Tegemoetkomingsregeling Stoffengerelateerde Beroepsziekten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 29 april 2024 over de Tegemoetkomingsregeling Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TBS)?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Op welke wijze zijn relevante stakeholders betrokken geweest bij het opstellen van de huidige drie protocollen voor asbest gerelateerde longkanker, allergisch beroepsastma en schildersziekte (CSE)? Klopt het dat de patiëntenverenigingen niet tot nauwelijks betrokken zijn geweest?
De Adviescommissie Lijst beroepsziekten heeft de protocollen voor de drie ziektes opgesteld op basis van concept-protocollen van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB heeft hiervoor in de periode maart tot en met juni 2022 elf interviews gehouden met vertegenwoordigers van vier beroepsverenigingen en drie patiëntverenigingen2. Voor CSE zijn geen interviews gehouden omdat er een bestaand protocol was voor de eerdere «Regeling tegemoetkoming werknemers met CSE».
Het vergroten van de betrokkenheid van slachtoffers is één van de verbeterrichtingen waar we op dit moment aan werken. Ik wil dat de regeling laagdrempelig is en aansluit bij de wens om hiermee slachtoffers erkenning van hun beroepsziekte te geven. Daarom ga ik een klankbordgroep instellen die ook een rol zal krijgen bij de opstelling van nieuwe protocollen waar aanvragen aan moeten voldoen. De directere betrokkenheid van patiëntenorganisaties zal de regeling verbeteren.
Klopt het dat er in 2023 254 aanvragen waren, waarvan er 170 in behandeling zijn genomen? Klopt het dat er hiervan 41 zijn toegekend en 129 zijn afgewezen?
Ja, deze cijfers kloppen.
Welke verklaringen voor het lage aantal aanvragen ziet u nog meer, buiten de redenen die u beschrijft in de brief «Voortgang regeling TSB Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten»?2
Ik zie naast de redenen in de voortgangsbrief inmiddels nog een andere oorzaak voor het lage aantal aanvragen. Dat is dat in bepaalde gevallen de diagnostiek onvoldoende is. Er is dan meer informatie nodig, die niet altijd wordt bekostigd vanuit de Zorgverzekeringswet. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de relatie met het beroep bij allergisch beroepsastma. Dit probleem heeft mijn aandacht. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee wil omgaan.
De vragen in vraag 5 en 6 naar specifieke verklaringen voor het lage aantal aanvragen beantwoord ik onder die twee vragen.
Kunt u bij vraag vier ingaan op de mogelijke verklaring dat de regeling onvoldoende bekend was? Hoe beschouwt u de opvatting zoals deze is geuit in de uitzending van EenVandaag dat de bekendheid van de regeling onbekend is gehouden omdat men bang was dat er te veel aanvragen zouden komen?
De communicatie heb ik bewust gericht op de specifieke doelgroepen. Tot mijn spijt is het aantal aanvragen en toekenningen ondanks deze inzet te laag. Dit moet beter.
De communicatie is in eerste instantie gericht op intermediairs rondom het slachtoffer, zoals medisch specialisten. Deze medisch specialisten staan namelijk in direct contact met slachtoffers en kunnen een professionele bijdrage leveren aan de aanvraag. Bovendien kunnen ze vooral hun patiënten stimuleren die een haalbare aanvraag kunnen doen (een van de drie ziekten, relatie met beroep en nadere eisen).
Daarnaast zijn de slachtoffers zelf en de mensen om het slachtoffer heen geïnformeerd via media, social media, website Rijksoverheid, website SVB, website ISBG, website RIVM, website Lexces, Arboportaal, Kamerbrieven en de OPS-stichting. Er is bewust voor gekozen geen massa-mediale communicatiecampagne te maken omdat de doelgroep van deze regeling heel specifiek is. Het is daarom nodig heel gericht te communiceren met de potentiële aanvragers.
Uit het aantal aanvragen blijkt dat de doelgroepen onvoldoende zijn bereikt. Ook zijn er onder de aanvragers mensen die niet binnen de huidige doelgroep vallen. Dit laat het belang zien van een gerichtere communicatie die de juiste doelgroepen beter weet te bereiken. Daar werk ik nu aan, samen met de uitvoeringspartners. U ontvangt hierover nadere informatie in een voortgangsbrief in de tweede helft van dit jaar.
Kunt u bij vraag vier ook ingaan op de mogelijke verklaring dat het diagnosticeren van beroepsziekten in veel gevallen niet wordt vergoed uit de Zorgverzekeringswet en dat het hierdoor moeilijker is voor (potentiële) slachtoffers van stoffengerelateerde beroepsziekten om een aanvraag voor de TSB-regeling in te dienen?
Om een aanvraag voor de TSB te kunnen indienen, moet de aanvrager een medische diagnose overhandigen van een ziekte die in de bijlage van de regeling staat4. Voor de TSB geldt per ziekte een protocol waarin staat aan welke voorwaarden een medische diagnose van de ziekte moet voldoen. Bij bepaalde ziekten kan een reguliere arts of medisch specialist de diagnose niet vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij schildersziekte (CSE). Om in aanmerking te komen voor een TSB-tegemoetkoming, moet een multidisciplinair team5 conform het protocol de CSE-diagnose hebben gesteld. Enkele onderdelen hiervan vallen niet onder de reguliere zorg waardoor er geen vergoeding vanuit de Zorgverzekeringswet (ZvW) is. Hiervoor is een bijbetaling nodig door bijvoorbeeld de werkgever of de patiënt. Dit kan in bepaalde gevallen een drempel vormen voor toegang tot de regeling. Dit probleem heeft mijn aandacht. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee wil omgaan.
Welke aanknopingspunten ziet u om de mogelijke knelpunten in vraag 4, 5 en 6 weg te nemen?
De vragen 4 en 5 gaan over de (on)bekendheid van de regeling, en het mede daardoor achterblijvende aantal aanvragen. Ik werk aan een betere manier van communiceren die zich per beroepsziekte richt op zowel slachtoffers als professionals.
Vraag 6 gaat over de voor een aanvraag vereiste additionele diagnostiek. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee om wil gaan.
Kunt u nader toelichten op welke gronden de aanvragen zijn afgewezen? Kunt u aangeven bij hoeveel afwijzingen het ging om gebrek aan medische informatie? En kunt u aangeven bij hoeveel afwijzingen het ging om gebrek aan blootstellingsinformatie?
De afwijzingsgronden verschillen per beroepsziekte. Ik geef daarom per beroepsziekte een onderbouwing op basis van de analyse van de paneloordelen uit 2023. Daarnaast laat ik onderzoeken of de protocollen van de Adviescommissie waarmee aanvragen worden beoordeeld, voldoende ruimte laten voor maatwerk en of die ruimte wordt gebruikt.
Van de 19 door het panel beoordeelde aanvragen is 90% afgewezen. De voornaamste reden hiervoor is dat de aanvragers op manieren werkzaam waren die tot lagere blootstelling leidden dan de vastgestelde drempelwaarde. Daardoor kan ook iemand die lang met asbest heeft gewerkt beneden de grens uitkomen die nodig is voor een tegemoetkoming. Dat is bijvoorbeeld het geval als iemand altijd heeft gewerkt met een hele kleine hoeveelheid asbest of met een minder gevaarlijke vorm van asbest. In een dergelijk geval is de kans klein dat de longkanker is veroorzaakt door het werken met asbest. Ik heb hierin een grens moeten kiezen. Daarbij heb ik het advies van de onafhankelijke Adviescommissie Lijst beroepsziekten gevolgd. De vastgestelde grens is lager dan in de ons omringende landen. Daarnaast houdt het Deskundigenpanel rekening met aanvragers die nét onder de grens vallen. Bij het kiezen van een grens zullen er altijd helaas gevallen blijven waarbij de grens niet gehaald wordt.
Ongeveer één derde deel van de door het panel beoordeelde aanvragen is afgewezen omdat er geen sprake is van astma6. Bij aanvragen waarbij wel sprake is van astma is 66% afgewezen omdat de aangeleverde documentatie niet aantoont dat de astma werkgerelateerd is of omdat onderzoek ontbreekt naar sensibilisatie voor een beroepsallergeen.
In één derde deel van de 51 door het panel beoordeelde aanvragen oordeelt het panel dat sprake is van CSE in het kader van de TSB. In de overige gevallen oordeelt het panel dat er geen sprake is van CSE. Dit komt vooral doordat andere oorzaken van de gezondheidsklachten niet zijn uitgesloten of vanwege het ontbreken van een (valide) neuropsychologisch onderzoek (NPO).
Op welke wijze verklaart u het hoge aantal afwijzingen? Ziet u een verband met het (ontbreken van) betrokkenheid van de patiëntenverenigingen bij het opstellen van de protocollen?
De oorzaak van de meeste afwijzingen is dat de diagnose van de aanvrager onvoldoende duidelijk is of omdat de ziekte niet binnen de regeling valt. Een andere reden is dat de relatie tussen de ziekte en het werk niet voorshands aannemelijk was. Ik had dit hoge percentage afwijzingen niet verwacht. Daarom werk ik met de uitvoeringspartners aan verbeteringen. Ik kan niet vaststellen of er een verband is tussen de mate van betrokkenheid van patiëntenorganisaties en het hoge aantal afwijzingen. Wel ben ik ervan overtuigd dat hun bredere betrokkenheid de regeling zal verbeteren. Daarom ga ik een klankbordgroep instellen die ook een rol zal krijgen bij de opstelling van de protocollen waar aanvragen aan moeten voldoen. Andere verbeterrichtingen waar ik aan werk staan in de voortgangsbrief van 29 april 2024.
Klopt het dat het medisch panel soms de gestelde diagnose in twijfel trekt en van mening is dat de diagnose CSE niet juist gesteld is? Is dit een taak van het medisch panel?
In totaal bevat 73% van de door het panel beoordeelde CSE-aanvragen een diagnose gesteld door het Solvent Team7. Dit is een gespecialiseerd medisch team voor het vaststellen van de diagnose CSE. In alle gevallen waar het Solvent Team eenduidig de diagnose CSE heeft gesteld (16 van de 37 aanvragen) heeft het panel ook positief geoordeeld. In de andere dossiers bestond bij het Solvent Team (ernstige) twijfel over de diagnose CSE. Ook het panel beoordeelde dat het in deze gevallen niet voorshands aannemelijk is dat het CSE betreft.
27% van de door het panel beoordeelde aanvragen is afkomstig van veertien andere klinieken dan het Solvent Team. Uit deze aanvragen blijkt dat diagnostiek om CSE vast te stellen breder wordt uitgevoerd dan door alleen het Solvent Team. Wel lijken deze dossiers van mindere kwaliteit. Het panel heeft bij 13 van deze aanvragen geoordeeld dat geen sprake is van CSE, vanwege bijvoorbeeld het ontbreken van een (betrouwbaar) NPO, een bij CSE passend NPO, of omdat er sprake is van andere oorzaken die de gezondheidsklachten konden verklaren.
Wordt daarmee een juridisch vraagstuk door een medicus beantwoord?
Het Deskundigenpanel bestaat naast medici ook uit arbeidshygiënisten. Het panel geeft antwoord op de vraag of een aanvrager een ziekte heeft die in de bijlage van de regeling staat, en of het voorshands aannemelijk is dat de ziekte is ontstaan door het werk. Dit zijn vraagstukken in de medische en blootstellingstechnische sfeer, en die de betreffende experts daarom beantwoorden.
Kunt u nader toelichten waarom er is gekozen om aan te sluiten bij het begrip «voorshands aannemelijk»? Klopt het dat deze is bedoeld om de vergoeding meer op basis van redelijkheid toe te kennen dan op basis van de aanwezigheid van volledig en «hard» bewijs?
Met het voorshands aannemelijk-principe sluit de regeling aan bij het advies van de Commissie Heerts8. De commissie stelt dat de aanvrager «naar vermogen aannemelijk» dient te maken dat die tijdens het werk is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Hierbij is bewijsmateriaal nodig. Volgens het advies van de commissie moet worden voldaan aan «vooraf vastgestelde, wetenschappelijke (medische, epidemiologische en etiologische) criteria». Volledig hard bewijs is niet nodig. Er is bewust gekozen om geen 100% zekerheid te vereisen voor het doen van een toekenning.
Wat zijn de effecten van het aansluiten bij het begrip «voorshands aannemelijk» op het aantal toekenningen?
Het effect van het aansluiten bij het begrip voorshands aannemelijk is dat er meer toekenningen zijn dan bij een 100% causale bewijslast. Ik heb, overeenkomstig het rapport van de commissie Heerts, gezocht naar de juiste balans in de mate van bewijslast die nodig is. Ik kijk nu of er voldoende ruimte is voor maatwerk.
Wat verstaat u onder «voorshands aannemelijk»? Hoe wordt dit begrip in de praktijk toegepast? Wordt dit toegepast op zowel de medische beoordeling als de beoordeling van de blootstelling op de werkplek?
Het begrip voorshands aannemelijk heeft bij de TSB betrekking op het vaststellen van de relatie tussen de ziekte en het werk. Deze relatie is vaak lastig aantoonbaar, omdat veel ziekten meerdere oorzaken kunnen hebben. Met voorshands aannemelijkheid heb ik gekozen om hier soepel en met vertrouwen mee om te gaan. Het begrip is in het kader van de regeling gedefinieerd als: «Bij voorshands aannemelijk gaat het «om het risico dat de aanvrager tijdens de arbeid is blootgesteld aan stoffen, in een dergelijke mate dat dit volgens de gangbare wetenschappelijke inzichten oorzakelijk verband houdt met de gediagnosticeerde aandoening».»9
Het begrip voorshands aannemelijk is per beroepsziekte in een protocol toegepast. Dit betekent dat er voor een toekenning een toetsing van medische- en blootstellingsgegevens nodig is, maar dat er geen 100% causaliteit hoeft te worden aangetoond. Ik vind dit belangrijk omdat ik de tegemoetkoming gericht wil verstrekken aan de mensen die vallen binnen de doelgroep van de regeling. Ik kijk momenteel wel of hierbij voldoende ruimte is voor maatwerk.
Welke alternatieven ziet u voor dit begrip?
Er zijn in beginsel vele alternatieven te bedenken, van 100% zekerheid tot enkel een verklaring van de aanvrager, en alles wat daar tussenin zit. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 14, is de keuze gemaakt om aan te sluiten bij het advies van de Commissie Heerts.
Waarom is het verhaal van het slachtoffer niet voldoende?
Het verhaal van het slachtoffer is een belangrijke pijler in de afweging om iemand wel of geen toekenning te geven. In het beginstadium van de aanvraag wordt het slachtoffer thuis bezocht om diens verhaal te horen. Ik vind het belangrijk om naast de verklaring van het slachtoffer, ondersteunend bewijs mee te wegen. Daarmee komt de tegemoetkoming terecht bij de mensen waar de regeling voor bedoeld is. Zo zijn er bijvoorbeeld vele gevallen van longkanker in Nederland, die niet allemaal door het werk zijn veroorzaakt.
Wat zegt u tegen de getroffene die volgens de regels informatie moet aanleveren die niet beschikbaar is, of die niet terug te vinden is?
De regeling is bedoeld om slachtoffers erkenning te bieden voor hun leed. Aanvragers moeten «naar vermogen aannemelijk» maken dat zij tijdens het werk zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen en daar ziek van zijn geworden. Bewijsmateriaal over de mate en frequentie van blootstelling aan gevaarlijke stoffen op of door het werk is daarom nodig. Als deze gegevens echter niet (meer) beschikbaar zijn, beoordeelt het Deskundigenpanel of er andere informatiebronnen zijn en communiceert hierover met de aanvrager. Dit kunnen ook kwalitatieve informatiebronnen zijn, bijvoorbeeld feiten vanuit de arbeidshistorie die het ISBG opstelt bij huisbezoeken. In het kader van de verbeteringen waar ik aan werk, onderzoek ik onder meer of bij de beoordeling van aanvragen voldoende ruimte is om dit maatwerk te leveren. Daarnaast zet ik erop in dat tijdens de huisbezoeken bij aanvragers meer informatie wordt verzameld over de relatie tussen de ziekte en het werk. In de tweede helft van dit jaar wordt u hier verder over geïnformeerd.
Bent u van mening dat wanneer een slachtoffer eerst ziek is geworden door het werk en vervolgens geen tegemoetkoming krijgt, omdat de werkgever/bedrijfsarts de blootstelling niet in kaart heeft gebracht, eigenlijk dubbel slachtoffer is?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen in die situatie dubbel slachtoffer zijn. Daarom kijkt het Deskundigenpanel ook naar andere informatiebronnen, zoals blijkt uit antwoord 17. Ik hecht aan een goede afweging van de mate van bewijs dat nodig is, zoals ik uiteenzet in het antwoord op vragen 15 en 16. Wel onderzoek ik of er voldoende ruimte is voor maatwerk, en of die ruimte wordt gebruikt.
Als door nalatigheid van de werkgever het dossier niet compleet is, zou de tegemoetkoming dan niet ruimhartig toegekend moeten worden en bij twijfel in het voordeel van het slachtoffer moeten uitvallen?
Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 17, is het uitgangspunt van de regeling dat de aanvrager «naar vermogen» aannemelijk moet maken dat die ziek is geworden door werk. Daarbij kijkt het Deskundigenpanel naar meer informatiebronnen dan alleen die van de werkgever. Als vanuit deze informatiebronnen voldoende aanleiding is om te kunnen concluderen dat de ziekte is gerelateerd aan het werk, kan de aanvraag alsnog worden toegekend.
Ik kijk wel of hierbij voldoende ruimte is voor maatwerk, ook in dergelijke situaties, en of die ruimte wordt gebruikt.
Kunt u bij vraag 15 t/m 18 ook ingaan op de aard van de vergoeding, die bedoeld is als erkenning van het leed en niet als schadevergoeding?
De tegemoetkoming in de regeling TSB is geen schadevergoeding, maar een financieel gebaar als blijk van erkenning voor het leed van slachtoffers van stoffengerelateerde beroepsziekten. De regeling laat de aansprakelijkheid buiten beschouwing, omdat het aansprakelijkheidsrecht in haar huidige vorm volgens de Commissie Heerts voor de slachtoffers niet of nauwelijks leidt tot compensatie, laat staan erkenning. De tegemoetkoming van de TSB moet gezien worden als een erkenning door de samenleving, als teken van betrokkenheid
bij het leed door deelname aan het arbeidsproces. Aanvragers houden naast de TSB wel de mogelijkheid een procedure te starten over de juridische aansprakelijkheidsstelling.
Op welke manier blijkt dat de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) effectief is in het tegengaan van stoffengerelateerde beroepsziekten? Klopt het dat de werkgever nalatig is geweest als hij het risico niet in kaart heeft gebracht en hier geen acties op heeft ondernomen? Moet de naleving en handhaving van de RI&E niet verhoogd worden om het effect van dit instrument te vergroten?
Tekortkomingen in de RI&E kunnen grote gevolgen hebben voor de gezondheid en veiligheid van werkenden. Als werkgevers de risico’s niet inventariseren en daarmee niet herkennen, is de kans groot dat de werkgever geen passende maatregelen neemt om deze risico’s te beheersen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat de beschikbaarheid van een complete RI&E en Plan van Aanpak zwaar meewegen bij de vraag of een werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden. Indien de werkgever niet aan de zorgplicht heeft voldaan, is hij in beginsel aansprakelijk voor de schade van de werknemer.
Eén van de doelstellingen van de Arbovisie 2040 is dat alle werkgevers een RI&E hebben met aandacht voor preventie. De SER deelt de ambitie van het kabinet dat het aantal bedrijven met een RI&E fors moet toenemen. In haar advies over de Arbovisie stelt de SER voor een start-RI&E beschikbaar te stellen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb). Daarnaast pleit de SER voor digitale melding door bedrijven van hun RI&E en het basiscontract met de arbodienst of bedrijfsarts bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Ik werk deze twee aanbevelingen momenteel uit. Daarnaast onderzoek ik welke andere beleidsopties uitgewerkt kunnen worden voor het verhogen van de naleving en kwaliteit van de RI&E.
Hoe betrekt u de ervaringen met de TSB-regeling en het ontbreken van informatie over de wettelijk verplichte RI&E’s, in de lopende discussie over de Arbovisie 2040, de evaluatie van de RI&E’s en de onafhankelijkheid en rol van de bedrijfsarts?
Bij de uitwerking van de Arbovisie 2040 betrek ik de ervaringen met de TSB en het Meerjarenprogramma Impuls RI&E en de uitkomsten van de eindevaluatie van dit programma die ik momenteel laat uitvoeren. Wat betreft de rol en positie van de bedrijfsarts loopt momenteel het meerjarig subsidieprogramma Innovatieve Arbozorg. Daarin ondersteun ik initiatieven vanuit het veld gericht op toekomstbestendigheid van het beroep. Verder wacht ik het vervolg advies van de SER over de Arbovisie 2040 af. Dat advies wordt verwacht in september en zal met name gericht zijn op arbozorg.
Op welke manier gaat u meer maatwerk bespoedigen? Is het denkbaar dat daarbij ook andere disciplines van deskundigen worden betrokken dan medisch specialisten, bedrijfsartsen en blootstellingsdeskundigen?
We werken op dit moment samen met de uitvoeringspartners aan een verbeterplan. We bespreken een breed scala aan opties. Ik zorg ervoor dat gedaan wordt wat nodig is om de regeling dichter bij haar doel te brengen. Ik laat onder andere onderzoeken of de door de Adviescommissie opgestelde protocollen waarmee aanvragen worden beoordeeld voldoende ruimte laten voor maatwerk voor slachtoffers die – soms buiten hun kunnen om – over beperkte bewijsvoering beschikken. Hieraan ondersteunend zet ik in op het kansrijker maken van aanvragen, door het zoveel mogelijk beschikbaar krijgen van informatie over het werkverleden en de relatie met de ziekte. Dit kan gaan om medische informatie en blootstellingsgegevens, maar ook om andere informatie als deze niet meer beschikbaar is. Als voor het belang van die andere informatiebronnen beter ook andere expertises kunnen worden betrokken, zal ik dat onderzoeken. Ten slotte zal ook het direct betrekken van de doelgroep, door middel van een klankbordgroep, helpen om maatwerk te bespoedigen. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u informatie over de voortgang.
Is het denkbaar om bij de uitvoering van de TSB-regeling naast medische expertise ook gebruik te gaan maken van juridische expertise om te beoordelen of de (beroeps)ziekte een gevolg is van de uitoefening van de werkzaamheden, gezien de belangrijke rol van het begrip juridische causaliteit in de jurisprudentie over letselschade?
De bedoeling van de TSB is om vriendelijker en toegankelijker te zijn dan de «juridische lijdensweg» die voorheen de enige optie was voor slachtoffers. Ik houd vast aan dat doel. Verder raakt deze vraag aan de verbeterrichtingen die momenteel worden uitgewerkt. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u informatie over de voortgang.
Kunt u garanderen dat het budget voor deze regeling blijft staan?
De TSB is in 2023 ingevoerd omdat het hard nodig is om op een laagdrempelige en snellere manier erkenning te bieden aan mensen met een beroepsziekte. De SZW-begroting bevat dan ook structureel budget voor de TSB-regeling.
Worden reeds afgewezen aanvragen opnieuw beoordeeld als straks de protocollen zijn aangepast en op andere manieren meer ruimte is gecreëerd voor maatwerk?
Wanneer een aanvrager die een afwijzing heeft ontvangen over nieuwe informatie beschikt, kan die opnieuw een aanvraag indienen. Ik onderzoek nog of afgewezen aanvragen na verbeteringen van de regeling proactief opnieuw zullen worden beoordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Gezond en veilig werken dat plaatsvindt op 26 juni 2024?
Ja.
Het moratorium om te handhaven op schijnzelfstandigheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe verhoudt de uitspraak die u, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, deed in het commissiedebat Belastingdienst van 15 februari 20241, namelijk dat de wijziging van het arbeidsrecht nodig is om het moratorium er af te krijgen, zich tot eerdere uitspraken die u, de Minister van Sociale Zaken en Werklgelegenheid, heeft gedaan in brieven zoals dat de aanpak rondom zelfstandigen zonder personeel (zzp) op drie parallelle sporen berust (het creëren van een gelijker speelveld, het creëren van duidelijkheid en de handhaving op schijnzelfstandigheid) en in debatten dat de situatie niet meer zo is dat er pas gehandhaafd kan worden als gezag duidelijker is (zoals in het commissiedebat arbeidsmarktbeleid van 20 oktober 20222)?
Tijdens het commissiedebat Belastingdienst van 15 februari 2024 heb ik, de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst, aangegeven dat het opheffen van het handhavingsmoratorium als randvoorwaarde kent dat daarnaast ook de wetgeving op het terrein van het arbeidsrecht moet worden verduidelijkt.3 Dit is overeenkomstig de boodschap van het kabinet dat voor de aanpak rondom schijnzelfstandigheid maatregelen langs 3 lijnen nodig zijn. Daarbij geldt: de voortgang op de ene lijn kan niet wachten op de andere; elk van de drie is urgent om stappen op te zetten. Daarom wachten we voor het opheffen van het handhavingsmoratorium niet tot de wijziging van wetgeving op het terrein van het arbeidsrecht is ingevoerd. Een wettelijke verduidelijking biedt opdrachtgevers en opdrachtnemers meer duidelijkheid om een arbeidsrelatie te beoordelen. Ook biedt de beoogde verduidelijking van wetgeving uitvoeringsorganisaties, toezichthouders en de rechtspraak handvatten bij het kwalificeren van arbeidsrelaties en de handhaving daarop.
Onduidelijke regelgeving heeft een negatief effect op de naleving van regelgeving en daarmee op de handhaving. Handhaving start daarom met duidelijke wetgeving zodat burgers en bedrijven zich aan de regels kunnen houden. Dit is (de basis voor compliance en) in lijn met de Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst. Die strategie gaat ervan uit dat burgers en bedrijven «zoveel mogelijk uit zichzelf regels naleven, zonder dwingende en kostbare acties van de zijde van de Belastingdienst.» Een wettelijke basis draagt bij aan de naleving van regels door burgers en bedrijven.
Met een wetsvoorstel dat een wettelijk toetsingskader aanreikt en verduidelijkt wanneer sprake is van werknemerschap en wanneer sprake is van werk dat door een zelfstandige kan worden verricht, wordt schijnzelfstandigheid tegengegaan. Daarnaast wordt het makkelijker voor burgers en bedrijven om de regelgeving na te leven, wordt handhaving daarop beter hanteerbaar én wordt meer grip geboden aan diegenen die als of met zelfstandige(n) willen werken.
De relevante doelgroep is dusdanig groot dat de Belastingdienst de naleving van de wet- en regelgeving niet bij iedereen kan afdwingen, niet in de huidige situatie, niet onder de nieuwe wetgeving en ook niet als het handhavingsmoratorium is komen te vervallen.
Momenteel wordt er al gehandhaafd. De uitvoering van de handhaving op de kwalificatie arbeidsrelatie voor de loonheffingen vindt op dit moment plaats binnen de kaders van het handhavingsmoratorium dat het kabinet heeft ingesteld. Er kan alleen gecorrigeerd worden op kwaadwillende onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie of indien aanwijzingen van de Belastingdienst, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst. Dit is voor het laatst gebeurd in de voortgangsbrief werkprogramma PNIL die op 24 januari jl. met uw Kamer is gedeeld en onder meer een overzicht van bedrijfs- en boekenonderzoeken bevat.4 Het kabinet heeft de ambitie om het handhavingsmoratorium op 1 januari 2025 volledig op te heffen. Dit wordt zorgvuldig voorbereid binnen het programma Handhaving arbeidsrelaties van de Belastingdienst (lijn 3 uit de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige van 16 december 20225). Op 28 februari 2024 is het Handhavingsplan arbeidsrelaties tranche 2024 gepubliceerd.6 Deze tranche gaat over de weg naar het opheffen van het handhavingsmoratorium.
Wat zou vertraging van de inwerktreding van de wet bedoeld om arbeidsrelaties te verduidelijken betekenen voor de opheffing van het handhavingsmoratorium?
Het kabinet blijft voornemens om per 1 januari 2025 het handhavingsmoratorium op te heffen. Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief van 16 december 2022 zal wat betreft het opheffen van het handhavingsmoratorium naast een uitvoeringstoets door de Belastingdienst ook een MKB-toets plaatsvinden. Verder zullen het UWV en de Arbeidsinspectie de gevolgen van de opheffing voor hen in kaart brengen. De uitkomsten zullen aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Financiën/Belastingdienst zetten daarnaast de komende maanden extra communicatie in met specifieke aandacht om stakeholders op tijd te informeren over de ambitie tot opheffing van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025.
De ambitie tot opheffing van het handhavingsmoratorium is al meerdere malen gecommuniceerd in Kamerbrieven7, het handhavingsplan arbeidsrelaties 2023 en 2024, presentaties waarin de Belastingdienst toelichting geeft op activiteiten in relatie tot handhaving arbeidsrelaties waaronder de Intermediair Dagen 2023 en podcasts waaraan de programmamanager handhaving arbeidsrelaties een bijdrage heeft geleverd.
Schijnzelfstandigheid bij YoungOnes |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook Arbeidsinspectie stelt; wie via YoungOnes bij H&M werkt is geen zzp’er maar uitzendkracht»?1
Ja.
Hoe gaat u bij de invoering van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten voorkomen dat zelfstandigen worden ingezet waar het eigenlijk zou moeten gaan om uitzendkrachten?
Binnen het toekomstige toelatingsstelsel moeten ondernemingen of rechtspersonen die arbeidskrachten ter beschikking stellen een toelating of ontheffing hebben. Ik ben me bewust van het risico op een verschuiving naar schijnzelfstandigheid. De Arbeidsinspectie zal daarom in haar toezichts- en handhavingsactiviteiten in het kader van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten aandacht hebben voor het onderkennen en blootleggen van schijnconstructies. Onderzoek bij een inlener of een uitlener kan het startpunt zijn van een onderzoek naar de feitelijke omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht. Als de Arbeidsinspectie vaststelt dat arbeid die op papier door zelfstandigen wordt verricht, feitelijk het ter beschikking stellen van arbeidskrachten betreft, zal zij handhavend optreden vanwege overtreding van de regels van het toelatingsstelsel.
Welke acties heeft de Belastingdienst uitgevoerd om hierop te handelen? Klopt het dat de Belastingdienst een brief heeft gestuurd dat er mogelijk sprake is van werkgeverschap, maar dat er verder geen actie is ondernomen?
De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
In het algemeen geldt dat de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium een verscherpt uitvoeringsprotocol moet volgen alvorens een correctie kan worden opgelegd. Als een boekenonderzoek uitwijst dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie en de arbeidsrelatie moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking, kan de Belastingdienst een aanwijzing geven. De Belastingdienst laat dan aan de opdrachtgever weten dat deze zijn werkwijze moet aanpassen. Doet de opdrachtgever dat niet binnen een redelijke termijn (meestal 3 maanden), dan corrigeert de Belastingdienst de loonaangifte van de opdrachtgever.
De opdrachtgever moet dan alsnog loonheffing en premies werknemersverzekeringen betalen voor de schijnzelfstandige die voor hem werkt.
Door het handhavingsmoratorium kan de Belastingdienst niet verder teruggaan in de tijd dan tot het moment waarop hij de aanwijzing gaf, tenzij sprake is van kwaadwillendheid.
Kunt u toezeggen dat de Belastingdienst naar aanleiding van het rapport van de Nederlandse Arbeidsinspectie direct bij YoungOnes gaat handhaven op schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het algemeen geldt dat wanneer de Belastingdienst bij een boekenonderzoek constateert dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium kan overgaan tot naheffingen voor de loonheffingen bij kwaadwillendheid of na een aanwijzing.
De ontwikkeling van de AIQ |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Centraal Economisch Plan 2024 van het Centraal Planbureau (CPB)?1
Ja.
Klopt het dat de arbeidsinkomensquote (aiq) in 2023 en in de daarop volgende jaren in deze meest recente raming van het CPB structureel lager ligt dan de aiq ten tijde van de vorige raming (concept Macro Economische Verkenning)?
De AIQ is bedoeld als maatstaf voor het aandeel van het nationale inkomen dat als beloning naar de productiefactor arbeid gaat. Uit de gepubliceerde cijfers blijkt het volgende:
Een overzicht van de cijfers is opgenomen in Tabel 1.
jaar
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
…
2032
MEV 2024
71,5
70,6
71,5
72,4
72,6
72,8
73,2
CEP 2024
71,5
70,0
70,8
71,3
71,1
71,9
72,2
73,9
Bijstelling in CEP t.o.v. MEV
0
–0,6
–0,7
–1,1
–1,5
–0,9
–1,0
Bron: CPB.
Voor de beantwoording van deze vragen zijn de verzamelde bijlagen met lange reeksen gebruikt die het Centraal Planbureau tegelijk met haar ramingen publiceert. Voor het CEP 2024 zijn deze bijlagen hier te vinden: https://www.cpb.nl/raming-februari-2024-cep-2024. Bij de MEV 2024 waren de bijlagen al gepubliceerd met de concept-MEV: https://www.cpb.nl/augustusraming-2023.
Hoe duidt u deze ontwikkeling? Wat is de mogelijke oorzaak van de lagere raming?
De bijstelling van de AIQ in 2023 (dit is ook in het CEP 2024 nog steeds een raming) wordt veroorzaakt door een hogere productiviteitsstijging en hogere prijsstijging van de toegevoegde waarde dan bij de MEV geraamd. De hogere stijging van de prijs van de toegevoegde waarde komt voornamelijk door een sterkere stijging van de ruilvoet. Dit houdt in dat de prijs van uitgevoerde goederen en diensten meer stijgt dan de prijs van de ingevoerde goederen en diensten.
In 2025 en 2026 neemt het verschil met de MEV verder toe. In deze jaren is het vooral een neerwaartse aanpassing van de loonraming die het verschil verklaart.
Kunt u een overzicht geven van wanneer de aiq is gedaald?
Onderstaande figuur toont de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote van 1980–2024. In die periode daalde de arbeidsinkomensquote in de volgende jaren:
Bron: CPB, CEP 2024.
Kunt u een overzicht geven van de ramingen waarin de aiq prognose neerwaarts is bijgesteld?
Tabel 2 geeft een overzicht van bijstellingen van de cijfers die het Centraal Planbureau in de ramingen rapporteerde voor de arbeidsinkomensquote. Van de 48 ramingen die het Centraal Planbureau sinds de eeuwwisseling heeft gepubliceerd bevatten 39 publicaties voor één of meer jaarcijfers een neerwaartse bijstelling. Van de 48 publicaties bevatten 31 publicaties voor één of meer jaarcijfers een opwaartse bijstelling.
Tellen we elk jaarcijfer dat ten opzichte van de vorige raming is aangepast als één bijstelling, dan is het totaal van neerwaartse bijstellingen 89, en het totaal van opwaartse bijstellingen 71. Tot en met 2011 rapporteerde het Centraal Planbureau voor een periode van 5 jaren cijfers op over de arbeidsinkomensquote. Vanaf 2012 is dit uitgebreid naar 6 jaren.
Publicatie
Jaren neerwaarts bijgesteld
Jaren opwaarts bijgesteld
Totaal jaren bijgesteld
CEP 2024
2
2
MEV 2024
4
4
CEP 2023
2
2
MEV 2023
4
4
CEP 2022
2
2
MEV 2022
3
2
5
CEP 2021
2
2
MEV 2021
2
2
4
CEP 2020
1
1
2
MEV 2020
4
4
CEP 2019
2
2
MEV 2019
6
6
CEP 2018
2
2
MEV 2018
N.v.t. vanwege herziening methode AIQ
CEP 2017
1
1
2
MEV 2017
5
1
6
CEP 2016
3
2
5
MEV 2016
5
5
CEP 2015
2
2
MEV 2015
2
3
5
CEP 2014
1
1
MEV 2014
5
5
CEP 2013
1
1
2
MEV 2013
3
3
CEP 2012
1
1
2
MEV 2012
2
3
5
CEP 2011
2
2
MEV 2011
4
4
CEP 2010
2
2
MEV 2010
5
5
CEP 2009
1
1
2
MEV 2009
3
2
5
CEP 2008
1
1
2
MEV 2008
3
2
5
CEP 2007
1
1
2
MEV 2007
2
3
5
CEP 2006
1
1
MEV 2006
5
5
CEP 2005
2
2
MEV 2005
2
3
5
CEP 2004
2
2
MEV 2004
2
3
5
CEP 2003
2
2
MEV 2003
3
1
4
CEP 2002
1
2
3
MEV 2002
2
3
5
CEP 2001
1
1
MEV 2001
1
4
5
CEP 2000
2
2
Bron: eigen analyse SZW.
Klopt het dat de aiq momenteel onder het langjarig gemiddelde ligt?
Het klopt dat de AIQ momenteel onder het langjarige gemiddelde ligt. In het Centraal Economisch Plan 2024 is een AIQ geraamd van 70,8 procent in 2024. Het langjarig gemiddelde van de AIQ hangt af van de gehanteerde periode:
Hoeveel is de aiq gedaald sinds 1980? Kunt u in euro’s uitdrukken hoeveel dit scheelt per werknemer?
De AIQ is sinds 1980 gedaald van 79,5 procent naar 70,8 procent in 2024. Dit betekent een daling van 8,7 procentpunt. Zie voor het volledige verloop over deze periode.
Uitgaand van een modaal jaarinkomen van € 44 duizend euro bruto per werknemer in 2024 (bron: CEP 2024) komt een daling van 8,7 procentpunt overeen met circa € 3,8 duizend euro bruto per werknemer. Deze berekening is gestoeld op de nodige aannames. Namelijk dat de arbeidsinkomensquote momenteel op hetzelfde niveau zou liggen als in 1980, dat het nationale inkomen hetzelfde zou zijn wat het momenteel is, en dat de beloning voor de factor arbeid evenredig met de verdeling in 2022 over werkenden wordt verdeeld.
Bent u bekend met het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) over het sociaal-economisch beleid van 1998–2002?
Ja.
Wist u dat de SER heeft geadviseerd de aiq op 80 procent te handhaven?
Ja.
Deelt u de opvatting van de SER dat een aiq van 80 procent duidt op een verantwoorde loonkostenontwikkeling en dat bij een arbeidsinkomensquote van 80 procent een voorspoedige ontwikkeling van de werkgelegenheid hoort?
Uitgaand van de structuur en de prestaties van de Nederlandse economie eind jaren ’90, kan ik me voorstellen dat de SER destijds haar opvatting uitsprak. Die opvatting luidde dat «een verantwoorde en gedifferentieerde loonkostenontwikkeling» belangrijk was. Hetgeen vroeg om, onder andere, «het in de komende jaren vasthouden van een niveau van de arbeidsinkomensquote van rond de 80 procent».2
Uit de zinsnede «de komende jaren» maak ik op dat de SER niet de bedoeling had om met de «rond de 80 procent» een doelstelling te formuleren die in 2024 nog even actueel zou zijn als in 1998.
Verder geldt een overweging van technische aard: in 2017 heeft het CBS de methode voor het berekenen van de AIQ herzien.3 De nieuwe definitie levert een lagere AIQ op dan de oude methode waar de SER haar advies op baseerde. Dit verschil bedroeg in 1998 5,5 procentpunt.4 Het advies van de SER uit 1998 valt daarom vandaag de dag te lezen als het in de jaren na 1998 vasthouden van een niveau van de arbeidsinkomensquote van rond de 74,5%.
Deelt u de opvatting dat een gezonde aiq hoger moet liggen dan de huidige stand?
Ja, die opvatting deel ik. Ik vind het noodzakelijk dat het herstel van de reële lonen de komende jaren doorzet. Een dergelijk verder herstel van de lonen zal de arbeidsinkomensquote, onder verder normale omstandigheden, doen stijgen ten opzichte van het huidige niveau.
Sinds het laatste kwartaal van 2023 is sprake van groei van de reële lonen. Dat herstel van reële lonen volgt op diverse oproepen van het kabinet aan werkgevers om de lonen te laten stijgen waar daar gezien de winsten ruimte voor bestaat, en om dat tijdig te doen.5 Zodat economische voorspoed eerlijk wordt verdeeld over werkenden en verschaffers van kapitaal. Ik constateer dat de lonen nu inderdaad stijgen, al gebeurt dat zoals gebruikelijk met enige vertraging. Dat komt mede omdat het tijd kost voordat nieuwe cao’s worden afgesloten. Dit maakt dat het herstel van lonen tijd kost.
Het Centraal Planbureau raamt dat het herstel van de reële lonen de komende jaren zal doorzetten. Dat komt doordat de cao-lonen de komende jaren harder zullen groeien dan de consumentenprijzen (zie). liet al zien dat dit herstel van de reële lonen de komende jaren naar verwachting gepaard zal gaan met een opwaartse trend van de arbeidsinkomensquote.
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Consumentenprijsindex (cpi)
10,0
3,8
2,9
2,8
2,4
2,3
2,3
Cao-loon bedrijven
3,0
6,0
5,7
3,8
3,7
3,6
3,5
Loonvoet bedrijven
2,1
6,9
6,3
4,2
4,1
4,1
3,8
Bron: CEP 2024.
Om te beoordelen of de lonen in voldoende mate stijgen zal ik, ook in de toekomst, blijven nagaan of de reële loonkosten de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit voldoende volgen. Daarnaast ga ik regelmatig na hoe lonen zich ontwikkelen ten opzichte van de consumentenprijzen.
Figuur 2 laat zien dat rond 2022 een gat is ontstaan tussen de arbeidsproductiviteit en de reële loonkosten. Dit is een gevolg van de stijgingen van de prijs van de toegevoegde waarde in die periode. Die prijsstijgingen hebben de loonkosten in reële termen doen dalen. De raming van het Centraal Planbureau in het CEP 2024 suggereert dat de reële loonkosten de komende jaren weer terug zullen bewegen in de richting van de arbeidsproductiviteit. Het is aan sociale partners om te zorgen dat deze ontwikkeling tijdig en in voldoende mate plaatsvindt.
Bron: berekeningen SZW o.b.v. CEP 2024.
Wat is de oorzaak van een afnemende aiq? Welke redenen worden hiervoor genoemd in de literatuur? In welke mate heeft winstgestuurde inflatie bijgedragen aan de gedaalde aiq sinds 2021?
In het antwoord op vraag 3 gaf ik aan dat de afname van de raming van de AIQ in het CEP 2024 een gevolg is van een hogere productiviteitsstijging, van een hogere stijging van de prijs van de toegevoegde waarde en van een neerwaartse aanpassing van de loonraming. Ook de gebruikelijke vertraging waarmee cao-lonen reageren op veranderingen in prijzen kan tot uiting komen in een tijdelijk lagere AIQ.
Los van dergelijke voor de raming relevante zaken, suggereerden eerdere onderzoeken dat de onderstaande factoren mogelijk een drukkend effect op de AIQ kunnen hebben:6
Als aanvullende, mogelijk relevante, factoren zijn in de literatuur genoemd: een toename van flexibele arbeid, globalisering, technologische ontwikkeling, crisiseffecten, verandering in de structuur van de economie, de aard van het Nederlandse pensioenstelsel (kapitaaldekking tweede pijler) en het saldo op de lopende rekening.7
Empirisch onderzoek heeft echter vooralsnog voor geen van deze factoren geconcludeerd dat deze een duidelijke oorzaak vormen voor de ontwikkeling van de AIQ in Nederland.
Ik acht het waarschijnlijk dat de prijsstijgingen in 2022 en 2023 hebben bijgedragen aan de daling van de AIQ in die jaren. Die prijsstijgingen gingen gepaard met een toename van bedrijfswinsten in de energiesector. Ik kan niet kwantificeren in welke mate de prijsontwikkelingen hebben bijgedragen aan de totale ontwikkeling van de AIQ sinds 2021.
Kunt u beleidsopties in kaart brengen om de aiq te verhogen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 11 aangaf vind ik van belang dat het herstel van de reële lonen de komende jaren doorzet. Om te beoordelen of dat verdere herstel in voldoende mate en tijdig plaatsvindt, blijf ik volgen hoe de reële loonkosten zich ontwikkelen ten opzichte van de arbeidsproductiviteit. De arbeidsinkomensquote is hierbij ook relevant, ook al zie ik de AIQ niet als een grootheid waar ik mijn beleid op stuur.
De loonontwikkeling is beperkt of indirect te beïnvloeden door het kabinetsbeleid. De contractloonstijging wordt in de marktsector bepaald door de sociale partners in cao’s. De overheid kan sociale partners wel aanmoedigen om, daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, deze loonsverhogingen te realiseren en dat tijdig te doen. Verder kan de overheid het wettelijk minimumloon verhogen. Beide instrumenten heeft het kabinet de afgelopen jaren ingezet. Ook heeft het kabinet per 1 januari 2024 het minimumuurloon ingevoerd.
Op welke manier kunnen rechtstreekse (directe) dienstverbanden en vaste contracten bijdragen aan een verhoging van de aiq?
Over het effect van contractvormen op de AIQ kan ik geen harde uitspraken doen.
Een analyse van DNB vond in 2018 een verband tussen de omvang van de flexibele schil en de AIQ.8 Het betreft hier een correlatie, niet zonder meer een oorzakelijk verband. Dat betekent dat niet zonder meer verwacht mag worden dat een groter aandeel dienstverbanden voor onbepaalde tijd de AIQ zou doen stijgen. Niettemin zijn er ook andere studies die suggereren dat striktere regels voor flexibele werkvormen de AIQ doen stijgen.9
Het Centraal Planbureau concludeerde verder dat een groter aandeel tijdelijke werknemers de loonontwikkeling minder volatiel maakt. In een neergaande conjunctuur doet de aanwezigheid van tijdelijke werknemers de loongroei minder snel afnemen. En in een opgaande conjunctuur doet de aanwezigheid van tijdelijke werknemers de loongroei minder toenemen.10
Hoe hoog ligt de aiq als het minimumloon met 1,2 procent, 5 procent, 10 procent en 20 procent wordt verhoogd?
Uit de publicatie van beleidsvarianten met het macromodel van het CPB (Saffier 3.0) blijkt dat een verhoging van het minimumloon met 10 procent de AIQ na een periode van vier jaar met 0,1 procentpunt doet stijgen.11 Het gaat hier om een verhoging inclusief doorwerking op de uitkeringen. Een kanttekening bij deze schatting is dat de structurele arbeidsaanbodeffecten van een hoger minimumloon en hogere uitkeringen niet zijn meegenomen. Dit betekent dat het effect op de hoogte van de AIQ inclusief structurele arbeidsaanbodeffecten anders uit zou kunnen vallen. Effecten van andere maatvoeringen zijn niet onderzocht.
AKW+ |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep van 28 juni 2023, over het recht op de zogenaamde «AKW+» van een koppel met een bijstandsuitkering?1
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de uitvoering van het extra bedrag aan kinderbijslag (AKW+).
Wat vindt u ervan dat een groep ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben door deze uitspraak plotseling niet langer recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag? Vindt u dat dit past bij het bieden van rechtszekerheid aan mensen die een beroep doen op de sociale zekerheid?
De uitspraak leidt tot een andere uitvoering van het extra bedrag aan kinderbijslag. De uitspraak voor zover deze ziet op het arbeidsinkomen, heeft alleen betrekking op de partners en niet op de alleenstaanden. Voor een groep partners heeft de uitspraak een gunstig effect en voor een ander deel van de burgers een negatief effect. Er waren ouders die in het verleden het bedrag niet kregen, terwijl zij dat wel zouden hebben moeten ontvangen en andersom. Hoewel de uitvoering van de AKW+ met inachtneming van de uitspraak in lijn is met het oorspronkelijke doel van de regeling, realiseer ik mij dat dit een grote impact heeft op de ouders die de tegemoetkoming na de uitspraak verliezen. Naar aanleiding van uw vragen en vanwege de uitfasering van de IACK, zal mijn ministerie een verkenning uitvoeren naar de toekomstbestendigheid van deze tegemoetkoming. Daarbij zal onder meer worden onderzocht of de regeling kan worden vereenvoudigd en welke doelgroep voor de tegemoetkoming in aanmerking dient te komen.
Klopt het dat het hierbij gaat om kwetsbare gezinnen, namelijk alleenverdieners met een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Werkloosheidswet (WW) of Wajong-uitkering, die nu geen recht meer hebben op Algemene Kinderbijslagwet (AKW)+? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Er zijn verschillende groepen ouders voor wie de uitspraak gevolgen heeft. Een van deze groepen zijn alleenverdieners met een WIA-uitkering, WW-uitkering of Wajong-uitkering die eerst wel maar nu geen recht meer hebben op het extra bedrag aan kinderbijslag vanwege de uitleg van de CRvB van het begrip «arbeidsinkomen». De CRvB heeft aangegeven dat arbeidsinkomen moet worden gezien als inkomen uit tegenwoordige arbeid. Hieronder vallen geen uitkeringen. Bezien vanuit het oorspronkelijke doel van de regeling (zie vraag 5 voor een nadere toelichting), heeft de uitspraak ervoor gezorgd dat de uitvoering beter aansluit bij de doelstelling van de regeling. Maar dit heeft wel tot gevolg dat gezinnen met een uitkering de tegemoetkoming verliezen. Dit is een vervelend gevolg van de uitspraak voor deze groep. Ook zie ik dat er een inconsistentie bestaat ten aanzien van partners en alleenstaanden. Partners met een uitkering verliezen de tegemoetkoming door de uitspraak, terwijl alleenstaande ouders met een uitkering wel recht blijven houden op de AKW+. Mijn ministerie zal dit meenemen in de verkenning van de toekomstbestendigheid van de regeling.
Hoeveel gezinnen hebben door de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep geen recht meer op AKW+, terwijl ze dat voorheen wel hadden?
De AKW+ telt jaarlijks ongeveer 11.000 gerechtigden. Hiervan is ongeveer 70% alleenstaand. De rechterlijke uitspraak heeft alleen mogelijke gevolgen voor ouders met een fiscaal partner. Deze groep bestaat uit ongeveer 3.300 ouders.
Het is niet precies te zeggen hoe groot de groep is die nu geen recht meer heeft of juist recht krijgt. Achteraf kan worden vastgesteld hoeveel ouders in 2024 geen recht meer hebben op, of juist wel recht hebben gekregen op het extra bedrag aan kinderbijslag. Maar er kan niet worden nagegaan of dit komt door de uitspraak van de CRvB of doordat de inkomensgegevens van ouders zijn gewijzigd. Dit komt doordat de SVB geen inkomensgegevens heeft van ouders. Hierdoor is niet te vast te stellen hoeveel gezinnen als gevolg van de uitspraak geen recht meer hebben op het extra bedrag aan kinderbijslag.
Wat is volgens u precies het doel van de AKW+?
In 2009 zijn er belastingmaatregelen genomen om de arbeidsparticipatie te bevorderen van alleenstaanden en minstverdienende partners met kinderen.
Een van deze maatregelen is de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
In 2010 is de zogeheten TOGplus in de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) opgenomen. Alleenverdienershuishoudens waarvan een van de partners geen of weinig arbeid verricht, omdat zij de zorg van hun zorgintensieve kind belangrijker vinden dan arbeidsparticipatie van beide ouders, voldoen niet aan de vereisten van de IACK. Daardoor blijven zij in besteedbaar inkomen achter ten opzichte van alleenstaande ouders en tweeverdienershuishoudens. De regering achtte het wenselijk om deze groep te compenseren, omdat zij niet tot de doelgroep behoren waarvoor werd gestreefd naar een toename van de arbeidsparticipatie.
In 2015 is bij de hervorming van de kindregelingen de doelstelling van de TOGplus overgenomen in de tegemoetkoming extra bedrag aan kinderbijslag. Het oorspronkelijke doel van het extra bedrag aan kinderbijslag voor partners is dus het compenseren van alleenverdienershuishoudens die niet kunnen profiteren van de IACK vanwege de intensieve zorg voor hun kind.
Bij de hervorming van de kindregelingen is met een amendement de groep alleenstaande ouders toegevoegd aan de kring van rechthebbenden van de AKW+. Voor alleenstaanden zijn niet dezelfde eisen opgenomen als voor partners. Zo is er geen inkomensgrens opgenomen en de eis dat er sprake moet zijn van arbeidsinkomen geldt ook niet voor alleenstaanden. Het doel om AKW+ toe te kennen aan alleenstaanden is volgens het amendement dat het wenselijk is dat het extra bedrag aan kinderbijslag ook opengesteld wordt aan alleenstaande ouders, omdat zij de zorg voor het zorgintensieve kind niet kunnen delen met een andere ouder. Dit is een andere argumentatie dan die geldt voor partners. Hierdoor is een verschil ontstaan tussen de eisen die gelden voor enerzijds partners en anderzijds alleenstaanden.
Bent u het ermee eens dat het onlogisch is dat rijkere gezinnen deze ondersteuning wél krijgen, maar juist gezinnen die een inkomen rond het sociaal minimum hebben niet?
De keuze voor beide partners om wel of niet te gaan werken is bepalend voor het recht op IACK en daarmee voor het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag wanneer er tevens recht bestaat op DKIZ. Het extra bedrag aan kinderbijslag heeft als doel het compenseren van alleenverdienershuishoudens voor het niet kunnen profiteren van belastingmaatregelen, zoals de IACK. Ouders die een inkomen hebben rond het sociaal minimum vanuit een uitkering, hebben geen recht op IACK en daarmee ook niet op de compensatie door middel van het extra bedrag aan kinderbijslag. Vanuit het doel van de regeling bezien is dit te verklaren. Ouders met een lager inkomen ontvangen extra inkomensondersteuning via andere regelingen, zoals het kindgebonden budget. Wel acht ik het inconsistent dat alleenstaanden niet aan een inkomenseis hoeven te voldoen en het extra bedrag aan kinderbijslag wel ontvangen ongeacht het (soort) inkomen, terwijl deze eis voor partners wel geldt. Dit verschil is bekend en zal mijn ministerie meenemen in de verkenning van de toekomstbestendigheid van de regeling.
Bent u bereid de eis dat één van de ouders een arbeidsinkomen dient te verdienen te schrappen, en in de wettekst een maximuminkomen voor het ontvangende gezin op te nemen (bijvoorbeeld ter hoogte van het wettelijk minimumloon), in plaats van een inkomensgrens per ouder?
De aankomende tijd zal een verkenning worden uitgevoerd naar toekomstbestendigheid van de regeling. Het verschil in eisen tussen alleenstaanden en partners zal hierin worden meegenomen, evenals het doel van de regeling en de optie van een maximuminkomen als eis.
Bent u bereid op zijn minst de wet zodanig te verduidelijken dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dezelfde regels kan toepassen als voorheen (vóór de bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep)?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om de ondersteuning van ouders met kinderen die intensieve zorg nodig hebben te vereenvoudigen, opdat zij altijd weten waar ze aan toe zijn?
Ondersteuning voor ouders die intensieve zorg hebben voor een kind bestaat, in het kader van sociale voorzieningen, in de vorm van dubbele kinderbijslag intensieve zorg (DKIZ) en het extra bedrag aan kinderbijslag.
De DKIZ is onlangs vereenvoudigd door de wetswijziging «Vereenvoudiging verkrijgen dubbele kinderbijslag bij intensieve zorgbehoefte». 2 Deze wetswijziging zal per 1 juli 2024 in werking treden.
Daarnaast zie ik ook mogelijkheden om het extra bedrag aan kinderbijslag te vereenvoudigen. Onder meer om deze reden zal een verkenning worden uitgevoerd.
Onterecht niet verkregen ontslagvergoedingen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jaarlijks hebben duizenden flexwerkers recht op ontslagvergoeding, maar ze krijgen die haast nooit»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat een transitievergoeding uitbetaald moet worden als mensen daar recht op hebben?
Ja, een werknemer heeft (onder voorwaarden) recht op een transitievergoeding als de werkgever het initiatief neemt om het dienstverband te beëindigen, of het dienstverband niet verlengt. Dit geldt ook voor werknemers met een tijdelijk en/of flexibel contract. Er zijn wel situaties waarbij de werkgever geen transitievergoeding is verschuldigd. Een voorbeeld hiervan is wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer. Zolang geen sprake is van een uitzondering waarbij de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd is, heeft de werknemer recht op een transitievergoeding en is het aan de werkgever om de transitievergoeding uit te betalen.
Wat vindt u van de cijfers van FNV die aangeven dat 80 tot 90 procent van de uitzendkrachten geen vergoeding krijgen?
Ik vind het een slechte zaak dat er uitzendkrachten zijn die hun transitievergoeding niet betaald hebben gekregen. Werknemers horen gewoon te krijgen waar zij recht op hebben, dus ook een transitievergoeding als hun dienstverband beëindigd wordt of niet verlengd wordt. Tegelijkertijd staat in het artikel dat uit de cijfers niet valt af te leiden of dit probleem specifiek bij de uitzendkrachten speelt die zich bij FNV hebben gemeld, of dat dit ook breder speelt.
Het is belangrijk om een beeld te hebben van hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt. In 2025 zal de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) worden geëvalueerd, waar de transitievergoeding ook onderdeel van is. Bij de evaluatie wordt specifiek aandacht besteed aan de bekendheid met (het recht op) de transitievergoeding, de naleving van de verplichting om een transitievergoeding te betalen, het gebruik van de transitievergoeding en de opeisbaarheid. De evaluatie wordt nu uitgevoerd.
Wat is uw probleemanalyse dat de transitievergoeding niet altijd uitbetaald wordt? Kunt u daarbij ten minste beschrijven wat de bekendheid bij de werknemer en werkgever is en hoe makkelijk een transitievergoeding opeisbaar is? Welke andere drempels spelen volgens u een rol?
Een verklaring waarom de transitievergoeding niet altijd wordt uitbetaald, is nog niet te geven. Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 3, zal mede daarom de WAB in 2025 worden geëvalueerd. De evaluatie zal zich onder meer richting op de vraag hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt. Zo zal bekendheid met (het recht op) een transitievergoeding worden onderzocht, de naleving van de verplichtingen, het gebruik en de opeisbaarheid. De verwachting is dat met de uitkomsten van de WAB-evaluatie de bovenstaande vragen beantwoord kunnen worden. De verwachting is dat de WAB-evaluatie onder andere inzicht geeft hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt en of er een aanleiding is om de wetgeving, bijvoorbeeld op het punt van naleving, aan te passen.
Klopt het dat de transitievergoeding een belangrijk instrument uit de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) is?
Ja. Met de invoering van de WAB zijn verschillende maatregelen genomen om kosten- en risicoverschillen tussen contractvormen te verkleinen en om het vaste contract aantrekkelijker te maken. Eén van de maatregelen zag specifiek op de transitievergoeding. Zo heeft sinds de WAB iedere werknemer vanaf dag één (onder voorwaarden) recht op een transitievergoeding. Het recht op deze vergoeding bestaat al sinds 1 juli 2015 met de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz). Toen gold echter de eis dat een werknemers minimaal 24 maanden in dienst moest zijn geweest voordat er een recht kon ontstaan op een transitievergoeding. Verder is met de WAB onder meer de opbouw van de (hoogte van de) transitievergoeding aangepast. Nu geldt dat de hoogte van de transitievergoeding 1/3 maandsalaris per gewerkt dienstjaar bedraagt. De resterende periode wordt naar rato uitgerekend. Voor invoering van de WAB gold onder meer een andere rekenmethode voor dienstverband van langer dan 10 jaar. Toen gold voor de periode na de eerste 10 jaar een vergoeding van 1/2 maandsalaris per dienstjaar.
Deelt u de opvatting dat het mogelijk is om inzicht te krijgen in of de transitievergoeding uitbetaald wordt en dat het belangrijk is om dit in zicht te hebben?
Ja, hiermee ben ik het eens. Zoals aangegeven bij het antwoord bij vragen 3 en 4 zal bij de WAB-evaluatie daarom hieraan ook aandacht worden besteed.
Bent u bereid beter te monitoren of de transitievergoeding wordt uitbetaald? Bent u bereid hiervoor een traject op te zetten zodat het uitbetalen van de transitievergoeding kan worden meegenomen in de evaluatie van de Wab?
De vraag of transitievergoedingen worden uitbetaald, zal met de WAB-evaluatie worden onderzocht. Dit zal gebeuren middels enquêtes onder werknemers, werkgevers en leidinggevenden en middels data-analyse. De nadruk zal liggen op de bekendheid met (het recht op) de transitievergoeding, de naleving van de verplichting om een transitievergoeding te betalen, het gebruik van de transitievergoeding en of deze wordt opgeëist.
Welke mogelijke knoppen heeft u om de naleving van de Wab op het gebied van de transitievergoeding te verbeteren?
Het is belangrijk om een beeld te hebben hoe de WAB in de praktijk uitpakt. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, zal de WAB in 2025 worden geëvalueerd. De verwachting is dat de WAB-evaluatie inzicht geeft hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt en of er een aanleiding is om de wetgeving, bijvoorbeeld op het punt van naleving, aan te passen.
Zoals ook aangegeven bij vraag 3 vind ik het een slechte zaak dat er uitzendkrachten zijn die hun transitievergoeding niet betaald hebben gekregen.
Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ik mij echter niet in individuele zaken mengen. Het is aan de werknemer om de transitievergoeding op te eisen als de werkgever niet overgaat tot uitbetaling daarvan. Hierover is veel informatie te vinden op Rijksoverheid.nl2. Ook is op Rijksoverheid.nl informatie te vinden over hoe de transitievergoeding berekend moet worden en er is een Rekenhulp beschikbaar om deze berekening te doen.3 Deze informatie kan de werknemer helpen wanneer hij/zij de transitievergoeding wil opeisen. Ook het juridisch loket helpt met informatie en ondersteuning. Zo is er een voorbeeldbrief die werknemers kunnen gebruiken om naar hun (ex-)werkgever te sturen.4
Daarnaast wordt vanuit SZW ingezet op een betere informatievoorziening en ondersteuning voor kwetsbare werknemers, waaronder arbeidsmigranten. Ik heb de Tweede Kamer over deze plannen afgelopen oktober een brief gestuurd.5
Bent u bereid om de verjaartermijn dat een transitievergoeding opgeëist kan worden te verlengen?
In geval de werkgever de transitievergoeding niet betaalt, moet de werknemer binnen 3 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst die opeisen. Dit is de zogenaamde vervaltermijn. De werknemer kan eerst verzoeken om tot uitbetaling over te gaan. Doet hij dit niet, dan moet de werknemer binnen 3 maanden na de einddatum van de arbeidsovereenkomst een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter om de transitievergoeding op te eisen. Er is gekozen voor de vervaltermijn van 3 maanden om de periode van onzekerheid over het einde van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor de werkgever en werknemer zo kort mogelijk te houden. In uitzonderlijke gevallen biedt een beroep op redelijkheid een billijkheid een opening voor een langere vervaltermijn6. Ik vind het belangrijk om de evaluatie van de WAB te doen om inzicht te krijgen in de werking van het huidige stelsel. Op basis van onder meer de uitkomsten van de WAB-evaluatie, zal de afweging worden gemaakt of er aanleiding is voor een wetswijziging op dit punt.
Welke andere vormen van onderbetaling zijn mogelijk? Kunt u hiervan een overzicht geven? Kunt u hierbij aangeven of het bekend is in hoeverre deze voorkomen, aangeven op welke manier hier op wordt gemonitord en hoe hier toezicht op gehouden wordt? Wilt u hier in ieder geval het vakantiegeld en vakantiedagen bij betrekken?
Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat met onderbetaling wordt gedoeld op de situatie waarbij de financiële vergoeding die de werknemer ontvangt lager is dan de financiële vergoeding waarop de werknemer volgens de arbeidsovereenkomst/cao recht heeft.
Het is lastig om een eenduidig antwoord te geven op de vraag welke andere vormen van onderbetaling mogelijk zijn. De arbeidsvoorwaarden en de aanspraken die de werknemer heeft op bijvoorbeeld loon, vakantiegeld en (overwerk)toeslagen zijn afspraken die de werkgever en werknemer met elkaar maken. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft als zodanig dan ook geen inzicht in de vormen van onderbetalingen die zich in de praktijk in individuele casussen voordoen. Wel blijkt uit een onderzoek naar de effectuering van arbeidsrecht dat het type conflict bij werkenden met een flexcontract in 19% van de gevallen een conflict betrof over loon. Bij werkenden met een vast contract gingen de conflicten in 15% van de gevallen over loon.7
Ook is bijvoorbeeld onderbetaling onder de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) mogelijk. Voor werknemers die onder deze wet vallen, is opgenomen wat zij minimaal per uur dienen te verdienen (het wettelijk minimumuurloon) en hoeveel vakantiebijslag zij minimaal dienen te ontvangen. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert onder andere of werkgevers zich houden aan de Wml en werkt daarbij risicogericht: de capaciteit wordt daar ingezet waar de arbeidsrisico’s het grootst zijn. Er zijn 11 programma’s die zich richten op specifieke sectoren, thema’s of meldingen.8 Om maximaal effect te kunnen bereiken, is het van belang dat de Arbeidsinspectie weet waar misstanden plaatsvinden. Daarom is gestart met het monitorproject «Nalevingsmonitor Eerlijk Werk». De «Monitor Eerlijk Werk» is een tussenrapport van één van de monitorprojecten en richt zich op het in kaart brengen van de mate van niet-naleving van onder andere de Wml. Uit het eerste tussenrapport blijkt dat bij 5% van de onderzochte vestigingen de Wml wordt overtreden. Meestal gaat het om onderbetaling van het loon (49% van de overtredingen). Ook het uitkeren van te weinig vakantietoeslag (16%) komt relatief vaak voor.9 Belangrijk om hierbij te vermelden is dat dit rapport een eerste inzicht verschaft en daarmee nog niet een volledig beeld geeft.
Het bericht 'Duizenden truckers werken onder schrijnende omstandigheden: ‘Ik voel me als een hond aan de lijn’' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Telegraafartikel «Duizenden truckers werken onder schrijnende omstandigheden: «Ik voel me als een hond aan de lijn»»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat arbeidsmigranten uit derde landen onder schrijnende omstandigheden moeten werken in Nederland? Kunt u hierop reflecteren?
Arbeidsmigranten leveren een belangrijke bijdrage aan de economie. Maar tegelijkertijd gaat er veel mis. De lusten en lasten zijn niet eerlijk verdeeld en arbeidsmigranten wonen en werken vaak onder onwaardige omstandigheden. Dit gaat mij aan het hart. Arbeidsmigranten zijn geen tweederangsburgers en hebben recht op goede woon- en werkomstandigheden. Daarom zet ik mij sterk en doorgaand in voor de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Roemer. Voor malafide ondernemers en bedrijven die concurreren op arbeidsvoorwaarden en bewust de randen opzoeken van wat kan en mag, is geen ruimte.
Bent u het ermee eens dat vrachtwagenchauffeurs die de facto in Nederland werken ook dezelfde bescherming van de arbeidswetten en dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten krijgen als Nederlandse vrachtwagenchauffeurs? Zo ja, hoe gaat u dit handhaven? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat werknemers goed behandeld worden en dat werknemers die gelijk werk doen op dezelfde plek ook gelijk beloond worden. Dit geldt ook voor vrachtwagenchauffeurs.
Als vrachtwagenchauffeurs in dienst zijn bij een buitenlands transportbedrijf maar in Nederland gedetacheerd zijn en daarmee een voldoende nauwe band hebben met Nederland, dan hebben zij volgens de Europese juridische kaders recht op de Nederlandse wettelijke arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld het wettelijke minimumloon), en op de harde kern van voorwaarden uit algemeen verbindend verklaarde cao’s. De Nederlandse Arbeidsinspectie ziet toe op naleving van de Nederlandse arbeidswetgeving zoals Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) en de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU). De sociale partners zien toe op naleving van de cao-voorwaarden. Het mobiele karakter van het wegtransport bemoeilijkt dit toezicht. Daardoor is het complex om vast te stellen of er sprake is van detachering en daarmee of de Nederlandse arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn. Als er geen sprake is van detachering, dan zijn meestal het recht en de arbeidsvoorwaarden van het land van vestiging van de werkgever van toepassing. De autoriteiten van dat land zijn dan verantwoordelijk voor het toezicht hierop.
Het programma Goed Werkgeverschap van de Arbeidsinspectie richt zich op sectoren en ketens waar de risico’s rond eerlijk, gezond en veilig werk zich opstapelen. Met een projectmatige aanpak richt dit programma zich op de aanpak van misstanden in het wegtransport. Dat gebeurt in nauwe samenwerking met andere toezichthouders. In het Transport Informatie Expertise Centrum (TIEC) werkt de Arbeidsinspectie samen met onder andere de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), douane, politie en Openbaar Ministerie (OM). De diensten treden gezamenlijk op tegen verschillende vormen van oneerlijke concurrentie in het wegtransport. Daarnaast speelt de European Labour Authority (ELA) een faciliterende rol bij grensoverschrijdende samenwerking. Ze zorgt dat de verschillende autoriteiten van de verschillende landen snel met elkaar in contact komen en dat er gezamenlijk kan worden opgetreden bij grensoverschrijdende misstanden. Vorig jaar ondersteunde de ELA bijvoorbeeld een gezamenlijke controle van de Nederlandse en Bulgaarse Arbeidsinspecties in het internationaal wegtransport waar ter plaatse in Bulgarije onderzoek werd gedaan naar een postbusonderneming. Een jaar eerder heeft de Arbeidsinspectie ook al goede ervaringen opgedaan bij een soortgelijk grensoverschrijdend onderzoek in Bulgarije en Nederland. De ELA en ILT waren hierbij betrokken. Inmiddels zijn boetes opgelegd voor verschillende overtredingen en worden nog diverse onderzoeken naar overtreding Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en Wml uitgevoerd. De ELA ondersteunt ook gezamenlijke grensoverschrijdende inspecties in het wegtransport via Roadpol, een Europees verkeerspolitienetwerk, waar onder meer de Nederlandse politie, de Arbeidsinspectie en de ILT aan deelnemen samen met diverse buitenlandse inspectiediensten.
De Europese regels voor rij- en rusttijden zijn altijd van toepassing op alle vrachtwagenchauffeurs die in Nederland rijden. De inspecteurs van de ILT controleren hierop langs de weg en bij (Nederlandse) bedrijven. Zij controleren ook op het verbod op slapen in de cabine, ook ten behoeve van de arbeidsomstandigheden van chauffeurs.
Chauffeurs van buiten de EU die aan de slag willen gaan bij een Europese transportonderneming hebben een bestuurdersattest nodig. Een bestuurdersattest mag door een EU lidstaat alleen worden afgegeven als een chauffeur voldoet aan de voorwaarden van de beroepsopleiding voor bestuurders, waartoe onder andere de verplichte nascholing (Code 95) behoort. Een andere eis is dat de chauffeur op wettige wijze in dienst is bij een vervoerder uit een lidstaat of ter beschikking is gesteld conform arbeidsvoorwaarden die wettelijk, bestuursrechtelijk of door middel van cao’s zijn vastgesteld in de lidstaat van vestiging van een vervoerder. Dit volgt uit artikel 5 van Verordening (EG) 1072/2009.
Welke beleidsmaatregelen heeft u tot uw beschikking om de werkomstandigheden te verbeteren voor deze mensen? Welke beleidsmaatregelen zijn er om de werkgevers, ofwel multinationals die opdracht geven aan transportbedrijven, ofwel de transportbedrijven of onderaannemers, aan te spreken en aan te pakken?
Per 1 juni 2023 is de Implementatiewet Richtlijn 2020/1057/EU inzake detachering in de wegvervoersector in werking getreden. Dit is de implementatie van de Mobiliteitsrichtlijn die een onderdeel is van het eerste EU-mobiliteitspakket voor de wegvervoersector. Dit mobiliteitspakket heeft tot doel om te komen tot een veilige, efficiënte en sociaal verantwoordelijke wegvervoersector. De Mobiliteitsrichtlijn beoogt om te verduidelijken wanneer er sprake is van detachering, en er zijn verschillende administratieve voorschriften en controlemaatregelen opgenomen die bij moeten dragen aan het toezicht op sectorspecifieke regels. Zo moet er een zogenaamde detacheringsverklaring ingediend worden in het Informatiesysteem interne Markt (IMI).
Ook moet de bestuurder bepaalde documenten zoals deze detacheringsverklaring, de tachograafgegevens en een bewijs van het vervoer, zoals een elektronische vrachtbrief, bij zich houden in het voertuig. Verder is op 15 juli 2023 de Boetebeleidsregel WagwEU 2023 in werking getreden waarin boetes zijn opgenomen die toegespitst zijn op de wegvervoersector. Deze maatregelen kunnen bijdragen aan de versterking van het toezicht. Ook samenwerking met de ELA zoals beschreven onder vraag 3 kan hieraan bijdragen.
Bent u bekend met de publicatie van Road Transport Due Diligence (RTDD) «Widespread exploitation in the EU road transport industry»?2
Ja.
Bent u ermee bekend dat in het RTDD-rapport wordt uitgelegd hoe vrachtwagenchauffeurs uit onder andere Midden Azië in Nederland werken en dat dit gebeurt met werkvergunningen verstrekt in met name Polen en Litouwen, waarna chauffeurs via werkgevers uit deze landen «gedetacheerd» worden naar Nederland? Bent u bekend met de cijfers dat ruim 100.000 vrachtwagenchauffeurs uit derde landen in 2021 op deze manier in Nederland aan het werk waren, en dat in de Staat van Migratie 2023 van het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat dat het gaat om 102.980 gedetacheerde chauffeurs? Wie draagt er verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden van deze mensen?
Ik ben bekend met deze cijfers. Deze cijfers zijn ontleend aan de meldingen die in het kader van het internationaal wegtransport geregistreerd worden in het online meldloket. Buitenlandse dienstverrichters moeten hierin een melding doen als hun chauffeur gedurende 1 of enkele dagen of gedurende langere tijd in Nederland gedetacheerde arbeid verrichten. De verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden van deze chauffeurs ligt primair bij de werkgevers, die in deze gevallen met name in Polen en Litouwen gevestigd zijn. Deze werkgevers zijn verantwoordelijk voor een juiste uitbetaling van loon en moeten zorg dragen voor passende arbeidsomstandigheden. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 ziet de Arbeidsinspectie toe op de naleving van Nederlandse arbeidswetgeving, mits er sprake is van tijdelijke detachering in Nederland. Als er geen sprake is van detachering, dan zijn de autoriteiten van het land van vestiging van de werkgever verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving. De ILT ziet toe op de naleving van de regels voor rij- en rusttijden voor alle chauffeurs die in Nederland rijden.
Ook wordt in dit rapport gesteld dat deze vrachtwagenchauffeurs die gedetacheerd worden, nooit in het land hebben gewerkt van waaruit zij gedetacheerd worden, maar onder andere in Nederland verblijven en werken, waarmee niet voldaan wordt aan de die de regels die gelden voor Posted Worker, kunt u aangeven of de aard en omvang van deze schijnconstructie bij de Nederlandse Arbeidsinspectie ook bekend is? Hoe kan er volgens u paal en perk gesteld worden aan deze grootschalige schijndetachering?
Detachering van derdelanders is een legale route voor derdelanders die in een lidstaat recht op werk en verblijf hebben gekregen en voor hun dienstverrichtende werkgever op detacheringsbasis tijdelijk werkzaamheden verrichten in een andere lidstaat. In de praktijk blijkt dat er soms sprake is van oneigenlijke detachering of schijnconstructies.
Bij schijnconstructies wijkt de werkelijke situatie af van de situatie die wordt voorgespiegeld. Werkgevers gebruiken verschillende constructies om de wet- en regelgeving te omzeilen of te ontduiken.
Dit zijn vaak constructies die wettelijk gezien wel mogen, maar die onwenselijke effecten hebben doordat werknemers in een slechtere positie worden gebracht dan zonder de constructie. Bovendien leiden deze constructies tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven. Dergelijke detacheringsconstructies, die langs of over de randen van de wet scheren, zijn ongewenst. Als betaling beneden het wettelijk minimumloon, illegale tewerkstelling of veel te lange werktijden worden aangetoond, treedt de Arbeidsinspectie op.
Schijnconstructies komen voor in allerlei sectoren en verschijningsvormen. Het verkrijgen van inzicht in de aard en omvang van (schijn)constructies is niet gemakkelijk. Het ligt in de aard van de constructies dat deze zich onttrekken aan het zicht, waardoor het inzicht in de aard en omvang van (schijn)constructies niet eenvoudig te verkrijgen is. De Arbeidsinspectie heeft een speciaal programma gericht op de aanpak van schijnconstructies. Afgelopen zomer is de rapportage van het programma Schijnconstructies, CAO-naleving en fraude 2019–2022 van de Arbeidsinspectie openbaar gemaakt.3
Ik benut elke gelegenheid om mijn zorgen over de uitdagingen rond de detachering van derdelanders te uiten, mede gezien hun kwetsbare positie. Ik doe dat zowel richting de Europese Commissie als in mijn bilaterale contacten met andere lidstaten om de uitdagingen hoog op de Europese agenda te krijgen. Ik heb hiervoor ook aandacht gevraagd tijdens de conferentie «Fair mobility in the EU and the role of the European Labour Authority» die door het Belgisch voorzitterschap werd georganiseerd. Begin december 2023 heb ik samen met de ELA en de Arbeidsinspectie, een bijeenkomst georganiseerd waarin aan de hand van concrete casussen is besproken wat er nodig is om de grensoverschrijdende handhaving bij de detachering van derdelanders te verbeteren. Bij dit evenement waren experts op het gebied van beleid, handhaving en sociale zekerheid uit verschillende lidstaten aanwezig. Het evenement maakte duidelijk dat de uitdagingen rond de detachering van derdelanders gedeelde uitdagingen zijn die verdere aanpak behoeven, waarbij ook een rol is weggelegd voor de ELA. De ELA organiseert workshops over de detachering van derdelanders waarin wordt voortgeborduurd op de aanpak van het event dat Nederland in december organiseerde. Tot slot komt de Europese Commissie in de tweede helft van 2024 met een evaluatie van de ELA en een mogelijke herziening van het mandaat van de ELA. Ik pleit onder andere voor een stevige verankering van de detachering van derdelanders in het mandaat van de ELA.
De Europese Commissie presenteerde onlangs de Europese Unie (EU-)talentenpool waardoor het makkelijker wordt voor werkzoekenden uit niet-EU landen om in EU-lidstaten aan het werk te komen, daarmee kan via een vergelijkbare (schijn)constructie als omschreven in het rapport van de RTDD nog meer arbeidsmigratie via detachering verwacht worden, kunt u in dat verband reflecteren op de mogelijke gevolgen van de talentpool?
Het huidige kabinet vindt het belangrijk dat deelname aan de Talentenpool vrijwillig is en dat nationale (juridische) kaders met betrekking tot (arbeids-)migratie intact blijven. Het huidige voorstel van de Commissie voldoet aan deze voorwaarden. Uitgaande van het huidige Commissie voorstel is het echter – ook als Nederland besluit niet deel te nemen aan de Talentenpool – mogelijk dat werkzoekenden uit niet-EU landen via de Talentenpool in andere EU-lidstaten aan het werk gaan en dat ze via een (schijn)detachering in Nederland belanden. Dit baart mij zorgen. Het is onwenselijk als de EU-talentenpool werkgevers de mogelijkheid biedt om te werven voor het verrichten van werkzaamheden op detacheringsbasis in een andere EU-lidstaat dan waarin de werkgever gevestigd is. Het is daarom van belang dat werving en plaatsing alleen gericht mag zijn op functies in de lidstaat waarin de werkgever gevestigd is. Nederland benadrukt dit in de onderhandelingen over de Talentenpool die momenteel plaatsvinden. Ook zet Nederland in op het uitsluiten van private intermediairs en uitzendbureaus van de Talentenpool. Deze voorwaarden verkleinen de mogelijkheid dat de Talentenpool oneigenlijk gebruikt kan worden voor de detachering van derdelanders. Dit neemt niet weg dat het ook met die voorwaarden nog steeds mogelijk is dat derdelanders die geworven zijn via de Talentenpool (op een later moment) gedetacheerd worden naar Nederland onder het vrij verkeer van diensten. Daarom zet ik ook breder in op het voorkomen van oneigenlijk gebruik van detachering bij derdelanders. De stappen die ik op dat dossier zet, zijn genoemd onder vraag 7.
Is het kabinet voornemens deel te nemen aan deze optionele talentpool? Deelt u de zorgen dat op deze manier op nog grotere schaal schijndetachering zou kunnen plaatsvinden van arbeidsmigranten uit derde landen in de EU? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit voorstel niet voor dit doel wordt misbruikt?
De keuze voor of tegen deelname aan de optionele Talentenpool is aan een volgend kabinet. Ik deel de zorgen dat op deze manier oneigenlijk gebruik van detachering door derdelanders plaats zou kunnen vinden, en daarom zet ik de stappen die onder vraag 8 beschreven zijn.
Zzp’ers in de schoonmaakbranche die hun werk verrichten in onveilige omstandigheden en een verhoogd risico lopen op armoede |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Noodklok nu schoonmakers steeds vaker zzp’er worden: «Onveilig werk en toenemende armoede»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat een toenemend aantal schoonmakers de overstap maakt van werk in loondienst naar het zelfstandige zonder personeel (zzp-)schap?
Het aantal schoonmaakbedrijven met één werkzaam persoon is de afgelopen jaren inderdaad fors gestegen. In de afgelopen 11 jaar van 7.740 naar 18.650.2 Deze stijging is veel groter dan van het aantal schoonmaakbedrijven met meerdere werkzame personen.3 Deze ontwikkeling is op zichzelf niet nieuw, maar het is in recente jaren wel in een stroomversnelling gekomen.
In hoeverre deze zelfstandigen de overstap hebben gemaakt vanuit loondienst is moeilijker vast te stellen. Het totaal aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche is namelijk veel minder sterk is toegenomen dan het aantal schoonmaakbedrijven met één werkzaam persoon.4 Een mogelijke verklaring is dat veel zzp’ers die zich eerst lieten inhuren door schoonmaakbedrijven, een eigen bedrijf zijn gestart.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat hierdoor in de schoonmaakbranche een toenemend aantal mensen hun werk doet zonder bescherming van sociale verzekeringen? Kunt u reflecteren op de effecten van dit soort ontwikkelingen op de arbeidsmarkt heeft op de bestendigheid van het sociale zekerheidsstelsel?
Werk moet, ongeacht de contractvorm, plaatsvinden onder de wettelijke voorwaarden die daarbij horen. Er is en moet ruimte zijn om voor eigen rekening en risico als zelfstandige te werken. Tegelijkertijd geldt onder andere dat als een werknemer onder gezag van een ander werkt, op basis van een arbeidsovereenkomst met alle daarbij behorende bescherming moet worden gewerkt. Wanneer werk wordt verricht door werkenden die dat als zelfstandige denken te (kunnen) doen, terwijl in juridische zin sprake is van werknemerschap zijn daar risico’s aan verbonden, voor de werkende zelf én voor de samenleving.
In het geval sprake is van schijnzelfstandigheid blijft de werkende buiten het bereik van bescherming door arbeidsrecht, de sociale zekerheid en pensioenen, terwijl hij/zij daar feitelijk wel recht op heeft. In deze gevallen horen er ook premies te zijn afgedragen voor sociale zekerheidsvoorzieningen en bijvoorbeeld pensioen. Doordat dat echter niet gebeurt, komt ook de (collectieve) solidariteit in het socialezekerheidsstelsel onder druk te staan.
Ik vind het onwenselijk dat (kwetsbare) zelfstandigen onvoldoende beschermd zijn tegen risico’s zoals inkomensterugval door arbeidsongeschiktheid. Vaak treffen zij zelf geen voorzieningen. Dit heeft verschillende oorzaken. Enerzijds komt dit doordat de huidige mogelijkheden om zich te verzekeren niet voor alle zelfstandigen voldoende toegankelijk zijn. Een voorbeeld hiervan is dat een klein gedeelte van de zelfstandigen «onverzekerbaar» is, omdat het risico dat zij arbeidsongeschikt raken erg hoog is. Anderzijds zien zelfstandigen af van het afsluiten van een verzekering. Dit heeft bijvoorbeeld als reden de (in hun ogen hoge) daaraan verbonden kosten.
Een verplichte verzekering draagt bij aan het creëren van een gelijker speelveld tussen werknemers en zelfstandigen. Hierdoor dekken zelfstandigen onder andere – net als werknemers via de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen – hun risico op inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid af. Daarbij hoeven zij in mindere mate bij arbeidsongeschiktheid op de met de algemene middelen gefinancierde bijstand terug te vallen. Dit verstevigt de solidariteit in het socialezekerheidsstelsel. Ook verkleint het onwenselijke concurrentie op (premie)kosten tussen zelfstandigen en werknemers en tussen opdrachtgevers en werkgevers.
In de voortgangsbrieven van 3 april en 6 oktober 20235 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitwerking van het arbeidsmarktpakket. Onderdeel van dit arbeidsmarktpakket zijn maatregelen die de positie van flexibele werknemers verbeteren. Deze maatregelen zorgen er onder andere voor dat werkenden met een oproepcontract, werkenden via een uitzendbureau en werkenden met een tijdelijk contract meer zekerheid krijgen. Om de doeltreffendheid van deze maatregelen te vergroten moet een verschuiving (waterbedeffect) naar het inzetten van schijnzelfstandigen zoveel mogelijk worden voorkomen. In de Hoofdlijnenbrief van 5 juli 20226 en de Voortgangsbrief «Werken met en als zelfstandige(n)»7 van 16 december 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het pakket maatregelen waaraan het kabinet werkt om de balans tussen het werken als en met zelfstandige(n) te herstellen. Onderdelen hiervan zijn een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, het verduidelijken van de regels over de beoordeling van de arbeidsrelatie en de introductie van een civielrechtelijk rechtsvermoeden op basis van een uurtarief. Dit laatste moet de positie van werkenden versterken om – eventueel ondersteund door een partij als een vakbond – hun recht op een arbeidsovereenkomst op te eisen.
Deelt u de zorg dat schoonmakers die als zelfstandige werken hun werk in onveilige omstandigheden verrichten, gestelde urennormen overschrijden en gezondheidsklachten oplopen als gevolg hiervan? Heeft u in beeld hoe wijdverbreid dit probleem is? Deelt u de visie dat deze risico’s des de nijpender zijn gezien het feit dat deze schoonmakers niet beschermd zijn tegen arbeidsongeschiktheid?
Alle werkenden, ongeacht hun contractvorm of arbeidsrelatie, hebben het recht om gezond en veilig te werken. Van zelfstandigen wordt verwacht dat zij op de hoogte zijn van de risico’s op het gebied van arbeidsomstandigheden. In de praktijk hebben zij deze kennis zelden. En als ze die kennis wel hebben, dan houden zij deze niet altijd actueel. Deze zorg heb ik in mijn Arbovisie 20408 met u gedeeld. Daarin benoem ik onder andere als knelpunt dat de Arbeidsomstandighedenwet onvoldoende bescherming biedt aan zzp’ers, terwijl zij een steeds grotere groep werkenden vormen. In de Arbovisie benoem ik ook dat zzp-ers aan de onderkant van de markt onvoldoende bewust bezig zijn met doorwerken tot aan het pensioen en dat zij vaak de toegang tot een bedrijfsarts missen.
Bij de aanbieding van de Arbovisie 2040 heb ik daarom een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd. Het gaat hierbij om de vereenvoudiging en verduidelijking van de arboregelgeving op de volgende onderdelen:
Zoals al eerder toegezegd zal ik u rond de zomer over de stand van zaken rond de uitwerking van de Arbovisie 2040 verder informeren.
Verder zijn in de Arbeidstijdenwet regels vastgelegd over werk- en rusttijden. Deze wet is echter niet van toepassing op zelfstandigen. Zij dragen in principe een eigen verantwoordelijkheid voor het aantal uren dat zij per week werken en het nemen van voldoende rust. Alleen als een zelfstandige werkt in de vervoerssector of mijnbouw is de Arbeidstijdenwet wel op hen van toepassing. Reden hiervoor is het voorkomen van ernstig gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen.
Zoals ik in de beantwoording van vraag drie heb uiteengezet, vind ik het om meerdere redenen onwenselijk dat (kwetsbare) werkenden onvoldoende beschermd zijn tegen risico’s zoals inkomensterugval door arbeidsongeschiktheid. Daarom werk ik voor deze groep werkenden, als onderdeel van een groter pakket maatregelen, aan een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen.
Heeft u zicht op andere branches waarin een toename in het aantal zzp’ers leidt tot vergelijkbare veiligheids- en gezondheidsrisico’s? Zo ja, wat zijn deze branches? Zo nee, op welke manier bent u voornemens deze branches in beeld te krijgen?
Nee, er zijn mij op dit moment geen cijfers bekend over de toename van zzp’ers die leidt tot veiligheids- en gezondheidsrisico’s uitgesplitst naar sectoren. Wel is mij bekend dat het aantal zzp’ers en flexkrachten in zijn algemeenheid is toegenomen en dat uitzendkrachten relatief vaak onveilig werk doen in een werkomgeving met gebrekkige veiligheidsvoorzieningen. Daarom zijn de inspanningen die ik hierboven heb vermeld ook gericht op alle sectoren, en niet sectorspecifiek. Zoals in de Arbovisie 2040 aangegeven is iedere dode of gewonde door het werk is er één te veel («Zero Death»).
Herkent u het in het artikel omschreven fenomeen dat mensen in de schoonmaakbranche die de overstap maken van dienstverband naar zzp onder de armoedegrens geraken? Kunt u inzicht geven in om hoeveel mensen het gaat?
Er zijn mij geen specifieke gegevens bekend over armoede onder mensen die werkzaam zijn in de schoonmaakbranche. In zijn algemeenheid is over werkenden in armoede bekend dat in 2022 5,9 procent van de zzp’ers in armoede leefde volgens de lage inkomensgrens van het CBS, terwijl het aantal werknemers in armoede 0,9 procent bedroeg.9
In hoeverre heeft u zicht op de mate waarin bemiddelingsplatforms een rol spelen in de toename van het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche? In hoeverre zijn de platforms in deze branche in beeld wat betreft de risicogerichte inzet wat betreft handhaving in de tussenstappen die gezet worden richting de opheffing van het handhavingsmoratorium? Ziet u mogelijkheden om handhaving in te zetten gericht op de opdrachtgever van deze werkenden, zonder dat de werkende daar de dupe van wordt?
Er zijn mij geen cijfers bekend die inzicht geven in de mate waarin bemiddelingsplatforms een rol spelen in de toename van het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche. Daardoor kan ik ook geen uitspraken doen over of bemiddelingsplatforms al dan niet hebben bijgedragen aan de toename van het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche.
Daarnaast voert de Belastingdienst niet sectorspecifiek, maar risicogericht handhavingsactiviteiten uit. Dit doet de Belastingdienst binnen alle sectoren. Met het versterken en verbeteren van de handhaving en met de inzet van 80 fte kunnen in alle sectoren bedrijfs- en boekenonderzoeken worden gedaan gericht op de kwalificatie van arbeidsrelaties. De handhaving op arbeidsrelaties is gebaseerd op de algemene Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst. Die strategie gaat er vanuit dat burgers en bedrijven «zoveel mogelijk uit zichzelf regels naleven, zonder dwingende en kostbare acties van de zijde van de Belastingdienst». Bedrijfs- en boekenonderzoeken zijn dus niet de enige handhavingsactiviteiten die plaatsvinden.
De Belastingdienst zet een groot aantal instrumenten in, waaronder dienstverlening en voorlichting. De focus binnen de handhaving op arbeidsrelaties is daarbij primair gericht op de loonheffingen in relatie tot opdrachtgevers. Het kabinet heeft een handhavingsmoratorium ingesteld voor de handhaving bij opdrachtgevers op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie. Concreet betekent dit dat de Belastingdienst alleen corrigerend optreedt als er sprake is van kwaadwillendheid. Ook treedt de Belastingdienst corrigerend op als een gegeven aanwijzing aan de opdrachtgever, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen een redelijke termijn wordt opgevolgd. Dit betekent niet dat er geen gevolgen kunnen zijn voor de opdrachtnemer daar het hier gaat om een overeenkomst tussen twee partijen: de opdrachtgever en opdrachtnemer. Een constatering bij de opdrachtgever dat sprake is van een dienstbetrekking kan ook gevolgen hebben voor de fiscale positie van opdrachtnemers op het gebied van de omzetbelasting en voor de inkomstenbelasting. De Belastingdienst gaat in beginsel niet actief op zoek naar «onjuiste kwalificatie van arbeidsrelaties» bij opdrachtnemers zoals dit bij opdrachtgevers gebeurt, maar kan deze situaties in het reguliere toezicht wel tegenkomen. Ook de opdrachtnemer is verantwoordelijk voor de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie en juiste belastingaangiften.
Bent u het ermee eens dat goed werk betekent dat werkenden pensioen opbouwen, verzekerd zijn tegen pech of ziekte en hun werk in veilige omstandigheden kunnen uitvoeren? Deelt u de visie dat de toename in het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche in dit licht een onwenselijke ontwikkeling is? Welke manieren ziet u om vast werk weer aantrekkelijker te maken in de schoonmaakbranche?
Het kabinet treft verschillende maatregelen om de arbeidsmarkt te hervormen Deze maatregelen vormen samen het arbeidsmarktpakket en zijn niet gericht op een specifieke branche, zoals de schoonmaakbranche, maar op de arbeidsmarkt als geheel. Met de maatregelen zet het kabinet in op het stimuleren van duurzame arbeidsrelaties binnen wendbare ondernemingen, door enerzijds werkenden meer zekerheid te bieden, en anderzijds de wendbaarheid van werkgevers te bevorderen.10 Onderdeel hiervan is de aanpak van schijnzelfstandigheid Daarnaast onderstreept het kabinet het belang dat werkenden, waaronder zzp’ers, een financieel vangnet hebben bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, voldoende pensioen opbouwen en hun werk in veilige omstandigheden uitvoeren.
Over de voortgang van de uitwerking van het arbeidsmarktpakket heb ik uw Kamer op 3 april en 6 oktober 2023 geïnformeerd.11 Het pakket bevat onder andere maatregelen rondom de verbetering van de zekerheid van flexibele krachten, de verduidelijking van arbeidsrelaties en introductie van een rechtsvermoeden, een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, de Crisisregeling Personeelsbehoud en wijzigingen in de re-integratieverplichting 2de ziektejaar voor werknemers in het MKB (loondoorbetaling bij ziekte). Gezamenlijk helpen de maatregelen uit het arbeidsmarktpakket om de arbeidsmarkt meer in evenwicht te brengen. Daar komt bij dat elke werkende de mogelijkheid moet hebben om pensioen op te bouwen. Daarom is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen de fiscale behandeling van tweede en derde pijler gelijk getrokken.
Het is ook belangrijk dat werkgevers in het kader van goed en aantrekkelijk werkgeverschap duurzame arbeidsrelaties binnen hun organisatie stimuleren en hierin stappen zetten. Evenals dat er aandacht is voor de mogelijkheden van medewerkers om zich verder te ontwikkelen binnen hun functie of naar een andere functie. Bijvoorbeeld door te zorgen voor een leercultuur die in organisaties het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden stimuleert.12 Ik vind het goed om te zien dat hier ook al specifiek voor de schoonmaaksector aandacht voor is. Zo is er binnen de schoonmaakbranche veel ondersteuning voor de Code verantwoord marktgedrag, en is er veel aandacht voor prettig en sociaal werken waarin werknemers centraal staan, bijvoorbeeld in de vorm van de Best Practice Award 2023.13 Daarnaast heeft CSU, in samenwerking met het Nibud, onlangs voor alle werknemers een rekentool geïntroduceerd. Deze tool richt zich op het eenvoudig berekenen wat het salaris van CSU-werknemers wordt als ze meer uren per week gaan werken.14