Het verbod op gebedsrituelen op het Cobbenhagenlyceum |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tilburgse middelbare school staat gebedsrituelen niet toe: «Wij zijn een school en daar wordt geleerd»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het beleid van het Cobbenhagenlyceum om leerlingen niet toe te staan om te bidden, zelfs niet in de pauze of op een rustig plekje buiten de leslokalen?
Naar aanleiding van het bericht in het AD heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) contact opgenomen met het Cobbenhagenlyceum. Het Cobbenhagenlyceum geeft aan dat er van een verbod op bidden geen sprake is.
Het is aan de het Cobbenhagenlyceum zelf of de school het bidden ook wil faciliteren. In 2000 heeft de toenmalige Commissie gelijke behandeling (nu: College voor de Rechten van de Mens) geoordeeld dat openbare scholen hiertoe niet verplicht zijn.2 Hetzelfde geldt voor bijzondere scholen zoals het Cobbenhagenlyceum. Als het Cobbenhagenlyceum het bidden niet wil faciliteren, is dat dus zijn goed recht. Ik steun de school hierin volledig.
Deelt u de opvatting dat het verbieden van gebedsrituelen tijdens pauzes in strijd is met de vrijheid van godsdienst, zoals vastgelegd in artikel 6 van de Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Laat ik allereerst nog eens herhalen: het Cobbenhagenlyceum geeft aan dat van een gebedsverbod bij hen geen sprake is.
Voor wat betreft het wettelijk kader: het Cobbenhagenlyceum is een bijzondere school. Bijzondere scholen mogen op grond van artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb) van leerlingen vragen dat zij de geloofsovertuigingen van hun school onderschrijven en dat zij zich daarnaar gedragen. Als het gebed belijden van een andere geloofsovertuiging hier niet bij past, mogen zij dit verbieden. Zulke voorschriften moeten wel onderdeel uitmaken van consistent en consequent gevoerd beleid dat, vanwege de aard van het onderwijs, wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd is gegeven de grondslag van de school. Zulke voorschriften mogen dus niet verder gaan dan nodig.
De inspectie ziet erop toe dat de cultuur op een school in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat houdt ook in dat alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. De inspectie houdt geen toezicht op de naleving van de Awgb. Of de Awgb wordt nageleefd, kan slechts (niet bindend) worden beoordeeld door het College voor de Rechten van de Mens en (bindend) door de civiele rechter. Deze instanties zullen van geval tot geval beoordelen of het beleid van de school inderdaad in overeenstemming is met de wet. Die weging kunnen alleen zij maken.
Hoe verhoudt het beleid van het Cobbenhagenlyceum zich tot de Algemene wet gelijke behandeling op grond van godsdienst of levensovertuiging, waarin discriminatie op basis van religie expliciet verboden is?
Voor het openbaar onderwijs verbiedt de Awgb onderscheid op grond van godsdienstige uitingen, zoals bidden. In dat kader mogen openbare scholen het bidden niet verbieden. Bijzondere scholen mogen het bidden soms wel verbieden, dat bepaalt artikel 7, tweede lid, van de Awgb.
Het Cobbenhagenlyceum is een bijzondere school, maar geeft aan dat er van een gebedsverbod geen sprake is. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen. Als het Cobbenhagenlyceum het bidden niet wil faciliteren, is dat zijn goed recht. Ik steun de school hierin volledig.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Muslim Rights Watch dat dit beleid in de praktijk vooral moslimleerlingen raakt, aangezien andere religieuze uitingen zoals een kerstviering en een iftar wél worden gefaciliteerd? Vindt u dit consistent en rechtvaardig beleid?
Bijzondere scholen zoals het Cobbenhagenlyceum hebben de ruimte om in hun beleid onderscheid te maken op grond van godsdienstige overtuigingen. Op basis van de toelichting die de school tot op heden heeft gegeven, lijkt van een dergelijk onderscheid overigens geen sprake.
Verder is het aan scholen zelf om uit te werken hoe zij omgaan met godsdienstige uitingen. Dat het Cobbenhagenlyceum ervoor kiest om een diversiteit aan religieuze feestdagen te vieren, betekent niet dat zij ook verplicht is om andere uitingen, zoals bidden, te faciliteren.
Bent u het ermee eens dat scholen, zeker wanneer zij bekostigd worden met publieke middelen, een inclusieve leeromgeving moeten waarborgen waarin ruimte is voor religieuze diversiteit?
Op school moeten alle leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en zichzelf kunnen zijn. Mede in dat kader hebben scholen vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. Tegelijkertijd behouden bijzondere scholen de vrijheid om bijvoorbeeld denominatief selectiebeleid te voeren, mits is voldaan aan de voorwaarden uit de Awgb.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de schooldirecteur dat «bidden thuis moet gebeuren» en dat de school niet de opdracht heeft om hierin te faciliteren? Vindt u dat een school het recht heeft om religieuze uitingen die geen overlast veroorzaken volledig uit het schoolleven te weren?
In Nederland kan je als ouder en leerling de school kiezen die het beste bij jou past en bieden we via artikel 23 van de Grondwet alle ruimte aan bijzondere scholen. Veel leerlingen en ouders maken binnen die keuzevrijheid bewust de keuze voor onderwijs dat uitgaat van een specifieke godsdienst of geloofsovertuiging of juist voor openbaar onderwijs. Het staat leerlingen en ouders vrij om ook de mate waarin een school het belijden van religie faciliteert mee te wegen in hun keuze. Scholen hebben geen verplichting om het belijden van religie te faciliteren.
Bent u bereid om met het Cobbenhagenlyceum en andere onderwijsinstellingen in gesprek te gaan om te waarborgen dat religieuze rechten van leerlingen worden gerespecteerd, binnen de kaders van de wet? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat de religieuze rechten van leerlingen op het Cobbenhagenlyceum niet worden gerespecteerd en zie geen aanleiding om hierover met deze school in gesprek te gaan.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen geen beleid voeren dat mogelijk in strijd is met de vrijheid van godsdienst en de wetgeving omtrent gelijke behandeling?
De inspectie ziet erop toe dat de cultuur op een school in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat houdt ook in dat alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. Ik zie op dit moment geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
De financiële achteruitgang van mensen met een beperking door kabinetsbeleid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Nobel , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u ook signalen van bezorgde jongvolwassenen met een handicap of hun ouders of betrokkenen omdat zij er tot wel 60–70 euro per maand op achteruitgaan door een verhoging van de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het kabinet zet in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg. Daarom bevriest het kabinet het eigen risico in 2026 en verlaagt het kabinet daarnaast het verplicht eigen risico tot € 165 voor de jaren 2027 tot en met 2029. Het eigen risico wordt in die jaren bevroren, waardoor het eigen risico minder hard groeit dan de zorgkosten. Ook wordt het verplicht eigen risico vanaf 2027 in de medisch-specialistische zorg getrancheerd. Het kabinet wil met de verlaging van het verplicht eigen risico bereiken dat minder mensen noodzakelijke medische zorg uitstellen of hiervan afzien en ook dat de toegankelijkheid van de zorg groter en gelijkwaardiger wordt. Ook kiest dit kabinet met de verlaging van het eigen risico voor een lagere medefinanciering door zorggebruikers en daarmee voor een grotere solidariteit tussen gezonde en minder gezonde mensen. Door het verlagen van het verplicht eigen risico, stijgt de premie. Ter compensatie van die premiestijging is in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet ook een compenserende lastenverlichting opgenomen. Deze lastenverlichting is verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming. De genomen maatregelen leiden tot een positief koopkrachtbeeld over alle aankomende jaren.
Het kabinet is in het algemeen bekend met de mogelijke gevolgen die de structurele verhoging van het minimumloon in 2023 heeft op de hoogte van de eigen bijdrage vanaf dit jaar. Deze specifieke bedragen en signalen zijn het kabinet niet bekend. Het CAK registreert niet specifiek op de doelgroep, dus daarom kan er niets gezegd worden over signalen van jongvolwassenen. Wel is er een lichte stijging te zien van het aantal ingediende bezwaren in januari 2025 ten opzichte van januari 2024 en zien ze bij de betreffende afdeling bezwaren voorbijkomen die specifiek gaan over de hogere eigen bijdrage.
Het CAK geeft op haar website ook informatie over de mogelijkheden die mensen hebben indien zij door de hoogte van de eigen bijdrage in de problemen dreigen te komen. Het CAK geeft bijvoorbeeld informatie over de mogelijkheid een betalingsregeling af te sluiten, een verzoek in te dienen bij het CAK om de hoogte van de eigen bijdrage aan te passen of het aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente. Welke mogelijkheid past, is natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van degene die de eigen bijdrage betaalt.
Bent u bekend met het feit dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er eveneens tot wel 50 euro per maand op achteruit gaan?1 Kunt u bevestigen dat dit komt door een combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting? En zo niet, kunt u de oorzaak delen?
Ja, het is ons bekend dat een deel van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er financieel op achteruitgaan. Dit komt door een samenloop van maatregelen uit het Belastingplan 2025 en het in 2024 aflopen en vervolgens stilzwijgend verlengen van de cao Aan de slag. Door het stilzwijgend verlengen neemt het inkomen van een deel van deze medewerkers niet toe, wat in combinatie met de reguliere indexatie van de arbeidskorting leidt tot minder recht op arbeidskorting in 2025. Dit kan voor mensen met een laag inkomen een grote impact hebben. Zeker als zij door een arbeidsbeperking of chronische ziekte niet meer uren kunnen werken om het verlies te compenseren. Een achteruitgang van tientallen euro’s per maand kan voor hen betekenen dat zij moeten bezuinigen op belangrijke uitgaven zoals boodschappen of vaste lasten.
Met ingang van 2025 hebben er verschillende wijzigingen plaatsgevonden in box 1 van de inkomstenbelasting. Een van die wijzigingen is een verlaging van de algemene heffingskorting met 335 euro. Daar staat tegenover dat het tarief in de eerste schijf daalt. Voor de meeste belastingplichtigen is het voordeel van de tariefverlaging groter dan het nadeel van de verlaging van de algemene heffingskorting. Voor mensen met een inkomen van ongeveer 26.000 euro weegt het voordeel van het lagere schijftarief op tegen het nadeel van de lagere algemene heffingskorting. De groep belastingplichtigen met een inkomen lager dan 26.000 euro ondervindt per saldo nadeel van beide maatregelen. Dit nadeel is groter naarmate het inkomen lager is, en bedraagt maximaal ongeveer 185 euro per jaar, circa 15 euro per maand. Mensen met een inkomen lager dan 26.000 euro per jaar gaan er dus op achteruit als gevolg van deze wijzigingen.
De arbeidskorting is beleidsmatig niet gewijzigd in 2025. Wel zijn de hoogte van de arbeidskorting en de inkomens waarbij de arbeidskorting op- en afbouwt geïndexeerd volgens de reguliere systematiek. Jaarlijks worden de meeste parameters in de inkomstenbelasting geïndexeerd om ervoor te zorgen dat de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Inkomens stijgen in de regel ook jaarlijks. Voor een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven geldt dat hun inkomen niet is gestegen door het aflopen van de cao Aan de slag eind 2024 en de stilzwijgende verlenging nadien. Doordat de arbeidskorting wel is geïndexeerd, leidt dit voor inkomens in het opbouwtraject van de arbeidskorting tot minder recht op arbeidskorting in 2025 dan in 2024 bij hetzelfde inkomen. Dit kan bij inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting tot maximaal ongeveer 32 euro minder arbeidskorting per maand leiden. Dit nadeel is dus een gevolg van het feit dat het inkomen niet stijgt. Per saldo kunnen deze beide ontwikkelingen leiden tot een nadeel van maximaal ongeveer 35 euro per maand.
Het kabinet vindt bovenstaande situatie zorgelijk. Juist omdat het mensen raakt die al moeite hebben om rond te komen en voor wie de bestaanszekerheid kwetsbaar is. Daarom voert het kabinet gesprekken met de VNG om te onderzoeken hoe de bredere financiering van beschut werk kan bijdragen aan het verbeteren van de bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn.
Deelt u de opvatting dat een achteruitgang van 50–70 euro per maand een zeer grote impact heeft gezien het feit dat het inkomen van deze groep vaak al niet hoog is?
Ja. Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie grote impact kan hebben op mensen. Zoals in het antwoord op vraag twee al is aangeven, kan een financiële achteruitgang van tientallen euro’s voor mensen betekenen dat zij moeten bezuinigen op essentiële uitgaven. Voor deze mensen brengt dit extra zorgen en onzekerheid met zich mee.
Tegelijkertijd neemt het kabinet ook maatregelen om de koopkracht van deze huishoudens te versterken. Zo worden de huurtoeslag en het kindgebonden budget bijvoorbeeld verhoogd. Het kabinet kijkt daarom vooral naar het totale effect van het koopkrachtbeleid en het gehele koopkrachtbeeld, en in mindere mate naar het effect van afzonderlijke maatregelen.
Hoe rijmt u de achteruitgang in inkomen van deze groep mensen met een beperking met de zorgen van het VN-comité dat in hun rapport met bevindingen expliciet aangeeft zorgen te hebben over het hoge risico op armoede voor mensen met een beperking? Deelt u de stelling dat een verhoging van de eigen bijdrage voor deze groep haaks staat op het VN-Verdrag en de aanbevelingen van het comité? Zo ja, wat gaat u doen?
Uiteraard heeft het kabinet oog voor de groep mensen met een beperking en hun financiële positie. Afgelopen februari 2024 heeft de Tweede Kamer de nationale strategie over het VN-verdrag Handicap goedgekeurd. Daarna zijn de verschillende ministeries aan de slag gegaan met de vervolgstap, het werken aan een werkagenda met maatregelen voor de komende vijf jaar om de doelen van deze nationale strategie uiterlijk in 2040 te bereiken. Zo brengt een interdepartementale werkgroep onder leiding van VWS in beeld welke financiële inkomensregelingen er bestaan specifiek voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op basis van dit overzicht kan bekeken worden of mogelijk nieuw of aanvullend beleid nodig is om de effectiviteit van de regelingen te verbeteren.
Wat betreft de stelling merkt het kabinet op dat de verhoging van de eigen bijdrage in 2025 voor de langdurige zorg een gevolg is van de structurele verhoging vanaf 2023 van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de AOW. De eigen bijdrage voor langdurige zorg hangt namelijk af van het inkomen van twee jaar geleden. Tegenover een hogere eigen bijdrage staat dus nagenoeg altijd een hoger inkomen dat meer is dan de verhoging van de eigen bijdrage. Het kabinet deelt daarom niet de stelling dat de verhoging haaks staat op de aanbevelingen rondom het VN-verdrag.
Over het algemeen hebben eigen bijdragen in de zorg het doel om bij te dragen aan de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg. Verschillende eigen bijdragen kunnen daarbij verschillende en meerdere doelen nastreven. Een van de doelen van de eigen bijdragen betreft medefinanciering: een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel.
Het kabinet zet verder vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. Tot de verlaging van het eigen risico en de tranchering, blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen.
Herkent u ook de zorgen van het VN-comité over het gebrek aan gegevens over aantallen mensen met een beperking die een slechte financiële uitgangspositie hebben? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Het kabinet herkent de zorg van het VN-comité over de beschikbaarheid van gegevens over het aantal mensen met een beperking en over uitsplitsingen naar uiteenlopende kenmerken, waaronder de financiële positie van deze mensen. Inzicht krijgen in het aantal mensen met een beperking in een slechte financiële positie is op dit moment niet mogelijk, aangezien er geen landelijke, sluitende, definitie van personen met een chronische ziekte of handicap is en er evenmin een omvattende registratie van mensen met een beperking beschikbaar is. Uit het oogpunt van de privacy van betrokkenen acht het kabinet het ook niet wenselijk om een dergelijke registratie aan te leggen. Dit laat onverlet, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, dat de financiële positie van mensen met een chronische ziekte of beperking, een belangrijk punt van aandacht is.
Zijn er andere groepen bekend die mogelijk financieel in de problemen komen door de verhoging eigen bijdrage Wlz?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat mensen met beperkingen te maken kunnen hebben met meerkosten voor zorg ook waar het gaat om eigen betalingen voor de zorg. Wel wijst het kabinet erop wijzen dat de genoemde eigen bijdrage niet beleidsmatig is verhoogd maar het gevolg is van een eerdere verhoging van het minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen. Die verhoging werkt door op de te betalen eigen bijdrage voor de langdurige zorg. De stijging van het inkomen is nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Op welke manieren kan het inkomensgat dat ontstaat voor deze groep gedicht worden?
Het inkomen van mensen kan toenemen doordat ze een hoger loon krijgen of meer uren gaan werken, hoewel het kabinet begrijpt dat voor mensen met een beperking meer uren werken vaak niet een reële mogelijkheid is. Afspraken over de loonontwikkeling komen tot stand in goed overleg tussen werkgevers en werknemers. Het kabinet is geen partij in de cao-onderhandelingen voor de doelgroep die werkt bij sociaal ontwikkelbedrijven en stelt zich daarom terughoudend op ten aanzien van de cao Aan de slag. Tegelijkertijd volgt de Staatssecretaris Participatie en Integratie vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao aandachtig en is hij in gesprek met de VNG over bredere financiering van beschut werk. Onderdeel van dit gesprek is hoe via de bredere financiering van beschut werk een bijdrage geleverd kan worden aan een versterkte bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn. Dit wordt ook toegelicht in het antwoord op vraag 12.
Daarnaast kan het kabinet middels beleid de koopkracht van mensen beïnvloeden. Het kabinet doet dat bij de augustusbesluitvorming, waarbij de verwachte koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving integraal wordt gewogen.
In hoeverre was het de intentie van het kabinet dat door de samenloop van indexaties van de Wajong en de eigen bijdrage Wlz, deze groep er financieel flink op achteruit zou gaan?
Het kabinet gaat ervanuit dat met deze vraag bedoeld wordt dat de structurele verhoging van het wettelijk minimumloon (wml), en de daaraan gekoppelde uitkeringen zoals de AOW en de Wajong, ervoor gezorgd hebben dat men vanaf 2023 structureel een hoger inkomen heeft. Dit leidt vanaf 2025 tot hogere eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tegenover de hogere eigen bijdrage staat dus ook naar verwachting nagenoeg altijd een structureel hoger inkomen.
Hoe verhoudt de financiële achteruitgang van mensen in sociaal ontwikkelbedrijven, die vaak al naar maximaal vermogen werken en dus niet meer uren kunnen werken, zich tot het adagium dat werken moet lonen?
Het kabinet ziet dat de situatie voor mensen in sociaal ontwikkelbedrijven soms wringt. Juist voor mensen, die vaak al naar maximaal vermogen werken en niet in staat zijn om extra uren te werken, is een achteruitgang in inkomen pijnlijk. Dit raakt direct aan het uitgangspunt dat werken moet lonen. Het kabinet erkent dat hier spanning zit.
Voor de meeste mensen zorgt het beleid van dit kabinet er dan ook voor dat werken lonender wordt, bijvoorbeeld door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, of de vereenvoudiging van de huurtoeslag. Een deel van de werkenden (mensen met een inkomen tot circa € 26.000) gaat er door de fiscale maatregelen uit het Belastingplan inderdaad op achteruit wanneer zij een gelijk aantal uur (blijven) werken en geen of beperkte loonstijging hebben. Ten opzichte van een uitkeringssituatie loont werken echter nog steeds altijd.
Hoewel er ook maatregelen zijn genomen om de koopkracht van deze groep te verbeteren, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, vindt het kabinet het zorgelijk dat mensen met een kwetsbare financiële positie er toch op achteruitgaan. Zoals in de beantwoording van vragen twee en zeven is aangegeven, is het kabinet daarom met de VNG in gesprek over de brede financiering van beschut werk. Daarnaast werkt het kabinet aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat werken moet lonen.
Was het de intentie van het kabinet dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan door de combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting in het Belastingplan, of is dit een onbedoeld bijeffect?
Het is niet de intentie om met maatregelen specifieke groepen werkenden te benadelen. Het kabinet heeft tijdens de besluitvorming over koopkrachtmaatregelen niet expliciet gestuurd op het inkomen van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, maar heeft wel gestreefd naar een evenwichtig koopkrachtbeeld met aandacht voor het ondersteunen van kwetsbare groepen en werkende middeninkomens.
Indien het de intentie was dat mensen in sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan, waarom? Als dit niet de intentie was, hoe gaat het kabinet dit corrigeren?
Het kabinet benadrukt dat het niet de bedoeling is geweest om specifiek medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruit te laten gaan. Bij de besluitvorming over de koopkrachtmaatregelen is gestreefd naar een evenwichtig totaalbeeld, met aandacht voor mensen met een laag inkomen en het werkende midden.
Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de uitwerking van beleid in de praktijk niet voor iedereen gelijk uitpakt. In de koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van een gemiddelde loonstijging voor alle werkenden. Wanneer lonen in specifieke sectoren, zoals bij een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, niet meestijgen, kan dit leiden tot een achteruitgang in koopkracht. Voor sommige mensen kan dit betekenen dat zij er financieel op achteruitgaan.
Daarom zijn er ook maatregelen genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Zoals eerder aangegeven, bespreekt het kabinet met de VNG de bredere financiering van beschut werk en onderzoekt daarbij mogelijke oplossingen om de bestaanszekerheid van deze groep te versterken.
Deelt u de visie dat dit alleen nog kan via de cao, aangezien het Belastingplan al is vastgesteld? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit via de cao gerepareerd wordt? Hoe ziet de Staatssecretaris daarin zijn rol als stelselverantwoordelijke, ondanks dat hij geen partij is bij de onderhandelingen?
Het kabinet is inderdaad geen partij in de cao-onderhandelingen en stelt zich daarom terughoudend op bij uitspraken over de inhoud van de cao. Zoals de Staatssecretaris Participatie en Integratie recent in de Kamerbrief «Banenafspraak bij de overheid» (Kamerstuk 34 352, nr. 336) aan uw Kamer schreef, volgt hij vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao Aan de slag aandachtig en is hij met VNG in gesprek over de bredere financiering van beschut werk. Deze besprekingen gaan niet alleen over de cao Aan de slag, maar ook over de andere factoren die van invloed zijn op de betaalbaarheid van beschut werk.
Beseft u dat minder inkomen ertoe gaat leiden dat deze mensen minder vaak op pad kunnen, of nodige zorg en hulp niet meer kunnen betalen, en dat dit kan leiden tot meer eenzaamheid, gezondheidsproblemen en uiteindelijk hogere zorgkosten? Zijn deze nadelige effecten meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet begrijpt dat het van groot belang is voor mensen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Daarmee wordt voorkomen dat mensen eenzaam worden of hun gezondheidsproblemen verhogen waardoor zij mogelijk ook hogere zorgkosten krijgen. Het kabinet begrijpt ook dat een zekere financiële armslag hiervoor onontbeerlijk is. In 2023 heeft het vorige kabinet een fors pakket aan maatregelen getroffen om de effecten van de inflatie op de koopkracht te beperken. Een van de maatregelen was om het wettelijk minimumloon (wml) sneller en meer te verhogen. De ontwikkeling van het wml is gekoppeld aan andere uitkeringen, waaronder de AOW, bijstandsuitkeringen en de Wajong.2 Naast het minimumloon, stegen andere uitkeringen dus ook. Veruit de meeste cliënten in de Wlz en beschermd wonen in de Wmo 2015 ontvangen een uitkering. Een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel. Hoewel een stijging van de eigen bijdragen als een financieel nadeel kan worden beschouwd, volgt dit logischerwijs uit een inkomensafhankelijke systematiek. Feitelijk is er sprake van een structureel hoger inkomen waarvan een deel wordt afgedragen als eigen bijdrage. De stijging van het inkomen is daarmee nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Een verhoging van de eigen bijdrage heeft daarmee niet het gevolg zoals in de vraag geschetst.
Daarnaast zet het kabinet vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Tot die tijd blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. De maatregelen van het vorige kabinet en het huidige kabinet maken duidelijk dat er oog is voor het belang van het kunnen participeren in de samenleving door iedereen.
Op welke manier zijn mensen of hun wettelijk vertegenwoordigers geïnformeerd over het besluit?
Het kabinet achtte het noodzakelijk om cliënten op tijd te informeren over deze stijging en de oorzaak hiervan. Dat is dan ook gebeurd. Het CAK heeft hierover de nodige mededelingen gedaan zowel op hun website3 als in de (rechtstreekse) communicatie richting de doelgroep. Ook ketenpartners zijn geïnformeerd die vervolgens hun eigen achterban hebben kunnen informeren4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Klopt het dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 bijna duizend euro per jaar, een ruime verdubbeling van de eigen bijdrage, meer moeten betalen?
Nee, ik herken de stelling van de Telegraaf, dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 duizend euro meer kwijt zouden zijn, niet. Een huishouden met een laag inkomen van € 20.000 met één kind dat drie dagen per week naar de dagopvang gaat, voor een verwacht doorsnee tarief van € 10,97 in 2025 (dus boven de verwachte maximum uurprijs), betaalt in 2026 naar verwachting circa € 700 meer dan in 2025. De ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten neemt dan toe van 6,3% in 2025 naar 9,7% in 2026.
De werkelijke effecten van het niet-indexeren zijn echter niet in één bedrag te vatten. Ten eerste zijn de bedragen in dergelijke berekeningen afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen die nu nog onzeker zijn, zoals de loonontwikkeling, de inflatie en de tariefstijgingen die kinderopvangorganisaties doorvoeren. Ramingen van de opvangkosten voor huishoudens moeten dus voortdurend worden bijgesteld. Ten tweede zijn de werkelijke opvangkosten altijd sterk afhankelijk van individuele omstandigheden zoals het inkomen, het tarief van de kinderopvanglocatie, het aantal afgenomen uren opvang en het type opvang. Voor veel ouders was daarbij in 2024 juist sprake van een verlaging van de ouderbijdrage ten opzichte van 2023. In bovenstaand voorbeeld maakt het dus uit met welk uitgangsjaar wordt vergeleken.
Een algemene uitspraak doen over de opvangkosten in 2026 is daarom ook niet mogelijk. Om toch een indicatie te kunnen geven, is voor het antwoord op vraag 8 een tabel met een aantal rekenvoorbeelden toegevoegd als bijlage. Bij de rekenvoorbeelden is telkens uitgegaan van een zelfde huishouden met twee kinderen die twee dagen in de week naar de dagopvang gaan voor een (in 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97. Alleen het toetsingsinkomen verschilt per rekenvoorbeeld. Bovendien wordt in de rekenvoorbeelden uitgegaan van de gemiddelde ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten, in plaats van (alleen) bedragen in euro’s. Percentages van de totale opvangkosten zijn te prefereren boven bedragen in euro’s, omdat ze minder gevoelig zijn voor ontwikkelingen in lopende prijzen.
Klopt het dat het nieuwe kinderopvangstelsel hierdoor voor iedereen goedkoper wordt, maar juist voor de laagste inkomens duurder?
Een aanzienlijk deel van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen heeft in 2025 al recht op het maximale vergoedingspercentage. Dat komt mede doordat het kabinet de vergoedingspercentages begin dit jaar sterk heeft verhoogd. Omdat deze ouders al recht hebben op het maximale percentage zullen deze ouders niet profiteren van de volgende stap op het ingroeipad die we per 2026 gaan zetten. Wel profiteren zij straks van de grotere eenvoud en zekerheid die het nieuwe stelsel aan alle ouders zal bieden. In mijn Kamerbrief2 van november 2024 ben ik hier uitgebreider op ingegaan.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de maximum uurprijzen (MUP) voor de kinderopvangtoeslag in 2026 niet worden geïndexeerd. Wanneer kinderopvangorganisaties in 2026 hun tarieven verhogen en daardoor boven de MUP uitkomen, moeten ouders het verschil tussen de MUP en het tarief zelf betalen. Veel organisaties rekenen nu al een hoger tarief dan de MUP. Maar het kabinet is van plan om de vergoedingspercentages in 2026 – net als in 2025 – flink te verhogen. Hierdoor betalen de meeste ouders, ondanks het niet-indexeren, per saldo in 2026 minder voor kinderopvang dan in 2025.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel ouders met lage inkomens hierdoor worden getroffen?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, hangen de kosten die ouders maken voor kinderopvang af van verschillende factoren, zoals inkomen en het tarief van de instelling. Het is daardoor niet precies mogelijk om te berekenen hoeveel ouders in 2026 meer zullen betalen voor kinderopvang dan in 2025.
Wel kan ter indicatie worden gekeken naar het aantal huishoudens dat in 2025 al het maximale vergoedingspercentage ontvangt. In 2025 hebben naar schatting circa 80.000 huishoudens met kinderopvangtoeslag een toetsingsinkomen van maximaal € 47.403 en dus recht op het maximale vergoedingspercentage van 96%. Dit zijn dus niet alleen huishoudens met een laag inkomen. Deze ouders ontvangen in 2026 geen hoger vergoedingspercentage, maar zij betalen wel een hogere bijdrage wanneer hun kinderopvangorganisaties de tarieven verhogen tot boven de MUP. In november 2024 hanteerde circa 61% van de kinderdagverblijven een tarief boven de MUP. In de buitenschoolse opvang was dat circa 80% en in de gastouderopvang circa 58%.
Hoeveel minder ouders gaan kinderopvang afnemen hierdoor?
Het is op voorhand niet goed te voorspellen wat de gevolgen van het niet-indexeren en eventuele tariefstijgingen zijn voor het gebruik van kinderopvang. Bovendien zorgt het verhogen van de vergoedingspercentages er ook voor dat de kosten voor kinderopvang voor ouders met een midden- en hoog inkomen per saldo afnemen. Dit kan ook een gevolg hebben voor de vraag naar opvang. Ook hiervoor geldt dat het op voorhand lastig is om te voorspellen wat de precieze gevolgen zijn voor het gebruik. Uiteraard zal ik zowel de betaalbaarheid als het gebruik van kinderopvang in 2026 nauwlettend blijven monitoren door middel van de kwartaalrapportages.
Hoeveel uren gaan ouders minder werken dankzij deze keuze van het kabinet?
Een hogere eigen bijdrage voor kinderopvang kan voor sommige ouders met een laag inkomen reden zijn om minder te gaan werken. Tegelijkertijd kunnen de hogere vergoedingspercentages voor midden- en hoge inkomens juist aanleiding zijn om meer te gaan werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang. Het is op voorhand niet te voorspellen hoeveel uren ouders meer of minder zullen gaan werken als gevolg van de keuzes van het kabinet.
Wat zijn de gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie?
Het niet-indexeren van de maximum uurprijzen heeft mogelijk indirecte gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie (ve). Gemeenten ontvangen van het Rijk een financiële tegemoetkoming voor het aanbieden van ve. Het is aan gemeenten welke eigen bijdrage zij vervolgens vragen aan ouders. Sommige gemeenten hanteren daarbij de KOT-tabel, andere gemeenten hanteren de VNG-Adviestabel en/of bieden ve (deels) gratis aan. Ook is het tarief dat kinderopvangorganisaties hanteren voor voorschoolse educatie niet altijd hetzelfde als het tarief voor reguliere kinderdagopvang. Hierdoor kunnen mogelijke indirecte consequenties van het niet-indexeren voor ouders, bijvoorbeeld negatieve inkomenseffecten, verschillen per gemeente.
Ook eventuele tariefstijgingen door de grotere vraag naar kinderopvang in het nieuwe financieringsstelsel kunnen indirecte gevolgen hebben voor de financiële toegankelijkheid van ve. Bijvoorbeeld via de kosten die gemeenten maken in het reserveren van ve-plekken bij kinderopvangaanbieders en daardoor in het aantal plekken dat een gemeente kan aanbieden. De mate waarin dit op zou treden en effect zou hebben op ouders is naar verwachting wederom verschillend per gemeente.
Kunt u de effecten van het niet indexeren van de toeslag inzichtelijk maken voor alle inkomensgroepen en de meest veelvoorkomende gezinssituaties?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u een uitgebreide tabel met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze rekenvoorbeelden ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze rekenvoorbeelden zijn gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97 (dit tarief ligt naar verwachting boven de MUP in 2026)3. Het enige waar de voorbeelden in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling4. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages. De percentages ouderbijdrage wijken af van de vergoedingspercentages in de KOT-tabel omdat in de rekenvoorbeelden is uitgegaan van een huishouden met twee kinderen en een doorsnee tarief dat boven de MUP ligt. Het vergoedingspercentage voor het tweede kind ligt meestal hoger dan voor het eerste kind.
De rekenvoorbeelden laten zien dat voor alle vier de voorbeeldhuishoudens het percentage eigen bijdrage in 2024 is gedaald ten opzichte van 2023. Dit komt door het verhogen van de maximum uurprijzen (MUP) voor in totaal circa € 508 miljoen in 20245.
In 2025 is het percentage eigen bijdrage verder gedaald voor de voorbeeldhuishoudens met een modaal, dubbelmodaal en hoger inkomen. Dit komt door de eerste stap op het ingroeipad6 richting de hoge, inkomensonafhankelijke vergoeding in het nieuwe financieringsstelsel.
In 2026 neemt voor de eerste twee voorbeeldhuishoudens (laag inkomen en modaal inkomen) het percentage eigen bijdrage naar verwachting toe met circa 3,4%-punt. Dit komt door het niet-indexeren van de MUP. Voor het voorbeeldhuishouden met een dubbelmodaal inkomen gaat de eigen bijdrage omlaag met circa 1,7%-punt. Voor het voorbeeldhuishouden met een hoog inkomen daalt de eigen bijdrage met 2,4%-punt. Hoewel de eigen bijdragen van deze laatste twee voorbeeldhuishoudens in eerste instantie ook stijgen door het niet-indexeren, wordt deze stijging meer dan gecompenseerd door de verhoging van de vergoedingspercentages per 2026.
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Vindt u dit wenselijk op deze krappe arbeidsmarkt?
Zoals ik hierboven heb aangegeven is het lastig te voorspellen wat de gevolgen van de kabinetsplannen zijn voor de arbeidsparticipatie van ouders en daarmee de arbeidsmarkt. De verwachting is dat de meeste ouders de komende jaren per saldo minder zullen gaan betalen voor kinderopvang. Ouders houden zo meer over van een dag (meer) werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang.
Het bericht ‘Financiële les op school moet toenemende schulden bij jongeren tegengaan’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met de cijfers dat één op de vijf jongeren te maken heeft met betaalproblemen?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomst van het onderzoek van Money Start onder ruim 1600 jongeren op het vmbo en mbo dat 89% van de kinderen beschikt over onvoldoende financiële kennis om het digitale leven tegemoet te treden?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van ING uit 2024 dat 49% van de Nederlandse jongeren tussen de 16 en 27 jaar te maken heeft met schulden?
Ja.
Is het u bekend dat het aantal jongeren met schulden sinds de coronacrisis jaarlijks verdubbeld is? Heeft u daar een verklaring voor?
De cijfers en inzichten over jongeren met geldzorgen en schulden die de afgelopen jaren uit verschillende onderzoeken naar voren komen, hebben onze aandacht. Uit de cijfers van DUO blijkt bijvoorbeeld dat er de laatste jaren bijvoorbeeld meer jongeren met een studielening zijn, en het Nibud signaleert dat jongeren tussen 18 en 30 jaar vaker geldzorgen hebben dan andere groepen.
Het Nibud geeft in dit rapport ook aan dat jongeren vaker een instabiel inkomen hebben dan andere groepen (35% versus 15%). Ook weten ze minder vaak waar ze recht op hebben of waar ze informatie kunnen vinden. Verder lijken ze anders met hun geld om te gaan: ze zijn meer gericht op de korte termijn, en ze kopen vaker iets waar ze geen geld voor hebben.2
De cijfers laten ook andere ontwikkelingen zien: uit onderzoek blijkt dat er minder jongeren zijn met een consumptief krediet. Ook ziet het BKR juist een lichte daling van betalingsachterstanden op kredieten bij jongeren al komen die betalingsachterstanden wel vaker voor bij jongeren dan bij ouderen3. Het Nibud laat zien dat jongeren in 2024 juist minder moeite hebben met rondkomen dan in 2022 (40% in 2024, ten opzichte van 47% in 2022)4.
Het kabinet vindt het van belang dat we voorkomen dat jongeren met geldzorgen en schulden te maken krijgen. Daarom hebben we ingezet op financiële educatie en individuele financiële begeleiding via de «Subsidieregeling financiële educatie op onderwijsinstellingen», en blijven we werken aan de samenwerking tussen jongerenwerk en mbo’s, laagdrempelige anonieme hulproutes zoals Geldfit (website, bellen, chatten, appen, mailen) en zetten we informatiecampagnes in voor jongeren op sociale media. In diverse gemeenten zijn ook projecten voor jongeren met geldzorgen en/of schulden. Inmiddels zijn ongeveer 35 gemeenten aangesloten bij het Jongeren perspectief fonds, wat honderden jongeren heeft geholpen om schuldenvrij te worden. Dit project wordt opgeschaald naar meer gemeenten.
Ziet u de noodzaak kinderen goed voor te lichten hoe om te gaan met geld, in plaats van pas in actie te komen als de schulden er al zijn?
Ja, die noodzaak zie ik. Met de kamerbrief van 11 oktober jl. heeft het kabinet een samenhangend pakket aangekondigd om schuldenproblematiek te voorkomen en tegen te gaan.5 Inzet op de preventie van schulden is hiervan een belangrijk onderdeel, onder andere door ervoor te zorgen dat mensen met beginnende geldzorgen en/of dreigende schuldenproblematiek zo vroeg mogelijk bereikt worden en door in te zetten op financiële educatie voor kinderen en jongeren. Financieel geletterde (jonge) consumenten zijn namelijk weerbaarder tegen ongewenste beïnvloeding en beter in staat om gezonde financiële keuzes te maken.
Hoe kijkt u naar de oproep dat financieel onderwijs veel meer aandacht zou moeten krijgen in het reguliere onderwijs?
De subsidieregeling «Financiële Educatie voor onderwijsinstellingen»6 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een maatregel die als doel heeft het creëren, ontwikkelen en bevorderen van structurele aandacht binnen het onderwijs. De subsidie biedt scholen onder meer de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar docenten/leerkrachten te trainen en medewerkers vrij te stellen om financiële educatie een structurele plek te geven in het onderwijsprogramma, persoonlijk financiële begeleiding te bieden en/of ouders te betrekken bij de financiële opvoeding van hun kinderen. In 2023 hebben 27 mbo scholen de subsidie toegekend gekregen, in 2024 ging dit om 105 middelbare scholen en in 2025 krijgt een afgebakende groep basisscholen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen. Deze subsidie is in nauwe afstemming met het Ministerie van OCW tot stand gekomen. Hierbij is de balans gezocht tussen de noodzaak om aandacht in het onderwijs te richten op het verbeteren van de basisvaardigheden in het primair onderwijs enerzijds, en het belang om aandacht te hebben voor financiële educatie anderzijds.
Het platform Wijzer in Geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samenwerkt met publieke en private partners uit de financiële sector, werkt op verschillende manieren aan het vergroten van het financiële bewustzijn en de financiële competenties waaronder kennis en vaardigheden. Zo dient de jaarlijkse Week van het geld als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren in de klas. Tijdens deze week is er veel aandacht voor onderwerpen zoals financiële verleidingen (waaronder buy now, pay later (BNPL)) en financieel zelfstandig worden. Daarnaast moedigt Wijzer in geldzaken scholen aan om ook in de rest van het jaar aandacht te besteden aan het leren omgaan met geld.
In samenwerking met het Ministerie van Financiën ontwikkelde het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. Deze campagne is ook onderdeel van de website en sociale media van Wijzer in geldzaken en behandelt onder andere de risico’s van BNPL met de titel «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater».
Vindt u dat, onder andere bij Buy Now, Pay Later (BNPL) meer verantwoordelijkheid moet worden gelegd bij de schuldeiser in plaats van alleen bij de consument, omdat schuldeisers heel goed weten welk risico ze nemen?
Ja, dat ben ik met u eens. Voor aanbieders van consumptief krediet gelden strenge regels. BNPL-krediet valt nu nog onder een uitzondering waardoor deze regels daarvoor niet gelden. Met de implementatie van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (de CCDII)7 gaan deze regels ook voor BNPL-aanbieders gelden (zie ook het antwoord bij vraag 8).
Indien een consument een overeenkomst niet nakomt hebben schuldeisers verschillende mogelijkheden om een vordering te innen. Zo kunnen er onder voorwaarden incassokosten in rekening worden gebracht bij uitblijvende betaling en heeft de schuldeiser de mogelijkheid om betaling af te dwingen via een gerechtelijk vonnis. Deze algemene voorschriften gelden nu nog op dezelfde wijze voor schulden die zijn ontstaan door een BNPL-overeenkomst. Zodra echter de CCDII is geïmplementeerd, gelden voor BNPL-krediet (en de als gevolg van BNPL ontstane schulden) de aanvullende strenge regels die gelden voor consumptief krediet, zoals bijvoorbeeld het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets, de maximumkredietvergoeding, maar ook de wettelijk vastgelegde maximale vertragingsvergoeding die maximeert hoeveel kosten een aanbieder in rekening mag brengen als een consument BNPL-krediet niet tijdig of volledig aflost. Hiermee wordt reeds meer verantwoordelijkheid voor de schuld gelegd bij BNPL-aanbieders.
In aanvulling hierop geldt dat het kabinet de ambitie heeft om het stelsel van publieke en private invordering te verbeteren doordat schulden zoveel mogelijk in een vroeg stadium worden opgelost, door de kosten van invordering minder snel te laten oplopen en door publieke en private invordering beter te coördineren. Bij dit alles geldt dat het een gezamenlijk belang van crediteur en debiteur is dat de invordering van schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan. Over de juridische aanpak civiele invordering wordt uw Kamer, zoals eerder is toegezegd, voor 1 mei geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat er vooruitlopend op nieuwe Europese regelgeving, zo snel mogelijk nadere (afdwingbare) regels moeten komen voor BNPL-aanbieders, omdat BNPL-aanbieders hun gedragscode in praktijk onvoldoende naleven, bijvoorbeeld bij leeftijdsverificatie?
De implementatie van de CCDII heeft voor het kabinet prioriteit. Na de implementatie moeten BNPL-aanbieders voldoen aan dezelfde, strenge regels als andere aanbieders van consumptief krediet en onder meer een kredietwaardigheidstoets uitvoeren, aansluiten op en raadplegen van BKR en voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Het kabinet zet daarom in op zorgvuldige maar zo spoedig mogelijke implementatie.
De gedragscode die door de BNPL-partijen is opgesteld en sinds 30 oktober 2023 in werking is getreden, biedt minder bescherming dan de CCDII straks zal bieden. Het kabinet blijft er daarom bij de BNPL-partijen op aandringen om de gedragscode, in aanloop naar de implementatie van de CCDII, aan te scherpen naar een beschermingsniveau dat verder in lijn komt met de regelgeving uit de CCDII. Het kabinet is hierover doorlopend met de partijen in gesprek.
Ten aanzien van leeftijdsverificatie geldt dat door de aangesloten BNPL-partijen stappen worden gezet om volledige leeftijdsverificatie bij alle klanten door te voeren. Het kabinet ziet dat partijen hieraan werken. Het kabinet monitort de voortgang van deze verificatie.
In lijn met de gedragscode zijn de aangesloten aanbieders daarnaast in het kader van schuldhulpverlening aangesloten bij één van de convenanten van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Wij vinden het goed dat de BNPL-aanbieders een convenant hebben afgesloten met de NVVK waarin de aanbieders medewerking hebben toegezegd aan het tot stand brengen van minnelijke schuldregelingen als een situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat met name het niet betalen van de zorgverzekering door jongeren in veel gevallen het begin van een lange periode met schulden is, en dat de overheid de grootste schuldeiser is in Nederland?
Sommige verzekeraars geven aan iets meer jongeren te zien met beginnende betalingsachterstanden, maar in de regeling Betalingsachterstand zorgpremie valt deze stijging niet waar te nemen.8
Uit onderzoek van Panteia uit 2021 blijkt dat een derde van de schuldenlast afkomstig is van publieke schuldeisers ten op zicht van twee derde van private partijen.9 Dit beeld wordt bevestigd door een recent onderzoek van Berenschot over schuldregelingen.10 De stelling dat het grootste deel van de schuldenlast voor rekening van de overheid is, is derhalve onjuist.
Kunt u uitzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven?
Het is niet eenvoudig om te onderzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven.
Om dit probleem te voorkomen hebben verzekerden bij veel zorgverzekeraars een keuzemogelijkheid en kunnen zij zelf bepalen wanneer de zorgpremie moeten worden betaald. De meeste mensen laten dat moment samenvallen met de datum dat het salaris wordt gestort. Dit vergroot de kans dat de automatische incasso van de zorgverzekering slaagt. Ook het onderzoek ten behoeve van de uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s. (zie vraag 11) draagt op termijn bij aan de slagingskans van een automatische incasso.
Ziet u de noodzaak om zo snel mogelijk uitvoering te geven aan de motie Inge van Dijk c.s.2 om uitkeringen van de overheid zoveel mogelijk op een vast moment in de maand plaats te laten vinden, zodat hierop met de afschrijving van vaste lasten kan worden aangesloten?
Ik zie het belang van de zaken die worden aangehaald in de motie Van Dijk. Het Ministerie van SZW gaat daarom in de komende maanden een onderzoek laten uitvoeren naar het harmoniseren van betaalmomenten.
Heeft u kennisgenomen van de voorstellen van het CDA in hun Actieplan Financiële Weerbaarheid, zoals u aangeboden bij de begrotingsbehandeling SZW, en deelt u de noodzaak om preventief aan de slag te gaan met het financieel weerbaar maken van jongeren, om financiële problemen later in hun leven te voorkomen?3
Ja, ik heb kennis genomen van het Actieplan Financiële Weerbaarheid en op het plan is schriftelijk gereageerd13. Daarnaast deel ik ook de noodzaak om preventief in te zetten op het financieel weerbaar maken van jongeren en dit doen wij vanuit het kabinet op verschillende wijzen (zie antwoord 6).
Risico op hogere prijzen in nieuw kinderopvangstelsel |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorgenomen stelselherziening kinderopvang kan leiden tot hogere prijzen in de kinderopvang?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Hoe voorkomt u dat de voorgenomen investering van 2,9 miljard euro zorgt voor prijsstijgingen voor ouders, in plaats van de beoogde prijsdaling?
In de eerste plaats voert het kabinet de hogere vergoedingen de komende jaren stapsgewijs in met het ingroeipad. Zo kan de vraag geleidelijk groeien en heeft de sector meer tijd om daarop te reageren. Hiermee voorkomen we een plotselinge toename van de vraag naar opvang bij overgang naar het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang, wat marktverstorende effecten zou kunnen hebben. Dit jaar is de eerste stap gezet en de kinderopvangtoeslag opgehoogd met ruim € 400 miljoen. De gevolgen van die jaarlijkse ophogingen worden nauwgezet gemonitord. Eventuele tariefstijgingen worden zo al vroeg gesignaleerd. Ik verken daarnaast mogelijke aanvullende maatregelen om het risico van tariefstijgingen te beperken, onder andere voor huishoudens met lage inkomens. Bijvoorbeeld: arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, gerichte maatregelen om excessieve prijsstijgingen te voorkomen en het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie. Daarnaast wil ik ook een beroep doen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de sector, om kinderopvang betaalbaar te houden voor alle werkende ouders. Ik roep de sector daarom op om werk te maken van een gedragscode.
Hoe voorkomt u het risico dat dit een subsidiering is die leidt tot winstmaximalisatie bij commerciële kinderdag opvangaanbieders?
Uit onderzoek van het Waarborgfonds Kinderopvang uit 2024 blijkt dat er gemiddeld genomen geen grote winsten worden gemaakt in de kinderopvangsector2. Er is sprake van een gemiddeld rendement van 2 procent. Een rendement van 3 tot 5% wordt als passend beschouwd voor de kinderopvangsector. Onderzoeken van SEO en Decisio uit 2023 geven geen aanwijzing dat aan private equity gelieerde aanbieders winsten aan de sector onttrekken3. Wel blijkt uit deze onderzoeken dat transparantie en een grotere invloed van stakeholders de continuïteit kunnen versterken. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, is het daarom belangrijk dat de sectorpartijen in de kinderopvang werk maken van een gedragscode om de transparantie in de sector te vergroten. Zo wordt risicovol gedrag inzichtelijk gemaakt en wordt het voor de samenleving zichtbaar of overheidsmiddelen op een verantwoorde manier besteed worden. Uiteraard blijf ik de markt- en prijsontwikkelingen de komende jaren nauwlettend monitoren.
Kunt u met een rekenvoorbeeld laten zien wat prijsstijgingen van respectievelijk 5%, 10% en 15% doen met de betaalbaarheid van kinderopvang voor ouders van respectievelijk lage, midden en hoge inkomens?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u uitgebreide tabellen met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze eerste tabel ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze eerste tabel is gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,974. Het enige waar de voorbeelden in de eerste tabel in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling5. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages.
De tweede, derde en vierde tabel zijn variaties op de eerste tabel, waarbij aangenomen is dat het opvangtarief in 2029 respectievelijk 5%, 10% en 15% hoger ligt dan wat verwacht wordt op basis van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling. Dit vertegenwoordigt de mogelijkheid dat opvangtarieven toenemen door een grotere vraag naar opvang door de hogere, inkomensonafhankelijke vergoedingen in het nieuwe financieringsstelsel. Het is op voorhand niet te zeggen of (en zo ja: in welke mate) deze extra tariefstijgingen ook werkelijkheid zullen worden.
De rekenvoorbeelden laten zien dat de eigen bijdrage van huishoudens sterk kan toenemen door extra tariefstijgingen. Tabel 1 toont dat voor dit rekenvoorbeeld alle voorbeeldhuishoudens in 2030 een eigen bijdrage van circa 9,7% betalen. Dit percentage is 13,3% bij een extra tariefstijging van 5% (tabel 2), 16,6% bij een extra tariefstijging van 10% (tabel 3) en 19,7% bij een extra tariefstijging van 15% (tabel 4).
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Bent u bereid door prijsregulering prijsstijgingen te voorkomen?
Excessieve prijsstijgingen vind ik onwenselijk. Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is dat belastinggeld bedoeld voor kinderopvang, ten goede komt aan kinderopvang. Tariefregulering is echter een forse en ongewenste ingreep in de markt. Een zorgvuldig ontwerp en implementatie van tariefregulering is tijdrovend. Dit leidt tot vertraging van het huidige tempo en dat vind ik ongewenst. Ook is het ingewikkeld om de juiste hoogte van een tariefplafond, dat voldoende recht doet aan verschillen in de sector, vast te stellen. Tariefregulering begrenst bijvoorbeeld de financiële ruimte van kinderopvangorganisaties om te investeren in bijvoorbeeld extra opvangplekken. Op deze manier kan de tariefregulering de groei van het aanbod remmen. Een risico is dat de wachttijden hierdoor langer worden. Ook vergt tariefregulering een meer nauwkeurige definitie van de «dienst» kinderopvang, waarbij je tegelijkertijd de diversiteit en klantgerichtheid die de sector nu kenmerkt niet geheel teniet wil doen. Daarnaast is het onzeker of en hoe tariefregulering kan worden uitgevoerd. Deze vraagstukken moeten worden onderzocht voordat besloten kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang moet worden geïmplementeerd. Daarom lopen er nu, zoals toegezegd in de Kamerbrief van 15 september 2023 verschillende onderzoeken, waaronder een kostprijsonderzoek.6 Ik verwacht dat ik deze onderzoeken voorzien van een kabinetsreactie in september met uw Kamer kan delen.
Welke eventuele andere mogelijkheden ziet u om de kinderopvang ook voor lage inkomensgroepen betaalbaar te houden?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, verkent het kabinet verschillende maatregelen om kinderopvang toegankelijk te houden. Naast het verkennen van manieren om excessieve prijsstijgingen tegen te gaan, kunt u hierbij denken aan gericht arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie naar de nieuwe financiering en het al ingezette ingroeipad.
Is het juist dat de kinderopvangsector een diensten van algemeen economisch belang (DAEB) sector is?
Op dit moment is de kinderopvangsector geen dienst van algemeen economisch belang. Het vestigen van een dienst van algemeen economisch belang is een van de manieren om staatssteun te voorkomen.
Welke voorwaarden gelden voor staatssteun binnen de sector?
Staatssteun is het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Om eventuele steun door overheden in goede banen te leiden, heeft de Europese Unie staatssteunregels neergelegd in de artikelen 107, 108 en 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
In algemene zin is er sprake van staatssteun in de zin van het Europees recht wanneer voldaan wordt aan vijf cumulatieve staatssteuncriteria, zoals genoemd in artikel 107, eerste lid van het VWEU.
Voldoet de voorgenomen stelselwijziging aan deze voorwaarden?
In het najaar is er op ambtelijk niveau informeel gesproken de Europese Commissie over het risico op het ontstaan van staatssteun in het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang. Zoals blijkt uit de reactie op vraag 8 is staatssteun het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Uit het overleg wat informeel gevoerd is met de Europese Commissie is geconcludeerd dat in het nieuwe financieringsstelsel staatssteun volgt uit de directe betaling van de vergoeding kinderopvang door de uitvoerder aan kinderopvangorganisaties.
Staatssteun is in beginsel verboden, er zijn echter veel mogelijkheden om staatssteun ofwel in lijn met Europese wetgeving te verlenen dan wel te voorkomen. Een van de manieren om staatssteun te voorkomen is het kwalificeren van een bepaalde activiteit als dienst van algemeen economisch belang.
Kunt u per voorwaarde uiteenzetten hoe het nieuwe stelsel rekening houdt met de voorwaarden voor staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 9 te lezen is, kan staatsteun voorkomen worden door een bepaalde activiteit te kwalificeren als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB). DAEB's zijn economische activiteiten die een publiek belang dienen. Lidstaten hebben een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het definiëren van een DAEB.
In het Altmark-arrest7 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen beantwoord over het verlenen van compensatiesteun van een DAEB. In het arrest legt het Hof uit hoe een overheidsorganisatie een DAEB kan financieren zonder dat er sprake is van staatsteun. De compensatiebenadering van het Hof in het Altmark-arrest bestaat uit vier stappen waaraan voldaan moet worden.
Het gaat om de volgende cumulatieve voorwaarden:
Op welke manier de bovengenoemde voorwaarden voor het vestigen van een DAEB kunnen worden toegepast op het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en welke mogelijke effecten dit heeft voor de kinderopvangorganisaties wordt momenteel in kaart gebracht. Deze uitwerking vindt uiteindelijk zijn weerslag in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nieuw financieringsstelsel kinderopvang.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Het gaat heel ver dat bewindspersonen en politici zich online tegen individuele burgers keren’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Op basis van welke uitspraken heeft het kabinet zich gedistantieerd van de persoon in kwestie? Kunt u de betreffende uitspraken citeren?1
Ik heb gereageerd op vragen van een journalist naar aanleiding van een artikel in De Telegraaf op 8 januari jl. Inmiddels heeft de Telegraaf besloten om het artikel ten dele aan te passen, daarom zal ik de uitspraken niet herhalen.
Is de opvatting van het kabinet over de uitspraken van de persoon in kwestie gewijzigd, nu blijkt dat de woorden waar het kabinet op heeft gereageerd niet uitgesproken blijken te zijn?
Ik heb in mijn reactie aangegeven dat iedereen in Nederland zelf moet kunnen bepalen hoe die zijn kind noemt, en dat mensen zich vrij moeten voelen een eigen keuze te maken. Ik sta achter deze woorden. Ik heb inmiddels met betrokkene gesproken. We hebben vastgesteld dat we de boodschap delen dat mensen in Nederland altijd de vrijheid moeten hebben om een naam te kiezen die zij willen. Ik trek echter een grens als mensen onverdraagzame uitspraken doen.
Staat het kabinet, ook nadat de Telegraaf het artikel met uw reactie offline heeft gehaald, nog steeds volledig achter uw volgende uitspraken in dat artikel: «Hij roept anderen in feite op de rug toe te keren naar de samenleving», «Het is de omgekeerde wereld», en «Ik sta aan de kant van de mensen die een vrije keuze maken. Tegen de ouders die les krijgen van deze meneer zou ik willen zeggen dat ze zich niets van hem moeten aantrekken»?
Zoals aangegeven moet iedereen in Nederland zelf kunnen bepalen hoe die zijn kind noemt, en dat mensen zich vrij moeten voelen een eigen keuze te maken. Ik trek een grens als mensen onverdraagzame uitspraken doen.
Is het kabinet op enigerlei wijze, direct en/of indirect, betrokken geweest bij het offline halen van het artikel door de Telegraaf?
Nee.
Heeft het kabinet de feiten onderzocht voordat er een reactie werd gegeven aan de Telegraaf? Welke specifieke inspanningen heeft u hiervoor geleverd?
Ik heb gereageerd op vragen van een journalist naar aanleiding van bovengenoemd artikel.
Bent u bereid excuses aan te bieden aan de persoon in kwestie, nu blijkt dat de uitspraken waarvan u zich heeft gedistantieerd niet in de door u veronderstelde context zijn gedaan? Zo nee, waarom niet?
We hebben een constructief gesprek gehad. Dit is niet aan de orde gekomen.
Wat is uw boodschap aan ouders die de naamkeuze van hun kind baseren op angst voor moslimhaat en uitsluiting, en niet op basis van wat zij mooi(er) en/of gepast(er) vinden?
Ik heb in mijn reactie aangegeven dat iedereen in Nederland zelf moet kunnen bepalen hoe die zijn kind noemt, en dat mensen zich vrij moeten voelen een eigen keuze te maken. Dat werkt twee kanten op. Een oproep die belet dat ouders deze vrije keuze maken, kan ervoor zorgen dat mensen uiteindelijk met de rug naar onze open en vrije samenleving toe gaan staan.
Maar ook als het zo zou zijn dat ouders niet durven kiezen voor een naam, die voortvloeit uit religieuze tradities uit angst voor discriminatie waar kinderen mogelijk later mee te maken krijgen, dan vind ik dat een onacceptabele situatie. Ik sta voor een open en vrije samenleving waarin we samen doen en samen leven.
Zou u de vragen afzonderlijk van elkaar willen beantwoorden?
Ja.
De beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad over wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad over wat dient te worden verstaan onder «eerste aflossing» in het kader van een buitengerechtelijke schuldenregeling zoals bedoeld in artikel 285 eerste lid onder f en artikel 349a lid 1 Faillissementswet ECLI:NL:HR:2024:1913?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de antwoorden van de Hoge Raad van grote invloed zijn op de huidige praktijk van (gemeentelijke) schuldhulpverlening?
Ja, wij zien dat de antwoorden van de Hoge Raad mogelijk grote gevolgen hebben voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling2 als het wettelijke schuldsaneringstraject.
De Hoge Raad biedt verduidelijking over wat wordt verstaan onder «eerste aflossing», «in het kader van» en een «buitengerechtelijke schuldregeling» als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f» in art. 349a lid 1 Fw. Dit wetsartikel is per 1 juli 2023 gewijzigd en geeft de mogelijkheid om de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) in te laten gaan vanaf de dag waarop een eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling. De datum per wanneer de Wsnp van toepassing wordt verklaard kan daarmee voor de datum liggen waarop de rechter uitspraak doet. De Hoge Raad overweegt onder meer dat de periode tussen het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling en het moment dat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt het minnelijke voortraject is. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad blijkt dat onder de «eerste aflossing», «in het kader van» en «buitengerechtelijke schuldregeling» wordt verstaan dat ook aflossingen aan een of enkele schuldeisers wegens een door hen gelegd beslag als eerste aflossing kunnen gelden. Ook wanneer blijkt dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft moet dit worden gezien als «een eerste aflossing» in de zin van art. 349a lid 1 Fw. Dit kan daarmee ook gevolgen hebben voor de ingangsdatum van de toepassing van de Wsnp. De ingangsdatum van de Wsnp is afhankelijk van hoe het proces van een buitengerechtelijke schuldregeling heeft plaatsgevonden. Zo dient de schuldenaar, om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, te hebben voldaan aan de verplichtingen uit het buitengerechtelijk traject voortvloeien. Wij blijven monitoren hoe deze beantwoording zich in de praktijk verder ontwikkelt, voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling als het wettelijke traject.
Op welke wijze borgt u dat deze nieuwe toepassing zowel in beleid als uitvoering in alle gemeenten beschikbaar is, zodat mensen in een minnelijk schuldhulpverleningstraject erop kunnen vertrouwen dat dit traject in overeenstemming met de antwoorden van de Hoge Raad wordt uitgevoerd? Op welke wijze worden medewerkers in de schuldhulpverlening en het bredere werkveld geïnformeerd en geïnstrueerd over de juiste interpretatie van deze wet- en regelgeving, conform de antwoorden van de Hoge Raad?
Het kabinet werkt aan het Nationaal Programma Armoede en schulden. Hierin worden de maatregelen uit de kabinetsreactie op het IBO rapport over problematische schulden3 verder uitgewerkt. Hierbij wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich tot deze maatregelen verhoudt.
De invulling van een buitengerechtelijke schuldregeling is niet in wetgeving vastgelegd. Het is aan de uitvoerders zelf om naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad richtlijnen op te stellen en overeenstemming te bereiken met schuldeisers. De branchevereniging NVVK heeft aangekondigd de gedragscode voor schuldhulpverleners te wijzigen naar aanleiding van de antwoorden van de Hoge Raad.
Wordt bij de verdere ontwikkeling van de basisdienstverlening rekening gehouden worden met de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad? Zo ja, op welke wijze?
Nee, de basisdienstverlening4 blijft ongewijzigd. Deze is middels bestuurlijke afspraken op 24 maart 2024 vastgesteld.5 De basisdienstverlening gaat niet expliciet over een buitengerechtelijke schuldregeling, maar kijkt naar verschillende aspecten binnen de gehele schuldhulpverlening, zoals de aanmeldfase en nazorg. De basisdienstverlening is vastgesteld en wordt momenteel geïmplementeerd via het actieplan van de basisdienstverlening.6
Hoe beoordeelt u het verschil van inzicht tussen de «Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen» en de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad?
Het is duidelijk dat er een verschil zit in de huidige Recofa-richtlijnen en de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad. Dit verschil ziet met name op wat kan worden verstaan onder de eerste aflossing in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling.
Tot voor kort werd ervan uit gegaan dat een eerste aflossing aan het collectief van schuldeisers diende te geschieden. Gelet op de beantwoording van de Hoge Raad zal moeten worden bezien wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor de praktijk. Recofa heeft aangegeven dat het arrest van de Hoge Raad aanleiding geeft om de richtlijnen, voor zover deze zien op de in het arrest behandelde vraagstukken, opnieuw kritisch tegen het licht te houden en te bezien of wijziging daarvan noodzakelijk is.
Zou het – in het vervolg – niet beter c.q. zorgvuldiger zijn wanneer dusdanig concrete uitwerking van wet- en regelgeving wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (AMvB), zodat het onder directe democratische controle staat, in plaats van in een richtlijn van Recofa? Zo nee, waarom niet?
De Recofa-richtlijnen zijn geen recht of wet in de zin van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, maar landelijke afspraken tussen insolventierechters ten einde te zorgen voor een zoveel mogelijk gelijke behandeling van gelijke gevallen. Deze richtlijnen worden op www.rechtspraak.nl gepubliceerd zodat schuldhulpverleners hier rekening mee kunnen houden en de beslissing van de rechter voor de schuldenaar voorspelbaarder wordt. Iedere rechter is evenwel bij de beoordeling van een schuldsaneringsverzoek, binnen de grenzen van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad, vrij te beslissen op dat verzoek. Er zijn veel verschillen in de buitengerechtelijke schuldregelingen onderling, omdat zoals benoemd bij vraag 3, de invulling niet is vastgelegd in wetgeving. Juist daarom is het belangrijk dat de rechter een afweging kan maken op basis van maatwerk op basis van de situatie van de debiteur en de invulling van een buitengerechtelijke regeling. Wij zien vooral voordelen in deze Recofa-richtlijnen. Deze zijn namelijk door gespecialiseerde rechters opgesteld, zijn relatief snel aan te passen en bieden ruimte aan rechters om in concrete gevallen maatwerk te bieden. Er is bovendien geen grondslag in de Faillissementswet om tot een AMvB te komen om voor dit onderwerp regels te stellen.
Bent u het eens dat deze uitspraak er niet toe moet leiden dat de schuldhulpverlener geen maatregelen meer treft om een loonbeslag tegen te gaan binnen het minnelijke traject om de gelijkheid van schuldeisers te waarborgen?
Hier zijn wij het mee eens. We volgen de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijven hierover in gesprek met de direct betrokken belanghebbenden. Bij de uitwerking van de IBO maatregelen wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich hiertoe verhoudt en waar nodig wordt dit meegenomen in de verdere uitwerking.
Het opzetten van een kaasfabriek in Marokko met Nederlandse subsidies voor deradicalisering |
|
Ingrid Michon (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
David van Weel (minister ) , Nobel |
|
![]() |
Kent u het artikel «Hoe in Marokko een kaasfabriek werd opgezet met Nederlandse subsidies voor deradicalisering: «Het lijkt één grote misleiding»»?1
Ja.
Is het juist dat in de periode 2010 tot en met 2018 door stichtingen in Rotterdam, waaronder Platform Buitenlanders Rijnmond, geld dat als subsidie is verstrekt voor de deradicaliseringsaanpak en/of voor integratie, is ingezet voor het opzetten van een kaasfabriek in Marokko?
Hoewel het mij, als Minister van Justitie en Veiligheid, niet past om in te gaan op individuele strafzaken en vragen over de door de gemeente Rotterdam verstrekte subsidies in eerste instantie thuis horen in de Rotterdamse gemeenteraad, kan ik u hierover het volgende berichten. Zoals ook is weergegeven in het persbericht heeft het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek gedaan naar fraude met gelden van een aantal stichtingen.2 Het ging daarbij om feiten van de periode van 2010 tot en met 2018. De stichtingen waren actief met projecten op het gebied van integratie, re-integratie en preventie van radicalisering, voornamelijk in en rondom de gemeente Rotterdam en de verdachten waren direct betrokkenen van deze stichtingen. Het OM heeft in maart 2018 een kopie van een eerste proces-verbaal aan de gemeente verstrekt (niet zijnde het procesdossier), opdat de burgemeester kon beoordelen of er maatregelen nodig waren met betrekking tot de door de gemeente verleende subsidies. Zie voor een nadere toelichting de beantwoording op vraag 3.
Zoals aangekondigd door gemeente Rotterdam in haar Collegebrief van 11 februari jl. heeft de gemeente aangekondigd om na te gaan of er bij de subsidieverstrekking aan deze stichtingen onregelmatigheden te vinden zijn.3
Is het juist dat de inhoud van de zaak tot 2024 niet bekend is gemaakt, vanwege een strafrechtelijk onderzoek?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven, heeft het OM in maart 2018 een kopie van een eerste proces-verbaal aan de gemeente verstrekt (niet zijnde het procesdossier), opdat de burgemeester kon beoordelen of er maatregelen nodig waren met betrekking tot de door de gemeente verleende subsidies. Het OM laat weten dat de gemeente daarna door de hoofdofficier van justitie van het Arrondissementsparket Rotterdam in de driehoek op procesniveau is geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek. Gezien het feit dat de gemeente geen aangifte van strafbare feiten heeft gedaan en zich niet als benadeelde partij bij het OM heeft gemeld, bestond er voor het OM geen basis om op die gronden inhoudelijke informatie met de gemeente te delen. Momenteel is het OM met de gemeente in gesprek om te bezien welke informatie wel kan worden gedeeld.
Is u bekend waarom het OM het in februari 2024 nog opportuun achtte om tot vervolging over te gaan «om de ernst van misbruik van de stichtingen voor eigen financieel gewin aan de kaak te stellen» toch drie dagen voor zitting bekend maakte een OM-beschikking (?) te hebben gesloten met de drie verdachten?
Artikel 257a lid 1 van het wetboek van strafvordering bepaalt dat een officier van justitie een OM-strafbeschikking kan uitvaardigen voor misdrijven waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat. De OM-strafbeschikking komt, wat haar rechtskarakter betreft, overeen met een wettelijke veroordeling.4 Een strafbeschikking is een daad van vervolging, waarbij het van belang is om vast te stellen dat de opgelegde straf eenzijdig door het OM wordt bepaald (in dit geval de geldboete en taakstraffen die anders ter terechtzitting zouden zijn geëist). De straf is dus nadrukkelijk niet het resultaat van gesprekken of onderhandelingen met advocaat of verdachte. Als een verdachte de strafbeschikking niet accepteert, wordt alsnog een dagvaarding uitgebracht en gaat een dergelijke zaak naar zitting. Een geaccepteerde strafbeschikking houdt een schuldvaststelling in en staat op het strafblad van de verdachte.
In de onderhavige zaak liet een aantal verdachten in eerste instantie via hun advocaat weten geen buitengerechtelijke afdoening te willen overwegen, waarna het OM besloot tot dagvaarding over te gaan. Vervolgens kreeg het OM het bericht dat een buitengerechtelijke afdoening alsnog zou worden geaccepteerd, met de strafbeschikking als resultaat.
Is het juist dat deze OM-beschikking een taakstraf inhoudt tot 140 uur en boetes tot 2.000 euro per persoon, in ruil voor een schuldbekentenis?
Van een «ruil voor een schuldbekentenis» is geen sprake. Zoals vermeld in het persbericht van het OM hebben verdachten inmiddels werkstraffen geaccepteerd variërend van 100 tot 140 uur.5 Daarnaast moeten zij een boete betalen variërend van € 20.000 tot € 25.000». Zie voor een nadere toelichting op de OM-beschikking de beantwoording op vraag 4.
Hebben de bestuurders van deze stichting een beroepsverbod opgelegd gekregen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het algemeen geldt dat een strafrechtelijk beroepsverbod ter terechtzitting als bijkomende straf door het OM kan worden geëist in die gevallen waarin zij vindt dat een verdachte bijvoorbeeld een aantal jaren niet als bestuurder van een stichting zou mogen optreden. De rechtbank beslist daar uiteindelijk over. Het beroepsverbod is een minder effectieve interventie in die gevallen waarin een verdachte niet zelf gedurende de (gehele) onderzochte periode formeel bestuurder is. Bovendien treedt een opgelegd beroepsverbod pas in werking na het onherroepelijk worden van de gerechtelijke uitspraak, dus mogelijk na jaren verder procederen.
Bij de keuze voor de strafbeschikking als afdoeningsmodaliteit in de onderhavige strafzaak was het feit dat – om bovenstaande redenen – geen beroepsverbod zou worden opgelegd voor het OM geen reden om hiervan af te zien.
Wat was het doel van Platform Buitenlanders Rijnmond, conform de statuten? Bestaat de stichting nog en/of zijn de bestuurders onder een andere stichting actief?
Het Platform Buitenlanders Rijnmond (PBR) heeft in 2016 haar naam veranderd in stichting MESAM. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel is opgenomen dat stichting MESAM participatie en emancipatie bevordert van burgers met extra aandacht voor kwetsbaren en allochtonen in de Nederlandse samenleving. In maart 2020 is vanwege einde liquidatie de registratie van de stichting bij de KvK beëindigd.
Hoeveel geld heeft dit platform de afgelopen vijftien jaar ontvangen aan subsidies van zowel gemeente als provincie als Rijksoverheid of daaraan gelieerde fondsen? Kunt u dit uitsplitsen? Hoeveel geld hiervan is aantoonbaar gebruikt voor de doelen waarvoor de subsidie is verstrekt?
Sinds de eerste subsidie in oktober 2011 is vanuit de gemeente Rotterdam in totaal € 1.980.440,64 aan subsidies vastgesteld voor stichting PBR/MESAM. Deze subsidies zijn verstrekt voor activiteiten op het gebied van re-integratie, preventie van radicalisering, en integratie/samenleven.
Wat voor stichting is de stichting Attanmia en hoeveel geld heeft deze stichting de afgelopen vijftien jaar ontvangen aan subsidies van zowel gemeente als provincie als Rijksoverheid of daaraan gelieerde fondsen? Kunt u dit uitsplitsen? Hoeveel geld hiervan is aantoonbaar gebruikt voor de doelen waarvoor de subsidie is verstrekt?
Stichting Attanmia maakt zelf kenbaar dat het een non-profit organisatie is die projecten initieert, ontwikkelt en uitvoert op het gebied van sociale vraagstukken. De stichting verzorgt interculturele trainingen en verschillende activiteiten met partners uit het maatschappelijk veld en overheidsdiensten. Hierbij richt de stichting zich op sociale vraagstukken rondom met name participatie, opvoedingsondersteuning en burgerschap met projecten ter ondersteuning van voornamelijk allochtone gezinnen in achterstandswijken.
De gemeente Rotterdam heeft in totaal € 264.027 aan subsidies vastgesteld gerelateerd aan stichting Attanmia in de periode 2014–2017. Deze subsidies zijn verstrekt voor activiteiten op het gebied van re-integratie, preventie van radicalisering en integratie/samenleven.
De gemeente geeft aan te hebben beoordeeld of de afgesproken diensten, de afgesproken prestatie bij de toekenning van de subsidie, zijn geleverd. In het proces van subsidieverstrekking is het niet gebruikelijk dat de partij die een subsidie verstrekt, de administratie van de ontvangende partij controleert. De vraag hoe de subsidieverstrekking is gelopen en of er onregelmatigheden zijn te constateren in de vaststelling, verstrekking en controle op de geleverde dienst, is onderdeel van het onderzoeksvoorstel dat de burgemeester van Rotterdam aan de gemeenteraad heeft gestuurd.
Is het juist dat gedupeerde subsidieverstrekkers zoals de gemeente Rotterdam geen aanspraak meer kunnen maken op een terugvordering vanwege het feit dat termijnen zijn verlopen? Zo ja, om welke termijnen gaat het?
Ik heb van de gemeente Rotterdam begrepen dat het voor hen momenteel niet duidelijk is of en zo ja, in hoeverre sprake is van benadeling. Mocht na verder onderzoek blijken dat gemeente Rotterdam is benadeeld, merkt de gemeente in algemene zin op dat voor terugvordering een termijn van vijf jaar geldt. Dit betekent dat subsidies die voor 2019 zijn vastgesteld niet meer kunnen worden teruggevorderd.
Hoe is het huidige beleid voor het voorkomen en aanpakken van radicalisering vanuit uw beide ministeries op dit moment vormgegeven?
Een breed scala van partners – inlichtingen- en veiligheidsdiensten, politie, opsporingsdiensten, de justitiële keten, het sociaal domein, gemeenten, lokale professionals en vele anderen – zet zich in om radicalisering te voorkomen en tijdig in te grijpen.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zet in op behouden en bevorderen van de sociale stabiliteit door middel van het versterken van veerkracht en weerbaarheid. Daarbij werkt SZW aan het vergroten van het bewustzijn over radicalisering en extremisme bij gemeenten en professionals en door kennis te verspreiden over de veerkracht en weerbaarheid van individuen en «vatbare groepen» tegen radicalisering. Dit doet SZW op verschillende manieren, onder meer door het genereren en aanbieden van kennis over fenomenen en door voedingsbodems te verkleinen. Hierbij speelt het tegengaan van ongewenste polarisatie een rol, want verscherpte tegenstellingen kunnen radicalisering in de hand werken. Ook heeft SZW aandacht voor de rol en ondersteuning van families en de identiteitsontwikkeling van jongeren in vatbare groepen. Daarnaast zet SZW in op regionale advisering en pleegt SZW specifieke inzet op de rol van het online domein, zoals het gebruik van sociale-media en online weerbaarheid.
Onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid coördineert de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de inspanningen van alle partijen in Nederland die een rol hebben bij terrorismebestrijding. Extremistisch en terroristisch geweld blijft in de komende jaren in Nederland voorstelbaar, zoals blijkt uit het meest recente Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (december 2024). De basis voor de aanpak van terrorisme ligt in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–20266. Gemeenten en lokale partijen zijn onmisbaar in het tegengaan van radicalisering, extremisme en terrorisme. Om hen te ondersteunen bij de uitwerking en uitvoering van de lokale aanpak, heeft de NCTV in september 2024 een vernieuwde handreiking Lokale Aanpak gepubliceerd. De NCTV heeft daarbij gebruik kunnen maken van de praktijkervaring van verschillende gemeenten. Daarnaast ondersteunt de NCTV gemeenten middels de verstrekking van de versterkingsgelden.
Kunt u inzicht geven in de bedragen voor deradicalisering en voor integratie die vanaf 2018 tot 2027 vanuit de Rijksoverheid jaarlijks beschikbaar worden gesteld aan gemeenten en daarbij inzichtelijk maken hoeveel geld er naar welke gemeente gaat?
In de bijlage vindt u een overzicht van de versterkingsgelden die beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten.
Hoe houdt u zicht op de rechtmatige besteding van deze middelen door gemeenten en hoe wordt voorkomen dat hiermee niet door stichtingen gefraudeerd wordt?
Het is aan gemeenten om zelf invulling te geven aan de lokale aanpak. Daarom leggen zij ook op lokaal niveau verantwoording af aan de gemeenteraad over de besteding van de door hen ontvangen middelen.
Conform de ministeriële regeling verantwoorden gemeenten de ontvangen versterkingsgelden middels de Single Information, Single Audit methodiek. Op basis van deze informatie, inclusief een accountantsverklaring, kan het ministerie de verantwoording opmaken. De verantwoording van deze middelen ziet op de rechtmatige uitgaven, niet op de inhoudelijke invulling van de verstrekte middelen. Wel adviseert de NCTV over de invulling van de lokale aanpak.
Hoe wordt het beleid rond preventie radicalisering geevalueerd door gemeenten en door het Rijk?
Gemeenten zijn in de gelegenheid hun lokale aanpak of onderdelen daarvan te (laten) evalueren. Hiervoor kunnen zij ook een beroep doen op de versterkingsgelden. Daarnaast organiseert de NCTV jaarlijks een themadag voor gemeenten, waarbij de uitwisseling van kennis en goede voorbeelden van de lokale aanpak centraal staat. In lijn met de aanbevelingen van het, in opdracht van het WODC en door RAND Europe uitgevoerde rapport over de effectiviteit van de versterkingsgelden, worden prestatie-indicatoren specifieker gevraagd bij de aanvraag. Tot slot hebben gemeenten de beschikking over de Toolkit Evidence-Based Werken bij de Preventie van Radicalisering (hierna: toolkit) om de effectiviteit van hun activiteiten en interventies te (laten) evalueren.
Het beleid rond preventie van radicalisering wordt meegenomen in de Strategische Evaluatie Agenda, waarvan de eerste uitkomsten in het najaar van 2025 naar uw Kamer worden verzonden.
Hoe staat het met de inzet van de toolkit Evidence based werken rond de aanpak preventie radicalisering waar de Kamer op heeft aangedrongen in 2019? Is deze aanpak al geëvalueerd en zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dat alsnog te doen?
In 2019 heeft het Ministerie van SZW samen met de NCTV de toolkit gelanceerd. In 2023 is onder andere de bekendheid en het gebruik hiervan door gemeenten extern geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat veel van de ondervraagde gemeenten bekend zijn met de toolkit en deze ook beschouwen als bruikbaar en van meerwaarde voor het veld. In het rapport is een aantal aanbevelingen gedaan om de toolkit verder te ontwikkelen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een actualisatie van het informatieaanbod en technische verbeteringen van de toolkit.7 Het afgelopen jaar zijn in opdracht van SZW vier klankbordsessies gehouden met gemeenten waarin nieuwe input is opgehaald om de huidige toolkit verder te ontwikkelen. Op basis van de praktijkervaring van gemeenten, recente wetenschappelijke inzichten en de technische aanbevelingen uit het evaluatierapport wordt momenteel gewerkt aan het verder ontwikkelen van de online tool.
Wat is de rol van de Expertise Unit Sociale Stabiliteit van het Ministerie van SZW bij het beleid ter voorkomen van radicalisering en bij het evalueren daarvan?
De Expertise Unit Sociale Stabiliteit (hierna: ESS) richt zich op diverse vormen van radicalisering en extremisme, met preventie als uitgangspunt. De ESS denkt mee met gemeenten en professionals en biedt handelingsperspectieven. Met ingang van 2025 verbreedt de ESS in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties haar rol naar het aanbieden van expertise op anti-institutionele tendensen en wordt er bijvoorbeeld ingezet op een betere verbinding met mensen die zich aangetrokken voelen tot het anti-institutioneel gedachtegoed. Het komend jaar zal de ESS onder andere regionale kennis- en netwerkbijeenkomsten organiseren met gemeenten en professionals, gericht op de preventieve aanpak van radicalisering. Daarnaast zet de ESS in op digitale weerbaarheid tegen online radicalisering en de opbouw van netwerken om samen te werken aan de preventie van radicalisering.
Op welke wijze communiceert de Expertise Unit Sociale Stabiliteit over bevindingen bij specifieke stichtingen met gemeentebesturen en bent u bereid dat te verbeteren naar aanleiding van onderhavige casuisitiek?
De ESS is onderdeel van het Ministerie van SZW en heeft dientengevolge geen juridische grondslag voor het doen van onderzoek naar personen of organisaties. De ESS beschikt derhalve niet over specifieke informatie ten aanzien van stichtingen. De ESS werkt aan kennisontwikkeling, en kan gemeenten generiek adviseren hoe in verbinding te staan met andere professionals, gemeenten en gemeenschappen om radicalisering tegen te gaan.
Private financiële middelen met betrekking tot een energiefonds |
|
Suzanne Kröger (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven waarom het niet is gelukt om voldoende private financiële middelen beschikbaar gesteld te krijgen?1
Voor het kerstreces werd er onvoldoende aan de juridische en financiële voorwaarden voldaan om over te gaan tot een subsidieverstrekking voor een energiefonds. Er is na het kerstreces opnieuw met de energiesector overlegd. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Dat fonds ondersteunt huishoudens met een laag (midden) inkomen en een hoge energierekening bij het betalen van hun energierekening, gekoppeld aan verduurzaming.
Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector in brede zin ten behoeve van de uitvoeringskosten voor het energiefonds. Diverse energieleveranciers2 zijn reeds bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen, waar wij hen erkentelijk voor zijn. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Bij een constructie zoals bij het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2023 en 2024 is het randvoorwaardelijk dat andere partijen, anders dan het Rijk, ook financieel bijdragen tot meer dan één derde van de totale som. Dit bleek niet haalbaar. Daarbij is ook bezien of het mogelijk was om te komen tot een fonds met een lagere totale inleg. Daarbij moest geconstateerd worden dat daarmee de uitvoeringskosten van het fonds niet in verhouding stonden tot het aantal huishoudens dat met het resterende bedrag geholpen kon worden. Daarnaast bestaat het risico dat het fonds dan zeer snel de deuren weer zou moeten sluiten en veel huishoudens niet geholpen worden. Er is uiteindelijk besloten om de inleg van het Rijk meer dan twee derde van de totale inleg te laten zijn, zodat het toch mogelijk is om zoveel mogelijk huishoudens te helpen op de energierekening via het energiefonds en daarmee tot dit positieve besluit te kunnen komen. Dit belang weegt voor ons zwaarder dan het mogelijke risico van het creëren van een buitenwettelijk bestuursorgaan.
Met de stap om tot een energiefonds in 2025 te komen, wordt niet alleen ingezet op het kunnen blijven geven van inkomenssteun nu, maar wordt ook toegewerkt naar een meer structurele aanpak van energiearmoede door compensatie van hoge energierekeningen in combinatie met verduurzamingsmaatregelen die leiden tot structureel lagere energielasten voor huishoudens.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Om aanspraak te maken op deze middelen moet Nederland vóór juli 2025 een Sociaal Klimaatplan indienen bij de Europese Commissie.
Eind november heeft het kabinet zich gebogen over de voorstellen die door diverse departementen zijn ingediend ten behoeve van het SCF. Het kabinet heeft besloten om alle voorstellen in consultatie te brengen bij relevante stakeholders en de Tweede Kamer. Daarna wordt besloten welk voorstel ingediend wordt bij de Europese Commissie.
Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) hebben gezamenlijk een voorstel ingediend voor het SCF, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en het energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (energiefonds). Zo worden huishoudens structureel geholpen en worden zij weerbaarder voor stijgende energielasten, mede als gevolg van ETS2.
De partijen die nu betrokken zijn bij het energiefonds in 2025, worden ook betrokken bij de verdere uitwerking van de planvorming voor het SCF. Deze consultatie is inmiddels gestart.
Zodra meer duidelijk is over de openstelling van het fonds en de specifieke voorwaarden, informeren wij de Tweede Kamer en huishoudens hierover. Ik realiseer mij dat het al februari is en huishoudens behoefte hebben aan duidelijkheid. Mede vanwege dat er al veel huishoudens zijn met een vast contract, zien we dat steun op de energierekening het gehele jaar welkom is. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke inspanningen u heeft verricht, met welke partijen er is gesproken en welke partijen bereidheid toonden om financieel bij te dragen?
Er zijn door de Ministeries van SZW, KGG en VRO met de energiesector en medeoverheden meerdere gesprekken op bestuurlijk niveau gevoerd. Zo zijn er verschillende constructieve gesprekken gevoerd met de grote en kleine energieleveranciers, Energie Nederland, netbeheerders, Netbeheer Nederland, de VNG en als aandeelhouders van de netbeheerders met verschillende gemeenten en provincies. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met andere private partijen zoals een aantal banken. Ook zijn diverse particuliere fondsen, loterijen en goede doelenorganisaties gevraagd om bij te dragen. Schuldenlab heeft in het proces een faciliterende rol gespeeld. Een aantal energieleveranciers is bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen.
Hoe groot is precies het verschil tussen de gewenste private bijdrage en de toegezegde private bijdrage? Door welke partijen zijn private bijdragen toegezegd? En waarom is dit bedrag naar uw opvatting onvoldoende om voortzetting van het Noodfonds in 2025 mogelijk te maken? Hoeveel huishoudens hadden in 2025 voor de beschikbare 60 miljoen euro geholpen kunnen worden?
Een deel van de vragen is op dit moment niet te beantwoorden. Na het Kerstreces is namelijk opnieuw het gesprek gevoerd met de energiesector (energieleveranciers en netbeheerders). Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Zijn er ook niet-financiële verschillen waarop de gesprekken zijn stukgelopen, en zo ja, welke?
Nee.
Blijft de gereserveerde 60 miljoen euro volledig beschikbaar voor ondersteuning voor huishoudens met betalingsproblemen?
De gereserveerde middelen komen ten goede aan huishoudens die een tegemoetkoming krijgen uit het energiefonds in 2025. Van de 60 miljoen euro wordt maximaal 1 miljoen euro gereserveerd voor financiële ondersteuning voor huishoudens in Caribisch Nederland. Daarnaast wordt ook een reservering gemaakt uit deze middelen voor aanvullende ondersteuning voor huishoudens bij het aanvraagproces en het mogelijk maken van een aanvraag door huishoudens met een blokaansluiting. Er wordt nog onderzocht of dit technisch mogelijk is.
Als dit technisch mogelijk blijkt, wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Kops en Vermeer3 om bij de uitwerking van het energiefonds ervoor te zorgen dat ook huishoudens met blokaansluiting in aanmerking kunnen komen voor energiecompensatiemaatregelen, tot uitvoering te brengen.
Het energiefonds 2025 geldt als nieuw beleid dat in verband met het budgetrecht van de Eerste en Tweede Kamer pas van start kan gaan nadat de beide Kamers met de ontwerpbegrotingen hebben ingestemd. Om huishoudens zo snel mogelijk te kunnen ondersteunen bij de energierekening is subsidieverlening op korte termijn belangrijk. Om de effectiviteit van het beleid te waarborgen is het daarom van groot belang dat het wij zo snel mogelijk over kunnen gaan tot subsidieverlening en niet hoeven te wachten op de stemmingen in de Eerste Kamer over de ontwerpbegroting 2025 van SZW. Hiermee kan het fonds een aantal weken eerder open. Dat maakt echt een verschil voor kwetsbare huishoudens.
De subsidieverlening zal zo snel mogelijk worden gestart zodra de inleg vanuit de energiesector duidelijk is en de subsidieaanvraag is ontvangen. De beschikbare middelen kunnen vervolgens direct aan Stichting Tijdelijks Noodfonds Energie (TNE) worden betaald, zodat het energiefonds na subsidieverlening zo snel als mogelijk operatief kan zijn. Daarom willen wij voor het energiefonds een beroep doen op artikel 2.25 lid 2 van de Comptabiliteitswet, zodat kwetsbare huishoudens zo snel mogelijk ondersteund kunnen worden bij het betalen van de energierekening (bijlage 1). Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
In hoeverre wilt u zich inzetten voor het behoud van de Noodfonds-infrastructuur?
Na het Kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd. Bij de uitvoering hiervan maakt het kabinet graag gebruik van de expertise, ervaring en reeds bestaande infrastructuur van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE). Daarover zal het gesprek gevoerd worden zodra de verdeling van de definitieve dekking van de uitvoeringskosten door de energiesector duidelijk is.
Bent u van plan om met overbruggingsmaatregelen te komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om het huidige Noodfonds te verlengen ten minste totdat er een alternatief is ontwikkeld?
Na het kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Één van de mogelijke voorstellen om in te dienen bij de Europese Commissie behelst maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (zoals een energiefonds).
Bent u bereid om bovenstaande vragen separaat te beantwoorden en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat u hierover met de Kamer van gedachten heeft gewisseld?
Ja.
Staat u nog steeds achter uw uitspraken over de motie van het lid Becker van 6 december jl. tijdens uw persconferentie dat «het voor het kabinet duidelijk is dat er geen opvattingen van mensen met een migratieachtergrond bijgehouden zullen worden.» Zo nee, waarom niet?
Vorige week heeft de Staatssecretaris van Participatie en Integratie een beantwoording van Kamervragen van het lid Ergin (DENK) naar de Kamer verzonden waarin het kabinet nogmaals heeft toegelicht hoe zij deze motie beschouwt en wat het onderzoek behelst. Deze beantwoording was mede namens de Minister-President en de Staatssecretaris van Rechtsbescherming. U wordt dan ook naar deze beantwoording van 10 december jl.1 verwezen. Zie ook de beantwoording van vraag 2 en 3 hieronder.
Deelt het kabinet de opvatting van de Staatssecretaris Rechtsbescherming die hij op 8 december jl. in Dit is Thijs deed dat de motie van het lid Becker in strijd is met het verbod op discriminatie? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris rechtsbescherming heeft in het genoemde vraaggesprek gesproken over het belang van de vrijheid van godsdienst. Onderscheid op basis van godsdienst is vanzelfsprekend nooit geoorloofd. Het kabinet heeft de motie ook nooit als zodanig geïnterpreteerd.
Het kabinet heeft de motie zo geïnterpreteerd dat het aankomende onderzoek dat het SCP in 2025 gaat starten het uitgangspunt is. Hierbij wordt er geen onderscheid tussen mensen met en zonder een migratieachtergrond gemaakt, daar het onderzoek naar sociaal-culturele oriëntaties de gehele bevolking in Nederland betreft. De motie is met deze interpretatie van het kabinet geapprecieerd, waarna «oordeel kamer» is gegeven en in stemming is gebracht. U wordt verwezen naar de schriftelijke reactie (d.d. 26 november 2024) op de moties en vragen van het wetgevingsoverleg van 25 november 20242 voor meer informatie over deze appreciatie.
Hoe rijmt het kabinet de uitspraken van de Minister-President en de Staatssecretaris Rechtsbescherming met uitspraken van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die aangaf de wensen van de Kamer mee te nemen en deze motie oordeel Kamer gaf?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u de tegenstrijdige uitspraken van de drie voornoemde bewindspersonen over deze motie? Op welke wijze wordt de eenheid van kabinetsbeleid hersteld?
Het kabinet constateert geen breuk in de eenheid van kabinetsbeleid. Het uitgangspunt van het kabinet, zoals ook herhaaldelijk uitgedragen, is dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met en zonder migratieachtergrond.
Wat bedoelt het kabinet precies met de uiting dat het kabinet de uitvoering van de motie van het lid Becker «heel zorgvuldig ter hand zal worden genomen»? Is het kabinet voornemens de motie slechts gedeeltelijk uit te voeren, of blijft het kernverzoek van de motie (gericht op mensen met een migratieachtergrond) in stand? En hoe verhoudt zich dit tot de uitspraken van de Staatssecretaris Rechtsbescherming dat deze motie in strijd is met het verbod op discriminatie?
Vanuit het onderzoek dat het SCP in het kader van het meerjarige onderzoekstraject «Samenleven in Meervoud» zal gaan uitvoeren, zal worden bezien op welke wijze het kabinet de Kamer de gevraagde informatie kan aanbieden, met inachtneming van de relevante wettelijke kaders. Indien nodig, zal hiertoe nader overleg met het SCP plaatsvinden.
Erkent het kabinet dat het uitvoeren van deze motie het schadelijke beeld versterkt dat bepaalde groepen in Nederland niet loyaal zouden zijn aan «Nederlandse normen en waarden»? Zo nee, waarom niet? Wat gaat het kabinet doen om deze stigmatisering en groeiende maatschappelijke zorgen tegen te gaan?
In de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. heeft het kabinet getracht een duidelijk en feitelijk beeld te scheppen van de wijze waarop zij de Kamer van de gevraagde informatie beoogt te voorzien, de aansluiting die wordt gezocht bij onafhankelijk SCP-onderzoek hieromtrent en wat dit onderzoek wel en vooral ook níet behelst.
Zoals eerder aangegeven wordt er aansluiting gezocht bij onafhankelijk onderzoek onder de totale Nederlandse bevolking. Het kabinet hoopt dan ook dat met deze beantwoording, alsook die van de vragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. er meer helderheid is verschaft en zorgen zijn weggenomen.
Het kabinet zet zich onverminderd in voor goede integratie en de open en vrije samenleving. Een goede informatiepositie – waar het SCP-onderzoek aan bijdraagt – over waar eventuele belemmeringen zitten om o.a. gelijkwaardig en inclusief te kunnen samenleven, is daarvoor onontbeerlijk.
Is het kabinet zich bewust van het risico dat het uitvoering geven aan deze motie een precedent schept voor beleid dat specifiek gericht is op culturele en religieuze opvattingen van bepaalde groepen? Hoe verhoudt dit zich tot de belofte om gelijkheid en inclusiviteit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de reactie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) waarin hij het kabinet oproept om geen uitvoering te geven aan deze motie, omdat het een «rechtstreekse aanval op het gelijkheidsbeginsel» zou zijn? Deelt het kabinet dit standpunt van de NCDR en hoe weegt zij dit mee in haar standpunt over de uitvoering van deze motie?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de reactie van de NCDR. Zie voor het overige de beantwoording van de vragen 2, 3, 5, 6 en 7.
Is het kabinet gelet op de uitspraken van de Minister-President, de Staatssecretaris Rechtsbescherming en het standpunt van de NCDR bereid het standpunt over deze motie te herzien? Zo nee, hoe rechtvaardigt het kabinet deze motie in het licht van de juridische, ethische en maatschappelijke bezwaren?
Zie de beantwoording van vraag 1 t/m 8 en de beantwoording van de vragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. De motie is aangenomen door de Kamer, waarmee het kabinet is verzocht de gevraagde informatie aan te leveren. Vanuit het eerdergenoemde SCP-onderzoek zal het kabinet bezien op welke wijze dit gedaan kan worden, indachtig de relevante wettelijke kaders.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar voor dinsdag 17 december 2024 beantwoorden?
Om herhaling te voorkomen en de Kamer zo spoedig mogelijk van beantwoording te kunnen voorzien, zijn de vragen mede namens alle drie de bewindspersonen beantwoord. Daarbij zijn sommige vragen samengetrokken en/of is er verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl.
De beantwoording van ingezonden vragen d.d. 6 december 2024 |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Kunt u aangeven wanneer (dag, maand, jaar en tijdstip) de opdracht aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is verstrekt om het Samenleven In Meervoud (SIM-)onderzoek te actualiseren?1 Kunt u tevens toelichten wat u bedoelt met «actualiseren»?
Na eerdere mondelinge overleggen tussen SZW en SCP over een nieuwe editie van het SIM is op 4 oktober 2024 de formele uitnodigingsbrief verzonden aan het SCP om een plan van aanpak en kostenbegroting in te dienen voor de opzet en uitvoering van het SIM2025. Het plan van aanpak van het SCP is op 13 november 2024 door SZW ontvangen. De opdrachtbevestiging is op 27 november 2024 door SZW aan het SCP verstuurd.
Met «actualiseren» wordt (opnieuw) uitvoeren bedoeld. Het SCP heeft reeds eerder (in 2006, 2010, 2015 en 2020) op verzoek en met een financiële bijdrage van SZW (en rechtsvoorgangers) het SIM uitgevoerd. Met nieuw veldwerk in 2025 wordt de bestaande tijdreeks met een nieuwe meting uitgebreid. Daarmee is sprake van een actualisatie van de data met een nieuwe editie. Deze editie kent bovendien een opzet die ook geactualiseerd is in het licht van de veranderende samenstelling van de bevolking en de perspectieven daarop zoals bijvoorbeeld neergelegd in het WRR-rapport «Samenleven in verscheidenheid». In lijn hiermee is de titel van het onderzoek aangepast in «Samenleven in meervoud».
Bent u bereid om de opdracht die door het kabinet aan het SCP is verstrekt integraal toe te sturen naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het SIM2025 zal het SCP in 2025 een Europese aanbesteding starten voor het daarvoor noodzakelijke veldwerk, waarbij veldwerkbureaus in concurrentie kunnen inschrijven voor het uitvoeren van dit veldwerk. De opdrachtbrief aan het SCP bevat financiële informatie over het beschikbare budget en kan derhalve om aanbestedingstechnische redenen niet integraal worden toegestuurd aan de Kamer.
Kunt u aangeven hoe u invulling wenst te geven aan uw voornemen om de uitvoering van de motie zorgvuldig ter hand te nemen?2
De landelijke gegevensverzameling via het SIM2025 over opvattingen, ervaringen en waardeoriëntaties onder de Nederlandse bevolking, zal plaatsvinden volgens de gebruikelijke en hoge wetenschappelijke standaarden die het SCP in zijn onderzoeksactiviteiten hanteert. Daarbij wordt ook de veldwerkstrategie gehanteerd die bijvoorbeeld ook bij vorige edities van SIM is toegepast en die haar kwaliteit heeft bewezen. De neutraliteit en objectiviteit is, doordat het onderzoek door een onafhankelijk planbureau wordt uitgevoerd, daarbij gewaarborgd. Deze totale opzet staat garant voor een hoge uitvoerings- en datakwaliteit en een zorgvuldige en weloverwogen aanpak en uitvoering.
Deelt u de opvattingen van de Staatssecretaris Rechtsbescherming op zondag 8 december 2024 dat de motie «schrikwekkend» is en het feit dat de motie breed is aangenomen berust op een «ongeluk»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin over het bericht «Kamermotie over onderzoek naar Nederlanders met migratieachtergrond maakt veel los»3 al heb aangegeven, heeft het kabinet de motie zo geïnterpreteerd dat het bestaande onderzoek en werkwijze van de SCP het uitgangspunt is. De motie kon met deze interpretatie van het kabinet, «oordeel kamer» worden gegeven en is met deze appreciatie in stemming gebracht.
Hoe kijkt u terug op uw appreciatie van de motie gelet op het feit dat Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft aangegeven dat de motie «overbodig» is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze motie, gezien het appreciatiekader van bewindspersonen en de uitspraken van de Staatssecretaris Rechtsbescherming en de Minister-President, als «overbodig» had moeten worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre kunt u spreken van eenheid van kabinetsbeleid als verschillende kabinetsleden in zeer korte tijd verschillende appreciaties kenbaar maken over de motie?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u naar de oproep van nota bene de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR), het instituut wat in het leven is geroepen om racisme en discriminatie te (h)erkennen en te bestrijden, die stelt dat deze motie bijdraagt aan het normaliseren van racisme en discriminatie en het creëren van tweederangsburgers?3 Hoe kijkt u in het bijzonder naar zijn opmerking dat het opstellen, aannemen en uitvoeren van de motie zijn werk als Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme ondermijnt?
Zoals ik ook in de beantwoording op de Kamervragen van Groenlinks/Partij van de Arbeid van 10 december 20245 heb aangegeven en ook in het antwoord op vraag 1 van de onderhavige set vragen, is het SIM een onderzoek dat in een lange traditie staat die teruggaat tot 2006, en een grootschalig onderzoek is dat onder de gehele bevolking, zowel mèt als zònder migratieachtergrond, wordt uitgevoerd door het SCP. Met dit onderzoek wordt de positie en ontwikkeling in de sociaal-culturele oriëntaties van de gehele bevolking in Nederland in kaart gebracht.
Dit soort onderzoek is bedoeld om onze informatiepositie en ons beleid op het gebied van integratie en samenleven te versterken. Het is juist bedoeld om ons als samenleving verder te helpen. Het vormt een hoeksteen onder de wetenschappelijke en beleidsinformatie op het thema samenleven en integratie.
Het SIM2025 stond al gepland en staat dus los van hetgeen in de motie Becker6 werd gevraagd.
Het SCP voert de SIM-onderzoeken uit binnen de taakopdracht en werkwijze zoals vastgelegd in de aanwijzingen voor de Planbureaus uit 2012, waarin wordt bepaald hoe de drie planbureaus in Nederland opereren. Het SIM past binnen de taakomschrijving van het SCP en het SCP is als planbureau zowel wat betreft wetenschappelijke expertise en status als voor wat betreft zijn onafhankelijkheid bij uitstek geschikt om dit onderzoek neutraal, objectief en onafhankelijk uit te voeren.
Wat is uw reactie op de oproep van de samenwerkende regionale moskeekoepels (K9), gericht aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), dat gevraagd is uitvoering te geven aan de motie? Deelt u het standpunt van de K9 dat het SCP, bij uitvoering van de motie, een rol krijgt die indruist tegen de neutrale en objectieve positie als onderzoekspartner?
Zie antwoord vraag 8.
Schuldhulpverlening |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel , Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen in Binnenlands Bestuur en andere publicaties waarin wordt gewezen op de beperkte effectiviteit van schuldhulpverlening en de uitdagingen rondom inkomenszekerheid en bestaanszekerheid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt?
Het kabinet vindt dat mensen die niet meer op eigen kracht problematische schulden kunnen oplossen, moeten kunnen rekenen op adequate en snelle hulpverlening. De noodzakelijke hulpverleningsvorm kan per situatie verschillen.
Dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt is onjuist. In het artikel wordt ten onrechte de conclusie getrokken dat een oplossing voor schulden enkel via het treffen van een schuldsaneringstraject (minnelijk of wettelijk) wordt bereikt. Niet voor elk huishouden met schulden is schuldhulpverlening noodzakelijk. Als inwoners gestopt zijn met afbetalen van schulden of dat voorzienbaar is dat ze daarmee zullen stoppen, en niet in staat zijn om hun problemen zelfstandig op te lossen, kan een schuldsaneringstraject een passend instrument zijn. Steeds vaker komen inwoners zelf tot betalingsregelingen met schuldeisers. Hiervan zijn geen cijfers bekend. Ook wordt steeds vaker gebruik gemaakt van lichtere vormen van hulpverlening. Zo is bijvoorbeeld in 2023 een toename van 17% te zien in het gebruik van budgetcoaching2 voor het oplossen van schulden. Het kabinet erkent echter dat nog een grote groep huishoudens wel baat zouden hebben bij een schuldhulpverleningstraject, maar de weg hiernaartoe nog niet heeft gevonden. Het kabinet blijft daarom hard werken om het aantal succesvolle schuldregelingen te vergroten.
Uit cijfers van de NVVK blijkt een stijging van het aantal aanmeldingen voor schuldhulpverlening3. De schuldhulp aan ondernemers is zelfs gestegen met 62%. Inwoners weten de weg naar de gemeentelijke schuldhulpverlening steeds beter te vinden. Ook de instroomcijfers in de wettelijke regeling (Wsnp4) zijn in 2024 gestegen ten opzichte van voorgaande jaren5.
Welke verantwoordelijkheid ziet het kabinet voor zichzelf om deze cijfers substantieel te verbeteren? Welke concrete handelingen verbindt het kabinet aan deze verantwoordelijkheid?
Het kabinet ziet het als haar verantwoordelijkheid om in te zetten op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden. Zoals in het regeerprogramma aangekondigd, komt het kabinet met een integraal pakket aan maatregelen.6 In oktober 2024 heeft het kabinet in reactie op het IBO problematische schulden7 (hierna: IBO) zijn visie gegeven op het terugdringen van problematische schulden en een uitgebreide beleidsagenda ontvouwd.8 Er wordt onder andere verder ingezet op vroegsignalering en voortgebouwd op de ingezette ontwikkeling van de basisdienstverlening. De maatregelen worden momenteel verder uitgewerkt. De uitwerking wordt opgenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. In het voorjaar van 2025 wordt de Kamer hier verder over geïnformeerd.
Hoe reflecteert u op de afwachtende houding van schuldhulpverleners die in de artikelen wordt genoemd?
In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is opgenomen dat de gemeente de wettelijke taak heeft tot het aanbieden van schuldhulpverlening aan inwoners. Daarnaast biedt de gemeente actief hulp aan door het inzetten van vroegsignalering. Op basis van signalen die gemeenten ontvangen vanuit vastelasten partijen doen hulpverleners proactief aan hun inwoners een hulpaanbod. Uit recente cijfers van Divosa blijkt dat in 2024 naar verwachting circa 695.000 inwoners met een betalingsachterstand proactief een hulpaanbod hebben gekregen van de gemeente, waarbij de gemeenten met ruim 132.000 inwoners in contact is gekomen9. Ik, de Staatssecretaris P&I, herken dan ook niet de afwachtende houding die het artikel schetst. Daarnaast is het wetsvoorstel proactieve dienstverlening in voorbereiding. Dit wetsvoorstel heeft tot doel dat gemeenten mogen onderzoeken wie mogelijk recht heeft op schuldhulpverlening of een voorziening gericht op inkomensondersteuning, maar daarvan geen gebruikmaakt. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd om niet-gebruik terug te dringen.
Is het kabinet bereid structurele wijzigingen door te voeren in de toegang tot schuldhulpverlening, zoals het schrappen van drempelverhogende procedures? Waarom wel of niet?
Het kabinet vindt laagdrempelige toegang tot de schuldhulpverlening belangrijk. Mensen moeten zo eenvoudig mogelijk de weg naar hulp kunnen vinden. De Wgs geeft de gemeenten de ruimte om binnen de kaders van deze wet de wijze van schuldhulpverlening naar eigen inzicht vorm te geven. De rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de branchevereniging voor financiële hulpverleners (NVVK) hebben op 21 maart 2024 bestuurlijke afspraken over de basisdienstverlening ondertekend.10 Doel van de basisdienstverlening is dat meer mensen met schulden eerder en betere schuldhulpverlening ontvangen en dat gemeenten de dienstverlening in dat kader gelijktrekken.
Een element van de basisdienstverlening is aanmelding zonder drempels.11 Inwoners kunnen zich vormvrij aanmelden, bij het aanmeldgesprek wordt niet om papieren gevraagd en inwoners kunnen voor alle soorten financiële zorg terecht bij hun gemeente voor ondersteuning. Gemeenten worden middels het actieplan van de basisdienstverlening geïnformeerd hoe ze het aanmelden zonder drempels verder vorm kunnen geven.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de Commissie sociaal minimum, zoals een toegankelijk en houdbaar sociaal minimum, op te nemen in de hervormingsagenda sociale zekerheid? Zo ja, welke concrete maatregelen kunnen we binnen deze kabinetsperiode verwachten?
Op 19 november jongstleden bent u geïnformeerd over de hervormingsagenda inkomensondersteuning. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen. Wij zijn met VNG en Divosa in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren. Daarbij is ook aandacht voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Hierover wordt u geïnformeerd in het voorjaar 2025.
Daarnaast zorgt het kabinet ook dat huishoudens op (of rond) het sociaal minimum meer te besteden hebben. Het kabinet introduceert een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, wat doorwerkt in hogere nettolonen en via de koppeling ook in hogere uitkeringen. Daarnaast worden zowel de huurtoeslag als het kindgebonden budget verhoogd. Ook wordt het eigen risico fors verlaagd. Huishoudens houden hierdoor meer over om te besteden.
Hoe zorgt het kabinet ervoor dat gemeenten voldoende middelen en expertise hebben om de verantwoordelijkheid voor inkomenszekerheid en schuldhulpverlening op een effectieve manier uit te voeren?
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van het armoede- en schuldenbeleid. Zij staan dicht bij de burger en kunnen ondersteuning bieden op basis van de Participatiewet, het gemeentelijk minimabeleid en de verbinding met het bredere sociaal domein. Het Rijk heeft in de afgelopen jaren ook middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten voor hun rol in het armoede- en schuldenbeleid. Zo heeft het kabinet vanuit de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die in juli 2022 aan de Tweede Kamer is gepresenteerd, € 40 miljoen aan jaarlijks structurele middelen voor betere dienstverlening door gemeenten op het gebied van armoede en schulden beschikbaar gesteld.12 Dit is aanvullend op de structurele middelen die in 2014 (€ 90 miljoen) en 2017 (€ 85 miljoen) voor de gemeentelijke dienstverlening op het terrein van armoede en schulden aan het gemeentefonds zijn toegevoegd. Daarnaast reserveert het kabinet vanaf 2025 structureel € 20 miljoen voor vroegsignalering als onderdeel van een samenhangend pakket aan maatregelen naar aanleiding van het IBO. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO13, wordt ook een kwaliteitskader voor gemeenten ontwikkeld. De schuldhulpverlening wordt daarmee effectiever en doelmatiger. Het kabinet reserveert hiervoor structureel € 8 miljoen uit de enveloppe «Groepen in de knel». 14
Welke stappen worden genomen om te voorkomen dat de verantwoordelijkheid van gemeenten disproportioneel groot blijft door het ontbreken van een centrale aanpak op Rijksniveau?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is voor gemeenten het kader waarbinnen zij hun schuldhulpverlening mogen vormgeven. Het Rijk heeft een stelselverantwoordelijkheid. In de praktijk heeft dit tot gevolg dat er verschillen tussen gemeenten en in de dienstverlening aan hun inwoners kunnen ontstaan. Het kabinet vindt dat mensen moeten kunnen rekenen op goede dienstverlening en een hulpaanbod dat toegankelijk is en in iedere gemeenten bestaat uit minimaal dezelfde elementen. De routekaart Financiële Zorgen15 biedt de gemeenten een basis voor de uitvoering van preventie, vroegsignalering, regelen van schulden, begeleiding en nazorg. Naast deze routekaart zet het kabinet in op de voortzetting van de basisdienstverlening. De implementatie en de verbetering van de schuldhulpverlening wordt nauwgezet gemonitord. Hierover zal de Kamer periodiek worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage van het Nationaal programma Armoede en Schulden.
Hoe ziet het kabinet de rol van gemeenten in het ondersteunen van mensen met complexe hulpvragen, vooral gezien het versnipperde stelsel van loketten en regelingen? Welke kansen ziet het kabinet hier op het gebied van vereenvoudiging?
Het kabinet ziet dat mensen soms met complexe hulpvragen worstelen waarbij ze om gebruik te maken van regelingen of hulp langs verschillende loketten moeten. Het feit dat regelingen verschillende definities en voorwaarden kunnen hebben of dat ze soms op een onbedoelde wijze op elkaar door werken draagt hier niet aan bij. Het kabinet wil daarom de sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen.
We starten hiervoor een hervormingsagenda inkomensondersteuning met drie doelen.16 Inkomensondersteuning moet zekerheid bieden en makkelijk te begrijpen zijn. En (meer) werken moet lonen. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen.
Met de VNG en Divosa zijn wij in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren.
Gemeenten hebben op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de taak om inwoners met schulden te ondersteunen en hen een passend hulpaanbod te doen. Het is aan gemeenten om een laagdrempelige financiële toegang te organiseren. De afgelopen jaren is het aantal initiatieven toegenomen wanneer het gaat om een fysieke plek waar mensen met (beginnende) geldzorgen terecht kunnen. Niet elke gemeente beschikt over zo’n plek. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet onderzoek naar de verschillende initiatieven. Hierin wordt onder meer verkend welke initiatieven de inwoners eerder weet te bereiken (best practices) en aan welke randvoorwaarden deze initiatieven zouden moeten voldoen. Dit onderzoek wordt Q1 2025 afgerond. Op basis van de uitkomsten wordt bezien welke maatregelen er lokaal nodig zijn om laagdrempelige financiële dienstverlening te waarborgen.
Daarnaast is in 2022 het programma «inrichten overheidsbrede loketten» gestart. Hier wordt gewerkt aan het vormgeven van een netwerk van professionals en de rol van de overheidsdienstverlener, vanuit het principe «geen verkeerde deur». Dat betekent niet dat men aan ieder loket ook direct financiële hulp kan krijgen, maar wel dat het (lokale) netwerk zo samenwerkt dat burgers en ondernemers kunnen worden doorverwezen naar een (overheids)organisatie die verder kan helpen.
Is het kabinet bereid gemeenten te ondersteunen bij het ontwikkelen van integrale en laagdrempelige toegang tot schuldhulpverlening, bijvoorbeeld door landelijke richtlijnen of pilots? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven ondersteunt het kabinet gemeenten wanneer het gaat om het versterken van de integrale samenwerking en zet het in op het versterken van lokale vindplaatsen. Het bieden van een laagdrempelige toegang is volgens het kabinet noodzakelijk om inwoners met schulden te signaleren en te ondersteunen bij het oplossen van de schulden. Daarom is dit opgenomen als een element in de basisdienstverlening. Gemeenten zijn onlangs geïnformeerd, met het actieplan van de basisdienstverlening, over de wijze waarop zij de toegang op een laagdrempelige wijze kunnen aanbieden aan hun inwoners.17 Daarnaast kan de gemeente de toegang vergemakkelijken door inwoners te ontzorgen bij de informatieverstrekking die noodzakelijk is om iemand met schulden verder te helpen. Samen met uitvoeringspartijen werkt het kabinet aan de optimalisatie hiervan. Ook dit is een element van de basisdienstverlening en gemeenten worden hierover via het actieplan geïnformeerd.
Hoe wordt de effectiviteit van schuldhulpverlening gemonitord en geëvalueerd, en in hoeverre is het kabinet bereid om aanvullende middelen beschikbaar te stellen om structurele verbeteringen door te voeren?
Op dit moment wordt de schuldhulpverlening op verschillende manieren gemonitord. Zo heeft Divosa de benchmark Armoede en Schulden en de monitor Vroegsignalering en houdt de NVVK gegevens met betrekking tot schuldhulpverlening bij in haar jaarverslag. Met een subsidie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werken de VNG, Divosa en NVVK aan het project Data Delen Armoede en Schulden (DDAS). Doel van dit project is dat gegevens periodiek en geautomatiseerd beschikbaar komen.
Hiermee worden de data met betrekking tot de dienstverlening rondom armoede en schulden in het algemeen en financiële hulpverlening in het bijzonder in kaart gebracht. Ook worden de data met betrekking tot vroegsignalering hieraan toegevoegd. De eerste resultaten van dit project worden eind 2025 verwacht.
De effectiviteit van schuldhulpverlening wordt regelmatig onderzocht. Zo heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2024 onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening.18
Op dit moment loopt een evaluatieonderzoek naar vroegsignalering door gemeenten. De resultaten daarvan worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook onderzoekt het Ministerie van SZW de effecten van de verkorting van minnelijke schuldentrajecten van 36 naar 18 maanden. De resultaten hiervan worden rond de zomer van 2025 verwacht.
De middelen die het kabinet uittrekt voor de verbetering van schuldhulpverlening zijn bij de beantwoording van vraag 7 uiteengezet.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat schuldhulpverlening niet alleen financieel gericht is, maar ook rekening houdt met de bredere context van armoede, zoals gezondheid, woonsituatie en sociale netwerken?
Wanneer er sprake is van toelating tot de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening dient door de schuldhulpverlener een plan van aanpak opgesteld te worden. In dit plan wordt tevens gekeken naar hulpvragen op andere leefdomeinen, zoals bijvoorbeeld psychosociale problematiek, de woonsituatie, gezinssituatie, gezondheid en eventuele verslavingsproblematiek. Ook heeft de schuldhulpverlener de wettelijke mogelijkheid om in deze fase een uitvraag te doen bij andere domeinen zoals de WMO, de Jeugdwet en de Participatiewet. Voor problematiek in andere leefdomeinen kan worden doorverwezen of samengewerkt met deze domeinen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het organiseren van de samenwerking op gemeentelijk niveau. Het kabinet wil hierin faciliteren. Een van de elementen van de basisdienstverlening is ook het versterken van de samenwerking tussen de lokale partners. In dit traject wordt met name onderzocht welke privacy belemmeringen ervaren worden in deze samenwerking en hoe deze kunnen worden weggenomen. Gemeenten worden hierover geïnformeerd in het actieplan van de basisdienstverlening.19
Welke concrete doelen stelt het kabinet zich om het aantal huishoudens met problematische schulden significant te verminderen?
Zoals bij de beantwoording van vraag 3 vermeld, zet het kabinet in op het terugdringen van het aantal huishoudens met problematische schulden. Het kabinet heeft hiervoor een pakket aan integrale maatregelen aangekondigd. De uitwerking hiervan wordt meegenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. Uw Kamer wordt hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
In hoeverre deelt het kabinet de visie dat het feit dat vermogen wel meeweegt in de armoededefinitie, maar schulden niet, kan leiden tot een vertekend beeld van het aantal mensen in armoede?
Door ontbrekende data is het nog niet mogelijk om schulden op te nemen in de armoededefinitie. De definitie geeft daarom geen volledig beeld van het aantal mensen in armoede. We zijn ons hiervan bewust.
Door de nieuwe armoededefinitie zijn er aanscherpingen gedaan waardoor de groepen die onder en net boven de armoedegrens leven beter inzichtelijk zijn, gebaseerd op wat een huishoudtype nodig heeft en op basis van werkelijke woon- en energielasten.
Welke kansen of mogelijkheden ziet het kabinet om het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en Centraal Planbureau (CPB) in staat te stellen nader te onderzoeken op welke wijze schulden in de toekomst meegewogen kunnen worden in de armoededefinitie?
Het Nibud, SCP en CBS zijn de onafhankelijke instituten die op 17 oktober 2024 de door hen ontwikkelde nieuwe armoededefinitie hebben gepubliceerd. Het kabinet hecht aan deze onafhankelijkheid. De onderzoeksinstituten willen de armoededefinitie elke vier jaar herijken en mogelijke verbeteringen doorvoeren. Op het moment van herijking maken de genoemde partijen een afweging in de verschillende mogelijkheden om de armoededefinitie aan te scherpen. Hierbij zal ook de wens om in de toekomst schulden mee te wegen in de armoededefinitie worden meegenomen.
Is het kabinet bereid om een nationaal actieplan tegen problematische schulden op te stellen, waarin gemeenten, schuldhulpverleners, ervaringsdeskundigen en andere betrokkenen worden samengebracht? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het regeerprogramma al aangekondigd, wil het kabinet met een integrale, interdepartementale aanpak met (o.a.) gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen binnen het Nationaal Programma Armoede en Schulden de armoede bestrijden en de schuldenproblematiek aanpakken. Zoals in antwoord op vraag 3 is vermeld, wordt uw Kamer hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
Is het kabinet bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Kamermotie over onderzoek naar Nederlanders met migratieachtergrond maakt veel los’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kamermotie over onderzoek naar Nederlanders met migratieachtergrond maakt veel los»?1
Ja.
Hoe rechtvaardigt het kabinet een onderzoek dat specifiek Nederlanders met een migratieachtergrond eruit pikt, terwijl sociaal-economische problematiek alle groepen in de samenleving treft?
Als aangegeven in de schriftelijke reactie moties WGO 25 november voert het SCP op verzoek van het Ministerie van SZW periodiek grootschalig veldwerk uit onder de groepen zonder en met migratie achtergrond waarmee de positie en ontwikkeling in sociaal-culturele oriëntaties van de bevolking in Nederland in kaart wordt gebracht.
Het onderzoek Samenleven in Meervoud (SIM) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) maakt onderdeel uit van een langjarige traditie van surveyonderzoek dat in de afgelopen decennia is uitgevoerd. Het doel van deze surveys was om inzicht te verwerven in de integratie van migrantengroepen en de factoren die hierop van invloed waren. Daarmee bood dit type onderzoek gelegenheid om ontwikkelingen op het vlak van integratie te kunnen beschrijven en verklaren.
Zo wordt op een wetenschappelijk verantwoorde manier feiten verzameld over de gehele Nederlandse bevolking wat kan helpen bij beleidsvorming en het evalueren van beleid.
Is het kabinet zich bewust van de impliciete boodschap die uitgaat van een dergelijk onderzoek, namelijk dat Nederlanders met een migratieachtergrond als een «probleemgroep' worden neergezet? Wat is uw reactie hierop?
Het kabinet hecht er aan met deze beantwoording een duidelijker beeld te schetsen van doel en opzet van de SCP onderzoeken. Het is belangrijk om feitelijk te spreken over wat dit type onderzoek behelst.
Het is goed om duidelijk te schetsen wat dergelijk onderzoek, zoals binnen het SCP traject «Samenleven in Meervoud», behelst. Het betreft langjarig en grootschalig onderzoek onder de gehele bevolking, en betreft daarmee zowel mensen met als zonder migratieachtergrond. Met dit onderzoek wordt de positie en ontwikkeling in de sociaal-culturele oriëntaties van de gehele bevolking in Nederland in kaart gebracht. Respondenten doen anoniem en vrijwillig mee aan dit soort enquête onderzoek. Uiteindelijk is dit soort onderzoek bedoeld om onze informatiepositie en ons beleid op het gebied van integratie en samenleven te versterken. Het is juist bedoeld om ons als samenleving verder te helpen.
Het kabinet heeft de motie zo geïnterpreteerd dat het bestaande onderzoek en werkwijze van de SCP het uitgangspunt is. De motie kon met deze interpretatie van het kabinet, «oordeel kamer» worden gegeven en is met deze appreciatie in stemming gebracht
Het kabinet constateert dat de motie veel commotie te weeg heeft gebracht in de samenleving. Het kabinet zal de uitvoering van de motie heel zorgvuldig ter hand nemen.
Hoe reflecteert het kabinet op de impact die deze motie kan hebben op de sociale cohesie en het gevoel van veiligheid en verbondenheid onder Nederlanders met een migratieachtergrond?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe plaatst het kabinet dit onderzoek in de bredere historische context van data-analyse en beleid gericht op specifieke groepen, en welke lessen trekt het kabinet uit eerdere schandalen, zoals de toeslagenaffaire?
Zie antwoord vraag 3.
Welke concrete stappen onderneemt het kabinet om ervoor te zorgen dat dit onderzoek niet leidt tot een verdere verslechtering van het vertrouwen tussen Nederlanders met een migratieachtergrond en de overheid?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe denkt het kabinet deze motie en het onderzoek te verantwoorden aan de samenleving, vooral aan degenen die zich door deze benadering buitengesloten of gestigmatiseerd voelen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het kabinet bereid om het onderzoek te verbreden naar groepen Nederlanders zonder migratieachtergrond?
Dit gebeurt al. Zoals boven beschreven zien de SCP onderzoeken op de gehele bevolking. Het doen van onderzoek naar opvattingen onder de gehele Nederlandse bevolking hoort tot de kernopdracht van het SCP.
Welke risico’s ziet het kabinet op het gebied van maatschappelijke polarisatie als gevolg van deze motie, en hoe wil het deze risico’s beperken?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat het kabinet alternatieve benaderingen overwegen om de vermeende problematiek te onderzoeken, zonder groepen specifiek te benoemen en mogelijk te stigmatiseren?
De aanwijzingen voor de Planbureaus uit 2012 bepalen hoe de drie planbureaus in Nederland, waaronder het SCP, opereren. Conform deze aanwijzingen heeft het SCP de taak om op het terrein van het sociaal en cultureel welzijn in Nederland wetenschappelijke verkenningen te verrichten, bij te dragen aan een verantwoorde keuze van beleidsdoelen en informatie te verwerven met betrekking tot de uitvoering van interdepartementaal beleid, om de evaluatie van deze uitvoering mogelijk te maken.
Zoals ook in de appreciatie is aangegeven is recentelijk aan het SCP de opdracht verstrekt om het SIM voor de periode 2025/2026 te actualiseren.
Op welke wijze garandeert het kabinet dat de wensen van de Kamer de wetenschappelijke onafhankelijkheid van het SCP niet ondermijnen? Kan het kabinet uitsluiten dat politieke agenda’s dit onderzoek sturen of misbruiken voor polarisatie?
Zie antwoord vraag 10.
Is het kabinet zich bewust van de ethische grenzen die overschreden kunnen worden bij het expliciet in kaart brengen van religieuze en culturele waarden, en wat is de reactie op de kritiek dat dit een vorm van etnische profilering is?
Zie antwoord vraag 10.
Is het kabinet bereid, gezien de vele bezwaren vanuit de samenleving, om haar standpunt omtrent deze motie te heroverwegen?
Het kabinet ziet geen aanleiding om het standpunt ten aanzien van het doen van al decennia lopend onderzoek naar integratie en samenleven te heroverwegen. Daarbij blijft het van belang om te benadrukken dat dit type onderzoek plaatsvindt onder de totale bevolking dus met en zonder migratieachtergrond en dient om bredere trends inzichtelijk te maken en dat het onderzoek nooit leidt tot informatie die naar individuen of hun opvattingen herleidbaar is.
Kunt u deze vragen voor de tweede termijn van het debat over de Staatscommissie demografische ontwikkelingen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk na ontvangst beantwoord.
De nieuwe Rapportage Integratie en Samenleven 2024 |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met de Rapportage Integratie en Samenleven 2024 van het CBS?1
Ja.
Bent u bereid om vóór het wetgevingsoverleg over Integratie en maatschappelijke samenhang op maandag 25 november een kabinetsreactie op deze rapportage naar de Kamer te sturen?
Deze vragen zijn kort voorafgaand het wetgevingsoverleg (WGO) ingediend (vrijdag 22 november 2024). Een schriftelijke reactie op de vragen, dan wel CBS-rapportage, voorafgaand het WGO waren daarmee niet haalbaar.
Inmiddels heeft het wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang (WGO) op 25 november jl. plaatsgevonden en heeft u hieraan deelgenomen.
In het WGO heb ik een reflectie gegeven op mijn uitspraken, waar ik nog steeds achter sta. Ook is de CBS-rapportage aan bod gekomen. Het rapport biedt een goede feitelijke basis voor de Actieagenda Integratie, die momenteel verder wordt uitgewerkt en in 2025 met de Tweede Kamer gedeeld zal worden.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak, gedaan bij de NOS, waarin u stelde dat «een groot deel van de islamitische jongeren» de Nederlandse normen en waarden niet onderschrijft?2
Zie antwoord vraag 2.
De eerdere vragen 2024Z18293 |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Kunt u een limitatieve lijst verstrekken van de Nederlandse normen en waarden zoals genoemd in uw eerdere antwoorden?1
De democratische rechtstaat is de basis van onze samenleving, vastgelegd in de Grondwet. Artikel 1, gelijke behandeling van iedereen en een verbod op discriminatie, artikel 6 waarin is opgenomen dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, en artikel 7, vrijheid van meningsuiting, zijn slechts een aantal voorbeelden van vastgelegde grondrechten in de Nederlandse Grondwet. Zaken die door iedereen onderschreven moeten worden.
In het Regeerprogramma heeft het kabinet aangegeven wat de belangrijkste waarden zijn. Het kabinet staat voor een open en vrije samenleving waarin waarden als vrijheid en gelijkheid door iedereen gedeeld worden. Deze waarden vormen de basis voor een tolerante en respectvolle omgang met elkaar, een samenleving waarin iedereen de kans krijgt om zich te ontplooien en waar je kunt zijn wie je bent. Maar ook een samenleving waar mensen opstaan als vrijheden onder druk komen te staan.
Kunt u een limitatieve lijst verstrekken van de «groepen mensen» én «diverse groepen» die volgens u de Nederlandse normen en waarden niet accepteren en/of respecteren, zoals genoemd in uw eerdere antwoorden?
Het is niet mogelijk om hier een limitatieve opsomming van te geven, want de samenleving is continue in beweging en integratie is niet statisch. Zie ook de recente cijfers in de Rapportage Integratie en Samenleving van het CBS, die over de tijd enorme ontwikkelingen laten zien.
De meeste mensen doen mee en zetten zich volop in voor de samenleving. Daarvoor heeft het kabinet veel waardering. Een deel van de mensen houdt zich niet aan de regels van de democratische rechtsstaat, met intolerante of onverdraagzame gedragingen of zet anderen daartoe aan. Dat accepteert dit kabinet niet. Zoals ook in eerdere beantwoording aangegeven komen deze gedragingen, zoals antisemitisme, helaas breed voor in de samenleving.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen uw verwijt dat islamitische jongeren voor een «heel groot deel» de Nederlandse normen en waarden niet onderschrijven en uw eerdere stelling dat «een groot deel van de Nederlandse moslims» volop meedoet en «goed [is] geïntegreerd»? Bent u het eens dat allebei niet waar kan zijn?
Zoals ik eerder ook gesteld heb, doet het overgrote deel van de islamitische jongeren in Nederland gewoon mee. Ze volgen een opleiding of werken en doen mee aan het sociale leven. Het kabinet vindt dat we tegelijkertijd niet moeten wegkijken bij misdragingen en intolerant gedrag, dat net als binnen andere groepen, ook binnen deze groep voorkomt. Dat heb ik benoemd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang op maandag 25 november?
Ja.
Het bericht ‘Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op»?1
Ja.
Waar is uw uiting in het interview met de NOS dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven» op gebaseerd?
De gewelddadigheden van afgelopen donderdag beschouw ik als een zeer ernstige gebeurtenis, die een groter onderliggend probleem blootlegt. We zien nu wat er gebeurt als groepen mensen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet accepteren. Er zijn wat mij betreft te veel wijken in Nederland waar mensen niet over straat kunnen met een keppeltje en waar mannen niet hand in hand kunnen lopen. Ook hoor ik terug dat leraren op bepaalde scholen het onderwerp Holocaust niet durven aansnijden uit vrees voor heftige reacties. Ik vind dit onacceptabel. Tegelijkertijd blijft het van belang te benoemen dat voor de meeste mensen, ook in de moslimgemeenschap, geldt dat zij volop meedoen en zich inzetten voor de samenleving.
Sprak u namens het hele kabinet toen u zei dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven»?
Ja, waarbij dit in de bredere context moet worden gezien dat het kabinet constateert dat sprake is van een integratieprobleem. In onze open samenleving vind ik het belangrijk dat iedereen zich vrij en veilig kan voelen. Het geweld dat zich heeft voorgedaan in Amsterdam, gaat alle grenzen te buiten en toont aan dat in Nederland diverse groepen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet respecteren. De focus van de afgelopen dagen lag vooral op jongeren met een migratieachtergrond. Ik acht het van belang om te benadrukken dat de meeste jongeren met een migratieachtergrond in Nederland goed mee doen in onze samenleving. Tegelijkertijd zijn er ook groepen die onze waarden niet onderschrijven. Dat acht ik een groot probleem, en benoem ik ook.
Kunt u uw verwijt dat islamitische jongeren voor een «heel groot deel» onze normen en waarden niet zouden onderschrijven met cijfers onderbouwen en deze cijfers aan de Kamer doen toekomen? Zo niet, waarom neemt u ongefundeerd stelling over zaken die u niet met cijfers hard kunt maken?
Antisemitisme is helaas een wijdverspreid probleem. Onderzoek uit het verleden heeft aangetoond dat dit ook voorkomt onder een deel van de islamitische jongeren.2 Tegelijkertijd is het van groot belang om te benadrukken dat antisemitisme helaas veel breder voorkomt, waaronder ook onder extreemlinks en extreemrechts en onder voetbalhooligans. Ik maak met deze constatering geen verwijt richting alle islamitische jongeren. Een groot deel van de Nederlandse moslims doet volop mee in de samenleving en is goed geïntegreerd. Ik spreek eenieder aan die de Nederlandse waarden en normen naast zich neer legt.
Kunt u een opsomming doen toekomen van de Nederlandse normen en waarden en uiteenzetten op welke onderdelen «een heel groot deel van de islamitische jongeren» deze niet zouden onderschrijven?
Culturele en religieuze overtuigingen kunnen in botsing zijn met de waarden van onze open en vrije samenleving. Ik denk dan aan de acceptatie van gelijke rechten van mannen en vrouwen, acceptatie van de gelijke rechten van mensen binnen de lhbtiq+ gemeenschap en het niet openstaan voor antisemitisch gedachtengoed. Dit is in lijn met de uitspraken die zijn gedaan door enkele experts tijdens de verhoren van de Parlementaire Ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland (POCOB), bijvoorbeeld ten aanzien van informeel onderwijs. Daar moeten we de ogen niet voor sluiten.
Bent u zich ervan bewust dat u door middel van uw uitspraak een grote groep jonge Nederlandse moslims hebt weggezet en tot op het bot hebt gekwetst en beledigd?
Het blijft van belang om problemen zoals toenemend antisemitisme te benoemen en ons uit te spreken wanneer er dingen niet goed gaan. Daarbij is het niet de bedoeling van het kabinet om islamitische jongeren voor het hoofd te stoten. Het kabinet waardeert iedereen die meedoet in de Nederlandse samenleving. Zoals ik ook heb aangegeven, geldt dit voor een groot deel van de islamitische jongeren en ken ik hier ook veel positieve voorbeelden van. In Nederland heb je de vrijheid om jezelf te zijn, ongeacht wat je gelooft, je achtergrond of van wie je houdt. Ik wil niet dat mensen die gediscrimineerd worden zich terugtrekken uit de maatschappij, maar juist dat mensen meedoen in de samenleving en eigen keuzes maken.
Beseft u zich dat uw uitspraak de participatie van Nederlandse moslims verder bemoeilijkt en dat deze binnen de islamitische gemeenschap in Nederland als beledigend is ervaren en niet als verbindend?
Zoals ik heb aangegeven is antisemitisme helaas een wijdverspreid probleem. Antisemitisme komt voor onder delen van de islamitische gemeenschap, maar ook onder extreemlinks en extreemrechts. Het tegengaan hiervan vraagt om een gezamenlijke inspanning van de gehele samenleving. Dat betekent dat we met elkaar in gesprek moeten blijven, juist ook met de islamitische gemeenschap. Tegelijkertijd vragen de uitwassen in Amsterdam om meer dan enkel een gesprek.
Kunt u deze vragen separaat en voor het debat over de gebeurtenissen in Amsterdam op 13 november om 10:15 beantwoorden?
De beantwoording is zo snel mogelijk na ontvangst van de vragen aan u toegestuurd.
Toenemende discriminatie tegen moslims |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Nobel , David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat volgens onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten discriminatie tegen moslims is toegenomen en dat 55 procent van de ondervraagde Nederlandse moslims zegt discriminatie te hebben ervaren?1 Zo ja, wat vindt u van het bericht dat dit Nederlandse cijfer hoger is dan het Europese gemiddelde en dat het in 2016 nog ging om 39 procent?
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek «Een moslim zijn in de EU» dat door het EU-grondrechtenagentschap in oktober 2024 is gepubliceerd. Het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt bevestigt het beeld dat uit onze onderzoeken naar voren komt.2 In het onderzoek van het EU-grondrechtenagentschap gaf 55 procent van de moslims in Nederland aan de afgelopen vijf jaar met discriminatie te maken te hebben gehad. Dit is hoger dan het Europese gemiddelde van 47 procent. In 2016 was dat Europese cijfer nog 39 procent. Ik vind dat een onwenselijke ontwikkeling waar ik mij bovendien zorgen over maak.
In het eerste kwartaal van 2025 zal de Staatssecretaris Participatie en Integratie aan de Tweede Kamer het Nationale Onderzoek naar Moslimdiscriminatie toesturen. Op grond van de uitkomsten van het onderzoek wordt bezien welke specifieke maatregelen aanvullend getroffen kunnen worden om moslimdiscriminatie te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat volgens sociologen de kansenongelijkheid op langere termijn toeneemt door veelvoorkomende discriminatie op scholen en dat er een causaal verband bestaat tussen discriminatie op school en leerprestaties?
Ik vind dat een verontrustende conclusie, die onze aandacht vraagt.
Discriminatie heeft verschillende negatieve effecten. Het kan ertoe leiden dat mensen zich terugtrekken uit het maatschappelijk leven en zich niet meer thuis voelen in Nederland. Discriminatie heeft ook een negatief effect op welzijn en zorgt voor een afnemend vertrouwen in instituties en de samenleving. Specifiek geven jongeren aan dat zij vaker depressieve klachten hebben en zich terugtrekken van sociale activiteiten zoals school en werk als gevolg van (online) discriminatie. Discriminatie heeft dan ook vergaande gevolgen voor het individu, de omgeving én de samenleving als geheel. Om die reden zet dit kabinet dan ook stevig in op het bestrijden van discriminatie.
Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht ten aanzien van de veiligheid van leerlingen. Die zorgplicht breidt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uit met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Hierin wordt onder andere geregeld dat alle leerlingen in staat worden gesteld om bevraagd te worden op de (ervaren) veiligheid, en worden er ook meer verdiepende vragen gesteld, waaronder over discriminatie. Daarnaast wordt zowel in het mbo als in het hbo en wo- in onderlinge afstemming en samenwerking – ingezet op een stevige aanpak van discriminatie. Deze aanpak wordt geborgd middels het Stagepact mbo 2023–20273, het manifest tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs4 en de integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap5.
Wat vindt u van de constatering van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme dat het Nederlandse antidiscriminatiebeleid nog niet goed vorm en inhoud heeft gekregen? Deelt u de opvatting van de Nationaal Coördinator dat er «tot de dag van vandaag» geen goede aanpak van discriminatie is? Zo nee, waarom niet?
Antidiscriminatiebeleid is onderwerp van constante zorg. Er zijn veel inspanningen verricht door de gehele Rijksoverheid om discriminatiebeleid goed vorm en inhoud te geven teneinde discriminatie te voorkomen en aan te pakken. Wel is de aanpak versnipperd. De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) heeft een belangrijke sleutel in handen om met de samenleving, partijen en organisaties, NGO’s en de Rijksoverheid de aanpak van discriminatie te versterken. Zoals bleek uit de evaluatie die ik op 29 oktober jl. naar uw Kamer heb gestuurd6, draagt de NCDR bij aan de versterking van een gecoördineerde aanpak van discriminatie. Ook zal de versterking van het antidiscriminatievoorzieningen stelsel met een stevige centrale organisatie, die rechtstreeks wordt gefinancierd vanuit het Rijk7, bijdragen aan een gecoördineerde aanpak van discriminatie.
Dat neemt niet weg dat we er echt nog niet zijn. De aanpak van discriminatie is een kwestie van lange adem, ook omdat de samenleving zelf steeds aan veranderingen onderhevig is en om beleidsaanpassingen vraagt. Rapporten, zoals dat van het EU-grondrechtenagentschap, maar ook het onderzoek naar ervaren discriminatie van het SCP, illustreren dat discriminatie en racisme nog steeds onderdeel zijn van onze maatschappij en we nog veel verbeterslagen moeten maken. Om deze verbeterslagen te maken is het belangrijk dat de aanpak van discriminatie in samenwerking tussen de NCDR en alle departementen wordt geformuleerd.
Kunt u voorzien in een compleet overzicht wie op welk terrein verantwoordelijk is voor het voorkomen en bestrijden van discriminatie, welke (beleids)instrumenten daarvoor worden gehanteerd en welke effecten dit tot nu toe heeft gesorteerd?
Voor een overzicht van de rijksbrede aanpak van discriminatie verwijs ik u naar de Nationale Programma’s tegen Discriminatie en Racisme, waarin deze aanpak samenkomt. Deze programma’s worden opgesteld en gepubliceerd in samenwerking met de NCDR. We werken nu aan een derde programma, waaraan ook een meerjarenagenda wordt toegevoegd. Bovendien wordt er in het nationaal programma ook aandacht besteed aan de voortgang en het monitoren van het beleid. Gezien het grote aantal thema’s waarop de kabinetsaanpak van discriminatie betrekking heeft, wordt uw Kamer, in aanvulling op de nationale programma’s, ook op deelonderwerpen geïnformeerd over maatregelen die worden genomen en de effecten van beleid.
Wat de taakverdeling op dit dossier betreft, kan ik u het volgende melden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van discriminatie. Vanwege mijn coördinerende rol valt zowel de NCDR als de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnaast ben ik verantwoordelijk voor artikel 1 van de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, de landelijke rapportage van meldcijfers en de aanpak van discriminatie in Caribisch Nederland. Daarnaast heeft BZK taken m.b.t. de aanpak van discriminatie vanuit de directies Ambtenaar en Organisatie, Digitale Overheid en het programmateam slavernijverleden.
Naast BZK werken Ministers en Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie en Veiligheid (JenV) aan de aanpak van discriminatie. De Staatssecretaris Participatie en Integratie is verantwoordelijk voor het voorkomen en aanpakken van racisme en discriminatie op basis van herkomst, huidskleur of religie (o.a. moslimdiscriminatie, antizwart-racisme, Roma en Sinti, anti Aziatisch racisme). Daarnaast is de Minister van SZW verantwoordelijk voor arbeidsmarktdiscriminatie en het tegengaan van discriminatie op de werkvloer. De Minister van JenV is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en de taakuitvoering van de politie en het OM. Ook valt de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van JenV. De Minister en Staatssecretaris van OCW zijn verantwoordelijk voor de aanpak van discriminatie en racisme in het onderwijs en overige OCW-beleidsterreinen, zoals opgenomen in de OCW-brede agenda tegen discriminatie en racisme. Daarnaast is de Staatssecretaris verantwoordelijk voor het emancipatiebeleid dat zich met name richt op gelijke kansen en rechten voor vrouwen en LHBTIQ+ personen. De Minister van VRO is verantwoordelijk voor de aanpak van woondiscriminatie, toegankelijk bouwen en het woonwagenbeleid. Ten slotte zijn discriminatie in de zorg en sport en de rechten van mensen met een beperking belegd bij de Minister van VWS.
Wat vindt u van de voorstellen van de Nationaal Coördinator om trainingen in organisaties voor de bewustwording van racisme en discriminatie te verplichten, inclusiviteit als competentie in functioneringsgesprekken voor te schrijven en verbreding van het curriculum op scholen te faciliteren?
Op 27 maart 2024 is het wetsvoorstel Toezicht Gelijke Kansen bij Werving en Selectie verworpen in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel zou werkgevers en intermediairs verplichten om beleid te hebben voor het tegengaan van discriminatie in o.a. de werving en selectie. Hierbij was bewust gekozen om geen specifieke instrumenten te verplichten, maar om de werkgever de vrijheid te bieden om op basis van de stand van de wetenschap, praktijktesten en goede ervaringen, een invulling te geven aan het beleid. Deze lijn wordt nog steeds gevolgd. Het is belangrijk dat werkgevers goed geëquipeerd worden om gelijke kansen te bieden bij het wervings- en selectiebeleid. In de werkagenda Voor een Inclusieve Arbeidsmarkt (VIA) werkt de Staatssecretaris Participatie en Integratie daarom samen met werkgevers aan de (door)ontwikkeling van effectieve interventies in de in- en doorstroom en de talentontwikkeling van werknemers, de actieve ondersteuning van bedrijven en het uitdragen van de opgedane inzichten op het gebied van objectieve werving en selectie. Daarnaast is de Staatssecretaris onder andere met de AWVN, SER Diversiteit in Bedrijf en VNO-NCW/MKB Nederland in gesprek over de opschaling van interventies met betrekking tot objectieve werving en selectie in de instroom bij met name het midden- en kleinbedrijf. Dit krijgt een plek in de Ontwikkelagenda Gelijke kansen, die naar verwachting begin volgend jaar gelanceerd wordt.
Welke andere maatregelen neemt u zich voor om het voorkomen en bestrijden van discriminatie te versterken?
De maatregelen op de aanpak discriminatie en racisme zullen worden opgenomen in het derde Nationale Programma tegen Discriminatie en Racisme, dat momenteel in samenwerking met de NCDR wordt opgesteld. Ik verwacht het programma komend voorjaar met uw Kamer te kunnen delen. Nadere maatregelen tegen discriminatie van moslims moeten blijken uit het Nationale onderzoek Moslimdiscriminatie. De uitkomsten van het onderzoek worden in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer toegestuurd.
Is bekend of het Openbaar Ministerie (OM) in cassatie is gegaan of zal gaan bij de Hoge Raad in deze zaak? Zo ja, kunt u een stand van zaken over de zaak geven?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is niet in cassatie gegaan.
Is het OM sinds de Kamervragen van 20 april 2023 vaker tot vervolging overgegaan in zaken waar sprake is van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking? Zo ja, is er door rechters overgegaan tot veroordeling?
Het OM is sinds 20 april 2023 niet vaker tot vervolging gegaan in zaken waarin vermoedens bestonden van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking.
Acht u het kansrijk om, bij het uitwerken van een juridisch houdbare definitie van problematisch gedrag, ook het oproepen of aanzetten tot ernstige aantastingen van zelfbeschikking (zoals vrouwelijke genitale verminking) te definiëren als een overtreding waar bestuursrechtelijk tegen opgetreden kan worden?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangekondigd werk te maken van een verkenning naar mogelijkheden om tegenwicht te bieden aan de ondermijnende invloeden van een kleine groep die zich niet houdt aan de regels van de democratische rechtsstaat met intolerante of onverdraagzame gedragingen of anderen daartoe aanzet. De Staatssecretaris Participatie en Integratie heeft tijdens het Wetgevingsoverleg Integratie en Maatschappelijke Samenhang op 25 november jl. toegezegd met de Kamer op zoek te gaan naar mogelijkheden om voor specifieke gedragingen te komen tot specifieke juridische definities. Dit punt kan daarin meelopen.
Zijn de indicatoren die worden genoemd in antwoord op vraag 12 vorig jaar gedeeld met de Koninkijke Marechaussee (KMar)? Zo ja, heeft dit geleid tot meer aanhoudingen op Schiphol? Zijn deze indicatoren al geëvalueerd? Zo niet, waarom zijn deze niet gedeeld met de KMar? Worden deze indicatoren ook dit jaar weer gebruikt?
Ja, deze signalen zijn in de zomer van 2023 gedeeld met de Koninklijke Marechaussee (KMAR). Het onderkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking wordt middels een e-learning meegenomen in de basisopleiding van de grenswachters. In de uitvoeringspraktijk is een handelingskader vrouwelijke genitale verminking beschikbaar die de grenswachters van de KMAR kunnen gebruiken indien zij hierop stuiten. Tot op heden zijn er nog geen incidenten geregistreerd die terug zijn te leiden naar het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Bij incidenten die zijn gerelateerd aan vrouwelijke genitale verminking wordt contact gelegd met Veilig Thuis. Mogelijk dat zij wel benaderd zijn voor advies, maar dit is niet af te leiden uit registraties in de operationele systemen van de KMAR. Tot op heden heeft er nog geen evaluatie plaatsgevonden.
Monitort uw ministerie online activiteiten rondom vrouwelijke genitale verminking? Denk aan het oproepen tot, of het faciliteren van verminking? Zo ja, kunt u iets delen over de aard en omvang van deze activiteiten? Zo nee, bent u bereid dit te gaan monitoren en hier op te handhaven indien u oproepen tot verminking constateert?
Het aanzetten tot of het faciliteren van vrouwelijke genitale verminking, zowel online als offline, is strafbaar. Bij vermoedens hiervan kan aangifte worden gedaan bij de politie. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid monitort online activiteiten met betrekking tot genitale verminking echter niet actief. De verantwoordelijkheden voor het monitoren en handhaven liggen respectievelijk bij de hosting servicediensten (zoals facebook en google) en de politie. Personen die dergelijke activiteiten online tegenkomen, kunnen dit melden bij de hosting servicediensten. Op basis van artikel 16 van de Digital Services Act (DSA) zijn aanbieders van hostingdiensten verplicht mechanismen in te richten waarmee personen en entiteiten melding kunnen maken van inhoud die zij als illegaal beschouwen. De politie neemt uiteraard actie wanneer zij meldingen of signalen ontvangt over oproepen tot vrouwelijke genitale verminking.
Bestaan er toegankelijke en veilige meldpunten waar mensen die oproepen tot vrouwelijke genitale verminking constateren deze kunnen melden?
Wij adviseren oproepen tot strafbare feiten, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te melden bij de politie. Dit stelt de politie in staat om onderzoek te doen en zo nodig in te grijpen. Wanneer dergelijke oproepen online op een platform verschijnen, kan de melding ook direct bij het betreffende platform worden gedaan.
Tevens kan er bij vermoedens van een (potentieel) slachtoffer van genitale verminking advies worden gevraagd of melding worden gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis is het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en kindermishandeling. Zij geven advies en ondersteuning of doen onderzoek bij meldingen van (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder genitale verminking.
Veilig Thuis is 24/7 telefonisch bereikbaar via een gratis nummer (0800-2000) en is via de website tussen 9 en 17 ook bereikbaar via de chat. Advies vragen kan anoniem, Veilig Thuis denkt dan mee wat er mogelijk aan de hand is en wat nodige vervolgstappen zijn.
Momenteel werken we samen met de gemeenten en Veilig Thuis aan het vergroten van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van Veilig Thuis2. Hierover wordt uw Kamer in februari 2025 en in de voortgangsrapportage van het plan van aanpak «Stop Femicide» voor de zomer van 2025 geïnformeerd.
In 2021 en 2022 hebben er gerichte communicatie-acties plaatsgevonden via onder andere posters op Schiphol, klopt het dat in 2023 en 2024 deze posters niet meer op Schiphol hingen. Zo ja, waarom niet meer? Hangen de posters op dit moment op Schiphol? Is de effectiviteit van de posters geëvalueerd?
In 2021 zijn in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en (VWS) gedurende een maand posters op Schiphol geplaatst ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Het effect van deze campagne is niet geëvalueerd. Vanuit het ministerie is ook opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op social media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. Deze campagne is wel geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief organische bezoekers (bezoekers via onbetaalde zoekresultaten) aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is vanuit VWS ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuil gaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een 5e thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis zou, volgens de antwoorden op vraag 13, worden voorzien van een update in 2023. Is dit gebeurd? Zo ja, kan de nieuwe versie met de Kamer worden gedeeld? Zo niet, waarom niet?
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is inderdaad voorzien van een update. Voor de nieuwe versie is zowel de vormgeving als de teksten aangepast zodat de boodschap van de verklaring beter overkomt. De verklaring is beschikbaar in acht talen. De verklaringen zijn te downloaden via meerdere websites, waaronder de website van Pharos.3
Zijn er cijfers bekend hoeveel gemeenten het gratis materiaal, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, hebben opgevraagd? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo niet, waarom wordt dit niet bijgehouden?
Nee, die cijfers zijn niet bekend. De verklaringen zijn door iedereen digitaal te downloaden en door organisaties in gedrukte vorm te bestellen bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Vanuit het Ministerie van VWS zijn de gedrukte versies met name verspreid onder uitvoeringsorganisaties binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Recent zijn ruim 32.000 exemplaren verspreid. Het is niet mogelijk om het aantal exemplaren bij te houden dat via downloads wordt verspreid.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is bestemd voor ouders afkomstig uit risicolanden die van plan zijn om op vakantie te gaan naar hun land van herkomst. Jeugdgezondheidszorg professionals kunnen de verklaring meegeven aan deze ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van meisjesbesnijdenis.
Het is belangrijk dat familieleden in het land van herkomst goed geïnformeerd zijn over de consequenties van een besnijdenis van het meisje en ook over de strafbaarheid daarvan. In gesprekken tussen professionals en ouders uit risicolanden over vrouwelijke genitale verminking, komt regelmatig de sterke invloed van de familie aan de orde. Ouders geven aan hun dochters niet te willen laten besnijden, maar de familie in het land van herkomst kan daar anders over denken. Op het moment dat een meisje, bijvoorbeeld in de zomervakantie, de familie daar bezoekt, ontstaat er een risico.
Hoe staat met het vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken zoals wordt toegezegd in de beantwoording op vraag 19?
De Kamer heeft 14 september 2023 een Kamerbrief ontvangen waarin de resultaten van en het vervolg op de Actieagenda Schadelijke Praktijken is opgenomen. In deze brief zijn vervolgacties opgenomen, aansluitend op de actieagenda. Dit betreft onder andere inzet op bewustwording, bijvoorbeeld door het actualiseren van de verklaring vrouwelijke genitale verminking («Verklaring tegen meisjesbesnijdenis») en het vervolg van de voorlichtingscampagne «Recht op nee».
Naast bewustwording, komt de inzet op deskundigheidsbevordering bij professionals aan bod. Vanuit de brede aanpak van gendergerelateerd geweld wordt een strategie ontwikkeld voor de deskundigheidsbevordering van professionals in het veld. Kennis(behoud) over eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating wordt daarin meegenomen. Het is van belang dat professionals signalen van een onveilige situatie, zoals in het geval van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of achterlating, kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor advies of melden. De verantwoordelijkheid om als zorg- en onderwijsprofessional stappen te zetten bij vermoedens van één van deze geweldsvormen is vastgelegd in het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In verschillende handreikingen staat het stappenplan van de meldcode voor professionals nader uitgelegd. Advies inwinnen kan professionals helpen bij het bepalen van de te zetten stappen in geval van vermoedens van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of meisjesbesnijdenis.
In 2024 is in opdracht van de ministeries van VWS en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, gericht op eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. De Kamer wordt in 2025 geïnformeerd over de onderzoeksbevindingen en de opvolging daarvan.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor 1 december 2024?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het artikel ‘Re-integratie (ex-)gedetineerde personen komt niet goed van de grond’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Hoe duidt u de knelpunten die uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» naar voren komen, namelijk de beperkte mogelijkheden van de casemanager en het re-integratiecentrum (RIC) om een schuldenoverzicht en een betalingsregeling te regelen of in het geval van complexere zaken schuldhulpverlening of -sanering, in het licht van de constatering dat de schuldenaanpak één van de vijf basisvoorwaarden voor een succesvolle re-integratie van (ex-)gedetineerde personen is?1, 2 Welke mogelijkheden zijn er om reeds tijdens detentie meer vorm te geven aan begeleiding bij schulden met het oog op het voorkomen van recidive en het bevorderen van re-integratie?
Uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» blijkt dat de beperkte mogelijkheden van de casemanager om een schuldenoverzicht te maken vooral te maken heeft met de hoge caseload van de casemanager en niet (duidelijk) zichtbare samenwerking met gemeenten. Voor wat betreft de caseload van de casemanager geldt dat er wordt gewerkt aan het verbeteren van het Detentie- en Re-integratieplan (D&R-plan) waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. In de zesde voortgangsbrief Recht doen, Kansen biedenis uw Kamer hierover geïnformeerd.3 Medio 2025 zal een werklastmeting plaatsvinden van de caseload van casemanagers. Ten aanzien van de schuldhulpverlening geldt dat dit een taak is van de gemeentes (zie het antwoord op vraag4. Voor de samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en gemeentes geldt dat sinds 2023 de werkwijze waarop gemeenten worden geïnformeerd over burgers in detentie is vernieuwd. Er is een digitale voorziening ontwikkeld voor het delen van het D&R-plan. Hier maakt ondersteuning bij schulden onderdeel van uit. Via deze voorziening verstuurt DJI binnen 10 dagen informatie over het traject van de gedetineerde aan de gemeente van herkomst. Hierdoor is de gemeente beter betrokken bij de re-integratie van de gedetineerde.
Gemeenten hebben de wettelijke taak om schuldhulpverlening te bieden aan hun inwoners, ook wanneer deze in detentie verblijven. De DJI signaleert bij aanvang van detentie of er schulden zijn. Indien er schulden zijn dan informeert DJI binnen tien werkdagen de gemeente van herkomst over de hulpvraag. De gemeente ondersteunt de gedetineerde bij het vinden van een oplossing voor diens schuldenproblematiek. De casemanagers van DJI hebben een signalerende rol ten aanzien van schulden en de gemeente heeft een ondersteuningsrol bij het oplossen hiervan. Gemeenten hebben beleidsvrijheid over de manier waarop zij gedetineerden ondersteunen bij het oplossen van de schuldenproblematiek. De ondersteuningsmogelijkheden zijn gelijk aan de mogelijkheden die er zijn voor alle inwoners. Zo kan er gebruik worden gemaakt van een schuldbemiddelingstraject of een saneringskrediet wanneer er sprake is van een problematische schuldensituatie.
Is met het aanwijzen van één schuldhulpverlener per regio die werkzaam is de Penitentiaire Inrichting (PI) en het verantwoordelijk maken van deze persoon voor de gedetineerden uit de regio, een betere afstemming van de regierol en informatie-uitwisseling tussen re-integratieprofessionals geborgd zoals aanbevolen in het rapport «Van Bajes naar buiten»? En hoe wordt hierbinnen afstemming en samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de regionale schuldhulpverlener en gemeenten geborgd én hoe wordt voorkomen dat er extra afstemmingslast bij gemeenten komt?
Gemeenten kennen beleidsvrijheid in de wijze waarop zij schuldhulpverlening bieden aan hun inwoners die verblijven in detentie. Zij kunnen daarom ook kiezen om hierin regionaal op te trekken. Hierdoor worden de uitvoeringslasten voor de individuele gemeenten verdeeld. In de uitwerking van de genoemde motie5 kwam naar voren dat het aanwijzen van één regionale schuldhulpverlener zal kunnen leiden tot een betere afstemming tussen schuldhulpverlener en de casemanagers van DJI. Op die manier hebben zij niet te maken met individuele gemeenten maar hebben zij één aanspreekpunt per penitentiaire inrichting. Ook voor individuele gemeenten kan de inzet van een regionale schuldhulpverlener effectief zijn. De lokale schuldhulpverleners gaan immers niet meer zelf naar de PI maar kunnen hier een regionale schuldhulpverlener voor inzetten, dit scheelt tijd en daarom ook kosten. In de zomer is aan uw Kamer toegezegd om de mogelijkheid van het inzetten van één regionale schuldhulpverlener te verkennen.6 Over deze toezegging wordt u Kamer voor het einde van het jaar geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden.
Hoeveel uur hebben casemanagers gemiddeld beschikbaar voor de schuldenaanpak? Wat is hun caseload? Zijn deze uren ook afdoende voor het begeleiden van gedetineerden ten aanzien van schulden?
Een ureninschatting voor ondersteuning bij specifiek de schuldenaanpak is niet te geven. De casemanagers van DJI hebben de taak om samen met de gedetineerde aan de slag te gaan met een persoonsgericht D&R-plan waarbij aandacht is voor alle basisvoorwaarden. Een schuldenaanpak kan daar onderdeel van uitmaken. Als er sprake is van schulden bij gedetineerden dan wordt de gemeente van herkomst geïnformeerd over de hulpvraag. Gemeenten hebben immers de wettelijke taak om gedetineerden te begeleiden bij het oplossen van de schuldenproblematiek
Zoals in het antwoord op vraag 1 benoemd, wordt er gewerkt aan een verbetering van het D&R proces waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. Medio 2025 vindt er een werklastmeting plaats van de caseload van casemanagers.7
In hoeverre is de ondersteuning vanuit gemeenten daadwerkelijk effectief voor personen in detentie om het re-integratieproces soepel(er) te laten verlopen?
Er zijn geen cijfers bekend over de effectiviteit van de schuldhulpverlening tijdens detentie. Wel blijkt de problematische schuldensituatie voor een grote groep nazorgkandidaten nauwelijks voor en na detentie te zijn veranderd. Dat wil zeggen dat ongeveer 90% van de nazorgkandidaten die voor detentie problematische schulden had deze nog steeds had na detentie.8 Gemeenten verschillen in de ondersteuningsmogelijkheden die zij bieden aan hun inwoners, ook wanneer zij in detentie verblijven. Hoewel gemeenten de wettelijke taak hebben om ook gedetineerden te ondersteunen bij hun schuldenproblematiek zien we dat de aanpak en capaciteit per gemeente verschilt. Wanneer een inwoner in detentie verblijft, is het voor een lokale schuldhulpverlener praktisch niet goed mogelijk om de verschillende DJI te bezoeken omdat deze op geruime afstand van gemeente kunnen liggen. Er is onvoldoende ruimte om de vraag naar en aanbod van schuldhulpverlening bij elkaar te brengen. Dit maakt het tot een uitdaging voor gemeenten om schuldhulpverlening te bieden aan inwoners die in detentie verblijven.
Hoeveel gemeenten bekostigen tijdelijk de vaste lasten van gedetineerden vanuit de bijzondere bijstand met als doel escalatie van de schuldensituatie na detentie te voorkomen en daarmee het risico op recidive?
Als iemand gedetineerd is, dan heeft hij geen recht op algemene of bijzondere bijstand.9 Het Ministerie van Justitie en Veiligheid voorziet in de algemene en bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan voor gedetineerden, ook tijdens het weekendverlof. De kosten voor het aanhouden van een woning moet de gedetineerde zelf betalen. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid om een afdoende regeling te treffen. In acute noodsituaties waarin dit niet mogelijk is, kan de gemeente op grond van zeer dringende redenen en afhankelijk van het individuele geval bijzondere bijstand verstrekken voor doorbetaling huur en eventuele andere woonlasten (zoals vastrecht voor gas, water en elektriciteit). Het betreft echter slechts heel uitzonderlijke situaties waarbij steeds een strikt individuele afweging van de omstandigheden noodzakelijk is. Het is niet bekend hoeveel gemeenten hier gebruik van maken.
Hoe wordt het instrument van bijzondere bijstand en het doorbetalen van vaste lasten onder de aandacht gebracht bij gemeenten? En wordt dit onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Nederlandse Verenging voor Volkskrediet (NVVK), Divosa en het kabinet?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de uitvoering van de Participatiewet. De gemeenteraad houdt toezicht. Informatie over de toekenning van bijzondere bijstand in dergelijke situaties kunnen gemeenten vinden op reguliere kennisbanken als Stimulansz en Schulinck.
Anders dan de doelgroep jongeren, ondernemers en huisbezitters, is er geen specifieke aanpak voor gedetineerden opgenomen in de basisdienstverlening. Gemeente Den Haag evalueert momenteel de pilot «Schuldenzorgenvrij uit detentie».10 Mocht hun aanpak succesvol zijn gebleken, dan zal de Staatssecretaris van Participatie en Integratie (P&I) in gesprek gaan met VNG, NVVK en Divosa over de mogelijkheid om deze aanpak op te nemen in het actieplan van de basisdienstverlening.
Wanneer kan de Kamer de wettelijke regeling om de zorgverzekering tijdens detentie automatisch op te schorten verwachten?
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid onderzoeken samen met de zorgverzekeraars, het CAK en DJI of de zorgverzekering tijdens detentie automatisch kan worden opgeschort en na detentie automatisch hervat. Hiervoor moeten de uitvoeringsconsequenties in beeld worden gebracht en er is een aanpassing van de Zorgverzekeringswet nodig. Uw Kamer wordt via de jaarlijkse brief over het gevangeniswezen op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van dit punt.
Wanneer wordt het verstrekken van een saneringskrediet tijdens detentie een onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van VNG, NVVK, Divosa en het kabinet?
Gemeenten kunnen al een saneringskrediet inzetten tijdens detentie. De gemeente Den Haag doet dit al voor haar inwoners die in detentie verblijven. Uit gesprekken met de VNG en NVVK blijkt echter dat gemeenten hierin terughoudend zijn. Omdat de gedetineerden tijdelijk geen inkomen hebben, wordt het inkomen waarop het krediet wordt ingezet geschat. Hiermee loopt de gemeente het risico dat het verstrekte krediet niet volledig kan worden afbetaald door gedetineerden wanneer blijkt dat inkomen te laag is ingeschat. Om dit risico voor gemeenten te verlagen, is de Staatssecretaris van P&I in gesprek met het waarborgfonds saneringskredieten. Dit is toegezegd in de derde voortgangsrapportage van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.11 Over deze toezegging wordt u geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden die voor het eind van dit jaar naar uw Kamer wordt verzonden.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel voor hulp aan gedetineerden bij schulden richting uitstroom uit detentie en in hoeverre is er daarbij sprake van warme overdracht naar hulp bij schulden na detentie?
Zoals eerder aangegeven zijn gemeenten al tijdens detentie verantwoordelijk voor het bieden van schuldhulpverlening aan hun inwoners die in detentie verblijven. Dit op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Indien een gedetineerde uitstroomt naar een andere gemeente dan de gemeente van herkomst, dan verschuift deze verantwoordelijkheid naar de gemeente van uitstroom en is deze gemeente aan zet om schuldhulpverlening vorm te geven voor de ex-gedetineerde. Gemeenten kennen beleidsvrijheid wanneer het gaat om de inrichting van deze ondersteuning.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting voor 2025 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Aan uw Kamer is een uitstelbericht verzonden. Aangezien de beantwoording van de vragen zorgvuldige stemming vraagt tussen verschillende ministeries is het niet mogelijk gebleken om deze voor de begrotingsbehandeling te verzenden.
Wereldstotterdag |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel , Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met Wereldstotterdag? Wordt deze dag erkend door dit kabinet?
Wij zijn inderdaad bekend met de Wereldstotterdag. Wij vinden het terecht dat er aandacht is voor personen die vanwege een communicatieve beperking belemmeringen ondervinden. Een voorbeeld is dat zij moeilijkheden kunnen ondervinden bij het vinden van een baan komen die past bij hun capaciteiten. Als kabinet staan we voor gelijke kansen voor alle (potentiële) werkenden en voor selectie op voor de functie relevante functie-eisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er op dit moment ongeveer 175.000 mensen in Nederland stotteren? Waarvan zeker 20.000 hevig?
Ja, hiervan zijn wij op de hoogte.
Bent u bekend met het boek genaamd «Gelieve niet te stotteren op onze inclusieve werkvloer?» Zo ja, wat vindt u van de problematiek die in dit boek geschetst wordt?
Wij hebben de hoofdlijnen van de inhoud tot ons genomen. Het boek geeft inzicht in de moeilijkheden die mensen die stotteren trotseren op de arbeidsmarkt en in hoe ze worden beoordeeld. Ook blijkt uit het boek dat het een misverstand is dat iedereen van stotteren af kan komen. De persoonlijke verhalen geven aan wat het met mensen die stotteren doet als zij in hun mogelijkheden beperkt worden, omdat zij stotteren. Dit past niet bij een samenleving waarin iedereen mee moet kunnen doen.
Kent u de internationale verklaring voor het recht om te stotteren (The Declaration of the Right to Stutter, een afgeleide van het VN Verdrag Handicap)?
Ja.
Is het kabinet het ermee eens dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek? En dat zij het risico lopen om tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden? En is het kabinet bereid om mensen die hevig stotteren toe te laten tot het doelgroepenregister?
Het kabinet onderschrijft dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek. Het is onwenselijk dat zij daarom het risico lopen om, tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden. Dat blijkt ook uit de publicatie van onderzoeksjournalist Steven de Jong. Het kabinet probeert op tal van manieren mensen te ondersteunen die belemmeringen ervaren bij het vinden of behouden van werk. De banenafspraak is één van die manieren. De huidige banenafspraak is ingericht op mensen met een beperking die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Daar zijn de instrumenten van de banenafspraak ook op gericht. Mensen die hevig stotteren kunnen in bepaalde gevallen opgenomen worden in het doelgroepregister van de banenafspraak, als zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Echter, mensen die hevig stotteren lopen niet altijd noodzakelijkerwijs tegen dezelfde belemmeringen aan, en hebben ook niet altijd behoefte aan de instrumenten van de banenafspraak.
Daarom werkt het kabinet momenteel ook samen met sociale partners, vertegenwoordigers van de doelgroep en uitvoerders aan een toekomstvisie op de banenafspraak. De gedeelde ambitie daarin is dat er meer gewerkt wordt vanuit de ondersteuningsbehoefte van mensen.
In dit traject is ook aandacht voor de behoeften van mensen die hevig stotteren, en de ondersteuning waarmee zij het beste geholpen zouden zijn.
Onderzoeksjournalist Steven de Jong heeft beschreven hoe van het UWV Werkbedrijf een keukenmonteur niet mag stotteren, er zijn tal van voorbeelden te geven, maar hoe gaat het kabinet deze vorm van uitsluiting op de arbeidsmarkt tegen?
Vanuit de brede inzet op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, worden werkgevers gestimuleerd om meer aandacht te hebben voor objectief werven en selecteren, door o.a. kritisch te kijken naar de gevraagde functie-eisen en of deze daadwerkelijk voor de functie relevant zijn. Op deze manier wordt gewerkt aan meer gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Zo hebben wij met werkgeversorganisaties afgesproken om te komen tot een ontwikkelagenda gelijke kansen. Dit is o.a. bedoeld om ondersteuning te bieden aan werkgevers die aan de slag willen met kansengelijkheid.
Daarnaast zet UWV in op het adviseren van werkgevers op het gebied van inclusief werkgeverschap, Werkgevers worden ondersteund om oog te hebben voor diversiteit op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld door gesprekken met arbeidsdeskundigen en de inzet van voorzieningen en jobcoaches bij mensen met een arbeidsbeperking.
Zijn er plannen voor bijvoorbeeld publieke campagnes om werkgevers meer bewust te maken dat een praatfunctie ook stotterend uitgeoefend kan worden (zoals het Britse Stamma in het Verenigd Koninkrijk organiseerde)?
Op dit moment zijn er geen voorgenomen publiekscampagnes.
Welke initiatieven zijn er al die de rechten en mogelijkheden van mensen die stotteren waarborgen / verbeteren?
UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben in de afgelopen jaren geïnvesteerd in (door)ontwikkeling en inzet van technologieën die – onder meer – op het werk gebruikt kunnen worden om ervaren belemmeringen weg te nemen. Dit is samen met de Coalitie voor Technologie (CTI) gedaan. O.a. werkgevers, technologieontwikkelaars, wetenschap en werknemers participeren in deze CTI. Door de CTI zijn pilots mogelijk gemaakt waarin verschillende inclusieve technologieën zijn getest in de praktijk. Een van de technologieën die in een pilot is doorontwikkeld en getest in de praktijk in 2023 is Whispp. Whispp is een AI spraaktechnologie (software) die fluisterspraak en pathologische spraak omzet in een natuurlijke stem. De technologie helpt individuele medewerkers die stotteren (of een stemaandoening hebben) bij het voeren van gesprekken. UWV en gemeenten kunnen werkvoorzieningen verstrekken aan mensen met een structurele functionele beperking. Zo kan UWV bijvoorbeeld, nu Whispp als product staat, het hulpmiddel sinds juli van dit jaar als voorziening verstrekken.
Geeft de overheid, vanuit haar rol als werkgever, het goede voorbeeld op het gebied van inclusie van mensen die stotteren? Wat doet de overheid bijvoorbeeld om mensen die stotteren te ondersteunen?
Binnen het Rijk werken we via verschillende maatregelen aan het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie. Hiervoor zijn onder andere maatregelen voor breed werven en objectief selecteren afgesproken en worden rijksbreed trainingen gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces.
Ook wordt binnen het Rijk gewerkt aan de implementatie van de afspraken uit het VN-verdrag Handicap. Hiervoor wordt een generieke aanpak ontwikkeld voor alle medewerkers met een beperking, aangevuld met een werkbaar proces van redelijke aanpassingen voor medewerkers met een specifieke ondersteuningsbehoefte. Er zijn geen specifieke maatregelen voor mensen die stotteren. Het doel is dat alle medewerkers, ongeacht hun beperkingen, volwaarding en gelijkwaardig kunnen meedoen aan het arbeidsproces.