is er één te veel.
In Nederland streef ik naar een leefomgeving die gezond en veilig is en ook zo wordt ervaren. Bedrijven die werken met aanzienlijke gevaarlijke stoffen vallen binnen Europa onder de Seveso-richtlijn. De Seveso-richtlijn is specifiek bedoeld om incidenten te voorkomen en beheersen. De richtlijn zorgt voor een integrale beoordeling op het gebied van omgevingsveiligheid, arbeidsomstandigheden en rampenbestrijding. Controles worden uitgevoerd onder andere door de zes Seveso-omgevingsdiensten via een landelijk risicomodel. Verouderde installaties is al jaren een prioritair thema in Seveso-inspecties.
Bent u bereid om uit voorzorg het veiligheidsbeleid rondom vergelijkbare installaties in Nederland te herzien en op korte termijn extra controles te laten uitvoeren?
De precieze oorzaak van het incident in Pennsylvania is momenteel nog niet bekend. De bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten doen momenteel onderzoek naar de toedracht van het incident in Pittsburgh2.
In Nederland zijn vergunningverlening, toezicht- en handhaving (VTH) in de fysieke leefomgeving decentraal belegd. De provincie is bevoegd gezag voor het uitvoeren van de VTH-taken bij een groot aantal risicovolle/gevaarlijke bedrijven en activiteiten. In Nederland staat de enige primaire staalproducent in IJmuiden. Het bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteit is in dit geval de provincie Noord-Holland en de door haar gemandateerde Seveso-omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG).
De OD NZKG zal de informatie over het incident in Amerika opvragen. Wanneer uit deze informatie blijkt dat herziening van het veiligheidsprotocol nodig is zal hier door de omgevingsdienst op worden toegezien.
Hoe beoordeelt u de risico’s van de ernstig verouderde fabrieksinstallaties bij Tata Steel IJmuiden in het licht van het Amerikaanse incident? Kunt u de informatie van onafhankelijke experts waarop u zich baseert bij de antwoorden voegen?
De precieze oorzaak van het Amerikaanse incident is nog niet bekend. Ik kan dus lastig parallellen trekken tussen deze twee fabrieken. Wel geldt dat er in Nederland regelgeving en protocollen zijn die het risico op een vergelijkbaar incident moeten minimaliseren.
De verantwoordelijkheid om de risico’s op het gebied van externe veiligheid te beheersen ligt primair bij bedrijven en moet altijd worden uitgevoerd conform geldende wet- en regelgeving. Zo is het wettelijk verplicht dat alle installaties een onderhoudsplan en duidelijke veiligheidsprotocollen hebben. Deze richten zich zowel op de veiligheid van medewerkers (arbeidsveiligheid) als op het voorkomen van gevaarlijke situaties in de fabriek zelf (procesveiligheid). Dat betekent: regelmatig onderhoud, trainingen voor medewerkers, het bijhouden van trends en het nemen van actie zodra er risico’s worden gezien. Ook stellen bedrijven samen met de veiligheidsregio’s rampenplannen op voor noodsituaties om, indien er een incident gebeurt, de impact te beperken.
Er wordt toezicht gehouden om te bepalen of bedrijven hun wettelijke taken uitvoeren. In Nederland werken sinds 2001 verschillende overheidsdiensten samen in het samenwerkingsprogramma SEVESO+ om te zorgen dat de meest risicovolle bedrijven van het land de veiligheidsregels eenduidig uitvoeren en dat het toezicht op die regels overal hetzelfde verloopt. Het samenwerkingsprogramma SEVESO+ regelt de uniforme en integrale aanpak van VTH-taken op het gebied van interne en externe veiligheid. Doel is het voorkomen van zware ongevallen bij alle Seveso-inrichtingen en bedrijven met een IPPC categorie 4-installatie.
De Seveso-inspecties bij Tata Steel worden gezamenlijk uitgevoerd door OD NZKG, de Nederlandse Arbeidsinspectie, de veiligheidsregio, en de waterkwaliteitsbeheerder. Zij voeren tweemaal per jaar een meerdaagse Seveso-inspectie uit bij Tata Steel, dit doen zij zowel aangekondigd als onaangekondigd. Het nieuwsbericht heeft betrekking op een kooksgasfabriek. Beide kooksgasfabrieken van Tata Steel maken onderdeel uit van de Seveso-inspecties. Van de inspecties wordt een openbare samenvatting gepubliceerd3. Tijdens de inspectie wordt op vele elementen gecontroleerd, ook op elementen van brandveiligheid en explosiegevaar.
Daarnaast vindt er, onder andere door de OD NZKG, intensief regulier toezicht plaats op het naleven van andere wet- en regelgeving.
Zijn alle verouderde onderdelen en installaties bij Tata Steel IJmuiden, zoals de kooksgasfabrieken, recentelijk onafhankelijk gecontroleerd op explosie- en brandveiligheid, en beschikt u over actuele inspectieresultaten? Zo ja, kunt u deze resultaten delen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u ermee bekend dat de Omgevingsdienst eerder heeft geoordeeld dat het onderhoud aan de kooksgasfabrieken van Tata Steel ernstig tekortschiet?
Ik ben ermee bekend dat de OD NZKG sinds 2023 verscherpt toezicht houdt op beide kooksgasfabrieken van Tata Steel naar aanleiding van een toename van het aantal meldingen van ongewone voorvallen en het onvoldoende naleven van vergunningsvoorschriften en wet- en regelgeving. In juli 2025 heeft de OD NZKG na een tweede evaluatie besloten dat het verscherpt toezicht, ondanks verdere verbeteringen, van kracht blijft.4 Reden voor het voortzetten van het verscherpt toezicht is dat een groot aantal verbetertrajecten nog in uitvoering zijn en de gestelde doelen van het verscherpt toezicht nog niet behaald zijn.
Daarnaast is mij bekend dat de OD NZKG in december 2024 een aanzeggingsbesluit heeft genomen voor de kooksgasfabriek 2. 5 Dit aanzeggingsbesluit heeft betrekking op verschillende aspecten die met onderhoud van de fabriek te maken hebben.
Erkent u dat het feit dat het bij Tata om zeer verouderde installaties en slecht onderhoud gaat, de kans op ernstige incidenten verhoogt? Zo nee, waar baseert u zich dan op?
Ik ben ermee bekend dat op het terrein van Tata Steel installaties aanwezig zijn die te maken hebben met veroudering. Zoals in eerdere antwoorden is toegelicht, lopen er verschillende trajecten om de kans op ernstige incidenten in Nederland te minimaliseren.
Waarom komt Tata Steel er al jaren mee weg dat ze met ernstig vervuilde, lekkende en slecht onderhouden installaties werken, ten koste van gezondheid van omwonenden?
Tata Steel heeft zich, net als elk ander bedrijf, te houden aan de wet- en regelgeving. Indien het bedrijf zich hier niet aan houdt kan het bevoegd gezag optreden. Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld, lopen er diverse handhavingstrajecten bij Tata Steel, en staat specifiek de werkeenheid kooksgasfabrieken onder verscherpt toezicht vanwege door de OD NZKG geconstateerde tekortkomingen.
Erkent u de mening van experts dat de kooksgasfabrieken van Tata zwaar over hun houdbaarheidsdatum zijn en allang afgeschreven hadden moeten worden? Zo nee, op welke onafhankelijke experts baseert u zich dan?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 8 heeft Tata Steel zich te houden aan de wet- en regelgeving, zowel op het gebied van milieu als op het gebied van interne en externe veiligheid. De uitvoering van de VTH-taken ten aanzien van Tata Steel is belegd bij de OD NZKG die deze uitvoert in mandaat van de Provincie Noord-Holland.
Bent u ermee bekend dat omwonenden in Wijk aan Zee, net zoals de omwonenden van U.S. Steel, al jaren gezondheidsschade ondervinden door de kooksgasfabrieken, er sinds een paar jaar dwangsommen worden opgelegd, maar dat desondanks de situatie niet of nauwelijks verbetert en mensen worden blootgesteld aan ziekmakende stoffen?
Ik ben ermee bekend dat omwonenden in Wijk aan Zee een verhoogde kans op gezondheidsschade hebben door de uitstoot van het Tata Steel-terrein zoals ook is vastgesteld in het RIVM-rapport6. Hoe zich dit verhoudt tot de situatie van omwonenden bij U.S. Steel is mij niet bekend.
Er lopen meerdere handhavingstrajecten bij de kooksgasfabrieken van Tata Steel, waaronder verschillende lasten onder dwangsommen. Een last onder dwangsom die al langer loopt is die voor rauwe kooks. De omgevingsdienst heeft vastgesteld een afname in rauwe kooks te zien sinds het instellen van de lasten onder dwangsom. Zo was er in 2019 nog sprake van meer dan honderd rauwe kooks en waren dit er in 2023 nog maar 4.7 Ik herken de situatie die u schetst dan ook niet dat de situatie bij Tata Steel nauwelijks verbetert naar aanleiding van de lopende handhavingstrajecten.
Andere handhavingstrajecten die lopen zijn lasten onder dwangsom voor het overschrijden van de emissienormen bij beide kooksgasfabrieken.8 Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of dwangsommen en andere handhavingsinstrumenten voldoende effectief zijn en om zo nodig meer of andere instrumenten in te zetten.
Begrijpt u de reactie van de Dorpsraad Wijk aan Zee, waarin de omwonenden zich ernstige zorgen maken en parallellen zien tussen wat er bij U.S. Steel in Pennsylvania gebeurt, en wat er zich rondom Tata Steel al jaren afspeelt?
Ik heb de reactie van de Dorpsraad gelezen9 en ik begrijp de zorgen dat oude installaties, slecht onderhoud en onderbezetting de kans op incidenten, ernstige ongelukken en explosies kunnen vergroten. In bovenstaande antwoorden ben ik al ingegaan op de maatregelen die worden genomen ten aanzien van onderhoud.
Daarnaast snap ik de zorgen van onderbezetting in het kader van de door Tata Steel recent aangekondigde herstructurering die kan leiden tot het verlies van ongeveer 1.200 banen voornamelijk in management- en andere ondersteunende functies. Het bedrijf heeft aan mij aangegeven dat het veiligheidsbeleid de hoogste prioriteit heeft en dat in de reorganisatie geborgd wordt dat daar voldoende aandacht en bemensing voor blijft. Daarnaast geeft het bedrijf mij aan haar organisatie op het gebied van milieu, gezondheid en het naleven van wet- en regelgeving te versterken.
Wat zegt u tegen de omwonenden van Tata Steel die zich zorgen maken over hun gezondheid? Kunt u ze beloven dat wat in Pennsylvania is gebeurd, hier in Nederland niet gaat gebeuren en hoe lang moeten zij nog wachten totdat ze niet meer geconfronteerd worden met de gevaarlijke stoffen die lekken uit de kooksgasfabrieken van Tata?
Ik begrijp de zorgen van omwonenden en neem het incident in Pennsylvania uiterst serieus. In Nederland hebben we strikte wet- en regelgeving en wordt scherp toezicht gehouden om dit soort incidenten te voorkomen.
Tata Steel is primair verantwoordelijk voor een veilige bedrijfsvoering. Het is dus in de eerste plaats aan Tata Steel om lessen te trekken uit het incident in Pittsburgh en haar processen zo nodig aan te passen.
Het bevoegd gezag neemt het incident uiterst serieus en houdt de ontwikkelingen scherp in de gaten. Naast het verscherpt toezicht op beide kooksgasfabrieken, ziet het aanzeggingsbesluit specifiek op de kooksgasfabriek 2 toe. Het bevoegd gezag heeft Tata Steel afgelopen december een maximale termijn van 12 maanden gegeven om de geconstateerde overtredingen te stoppen.
Welke concrete stappen worden genomen om de veiligheid van medewerkers en omwonenden bij Tata Steel te waarborgen?
De veiligheid van medewerkers en omwonenden staat voorop. Tata Steel is als bedrijf primair verantwoordelijk voor het beheerden van de risico’s binnen haar processen. Zo heeft het bedrijf veiligheidsprotocollen, voert het regelmatig onderhoud uit, en geeft het trainingen voor medewerkers. De overheid stelt hierover strikte normen waar het bedrijf zich altijd aan dient te houden. Er wordt toezicht gehouden op de naleving hiervan door het bevoegd gezag mede via de SEVESO-inspecties. Waar nodig wordt handhavend opgetreden. Zie voor meer details ook het antwoord op vraag 4. Er worden dus meerdere concrete stappen genomen om de veiligheid van medewerkers en omwonenden bij Tata Steel te waarborgen.
Bent u bereid Tata Steel te verplichten tot versnelde sluiting van de zeer verouderde kooksgasfabrieken, die allang afgeschreven hadden moeten worden, gelet op de dichtbevolkte omgeving en de schade aan de gezondheid die wordt aangericht? Zo nee, waarom laat u bewust nog jaren toe dat mensen extra risico lopen op kanker en andere gezondheidsschade?
Ik beschik niet over het juridisch instrumentarium om de kooksgasfabrieken per direct te kunnen sluiten. Het wettelijk stelsel van de Omgevingswet bevat wel verschillende bevoegdheden voor het bevoegd gezag, de Provincie Noord-Holland om de vergunning (ambtshalve) aan te passen of in te trekken.
De OD NZKG voert namens het bevoegd gezag de VTH-taken uit. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of, en zo ja, welke handhavingsmaatregelen getroffen moeten worden. Zoals bij vraag 8 toegelicht, vinden meerdere (handhavings)trajecten plaats vanuit het bevoegd gezag. De Omgevingswet schrijft voor dat een vergunning van een bedrijf slechts onder strikte omstandigheden kan worden ingetrokken. De voorwaarden waaronder gedeputeerde staten die bevoegdheid rechtmatig kan uitoefenen zijn zeer streng. In het geval van overtredingen van een vergunning, zijn bovendien bepaalde formele stappen vereist voordat een sluiting overwogen mag worden. In het geval van overtredingen wordt een bedrijf eerst in de gelegenheid gesteld om de activiteiten alsnog in overeenstemming te brengen met de voor Tata Steel geldende regels. Dat is door het bevoegd gezag uitvoerig onderzocht en in december 2024 is hiervoor door het bevoegd gezag een eerste stap gezet met het aanzeggingsbesluit voor de kooksgasfabriek 2.
Kunt u de vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
De rechterlijke uitspraak dat Nederland burgers onvoldoende beschermt tegen landbouwgif |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof van Den Bosch, waarbij werd bevestigd dat lelieteelt naast woonwijken wegens het vele gebruik van landbouwgif onwenselijk is en dat de wetgever en de toelatingsorganisatie (het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)) steken laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif?1
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar vervoer en Milieu hebben kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 juli jongstleden. Het betrof een hoger beroep in kort geding aangespannen door een lelieteler tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter waarbij de lelieteler een verbod werd opgelegd om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen ten behoeve van de lelieteelt. Het verbod is door het hof nu teruggebracht tot een tijdelijk verbod voor deze ene lelieteler dat ruimte geeft voor onder andere nader onderzoek. De uitspraak is niet onherroepelijk, o.a. een bodemprocedure en cassatie zijn mogelijk.
Wij delen niet uw mening dat de wetgever en het Ctgb «steken hebben laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif». Zie hiervoor de beantwoording bij vraag 2, 4 en 7.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 27 858, nr. 714) en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit op het gebrek aan handelen van het kabinet om de gezondheid van burgers te beschermen, maar dat de Minister en de Staatssecretarissen wilden wachten op nog jarenlang onderzoek totdat 100 procent zekerheid was dat bestrijdingsmiddelen inderdaad gevaarlijk waren voor mensen?2, 3, 4
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en Sport (VWS) en de Minister van LVVN hebben de vragen van de Partij van de Dieren beantwoord die in het Commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen op 15 mei jongstleden zijn gesteld. In de beantwoording hebben we aangegeven dat er sprake zou moeten zijn van een concreet causaal verband tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het optreden van ziektes. Het kabinet heeft daartoe een meerjarig onderzoeksprogramma gestart (SPARK, Kamerstuk 27 858, nr. 707). In de huidige risicobeoordeling is onder meer uitgangspunt dat een gewasbeschermingsmiddel geen onmiddellijke of uitgestelde schadelijke effecten op de gezondheid van de mens mag hebben.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren in het commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen van 15 mei 2025 stelde dat dat geen juiste toepassing was van het voorzorgsbeginsel door het kabinet en dat het kabinet meer verboden en beperkingen moest instellen, eventueel in afwachting van resultaten van verder onderzoek (Kamerstuk 27 858, nr. 714)?
In de brief van 19 november 2024 (Kamerstuk 27 858, nr. 676) van de Minister van LVVN is ingegaan op de wijze waarop het voorzorgsbeginsel wordt toegepast bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Een mogelijke verdenking van een gevaar voor gezondheid van mens en milieu, bijvoorbeeld vanwege een stofeigenschap, hoeft niet te betekenen dat er daadwerkelijk ook een schadelijk effect optreedt bij gebruik volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften. De blootstelling is daarbij van belang om het risico op een schadelijk effect te beoordelen. In het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen wordt enerzijds rekening gehouden met realistische gebruiksomstandigheden en anderzijds wordt daarbij rekening gehouden met maximale blootstelling (worst case scenario’s) en worden veiligheidsfactoren toegepast.
Wat is uw reactie op de kritiek van de rechter op de regering over het feit dat Nederland het voorzorgsbeginsel niet goed toepast en de Europese richtlijn omtrent duurzaam gebruik van pesticiden niet goed heeft ingevoerd en daarmee kwetsbare groepen zoals kinderen en ouderen onvoldoende beschermt?
Ten aanzien van het voorzorgsbeginsel past Nederland dit beginsel toe zoals is vastgelegd in Europese regelgeving inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen (zie Kamerbrief 27 858, nr. 676). Daarnaast speelt Nederland een continue actieve rol om het toelatingskader, waar nodig en mogelijk, te verbeteren. Dat is ook onderdeel van het in het antwoord op vraag 2 genoemde meerjarige onderzoek. Van belang bij de toepassing is de mate waarin er wetenschappelijke zekerheid moet zijn (causaal verband) dat een mogelijk risico ook daadwerkelijk optreedt. De risico’s voor de goedkeuring van een werkzame stof en de toelating van een gewasbeschermingsmiddel zijn immers vooraf al zorgvuldig onderzocht met de kennis die voorhanden was. En als na goedkeuring of toelating is gebleken dat nieuwe wetenschappelijke kennis aantoont dat niet meer aan de vereisten van het toelatingskader wordt voldaan (zoals geen schadelijke effecten voor de mens), kan de Europese Commissie, respectievelijk de nationale toelatingsautoriteit ingrijpen in de goedkeuring en toelating.
Ten aanzien van de implementatie van Richtlijn 2009/129/EG verwijst het hof enkel naar de implementatie van artikel 12 van deze richtlijn, dat betrekking heeft op maatregelen in gebieden waar kwetsbare groepen regelmatig gebruik van maken. In de goedkeuringsprocedure van werkzame stoffen op EU niveau en bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen wordt in de risicobeoordeling al extra aandacht gegeven aan kwetsbare groepen. Dat is in beide procedures ook een vereiste van de gewasbeschermingsmiddelenverordening (Verordening (EG) 1107/2009 artikel 4, lid 2, aanhef en onder a). Dat betekent dat met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften geen schadelijke effecten mogen optreden, ook niet bij kwetsbare groepen. Aanvullend daarop bevat de richtlijn duurzaam gebruik pesticiden (Richtlijn 2009/128/EG) voorschriften voor lidstaten om mogelijke risico’s en effecten van het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen nog verder terug te dringen. Daarbij hebben lidstaten ruimte in de mate waarin ze invulling geven aan deze voorschriften, afhankelijk van de specifieke situaties in de lidstaat. Artikel 12, aanhef, en onderdeel a, van die Richtlijn, schrijft voor dat de lidstaten ervoor zorgdragen dat het gebruik van pesticiden wordt geminimaliseerd of verboden in gebieden die door het brede publiek of door kwetsbare groepen worden gebruikt, zoals parken, openbare tuinen, sport- en recreatieterreinen, schoolterreinen en speelplaatsen, en gebieden in de nabijheid van zorginstellingen.
Nederland heeft het aangehaalde artikel 12, onderdeel a, onder meer geïmplementeerd met een verbod op professioneel gebruik buiten de landbouw, oftewel een verbod op gebruik in bijvoorbeeld woonwijken, (recreatie- en sport)parken, speelplaatsen en andere groenvoorzieningen. Het artikel ziet op maatregelen die in de desbetreffende openbare gebieden moeten worden getroffen en bevat geen concrete verplichting voor de lidstaten om daarnaast ook alle gebruik in de directe omgeving van de betrokken gebieden te verbieden.
Er is ook zorg voor de gezondheid van omwonenden. Lokale overheden hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om op basis van de omgevingswet nadere maatregelen te nemen. Zoals uw Kamer is gemeld wordt door het Rijk onderzoek in gang gezet om een rekenmethode te ontwikkelen voor onderbouwing van de breedte van spuitzonering (Handelingen 20242025–2008). Ook wordt gewerkt aan een informatiepunt voor omwonenden, in lijn met de toezegging aan uw Kamer (TZ202412–010).
Hoe gaat u deze fout precies op korte termijn corrigeren?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4, past Nederland het voorzorgsbeginsel toe volgens Europese regelgeving en heeft het Richtlijn 2009/128/EG op het door het hof genoemde onderdeel adequaat geïmplementeerd.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit (Kamerstuk 2025D28474) (Kamerstuk 2024D43678) op de werkwijze van het Ctgb, waarbij onvoldoende werd getoetst op de gevaren voor de gezondheid van burgers, maar de Minister altijd bleef herhalen dat ze blijft volgen wat het Ctgb zegt?
Eerder geuite opmerkingen zijn bekend. Het Ctgb volgt het strenge Europese toetsingskader voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en is binnen de EU één van de meest gerenommeerde toelatingsautoriteiten en draagt actief bij aan de verdere ontwikkeling van het toetsingskader. Er wordt dezerzijds veel waarde gehecht aan en vertrouwen op de onafhankelijke besluiten en wetenschappelijke adviezen van het Ctgb.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de rechter over het gebrekkige handelen van het Ctgb, waaronder het niet toetsen op risico’s op ziektes als Parkinson en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en het niet vragen om een risicobeoordeling bij wetenschappelijke deskundigen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 is er geen sprake van gebrekkig handelen van het Ctgb. De rechter spreekt uit dat er omissies zijn omdat geen onderzoek is verricht naar risico’s op neurodegeneratieve ziektes die op latere leeftijd optreden, zoals de ziekte van Parkinson en naar risico’s op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen. De rechter geeft ook aan dat het toelatingssysteem voor gewasbeschermingsmiddelen een verfijnd systeem is dat met waarborgen is omgeven.
In dit systeem wordt getoetst of de blootstelling onder de Europees geharmoniseerde veilige gezondheidskundige grenswaarden blijft. Alleen dan kan een gewasbeschermingsmiddel worden toegelaten. Dit systeem bevat veiligheidsmarges en houdt rekening met intrinsieke onzekerheden zowel bij het inschatten van de blootstelling als de afleiding van de grenswaarden. Bij de inschatting van de blootstelling wordt uitgegaan van de maximale blootstelling (worst case scenario’s). De grenswaarden zijn gebaseerd op een grote hoeveelheid informatie over het meest kritische gezondheidseffect en de meest gevoelige onderzoeksgroep uit een dataset. Daarbij kijkt men naar onder andere giftigheid, kankerverwekkendheid, neurotoxiciteit, effecten op de reproductie en ontwikkeling gedurende alle levensstadia van geboorte tot latere leeftijd. In alle gevallen wordt een veiligheidsfactor 100 toegepast ter compensatie van verschillen tussen (proef)dier en mens en tussen mensen onderling. Zo worden ook de meest kwetsbare mensen beschermd met deze grenswaarden. Wanneer de wetenschappelijke informatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij onzekerheid over een bepaald effect gezien in een studie, wordt nog een extra veiligheidsfactor gehanteerd om te zorgen dat de grenswaarden voldoende beschermend zijn.
Nieuwe wetenschappelijk inzichten kunnen leiden tot verbetering en aanpassing van het bestaande toelatingskader. En daar spelen Nederlandse wetenschappelijke instituten zoals RIVM, WUR en andere universiteiten en ook het Ctgb een actieve rol. Dit gebeurt onder meer met het in het antwoord op vraag 2 genoemde meerjarige onderzoeksprogramma en het zogeheten SPARK onderzoek waarbinnen een teststrategie wordt ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. Met verbeterde beoordelingsmethodes op bijvoorbeeld deze neurodegeneratieve effecten kan vollediger of zogezegd specifiek op deze effecten worden beoordeeld. Dat geeft extra zekerheden. Het is belangrijk dat daar aan gewerkt wordt en daarin neemt NL al initiatief binnen de EU.
Welke snelle stappen gaat u ondernemen om deze fout te corrigeren?
Het systeem is gebaseerd op continue aanpassing van het toelatingskader op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht. Indien voortschrijdend inzicht wordt uitgelegd als een fout werkt dat averechts op initiatieven om tot nieuwe wetenschappelijke inzichten te komen en die vervolgens toe te passen of te vertalen naar regelgeving.
Wat gaat u precies op welke termijn doen naar aanleiding van de uitspraak van de rechter?
De uitspraak van het hof betrof een civiele zaak tussen een lelieteler en een groep omwonenden. Het is aan de betrokken partijen om daar gevolg aan te geven of in beroep te gaan (cassatie of bodemprocedure).
In voorgaande antwoorden is uiteengezet wat er gedaan wordt om het toelatingssysteem verder te verbeteren en mens, dier en milieu te beschermen. Het kabinet gaat verder op deze ingeslagen weg.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat kinderen en andere mensen op korte termijn alsnog voldoende worden beschermd tegen landbouwgif en andere bestrijdingsmiddelen en biociden?
Via het huidige Europese toetsingskader en aanvullende nationale voorschriften, zoals verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw, om risico’s en effecten nog verder te minimaliseren wordt invulling gegeven aan het beginsel mens, dier en milieu te beschermen.
Gaat u in ieder geval met uw collega’s een landelijk verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen nabij woonwijken instellen, zoals omwonenden dat willen? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 9 gaat het kabinet verder op de weg van continue verbetering van het toelatingskader. Daarnaast wordt ingezet op maatregelen om de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen, bij voorkeur laagrisicomiddelen te gebruiken en emissies naar het milieu terug te dringen (zie Kamerstuk 27 858, nr. 706 inzake het Jaarplan 2025 van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030).
Verder is een verkennend onderzoek uitgezet bij RIVM en WUR om te komen tot een objectieve onderbouwing van spuitzonering in de nabijheid van bebouwing en natuurgebieden.
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3 wordt, als na toelating is gebleken dat nieuwe wetenschappelijke kennis aantoont dat niet meer aan de vereisten van het toelatingskader uit artikel 29 Verordening 1107/2009 wordt voldaan (zoals geen schadelijke effecten voor de mens), ingegrepen in de toelating.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vlak na het zomerreces 2025 weer naar de Kamer wordt gestuurd, waarbij recht wordt gedaan aan de genoemde uitspraak van de rechter en de roep vanuit de wetenschap en burgers om mensen en dieren beter te beschermen tegen bestrijdingsmiddelen en biociden, gezien het feit dat deze wet met een amendement succesvol is gewijzigd door de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 35 756, nr. 8, waardoor deze wet een flinke reductie had van het gebruik van schadelijke gif in de landbouw en erbuiten en zo de gezondheid van mensen echt beschermt, maar werd ingetrokken door het huidige kabinet? Zo ja, wat komt er dan in die wet te staan en welke middelen (binnen en buiten de landbouw) worden verder verboden of aan banden gelegd en op welke termijn? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Het geamendeerde wetsvoorstel over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw is op 20 december 2024 ingetrokken, onder aankondiging dat het oorspronkelijke wetsvoorstel, zonder de amendementen, opnieuw zal worden ingediend (Kamerbrief van 24 april 2025, Kamerstuk 35 756, nr. 28).
Het oorspronkelijke wetsvoorstel is ruim vierenhalf jaar geleden ingediend.
Zoals in de aangehaalde brief aangegeven, zijn de doelstellingen van het oorspronkelijke wetsvoorstel het uitgangspunt. De demissionaire status van het kabinet vraagt op dit moment echter terughoudendheid met wetsvoorstellen. Daarnaast moet de noodzaak van indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel bezien worden in het licht van de jurisprudentie die zich na de indiening van dat voorstel ontwikkeld heeft. De Kamer wordt daarover op een later moment geïnformeerd.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak met betrekking tot de andere teelten waarvoor veel gif wordt gebruikt (zoals tulpen en pootaardappelen)? Op welk wetenschappelijk en juridisch advies baseert u uw antwoord en kunt u dit advies of deze adviezen meesturen)?
De uitspraak van het hof, betreffende een hoger beroep in vervolg op een uitspraak in kort geding van de Rechtbank Limburg, ging over een specifieke situatie, over specifieke door de teler te gebruiken middelen met bepaalde werkzame stoffen en voorzag in een tijdelijk verbod. Dit hof baseerde zich daarbij op de door de partijen aangedragen informatie en gaf met de tijdelijkheid van het verbod ruimte voor o.a. een bodemprocedure en aanvullend onderzoek. Daarnaast staat voor partijen nog de mogelijkheid van cassatieberoep open. De uitspraak heeft gelet op dit alles geen directe werking voor de lelieteelt in zijn algemeenheid, noch voor andere teelten. Overigens heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een soortgelijke procedure (hoger beroep na civielrechtelijk kort geding) in 20235 geoordeeld dat de lelieteelt in die zaak kon worden gecontinueerd, met vier specifieke door de lelieteler in die zaak benodigde middelen. In geschillen tussen civiele partijen houdt de civiele rechter rekening met de specifieke omstandigheden die aan de orde zijn.
Erkent u dat de kans groot is dat als de overheid niet snel in actie komt tegen landbouwgif, er meer mensen na deze uitspraak terecht naar de rechter zullen stappen om hun gezondheid en die van hun kinderen te beschermen?
In Nederland hebben civiele partijen altijd het recht om een casus voor te leggen aan een rechter. Om in te grijpen op een toelating is een wetenschappelijke onderbouwing noodzakelijk, dat is en blijft de leidraad voor het kabinet.
Deelt u de mening, van ons en omwonenden, dat het de taak van de overheid is om snel alsnog duidelijkheid en goede bescherming van gezondheid van mensen en dieren te regelen, zodat burgers niet worden gedwongen om agrariërs voor de rechter te slepen en om te voorkomen dat spanningen tussen burgers en agrariërs op het platteland verder oplopen? Zo nee, waarom niet?
Voor de overheid is een rol weggelegd om wetenschappelijke onderbouwde duidelijkheid te geven en daarmee de gezondheid van mens, dier en milieu te beschermen. Vertrouwen op de adviezen en besluiten van onafhankelijke wetenschappelijke instituten, die daarvoor in het leven zijn geroepen, is daarbij essentieel.
Kunt u de vragen één voor één, zo snel mogelijk en in ieder geval binnen de gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Provincie wil PFAS-lozing op riolering Weert tegen adviezen in, toestaan: “Grote impact op het milieu”' |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het genoemde bericht in dagblad De Limburger van 31 juli jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de Provincie Limburg voornemens is deze vergunning te verlenen, terwijl de Rijksinspectie (Inspectie Leefomgeving en Transport – ILT), het Waterschap Limburg en een drinkwaterbedrijf stroomafwaarts hier fel op tegen zijn?
De provincie Limburg is bevoegd gezag voor de beoordeling van de aanvraag van het bedrijf CFS, dat industriële afvalwaters van derden verwerkt. Zij is van mening dat binnen de huidige kaders een vergunning kan worden afgegeven.
Bent u van mening dat ook de Provincie Brabant iets van deze vergunning moet vinden in verband met het feit dat het vervuilde water via de rioolwaterzuivering en de Zuid-Willemsvaart uiteindelijk ook in deze provincie zal belanden?
De provincie Limburg is in dit geval het bevoegd gezag en is daarmee ook verantwoordelijk voor het beoordelen van de vergunningsaanvraag. Zij neemt in deze beoordeling de impact mee die een emissie kan hebben op gebieden buiten de eigen provincie. De provincie kan de vergunning alleen verlenen als deze verenigbaar is met onder andere het beschermen van de chemische waterkwaliteit en het beschermen van de doelmatige werking van de RWZI.
Hoe verhoudt zich deze situatie tot het besluit dat er een minimalisatieplicht geldt voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zoals PFAS?
Het beleid voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) waar PFAS onder vallen kenmerkt zich enerzijds door het opleggen van emissiebeperkende voorzieningen via een vergunning (toepassing van best beschikbare technieken (BBT)) en anderzijds door een beleid dat is gericht op continu verbeteren (de minimalisatieverplichting).
De minimalisatieverplichting verplicht de vergunninghouder om te beoordelen of er nieuwe, innovatieve mogelijkheden zijn om vergunde emissies verder te reduceren. Over de voortgang van het verbeterproces wordt het bevoegd gezag eens in de vijf jaar geïnformeerd aan de hand van een vermijdings- en reductieprogramma (VRP). Beide instrumenten bestaan naast elkaar, een minimalisatieplicht verzet zich niet tegen het vergunnen van ZZS-emissies.
Wat vindt u ervan dat PFAS zoals GenX, PFOS en PFOA via het riool bij de rioolwaterzuivering (RWZI) terecht zullen komen, wetende dat de RWZI niet volledig toegerust is om deze stoffen uit het verontreinigde water te halen (en deze dus in het milieu zullen belanden)?
Voor PFAS geldt, net als voor andere ZZS, een minimalisatieverplichting. Zie ook het antwoord op vraag 4. Daarom wordt bij het beoordelen van vergunningen nadrukkelijk gekeken naar het minimaliseren van emissies aan de bron en het toepassen van de best beschikbare technieken om de emissies te beperken. De zuivering door een rioolwaterzuivering (RWZI) kan niet worden gezien als invulling van de minimalisatieverplichting of BBT. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag van CFS moet ook rekening worden gehouden met de uiteindelijke gevolgen voor oppervlaktewater en grondwater.
Vindt u het in dit geval een taak van het bedrijf CFS of van de RWZI (het Waterschap) om verontreiniging van het milieu/water met PFAS te voorkomen?
Het is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijf CFS om lozingen van PFAS zoveel mogelijk aan de bron te voorkomen, conform de minimalisatieverplichting voor Zeer Zorgwekkende Stoffen. Tegelijkertijd is het waterschap als beheerder van de rioolwaterzuiveringsinstallatie verantwoordelijk voor de lozing vanuit de RWZI op het oppervlaktewater. Beide partijen hebben dus een verantwoordelijkheid: CFS voor het beperken van de lozing van PFAS in het riool, en het waterschap voor de zorgvuldige behandeling en uiteindelijke lozing van het afvalwater op oppervlaktewater.
Hoe denkt u over bronzuivering («wat er niet in komt hoeft er ook niet uit»)?
Bronaanpak is het meest effectieve en gewenste manier om impact op de leefomgeving te voorkomen. Door verontreiniging zoveel mogelijk aan de bron te voorkomen, wordt voorkomen dat restemissies van schadelijke stoffen zoals PFAS via complexe zuiveringsprocessen alsnog in het milieu terechtkomen. Dit sluit aan bij het nationale beleid gericht op minimalisatie van emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen.
Bent u bereid om bronzuivering zo veel als mogelijk te gaan verplichten? Zo niet, waarom niet?
Bronaanpak, waaronder bronzuivering, is al verplicht. Vergunningverleners toetsen of het bedrijf alle technisch en economisch haalbare maatregelen neemt om emissies aan de bron te voorkomen of te beperken. Dit principe wordt dus al toegepast binnen het huidige wettelijke kader.
Wat vindt u ervan dat het bedrijf heeft aangegeven dat het niet kan garanderen dat er naast GenX, PFOS en PFOA ook nog andere, niet-vergunde PFAS-soorten geloosd gaan worden op het riool?
CFS verwerkt diverse afvalwaterstromen van derden, waardoor het complex is een uitputtend overzicht te hebben van alle op enig moment aanwezige stoffen. Desondanks is het belangrijk dat CFS samen met haar leveranciers streeft naar maximale transparantie en zo veel mogelijk maatregelen neemt om lozingen van PFAS-soorten waarvan nu nog niet bekend is dat deze aanwezig kunnen zijn te identificeren en daarna de emissies te beperken. Het bevoegd gezag weegt deze situatie zorgvuldig mee bij de vergunningverlening en toetst of aan de wettelijke verplichtingen voor bronaanpak en minimale emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen wordt voldaan. Op basis hiervan wordt door het bevoegd gezag besloten of en onder welke voorwaarden de lozing kan worden toegestaan. De minimalisatieverplichting en eventueel andere opgenomen vergunningvoorschriften ten aanzien van monitoring en informatie blijven gelden nadat de vergunning is verleend.
Hoe kunnen we in Nederland voorkomen dat er naast de bekende PFAS ook andere niet-vergunde PFAS-typen geloosd worden met het argument «een algemeen verbod voor andere PFAS is niet naleefbaar omdat er steeds nieuwe PFAS ontdekt worden»?
Door nieuwe, verbeterde meetmethodes kunnen we steeds meer dan voorheen onbekende PFAS herkennen. Hierdoor kan het bevoegd gezag gerichter optreden tegen lozingen van deze stoffen. Tegelijkertijd zijn PFAS inmiddels wijdverspreid in het milieu waardoor het voorkomen van alle emissies, zeker van nog niet geïdentificeerde PFAS-typen, praktisch gezien vrijwel onmogelijk is. Daarom ligt de nadruk op het zoveel mogelijk beperken van emissies via bronaanpak en minimalisatie, met als doel de milieubelasting en risico’s zo laag mogelijk te houden.
De specifieke zorgplicht is een vangnet voor gevallen waarbij tijdens de vergunningverlening nog geen rekening mee kan worden gehouden, zoals onbekende stoffen, onbekende nadelige gevolgen van stoffen, of toekomstige technische ontwikkelingen. Deze blijft altijd gelden en verplicht de initiatiefnemer het milieu naar de laatste inzichten zo goed als mogelijk te beschermen.
Is het dus in het algemeen in Nederland zo dat er onbekende PFAS-soorten geloosd (mogen) worden buiten vergunningen omdat «dat onvermijdelijk is»? Zo ja, wat vindt u daarvan en hoe gaat u dat probleem oplossen?
De aanwezigheid van PFAS in industriële afvalstromen vraagt om voortdurende aandacht, zeker gezien de ontwikkeling van nieuwe stoffen en verbeterde detectiemethoden. Het Nederlandse vergunningenstelsel werkt met het principe van verbodsbepalingen en een minimalisatieverplichting voor Zeer Zorgwekkende Stoffen, waaronder PFAS, die steeds blijft gelden ook als een vergunning is verleend. Hierdoor moeten emissies zoveel als mogelijk beperkt worden, ook van onbekende PFAS.
Het probleem wordt aangepakt door voortdurende verbetering van meetmethoden, bezien en herzien van vergunningen, versterkte bronaanpak en het updaten van regelgeving om nieuwe inzichten te integreren. Zo wordt de emissie van PFAS, bekend of onbekend, steeds beter beheerst.
Hoe verhoudt het lozen van bekende en nog onbekende typen PFAS zich tot het behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water?
In de Kaderrichtlijn Water (KRW) is alleen PFOS benoemd als prioritaire stof vanwege de schadelijke eigenschappen. Een lozing van PFOS moet daarom altijd getoetst worden aan de KRW-doelen. Voor andere, bekende en onbekende PFAS-typen geldt dat deze (nog) niet in de KRW zijn opgenomen.
Hoe verhoudt het lozen van bekende en nog onbekende typen PFAS zich tot de Kaderrichtlijn Afvalstoffen?
De Kaderrichtlijn Afvalstoffen (2008/98/EG) ziet niet op afvalwater, voor zover reeds vallend onder andere communautaire regelgeving (zie artikel 2, tweede lid, onder a, van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen). De Richtlijn Stedelijk Afvalwater (2024/3019) ziet toe op indirecte lozingen.
Hoe verhoudt zich deze situatie tot de door de Kamer aangenomen motie-Gabriëls2 die oproept tot een algemeen PFAS-lozingsverbod?
De motie verzoekt het kabinet een plan op te stellen voor een algemeen nationaal verbod op PFAS-lozingen. In de Kamerbrief van 21 juli 20253 is uiteengezet hoe het kabinet een dergelijk plan beschouwt, met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen. De belangrijkste conclusie die daaruit volgde is dat een volledig lozingsverbod geen realistisch scenario is.
Wel zijn er mogelijkheden voor een gedeeltelijk lozingsverbod voor bijvoorbeeld specifieke sectoren of activiteiten met een hoge PFAS-uitstoot. Een verdere uitwerking van deze optie is nodig om te zien of een gedeeltelijk verbod juridisch en uitvoerbaar vorm kan krijgen.
Hoe verhoudt zich deze situatie (lozing verschillende typen niet-vergunde PFAS naast GenX, PFOS en PFOA) tot het door u aangekondigde onderzoek tot het gericht gaan verbieden van lozingen van PFAS?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 21 juli jl., start het kabinet een juridisch en beleidsmatig onderzoek naar de mogelijkheden om met een gerichte aanpak bepaalde lozingen van PFAS te verbieden. De situatie waarin naast vergunde stoffen als GenX, PFOS en PFOA ook andere PFAS worden geloosd, onderstreept het belang van dit onderzoek. Daarbij is het van belang om eerst zorgvuldig te analyseren in hoeverre het huidige beleid en instrumentarium toereikend zijn. Op de uitkomsten van dit onderzoek kan nog niet worden vooruitgelopen.
Is deze vergunning op basis van een toekomstig gericht lozingsverbod te weigeren?
Bij vergunningverlening wordt uitgegaan van de geldende wet- en regelgeving.
Een vergunning kan niet worden geweigerd op basis van beleid of regels die nog niet zijn behandeld via het parlementaire proces en nog niet zijn vastgesteld.
Is deze vergunning te weigeren op basis van het voorzorgsprincipe? Waarom wel/niet?
Het voorzorgsprincipe houdt in dat de overheid maatregelen moet nemen als er gegronde redenen zijn dat een activiteit ernstige schade zal opleveren voor mens of milieu. Het beoordelingskader voor vergunningverlening geeft uitvoering aan het voorzorgprincipe. Het bevoegd gezag moet een vergunning weigeren wanneer er sprake is van een reëel, ernstig en onvoldoende beheersbaar risico voor mens en milieu. Dit principe wordt toegepast op basis van beschikbare kennis over stoffen, emissies en effecten. Als risico’s kunnen worden beperkt met passende maatregelen, wordt een vergunning met voorwaarden verleend.
In dit geval is de provincie Limburg het bevoegd gezag en zij is voornemens de vergunning te verlenen. De provincie is van mening dat de risico’s zorgvuldig beoordeeld zijn en heeft vastgesteld dat deze beheersbaar en acceptabel zijn binnen het beoordelingskader.
Wat vindt u van het voornemen van de Provincie Limburg om deze vergunning voor onbepaalde tijd te verstrekken?
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of een vergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend. Het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd betekent echter niet dat de lozing voor altijd op dezelfde manier is toegestaan. Zowel in het geval van een vergunning voor bepaalde tijd als een vergunning voor onbepaalde tijd geldt de wettelijke verplichting dat de vergunning periodiek wordt bezien. Ook aanpassing van Europese en nationale regels werken in deze vergunningen door.
Kan het zijn dat er sneller betere technieken verschijnen die ervoor zorgen dat er sneller en beter PFAS verwijderd kan worden vóór lozing? Vindt u dan ook dat vergunningen als deze niet voor onbepaalde tijd verstrekt moeten worden maar veel sneller herzien moeten kunnen worden?
De ontwikkeling van technieken om PFAS uit afvalstromen of afvalwater te verwijderen staat niet stil. Nieuwe of verbeterde technieken kunnen in de toekomst leiden tot effectievere verwijdering van PFAS voorafgaand aan lozing. Zie ook de beantwoording op vraag 27 hoe het Rijk hieraan bijdraagt. De regelgeving voorziet er daarom in dat vergunningen periodiek worden bezien. Daarbij kan worden getoetst of, mede gezien de stand van de techniek, strengere eisen mogelijk zijn. Dit geldt zowel voor vergunningen die voor bepaalde als voor onbepaalde tijd zijn verleend.
Eerder heeft het lid Gabriëls gevraagd de Kamer te informeren over de mogelijkheden voor het aanpassen van de huidige termijn voor het bezien en indien nodig herzien van vergunningen voor lozingen4. De Kamer is op 18 juli 2025 geïnformeerd over de stand van zaken en de hieraan gerelateerde Europese inbreukprocedure5.
Hebben het bedrijf CFS en de Provincie Limburg of de omgevingsdienst Zuid-Limburg al deelgenomen aan de zogenaamde «Tafel Uitvoering ZZS» in het kader van het impulsprogramma Chemische stoffen? Waarom wel/niet?
Nee, deze partijen hebben niet individueel deelgenomen aan deze tafel. Deze tafel is ingericht met vertegenwoordigers/afgevaardigden van bedrijfsleven (o.a. VNO, VNCI), omgevingsdiensten (OD-NL), en provincies (IPLO). Deze vertegenwoordigers en afgevaardigden kunnen vragen of casussen inbrengen die spelen bij hun achterban.
Is het een idee om deelname aan deze tafel te verplichten in deze casus? Waarom wel/ niet?
Nee. De Uitvoeringstafels onder het Impulsprogramma zijn bedoeld om in gezamenlijkheid producten op te leveren. Zo voorziet de Uitvoeringstafel «PFAS als ZZS» in het opleveren van een wegwijzer voor het omgaan met PFAS als ZZS. Deze wegwijzer kan gebruikt worden door individuele bedrijven en bevoegde gezagen. Hiermee wordt de uitvoering en beoordeling geüniformeerd.
Wat is de rol van het Rijk in deze situatie op het moment dat een decentrale overheid bevoegd gezag is maar er risico’s ontstaan voor milieu, (drink)water en gezondheid door lozingen van verschillende soorten PFAS in een groter gebied?
Zie het antwoord bij vraag 30.
Als deze vergunning verleend wordt, gaat er dan precedentwerking van uit en mogen dan ook op andere plekken PFAS-typen geloosd worden buiten de vergunde PFAS-typen?
Nee, er is geen sprake van precedentwerking. Een vergunning vereist een beoordeling in een individueel geval. Het hangt af van de omstandigheden van het geval of de vergunning kan worden verleend. Denk daarbij aan de toestand van het ontvangende waterlichaam, de stoffen of de hoeveelheden.
Wat vindt u ervan dat het bedrijf CFS niet de best beschikbare technieken gebruikt om PFAS te verwijderen vóór lozing op het riool, zoals ook de ILT aangeeft?
Het is aan de provincie Limburg om te beoordelen of BBT wordt toegepast. Het staat de ILT vrij om net als andere partijen een zienswijze in te dienen. We gaan ervanuit en hebben er vertrouwen in dat het bevoegd gezag deze adviezen meeweegt in haar besluit.
Bent u van mening dat deze vergunning niet verleend kan worden als de best beschikbare technieken voor PFAS-verwijdering NIET gebruikt worden? Waarom wel/niet?
Deze vergunning (voor een milieubelastende activiteit) kan alleen worden verleend als de BBT wordt toegepast. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of deze inderdaad worden toegepast.
Hoe wordt precies bepaald wanneer een bedrijf de best beschikbare technieken heeft gebruikt als een bedrijf zelf aangeeft dat het onvermijdelijk is dat er ook onbekende PFAS-typen geloosd zullen gaan worden?
Bij de beoordeling of een bedrijf BBT toepast, geldt dat de initiatiefnemer in alle gevallen verplicht is om de technisch en economisch haalbare maatregelen toe te passen die het meest doeltreffend zijn om emissies, waaronder bijvoorbeeld PFAS, te beperken.
BBT zijn methoden die als effectief en haalbaar worden beschouwd binnen de sector en praktijk, gelet op onder andere de aard van de emissie, de beschikbare technologie en de economische haalbaarheid. Hoe schadelijker de betrokken stoffen, des te zwaarder de eisen die het bevoegd gezag zal stellen aan de inspanningen van de initiatiefnemer. Dit geldt ook wanneer (deels) onbekende PFAS worden geloosd: ook dan moet de initiatiefnemer aantonen dat alle economisch redelijke maatregelen zijn genomen om de emissie zoveel mogelijk te beperken.
Na toepassing van BBT wordt via een immissietoets beoordeeld of de resterende emissie leidt tot overschrijding van milieukwaliteitsnormen, bijvoorbeeld voor de ecologische toestand of de kwaliteit van drinkwaterbronnen. Als op basis van die toets blijkt dat de normen worden overschreden, moet de emissie verder worden beperkt voordat lozing kan worden toegestaan.
Schematische weergave van de beoordelingssystematiek
Bent u bereid bij te dragen aan onderzoek en gebruik van innovaties om wél zoveel mogelijk PFAS verwijderd te krijgen?
Ja, vanuit het Nationaal Groeifonds is er € 135 mln. beschikbaar gesteld om een impuls te geven aan de innovatiekracht, groei en het exportvolume van de Nederlandse watertechnologiesector. Het Uppwater-project richt zich op het hele innovatietraject (onderzoeksfase, pilotfase, demonstratiefase en marktontwikkeling). Binnen Uppwater zijn er vijf focusgebieden gedefinieerd. Een van de focusgebieden is Waterbehandeling 4.0. Binnen dit focusgebied staat kennis en innovatie op het gebied van microverontreiniging (waaronder PFAS) centraal.
Welke rol kunt u pakken, wilt u pakken en gaat u pakken om het milieu gezond te houden en de onrust in het gebied tegen te gaan?
De provincie is als bevoegd gezag verantwoordelijk voor de vergunningverlening en het stellen van voorwaarden aan lozingen. Zij is daarmee primair aan zet bij de bescherming van het milieu en het afwegen van belangen. Dat is ook het geval bij de aanvraag van CFS.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft de systeemverantwoordelijkheid voor het nationale beleid. Het Rijk ondersteunt bevoegde gezagen in hun taak door het bieden van kaders, kennis en samenwerking via onder andere het impulsprogramma Chemische stoffen en de aanpak van Zeer Zorgwekkende Stoffen.
Als het noodzakelijk is, met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer, kan de Minister van IenW, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, van de Omgevingswet in het uiterste geval gebruik maken van de instructiebevoegdheid over de uitoefening van een taak of bevoegdheid op het gebied van het beheer van watersystemen of het waterketenbeheer op grond van artikel 2.34 van de Omgevingswet. Dat is echter geen instrument dat lichtvaardig wordt ingezet.
Het ministerie is in nauw contact met de betrokken partijen in de regio en zet zich in om de kennis over de situatie te verzamelen, bij te dragen aan transparantie, en waar nodig te ondersteunen bij het maken van zorgvuldige afwegingen in het belang van een gezonde leefomgeving.
Bent u bereid om contact op te nemen met het Waterschap Limburg, drinkwaterbedrijf Evides, de Provincie Limburg en de gemeente Weert?
Ja, er contact geweest met bovenstaande organisaties ter voorbereiding op de beantwoording van deze Kamervragen.
Gaat u een zienswijze indienen namens het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vóór 26 augustus? Waarom wel/niet?
Nee, het ministerie vervult een adviserende rol bij het wettelijke kader rond vergunningverlening door medeoverheden, die als bevoegd gezag zelfstandig besluiten nemen binnen het wettelijke kader.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft wel de taak om toe te zien op correcte toepassing van BBT bij vergunningen door bevoegde gezagen. Dit is vastgelegd in artikel 4.34 van het Omgevingsbesluit. De ILT is onafhankelijk in haar oordeel over bij welke vergunningen een advies ingediend wordt. In dit geval is door de ILT gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot een advies. Het is aan het bevoegd gezag om dit advies te betrekken bij de besluitvorming.
Kunt u deze vragen één voor één en met spoed, vóór 26 augustus, beantwoorden?
Ja.
De vervolging van Eternit door het Openbaar Ministerie |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Openbaar Ministerie Eternit vervolgt wegens doodslag?1
Er is kennisgenomen van het bericht dat het Openbaar Ministerie Eternit strafrechtelijk vervolgt. Het is aan de rechter om in deze zaak te oordelen. Voor nabestaanden van asbestslachtoffers kan een dergelijke procedure bijdragen aan erkenning van hun leed.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat het bedrijf Eternit en zijn leidinggevenden strafrechtelijk vervolgd worden, zodat het leed van de nabestaanden van de talrijke asbestslachtoffers eindelijk erkenning krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van het Comité Asbestslachtoffers dat het al 25 jaar door de overheid gefinancierde Instituut Asbestslachtoffers (IAS) structureel faalt, gezien het feit dat van de ongeveer 550 mesothelioomslachtoffers per jaar slechts circa 15 procent daadwerkelijk een schadevergoeding van de werkgever ontvangt, terwijl het overgrote deel van de slachtoffers genoegen moet nemen met een karige tegemoetkoming van de overheid?
Nee, de opvatting van het Comité Asbestslachtoffers (CAS) wordt niet gedeeld. Integendeel, het IAS levert een waardevolle bijdrage aan de erkenning en ondersteuning van asbestslachtoffers en het verminderen van de juridische lijdensweg van deze slachtoffers.
Wanneer mensen ernstig ziek worden na in contact te zijn geweest met asbest (al of niet op het werk), dan heeft dat grote gevolgen voor zowel het slachtoffer zelf als voor de nabestaanden. De rijksoverheid heeft het leed van deze mensen willen erkennen door het instellen van de Regeling TAS (voor werknemers) en de Regeling TNS (niet-werknemers). Op grond van een van deze regelingen krijgt het asbestslachtoffer of de nabestaanden een eenmalige financiële tegemoetkoming van ruim € 25.600. Het IAS speelt hierin een uiterst belangrijke rol.
In de afgelopen 25 jaar hebben zich meer dan 13.500 asbestslachtoffers met maligne mesothelioom of asbestose bij het IAS gemeld. Aan ruim 9.500 van hen is een financiële tegemoetkoming (TAS of TNS) uitgekeerd. Ruim 3.500 slachtoffers, die ziek zijn geworden tijdens het werk in loondienst, hebben door bemiddeling van het IAS een schadevergoeding van de (ex)werkgever of diens verzekeraar ontvangen. Zo hebben bijvoorbeeld in 2024 362 mensen met mesothelioom zich bij het IAS gemeld, waarvan de blootstelling door het werk is veroorzaakt. Bij 120 personen is bemiddeling voor een schadevergoeding niet mogelijk omdat de werkgever niet meer bestaat. Bij 242 mensen heeft het IAS een bemiddeling gestart. Dit heeft voor 84 mensen (33%) tot een schadevergoeding geleid (IAS jaarverslag 2024). Het IAS geeft overigens wel aan dat het aantal geslaagde bemiddelingen onder druk staat. Dit komt door een complex van factoren, waarbij de lange tijd tussen blootstelling en het openbaren van de ziekte van grote invloed is. Het IAS neemt op dit moment initiatieven om het aantal geslaagde bemiddelingen op peil te houden. Daarnaast onderzoekt het IAS de mogelijkheden om het bereik (nu ongeveer 85% van de asbestslachtoffers) te verhogen.
Ook uit de jaarlijkse klanttevredenheids- of belevingsonderzoeken die het IAS onder de asbestslachtoffers en hun families/nabestaanden uitvoert, blijkt dat de overgrote meerderheid van hen positief is over de uitvoering en bejegening door het IAS.
Bent u, gelet op dit slechte resultaat van het IAS, bereid om als verantwoordelijke overheid te komen tot een wettelijk asbestfonds, dat voorziet in een volledige schadevergoeding voor alle asbestslachtoffers?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangeven, is er geen sprake van een slecht resultaat van het IAS. Er is dan ook geen aanleiding alsnog een wettelijk asbestfonds in te stellen.
Hoe beoordeelt u de tijdslijn geschetst door dagblad Trouw, waarin duidelijk wordt gemaakt dat het asbestbedrijf Eternit jarenlang met succes gelobbyd heeft bij de overheid, waardoor het enorme risico van de blootstelling aan asbest decennialang werd genegeerd en onderschat?2
De tijdslijn in Trouw is een journalistieke reconstructie die deels samenvalt met feiten die ook in openbare bronnen en gerechtelijke procedures zijn beschreven. Het is echter aan de rechter om te oordelen over de juistheid van alle daarin genoemde gebeurtenissen en over eventuele verantwoordelijkheden.
Wat vaststaat, is dat asbest zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid en dat het beleid in de afgelopen decennia ingrijpend is aangescherpt, met als resultaat het verbod op het gebruik van asbest in 1993. Als overheid blijven wij alert op signalen over gevaarlijke stoffen, en handelen wij waar nodig tijdig en onafhankelijk, zodat de volksgezondheid en veiligheid van burgers voorop blijven staan.
Bent u, gelet op het feit dat er in ons land inmiddels in totaal al bijna 20.000 mesothelioomslachtoffers zijn gevallen en het jaarlijkse aantal slachtoffers op circa 550 ligt, bereid de wijziging van de Wet Milieubeheer uit 2016, die het gebruik van asbest en asbesthoudende producten met ingang van 1 januari 2024 wilde verbieden, maar op 4 januari 2019 door de Eerste Kamer is verworpen, zo spoedig mogelijk opnieuw in te dienen?
Uit RIVM-onderzoek (2017) blijkt dat het merendeel van deze gevallen is terug te voeren op blootstelling aan asbest op of via het werk, veelal tientallen jaren geleden.3 Tegen deze achtergrond is het belangrijk om op te merken dat een verbod op asbest(daken) per 2024, zoals voorgesteld in de wijziging van de Wet milieubeheer, naar verwachting slechts beperkt invloed zou hebben op het aantal nieuwe gevallen van mesothelioom. De gezondheidswinst van een dergelijk verbod zou met name op de lange termijn liggen.
Het bedoelde wetsvoorstel bood een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het gebruik van asbest of asbesthoudende producten. Het beleidsdoel van het wetsvoorstel was concreet gericht op een verbod op asbestdaken per 1 januari 2024.
Het wetsvoorstel werd op 4 juni 2019 door de Eerste Kamer verworpen.
Gezien het feit dat er in de Eerste Kamer geen meerderheid was voor het ontwerpverbod is destijds gekozen voor een uitgebreide en doelgroep-specifieke communicatiestrategie om de bestaande aanpak van asbestdaken verder te ondersteunen. Uw Kamer is hierover al eerder geïnformeerd.4 Met deze communicatiestrategie wordt samen met provincies en gemeenten gewerkt aan de vrijwillige sanering van asbestdaken. Dit wordt verder ondersteund met het asbestleenfonds. Hiermee is gekozen voor maatwerk en specifieke ondersteuning, in plaats van een algemeen verbod.
Daarnaast geldt binnen de Europese Unie een verbod op het vervaardigen, in de handel brengen en gebruiken van asbest en asbesthoudende producten op grond van de REACH-verordening.5 Hierbij geldt een uitzondering voor het blijven gebruiken van voorwerpen die voor 1 januari 2005 in gebruik waren. Dit verbod is sinds 2005 van kracht en biedt een breed juridisch kader voor het reguleren van asbest op Europees niveau.
Gezien deze bestaande (internationale) regelgeving en de ingezette nationale aanpak is er op dit moment geen aanleiding om het ontwerpasbestverbod opnieuw in te dienen.
De toegang van overheden tot mogelijk met PFAS-vervuilde bedrijfslocaties |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat provincies aangeven dat ze geen mogelijkheden hebben om toegang af te dwingen tot mogelijk met PFAS vervuilde bedrijfslocaties?1
Ja.
Acht u het met mij wenselijk dat overheden toegang krijgen tot bedrijfslocaties waar mogelijke PFAS-vervuiling kan zorgen voor serieuze risico’s voor vervuiling van grond- en oppervlaktewater en indirect van drinkwaterbronnen?
Van verschillende provincies en het IPO is vernomen dat het hier gaat om inventariserende onderzoeken vanuit de wens om beter zicht te krijgen op de omvang van de PFAS-vervuiling en de hoeveelheid locaties. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, is deze inventarisatie bedoeld om zicht te krijgen op de omvang van de problematiek.2 Deze eerste stap is niet gericht op het saneren van concrete locaties, maar in het bieden van inzicht en overzicht. Op basis daarvan kan een gezamenlijke aanpak vormgegeven worden. Deze onderzoeken kunnen op verschillende manieren worden vormgegeven: soms is een meting ter plekke gewenst, soms volstaat alleen een bureaustudie en soms kan een meting in de buurt van een locatie de benodigde informatie opleveren. Daarom is het in de regel ook niet noodzakelijk dat overheden toegang tot bedrijfslocaties krijgen.
Een vervolgstap kan zijn dat uitkomsten van inventariserende onderzoeken aanleiding geven nader onderzoek te doen naar mogelijke herkomst of oorzaak van verontreinigingen en in dat verband over te gaan tot toezicht op de naleving van relevante voorschriften op daarvoor in aanmerking komende locaties. Hiervoor is geen concreet vermoeden van een overtreding noodzakelijk. Dat is een invulling van een toezichthoudende taak, die wettelijk is geregeld. Als het noodzakelijk is om toegang tot een bedrijfslocatie te krijgen, is die mogelijkheid er dus. In de onderstaande antwoorden wordt dit nader toegelicht.
Deelt u de analyse van provincies dat zij geen mogelijkheden hebben om de genoemde toegang af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording is van belang met welk doel toegang tot het bedrijfsterrein nodig is. Het is inderdaad zo dat toegang niet kan worden afgedwongen als het gaat om louter inventariserende onderzoeken om een beeld te krijgen van de omvang en de aantallen locaties. Van de verschillende provincies en het IPO is overigens vernomen dat de meeste bedrijven aan deze onderzoeken vrijwillig meewerken. Uitkomst van de inventariserende onderzoeken kan zijn dat er bij concrete locaties een specifiek vervolgonderzoek nodig is.
Als er aanwijzingen zijn dat er zich hoge PFAS-concentraties op een locatie bevinden en er mogelijk maatregelen nodig zijn, is het juridisch afdwingen van toegang mogelijk. Er is dan sprake is van het houden van toezicht op de naleving van milieuvoorschriften. Dit is geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierin is onder meer bepaald dat toezichthouders bevoegd zijn om plaatsen te betreden, en dat hiervoor – met uitzondering van woningen – geen toestemming van de bewoner of gebruiker nodig is. Ook is geregeld dat zo nodig toegang met behulp van de politie kan worden afgedwongen (artikel 5:15 Awb) en dat monsters kunnen worden genomen (artikel 5:18 Awb). Eenieder is gehouden aan dit toezichtsonderzoek alle medewerking te verlenen (artikel 5:20 Awb). Daarmee is voldoende geborgd dat overheden toegang hebben tot bedrijfsterreinen, als de uitoefening van hun toezichthoudende taak daarom vraagt.
Bent u van mening dat bedrijven op basis van de algemene zorgplicht in de Omgevingswet verplicht zijn mee te werken aan onderzoek naar risicovolle PFAS-vervuiling?
Zoals bij het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven, is het bij inventariserende onderzoeken niet altijd nodig om toegang tot bedrijventerreinen zelf te krijgen en werken de meeste bedrijven vrijwillig mee als er wel aanleiding is om ter plekke monsters te nemen. Waar het gaat om toezicht op de naleving van de wettelijke zorgplicht (en andere van toepassing zijnde milieuvoorschriften) zijn bedrijven in het kader van toezichtsonderzoek daarentegen wel verplicht om toezichthouders toegang te verlenen. Deze verplichting vloeit niet voort uit de zorgplicht, maar uit titel 5.2 van de Awb, zie ook antwoord 3.
Een toezichtsonderzoek is gericht op informatie waaruit moet blijken of al dan niet sprake is van naleving van de voor de bedrijven geldende milieuvoorschriften. Indien wordt vastgesteld dat deze voorschriften niet zijn nageleefd, dan kan hier door het bevoegd gezag vervolgens handhavend tegen worden opgetreden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bedrijven meewerken aan onderzoek naar mogelijke risicovolle PFAS-vervuiling op hun bedrijfslocatie?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, gaat het de provincies hier vooral om het in beeld krijgen van de opgave. Overigens is begrepen dat er veel bedrijven zijn die op dit moment wel meewerken aan deze onderzoeken. Indien overheden vanuit hun toezichthoudende rol onderzoek op bedrijfslocaties willen doen, bestaat hiervoor het juridisch instrumentarium (zie de antwoorden op vragen 3 en 4).
Op welke wijze worden bedrijven ondersteund bij het, zo nodig, saneren van risicovolle PFAS-vervuiling?
Om te bepalen of er maatregelen, zoals saneren, nodig zijn, is er altijd een locatiespecifieke afweging nodig. Om overheden en bedrijfsleven handvatten te bieden hoe de regelgeving in de praktijk ingevuld kan worden, is in maart van dit jaar een Handreiking zorgplicht onder artikel 13 van de Wet bodembescherming bij bodemverontreiniging met PFAS gepubliceerd (Kamerstukken 30 015, nr. 129).
Om PFAS-saneringstechnieken, die veelal nog in de kinderschoenen staan, verder te ontwikkelen en breder te delen, wordt op dit moment het kennis- en innovatieprogramma PFAS opgezet. Vooruitlopend daarop lopen er al verschillende initiatieven die bijdragen aan kennisontwikkeling: onder meer kennisprogramma’s bij de saneringen bij de Voltastraat in Doetinchem en de voormalige vliegbasis Soesterberg en een PFAS living lab bij de Universiteit Utrecht, die mede gefinancierd worden door bijdragen van het Ministerie van IenW.
Samen met de Stichting Bodembeheer Nederland wordt verder verkend hoe bedrijven en overheden effectief ondersteund kunnen worden bij het saneren van locaties met hoge PFAS-concentraties.
Het Eindrapport Plastic Tafel |
|
Natascha Wingelaar (NSC) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
In hoeverre tellen de maatregelen in het pakket op tot de kabinetsnorm van 30% circulaire plastics in 2030, conform de brief van Minister Hermans?1 2
In de kamerbrief van de Minister van Klimaat en Groene Groei is aangekondigd dat de eerder beoogde circulaireplasticnorm niet door zal gaan3. In het bij die brief gevoegde ontwerp-Meerjarenprogramma 2026 Klimaatfonds is bij de middelen die bestemd zijn voor de ondersteuning van circulaire plastics eveneens vermeld dat de norm niet doorgaat en dat de plastictafel wordt gevraagd met voorstellen te komen. Daarbij is vermeld dat het uitgangspunt tot 30% circulaire plastics in Nederland in 2030 blijft. Dit is dus geen norm maar een streven.
De alternatieve voorstellen die zijn gedaan aan de Plastictafel bevorderen een markt voor circulair plastic. Het is echter onzeker of de maatregelen zullen leiden tot de inzet van 30 procent circulair plastic in 2030. Het grootste deel van de maatregelen is gebaseerd op vrijwilligheid, ter uitvoering voor de sector en niet juridisch bindend. Het is daardoor niet met zekerheid te zeggen dat de beoogde effecten worden behaald. Daarnaast ontbreekt voor sommige maatregelen een kwantificering van de beoogde effecten. Om meer zekerheid te bieden voor de ontwikkeling van een markt voor circulair plastic bestudeert het Ministerie van IenW welke voorstellen uit het eindrapport van de Plastictafel kunnen worden overgenomen in beleid, bijvoorbeeld door middel van wetgeving, en zo bij te dragen aan het realiseren van de beleidsdoelen uit het Nationaal Programma Circulaire Economie4. Over de vervolgacties wordt u met Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel investeringen, patenten en capaciteit er verdwenen zijn door recente faillissementen op het gebied van chemische recycling en biobased productie en welke geplande investeringen uiteindelijk niet gerealiseerd werden? Welke regio’s worden daarbij specifiek geraakt?
Er is geen overzicht beschikbaar van het aantal investeringen, patenten en capaciteit van chemische recycling en biogebaseerde productie van plastics. Wel kan uit gesprekken met de sector worden afgeleid dat deze sectoren in Europa onder moeilijke marktomstandigheden opereren, de Kamer is hierover geïnformeerd op 9 april jl.5 Daarom zijn structurele maatregelen nodig om deze markten te ondersteunen. Nederland zet zich hier ook voor in, onder andere door het bepleiten van ambitieuze doelstellingen voor recyclaat en biogebaseerd plastic in Europese regelgeving.
Bent u in gesprek met banken en investeerders om na te gaan of deze met het normerende pakket aan maatregelen weer vertrouwen voelen in de rol van de overheid in de circulaire economie? Zo nee, bent u bereid dit te doen en hierover voor het commissiedebat circulaire economie te rapporteren aan de Tweede Kamer? Kunt u daarbij specifiek nagaan of circulaire bedrijven met deze maatregelen naar de bank kunnen, zodat er weer investeringen kunnen worden gedaan?
Via het Platform voor Duurzame Financiering ben ik in gesprek met de financiële sector over het bevorderen van circulaire verdienmodellen. Met de kopgroep circulair financieren werken overheid en financiële instellingen er aan om circulair investeren de norm te maken in 2030, dus ook voor circulair plastic. Over deze gesprekken wordt de Kamer nader geïnformeerd bij de actualisatie van het Nationaal Programma Circulaire Economie, dat naar verwachting dit jaar nog met de Kamer wordt gedeeld. Of de door de Plastictafel voorgestelde maatregelen bijdragen aan de investeringsbereidheid van financiële instellingen in specifieke bedrijven is op voorhand niet te zeggen en zal per casus verschillen.
Vrijblijvende afspraken in het Plastic Pact werden eerder niet nagekomen, in hoeverre is de hefboom binnen dit pakket van normerende maatregelen essentieel om te voldoen aan het PBL (Planbureau voor de Leefomgeving)-advies voor «dwingende en dringende stappen»?
Het voorstel voor een circulaire hefboom geeft bruikbare aanknopingspunten voor het doorontwikkelen van circulair beleid. Tegelijkertijd is het belangrijk om zorgvuldig te kijken naar een passende vorm voor een hefboom. Het Ministerie van IenW bekijkt de komende tijd of, en zo ja op welke wijze, een circulaire hefboom kan worden vormgegeven. Daarbij is het belangrijk dat de maatregel substantieel bijdraagt aan circulariteit, goed uitvoerbaar is en dat de economische effecten ervan proportioneel zijn. Vrijwillige afspraken kunnen een transitie op gang helpen, maar voor een structurele beweging is vaak wet- en regelgeving nodig, zoals in het PBL-rapport wordt adviseert.6
Bent u bereid het hele pakket van normerende maatregelen integraal over te nemen om te recht te doen aan de volledige consensus aan tafel? Zo nee, waarom niet?
Het overnemen van het voorgestelde maatregelenpakket is een gedeelde opgave van bedrijven en overheden. Een deel van de maatregelen zijn acties die de sector zelf moet doen. Die juich ik toe, maar het is aan de sector om die afspraken na te komen. Het Ministerie van IenW gaat zich samen met het Rijk en medeoverheden inzetten voor meer afname van recyclaat en biogebaseerd plastic bij de overheidsinkoop. Daarnaast wordt naar de circulaire hefboom gekeken (zie vraag 4). Ook zal het Ministerie van IenW samen met het Ministerie van KGG en de Staatssecretaris van Financiën wegen of de voorgestelde maatregelen robuust genoeg zijn om hier klimaatfondsmiddelen voor toe te kennen ter ondersteuning van de markt voor circulair plastic.
Het industriealarm wordt stevig geluid, gaan uw gedachten daarbij ook uit naar de gamechangers in de circulaire industrie? Zo ja, op welke manier wordt hier de komende tijd aandacht aan besteed?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat de verduurzaming van de plasticsector en de bijbehorende chemische industrie wordt versneld, inclusief de zogeheten circulaire gamechangers. Innovatieve bedrijven zijn cruciaal voor het succes van Circulaire Economie. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van de Europese markt voor circulaire plastics (recyclaat, biogebaseerd plastic en CCU) en stelt het kabinet subsidies beschikbaar voor de ontwikkeling en opschaling van bedrijven die een circulaire plasticketen mogelijk maken. Vanuit de Kamer is enkele malen op problemen van met name plasticrecyclingbedrijven gewezen. Momenteel werkt de Minister van KGG in het kader van de motie van het lid Koekkoek aan de uitwerking van een overbruggingskrediet. Met de sector wordt ook gekeken naar andere mogelijkheden om bedrijven perspectief te bieden. Een overzicht van bestaande subsidies voor circulair plastic is terug te vinden op het kennisplein plastics van RVO.7
Wanneer komt de toegezegde tijdlijn van het interne onderzoek naar aanleiding van de reportage van Nieuwsuur?1
Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur op 16 mei jl. is grondig uitgezocht wat er in het verleden heeft plaatsgevonden. De tijdlijn wordt gelijktijdig met het antwoord op deze Kamervragen per brief aan de Kamer toegestuurd.
Waarom schrijft u in uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot staalslakken van 16 mei jl.2 dat de regelgeving het bevoegd gezag voldoende instrumentarium biedt om preventief te handhaven, terwijl de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) dit bestrijdt?
Mijn voorganger beschreef dat de regelgeving op dit moment voldoende instrumentarium biedt aan het bevoegde gezag om preventief te handhaven. Hij gaf daarbij aan dat het probleem is dat bevoegd gezag niet altijd vooraf op de hoogte is van voorgenomen toepassingen. Ook schreef hij dat toepassingen van staalslakken als bouwstof primaire bouwstoffen kunnen vervangen en dat stort kan worden voorkomen. Hij gaf aan dat dit niet ten koste mag gaan van de bodem- en waterkwaliteit en dat dit wordt geborgd in de desbetreffende regelgeving.
Dit standpunt is niet gewijzigd. De specifieke eigenschappen van staalslak zijn bekend, de leverancier moet hierover informeren, en bij toepassing is de toepasser verplicht hiermee rekening te houden. Dit geeft invulling aan de zorgplicht, en hierop kan toezicht en handhaving plaatsvinden. Desalniettemin blijken er toch te vaak toepassingen van staalslak plaats te vinden waar onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke eigenschappen van staalslak, wat heeft geleid tot risico’s voor mens en milieu. Dat onjuiste toepassingen te vaak plaatsvinden wordt bevestigd door ILT.
Waarom schrijft u in diezelfde beantwoording dat in de huidige regelgeving wordt geborgd dat het toepassen van staalslakken niet ten koste gaat van de bodem- en waterkwaliteit, terwijl de ILT stelt dat de regelgeving niét kan borgen dat milieuschade wordt voorkomen? Hoe verklaart u het verschil met uw voorstelling van zaken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de directeur-generaal van Rijkswaterstaat (RWS) in de hoorzitting met Rijkswaterstaat en de ILT over de besluitvorming rond het gebruik van vervuilende staalslakken d.d. 3 juli jl. aangegeven dat milieuproblemen géén redenen zijn geweest om een besluit te nemen over het aanpassen van het eisenpakket voor aannemers in 2009 (met als gevolg dat er geen staalslakken meer gebruikt werden voor projecten van RWS op land), terwijl uit eigen antwoorden van RWS op vragen van de NOS wordt gezegd: «Eerder waren er in andere situaties al verhogingen van de zuurgraad (pH) geconstateerd in het oppervlakte- of grondwater na het toepassen van staalslakken. Dit is al te lezen in de circulaire van VROM.»? Kunt u hierover een feitelijke en een gevoelsmatige reflectie geven, gezien blijkt dat er wel degelijk gevallen van milieuschade bekend waren?
In 2005 heeft de Staatssecretaris van VROM de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen» gepubliceerd. Aanleiding voor deze circulaire was dat er in een aantal situaties negatieve milieueffecten waren opgetreden, doordat onvoldoende rekening werd gehouden met de specifieke eigenschappen van deze bouwstoffen.
De circulaire gaf aanwijzingen hoe milieu-hygiënisch verantwoord kon worden omgegaan met deze bouwstoffen, ter invulling van de wettelijke zorgplicht. De aanleiding en inhoud van deze circulaire was in de gehele keten bekend; bij (overheids-)opdrachtgevers, aannemers, leveranciers en bevoegde gezagen.
De technische kaders oftewel eisen-sets van Rijkswaterstaat, zoals die voor rijkswegen, geven de ontwerpuitgangspunten voor civieltechnische constructies. Deze hebben een geheel ander doel dan de genoemde circulaire of de wettelijke eisen (inclusief de zorgplicht) voor het vanuit milieu-hygiënisch oogpunt zorgvuldig toepassen van bouwstoffen. Doel is om binnen Rijkswaterstaat (voor de eigen werken) landelijke uniformiteit aan te brengen in de eisen op het gebied van onder meer de geometrie, zettingen, stabiliteit en materiaalkeuze.
Tijdens de hoorzitting heeft de directeur-generaal Rijkswaterstaat uitgelegd dat er onderscheid bestaat tussen de technische kaders of eisen-sets voor de bovenbouw (de asfaltverhardingslagen) en onderbouw (de ondergrond) van wegen. In 2009 is er door Rijkswaterstaat geen besluit genomen om staalslakken bij projecten op land niet meer toe te (laten) passen. Wel gold vanaf 2009 dat Rijkswaterstaat voor de bovenbouw van wegen mengsels met een relatief hoog percentage aan staalslakken en/of hoogovenslakken niet langer als standaard funderingsmateriaal beschouwde. Vanaf dat moment moest er voorafgaand aan eventuele toepassing een validatietraject worden doorlopen om de civieltechnische geschiktheid voor de beoogde toepassing aan te tonen. In de eisen-set van 2011 is expliciet aangegeven dat funderingen van deze mengsels helemaal niet meer konden worden toegepast in verband met de onderhoudsgevoeligheid op langere termijn ten gevolge van onder andere scheurvorming in het asfalt. Vanaf 2017 is in de eisen-set voor de onderbouw van wegen aangegeven dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken. Daarmee werd toepassing in de onderbouw van wegen uitgesloten.
Waren er in 2009 bij RWS voorbeelden van milieuschade als gevolg van toepassing van staalslakken bekend (zoals hierboven schuingedrukt beschreven als antwoord van RWS aan de NOS)? Zo nee, waarom staat dit dan letterlijk in een door RWS opgesteld antwoord op vragen van de NOS?
Voor 2009 waren er voor zover bekend geen voorbeelden bij werken van Rijkswaterstaat waar toepassing van staalslakken heeft geleid tot langdurige of ernstige milieueffecten. Met het schuingedrukte tekstdeel is bedoeld dat deze effecten in het algemeen bekend waren, niet zozeer dat het werken van Rijkswaterstaat betrof. Zie ook het antwoord op vraag 4 met betrekking tot de (aanleiding voor de) circulaire uit 2005.
Als er wel gevallen van milieuschade bekend waren, hoe kan het dan dat het voorkomen van milieuschade niet als argument is meegenomen in het aanpassen van het eisenpakket voor aannemers?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de opvatting dat het van belang is om RWS aan te sporen tot verdere actualisering van het eisenpakket op basis van milieuschade? Welke toezegging kunt u hierover doen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, hebben de betreffende eisen-sets bovendien een ander doel. Gelet op de aanpassingen van de eisen-sets van Rijkswaterstaat voor de bovenbouw (sinds 2011) en de onderbouw (sinds 2017) van rijkswegen, is hier geen aanleiding voor.
Hoe kan het dat RWS bij consultatie bij het opstellen van een rechtsoordeel in 2017 niet heeft geadviseerd staalslakken als «afval» te bestempelen, terwijl RWS bekend was met milieuschade én afzetproblematiek uit het verleden (beide behorend tot de criteria waar geen sprake van mag zijn om een product als «bijproduct» te classificeren en niet als «afvalproduct»)?
Staalslakken zijn een residu dat ontstaat bij de productie van staal. Voor productieresiduen is het wettelijk kader om te beoordelen of er sprake is van een afvalstof of niet-afvalstof artikel 1.1 lid 4 Wet milieubeheer (Wm), waarin de bijproductvoorwaarden staan. Het advies uit 2017 of er sprake is van een bijproduct of een afvalstof is geschreven op basis van de feiten en omstandigheden van dat moment en mede op basis van de gegevens die door de verzoeker worden ingediend (in het geval van het rechtsoordeel Tata Steel IJmuiden BV).
Er zijn vier voorwaarden voor de kwalificatie van een bijproduct. Voorwaarde (a) gaat om de vraag of het zeker is dat het materiaal gebruikt gaat worden. Uit gegevens die de verzoeker ter beschikking stelde, bleek dat over meerdere jaren de hoeveelheid staalslakken die vrijkwam en werd afgezet aan elkaar gelijk was. Dat geeft aan dat er een markt is voor het materiaal, wat gezien kan worden als argument dat het zeker is dat het materiaal gebruikt gaat worden.
Voor voorwaarde (b) moet beoordeeld worden dat de staalslakken onmiddellijk gebruikt kunnen worden zonder enige verder behandeling anders dan die welke bij normale productie gangbaar is. De beschreven stappen die de staalslakken in kwestie in 2017 ondergingen, konden geschaard worden onder de noemer «bij normale productie gangbaar». Voorwaarde (c) gaat erom dat de staalslakken geproduceerd worden als integraal onderdeel van het productieproces. Dat was in 2017 het geval, aangezien staalslakken altijd ontstaan bij de productie van staal.
Voorwaarde (d) stelt dat het gebruik rechtmatig is, waarbij onder meer beoordeeld wordt of er over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid zijn. Dit betekent dat de mogelijke risico’s van de toepassing aanvaardbaar moeten zijn. In de eerste plaats moet er voldaan worden aan de voor de toepassing geldende wetgeving, in dit geval de Wet Bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit (Bbk). In het Bbk zijn kwaliteitseisen voor de toepassing in de bodem opgenomen. In het bovengenoemde geval is hieraan door Rijkswaterstaat getoetst in 2017 en geconcludeerd dat werd voldaan aan de kwaliteitseisen uit het Bbk. Echter, niet alle stoffen en effecten zijn gedekt door de kwaliteitseisen van het Bbk. Daarom heeft RWS ook advies gegeven over de zorgplicht zoals benoemd in art 13 Wet bodembescherming (Wbb) en art 7 Bbk. Op het moment van opstellen van het advies was alleen algemeen bekend dat pH een effect kan hebben dat niet genormeerd was in de kwaliteitseisen van het Bbk. Om pH-effecten te ondervangen was er door de verzoeker een werkinstructie opgesteld en werd informatie verstrekt aan de afnemer. Op basis van de beschikbare informatie is beoordeeld dat er werd voldaan aan de wettelijke genormeerde eisen en zorgplicht uit het Bbk, de Wet bodembescherming en REACH. Daarmee adviseerde RWS dat het residu als bijproduct kon worden gekwalificeerd.
Hoe kan het Ministerie van IenW tot het rechtsoordeel «bijproduct» gekomen zijn, terwijl voorbeelden van afzetproblematiek én milieuschade bekend waren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid dit rechtsoordeel uit 2017 in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de Kamerbrief van 21 juli jl. staat aangegeven, is er geen sprake van het intrekken van het rechtsoordeel omdat het advies is gegeven op basis van de specifieke feiten, omstandigheden en kennis van toen en het advies niet algemeen geldend is. Een rechtsoordeel heeft geen juridische status. Het zijn niet-bindende adviezen over de vraag of iets een afvalstof is in een specifieke situatie. Of iets afval is of niet moet altijd per geval worden beoordeeld. Er kunnen geen algemene uitspraken worden gedaan op basis van een rechtsoordeel. Aangezien het een advies ten aanzien van een specifieke situatie betreft, kan dat dus betekenen dat veranderende omstandigheden ertoe leiden dat het advies over de afvalstatus niet meer geldt. Alle rechtsoordelen zijn offline gehaald om verwarring rondom, en het onterecht gebruik van, de adviezen te voorkomen. Met het offline halen van de rechtsoordelen doet het ministerie geen uitspraak over de inhoud daarvan.
Bestaat er een relatie tussen de afzetproblematiek van Tata Steel/ Pelt & Hooykaas met het opnieuw starten van een proefproject waarbij staalslakken gebruikt werden in de Haak om Leeuwarden?
Dat er sprake zou zijn van het «een proefproject» berust naar alle waarschijnlijkheid op een misverstand. Het is gebaseerd op tekstpassages uit 2021 die zijn aangeleverd door één (helaas inmiddels overleden) oud-medewerker van Rijkswaterstaat. Waar de passage op is gebaseerd is dus niet meer te achterhalen. Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd.
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4 geldt pas sinds 2017 dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken in de onderbouw. De keuze om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden is in 2012 gemaakt door de aannemerscombinatie CDHS. Het is niet uit te sluiten dat het voor de betreffende aannemerscombinatie financieel aantrekkelijk was om de keuze voor dit materiaal te maken.
Waarom konden staalslakken bij het bovengenoemde project plots wel weer onderdeel zijn van het eisenpakket? Waarom konden staalslakken destijds wel weer toegepast worden op land? Wat is er destijds veranderd ten opzichte van een eerder besluit van RWS om het eisenpakket aan te passen?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 11.
Was er in Leeuwarden sprake van ondiepe toepassing van staalslakken? Zo ja, waarom is men dan daar wel doorgegaan met de toepassing, terwijl de directeur-generaal van RWS in de hoorzitting aangaf gestopt te zijn met ondiepe toepassing van staalsakken?
Met de ondiepe toepassing in de vraagstelling wordt waarschijnlijk toepassing in de bovenbouw bedoeld. Bij het project Haak om Leeuwarden betreft het een toepassing in de onderbouw (als zandvervanger). Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4, geldt pas sinds 2017 dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken in de onderbouw.
Klopt het dat het mogelijk is geweest dat de provincie Friesland al zand had besteld of gekocht voor het infrastructurele project Haak om Leeuwarden, zoals blijkt uit de gegevens van de Wet open overheid (Woo) (Modeldocument M000397)?
Het project «Haak om Leeuwarden» bestaat uit twee delen, Zuid en Noord. De verantwoordelijkheid voor de realisatie van het deelproject Zuid lag bij het Rijk (Rijkswaterstaat), die voor het deelproject Noord bij de provincie Fryslân.
Voor de aanleg van het deelproject Zuid, heeft de aannemerscombinatie CDHS ervoor gekozen om staalslakken als zandvervanger te gebruiken in de onderbouw van de weg. Omdat hetzelfde Programma van Eisen gold voor het noordelijke deel, heeft de aannemer daarna aan de provincie als opdrachtgever voorgesteld om ook bij de realisatie van het noordelijke deel staalslakken toe te passen.
Door provincie Fryslân was geen zand gekocht. Er lag zand gereed in het provinciale depot Idskenhuizen dat voor hergebruik kon worden ingezet vanuit het programma «Grip op Grond» (hergebruik van grond en secundaire bouwstoffen in het kader van de publieke taak). Een deel van dit zand is gebruikt in de Haak om Leeuwarden Noord.
Is er enige vorm van contact of druk geweest vanuit RWS of het Ministerie van IenW om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden?
De keuze om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden is in 2012 gemaakt door de aannemerscombinatie CDHS. Bij het interne onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat er druk is uitgeoefend vanuit RWS of het Ministerie van IenW om staalslakken te gebruiken.
Waarom gaf de directeur-generaal van RWS in de hoorzitting aan dat er geen relatie bestaat tussen de afzetproblematiek van staalslakken en het opnieuw starten van een proefproject waarbij staalslakken wél gebruikt mochten worden, terwijl die suggestie wel gewekt wordt in het Woo-stuk van RWS (Pagina 10 van «Aanpak Staalslak Haak van Leeuwarden» 29 november 2021)?
Zie het antwoord op vraag 11.
Hoe zou u het onderstaande citaat doorgaans interpreteren als u inhoudelijk zou moeten aangeven wat in deze zin de aanleiding is en wat het gevolg? Was er sprake van een oorzaak-gevolgrelatie (oorzaak: Tata/Pelt & Hooykaas deden een melding – gevolg: Rijkswaterstaat kreeg de opdracht)? «Omstreeks 2009 deed Tata/Pelt & Hooykaas een melding vanuit de Crisis en herstelwet bij het ministerie i.v.m. afzetproblemen van staalslakken. Hierop kreeg RWS de opdracht om te onderzoeken of droge toepassingen in het Hoofdwegennet een optie was. Hierop werden de eisen voor deze pilot (Haak van Leeuwarden, zuid) op een rijtje gezet.»
De in de schuingedrukte tekst gesuggereerde oorzaak-gevolg relaties lijken te berusten op een misverstand. Deze tekstpassages uit 2021 zijn aangeleverd door één (helaas inmiddels overleden) oud-medewerker van Rijkswaterstaat. Waar de passage op is gebaseerd is dus niet meer te achterhalen. Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd.
Wat is er waar van het volgende antwoord van RWS op een vraag van de NOS/Nieuwsuur? «Omstreeks 2010/2011 kwam er een verzoek binnen vanuit Pelt & Hooykaas om te bekijken vanuit de Crisis- en herstelwet of er andere toepassingsmogelijkheden in de netwerken van RWS waren voor staalslakken, dan wel gebruikelijke toepassingen in de waterbouw. Hierop heeft destijds – bij wijze van proef – een alternatieve toepassing in de «Haak om Leeuwarden» plaatsgevonden, waarbij staalslakken als constructieve zandvervanger zijn gebruikt in de onderbouw».
Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd. Ik betreur daarom dat deze passages eerder gebruikt zijn om vragen vanuit de media te beantwoorden. Zie ook de antwoorden op de vragen 11 en 17.
Waarom zijn eerdere negatieve ervaringen ten aanzien van het gebruik van staalslakken niet gedeeld met de provincie Friesland?
Het is niet meer te achterhalen wat destijds (omstreeks 2012) wel of niet door Rijkswaterstaat is gedeeld met de provincie Friesland ten aanzien van civieltechnische of milieu-hygiënische ervaringen. De aanleiding en inhoud van de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen» uit 2005 was in de gehele keten bekend; bij (overheids-)opdrachtgevers, aannemers, leveranciers en bevoegde gezagen. De gemeente Leeuwarden heeft als bevoegd gezag in 2012 ingestemd met gebruik door aannemerscombinatie CDHS van LD-staalslakken ter vervanging van zand.
Is er aan de provincie Friesland gemeld dat het om een pilot ging? Waarom wel of niet?
Nee, het betrof een regulier project van Rijkswaterstaat. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Waarom is er door het Ministerie van IenW nooit breed gecommuniceerd over de milieuschade en de afzetproblematiek van staalslakken?
De afzet van staalslakken is afhankelijk van het functioneren van de markt en gaat uit van het principe van vraag en aanbod. Het inzicht in de ontwikkeling in de markt van vraag en aanbod bevindt zich in de eerste plaats bij de marktpartijen zelf. Het is ook de eigen verantwoordelijkheid van marktpartijen om binnen de wettelijke kaders voldoende geschikte afzetkanalen en toepassingsmogelijkheden te vinden. Dit kan zowel in binnen- als buitenland. Het ligt niet in de lijn van mijn verantwoordelijkheden om voldoende marktvraag te garanderen of over commerciële informatie van marktvraag en -aanbod te communiceren.
Door het Ministerie van IenW is de afgelopen jaren in diverse uitingen van de Staatssecretaris herhaald dat de toepassing van bouwstoffen, waaronder staalslakken, moet voldoen aan de daarvoor geldende wettelijke kaders om te waarborgen dat de toepassing niet leidt tot schadelijke effecten voor mens en milieu. Ook is herhaaldelijk gecommuniceerd dat er risico’s zijn als bij toepassing van staalslak onvoldoende rekening wordt gehouden met de eigenschappen van het materiaal.
Waarom is er door RWS nooit gecommuniceerd over de milieuschade en de afzetproblematiek van staalslakken?
Er was en is geen aanleiding of reden voor Rijkswaterstaat om te communiceren over de afzetproblematiek van producten of materialen van commerciële bedrijven. Of, wanneer, met wie en op welke wijze er destijds gecommuniceerd is door Rijkswaterstaat over de (mogelijke) milieuschade van staalslakken, is niet meer te achterhalen.
Bent u bereid om breed te communiceren dat het gebruik van staalslakken tot milieuschade kan leiden? Waarom wel of niet?
Ja. De risico’s van het gebruik van staalslak in of op de landbodem worden beschreven in de toelichting bij de Tijdelijke regeling verbod en vergunningplicht toepassing LD- en ELO-staalslak. Een overzicht van veel gestelde vragen en antwoorden staat op de website van het Informatiepunt Leefomgeving.
Wat vindt u van het feit dat Tata Steel op zijn website in 2021 schermt met het rechtsoordeel (bijproduct) en het gegeven dat RWS staalslakken gewoon gebruikt? Vindt u dat misleidend? Vindt u bij nader inzien dat het ministerie en RWS beter hadden moeten communiceren over de eventuele gevolgen van het gebruik van staalslakken?
Zoals ook bij de beantwoording van vraag 10 te lezen is, is het rechtsoordeel niet algemeen geldend. Deze informatie is ook in het rechtsoordeel opgenomen. Het is dus onjuist om zonder verdere onderbouwing het rechtsoordeel als argument te gebruiken voor de bijproductstatus van staalslakken in nieuwe/andere situaties dan de beschreven situatie uit 2017. Dus is het ook onjuist om het te gebruiken zonder na te gaan of de feiten en omstandigheden veranderd zijn ten opzichte van 2017.
Ziet u de noodzaak, zoals ILT aankaart, dat er geen informatie is over hoeveel staalslakken naar Nederland geïmporteerd worden, om dit beter te registreren? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen?
Internationaal transport van staalslakken met een afvalstatus valt onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) kan als toezichthouder informatie opvragen over deze transporten. Met ingang van 21 mei 2026 stelt de EVOA het digitaal aanleveren van gegevens over alle internationale afvaltransporten binnen de EU verplicht en wel voordat het transport daadwerkelijk mag starten.
Staalslakken zonder afvalstatus mogen vrij bewegen binnen de Europese Unie onder de product- en stoffenwetgeving. Er kan steekproefsgewijs gecontroleerd worden op materialen die zich over landsgrenzen bewegen.
Bent u van mening dat het «toeleggen van geld» (een aannemer krijgt geld mee bij het gebruik van staalslakken vanwege de negatieve waarde) zorgt voor een ongelijk speelveld met echte bouwstoffen? Zo ja, in hoeverre gaat u dat veranderen?
Er zijn diverse factoren die de markt en het speelveld beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld prijs, kwaliteit en beschikbaarheid. Een lage of negatieve prijs kan bijdragen aan extra vraag en extra afzet. Dit hoeft in principe geen probleem te zijn zolang de staalslakken conform de geldende wet- en regelgeving correct worden toegepast. Zo mag een toepassing niet dikker dan noodzakelijk en moet deze functioneel zijn. Met de tijdelijke regeling is een aantal toepassingsmogelijkheden verboden of onderworpen aan een vergunningplicht. Feit blijft dat secundaire bouwstoffen, mits goed toegepast, een goede vervanging zijn voor primaire grondstoffen. Zoals in de Verzamelbrief Bodem en ondergrond van 17 april 2025 benoemd3, wordt bekeken of er prikkels zijn die een negatieve invloed hebben op het toepassen van te veel staalslak en welke maatregelen passend zijn voor aanpak van deze negatieve prikkels.
Zijn staalslakken of producten die staalslakken bevatten voor particulieren beschikbaar in de vorm van het product duomix via Pelt & Hooykaas? Hoe wordt hierop toegezien?
Pelt & Hooykaas zegt niet aan particulieren te verkopen. Wel helpen zij desgevraagd particulieren aan een adres waar producten van Pelt & Hooykaas, zoals Duomix, te verkrijgen zijn.
In het rapport «Onderzoek naar toepassing van Duomix» dat op 17 april 2025 met de Kamer is gedeeld4, staat het volgende in paragraaf 2.2: «Pelt & Hooykaas levert Duomix aan aannemers en bouwgrondstoffenhandelaars.» [...] «Pelt & Hooykaas levert niet direct aan particulieren. Bouwgrondstoffenhandelaars bedienen veelal de plaatselijke markt. Ze leveren aan aannemers die het in gemeentelijke projecten toepassen, maar ook aan hoveniers die het toepassen in hun projecten. De handelaars geven in interviews aan niet of nauwelijks particuliere afnemers te hebben.»
De ILT heeft geen informatie die iets anders doet vermoeden dan wat in het rapport wordt beschreven. De ILT houdt sinds 1 januari 2024 toezicht op de juistheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit en bijbehorende afleverbon die door de leverancier bij bouwstoffen moet worden meegeleverd. Ten aanzien van staalslakken ligt hierbij de focus op de milieuverklaring bodemkwaliteit die door Pelt & Hooykaas wordt opgesteld. Onderzoek hiernaar is op dit moment nog in uitvoering. Daarnaast dient deze milieuverklaring beschikbaar te zijn bij de toepassing van bouwstoffen en het is primair aan de gemeenten (en namens deze de omgevingsdiensten) om onder andere te controleren of de toegepaste bouwstof is voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Zoals eerder ook door ILT aangegeven dient hierbij wel te worden aangemerkt dat door het (op dit moment nog) ontbreken van een meldplicht dit toezicht lastig is voor de omgevingsdiensten.
Als u zich zorgen maakt over de milieu en gezondheidsschade door staalslakken, waarom heeft het kabinet dan tot aan april 2025 álle moties ontraden, die over aanscherping van toezicht en regels voor gebruik van staalslakken gingen?
Zoals eerder gemeld zijn de eigenschappen van staalslak bekend, en moet hier bij toepassing rekening mee worden gehouden. Dit betreft de invulling van de zorgplicht, zoals ook bij het antwoord op vragen 2 en 3 toegelicht. Dit is onder meer ook beschreven in de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) als bouwstof in een werk» die dateert uit 2005 en die in 2024 is herzien. Helaas blijkt er in de praktijk niet in alle gevallen voldoende rekening te worden gehouden met de juiste invulling van de zorgplicht en daarop toezicht en handhaving plaats te vinden.
In de Kamerbrief van 12 november 20245 bent u geïnformeerd over aanstaande verbeteringen binnen de herijking van de bodemregelgeving zoals het verduidelijken van toepassingseisen en toetsingsvoorwaarden/criteria in regelgeving, het bieden van handvatten om nader invulling te geven aan de zorgplicht en de verkenning of het zinvol en haalbaar is om de kwaliteit te waarborgen van het toepassen van bepaalde secundaire bouwstoffen binnen het publieke private stelsel van kwaliteitsborging bodembeheer (Kwalibo).
De ILT heeft een inventarisatie uitgevoerd waarbij is gekeken naar grootschalige toepassingen waarin staalslak wordt gebruikt als zandvervanger. Uit het daaruit volgend signaal van februari 2025 van de ILT blijkt dat de risico’s optreden bij LD-staalslak die is gebruikt als zandvervanger in toepassingen dikker dan een halve meter. Mijn voorganger heeft daarop aangekondigd te onderzoeken of het wenselijk, effectief en mogelijk is om het gebruik van dit type LD-staalslak in dergelijke toepassingen uit te sluiten. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het instellen van de tijdelijke regeling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het plenaire debat na de zomer?
Om herhaling van antwoorden te voorkomen, heb ik enkele vragen gezamenlijk beantwoord.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Schijnzelfstandigheid bij de UHT |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft besloten om per 1 april 2025 niet meer met zelfstandigen te werken voor het herstel toeslagen? Zo ja, wanneer is dat besluit genomen en waarom is de Kamer daar nog niet over geïnformeerd?
Nee, dat klopt niet. De gehele herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG) Herstel) blijft bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is, ook na 1 april 2025. In een eerdere fase werd gebruik gemaakt van een opgesteld afbouwplan van potentieel schijnzelfstandigen. Bij een inhuuraanvraag maakt de hersteloperatie in de nieuwe fase net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, dat op 25 oktober 2024 openbaar is gemaakt.1 Bij een inhuuraanvraag legt de herstelorganisatie een ingevuld afwegingskader ter beoordeling voor aan een organisatieonderdeel buiten de herstelorganisatie dat verantwoordelijk is voor de fiscale bedrijfsvoering. Wanneer uit die toetsing blijkt dat het risico op schijnzelfstandigheid bestaat, dan huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandige meer in. Zoals beschreven staat in de aanbiedingsbrief van de voortgangsrapportage2, zet de hersteloperatie zich continu en nadrukkelijk in op de volledige afbouw van schijnzelfstandigheid. Het doel is het aantal schijnzelfstandigen in 2025 zo snel mogelijk naar nul af te bouwen.
Klopt het dat UHT het eerdere aanbod om de boetes te betalen voor mantelpartijen die UHT voorzien van zelfstandigen heeft ingetrokken? Zo ja, waarom is dat besloten en op basis van welke argumenten? Waren die argumenten niet beschikbaar op het moment dat UHT besloot om de boetes wel te betalen en op het moment dat de Kamer hier schriftelijke vragen over stelde? Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Deze toezegging is ingetrokken door Dienst Toeslagen. Zoals bekend heeft uw Kamer de regering gevraagd om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de Kamermotie van 1 oktober 2024 van het lid Boon (PVV).3 In deze motie is de regering verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat per 1 januari 2025 geen schijnzelfstandigen meer werkzaam zijn binnen de rijksdienst en hierbij te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag niet wordt belemmerd.
Dit was en is een dilemma in de huidige context tussen enerzijds de afwikkeling van de hersteloperatie en anderzijds mogelijke non-compliance met wet- en regelgeving als gevolg van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Omdat de hersteloperatie al onder druk stond, was de inschatting in 2024 dat het volledig afbouwen van de inhuur van potentieel schijnzelfstandigen niet haalbaar zou zijn zonder de hersteloperatie te hinderen. Ook gaven de brokers in die periode aan dat zij onzeker waren of zij als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen vanaf 1 januari 2025 nog schijnzelfstandigen konden inzetten. Om de continuïteit te waarborgen naar de gedupeerde ouders heeft Dienst Toeslagen met de brief van 15 november 2024 de brokers uiteindelijk het aanbod gedaan om de kosten van naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen en boetes van brokers over te nemen, voor zover deze het gevolg zijn van de inzet van zelfstandigen bij de herstelorganisatie die achteraf als schijnzelfstandige zijn aangemerkt. Dit aanbod is herhaald met de brief van 3 december 2024 maar toen met het nadrukkelijke verzoek aan de brokers de fiscale compliance – indien nodig – te bespreken met de eigen belastinginspecteur.
Hierna heeft contact tussen het Ministerie van Financiën als belastingplichtige en de belastinginspecteur geleid tot het voortschrijdende inzicht over hoe met genoemd dilemma om te gaan. Doorslaggevend werd dat de toezeggingen van Dienst Toeslagen aan de brokers kunnen leiden tot een fiscale non-compliance en dat dat niet strookt met de voorbeeldfunctie van het Ministerie van Financiën. De uiteindelijke consequentie daarvan was nog niet bepaald bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer van 13 januari 2025.4
Het contact met de belastinginspecteur heeft bij Dienst Toeslagen geleid tot een heroverweging van de ingeslagen weg met als gevolg dat begin februari 2025 besloten is tot de intrekking van de eerder gedane toezegging. In die periode was ook bij meerdere brokers sprake van een toenemende twijfel over de ingeslagen weg. Dit zorgde voor een verminderd aanbod van zelfstandigen en een toename van de detachering van medewerkers in dienst van de brokers zelf. Bij brief van 10 februari 2025 is voor bestaande contracten met brokers waarin de toezegging tot compensatie was gedaan, deze toezegging ingetrokken met ingang van 1 april 2025 (contractueel het vroegst mogelijke moment). Daarnaast is medegedeeld dat voor nieuwe contracten of verlengingen deze toezegging per direct niet meer gedaan wordt. Naar aanleiding van de ontwikkelingen omtrent het dilemma heeft de belastinginspecteur besloten het convenant Horizontaal Toezicht (HT) met het Ministerie van Financiën in te trekken per 31 januari 2025.
Over bovengenoemde ontwikkelingen hebben we uw Kamer op 21 februari 2025 geïnformeerd in de aanbiedingsbrief bij de meest recente voortgangsrapportage over de Hersteloperatie toeslagen.5
Kan alle communicatie met de «brokers» die bemiddelen tussen zelfstandigen en de Dienst Toeslagen hieromtrent openbaar gemaakt worden? Kunnen interne documenten waaruit dit besluit is voortgevloeid openbaar gemaakt worden?
De brieven van 15 november en 3 december 2024 zijn reeds openbaar gemaakt bij de beantwoording van de Kamervragen leden Aartsen, Van Eijk (beiden VVD) en Flach (SGP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Financiën. Deze Kamervragen betroffen het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. Ik heb de brief aan de brokers van 10 februari 2025 waarmee Dienst Toeslagen de toezeggingen terugtrekt en de bijbehorende beslisnota toegevoegd aan de beantwoording van de huidige Kamervragen.
Om hoeveel zelfstandigen (en welk percentage) gaat het bij de afhandeling van de toeslagenaffaire? Wat zijn de voorziene gevolgen voor de afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag?
Per 28 februari 2025 zijn er 627 potentiële schijnzelfstandigen werkzaam voor de herstelorganisatie (ongeveer 25% van de totale bezetting). Op het hoogtepunt in maart 2024 waren dit er 824. Naar aanleiding van alle ontwikkelingen is er in feite sprake van een versnelde afbouw van potentieel schijnzelfstandigen mede doordat ook brokers potentieel schijnzelfstandigen terugtrekken. De totale uitstroom van potentieel schijnzelfstandigen bij UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, tot en met februari 2025 is 119 (t.o.v. de 735 potentieel schijnzelfstandigen ultimo december 2024), waarvan er 28 in vaste dienst zijn gekomen, 46 nu via detacherings- of uitzendconstructie werkzaam zijn bij UHT en 42 UHT hebben verlaten. De herstelorganisatie probeert waar mogelijk vrijgevallen plekken in te vullen met vast personeel of externen in loondienst, zoals uitzendkrachten en detacheringsmedewerkers. Dit betekent dat er risico bestaat op vertraging van de hersteloperatie.
Erkent het kabinet de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er 9 gezichtspunten (geen criteria) zijn die álle 9 gelijkwaardig zijn én in samenhang holistisch gewogen dienen te worden?1 Zo ja, erkent het kabinet dan ook dat een gezichtspunt zoals «gezag» even zwaar weegt als het gezichtspunt «extern ondernemerschap»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er bij de beoordeling van arbeidsrelatie negen gezichtspunten zijn die alle gelijkwaardig zijn en in samenhang holistisch gewogen dienen te worden. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 bevestigd dat alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest, waaronder «extern ondernemerschap», in dezelfde mate van belang zijn bij het beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.7 Uiteraard erkent het kabinet ook deze uitspraak. Zoals in het afwegingskader8 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd9, is uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets).10
Hoe verhoudt het besluit van de UHT om niet meer met zelfstandigen te werken zich tot uw antwoorden op Kamervragen2 waarin het kabinet stelde dat «de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is [...] Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie veel externe ingehuurde krachten werken»? In die antwoorden verwees het kabinet naar de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als «potentieel schijnzelfstandigen», is het kabinet van mening veranderd en vindt het kabinet nu dat de tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie allemaal schijnzelfstandigen zijn?
Zoals aangegeven in antwoord 1, blijft UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van de wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is. De herstelorganisatie maakt echter net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Bij een inhuuraanvraag wordt aan de hand van het afwegingskader getoetst of bij een inhuur sprake is van een risico op schijnzelfstandigheid. Als er een vermoeden is van schijnzelfstandigheid, huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandigen in. De herstelorganisatie is hier niet van mening veranderd en vindt dus ook niet dat tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie als schijnzelfstandige moeten worden aangemerkt, maar beoordeelt dit op basis van het eerder genoemde ingevulde interne afwegingskader, gebaseerd op de Deliveroo-gezichtspunten.
Wordt er bij het wegen van de overeenkomst tussen iedere werkzame zelfstandige en het UHT aan de hand van de Deliveroo-gezichtspunten holistisch gewogen of er sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap? Zo niet, waarom dit generieke besluit?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Hierbij wordt op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag bepaald of een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft de herstelorganisatie vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die categorie inhuuraanvragen groot is. Als het risico op schijnzelfstandigheid voor een dergelijke categorie inhuuraanvragen als groot wordt beoordeeld, dan kiest de herstelorganisatie er omwille van het tegengaan van schijnzelfstandigheid voor om voor die categorie inhuuraanvragen geen zelfstandigen in te huren.
Klopt het dat UHT op functieniveau categorisch en niet op arbeidsrelatieniveau besluit of een functie wel of niet schijnzelfstandigheid is? Zo ja, kan het kabinet uitleggen wat daar holistisch aan is en hoe er dan rekening gehouden kan worden met het extern ondernemerschap van een zelfstandige? Hoe verhoudt deze houding zich met de gedane uitspraak door de rechter in Rotterdam?3
Ja, zoals ook bij vraag 7 aangegeven klopt het dat UHT voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die inhuuraanvragen groot is. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5, heeft de Belastingdienst een afwegingskader gepubliceerd. Met dit afwegingskader is het mogelijk een arbeidsrelatie op basis van alle feiten en omstandigheden te beoordelen (holistische toets) aan de hand van de gezichtspunten van Deliveroo. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het externe ondernemerschap als gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere gezichtspunten. Dat is ook in lijn met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De herstelorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van medewerkers en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. Zoals bij vraag 1 en vraag 7 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde categorie inhuuraanvragen het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest de herstelorganisatie er aan de voorkant voor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Het is mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Hebben zelfstandigen of brokers de gelegenheid om het besluit van de UHT bij de rechter aan te vechten? Zijn er al zelfstandigen of brokers naar de rechter gestapt?
Zelfstandigen en/of brokers hebben de gelegenheid om naar de rechter te stappen. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. Wel heeft één broker aangegeven juridische stappen te overwegen naar aanleiding van de intrekking van de gedane toezeggingen, zoals verwoord in de brief van 10 februari 2025.
Is het kabinet het ermee eens dat het een aantasting van de rechtszekerheid is om als handhavende of toepassende partij vooruit te lopen op nog niet aangenomen wetgeving zoals de concept-wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen van de advocaat generaal De Bock?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is de huidige wet- en regelgeving leidend. Alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest zijn hiervoor het uitgangspunt, waarbij er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in de beoordeling. Er wordt dus niet vooruitgelopen op nog niet aangenomen wetgeving of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen. Het kabinet vindt dan ook niet dat er sprake is van een aantasting van de rechtszekerheid. Los hiervan, staat het een opdrachtgever uiteraard vrij om – met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving – bijvoorbeeld omwille van eigen bedrijfseconomische redenen aanvullende voorwaarden te stellen in een overeenkomst voor opdracht bij de inhuur van zzp’ers. De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hanteert tot op heden geen aanvullende voorwaarden.
Waarom kiest UHT ervoor om de jurisprudentie strenger te interpreteren dan vereist? Welke gevolgen heeft dit op de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire?
De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag kiest niet voor een strengere interpretatie van de jurisprudentie. Bij het bepalen van de inzet van zzp’ers door UHT wordt niet een strengere afweging van de relevante feiten en omstandigheden gemaakt dan wordt voorgeschreven door wetgeving en jurisprudentie. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp van 12 maart aanstaande?
Het commissiedebat Zzp van 12 maart is verplaatst naar 3 april. Ik heb de antwoorden apart van elkaar beantwoord en zorg voor tijdige beantwoording.
Het bericht 'Belastingdienst weegt persoonlijk ondernemerschap zelden mee in oordeel over schijnzelfstandigheid. ‘Onjuiste toepassing’' |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst weegt persoonlijk ondernemerschap zelden mee in oordeel over schijnzelfstandigheid. «Onjuiste toepassing»»?1
Ja.
Constaterende dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest een niet-uitputtende lijst heeft gegeven met criteria die, wanneer holistisch gewogen, duidelijkheid biedt of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, bent u het er, conform de opvatting van de Hoge Raad, mee eens dat ál deze criteria holistisch gewogen moeten worden om tot de conclusie te komen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst? Zo nee waarom niet?
Ja.
Kunt u expliciet bevestigen dat ook het criterium van extern ondernemerschap, zoals ook verzocht in de aangenomen motie Podt c.s.2 wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert dit op de huidige praktijk van de Belastingdienst?
De motie Podt c.s. verzoekt de regering om de persoonlijke kenmerken van de werkende als ondernemer mee te laten wegen bij de beoordeling van arbeidsrelaties met het oog op het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar). Wij kunnen expliciet bevestigen dat het criterium van extern ondernemerschap meegenomen wordt in het wetsvoorstel Vbar.
Op 21 februari jl. heeft de Hoge Raad3 antwoord gegeven op prejudiciële vragen ter zake van de rol van extern ondernemerschap bij het kwalificeren van een arbeidsrelatie4. De Hoge Raad heeft beslist dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst geen rangorde geldt tussen de mee te wegen omstandigheden, waaronder eventueel ondernemerschap van de werkende. Daarbij wordt aangegeven dat wetgeving in voorbereiding is op dit punt. De uitspraak wordt momenteel bestudeerd door SZW. Op basis daarvan zal besluitvorming plaatsvinden over de vorm en het vervolg van het wetsvoorstel Vbar.
De Belastingdienst handhaaft op basis van huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zie ook hierna in het antwoord op vraag 4) en loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar.
Constaterende dat volgens de Hoge Raad alle Deliveroo-criteria volwaardig zijn en dat de Belastingdienst het Deliveroo-criterium van extern ondernemerschap in de praktijk als ondergeschikt behandelt en het pas meeweegt als de overige criteria geen uitsluitsel geven, hoe beoordeelt u deze werkwijze? Was u ermee bekend dat de Belastingdienst dit doet? Zo niet, wat is uw reactie hierop?
Zoals in het afwegingskader5 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd6, uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7
De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Hiermee waardeert de Belastingdienst in de handhavingsstrategie het advies van advocaat-generaal De Bock in de zaak-Uber boven rechterlijke uitspraken, vindt u een advies van een advocaat-generaal gezaghebbender dan een uitspraak van de Hoge Raad? Zo ja, waarom? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Belastingdienst hier wel naar handelt?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht houdt de Belastingdienst zich aan de uitspraak van de Hoge Raad.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst haar werkwijze zo snel mogelijk in overeenstemming brengt met bestaande wetgeving en jurisprudentie? Bent u bereid deze werkwijze aan te passen?
De Belastingdienst handelt in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Wij betreuren het dat in de berichtgeving hierover onduidelijkheid is ontstaan en willen benadrukken dat de Belastingdienst zich houdt aan huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zoals het Deliveroo-arrest) en daarbij niet vooruitloopt op het wetsvoorstel Vbar en/of toekomstige jurisprudentie.
Bent u bereid om ook de communicatie op hetjuistecontract.nl in lijn te brengen met het volwaardig meewegen van het gezichtspunt extern ondernemerschap? Zo nee waarom niet?
Het gezichtspunt extern ondernemerschap is volwaardig onderdeel van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers,hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende.
Hoe verhoudt de casus «kinderopvang» zoals beschreven op hetjuistecontract.nl zich met de recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam3 waarbij het punt van extern ondernemerschap is meegewogen? Bent u bereid deze casussen aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst dient rekening te worden gehouden met alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. De casus «kinderopvang» op hetjuistecontract.nl en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarnaar wordt verwezen laten zich moeilijk vergelijken.
De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Om de casusposities op hetjuistecontract.nl niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in alle casusposities terug. Het versimpelde feitencomplex leent zich daar ook niet voor. Dat geldt in de casus «kinderopvang» bijvoorbeeld voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» en «de verplichting het werk persoonlijk uit te voeren». Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» komt bijvoorbeeld wel terug in de casusposities «onderwijs», «bouw» en «schilder», terwijl daar weer andere gezichtspunten niet in terugkomen.
Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Hoe verhoudt de handhavingspraktijk van de Belastingdienst zich volgens u tot de Toelichting beoordeling arbeidsrelatie, waar persoonlijk (extern) ondernemerschap genoemd wordt als volwaardig criterium?
Zoals in de antwoorden hiervoor toegelicht worden alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap meegewogen.
Vindt u het redelijk dat zelfstandigen, die al continu moeten aantonen dat zij gewoon hun werk mogen doen, nu ook met nog niet behandelde wetten en nog niet gedane uitspraken van de Hoge Raad rekening moeten houden in het vormgeven van hun overeenkomsten en werkzaamheden? Hoe rijmt dit met de rechtszekerheid die zelfstandigen mogen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven handelt de Belastingdienst in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar en toekomstige jurisprudentie. Het is niet de bedoeling om zelfstandigen te benadelen. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan onze economie. Wij benadrukken nogmaals dat als iemand een echte ondernemer is en zelfstandig werkt, hij/zij dat gewoon kan blijven doen. Als de opdracht voldoet aan de voorwaarden om buiten loondienst te werken, kunnen opdrachtgever en opdrachtnemer gerust de samenwerking aangaan.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp op 12 maart 2025?
Ja.
De ontwikkelingen rondom zelfstandige zorgprofessionals (zzp’ers in de zorg) onder andere zoals beschreven in het artikel van RTL ’In maand tijd ruim 4000 minder zzp’ers, vooral in de zorg’ |
|
Judith Tielen (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het aantal zzp’ers in de zorg, onder andere in het RTL-artikel «In maand tijd ruim 4.000 minder zzp’ers, vooral in de zorg» en «In een maand tijd stopten ruim drieduizend zorg-zzp’ers» (Skipr)?1 2
Ja.
Welke definitie van «schijnzelfstandigheid» hanteert het Ministerie van VWS? Kunt u die definitie concreet beschrijven voor de praktijk van het dagelijks zorgwerk als het gaat om zorgprofessionals (incl. artsen) die werken in onder meer huisartsenzorg, medisch-specialistische zorg, paramedische zorg en langdurige zorg? En wat is de rol van «extern ondernemerschap» hierbij?
In algemene zin is van schijnzelfstandigheid sprake als iemand zich presenteert als zelfstandige, terwijl er volgens het arbeidsrecht sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Het gaat dus om de vraag of de arbeidsverhouding in kwestie voldoet aan de dwingendrechtelijke definitie van een arbeidsovereenkomst zoals opgenomen in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Dit geldt voor alle sectoren, dus ook ten aanzien van werkenden in de zorg en ongeacht in welke subsector of functie zij werken. Er is geen aparte VWS definitie van schijnzelfstandigheid.
De Hoge Raad heeft in de Deliveroo-uitspraak3 geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde overeenkomst moet worden gezien als een arbeidsovereenkomst, alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien relevant zijn. Van belang kunnen onder meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Recent heeft de Hoge Raad op prejudiciële vragen over dit laatste gezichtspunt geantwoord dat dit niet als zodanig van ander gewicht is dan de andere gezichtspunten en op dezelfde wijze moet worden meegewogen.4 In het afwegingskader van de Belastingdienst dat is gebaseerd op wetgeving en jurisprudentie worden de Deliveroo-gezichtspunten nader beschreven.5
Per criterium bestaan indicaties en contra-indicaties voor werknemerschap, dan wel ondernemerschap. Enkele voorbeelden van indicaties van werknemerschap zijn dat iemand op vaste dagen/uren werkt, geen eigen bedrijfskleding draagt, maar dat van de aanbieder of geen eigen spullen zoals handschoenen en andere persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt maar die van de aanbieder. Zoals gezegd kan geen recht worden ontleend aan dergelijke losstaande indicaties; alle omstandigheden van het geval dienen immers in onderlinge samenhang bezien te worden om tot een arbeidsrechtelijk oordeel te kunnen komen.
Kunt u voorbeelden beschrijven van situaties waarbij volgens de VWS-definitie sprake is van schijnzelfstandigheid, en waar tegelijkertijd een modelovereenkomst voor is? Wat betekent dit voor de betrokkenen in de praktijk? En tot wanneer is een dergelijke situatie volgens u houdbaar?
Zoals benoemd onder 2 geldt de definitie van schijnzelfstandigheid in algemene zin, onafhankelijk om welke sector het gaat of in welke functie iemand werkt.
Daarnaast geldt dat we deze voorbeelden niet kunnen geven. Een modelovereenkomst betreft namelijk een schriftelijke overeenkomst over de wijze waarop partijen met elkaar werken. Of er vervolgens al dan niet sprake is van schijnzelfstandigheid, is afhankelijk van de wijze waarop er in de praktijk wordt gewerkt waarbij alle feiten en omstandigheden van belang zijn. Daarom hebben modelovereenkomsten een beperkte toegevoegde waarde voor de kwalificatie van individuele arbeidsrelaties voor de loonheffingen. Het aan de hand van een toetsing vooraf van (uitsluitend) de schriftelijke overeenkomsten zekerheid geven of sprake is van werken buiten dienstbetrekking, is moeilijk te verenigen met het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld6. Zo gebruikte Deliveroo een algemene modelovereenkomst, maar oordeelde de rechter dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.7 Dit is de reden waarom het kabinet heeft besloten dat vanaf 6 september 2024 geen nieuwe modelovereenkomsten meer worden beoordeeld.8
Zoals in de Kamerbrief van 18 december 20249 opgenomen, worden naar aanleiding van de motie Van Oostenbruggen c.s.10 alle lopende, goedgekeurde modelovereenkomsten geëerbiedigd tot eind 2029. Dit betekent dat de modelovereenkomsten die op 6 september 2024 waren goedgekeurd en die voor eind 2029 zouden aflopen geldig blijven tot eind 2029. Een voorwaarde is uiteraard dat deze modelovereenkomsten voldoen aan wet- en regelgeving. Als dat niet meer het geval is, dan trekt de Belastingdienst de betreffende goedkeuring van de modelovereenkomst in. Ook nieuwe jurisprudentie kan aanleiding zijn een modelovereenkomst voor de toekomst in te trekken.
Verder kan de Belastingdienst een goedgekeurde modelovereenkomst intrekken als blijkt dat niet volgens de voorwaarden in de modelovereenkomst gewerkt wordt of kan worden. Daarbij neemt de Belastingdienst algemene beginselen van behoorlijk bestuur in aanmerking, hetgeen inhoudt dat hier een redelijke termijn voor gesteld wordt. Daarnaast biedt een goedgekeurde modelovereenkomst alleen zekerheid voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
Welke signalen heeft u van deze beroepsgroepen/subsectoren gekregen naar aanleiding van het aantal stoppende zelfstandigen? Zijn dit positieve of kritische signalen? Wat doet u met deze signalen?
Tijdens het Commissiedebat van 19 december 2024, en in de brief van 17 december jl., hebben wij reeds aangegeven dat het gaan voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot de juiste inzet van zzp’ers inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevenden en werkenden. Daarbij hebben wij erkend dat het kan gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. Wij herhalen onze boodschap dat we verwachten dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. Uiteraard blijf ik, de Minister van VWS, de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
De signalen over het aantal stoppende zelfstandigen zijn redelijk beperkt gebleven. De ervaringen zijn daarbij verschillend, afhankelijk van de invalshoek. Veel van de zorginstellingen grijpen de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie aan om het aantal schijnzelfstandigen terug te brengen en te handelen conform wet- en regelgeving. Deze instellingen hebben eerder de nadelen ervaren van te veel (schijn)zelfstandigen en gaan nu toe naar een betere balans tussen personeel in loondienst en niet in loondienst. Dergelijke verandering gaat natuurlijk gepaard met strubbelingen, zoals in iedere overgangsfase. Er zijn gelukkig voorbeelden dat de capaciteit na tijdelijke afschaling snel weer kan worden opgeschaald. Ook zijn er goede voorbeelden van hoe volledig stoppen met schijnzelfstandigheid heeft geleid tot betere resultaten en meer tevredenheid bij werknemers en cliënten / patiënten.
Een deel van de partijen ervaart de gevolgen in de overgangsfase als een bedreiging, vanwege (tijdelijk) hogere tekorten, hogere werkdruk, en lagere capaciteit. Gelukkig is de afgelopen periode door veel zorgwerkgevers al actief ingezet op goed of modern werkgeverschap. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de eerder door zzp’ers aangegeven redenen voor vertrek uit loondienst. Bijvoorbeeld de wens voor een betere werk/privé balans. In de leidraad vakmanschap en werkplezier ga ik, de Minister van VWS, binnenkort uitgebreider in op de verschillende elementen die kunnen bijdragen aan het verhogen van werktevredenheid.
Herkent u het signaal van huisartsenorganisaties (praktijken, regio’s en hap’s) dat het nog steeds onduidelijk is welke situaties beoordeeld worden als schijnzelfstandigheid? Kunt u op korte termijn uitsluitsel geven over de casuïstiek die hiervoor wordt gebruikt?
Ja, ik als Minister van VWS heb hierover regelmatig contact met de LHV. Over de hiervoor door de LHV opgestelde casuïstiek zal het kabinet op korte termijn reageren, voor zover mogelijk voor het commissiedebat zzp van 3 april a.s.
Herkent u de zorgen van regionale huisartsenorganisaties dat structurele inzet van waarnemend huisartsen als schijnzelfstandigheid zou kunnen worden beoordeeld, terwijl juist de inzet van zzp-waarnemers in de praktijken heeft geleid tot vermindering van werkdruk en druk van anw-diensten? Kunt u rondom de inzet van VIP-waarnemers op de huisartsenpost uitsluitsel geven met betrekking tot beoordeling van de arbeidsrelatie?
Ja, ik als Minister van VWS herken de zorgen die regionale huisartsenorganisaties hieromtrent hebben. De werkdruk voor praktijkhouders is de afgelopen jaren toegenomen en mede omdat het totale aantal praktijkhouders helaas niet evenredig is meegegroeid, zal iedere huisarts nodig zijn om de zorg laagdrempelig en toegankelijk te houden, nu en in de toekomst. De ANW-zorg door huisartsen is goed georganiseerd en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn hierover aanvullende afspraken gemaakt. Daarbij wordt gestreefd naar een evenwichtige verdeling van de dienstendruk onder alle huisartsen – voor zowel praktijkhouders, huisartsen in loondienst als (wisselende) waarnemers. Er is samen met het veld veel werk gestoken in de totstandkoming van het huidige systeem. De voortgang van deze afspraak wordt door partijen goed gemonitord en eerste signalen vanuit de beroepsgroep (LHV) lijken positief; huisartsen ervaren een sterke verbetering in de ANW-zorg. Hoewel ik me uiteraard zal blijven inzetten om zoveel mogelijk huisartsen met een vaste patiëntenpopulatie te laten werken, blijven (wisselende) waarnemers noodzakelijk om de (acute) huisartsenzorg toegankelijk te houden. Of dit al dan niet buiten loondienst kan, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Met behulp van de door de LHV ingediende casusposities en de beoordeling daarvan door de Ministeries van SZW en VWS en de Belastingdienst wordt hopelijk aan de betrokkenen meer duidelijkheid gegeven over de beoordeling van de arbeidsverhouding in geval van waarnemers in de ANW-zorg.
Over de hiervoor door de LHV opgestelde casuïstiek zal het kabinet op korte termijn reageren, voor zover mogelijk voor het commissiedebat zzp van 3 april a.s.
Herkent u het signaal van huisartsenorganisaties (praktijken, regio’s en hap’s) dat het onwenselijk en ondoenlijk is dat waarnemend huisartsen voor piek, ziek en diensten alleen in dienstverband kunnen werken? Zo ja, wat bent u bereid te regelen ten behoeve van de noodzakelijke flexibele schil van zzp’ers? Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst oordeelt over de modelovereenkomst vaste waarneming (Praktijkmedewerking) voor huisartsen in relatie tot deze flexibele schil?
Het beleid van de Minister van VWS is erop gericht dat huisartsen zich binden aan een vaste patiëntenpopulatie. Dit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, waarbij, zoals eerder aangegeven bij vraag 6, het behouden van een flexibele schil noodzakelijk blijft om de huisartsenzorg 24/7 toegankelijk te houden. De Minister van VWS herkent het signaal dat huisartsenorganisaties het onwenselijk vinden voor kortere waarnemingen bij ziek en piek een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het is onwenselijk als huisartsenorganisaties worden opgezadeld met extra (administratieve) lasten die ten koste gaan van de zorg. De reden van inhuur is echter niet relevant voor de vraag of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het is aan de betrokken partijen om te beoordelen of inzet van zzp’ers voor (kortdurende) waarnemingen in voorkomend geval in lijn is met het arbeidsrecht. Met behulp van de ingediende casusposities en de beoordeling daarvan door de Ministeries van SZW en VWS en de Belastingdienst streven we ernaar aan de betrokkenen meer duidelijkheid te geven over de beoordeling van arbeidsverhoudingen in de huisartsenzorg. Daarnaast gaan VWS en SZW door met het uitwerken van alternatieven voor een flexibele schil, in samenwerking met het veld, zoals geschreven in de brief van 17 december jl.
Op langere termijn kunnen partijen in de huisartsenzorg ook voor korte waarnemingen bij ziek en piek effectieve en aantrekkelijke vormen van een flexibele schil organiseren zonder dat er mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. Dit kan in de vorm van regionaal werkgeverschap. Regionaal werkgeverschap draait in de kern om het flexibeler werken in loondienst in de regio, waarbij professionals kunnen werken voor een collectief van organisaties. Zo kan een Regionale Huisartsen Organisatie (RHO) aan bijvoorbeeld (jonge) huisartsen, praktijkondersteuners en praktijkmanagers een (fulltime) dienstverband aanbieden en deze vervolgens inzetten in verschillende huisartsenpraktijken. Dit kan voor zorgprofessionals aantrekkelijker zijn dan het aangaan van verschillende kleine dienstverbanden. Het ontlast praktijkhouders daarnaast in werkgeverslasten en biedt regionaal de mogelijkheid om capaciteit optimaal te benutten. Landelijke en regionale partijen uit de huisartsenzorg verkennen deze mogelijkheden al. De opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid biedt een kans om dergelijke initiatieven verder te ontwikkelen, wat de regionale continuïteit van zorg ten goede komt. Daarnaast helpt regionaal werkgeverschap voorkomen dat commerciële detacheringsbureaus in dit gat springen, met mogelijke negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van de huisartsenzorg.
Ten aanzien van de vraag over de modelovereenkomst geldt dat een goedgekeurde modelovereenkomst alleen zekerheid biedt voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
De Belastingdienst toetst altijd hoe er feitelijk wordt gewerkt (zie ook het antwoord op vraag11. De modelovereenkomst praktijkmedewerking huisarts (nr. 905-2020-46241-1-0) is niet openbaar. Op grond van artikel 67 AWR kunnen wij hierover daarom geen mededelingen doen.
Herkent u de wens van jonge huisartsen om in hun eerste jaren als huisarts graag in veel en diverse soorten praktijken te werken voordat ze zich langdurig vestigen? Zo ja, wat bent u bereid te regelen om dit mogelijk te blijven maken?
Ja, ik als Minister van VWS heb begrip voor de wens van jonge huisartsen om in de eerste jaren na hun opleiding ervaring op te doen in diverse soorten praktijken voordat zij zich langdurig vestigen, bijvoorbeeld als praktijkhouder of in een andere vorm waarin zij zich verbinden aan een vaste patiëntenpopulatie. Deze fase van oriëntatie en professionele ontwikkeling is waardevol en draagt bij aan een bredere ervaring binnen de huisartsenzorg.
Het opdoen van deze ervaring hoeft niet uitsluitend te gebeuren via losse waarnemingen als zelfstandige. Er zijn andere mogelijkheden, zoals werken in loondienst via een al dan niet tijdelijke of flexibele arbeidsovereenkomst of als onderdeel van een regionale of lokale flexibele schil, zoals eerder beschreven bij vraag 7. Zo kunnen jonge huisartsen in dienst treden bij meerdere praktijken, die gezamenlijk als «werkgever» optreden in een zgn. potovereenkomst (hierbij wordt de personeelskosten gedeeld tussen meerdere huisartsenpraktijken zonder dat het btw-belast wordt).12 Jonge huisartsen kunnen zodoende ingezet worden binnen de praktijken die deelnemen aan de potovereenkomst. Ook zijn er initiatieven waarbij RHO’s in samenwerking met zorgverzekeraars een pool opzetten van startende huisartsen, die dan voor een bepaalde periode in dienst zijn van de RHO en bij verschillende praktijken kunnen werken. RHO’s en zorgverzekeraars spelen hierin dus een belangrijke rol. Zij kunnen bijdragen aan het aantrekkelijk maken van regio’s door goed regionaal werkgeverschap te organiseren en flexibiliteit te bieden, zodat jonge huisartsen de mogelijkheid krijgen om zich in verschillende praktijkvormen te oriënteren zonder dat dit ten koste gaat van de continuïteit van huisartsenzorg. Ik als Minister van VWS ga er dus vanuit dat regionale partijen – huisartsen, RHO’s en zorgverzekeraars – zich er gezamenlijk voor inspannen dat het ook in de toekomst goed mogelijk blijft dat jonge huisartsen ervaring opdoen bij verschillende praktijken.
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers achter de cijfers die in het artikel genoemd worden? Is bijvoorbeeld bekend hoeveel van de gestopte zelfstandigen in de zorg zijn gebleven in een vorm van dienstverband en hoeveel van hen de zorg als werkdomein hebben verlaten?
Cijfers over het aantal werknemers en zzp’ers in de sector zorg en welzijn worden bijgehouden in het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW-programma). Cijfers over het eerste kwartaal van 2025 zijn nog niet beschikbaar, de meest recente data gaan over het vierde kwartaal van 2024. Ten opzichte van het derde kwartaal van 2024 is een lichte afname van het aantal zzp’ers te zien (daling van 2000 personen), een lichte stijging van het aantal werknemers (stijging van 3000 personen) en een lichte stijging van het aantal uitzendkrachten (stijging van 2000 personen). De data over het eerste kwartaal van 2025 verschijnen half mei 2025.
Binnen het AZW-programma worden in het voorjaar en het najaar enquêtes gehouden onder werkgevers in de sector. Naar aanleiding van de motie van het lid Tielen c.s. zijn vragen toegevoegd aan deze enquêtes om meer zicht te krijgen op de effecten van de handhaving op schijnzelfstandigheid. De resultaten van de enquête in het voorjaar verschijnen eind september 2025.
In welke subsectoren in de zorg zijn zowel absoluut als relatief de meeste zelfstandigen gestopt? In hoeverre is bekend of deze ontwikkeling synchroon loopt met het aantal schijnzelfstandigen in deze subsectoren?
In het vierde kwartaal van 2024 zijn de meeste zzp’ers (zowel in absolute aantallen als relatief) gestopt in de branche overige zorg. In die branche zijn o.a. tandartsen, praktijken van paramedici, verloskundigen en preventieve gezondheidszorg samengenomen. Het is niet bekend in hoeverre dat synchroon loopt met het aantal schijnzelfstandigen in deze sectoren.
In hoeverre is het (door sommige zorgexperts verwachte) risico voor een zorginfarct in bepaalde subsectoren of bepaalde regio’s groter dan wel kleiner geworden sinds de Belastingdienst is begonnen met handhaven?
Het gaan voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot de inzet van werkenden vergt inspanning en kan een spannend moment zijn voor werkgevenden en werkenden. Het kan daarbij gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet kunnen worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. We verwachten dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. We hebben daarbij nog geen signalen ontvangen dat er door de handhaving in een van de subsectoren of regio’s een (tijdelijk) zorginfarct dreigend is. Integendeel, uit de rapportage van het landelijk uitstroomonderzoek 2024 door RegioPlus blijkt dat de instroom van werkenden in zorg en welzijn harder is gestegen dan de uitstroom. Ten opzichte van 2023 is de instroom met 3,9% is gestegen naar 180.110, waarbij de uitstroom met 0,1% is gestegen naar 151.600. Uiteraard blijft de Minister van VWS de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Wat is uw verwachting van de ontwikkeling van stoppende zelfstandigen de komende maanden als het gaat om positieve en negatieve effecten? Wat doet u om te voorkomen dat deze trend uw ambitie om het «onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden» belemmert?
Het moeilijke van een overgangsperiode is dat die vaak anders verloopt dan je vooraf verwacht. Ik, als Minister van VWS, vind het belangrijk om goed op de hoogte te blijven van alle relevante signalen, maar ik vind het tegelijkertijd ook belangrijk om de overgangsperiode goed te benutten door de zorgorganisaties waarbij de organisaties van elkaar kunnen leren. Er zijn immers al best wat zorgorganisaties die de ontwikkeling al eerder hebben doorgemaakt en er inmiddels de voordelen van ervaren.
In hoeverre zijn één of meerdere flexibele dienstverbanden een oplossing voor onder andere waarnemend huisartsen, wetende dat de Wet Arbeidsmarkt in Balans juist de urenflexibiliteit in contracten tegengaat door middelen van hogere premies en werkgeverslasten? Deelt u de mening dat deze wetgeving strijdig is aan elkaar? Zo ja, wat bent u bereid hiertegen te doen?
Welk type dienstverband passend is hangt af van de voorkeuren van de werkgever en de werkende. Daarbij geldt wel dat de voorkeur van de contractpartijen geen rol speelt bij de vraag of überhaupt sprake is van een dienstverband, of van werken als zelfstandige.13 Of sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt namelijk dwingendrechtelijk bepaald door artikel 7:610 BW.
Het klopt dat met de Wet Arbeidsmarkt in Balans beoogd werd de verschillen tussen het vaste en flexibele contract te verkleinen en het vaste contract aantrekkelijker te maken voor werkgevers. Wij zien niet in hoe de maatregelen uit deze wet strijdig zouden zijn met de regeling van de arbeidsovereenkomst, of met de opheffing van het handhavingsmoratorium. De wetgeving die bepaalt wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst is namelijk niet veranderd. Het enige dat door de opheffing van het handhavingsmoratorium veranderd is, is dat de Belastingdienst in het geval van constatering van schijnzelfstandigheid weer met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025 correctieverplichtingen en naheffingen kan opleggen. De wetgeving op grond waarvan beoordeeld wordt of sprake is van schijnzelfstandigheid is dus hetzelfde als voor 1 januari 2025.
Daarbij blijft het onder de Wet arbeidsmarkt in balans mogelijk om vast personeel flexibel in te zetten onder de lage premie. Zo is het mogelijk om werknemers met een jaarurennorm flexibel over het jaar in te zetten. Indien daar sprake is van een schriftelijk vast contract kan dit onder de lage ww-premie.
Daarnaast kunnen natuurlijk ook waarnemers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd worden aangeboden in bijvoorbeeld poolverband, zodat de waarnemers wel de zekerheid hebben van een vast contract met een vast aantal uren per jaar, maar zij ook flexibel over het jaar en tussen huisartsen ingezet kunnen worden.
Tegelijkertijd blijven flexibele contracten mogelijk onder de Wet arbeidsmarkt in balans. Als het de wens van werkgever en werknemer is om bijvoorbeeld een tijdelijk contract aan te gaan, is dit nog steeds mogelijk.
Welke mogelijkheden bent u bereid in te zetten voor het btw-vrij organiseren van een «huisartsenflexpool» binnen een regio als mogelijk alternatief?
In de btw geldt dat iedere levering of dienst tegen vergoeding, waaronder het ter beschikking stellen van personeel, als uitgangspunt belast is tegen het algemene btw-tarief (21%). Uitzonderingen hierop zijn alleen mogelijk als de Wet op de Omzetbelasting 1968 hierin voorziet. Welke mogelijkheden er zijn – voor bijvoorbeeld een huisartsenflexpool – om btw-vrijgesteld personeel ter beschikking te stellen of een andersoortige prestatie btw-vrijgesteld te verrichten, is beschreven in het Beleidsbesluit ter beschikkingstelling van personeel van 7 juni 2024. De Europese btw-richtlijn biedt geen mogelijkheden tot verdere verruiming op dit punt.
Welke stappen bent u bereid te zetten om beter in te springen op de grote behoefte van zorgprofessionals en zorgaanbieders als het gaat om onder andere flexibiliteit?
Gelukkig maken veel organisaties in zorg en welzijn al gebruik van een flexibele schil met werkenden in loondienst. Ook de inzet van een flexibele schil via detachering of een uitzendbureau kan een (tijdelijke) oplossing zijn. Aanvullend hierop denken wij mee over diverse vormen van regionaal werkgeverschap waarin mensen in loondienstverband bij verschillende organisaties werkzaam kunnen zijn. Dit komt tegemoet aan de wens van flexibiliteit bij veel zorgprofessionals en zorgaanbieders.
In de praktijk blijkt regionaal werkgeverschap geen gemakkelijk thema. Het implementeren vraagt lef en doorzettingsvermogen van werkgevers. Vanuit VWS, SZW en het Ministerie van Financiën ondersteunen wij hierbij door knelpunten, die te maken hebben met wet- en regelgeving, aan te pakken. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vraagstukken op het gebied van arbeidsrecht en btw-heffing bij uitleen van personeel. Rond het btw-vraagstuk hebben het Ministerie van Financiën en VWS een verkenning gedaan naar de mogelijkheden om binnen zorg en welzijn personeel btw vrij uit te lenen. Dat heeft geleid tot een nieuw beleidsbesluit «Ter beschikking stellen van personeel» (zie ook vraag14.
Van de mogelijkheden die geschetst worden in het voornoemde Beleidsbesluit lijken een aantal richtingen het meest passend te zijn voor de zorg. Dit zijnde volgende drie richtingen:15 Pot- of poolovereenkomst: Samenwerkende partijen sluiten één gezamenlijke arbeidsovereenkomst met een personeelslid en verdelen de brutoloonkosten via een zogenaamde pot- of poolovereenkomst;16 Onderaanneming van een zorgprestatie en17 Uitlenen van personeel als nauw samenhangende prestatie binnen de Wmo- zorg of de Jeugdzorg en binnen de vrijstelling voor het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen. VWS is samen met veldpartijen in de vorm van werkgroepen bezig om deze drie mogelijke richtingen zo optimaal mogelijk vorm te geven en makkelijker toepasbaar te maken voor werkgevers in zorg en welzijn. VWS faciliteert deze werkgroepen en SZW is ook betrokken. Het streven is om in Q2 2025 het eindproduct van één van de werkgroepen te delen. De planning is er verder op gericht om in de tweede helft van 2025 de resultaten van de andere twee werkgroepen te laten volgen.
Signalen dat de belastingdienst zich niet houdt aan de handhavingsstrategie van de zachte landing en geen waarschuwingen geeft bij de handhaving op schijnzelfstandigheid |
|
Hans Vijlbrief (D66), Mariska Rikkers (BBB), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
|
|
|
Krijgt u, net zoals onze fracties, ook signalen van opdrachtgevers en zelfstandigen dat de Belastingdienst niet handhaaft conform de afgesproken handhavingsstrategie met eerst een waarschuwing voordat er een boekenonderzoek plaatsvindt, zodat opdrachtgevers nog kunnen corrigeren? Zo ja, wat behelzen deze signalen en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, bent u bereid deze signalen nader te onderzoeken?
Nee, deze signalen hebben mij en de Belastingdienst niet bereikt. Ik vind het belangrijk dat de zachte landing wordt gewaarborgd en ben uiteraard bereid deze signalen in ontvangst te nemen en nader te onderzoeken.
Recent heb ik met medewerkers van de Belastingdienst gesproken om het belang van de zachte landing te benadrukken. Tijdens een grootschalige bijeenkomst heb ik met de medewerkers gesproken over de koers ten aanzien van de handhaving op arbeidsrelaties en de werkwijze die in het kader van de zachte landing wordt verwacht.
Hoeveel brieven heeft de Belastingdienst tot nu toe verstuurd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Kunt u daar de Kamer een voorbeeldbrief van toen toekomen?
De Belastingdienst verstuurt in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid verschillende brieven. Om dit te duiden, geven we eerst een toelichting op het proces.
Zoals in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Patijn1 aangegeven verschilt de handhaving van schijnzelfstandigheid voor en na 1 januari 2025 enkel ten aanzien van het opleggen van correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen. De Belastingdienst zet in 2025 zijn handhaving net als voorheen voort, maar vanaf 1 januari 2025 kunnen er wel direct correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen worden opgelegd (niet verder terug dan 1 januari 2025 tenzij er sprake is van kwaadwillendheid of een voor 1 januari 2025 gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). Dit betekent dat de Belastingdienst ook na 1 januari 2025 bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doet, op verzoek vooroverleg voert met opdrachtgevers en voorlichting geeft. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek. De opdrachtgever wordt zo nodig gewaarschuwd voor risico’s op schijnzelfstandigheid. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen. Bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd.
Indien de Belastingdienst een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek aanvangt, bespreekt de Belastingdienstmedewerker het doel van het bezoek met het bedrijf en maakt hij een afspraak voor de uitvoering van het bedrijfsbezoek dan wel boekenonderzoek op het bedrijfsadres van de belastingplichtige. De afspraak wordt schriftelijk bevestigd. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften2 van het bedrijf. Van het bezoek wordt een verslag gemaakt dat aan het bedrijf wordt verstuurd. Een boekenonderzoek is wel gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften van het bedrijf. Na afronding van het boekenonderzoek wordt een rapportage gemaakt dat, na bespreking, aan het bedrijf wordt verstuurd. Dit is een standaardwerkwijze van de Belastingdienst en is niet anders dan voor 1 januari 2025.
Er worden dus verschillende soorten brieven verstuurd. Een voorbeeld van de afspraak van een bedrijfsbezoek (bijlage 1) en van de afspraak van een boekenonderzoek (bijlage 2) treft u bijgaand aan. Deze voorbeeldbrieven zijn hulpmiddelen die aangepast worden op de specifieke casus.Ten aanzien van de vastlegging geldt dat de Belastingdienst de aantallen onderhanden en afgedane bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken registreert. De Kamer wordt in het kader van de motie Palland3 reeds periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst geïnformeerd. De laatste keer is dit gebeurd bij de Kamerbrief van 6 september 2024 inzake het opheffen van het handhavingsmoratorium.4 In de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd, wordt opnieuw gerapporteerd. Overigens is in de cijfers niet inzichtelijk wanneer een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek is gestart.
Daarnaast werkt de Belastingdienst bij de behandeling van de doelgroep arbeidsbemiddelaars aan een meer gestructureerde aanpak om beter inzicht in de hele keten te krijgen5. In dit kader zijn diverse arbeidsmiddelaars aangeschreven. Het aantal brieven wordt niet centraal geregistreerd.
Hoeveel gesprekken heeft de Belastingdienst tot nu toe gevoerd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Door de Belastingdienst zijn sinds 1 januari 2025 regelmatig gesprekken gevoerd over de handhaving van schijnzelfstandigheid. De gesprekken kunnen een voorlichtend karakter hebben of kunnen betrekking hebben op een verzoek om vooroverleg. De aantallen en de uitkomst van deze gesprekken worden niet geregistreerd. Ook kunnen gesprekken plaatsvinden in het kader van een bedrijfsbezoek.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 toegelicht, wordt in het kader van de motie Palland6 periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst gerapporteerd. Dit betreft onder andere de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken. Over de periode 2024 zal gerapporteerd worden in de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Is de Belastingdienst risicogericht op zoek naar mogelijke gevallen van evidente schijnzelfstandigheid? Kunt u deze werkwijze toelichten?
De Belastingdienst blijft zijn risicogerichte handhaving ook na opheffen van het handhavingsmoratorium voortzetten, zodat ook bij gevallen van evidente schijnzelfstandigheid naheffingen loonheffingen kunnen worden opgelegd. Dat doet de Belastingdienst op basis van gegevens uit de fiscale processen. De focus binnen de handhaving op arbeidsrelaties is primair gericht op de loonheffingen in relatie tot opdrachtgevers.
Voor de keuze van de posten waar een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek wordt ingesteld maakt de Belastingdienst gebruik van zowel steekproeven als een detectiemodule7. Met deze module wordt gezocht naar aanwijzingen voor (een toename van) inhuur van derden waarvan de inschatting is dat er sprake is van een groter risico op een onjuiste kwalificatie van arbeidsrelaties. Ook een signaal uit de (individuele) klantbehandeling kan aanleiding zijn voor een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek. Risico’s die daaruit voortvloeien, kan de Belastingdienst in behandeling nemen. Daarbij kan de mate en intensiteit van de inzet van verschillende handhavingsinstrumenten variëren. Zo kan de Belastingdienst bijvoorbeeld kiezen om een bedrijfsbezoek te doen of een boekenonderzoek in te stellen. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek.
Hoeveel waarschuwingen heeft de Belastingdienst tot nu toe gegeven, voorafgaand aan een eventueel boekenonderzoek, in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Hoe ziet zo’n waarschuwing er in de praktijk uit? Wordt dit schriftelijk gedaan? Zo ja, kunt u de Kamer daar een voorbeeldbrief van doen toekomen? Zo nee, waarom niet en welke juridische grond heeft een waarschuwing dan zonder schriftelijke documentatie?
De waarschuwing is geen officieel instrument, zoals de aanwijzing. De mogelijkheid om een waarschuwing te geven maakt onderdeel uit van de ruimte binnen het bestaande rechtskader die een Belastingdienstmedewerker in algemene zin heeft. Een aanwijzing werd onder het handhavingsmoratorium gegeven nadat de Belastingdienst na een boekenonderzoek had geconstateerd dat sprake was van schijnzelfstandigheid. Een waarschuwing wordt gegeven indien de inspecteur bij een bedrijfsbezoek inschat dat er een risico is op schijnzelfstandigheid. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften. Er is dan nog geen sprake van een constatering. In dit stadium is namelijk nog niet vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. De opdrachtgever wordt er zo nodig op gewezen dat van hem wordt verwacht dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen in diens organisatie. Op deze manier wordt de opdrachtgever gewaarschuwd. Hierdoor krijgt een ondernemer de kans om zijn bedrijfsvoering te verbeteren en te voldoen aan wet- en regelgeving.
Van het bedrijfsbezoek wordt een verslag gemaakt. Het verslag is een feitelijke weergave van hetgeen is besproken en de eventueel opgevraagde stukken. Als er risico’s op schijnzelfstandigheid zijn en als er afspraken zijn gemaakt, worden die in het verslag opgenomen. Een sjabloon van een dergelijk verslag treft u bijgaand aan (bijlage 3). Dit sjabloon is een hulpmiddel dat aangepast worden op de specifieke casus.
Zoals aangegeven, is de waarschuwing geen officieel instrument en heeft deze ook geen juridische grondslag. Er is daarom geen vastlegging van het aantal waarschuwingen. Wel wordt, zoals in het antwoord op vraag 3 opgenomen, het aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken geregistreerd.
Indien een waarschuwing is gegeven, onder welke voorwaarden start de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek? Op welke termijn wordt dit gestart? Wat wordt hierover medegedeeld aan de opdrachtgever en/of (schijn)zelfstandige?
Dit is afhankelijk van hetgeen de inspecteur heeft aangetroffen bij een bedrijf. Het kan zijn dat er geen vervolg is, maar een tweede bedrijfsbezoek op een later moment is ook mogelijk. Ook is het een optie om een boekenonderzoek naar een (recente) aangifte loonheffingen in te stellen. Indien het bedrijf bijvoorbeeld naar aanleiding van een bedrijfsbezoek aangeeft de mogelijke schijnzelfstandigen in loondienst te nemen, kan de Belastingdienst ervoor kiezen geen vervolg te geven aan het bedrijfsbezoek. Dit kan bijvoorbeeld als uit de aangifte loonheffingen blijkt dat er werknemers in loondienst zijn genomen. Indien ingeschat wordt dat sprake is van grote risico’s of ingeschat wordt dat de opdrachtgever blijft werken met potentiële schijnzelfstandigen, kan een tweede bedrijfsbezoek of boekenonderzoek worden gedaan. Op welke termijn een tweede bedrijfsbezoek of een boekenonderzoek plaatsvindt, is afhankelijk van de grootte van het risico dat het bedrijf met schijnzelfstandigen werkt en van de beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 opgenomen, wordt een bedrijfsbezoek en een boekenonderzoek schriftelijk aangekondigd en wordt een verslag c.q. rapportage van een bedrijfsbezoek c.q. boekenonderzoek verstuurd.
Hoeveel boekenonderzoeken zijn er vanaf 1 januari 2025 gestart in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid? Hoeveel boekenonderzoeken verwacht de Belastingdienst dit jaar af te kunnen doen, gegeven de handhavingscapaciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 opgenomen, rapporteert de Belastingdienst periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties waaronder het aantal boekenonderzoeken. Er zijn nog geen cijfers beschikbaar voor januari 2025.
In de bijlage bij de Kamerbrief van 6 september 2024 heeft de Belastingdienst gerapporteerd over de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken: in 2024 zijn van januari tot en met juni 406 bedrijfsbezoeken en 47 boekenonderzoeken uitgevoerd.8 De capaciteit die de Belastingdienst inzet op de handhaving op arbeidsrelaties is ongewijzigd in 2025. Het is nog niet duidelijk of dit betekent dat in 2025 eenzelfde aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken gedaan kan worden als in 2024. Dit is van diverse factoren afhankelijk, zoals de grootte van de onderzoeken en de risico’s die worden aangetroffen.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden en zou u dit willen doen voor het commissiedebat zzp van 12 maart 2025?
Ja.
Het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
|
|
|
Wat is de reden dat het kabinet besluit om bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) ook na 1 januari 2025 door te gaan met het werken met schijnzelfstandigen ondanks dat hetzelfde kabinet juist wil dat de rest van Nederland niet meer met schijnzelfstandigen werkt?1 Waarom is het dit kabinet niet gelukt om zich per 1 januari 2025 aan de wet te houden? Welke redenen heeft het kabinet voor het zichzelf toekennen van deze uitzonderingspositie? Gelden deze redenen ook voor marktpartijen zoals bijvoorbeeld huisartsenposten of kinderopvangorganisaties?
Ten eerste betreuren wij het dat het noodzakelijk is om bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag ook na 1-1-2025 nog te werken met potentieel schijnzelfstandigen. Dit is niet conform de geldende wet- en regelgeving. Over deze situatie is de Kamer in het commissiedebat zzp d.d. 12 september geïnformeerd alsmede over het dilemma tussen het zonder verdere vertraging afronden van de hersteloperatie voor gedupeerde ouders en de noodzakelijkheid hierdoor tijdelijk niet zonder de inzet van potentieel schijnzelfstandigen te kunnen. Daarna is in het tweeminutendebat zzp op 25 september de motie van Kamerlid Boon (PVV) ingediend die op 1 oktober is aangenomen. Hiermee is de regering verzocht:
Het Ministerie van Financiën heeft getracht zo goed mogelijk aan deze inspanningsverplichting te voldoen om per 1 januari geen potentieel schijnzelfstandigen meer werkzaam te hebben.
Om te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie niet wordt belemmerd en de beloftes naar gedupeerden, de maatschappij en de politiek waar te maken zullen in 2025, en mogelijk ook nog in 2026, potentieel schijnzelfstandigen worden ingezet voor de hersteloperatie. Dit laat onverlet dat nadrukkelijk continue inspanning geleverd wordt binnen de hersteloperatie om zo spoedig mogelijk naar 0 potentieel schijnzelfstandigen af te bouwen.
Wij hechten er wel aan te benadrukken dat er geenszins sprake is van een uitzonderingspositie voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. Net als alle werkgevers moet de overheid de organisatie van werk aanpassen waar nodig zodat wordt gewerkt op een wijze die passend is binnen het arbeidsrecht. Daarbij gelden de reguliere arbeidsrechtelijke en fiscale regels.
Zijn er pogingen gedaan om alle schijnzelfstandigen bij de UHT een (vast) contract aan te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is niet elke schijnzelfstandige in vaste dienst getreden? Vormen deze redenen ook uitzonderingsgronden voor private werkgevers in de handhaving op schijnzelfstandigheid?
Allereerst willen we benadrukken dat de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is die is opgezet om gedupeerde ouders te compenseren voor het leed dat hen is aangedaan. Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie relatief veel externe ingehuurde krachten werken.
Het afgelopen jaar zijn aan alle zzp’ers meerdere keren contractaanbiedingen gedaan door Toeslagen als werkgever. Hierdoor is het bestand van vaste medewerkers bij de uitvoering van herstel gegroeid naar ruim 700 vaste medewerkers. Tevens is ook aan leveranciers van potentieel schijnzelfstandigen meerdere keren gevraagd om betreffende potentieel schijnzelfstandigen in dienst te nemen.
Er zijn verschillende redenen waarom de betreffende potentieel schijnzelfstandigen hier geen gebruik van hebben gemaakt. Dat kan met de persoonlijke situatie te maken hebben of dat de aangeboden salariëring niet passend werd gevonden toen het aanbod is gedaan. Ook gezien de hierboven al genoemde tijdelijkheid van de hersteloperatie kunnen potentieel schijnzelfstandigen na afloop van de werkzaamheden voor een andere loopbaan dan bij het rijk kiezen.
Deze redenen zijn geen uitzonderingsgronden voor de per 1-1-2025 weer op te pakken handhaving op schijnzelfstandigheid bij private én publieke werkgevers.
Het kan lastig zijn voor werkgevers om direct een goed aanbod aan potentieel schijnzelfstandigen te doen. Voor mensen die een functie willen vervullen maar die vrijheid of flexibiliteit missen, ligt er ook een belangrijke rol en verantwoordelijkheid voor werkgevers om die in de bestaande arbeidscontracten te gaan bieden. Ook als het gaat om overheidswerkgevers.
Vindt het kabinet het rechtvaardig en geloofwaardig om zichzelf niet aan de wet te houden terwijl het de handhavingsstrategie wel doorzet om andere partijen zich wel aan de wet laten houden? Zo ja, kan het kabinet dit uitgebreid onderbouwen? Zo nee, waarom is er dan niet overwogen om een andere handhavingsstrategie te hanteren?
Het kabinet vindt het niet van voorbeeldgedrag getuigen dat overheidsorganisaties in strijd met de wet handelen. Daarom wordt alles op alles gezet om per 1 januari 2025 compliant te zijn, en als dit echt niet lukt zo snel als mogelijk. Het kabinet realiseert zich terdege dat hier een opgave én voorbeeldrol zou moeten zijn en dat dit beeld het vertrouwen van marktpartijen in de overheid niet bevordert.
Tegelijkertijd is het kabinet van oordeel dat de stappen op het weer volledig hervatten van de handhaving noodzakelijk zijn. Dat betekent dat het ook mogelijk is dat er handhavende acties plaatsvinden bij het Ministerie van Financiën zelf. Daarbij realiseert het kabinet zich dat veel organisaties, net als bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslagen nog worstelen met het volledig voldoen per 1 januari 2025. Daarom heeft het kabinet dan ook gekozen voor het treffen van ondersteunende maatregelen om de gevolgen in het begin zo veel mogelijk te beperken en verzachten.2
Dat laat onverlet dat het noodzakelijk is om echt per 1 januari 2025 de handhaving weer te hervatten. Met u horen wij alle signalen over de gevolgen van het niet kunnen inzetten van potentieel schijnzelfstandigen. Wij realiseren ons dat het voldoen aan wet- en regelgeving en de opheffing van het handhavingsmoratorium inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevenden en werkenden. Dit geldt voor alle sectoren. Hierbij worden alle sectoren gelijk behandeld, inclusief de overheid.
Herinnert u zich uw antwoorden tijdens het mondelinge vragenuur over de problemen met handhaving van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) waarbij u aangeeft dat schijnzelfstandigheid «vaak gepaard gaat met uitbuiting en misstanden»?2 Hoe geloofwaardig acht het kabinet deze woorden wanneer het zelf besluit door te blijven werken met schijnzelfstandigen?
De Minister van SZW herinnert zich die woorden. Maar er zijn meerdere redenen om schijnzelfstandigheid tegen te gaan, zoals het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen werkenden en werkgevenden en het verminderen van de druk op de solidariteit binnen het sociale en fiscale stelsel. Kortom, ook in situaties waarin geen sprake is van uitbuiting en misstanden, vindt hij het belangrijk dat alles op alles wordt gezet om zo snel mogelijk met 0 potentieel schijnzelfstandigen te werken. Hij zal dit ook binnen en buiten de overheid blijven uitdragen.
Daarom heeft hij ook in de Kamer aangegeven dat het opheffen van het handhavingsmoratorium impact heeft, en dat we dat bij het nemen van het besluit goed onder ogen hebben gezien. Daarom zijn we voortdurend met sectoren in gesprek om in de gaten te houden welke ontwikkelingen we zien, of we daar op een goede manier op inspelen en waar we nog kunnen helpen. Ook hij ziet dat we er niet per 1 januari 2025 zijn en dat veel organisaties zich ook na 1 januari 2025 nog moeten inspannen om conform de wetgeving te handelen.
Zoals hij aangaf moeten we een keer door dat punt heen dat we de wet weer gaan handhaven. Daarbij hebben we oog voor de impact in de verschillende sectoren. Daaraan geven we invulling door mee te denken met de sectoren, door problemen inzichtelijk te maken, door dilemma's te verduidelijken en door de handhaving coulant op te starten.
Tegelijkertijd ziet hij in dezelfde sectoren als kinderopvang en zorg oproepen om het opheffen van het handhavingsmoratorium niet terug te draaien. Want hoewel de komende maanden spannend worden, is ook duidelijk dat in deze sectoren problemen met schijnzelfstandigheid zijn waar zij vanaf willen.
Beseft het kabinet dat de overheid onbeperkt haar door haarzelf opgelegde boetes en naheffingen kan blijven betalen met belastinggeld maar dat andere organisaties, bedrijven en ondernemers failliet gaan wanneer zij boetes krijgen en tegelijkertijd door blijven gaan met zich niet aan de wet houden? Hoeveel geld is er voor 2025 ingeboekt voor het betalen van boetes en naheffingen die worden gegeven in het licht van de Wet DBA?
Het handhaven van het uitgangspunt dat per 1 januari 2025 geen enkele potentieel schijnzelfstandige bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werkzaam zou mogen zijn, gaat ten koste van het bereiken van de kabinetsdoelstellingen én ten koste van het feitelijk helpen van gedupeerde ouders. In die afweging is Dienst Toeslagen gekomen tot het genoemde aanbod aan brokers die potentieel schijnzelfstandigen leveren voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag om de boetes en naheffingen premies werknemersverzekeringen te betalen. Deze afspraak behelst dat indien handhaving door de Belastingdienst bij deze brokers leidt tot boetes en naheffingen werknemersverzekeringen als gevolg van aantoonbare schijnzelfstandigheid bij dergelijke zzp’ers, dat Dienst Toeslagen bereid is deze kosten te vergoeden. Desondanks is voor 2025 geen raming in de begroting opgenomen voor het betalen van boetes en naheffingen.
Brokers kunnen de afweging maken om dit risico niet te willen lopen en per direct compliant te zijn aan de wet DBA. Dit kan gevolgen hebben voor de beschikbare capaciteit voor de hersteloperatie. Het op peil houden van de beschikbare capaciteit heeft voortdurende aandacht om vertraging in de hersteloperatie te voorkomen.
Wij hadden dit uiteraard graag anders gezien maar zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht is deze afspraak gedaan om te voorkomen dat de hersteloperatie kinderopvangtoeslag aanzienlijke vertraging oploopt. Het doel is onverminderd om ook bij de hersteloperatie zo snel mogelijk af te bouwen naar 0 potentieel schijnzelfstandigen alsmede de spoedige afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag te bewerkstellingen.
Hoeveel schijnzelfstandigen (conform de eigen definitie van het kabinet) zijn er per 1 januari 2025 werkzaam voor de Belastingdienst? Hoeveel daarvan zijn er werkzaam voor de Dienst Toeslagen? Hoeveel daarvan zijn er werkzaam voor de UHT?
Binnen het Ministerie van Financiën zijn Belastingdienst en Dienst Toeslagen afzonderlijke onderdelen. Het aantal potentieel schijnzelfstandigen per 1 januari bij de Belastingdienst bedraagt 0.
Voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zijn er per 30 november ruim 700 potentieel schijnzelfstandigen werkzaam, waarvan er 655 werkzaam zijn bij UHT. De overige potentieel schijnzelfstandigen zijn werkzaam op aanvullende schaderegelingen bij de Commissie Werkelijke Schade en het programma directoraat-generaal Herstel. Het exacte aantal potentieel schijnzelfstandigen per 1 januari 2025 is op dit moment nog niet bekend.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat er voor de overige herstelregelingen welke worden uitgevoerd via marktpartijen en via de gemeentes eveneens sprake kan zijn van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Mogelijke aantallen hiervan zijn niet in beeld.
Hoeveel schijnzelfstandigen (conform de eigen definitie van het kabinet) zijn er per 1 januari 2025 werkzaam voor andere rijksoverheidsdiensten zoals de kerndepartementen en uitvoeringsinstanties zoals (maar niet uitsluitend) het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) of Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Kunt u dit per organisatie uitsplitsen?
Er is momenteel nog geen overkoepelend zicht op het aantal zelfstandigen dat werkzaam is binnen het rijk, evenmin welk deel daarvan als potentieel schijnzelfstandig aan te merken is. Departementen zijn hier in de basis zelf voor verantwoordelijk. Uitdaging is het beoordelen van de arbeidsrelatie van ingehuurde medewerkers, vooral als zij via een tussenpartij zijn ingehuurd.
Op basis van de motie Boon (PVV) over het periodiek informeren van de Kamer over de voortgang en resultaten van de afbouw van schijnzelfstandigheid binnen de rijksdienst (motie 31 311, nr. 269), zijn departementen door BZK in een circulaire opgeroepen om meer inzicht te krijgen in het inhuurbestand (rechtstreeks of via een tussenpartij) en voortaan bij te houden wat de ondernemingsvorm van een inhuurkracht is. Vervolgens dient te worden beoordeeld of er geen sprake is van werken in dienst van (onder gezag). Ook wordt een monitoring en rijksbrede rapportage opgezet over aantallen ingehuurde zelfstandigen en potentieel schijnzelfstandigen. Vanwege het ontbreken van een centraal overzicht van het aantal gevallen van schijnzelfstandigheid kan ook nog geen gegronde inschatting worden gegeven van uitvoeringsinstanties.
Herinnert u zich de gedane en nog openstaande toezegging van 12 september jl. aan het lid Aartsen om samen met de Minister van Binnenlandse Zaken middels een rapportage van het aantal zelfstandigen binnen de overheid de Kamer te informeren?3 Zo ja, waarom is deze toezegging nog niet voldaan? Wanneer kan de Kamer deze rapportage verwachten? Kan dit voor 1 januari 2025 naar de Kamer worden gestuurd?
Het kabinet herinnert zich deze toezegging. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is gevraagd deze toezegging uit te voeren. Zoals bij vraag 7 aangegeven, is momenteel nog geen overkoepelend zicht beschikbaar van het aantal zelfstandigen dat werkzaam is binnen het rijk. BZK heeft een kader opgesteld waarin departementen verplicht worden gesteld om bij te gaan houden of inhuur een zelfstandige betreft en hierover te gaan rapporteren. Dit wordt in de loop van 2025 voorzien. Hiernaast trekt BZK intensief op met de Belastingdienst en SZW om samen aandacht te vragen voor naleving en monitoring.
Wat doet het kabinet wanneer blijkt dat de Rijksoverheid ook op andere plekken dan bij de UHT nog na 1 januari 2025 gebruik blijft maken van schijnzelfstandigen?
Vanuit het Ministerie van BZK is de aanpak van schijnzelfstandigheid in de afgelopen maanden nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht gebracht. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid. Indien uit de rapportage blijkt dat de inzet van potentieel schijnzelfstandigen niet afneemt, worden de departementen daar op aangesproken. Ook worden departementen die minder ver zijn geholpen door voorlichtingssessies en kennisdeling.
Het kabinet is van oordeel dat de stappen op het weer volledig hervatten van de handhaving noodzakelijk zijn. Dat betekent dat het ook mogelijk is dat er handhavende acties plaatsvinden bij het Rijk zelf. Uiteindelijke handhaving is aan de Belastingdienst. Het opheffen van het handhavingsmoratorium betekent dat de Belastingdienst vanaf 1 januari 2025 weer met terugwerkende kracht naheffingen/loonheffingen opgelegd kunnen worden. Dit kan slechts met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025. Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2025 geldt dat Belastingdienst – met inachtneming van de vijfjaarstermijn – alleen correcties kan opleggen indien sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet in voldoende mate is opgevolgd. De overheid als opdrachtgever moet zich aan wet- en regelgeving houden en zal door de Belastingdienst worden behandeld in lijn met het handhavingsplan Arbeidsrelaties 2025.
Bent u bereid om de handhavingsstrategie voor de Wet DBA te herzien door bijvoorbeeld prioritair te handhaven op schijnzelfstandigen met een uurtarief onder het rechtsvermoedenbedrag uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) van 34 euro per uur, aangezien het aannemelijk is dat zij veel vatbaarder zijn voor de door u genoemde uitbuiting en misstanden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Belastingdienst handhaaft risicogericht, met ook aandacht voor de menselijke maat. De Belastingdienst handhaaft op basis van huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Het wetsvoorstel VBAR is (nog) geen geldend recht. Handhaven op een tariefgrens is bij het wetsvoorstel verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden eerder overwogen. Uit gesprekken met sociale partners en de Belastingdienst is toen geconcludeerd dat het niet mogelijk is voor de Belastingdienst om op een dergelijk tarief te handhaven en dat een dergelijk tarief een te hoge administratieve lastendruk met zich zou brengen voor alle werkgevenden en werkenden. Wel heeft de Belastingdienst al eerder toegezegd zich in haar handhaving te richten op probleemgevallen. Daar zullen ook situaties zoals u schetst onder vallen.
Kunt u de correspondentie tussen de UHT en bemiddelaars van zzp’ers met de Kamer delen? Waarom kiest het kabinet ervoor om bij vragen over reputatieschade opdrachtgevers naar de Tweede Kamer door te sturen?
De correspondentie tussen Dienst Toeslagen en de bemiddelaars van zzp’ers is bijgevoegd.
Uiteraard is niet beoogd brokers te verwijzen naar de Staten-Generaal bij (vermeende) reputatieschade. Beoogd is om aan te geven dat ook in uw Kamer bij de eerdergenoemde motie het belang van een ongehinderde voortgang van de hersteloperatie is genoemd in relatie tot het mogelijk in dienst hebben van potentieel schijnzelfstandigen. Dienst Toeslagen heeft aangegeven dat brokers zouden kunnen verwijzen naar deze uitspraak van uw Kamer wanneer hen wordt verweten potentieel schijnzelfstandigen aan te bieden bij UHT.
Wat bedoelt het kabinet met «de afspraken die in de Tweede Kamer zijn gemaakt ten aanzien van de inzet van schijnzelfstandigen ten behoeve van de hersteloperatie»? Kan het kabinet aangeven in welk wetsvoorstel de Kamer hier expliciet afspraken over heeft gemaakt? Bedoelt het kabinet hiermee de eenzijdige mededeling van de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst tijdens het commissiedebat Zzp op 12 september jl.?
Zie antwoord onder vraag 1 m.b.t. aangenomen motie Boon d.d. 1 oktober 2024.
Het niet uitnodigen van zzp-vertegenwoordigers bij het Catshuis-overleg met de sociale partners van 21 november jl. |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van het lid Aartsen van 20 september jl. over het niet betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma?1
Ja.
Welke organisaties waren er uitgenodigd voor het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl.? Klopt het dat zzp-organisaties niet zijn uitgenodigd voor dit overleg met sociale partners?
21 november jl. heeft op het Catshuis een overleg plaatsgevonden met de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de voorzitters van de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties (FNV, CNV, VCP, VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO Nederland), verenigd in de Stichting van de Arbeid (StvdA). Deze organisaties hebben onder hun leden ook zelfstandigen. Er zijn voor dit overleg echter geen organisaties uitgenodigd die enkel zelfstandigen vertegenwoordigen.
Wat is de reden dat zzp-organisaties niet zijn uitgenodigd voor het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. ondanks de eerdere vragen van de VVD-fractie over het standaard betrekken en volwaardig erkennen van zzp-organisaties als onderdeel van de sociale partners?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de stem van zelfstandigen goed vertegenwoordigd is in de contacten van het kabinet met de polder. De Minister van SZW voert daarom regelmatig gesprekken met zelfstandigenorganisaties over beleid dat hun raakt, zoals de wetsvoorstellen Wet basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (Baz) en Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar) en de handhaving op schijnzelfstandigheid. Ook vanuit de StvdA worden zelfstandigenorganisaties betrokken bij voor hen relevante vraagstukken. Evenzo worden bijvoorbeeld jongeren- of ouderenorganisaties, brancheorganisaties, of pensioenuitvoerders betrokken als zij belanghebbenden zijn.
Tegelijkertijd zijn er ook overleggen in de polder waarbij de onderwerpen van meer algemeen sociaaleconomische aard zijn en het aangewezen is centrale organisaties uit te nodigen. Het Catshuisoverleg op 21 november jl. was daar een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat zzp’ers en hun vertegenwoordigers een volwaardig onderdeel zijn van de sociale partners? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is het kabinet bereid om bij ieder overleg dat zij voert met «de polder» en «de sociale partners» ook vertegenwoordigers van zzp’ers uit te nodigen voor deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Beleid dat raakt aan zelfstandigen kan niet tot stand komen zonder dat zelfstandigen, als volwaardige gesprekspartners, hierbij betrokken worden. Zoals bij vraag 3 is aangegeven gebeurt dit in de praktijk ook.
Wat het kabinet betreft maakt dat het echter niet noodzakelijk dat zelfstandigen altijd, en ongeacht de agenda, bij ieder gesprek met de sociale partners worden uitgenodigd. Een breed sociaaleconomisch overleg op hoofdlijnen van beleid – zoals het recente Catshuisoverleg – voert het kabinet in principe met de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties. Zoals gezegd hebben deze organisaties ook zelfstandigen in hun achterban.
Is het kabinet ermee eens dat het door het kabinet gebruikte argument, dat zzp’ers onderdeel zijn van de SER en in die hoedanigheid door de SER worden vertegenwoordigd, een zeer zwak en oneerlijk argument is aangezien werkgeversorganisaties en vakbonden óók in de SER zitten en zij wel standaard separaat worden uitgenodigd? Zo nee, waarom niet?
Wat het kabinet betreft is de redenering andersom. Het kabinet voert breed sociaaleconomisch overleg primair met de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties. In sommige gevallen is het handig en verstandig als hierbij ook de SER-voorzitter aansluit.
Dat neemt niet weg dat het goed is dat zzp-organisaties binnen de SER een duidelijker gemarkeerde positie hebben gekregen, ondermeer via het aanwijzen van zetels in de Raad voor zzp-organisaties.
Welke onderwerpen zijn er zoal besproken tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl.? Was er van tevoren een agenda opgesteld? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zijn er notulen of verslagen gemaakt van dit overleg? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Het kabinet hecht waarde aan een goede relatie met de Stichting van de Arbeid en de SER, voor advisering over, en afstemming van sociaaleconomisch beleid, ook vanwege de vertaling naar cao-afspraken op sectoraal- en bedrijfsniveau. In sommige gevallen, zoals bij de afspraken over de vroegpensioenregeling leiden dit soort overleggen tot concrete uitkomsten, waar het kabinet de Kamer in dat geval uiteraard over informeert. In dit geval betrof het een informele uitwisseling, zonder specifieke agenda, noch formeel verslag, die vooral gericht was op het bouwen aan een constructieve relatie richting de verdere regeerperiode van dit kabinet.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over het arbeidsmarktpakket van het kabinet en het SER-MLT advies? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
In het kader van de informele uitwisseling van aandachtspunten is stilgestaan bij de stand van zaken van het arbeidsmarktpakket, waar uw Kamer bij brief van 22 november jl. over geïnformeerd is2. Er is afgesproken hierover in 2025 verder te spreken.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over het opheffen van het handhavingsmoratorium van de Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA)? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Er is in algemene zin stilgestaan bij de opheffing van het handhavingsmoratorium en de vragen die leven over de (mate van) handhaving per 1 januari a.s. Er zijn geen afspraken gemaakt met betrekking tot dit onderwerp. Het is goed hierbij op te merken dat de Minister van SZW vertegenwoordigers van zelfstandigen in oktober apart gesproken heeft over de wet Vbar en de opheffing van het handhavingsmoratorium.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over het wetsvoorstel Basisverzekering Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (BAZ) en een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering van zelfstandigen? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Er is kort stilgestaan bij de uitvoeringsproblemen van de BAZ, waar uw Kamer ook over geïnformeerd is bij de brief van 22 november jl.3 Er zijn geen afspraken gemaakt met betrekking tot dit onderwerp. Het is goed hierbij op te merken dat op 7 november jl. apart bij de uitvoeringsproblematiek is stilgestaan in een overleg van de Minister van SZW met de Stichting van de Arbeid en vertegenwoordigers van zelfstandigen.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over de wet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) en wetgeving over de positie van zelfstandigen op de arbeidsmarkt? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Er is in algemene zin stilgestaan bij de stand van zaken van het wetsvoorstel Vbar, mede in relatie tot het bredere arbeidsmarktpakket. Er zijn geen afspraken gemaakt met betrekking tot dit onderwerp. Het is goed hierbij op te merken dat de Minister van SZW vertegenwoordigers van zelfstandigen in oktober apart gesproken heeft over de wet Vbar en de opheffing van het handhavingsmoratorium.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over pensioenonderwerpen die raken aan de positie van zelfstandigen? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Nee, dit is niet aan de orde geweest.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. gesproken over de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in het Uber versus FNV-arrest? Zo ja, wat is hierover gewisseld? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Nee, dit is niet aan de orde geweest.
Is er tijdens het Catshuisoverleg met de sociale partners van 21 november jl. vanuit het kabinet uitvoering gegeven aan de motie Smals/Van Beukering-Huijbregts2 om zzp’ers ook onderdeel uit te laten maken van de Stichting van de Arbeid? Zo nee, waarom niet?
Het overleg van 21 november jl. betrof een overleg met de Stichting van de Arbeid, niet over de Stichting van de Arbeid.
De StvdA is een privaatrechtelijke organisatie, waarbij het bestuur zelf bepaalt welke organisaties aangesloten (kunnen) zijn. Overigens heeft de StvdA eerder (naar aanleiding van de motie Smals / Van Beukering-Huijbregts) laten weten zichtbaarder te zullen maken langs welke wegen de belangen van zelfstandigen worden meegenomen en te bezien of een meer structureel overleg met zelfstandigenorganisaties een meerwaarde kan hebben5. In dit kader heeft de StvdA onder meer aangegeven samen met enkele zelfstandigenorganisaties themabijeenkomsten te organiseren, bijvoorbeeld over het thema duurzame inzetbaarheid. Daarnaast hebben de bij de Stichting aangesloten organisaties met regelmaat overleg met zelfstandigenorganisaties. Tegelijkertijd blijft de positie van zelfstandigen in de polder wel een aandachtspunt voor het kabinet, ook in de contacten met de Stichting en de SER.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden?
Ja.
De gepresenteerde Agenda voor Werkend Nederland |
|
Thierry Aartsen (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat de politiek meer moet opkomen voor mensen met een middeninkomen? Bent u ermee bekend dat recent onderzoek van I&O Research laat zien dat ook veel Nederlanders vinden dat de politiek meer moet opkomen voor mensen met een middeninkomen?1
Dit kabinet is er voor alle Nederlanders, en zeker voor werkenden met een middeninkomen. We zijn inderdaad bekend met het onderzoek van Ipsos I&O, waaruit blijkt dat 27% van de respondenten aangeeft dat de politiek meer moet opkomen voor mensen met een middeninkomen. Overigens geeft 37% van de respondenten in datzelfde onderzoek aan dat de politiek meer moet opkomen voor lage inkomens. Dat onderstreept dat het kabinet er moet zijn voor alle Nederlanders en dat het belangrijk is dat er in beleid sprake is van een gezonde balans tussen verschillende groepen, bijvoorbeeld met een evenwichtig koopkrachtbeeld.
Kunt u toelichten waarom u in uw Agenda geen hoofdstuk aan middeninkomens heeft gewijd? Op welke manier zorgt u ervoor dat bij (nieuw) beleid aandacht is voor werkende middeninkomens?
De Agenda voor werkend Nederland is ingedeeld naar beleidsdomeinen, juist omdat het kabinet een agenda voert die gaat over alle werkenden. De maatregelen die het kabinet neemt ondersteunen middeninkomens direct. Het gaat bijvoorbeeld over de herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvangtoeslag, de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning, de vereenvoudiging van het verlof en lastenverlichting door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief. Maar ook over leven lang ontwikkelen en mobiliteit.
Kunt u aangeven welke maatregelen uit uw Agenda voor werkend Nederland nieuwe maatregelen zijn die anders zijn dan reeds ingezet beleid?
Bij de schriftelijke vragen bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW2 is reeds op deze vraag ingegaan: «De Agenda voor werkend Nederland gaat in op de plannen van het kabinet voor werkenden. Het kabinet zet hier vol op in. Daarbij gaat het erom dat werken loont. Maar ook over dat mensen die werken zekerheid hebben en een goede combinatie van werk en privé. Het kabinet heeft een groot aantal acties in gang gezet voor werkend Nederland, zoals ook blijkt uit de brief aan uw Kamer.3 Denk bijvoorbeeld aan het arbeidsmarktpakket, de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning en de vereenvoudiging van het verlofstelsel. De focus ligt nu op het uitwerken van die voorstellen, daar wil het kabinet de beschikbare capaciteit vol op inzetten. Het kabinet staat uiteraard open voor aanvullende suggesties. Daarbij geldt wel dat achter nieuwe beleid vaak uitruilen – bijvoorbeeld als het gaat om de inkomensverdeling – of budgettaire consequenties schuilgaan.»
Hoe geeft uw ministerie vorm aan de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord dat alle genomen maatregelen «niet verder nivelleren»? Kijkt u hierbij ook naar staand beleid wat een nivellerend effect heeft?
In het hoofdlijnenakkoord (HLA) staan verschillende doelen genoemd. Zo wordt genoemd: «Er zijn nu maatregelen nodig die mensen direct merken in de portemonnee, waardoor ze meer loon naar werken krijgen. Maatregelen die gericht zijn op zekerheid en meedoen op de arbeidsmarkt, die niet verder nivelleren en tegelijkertijd (kinder-)armoede in Nederland voorkomen.»
Er is sprake van spanning tussen verschillende doelen. Daarom hebben deze doelen geen absoluut karakter, maar zoekt het kabinet bij al haar beleid een balans tussen de HLA-doelen.
Overigens heeft een groot deel van de uitgaven op de SZW-begroting een nivellerend karakter. Veel regelingen in de sociale zekerheid zijn immers bedoeld als ondersteuning bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom of het overlijden van een partner of ouder. Zonder die regelingen zouden mensen geen inkomen of een lager inkomen hebben. De SZW-begroting draagt daarmee bij aan het verkleinen van inkomensongelijkheid.
Kunt u alsnog ingaan op de werken-moet-lonennorm, waarbij werkenden er altijd meer op vooruit gaan dan niet-werkenden?
Het kabinet is gemotiveerd om werken lonender te maken en heeft hier ook concreet beleid voor aangekondigd. Zo introduceert het kabinet een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, waardoor werken meer gaat lonen, en vereenvoudigt het kabinet de huurtoeslag. Daarnaast worden pieken in deze marginale druk weggenomen. Bovendien is werken moet lonen een belangrijk doel in de hervormingsagenda inkomensondersteuning.
Het kabinet volgt echter geen norm dat werkenden er altijd meer op vooruitgaan dan niet-werkenden. Dat laat te weinig ruimte om bij het opstellen van de begroting verschillende doelen te wegen. Een dergelijke weging heeft het kabinet ook afgelopen augustus gemaakt. Daarbij is het kabinet gekomen tot een evenwichtig koopkrachtbeeld. Daarom is ook op voorhand niet te zeggen welke kant het in de toekomst op bijgestuurd moet worden. Het kabinet beziet wel elk jaar de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen, en besluit vervolgens over eventuele maatregelen om ervoor te zorgen dat de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in balans is.
Deelt u de mening dat stijgende prijzen de koopkracht van werkenden onder druk zetten? Op welke manier houdt dit kabinet de brandstof, energie en boodschappen betaalbaar?
Stijgende prijzen zetten de koopkracht van alle Nederlanders onder druk, zowel werkenden als niet-werkenden. Stijgende prijzen vormen een belangrijke reden voor het kabinet om beleid te voeren dat mensen direct merken in hun portemonnee. Zo introduceert het kabinet een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, verhoogt en vereenvoudigt het kabinet de huurtoeslag, gaat het kindgebonden budget omhoog, is de verlaagde brandstofaccijns met een jaar verlengd, en wordt het eigen risico in de zorg meer dan gehalveerd. Ook werkenden hebben veel baat bij deze maatregelen.
Hoe past het in uw brief aanhalen van de meerurenbonus als voorbeeld om werken meer te laten lonen bij het feit dat er geen verdere stappen op dit dossier worden gezet? Klopt het dat alleen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hier nu serieus werk van maakt?
Het kabinet stimuleert meer uren werk en moedigt werkgevers aan om maatwerk hiervoor aan te bieden. Werkgevers kunnen hun personeel belonen voor voltijdwerk of het uitbreiden van uren. Een voltijd- of meerurenbonus moet rekening houden met (inter)nationale rechtsbeginselen zoals gelijke behandeling. Er moet sprake zijn van objectieve rechtvaardigheidsgrond, zoals beschreven in de beantwoording van de schriftelijke vragen bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW.4 Zo moet er een legitiem doel zijn en moet de maatregel geschikt, noodzakelijk en evenredig zijn om dat doel te bereiken. Het opnemen van afspraken in een cao kan bijdragen aan de objectieve rechtvaardiging van een voltijdsbonus of andere instrumenten die onderscheid naar arbeidsduur maken om meer uren werken te stimuleren. Bijvoorbeeld door te specificeren voor welke functies er krapte op de arbeidsmarkt is.
De mate van effectiviteit van het onderscheid naar arbeidsduur is daarnaast relevant voor de juridische legitimiteit. Daarom is het van belang om meer praktijkervaring op te doen om te zien wat het effect op de werktijdfactor is van zo’n bonus. In het primair onderwijs zijn er aanknopingspunten voor de objectieve rechtvaardiging vanwege de hoge tekorten en het maatschappelijk belang van de sector. De Staatssecretaris van OCW werkt daarom toe naar meer kennis over wat bewezen effectief is in het bieden van meerurenmaatwerk, inclusief een bonus. Mede daarom kijkt het kabinet met interesse naar de ontwikkelingen in het onderwijs, zodat andere sectoren hier mogelijk lessen uit kunnen trekken. Of een meerurenbonus gerechtvaardigd is, moet overigens van geval tot geval worden beoordeeld. Dat compliceert het om voor meerdere sectoren in één keer te onderzoeken, of in een brede hervorming mee te nemen, of een algemene voltijds- of meerurenbonus mogelijk is.
Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW vroeg het lid Aartsen op 28 november hoe de Wet onderscheid arbeidsduur zich verhoudt tot andere onderscheiden die we maken in bijvoorbeeld het belasting- en toeslagenstelsel. Bij dit soort regelingen, zoals de algemene heffingskorting die het lid Aartsen noemde, wordt echter geen onderscheid gemaakt naar arbeidsduur, maar naar inkomen. De bepaling in het Burgerlijk Wetboek dat over onderscheid naar arbeidsduur gaat (artikel. 7:648 BW), gaat hier dus niet op. Een ander duidelijk verschil is dat belasting- en toeslagenwetgeving geldt voor álle belastingplichtigen/toeslaggerechtigden, en er bijvoorbeeld geen groep «voltijdwerkers» en «deeltijdwerkers» is zoals in de casus van een meerurenbonus. Maar net als bij een meerurenbonus, moet er ook binnen de belastingwetgeving een zekere ratio zitten achter het maken van onderscheid – in dit geval vaak naar inkomen. In bijvoorbeeld het antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66 over de begroting van SZW5 en in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 20256 is uitgebreider ingegaan op de voor- en nadelen van het inzetten van fiscale regelingen om meer uren werken te stimuleren.
Bent u bereid uzelf in te zetten om de meerurenbonus in heel Nederland te faciliteren? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat werkgevers die hun personeel willen belonen voor fulltime werk dat moeten kunnen doen?
Zie antwoord vraag 7.
Gezien u schrijft dat het kabinet werkt aan een hervorming van het inkomens- en fiscale domein en dat «werken moet lonen» hier een uitgangspunt van wordt, bent u bereid een voltijdbonus mee te nemen in deze hervorming? Zo nee, waarom niet?
Het is al mogelijk om een voltijd- of meerurenbonus als werkgever te geven wanneer wordt voldaan aan de gestelde kaders. Of aan die kaders wordt voldaan, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Dat compliceert het om voor meerdere sectoren in één keer te onderzoeken, of in een brede hervorming mee te nemen, of een algemene voltijds- of meerurenbonus mogelijk is.
Werken moet lonen is inderdaad een van de hoofddoelen van de hervorming van de inkomensondersteuning. We zien dat o.a. door de hoge marginale druk meer werken minder loont dan we wenselijk vinden. Maar we streven ook naar meer eenvoud, dus minder instrumenten en fiscale regelingen. De mogelijke voor- en nadelen van het inzetten van fiscale regelingen om een algemene voltijds- of meerurenbonus te creëren, zijn uitgebreid beschreven in de Kamerbrief Agenda voor werkend Nederland. En in de reacties op het voorstel van D66 om een algemene bonus in de vorm van een aftrekpost te introduceren.7
Gezien u de WerkUrenBerekenaar van het Nibud noemt als een handig middel om te berekenen of meer werken loont, wat vindt u ervan dat dit hulpmiddel überhaupt bestaat en nodig is? Hoe ziet u een voltijdbonus als middel om de WerkUrenBerekenaar zo snel mogelijk overbodig te maken?
Het is een wenkend perspectief dat de rekensom zo eenvoudig wordt, dat werkenden snel kunnen inschatten wat een uur extra werken financieel oplevert, zodat een hulpmiddel niet meer nodig is. Het kabinet zet stappen in de richting van zo’n perspectief met de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning, waarover met uw Kamer wordt gesproken.
Toch blijft de WerkUrenBerekenaar een handig en toegankelijk hulpmiddel om op individueel niveau financieel inzicht te krijgen. Dat is vaak een aanvulling op hulpmiddelen die werkgevers zelf bieden aan hun werknemers om dit uit te rekenen. Je kunt bijvoorbeeld eenvoudig rekening houden met vakantiegeld of een eindejaarsuitkering, die niet (altijd) op het maandelijkse loonstrookje zijn te vinden. Het Groeifondsprogramma Meer Uren Werkt! Zet ook in op het vergroten van financieel inzicht als één van de interventies.
In hoeverre neemt u de kosten voor kinderopvang, het bedrag wat niet wordt vergoed door de kinderopvangtoeslag, mee in de berekening van de marginale druk van huishoudens? Deelt u de mening dat juist dit component zorgt voor een zware marginale druk bij gezinnen waarvan beide ouders werken of willen werken?
Op dit moment wordt in de reguliere berekeningen van de marginale druk gedeeltelijk rekening gehouden met de kosten van kinderopvang. Voor huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen, wordt namelijk rekening gehouden met de eventueel lagere kinderopvangtoeslag als gevolg van een lager vergoedingspercentage bij een hoger inkomen. In reguliere berekeningen wordt geen rekening gehouden met de eventuele kosten van extra uren afgenomen kinderopvang (resulterend in een hogere factuur van de kinderopvangorganisatie). Dit hangt samen met het feit dat reguliere berekeningen van marginale druk zijn gebaseerd op de aanname dat het inkomen met 3% stijgt, wat neerkomt op een kleine inkomensschok, zoals een loonsverhoging. Meestal gaan mensen dan geen extra dag(deel) werken, waardoor het niet nodig is om extra uren kinderopvang af te nemen en er dus ook geen meerkosten zijn.8
Het is mogelijk om – in aanvulling op de reguliere berekeningen van marginale druk, gebaseerd op een inkomensstijging van 3% – de marginale druk inzichtelijk te maken bij een extra dag(deel) werken, waarbij rekening wordt gehouden met meerkosten door een hoger aantal uur kinderopvang. Het ligt dan wel voor de hand om deze berekeningen te maken voor een specifieke groep (bijvoorbeeld: huishoudens die gebruik maken van kinderopvang), gelet op het feit dat minder dan 1 op de 10 huishoudens gebruik maakt van kinderopvang. Dergelijke berekeningen zijn bijvoorbeeld gemaakt voor het rapport Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden (figuur 11).9 En ook in recent onderzoek gepubliceerd in Economisch Statistische Berichten (ESB) zijn berekeningen gemaakt over de marginale druk van een dagdeel meer werken voor verschillende categorieën deeltijdwerkers, rekening houdend met kinderopvang.10 Kanttekening daarbij is dat dergelijke berekeningen aannames vereisen over het aantal uren kinderopvang dat ouders extra gaan afnemen bij een dag(deel) meer werken, het opvangtype (dagopvang, BSO of gastouderopvang) en het feitelijke uurtarief dat ouders betalen voor kinderopvang.
Verder is het bij berekeningen van marginale druk in specifieke voorbeeldberekeningen (over individuele situaties) uiteraard ook mogelijk om rekening te houden met meerkosten door een hoger aantal uur kinderopvang, gebaseerd op aannames over de individuele situatie. Dat doen we op dit moment overigens al. Bijvoorbeeld bij de berekeningen over de prikkels om te werken in de SZW-begroting (tabel 134 en 135 in de SZW-begroting 2025): daarin wordt bij de werkloosheidsval voor alleenstaande ouders rekening gehouden met netto-kosten van kinderopvang. Ook voor het besluitvormingsproces over de eerste tranche van het ingroeipad naar het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang is een set rekenvoorbeelden opgesteld, waarbij rekening is gehouden met netto-kosten van kinderopvang.11 Een derde voorbeeld is de brief over de voltijds- en meerurenbonus in het primair onderwijs, waarin een aantal rekenvoorbeelden is opgenomen over de mate waarin meer werken financieel gezien loont, rekening houdend met netto-kosten van kinderopvang.12
Het kabinet deelt overigens de mening dat kinderopvangkosten een forse bijdrage kunnen leveren aan de marginale druk van huishoudens die gebruik maken van kinderopvang. Dat is een van de redenen waarom het kabinet werkt aan de introductie van een nieuw financieringsstelsel voor kinderopvang met een hoge, inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders.
Naar aanleiding van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW heeft de Tweede Kamer de motie Aartsen aangenomen, die de regering verzoekt om bij de berekening van de marginale druk van werkenden ook de kosten van kinderopvang mee te nemen. Zoals hierboven aangegeven doet het kabinet dat al in specifieke voorbeeldberekeningen, en gedeeltelijk in reguliere berekeningen van marginale druk. Dit laatste geldt ook voor de tabellen over marginale druk in een van de bijlages bij het Belastingplan, waar het lid Aartsen naar verwees tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW. In die tabellen wordt wel rekening gehouden met de eventueel lagere kinderopvangtoeslag als gevolg van een lager vergoedingspercentage bij een hoger inkomen, maar geen rekening gehouden met de eventuele extra kosten van extra uren afgenomen kinderopvang (ook weer omdat de berekeningen zijn gebaseerd op een inkomensstijging van 3%). Het kabinet is niet voornemens om deze default aan te passen, gelet op de haken en ogen die eerder zijn genoemd, maar gaat wel na of het mogelijk is om in berekeningen voor specifieke voorbeeldsituaties vaker of beter rekening te houden met netto-kosten van kinderopvang, zoals in de SZW-begroting, Kamerbrieven of in reactie op Kamervragen.
Denkt u dat het oplossen van niet-gebruik van inkomensondersteuning voor werkenden armen een structurele oplossing is voor het probleem dat werkenden niet voldoende kunnen rondkomen? Welke structurele maatregelen gaat u nemen in de lastendruk specifiek voor deze groep?
Voor huishoudens die langdurig geen gebruik maken van regelingen, kan het oplossen van niet-gebruik een structurele oplossing zijn. Maar niet-gebruik is niet voor alle huishoudens de oorzaak van armoede. Er zijn ook andere mogelijke oorzaken, bijvoorbeeld het feit dat veel werkenden in armoede slechts weinig uren werken. De maatregelen die het kabinet heeft om meer uren werk te stimuleren, zoals uiteengezet in de Agenda voor werkend Nederland, hebben ook tot doel te bevorderen dat werkenden in armoede meer uren gaan werken. Het kabinet neemt verschillende maatregelen om werkenden met een lager inkomen te ondersteunen, zoals de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, de vereenvoudiging van de huurtoeslag en de verhoging van het kindgebonden budget. Een deel van deze maatregelen maakt meer uren werken ook financieel lonender, zoals de extra schijf in de inkomstenbelasting en de vereenvoudiging van de huurtoeslag.
Vindt u het feit dat de Rijksoverheid tot 20:00 uur bereikbaar is, voldoende handvatten biedt voor werkende mensen om publieke organisaties goed te kunnen bereiken?
De bereikbaarheid tot 20:00 uur geldt voor het centrale telefoonnummer van de overheid, 1400. De Rijksoverheid is via de digitale kanalen ook te benaderen na 20:00 uur. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) kijkt momenteel ook naar alternatieven zoals AI om altijd zoveel mogelijk informatie te kunnen geven gebaseerd op vragen van (werkende) burgers en ondernemers. In 2025 zullen hiertoe pilots worden uitgevoerd.
Uit onderzoek over de ervaren kwaliteit overheidsdienstverlening door burgers en ondernemers blijkt dat de tevredenheid over het contact met de overheid toenam in 2022 ten opzichte van 2020.13 Het gaat hierbij om contact met een overheidsdienst.
Hoeveel gemeentes en andere overheidsorganisaties zijn op dit moment bijvoorbeeld niet fysiek of telefonisch bereikbaar buiten reguliere werktijden? Deelt u de mening dat de extra middelen voor bereikbaarheid van de overheid ook voor werkenden ingezet moeten worden?
Overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk om hun dienstverlening dusdanig aan te passen zodat hun doelgroep hier gebruik van kan maken. Dit hangt af van het soort dienst dat geleverd wordt. Uit het naar hierboven verwezen onderzoek blijkt dat de tevredenheid over het contact van burgers en ondernemers met de overheid toenam in 2022 ten opzichte van 2020.
Gemeenten hebben over het algemeen avondopenstelling en sommige gemeenten zijn ook op zaterdag open. De dienstverlening voor burgers die digitaal plaatsvindt gaat altijd door in die zin dat aanvragen, afspraken en mails die worden gestuurd gedurende de openingstijden worden afgehandeld.
De middelen die beschikbaar komen voor onder andere de bereikbaarheid van de overheid worden ingezet voor onder meer doordacht gebruik van AI, zoals met de hierboven genoemde pilots. Hiermee wordt de bereikbaarheid van de overheid, ook die van uitvoeringsorganisaties, voor zowel burgers als ondernemers op alle tijdstippen vergoot.
Herinnert u zich uw toezegging aan het lid Aartsen gedaan bij de behandeling van het Belastingplan op 14 november 2024 waarbij u aangeeft dat ook de positie van zelfstandigen terugkomt in de Agenda voor werkend Nederland? Hoe heeft u hieraan invulling gegeven?
Het kabinet heeft veel aandacht voor zelfstandig ondernemers in Nederland. Ze voegen waarde toe aan onze economie. Het kabinet heeft zichzelf de opdracht gesteld om de balans op de arbeidsmarkt te herstellen. Dit vertaalt zich in een aanpak om het werken met en als zelfstandige toekomstbestendiger te maken. Die aanpak is gericht op duidelijkheid en meedoen op de arbeidsmarkt. Het kabinet werkt dit uit langs drie lijnen:
Dit is ook beschreven in de Agenda voor werkend Nederland.
Daarnaast staan er maatregelen in de Agenda voor werkend Nederland die voor alle werkenden gelden, dus uiteraard ook voor zelfstandigen. Zoals de koopkrachtmaatregelen, de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning en de herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang.
Klopt het dat u in uw Agenda slechts verwijst naar reeds ingezet beleid rondom zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) zoals de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) en het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR)? Deelt u de mening dat de verplichte AOV voor alle IB-ondernemers juist zorgt voor een verslechtering van de koopkrachtpositie van zelfstandigen? Deelt u de mening dat de huidige vorm van de wet VBAR juist zorgt voor onzekerheid bij zelfstandigen?
Zie voor de eerste vraag het antwoord op vraag 15.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of het kabinet de mening deelt dat de verplichte AOV voor alle IB-ondernemers juist zorgt voor een verslechtering van de koopkrachtpositie van zelfstandigen. Door de premiebetaling voor de AOV voor zelfstandigen is inderdaad sprake van een inkomensachteruitgang, indien het niet lukt om de premie (volledig) door te berekenen in tarieven. De inkomensachteruitgang door de premiebetaling wordt deels verzacht doordat de premie aftrekbaar is van het belastbaar inkomen. Tegenover de premiebetaling staat verder dat in het geval van arbeidsongeschiktheid zelfstandigen een uitkering ontvangen. Die uitkering voorziet in een inkomen op het moment dat iemand minder, of helemaal niet meer, door arbeidsongeschiktheid kan voorzien in zijn eigen inkomen. Daarom kan de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet worden gezien als enkel lastenverhogend voor een zelfstandige. Immers, met het betalen van de premie ontstaat recht op een uitkering en afhankelijk van vooral de concurrentiepositie en de marktmacht kan de premie mogelijk (deels) worden verrekend in de tarieven. Het verplichtende karakter van het wetsvoorstel BAZ draagt eraan bij dat IB-ondernemers hun premiekosten kunnen doorberekenen. IB-ondernemers kunnen namelijk hun concurrentiepositie op tarief niet meer verbeteren door zich niet te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid.
De Raad van State heeft het wetsvoorstel VBAR het oordeel «dictum B» gegeven. De Raad van State heeft uitgesproken dat er bij het onderdeel verduidelijking sprake is van codificatie van de huidige jurisprudentie. Het kabinet deelt dus niet de mening dat de huidige versie van het wetsvoorstel VBAR zorgt voor onzekerheid bij zelfstandigen. Er wordt juist beoogd een hanteerbaar toetsingskader op basis van de huidige jurisprudentie te introduceren. Het kabinet is voornemens de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen over de beoordeling van de werkrelaties van Uber-chauffeurs af te wachten. Als die uitspraak er ligt, zal de Kamer worden geïnformeerd over de gevolgen daarvan voor het wetsvoorstel, vooral voor het verduidelijkingsonderdeel.
Zelfstandig ondernemers gaan er komend jaar in koopkracht op achteruit, waarom heeft u de inkomenspositie van zelfstandigen niet nadrukkelijk meegenomen in uw Agenda voor werkend Nederland? Vindt u dat de overheid er ook moet zijn voor mensen die bewust kiezen om als zelfstandige te werken en hun bijdrage te leveren? Zo ja, wat doet u voor deze groep werkenden? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet heeft veel aandacht voor zelfstandig ondernemers. Voor zelfstandigen geldt dat zij relatief veel fiscale voordelen hebben, zoals de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. Enkele jaren geleden is besloten om de zelfstandigenaftrek stapsgewijs af te bouwen tot € 900 in 2027, bedoeld om een gelijkere fiscale behandeling te bewerkstelligen voor mensen die werken als zelfstandige en mensen die werken in loondienst. Door de afbouw van de zelfstandigenaftrek gaat een deel van de zelfstandigen erop achteruit. Per saldo blijft echter nog steeds een fiscaal voordeel over voor zelfstandigen. Daarnaast hebben zelfstandigen ook veel baat bij de koopkrachtmaatregelen van dit kabinet, zoals de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief en – indien zij daarvoor in aanmerking komen – de verhogingen van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
We richten ons als kabinet niet enkel op (de koopkracht van) zelfstandigen. We zoeken een balans tussen verschillende doelstellingen, waarbij we bijvoorbeeld ook rekening houden met kwetsbare zelfstandigen, onderlinge solidariteit en een gelijk speelveld tussen werknemers en zelfstandigen, en tussen zelfstandigen onderling. Het arbeidsmarktpakket draagt hieraan bij.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
In de beantwoording wordt waar relevant verwezen naar wat is gewisseld tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW op 27 en 28 november 2024.
De keuzehulp van het ministerie van SZW over schijnzelfstandigheid |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Folkert Idsinga (VVD) |
|
|
|
|
De webmodule wordt, ondanks kritiek hierop van de Raad van State, gebruikt in de keuzehulp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW); waarom is gekozen voor het gebruik van de webmodule? Wat is de juridische status van de webmodule in het beoordelen van een arbeidsrelatie? Is de uitkomst van de webmodule juridisch houdbaar in een geschil met de Belastingdienst? Zo niet, welke zekerheid biedt de webmodule zelfstandigen dan?
Mij is geen kritiek van de Raad van State op de webmodule bekend. De Raad van State is eerder wel kritisch geweest op de webmodule in het kader van het wetsvoorstel beschikking geen loonheffingen (ter vervanging van de Verklaring arbeidsrelatie (VAR)). De webmodule die werd voorgesteld, had als doel zekerheid te verstrekken dat voor de specifieke opdracht geen loonheffingen verschuldigd zouden zijn. De belangrijkste kritiek van de Raad van State was destijds dat het onduidelijk was in hoeverre er voldoende zekerheid zou kunnen worden ontleend aan een webmodule, aangezien deze onvoldoende rekening zou kunnen houden met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval.
De huidige webmodule is een hulpmiddel bij de beoordeling van arbeidsrelaties. De webmodule is een laagdrempelig instrument voor opdrachtgevers om een indicatie te krijgen of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Aan deze indicatie kan geen zekerheid worden ontleend. Ten eerste moet in de praktijk daadwerkelijk conform de beantwoording worden gewerkt. Ten tweede kan in een standaard instrument, zoals de webmodule, nooit met alle feiten en omstandigheden rekening worden gehouden. Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om een juiste beoordeling te maken. De webmodule kan hierbij behulpzaam zijn. Enerzijds doordat de feiten en omstandigheden worden uitgevraagd die in ieder geval relevant zijn bij de toetsing van een arbeidsrelatie. Anderzijds doordat bij de indicatie de puntenuitslag wordt gegeven en de weging openbaar is zodat inzichtelijk is hoe de arbeidsrelatie op een juiste manier kan worden vormgegeven. Ook zal duidelijk(er) worden dat sommige arbeidsrelaties zich er niet voor lenen om door zelfstandigen te worden gedaan. Omdat de webmodule een hulpmiddel is bij de beoordeling van arbeidsrelaties en er geen zekerheid aan ontleend kan worden, betekent het ook dat de uitkomst van de webmodule juridisch niet houdbaar is in een geschil met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot de criteria uit het Deliveroo-arrest die expliciet vermeld dat deze criteria «holistisch» gewogen dienen te worden? Hoe kan een webmodule of een keuzehulp zaken holistisch wegen?
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 20211 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot mogelijk nieuwe interpretatie van deze criteria uit de aanstaande antwoorden op prejudiciële vragen van de Hoge Raad in de zaak tussen Uber en FNV? Zal de webmodule aangepast worden na het antwoord van de Hoge Raad?
Doorlopend wordt bezien in hoeverre de webmodule aangepast moet worden aan de feedback die op de webmodule wordt ontvangen. Ook de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal worden verwerkt in de webmodule als de uitkomst van de beslissing niet strookt met de webmodule. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal immers bepalen of en zo ja hoe zwaar de criteria van het ondernemerschap van de werkende (buiten de specifieke arbeidsrelatie om) moeten meewegen in de indicatie die de webmodule afgeeft. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waarom is de webmodule niet beschikbaar voor mensen die werken in een besloten vennootschap?
Een arbeidsovereenkomst kan alleen ontstaan als wordt gecontracteerd met een natuurlijk persoon. In geval een overeenkomst wordt aangegaan met een rechtspersoon, dan wordt een overeenkomst gesloten met het bedrijf en niet met een natuurlijk persoon.
Zoals in de toelichting bij de webmodule is aangegeven, is het echter niet zo dat er geen sprake kan zijn van schijnzelfstandigheid als een werkende zijn arbeid via een rechtspersoon verhuurt. Er kan namelijk een arbeidsovereenkomst ontstaan als de rechtspersoon geen realiteitswaarde heeft («wezen gaat voor schijn»). Bijvoorbeeld, wanneer een rechtspersoon alleen is opgericht om persoonlijke aansprakelijkheid te voorkomen, of om te zorgen dat opdrachtgevers geen loonheffingen hoeven af te dragen. In dit soort gevallen wordt er «door de rechtspersoon heen gekeken». Er ontstaat dan een arbeidsrelatie met de persoon die de opdracht uitvoert. Een voorbeeld uit de jurisprudentie is de uitkomst van de rechtszaak tussen Stichting Pensioenfonds PGGM en Stichting Thuiszorg Rotterdam. Ondanks het contracteren via een BV oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Thuiszorg Rotterdam en haar directeur.2
Om de realiteitswaarde van een rechtspersoon te kunnen beoordelen, is een uitgebreid onderzoek nodig naar de rechtspersoonsvorm en de werkzaamheden van degene die wordt ingehuurd. Daar is de webmodule niet geschikt voor. Daarom kan de webmodule bij inhuur van een rechtspersoon niet gebruikt worden.
Klopt het dat de Belastingdienst zelf de webmoduleniet gebruikt om arbeidsrelaties te beoordelen? Hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst dezelfde opvatting over de status van de webmodule? Welke Rijksdiensten gebruiken de webmodule wel?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst als uitvoerder hebben dezelfde opvatting over de status van de webmodule. De webmodule is ontwikkeld in een ambtelijke werkgroep waarin beide organisaties en ook het UWV en Financiën vertegenwoordigd waren. Ook de doorontwikkeling en aanpassing aan nieuwe wet- en regelgeving dan wel jurisprudentie wordt gezamenlijk opgepakt.
Het Rijk vindt het belangrijk dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan. Hiertoe is de eerste stap om van elke (lopende dan wel nieuwe) inhuuropdracht de kans op schijnzelfstandigheid in beeld te brengen. Het is aan de diverse Rijksdiensten zelf om te bepalen of zij hiervoor de webmodule gebruiken. De webmodule is een hulpmiddel bij het kwalificeren van arbeidsrelaties, maar het is ook mogelijk dit op andere manieren te doen. In geval er bij een inhuuropdracht sprake is van (een kans op) schijnzelfstandigheid dient vervolgens bekeken te worden hoe de arbeidsrelatie moet worden aangepast (anders vormgeven van de wijze waarop de opdracht wordt uitgevoerd dan wel een ander type contract aangaan). Mede naar aanleiding van de motie Boon wordt gekeken naar mogelijkheden om de aanpak van schijnzelfstandigheid nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht te brengen. In het Bewindspersonenoverleg tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Minister van Binnenlandse Zaken is afgesproken toe te werken naar een rijkscirculaire om schijnzelfstandigheid binnen de Rijksdiensten zo snel als mogelijk af te bouwen. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere kennisdeling en monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid.
De Belastingdienst als werkgever/belastingplichtige heeft al jaren een beoordelings- en besluitvormingsproces ingericht voor elke inhuursituatie en voor elke verlengingssituatie van een zelfstandige. Een toets op mogelijke schijnzelfstandigheid is integraal onderdeel van het inhuurproces en omvat onder meer procesinstructies en ook een gedetailleerd afwegingskader «risico op schijnzelfstandigheid» en wordt volledig toegespitst op de betreffende specifieke inhuursituatie. De vragen in dat afwegingskader zijn een afgeleide van de vragen uit de webmodule. Bij zowel het afwegingskader als de webmodule wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van het geval (holistische benadering) en worden deze tegen elkaar afgewogen. Controles op en documentatie van deze beoordeling op mogelijke schijnzelfstandigheid maken integraal onderdeel uit van het inhuurproces. Inhuur vindt plaats via brokers en kan zowel zelfstandigen als niet-zelfstandigen betreffen.
Waarom is gekozen voor het hanteren van zowel de webmodule als de ondernemerscheck?
De reden is dat de ondernemerscheck en de webmodule niet hetzelfde doel hebben. De ondernemerscheck is bedoeld voor de ondernemer om na te gaan of hij aan alle voorwaarden voldoet om ondernemer te zijn voor de inkomstenbelasting. De webmodule is bedoeld voor opdrachtgevers om na te gaan of een opdracht kan worden uitgevoerd buiten dienstbetrekking of dat er sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij om de beoordeling van een specifieke arbeidsrelatie. Het is mogelijk dat een ondernemer voor de inkomstenbelasting ondernemer is maar daarnaast voor een specifieke opdracht bij een opdrachtgever in loondienst is.
Klopt het dat het mogelijk is dat de webmodule en de ondernemerscheck tegenstrijdige antwoorden over de arbeidsrelatie kunnen geven? Zo ja, waarom is dit mogelijk? En welk antwoord is dan leidend in de beoordeling van de arbeidsrelatie?
Nee, dat klopt feitelijk niet. Zoals onder vraag 6 aangegeven, geeft de ondernemerscheck geen antwoord over een specifieke arbeidsrelatie. Alleen de webmodule geeft een indicatie over een specifieke arbeidsrelatie.
Het kan wel zo zijn dat uit de ondernemerscheck komt dat iemand kwalificeert als zelfstandig ondernemer, terwijl de webmodule oordeelt dat als deze persoon wordt ingehuurd voor een specifieke opdracht er sprake lijkt van een dienstbetrekking. Dat is kort samengevat het geval als in de specifieke opdracht sprake is van arbeid, loon en werken in dienst van een ander. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een zelfstandig schilder die daarnaast als docent werkt op een middelbare school. De schilder kan weliswaar kwalificeren als ondernemer volgens de ondernemerscheck, maar in de relatie met de middelbare school kan sprake zijn van een dienstbetrekking. Ook kan het zo zijn dat deze zelfstandige schilder zich laat inhuren door een schildersbedrijf, maar dat er bij deze specifieke opdracht duidelijk sprake is van het werken in dienst van het schildersbedrijf. Ook in dat geval is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de schilder en het schildersbedrijf. In dat geval is de indicatie van de webmodule leidend als het gaat om de kwalificatie van de specifieke arbeidsrelatie.
Dit laat onverlet dat de werkende gezien alle andere opdrachten die worden uitgevoerd ook kan kwalificeren als zelfstandig ondernemer. In 2022 combineerde 6,4% van de werknemers hun werknemersbaan met werk als zelfstandige.3
Vindt u het verstandig om in de keuzehulp voorbeelden te gebruiken uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR)? In hoeverre biedt dit gebruikers van de keuzehulp rechtszekerheid? Gebruikt de Belastingdienst in de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) ook de conceptwet VBAR?
De conceptwet Vbar betreft een verduidelijking van wet- en regelgeving en jurisprudentie. De voorbeelden die worden gebruikt, vragen derhalve een soortgelijke beoordeling op dit moment als na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Vbar. Het aantal voorbeelden in de communicatie zal bovendien de komende tijd worden aangevuld, om zoveel mogelijk sectoren en beroepsgroepen te bedienen. De Belastingdienst handhaaft op basis van de huidige wet- en regelgeving en houdt geen rekening met toekomstige wetsvoorstellen.
Zoals duidelijk vermeld bij de keuzehulp, biedt deze geen zekerheid. Het geeft een globale inschatting en kan door partijen gebruikt worden om het gesprek aan te gaan over het juiste contract.
In het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» staat dat het relevant is of het bureau een actieve rol speelt in de werving en selectie; kunt u bevestigen of dit echt relevant is? Of is het met name relevant met wie de zelfstandige een contract heeft? Vindt u dit kopje helder, of kan er verwarring ontstaan door deze bepaling?
De tekst onder het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» heeft voor verwarring gezorgd. Bij de vraag of sprake is van werken onder het gezag van het bureau is mede relevant of het bureau actief betrokken is bij werving en selectie en niet enkel partijen samenbrengt (zie bijvoorbeeld de discussie over het platform Helpling in de rechtspraak). Tegelijkertijd kan bij de beoordeling ook de vraag met wie de zelfstandige een contract heeft van belang zijn. We zullen dit verhelderen op de website.
Bent u in gesprek met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) om een duidelijke publiekscampagne en keuzehulp te creëren en deze ook gaandeweg te verbeteren om duidelijkheid voor zzp’ers te scheppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke signalen over de webmodule ontvangt u van hen? Zo ja, met welke organisaties spreekt u dan en op welke frequentie?
Wij zijn in gesprek met diverse branches, sectoren, met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en met zzp’ers om hen zoveel mogelijk te ondersteunen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Feedback op de publiekscommunicatie, de keuzehulp en de webmodule nemen we daarbij ter harte.
Ten aanzien van de webmodule is de voornaamste kritiek dat de kenmerken van het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie onvoldoende worden uitgevraagd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder vindt een deel van de gebruikers de invultijd te lang.
Een ander punt van kritiek op de webmodule is dat het aandeel dat na volledige beantwoording van de vragen de indicatie krijgt dat geen oordeel gegeven kan worden te groot is. Dit aandeel is sinds de introductie van de webmodule redelijk stabiel en ligt rond de 30%. Het gaat daarbij om situaties waarin de antwoorden zowel wijzen op elementen van werken in dienstbetrekking als wel op elementen van werken als zelfstandige.
Uit de feedback van gebruikers van de webmodule blijkt echter ook dat een groot deel tevreden is over (het gebruik van) de webmodule. Van de gebruikers die de enquêtevragen hebben ingevuld geeft circa 85% een voldoende (6 of hoger). De helft hiervan geeft de webmodule een 8 of hoger.
Het niet betrekken van zzp-organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw eigen antwoord op de vraag van het lid Aartsen (VVD) tijdens de hoorzitting met de nieuwe bewindspersonen over het meer betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij besluitvorming door de Minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid en het verstevigen van de positie van zzp-organisaties in de polder?
Ja.
Beschouwt u zzp-organisaties als legitieme vertegenwoordigers van de 1,6 miljoen ZZP’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waarom heeft u bij de totstandkoming van het regeerprogramma wel gesproken met vertegenwoordigers van werknemers en werknemers maar niet gesproken met zzp-organisaties?1 Kunt u uitleggen waarom u bent afgeweken van uw eigen standpunt wat u tegen de Kamer heeft verkondigd om zzp-organisaties wél te betrekken bij het maken van nieuw beleid?
Zoals in de bijlage van het regeerprogramma is aangegeven, heb ik ook gesproken met de Sociaal-Economische Raad (SER). In de SER hebben naast vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers ook vertegenwoordigers van zelfstandig ondernemers zitting. September 2023 is het aantal zetels van de SER op advies van de Raad uitgebreid met drie, met het doel het geluid van zelfstandige ondernemers in de Raad te versterken. Inclusief de plaatsvervangende leden betekent dit dat er bij de ondernemers-, werknemers- en Kroonledengeleding van de Raad structureel zes zetels voor zelfstandigen gereserveerd zijn. Zo zijn zelfstandigen onder andere vertegenwoordigd via de Vereniging Zelfstandigen Nederland en het Platform Zelfstandige Ondernemers, maar ook via FNV Zelfstandigen. Voorts zijn er twee Kroonleden met expertise op het gebied van zelfstandigen geïnstalleerd.
Hoe vaak en met welke organisaties heeft u sinds het aantreden van dit kabinet gesproken over het dossier zzp?
Ik heb in de paar maanden dat ik Minister ben met meerdere organisaties gesproken over de uitwerking van het regeerprogramma, waaronder het onderwerp zzp. Mijn gesprekspartners waren de SER, VNO-NCW, MKB-Nederland, FNV, CNV en VCP. Zoals ik ook in het debat heb aangegeven ziet het kabinet het belang van gericht overleg met zelfstandigenorganisaties. Zo is afgelopen maandag een overleg geweest met zelfstandigenorganisaties VZN, PZO, HZC en FNV Zelfstandigen. Er wordt ook zoals toegezegd een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de creatieve sector, waaronder zelfstandigen in de creatieve sector. Daarnaast betrekken we zelfstandigenorganisaties bij de nadere uitwerking van wetsvoorstellen, zoals de basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ).
Deelt u de mening dat zzp-organisaties een volwaardige positie verdienen in de polder, waaronder de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid, en bent u bereid om ook bij al uw gesprekken met de sociale partners ook standaard zzp-organisaties uit te nodigen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om aandacht te houden voor de vertegenwoordiging van zelfstandigen in de polder. Zowel in mijn contacten met de SER als de Stichting van de Arbeid zal ik hier aandacht voor vragen. Zoals hierboven aangegeven is de positie van zelfstandigen in de SER met de recente zeteluitbreiding structureel verbeterd. Voornemen is in oktober met de nieuwe leden van de SER te bespreken hoe hun ervaringen in het eerste jaar zijn. Ook met de Stichting van de Arbeid hebben gesprekken plaatsgevonden over het meer betrekken van zelfstandigen, in aanvulling op de vertegenwoordiging door de aangesloten werknemers- en werkgeversorganisaties. Hierbij is het wel goed op te merken dat de Stichting van de Arbeid, anders dan de SER, een private organisatie is die over zijn eigen samenstelling gaat.
De eisen van de vakbonden om minder te werken |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Vakbond CNV eist komend jaar 3,5 tot 6 procent meer loon en kortere werkweek»1 en «FNV wil vierdaagse werkweek én 7 procent meer loon»2?
Ja
Kunt u een inschatting maken van het aanvullende tekort aan fte dat op de arbeidsmarkt zou ontstaan als elke fulltime werkende Nederlander vier dagen zou werken?
Voor de invoering van een vierdaagse werkweek met loonstijging is geen macro-economische doorrekening beschikbaar. Het komen tot een betrouwbare schatting is bovendien uitdagend. In het algemeen geldt dat de omvang van de Nederlandse economie gemeten kan worden door het aantal gewerkte uren (het arbeidsaanbod) te vermenigvuldigen met de output per gewerkt uur (de arbeidsproductiviteit). Een daling van het arbeidsaanbod als gevolg van de overstap van voltijd naar een vierdaagse werkweek doet de economie derhalve krimpen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is deze daling in het arbeidsaanbod echter moeilijk te kwantificeren. Een eventuele stijging van de arbeidsproductiviteit als gevolg van de vierdaagse werkweek zou bevorderlijk zijn voor de economische groei. Over (de omvang van) dit productiviteitseffect ontbreekt echter wetenschappelijk bewijs in de Nederlandse context. Het IBO deeltijdwerk concludeert uit internationaal empirisch onderzoek dat er geen eenduidig beeld naar voren komt over deze relatie, en dat het uiteindelijke effect van deeltijdwerk op productiviteit afhangt van de aard van het werk en de werknemers. Naast de economische effecten zijn er natuurlijk ook andere maatschappelijke effecten te verwachten, bijvoorbeeld als het gaat om de combinatie van arbeid en zorg.
Kunt u vaststellen wat voor negatieve effecten een vierdaagse werkweek met loonstijging zou hebben op de output en omvang van de Nederlandse economie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen dat een kortere werkweek met loonbehoud in alle sectoren het Nederlandse bedrijfsleven en vestigingsklimaat Nederland onder druk zet?
Ik heb begrip voor de zorgen dat een kortere werkweek met loonbehoud in alle sectoren het Nederlandse bedrijfsleven en vestigingsklimaat onder druk zet. Werkgevers ervaren momenteel het tekort aan arbeidskrachten als de grootste belemmering in de bedrijfsvoering. Tegelijkertijd begrijp ik ook de wens voor een goede balans tussen werk, zorg en vrije tijd. De specifieke omstandigheden in een bedrijfstak of onderneming zijn bepalend voor een goede afweging van dergelijke zorgen en wensen.
Hoe verhoudt de eis van minder werken (tegen een hoger salaris) zich tot de ambities van deze regering om de arbeidsmarktkrapte juist aan te pakken, zoals aangegeven in het Regeerprogramma?3
In het Regeerprogramma wordt in grote lijnen aangegeven hoe het kabinet de krapte op de arbeidsmarkt wil aanpakken. Een onderdeel van deze aanpak is het bevorderen van een hogere arbeidsduur, waarbij het kabinet vooral kansen ziet bij partners met kleine contracten (tot 24 uur). Het kabinet geeft in hoofdstuk 10B van het Regeerprogramma dan ook aan maatregelen te willen nemen om de arbeidsduur van werkenden te vergroten. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik hier nader op in.
Welke maatregelen neemt u om (meer) werken juist aantrekkelijker te maken? Neemt u aanvullende maatregelen als werken onaantrekkelijker wordt? Hoe houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
Het Regeerprogramma bevat enkele maatregelen om (meer) werken aantrekkelijker te maken. Zo wil het kabinet de drempels voor hogere arbeidsduur wegnemen via het programma «Meer Uren Werkt!». Om mensen te stimuleren (meer) uren te gaan werken is het cruciaal dat (meer) werken ook loont. Het kabinet wil dit onder meer realiseren door de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning en het kinderopvangstelsel. Ook onderstreept het Regeerprogramma dat mensen de ruimte moeten hebben om voor hun naasten te zorgen. Daarom wil het kabinet de bekendheid van het recht op flexibel werken vergroten en het verlofstelsel voor mantelzorg vereenvoudigen. Conform de door de Minister-President gedane toezeggingen bij de Algemene Beschouwingen komt het kabinet met een agenda voor werkenden, inzet is om deze voor de behandeling van de SZW-begroting aan uw Kamer te verzenden. Daarbij gaat het kabinet ook in op beleid om méér werken te stimuleren. Vanzelfsprekend houd ik de aantrekkelijkheid van (meer uren) werken goed in de gaten. Indien aanvullend beleid nodig is zal ik de Kamer hierbij op gepaste wijze betrekken.
Hoe zou een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) met een vierdaagse werkweek zich verhouden tot uw ambitie om maatregelen te nemen «...om de arbeidsduur van werkenden te vergroten. Een voorbeeld hiervan is de inzet via het programma «Meer Uren Werkt!». Om mensen te stimuleren (meer) te gaan werken, is het cruciaal dat (meer) werken ook loont.»?4 En hoe past dit binnen uw streven om «...in de context van een krappe arbeidsmarkt [in te zetten] op het vergroten van arbeidsparticipatie van mensen die al in Nederland zijn. Bijvoorbeeld door mensen te stimuleren (meer uren) te werken.»?5
In de voorgaande antwoorden ben ik ingegaan op het effect van de vierdaagse werkweek op de arbeidsmarktkrapte en de inzet van dit kabinet om (meer) werken aantrekkelijk te maken. Sociale partners hebben de vrijheid en dragen de verantwoordelijkheid om collectieve afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden.
Het is dan ook aan sociale partners om per bedrijfstak of onderneming een goede afweging te maken. Het kabinet of het ministerie heeft bij deze afweging geen rol. Wel dienen cao-afspraken in lijn te zijn met de geldende wet- en regelgeving.
Deelt u, gelet op het regeerprogramma, de opvatting dat een cao die mínder werken juist beloond haaks staat op regeringsbeleid?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Gelet op de voorgaande constateringen: zou u een cao met een kortere werkweek – die indruist tegen regeringsbeleid en de breed gedragen ambitie om werken aantrekkelijker te maken – weigeren algemeen verbindend te verklaren?
Zoals hiervoor uiteen is gezet, is het aannemelijk dat een vierdaagse werkweek voor alle fulltime werkende Nederlanders de reeds grote tekorten op de arbeidsmarkt verder vergroot. Het is echter niet aan te geven wat het (macro-) effect zou zijn van een verkorting van de werkweek. Dat geldt ook voor de gevolgen van een eventuele cao-afspraak. In hoeverre een dergelijke cao-afspraak haaks zou staan op het regeringsbeleid valt dus niet op voorhand te zeggen. Daar komt bij dat het aan werkgevers en werknemers in onderling overleg is om te bepalen wat gepaste afspraken zijn voor het betreffende cao-gebied. Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid past mij terughoudendheid ten aanzien van onderhandelingsinzetten en de cao’s die daaruit kunnen volgen, juist om het onderhandelingsproces niet te verstoren. Verzoeken om algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen worden door mijn ministerie getoetst aan formele wettelijke vereisten, de representativiteit van cao-partijen en aan evidente strijdigheid met het recht. De rol van de overheid bij de totstandkoming van cao’s is ordenend, niet sturend. Ingrijpen op afspraken die wettelijk zijn toegestaan, perkt de contractsvrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van sociale partners voor arbeidsvoorwaardenvorming in. Mij past dan ook terughoudendheid bij het selectief of sturend algemeen verbindend verklaren van cao’s.
De huiverigheid van werkgevers om kunstmatige intelligentie in te zetten |
|
Thierry Aartsen (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Karien van Gennip (CDA), Micky Adriaansens (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel gepubliceerd in het FD «Werkgevers nog huiverig voor inzet kunstmatige intelligentie»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u het eens met de stelling dat de toepassing van kunstmatige intelligentie door werkgevers de arbeidsmarktkrapte in specifieke sectoren zou kunnen verlichten? Welke mogelijkheden ziet u hierin op korte en lange termijn? Wat ziet u als de rol van de overheid in het kader van het stimuleren van en ruimte geven voor het gebruik van kunstmatige intelligentie in het bedrijfsleven?
Kunstmatige intelligentie (hierna AI) biedt kansen voor het verdienvermogen en de brede welvaart van Nederland. AI kan werkenden in staat stellen om productiever te werken, en werkgevers helpen om meer werk gedaan te krijgen met dezelfde mensen. Tegelijkertijd kan AI risico’s opleveren, bijvoorbeeld op discriminatie bij CV-selectie bij het solliciteren.
AI kan de arbeidsmarktkrapte verlichten in specifieke functies en sectoren. We zien voorbeelden in onder meer de zorg, landbouw en maakindustrie. Zo kan AI automatisch gesprekken tussen arts en patiënt opnemen en hier medische notities van maken, helpen bij precisielandbouw, en beslissingen nemen op het gebied van planningsmethodieken.
Zoals staat geformuleerd in diverse beleidsstukken2 is een rol weggelegd voor de overheid om de ontwikkeling van AI te stimuleren en in de juiste banen te leiden. Zo stimuleert het Ministerie van Economische Zaken (EZ) AI-innovatie via onder meer het meerjarig en publiek-private AiNed investeringsprogramma. Met de AI-verordening worden risico’s van AI-systemen en toepassingen aangepakt en wordt de ontwikkeling van betrouwbare AI gestimuleerd. De risico-gebaseerde benadering van de AI-verordening biedt duidelijkheid over welke AI-toepassingen mogen worden ingezet, en onder welke voorwaarden. Dat biedt werkgevers een helder afgebakend juridisch kader waarbinnen zij aan de slag kunnen met productiviteitsverhogende AI-toepassingen.
Om beter zicht te krijgen op de gevolgen van AI voor werk en de arbeidsmarkt, heeft het kabinet op 18 januari 2024 een adviesaanvraag ingediend bij de SER.3 In die adviesaanvraag wordt expliciet aandacht besteed aan de kansen van AI om de productiviteit te verhogen, en wordt gevraagd om meer zicht te krijgen op de barrières waar werkgevers tegenaan lopen. Het advies wordt begin 2025 verwacht. Het kabinet komt daarna met een kabinetsreactie op dit advies.
Betreurt u het dat sommige werkgevers de kansen van kunstmatige intelligentie aan zich voorbij laten gaan? Zo ja, welke redenen ziet u hieraan ten grondslag liggen? Zo nee, waarom niet? En zou u in dat geval bereid te zijn om actie te ondernemen om ondernemers of brancheverenigingen die willen investeren in innovaties zoals Artificial intelligence (AI) daarin te ondersteunen?
Ondanks de kansen van AI voor werkgevers, is het wel begrijpelijk dat sommige werkgevers AI nu nog niet omarmen. Dat kan bijvoorbeeld te maken hebben met het marktsegment, onbekendheid, onvoldoende kennis en het betrachten van zorgvuldigheid bij de inpassing van deze technologie in de eigen bedrijfsprocessen. AI is immers een technologie die sterk in ontwikkeling is en een weloverwogen toepassing daarvan kost tijd. Tegelijkertijd zijn er veel werkgevers die wel actief met de mogelijkheden van AI aan de slag zijn.
Het AI-beleid in Nederland heeft zich sinds 2019 gericht op maatregelen om de maatschappelijke en economische kansen van AI te verzilveren en de publieke belangen zoals fundamentele rechten te borgen, om zodoende bij te dragen aan de brede welvaart.
Veel acties om AI-onderzoek en innovatie te versterken worden gefinancierd met middelen uit AiNed. Momenteel werkt AiNed aan de oprichting van verschillende AI-innovatielabs, waarbij kansen voor generatieve AI worden geïncorporeerd. Dit omvat waarschijnlijk AI-toepassingen voor de gezondheidszorg, energie, productie en mobiliteit.
Voor de financiering van digitale innovatie op AI worden open calls van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoeken (NWO) en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ingezet. In aanvulling op AiNed is begin 2023 het tienjarige AI-programma ROBUST gestart voor de realisatie van 17 nieuwe AI-onderzoekslabs en 170 promovendi op het gebied van betrouwbare machine learning, ter versterking van de expertise op het gebied van AI in Nederland.
Ook hebben we naast deze initiatieven verschillende nationale financiële generieke instrumenten, zoals de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Mkb innovatiestimulering topsectoren (MIT), waarbij we bedrijven, voornamelijk mkb-bedrijven, ondersteunen bij het gebruik van AI. Verder versterkt het kabinet het AI-ecosysteem via de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC). Deze coalitie is erop gericht om publiek-private samenwerking in het land te versterken en krachten te bundelen op het gebied van kennis, innovatie en vaardigheden. Deze aanpak moet Nederland internationaal positioneren als één AI-ecosysteem, met als doel het verzilveren van kansen voor mensgerichte AI. Zeven regionale hubs zorgen voor het verbinden van het innovatieve midden- en kleinbedrijven (mkb), kennisinstellingen en andere organisaties.
Het kabinet informeert zoveel mogelijk partijen en met name het mkb over het feit dat de AI-verordening eraan komt en wat deze wetgeving voor hen gaat betekenen. Zo organiseert EZ in samenwerking met de NL AIC verschillende informatiesessies voor startups en het innovatieve mkb. Via overheidskanalen (Ondernemersplein/Kamer van Koophandel en Digitaleoverheid.nl) worden publieke en private organisaties geïnformeerd over de AI-verordening. Voor bedrijven en andere organisaties wordt het mogelijk om deel te nemen aan regulatory sandboxes. Hierbinnen kunnen toezichthouders samen met de aanbieders van AI werken aan oplossingen voor compliance-vraagstukken.
Constateert u een onderscheid in het gebruik van AI-technologie tussen midden- en kleinbedrijf (mkb-)werkgevers en grotere werkgevers? Constateert u een onderscheid tussen het gebruik van AI bij (semi) publieke werkgevers en private werkgevers? Kunt u eventuele verschillen duiden aan de hand van de effecten op de concurrentiepositie van Nederland en individuele sectoren?
De AI-adoptiegraad van het Nederlandse bedrijfsleven behoorde in 2023 tot de top 5 van de EU4. In algemene zin hebben grotere bedrijven meer mogelijkheden om in te spelen op nieuwe technologie dan kleinere bedrijven. Dat is ook de reden dat in grotere programma’s voor onderzoek en innovatie zoals het AiNed-programma expliciet aandacht uitgaat naar het innovatieve mkb. Een deel van het AiNed-programma richt zich ook op het bevorderen van AI-innovatie in sectoren die belangrijk zijn voor Nederland, namelijk: gezondheid en zorg, energie en duurzaamheid, mobiliteit, transport en logistiek, en de technische industrie.
In de Quickscan AI in de Publieke Dienstverlening III5 uitgevoerd door TNO, in opdracht van de werkgroep Publieke Diensten van de NL AIC, worden voorbeelden gegeven van het gebruik van AI bij de publieke dienstverlening. Deze voorbeelden zijn ook vergeleken met de eerdere bevindingen uit 2019 en 2021. Het aantal toepassingen in de publieke dienstverlening is in de afgelopen vijf jaar flink gestegen. Waar in 2019 nog 75 voorbeelden van toepassingen werden betrokken bij de analyse, ziet de analyse in het rapport van 2024 op 266 voorbeelden van toepassingenverspreid over verschillende stadia van ontwikkeling en in verschillende sectoren, waaronder transport en mobiliteit, en publieke orde en veiligheid. Gemeenten zijn hierin koplopers. Het onderzoek van TNO laat zien dat AI bij de overheid volwassener is geworden.
Kunt u inzicht geven in de redenen waarom Nederlandse werkgevers in vergelijking met Polen, Duitsland en België huiveriger zijn om kunstmatige intelligentie toe te passen? Wat kan Nederland van deze landen leren? Speelt overheidsbeleid in de voorgenoemde landen een rol in de implementatie van AI-technologie? Bent u in gesprek met werkgeversorganisaties om inzicht te krijgen in de bezwaren die werkgevers hebben om de kansen van AI te benutten? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid om dit gesprek op korte termijn te voeren?
Het FD-artikel geeft aan dat in het Europese onderzoek door HR-dienstverlener SR Worx dit beeld naar voren komt. Tegelijkertijd komt uit de Europese index van de digitale economie en samenleving (DESI) naar voren dat het Nederlandse bedrijfsleven behoort tot de top 5 van de EU met betrekking tot het gebruik van AI-technologieën, net onder Denemarken, Finland, Luxemburg en België. Voor Nederland geldt volgens de DESI dat 13,40% van alle bedrijven (met 10 of meer werknemers) AI-technologieën gebruikt, boven het EU-gemiddelde van 8%. Echter is de jaarlijkse groei (1,1%) lager dan het gemiddelde op EU-niveau (2,6%).6 In de onderliggende landenrapporten staat een nadere toelichting opgenomen over het beleid op het gebied van digitale economie en samenleving. Nederland kijkt voor beleidsontwikkeling op het gebied van AI ook naar wat andere landen doen. De ervaring is wel dat initiatieven van andere landen niet altijd 1 op 1 zijn over te nemen in de Nederlandse situatie.
EZ voert al geruime tijd gesprekken met bedrijven en werkgeversorganisaties over de kansen van AI en de benodigde maatregelen om deze kansen te benutten. Deze gesprekken wil EZ ook in de toekomst blijven voeren.
Bent u het ermee eens dat er een rol voor de overheid is weggelegd in het verdere stimuleren van het gebruik van innovatie in het algemeen en kunstmatige intelligentie in het bijzonder door werkgevers ten behoeve van arbeidsproductiviteitsstijging, economische groei en het verlichten van arbeidsmarktkrapte? Op welke manier uit dit zich?
Zoals gesteld in de beantwoording van vraag 2 biedt AI kansen om werknemers te ondersteunen bij het uitvoeren van hun taken om daarmee productiever te worden. Een hogere arbeidsproductiviteit door AI kan echter ook leiden tot een grotere vraag naar die arbeid. Hiermee stijgt de economische groei maar wordt de arbeidsmarktkrapte maar ten dele opgelost. Voor wat de overheid aanvullend doet om werkgevers te stimuleren bij het gebruik van AI verwijs ik u naar de eerdere beantwoording bij vraag 2 en 3.
In het algemeen bestaat er bij het stimuleren van het gebruik van innovaties een beperkte rol voor de overheid. Bij het gebruik van innovaties binnen de processen van organisaties blijft een groot deel van de voordelen van deze innovaties bij de bedrijven zelf. Zij ervaren een sterke prikkel om deze nieuwe innovaties toe te passen, daarmee winst te maken en tegelijk bij te dragen aan de samenleving als geheel. De overheid heeft een grotere rol als de innovatieprikkel voor ondernemers niet sterk genoeg is, terwijl de economie en maatschappij veel kunnen profiteren van de betreffende innovatie. Ook zorgt de overheid met wet- en regelgeving voor heldere verwachtingen voor ondernemers, wat het risico van innoveren vermindert.
Daarnaast zijn er op het gebied van het mkb, specifiek het micro- en kleinbedrijf, bij het gebruik van innovaties en procesinnovatie in den brede uitdagingen door de interne organisatie. Een gebrek aan kennis en kunde, interne capaciteit en kortetermijnvisie zorgen volgens een onderzoek van Technopolis7 voor deze knelpunten, met name bij bedrijven die beschikbare procesinnovaties toepassen. Mede naar aanleiding van een tweetal Kamermoties is onderzocht welke instrumenten kunnen helpen om procesinnovatie binnen het mkb te stimuleren.8 Het streven is om dit najaar te starten met kleinschalige beleidsexperimenten waarin wordt onderzocht welke aanpak het meest effectief en doelmatig is om implementatie van procesinnovaties in het mkb te ondersteunen. Hierbij wordt samengewerkt met de TU Delft, TNO en branches Koninklijke MetaalUnie en Bouwend Nederland.
Kunt u de verschillende maatregelen die op dit moment door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Financiën worden genomen om het gebruik van kunstmatige intelligentie onder werkgevers te stimuleren opsommen? Welke effecten van deze maatregelen ziet u en welke effecten verwacht u nog?
Zoals staat toegelicht in de beantwoording van vraag 3 stimuleert het kabinet al langer het AI-ecosysteem. Via de Voortgangsrapportage Strategie Digitale van EZ wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd over het bevorderen van de ontwikkeling en toepassing van digitale innovaties, zoals AI, en de effecten van dit beleid. De Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Financiën hebben geen specifieke maatregelen op dit terrein.
Bent u het ermee eens dat het naar Nederland halen van een AI-fabriek zou kunnen bijdragen aan de beeldvorming dat innoveren en experimenteren met AI ook in Nederland mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Om het Europese AI-ecosysteem verder te versterken, heeft de Europese Commissie in januari 2024 het AI-innovatiepakket gelanceerd. In de BNC-fiches hierover is positief gereageerd op het voorstel van de Commissie om AI-fabrieken te ontwikkelen.9 Het voorstel voor amendering van de verordening omtrent de voortzetting van de gemeenschappelijke onderneming voor High Performance Computing (HPC) is 23 mei jl. goedgekeurd door de Raad van Concurrentievermogen.
In de Kamerbrief «Verkenning mogelijkheden AI-faciliteit»10 van 4 juni jl. is uw Kamer onlangs geïnformeerd over drie scenario’s die de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Binnenlandse Zaken (BZK) en EZ momenteel aan het verkennen zijn, namelijk: 1) bestaande middelen gebruiken, 2) meer investeringen in Europese AI-fabrieken, en 3) AI-faciliteit in Nederland, waarbij deze faciliteit onderdeel uitmaakt van het bredere Europese supercomputerecosysteem (gemeenschappelijke onderneming EuroHPC). Per scenario brengen de betrokken ministeries momenteel de meerwaarde en haalbaarheid in kaart. Hierin is onder meer aandacht voor de impact op maatschappelijke en economische belangen, in lijn met de Strategie Digitale Economie11 en de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren12.
Het scenario met een Nederlandse AI-fabriek vergt wel grote initiële investeringen. De scenario-aanpak is bedoeld om als kabinet een zorgvuldige afweging te kunnen maken. Naar verwachting is deze analyse dit najaar gereed.
Wat kan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waar nodig in samenwerking met andere ministeries en werkgeversorganisaties, doen om werkgevers in hun kennisbehoefte voor kunstmatige intelligentie te voorzien?
Binnen het kabinet is het Ministerie van Economische Zaken verantwoordelijk voor beleid ten aanzien van kunstmatige intelligentie in de economie.
Zoals ook staat toegelicht in de beantwoording van vraag 5 voert EZ al geruime tijd gesprekken met bedrijven en werkgeversorganisaties over de kansen van AI, en de benodigde maatregelen om deze kansen te benutten. Deze gesprekken wil EZ ook in de toekomst blijven voeren. Ook in de communicatie van EZ wordt aandacht besteed aan concrete voorbeelden van nuttige AI-toepassingen door bedrijven. Het is ook belangrijk dat de ervaringen die worden opgedaan in innovatieprojecten breder worden gedeeld. Daarom wordt er binnen AiNed een specifieke actielijn voor kennisdeling ontwikkeld.
In de adviesaanvraag aan de SER13 heeft het vorige kabinet de kennisopbouw binnen organisaties expliciet benoemd als randvoorwaarde voor productiviteitsgroei door AI. Het kabinet heeft de SER verzocht scherp in beeld te brengen welke knelpunten hierop bestaan. Naar aanleiding van het SER advies zal het kabinet overwegen of er aanvullende acties nodig zijn om mogelijke knelpunten op te lossen.
Ziet u mogelijkheden om werkgevers van prikkels te voorzien om kunstmatige intelligentie toe te passen?
Ervaring leert dat werkgevers door goede voorbeelden en ervaringen van andere werkgevers worden geprikkeld om te innoveren. Het jaarlijkse AI-congres van de NL AIC draagt hieraan bij. Zoals ook staat aangegeven in de beantwoording van vraag 9 besteed de communicatie van EZ aandacht aan concrete voorbeelden van nuttige AI-toepassingen van bedrijven. Het is ook belangrijk dat de ervaringen die worden opgedaan in innovatieprojecten breder worden gedeeld. Daarom wordt er binnen AiNed een specifieke actielijn voor kennisdeling ontwikkeld.
Bent u bereid om met sociale partners, brancheorganisaties en de «Nederlandse AI coalitie» een dialoog te openen over de kansen van kunstmatige intelligentie en de verantwoordelijkheid die sociale partners en brancheorganisaties kunnen nemen in het verspreiden van kennis over kunstmatige intelligentie onder werkgevers over onder andere het verhogen van de arbeidsproductiviteit, het versterken van de innovatiekracht en het aanpakken van arbeidsmarkt? Zo ja, hoe wordt dit bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet? Is hier een rol in weggelegd voor AI-adviesraad, zoals voorgesteld in motie-Rajkowski?2 Hoe kan deze worden ingevuld? Zo nee, waarom niet?
De maatschappelijke dialoog over de kansen van AI vindt al plaats. Dit gebeurt onder meer tussen sociale partners met daarbij ook de Kroonleden in de SER, tussen alle deelnemende partijen binnen de Nederlandse AI-Coalitie, en bij de totstandkoming en naar aanleiding van de overheidsbrede visie op generatieve AI.
Zoals in de Kamerbrief «Verzamelbrief Digitalisering juni 2024»15 vermeld, verkent het kabinet conform de motie Dekker-Abdulaziz en Rajkowski16 op dit moment het inrichten van een AI-adviesraad. De afgelopen tijd hebben vanuit BZK, OCW, en EZ vele gesprekken plaatsgevonden met AI experts en wetenschappers om te verkennen wat de mogelijkheden zijn voor een dergelijke adviesraad. Daaruit komt vooral het thema van nieuwe ontwikkelingen en de kansen of bedreigingen die deze ontwikkelingen opleveren naar voren. Wat bevoegdheden betreft komt uit de gesprekken duidelijk naar voren dat het daarbij vooral belangrijk is dat er een doorlopende dialoog is met de overheid, om te zorgen dat advies en beleid bij elkaar blijven komen. Aan de nadere vormgeving van de adviesraad, inbegrepen haar bevoegdheden, wordt nog gewerkt. Hierbij wordt er ook juridisch bekeken welke mogelijkheden de Kaderwet Adviescolleges hiertoe biedt. Naar verwachting wordt dit najaar een voorstel aan uw Kamer verstuurd.
Het bericht van de Hoge Raad: ‘Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen’. |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2024 betreffende: «Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen»?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een gezonde lunch valt onder het «goed werkgeverschap» en dat de overheid in haar beleid goed werkgeverschap dient te stimuleren? Zo ja, op welke wijze geven de bewindspersonen daar nu vorm aan in hun beleid?
Werkgevers vullen hun «goed werkgeverschap» zelf in, op basis van wat nodig is in de specifieke omstandigheden van hun onderneming. Gezondheid, veiligheid en preventie kunnen daar onderdeel van uit maken. Een gezonde lunchmaaltijd kan hiervan een praktisch voorbeeld zijn, maar is niet gebruikelijk of noodzakelijk om een goede werkgever te zijn. Naast de eigen invulling van de werkgever van goed werkgeverschap zijn er voorzieningen die werkgevers verplicht moeten treffen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Deze voorzieningen kunnen onder omstandigheden gericht zijn vrijgesteld van loonheffingen en daarmee onbelast. Deze gerichte vrijstelling is onderdeel van de werkkostenregeling (WKR).
Daarnaast kan elke werkgever naar eigen inzicht, al dan niet in overleg met werknemers(vertegenwoordiging) en mits gebruikelijk, zijn vrije ruimte van de WKR inzetten voor onbelaste vergoedingen of verstrekkingen. Deze vergoedingen en verstrekkingen kunnen uiteraard zien op gezondheid, vitaliteit en het werkplezier van medewerkers, voor zover de gerichte vrijstelling hier niet in voorziet. Als de vrije ruimte opgebruikt is, kunnen werkgevers er nog steeds voor kiezen om dergelijke vergoedingen of verstrekkingen voor medewerkers zonder inhouding van loonheffing uit te keren. De werkgever is dan wel eindheffing verschuldigd.
Het Ministerie van Financiën is momenteel bezig met de evaluatie van de werkkostenregeling (WKR). Hierin wordt ook de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen meegenomen.
Deelt u de mening van de Hoge Raad dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden kan worden ingezet ter voorkoming van ziekteverzuim en dus een onderdeel kan zijn van het arbobeleid van die werkgever?
De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Uiteraard kunnen werkgevers een gezonde lunch aanbieden in het kader van goed werkgeverschap en daarbij bijvoorbeeld gebruik maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Zo ja, moet de Arbowet dan inderdaad in ruime zin worden uitgelegd, waarbij ook beleid ter voorkoming van ziekteverzuim daaronder kan worden gerekend?
Preventie, het voorkomen dat mensen ziek worden of uitvallen door hun werk, is een belangrijke doelstelling van de Arbowet. Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. De Arbowet laat daarbij ruimte voor de werkgever om het beleid, in overleg met de werkenden, in te richten en effectieve maatregelen te nemen op basis van de specifieke risico’s in de onderneming.
Verwacht u na deze uitspraak van de Hoge Raad dat meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor gezonde lunchmaaltijden?
Wij verwachten niet dat na deze uitspraak meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In een actueel bericht1 van de Belastingdienst zijn de gevolgen van het arrest naar het verleden en de toekomst toe actief richting werkgevers toegelicht, om onduidelijkheid hierover te voorkomen. De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Een werkgever kan de gerichte vrijstelling niet met terugwerkende kracht toepassen op gezonde lunchmaaltijden die hij vóór 2022 heeft vergoed of verstrekt als de afdracht van loonheffingen ten aanzien van die maaltijden op 24 mei jongstleden onherroepelijk vaststond. De inspecteur verleent geen ambtshalve vermindering van onherroepelijk geworden afdrachten, omdat het arrest van de Hoge Raad kwalificeert als zogenoemde nieuwe jurisprudentie2. Overigens zijn ons geen signalen bekend waaruit blijkt dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden, waarbij de belastingheffing door de werkgever is gedragen, breed speelt onder werkgevers.
Verwacht u dat het arrest van de Hoge Raad zal leiden tot een toename van werkgevers die gezonde lunchmaaltijden voor werknemers zullen gaan organiseren?
Zoals hiervoor is vermeld ziet het arrest op de situatie van voor 2022 en zijn de regels per 2022 verduidelijkt. De vrijstelling geldt sindsdien alleen voor verplichte arbovoorzieningen. Hier valt het verstrekken van een gezonde lunchmaaltijd niet onder. Het feit dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden de nodige aandacht krijgt, kan echter wellicht reden zijn voor meer werkgevers om een gezonde lunchmaaltijd te organiseren. Deze gezonde lunchmaaltijden kunnen werkgevers eventueel onbelast verstrekken door gebruik te maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Welke stappen gaat het kabinet nemen om gezonde lunchmaaltijden meer te stimuleren ter voorkoming van ziekteverzuim bij werknemers?
Het kabinet vindt het een goed initiatief dat werkgevers zich door gezonde lunchmaaltijden te verstrekken inzetten om hun personeel gezond te houden. Het is een andere vraag of het kabinet dat via de fiscaliteit wil stimuleren. Voor het systeem van de loonheffingen geldt grofweg dat al hetgeen uit de dienstbetrekking wordt genoten als (belast) loon wordt gezien, met uitzondering van een aantal gericht vrijgestelde loonbestanddelen. Een gezonde lunchmaaltijd kwalificeert in de huidige situatie niet als een loonbestanddeel dat gericht is vrijgesteld. Het huidige kabinet is niet voornemens stappen te zetten om dit aan te passen.
Vanuit het Nationaal Preventieakkoord ondersteunt het kabinet wel het Voedingscentrum om via de richtlijn eetomgevingen cateraars en andere aanbieders te helpen om het aanbod in bedrijfsrestaurants gezonder en duurzamer te maken.
Welke vervolgstappen zullen worden gemaakt om de Arbowet duidelijker vorm te geven?
In het kader van de uitwerking van de Arbovisie 2040 wordt momenteel uitgewerkt hoe de Arboregelgeving in zijn algemeenheid eenvoudiger en duidelijker kan worden gemaakt. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkent de mogelijkheden hiervoor, zowel vanuit het perspectief van werkgevers als werkenden. Deze verkenning bestaat uit drie stappen. Ten eerste wil het ministerie beter inzicht krijgen in de ervaren problemen in de Arboregelgeving. Ten tweede wordt een afwegingskader voor de vereenvoudiging van de Arboregelgeving gemaakt. Tot slot komt er, aan de hand van de verkenning en het afwegingskader, een concreet en uitgewerkt plan van aanpak voor vereenvoudiging en verduidelijking van de Arboregelgeving.
Is een aanpassing van de Wet op de loonbelasting nodig om voorzieningen die werkgevers op grond van het arbobeleid voeren niet als loon te kwalificeren en daarmee niet tot additionele belastingheffing leidt bij de werkgever?
Per 2022 is de arbovrijstelling in de Wet op de loonbelasting 1964 verduidelijkt in die zin dat werkgevers alleen verplichte arbovoorzieningen gericht vrijgesteld en dus onbelast kunnen verstrekken aan hun werknemers. Met verplichte arbovoorzieningen worden alleen de voorzieningen bedoeld die een werkgever op grond van de Arbowet moet verstrekken en waarvoor op grond van de Arbowet ook geen werknemersbijdrage mag worden gevraagd. Gezonde lunchmaaltijden zijn geen verplichte arbovoorziening.
Om alle voorzieningen die werkgevers treffen voor de gezondheid van hun werknemers gericht vrijgesteld en dus onbelast te maken, is aanpassing van regelgeving noodzakelijk. De vraag die daaraan voorafgaand gesteld moet worden is of dit wenselijk is. En zo ja, hoe ver deze vrijstelling dan zou moeten gaan en wat redelijk is. Een «gezonde maaltijd» is bijvoorbeeld erg lastig te definiëren. Bovendien biedt de huidige werkkostenregeling al veel mogelijkheden. Werkgevers kunnen de vrije ruimte3 naar eigen behoefte inzetten. Die ruimte kan onder voorwaarden ook worden ingezet voor het onbelast verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In de loonbelasting geldt voor maaltijden een normbedrag. Dit houdt in dat dit bedrag voor een maaltijd op de werkplek in aanmerking genomen dient te worden als loon. Dit bedrag is voor 2024 gesteld op € 3,90. Dit bedrag geldt ongeacht de kosten van de maaltijd. Of het nu drie boterhammen met kaas en een glas melk zijn of een salades, groentesmeersels, gegrilde groenten, verse soep met brood.
Zo ja, welke inhoudelijke aanpassingen zijn er nodig en op welke termijn kan dit worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Welke budgettaire consequenties heeft een wijziging van de Wet op de loonbelasting, zoals bedoeld in vraag 9?
De budgettaire gevolgen van een dergelijke wijziging zijn afhankelijk van de vormgeving en reikwijdte van de aanpassing. Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 9 en 10 is het ingewikkeld om af te bakenen welke voorzieningen kunnen kwalificeren als voorzieningen die de gezondheid van medewerkers bevorderen. Een ruime definitie kan leiden tot een forse budgettaire derving.