Een plan om het verhuren van een kamer aan studenten veel gemakkelijker te maken |
|
Merlien Welzijn (NSC), Pieter Omtzigt (NSC), Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mona Keijzer (minister ) (BBB), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat de kamernood voor studenten zeer hoog is en de inschatting dat er op korte termijn maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat jongeren die aan het HBO, MBO en WO willen gaan studeren een kamer kunnen vinden tegen een redelijke prijs, zodat zij niet dagelijks uren hoeven te reizen met het openbaar vervoer?
Net als voor veel andere doelgroepen geldt voor studenten dat er een tekort aan betaalbare huisvesting is. In 2022 hebben gemeenten, huisvesters, hbo- en wo-instellingen, studenten en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) ontwikkeld en ondertekend. In een later stadium zijn ook de MBO Raad en JOBmbo aangesloten bij het LAS. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door de realisatie van 60.000 betaalbare studentenwoningen, via nieuwbouw en een betere benutting van de bestaande woningvoorraad, in de periode van 2022 tot en met 2030. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort.
Op 5 september 2024 heb ik, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) naar uw Kamer gestuurd.1 Hieruit blijkt dat het steeds beter gaat met de verhouding tussen vraag en aanbod van studentenwoningen. Wel vraagt het onderwerp blijvende aandacht om deze positieve ontwikkeling door te kunnen zetten.
Bent u bekend met het feit dat het aantal huiseigenaren dat bereid is om een kamer (of etage) te verhuren gestegen is van 3% naar 6%, en dat dus meer dan 300.000 mensen bereid zijn om een deel van hun huis te verhuren? Volgens Choice gaat het zelfs om 8% en dus 900.000 potentiële hospita’s totaal.1
De potentie aan mogelijke kamers via hospitaverhuur is groot. Uit publieksonderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau Choice in opdracht van het Ministerie van BZK3, blijkt dat zo’n 8 procent van de Nederlanders overweegt hospita te worden. Van deze groep geeft 2 procent aan «wel of zeker wel» tot hospitaverhuur over te willen gaan en 6 procent dit «waarschijnlijk wel» te doen. Wanneer we kijken naar de geschikte woonruimte – huishoudens met een extra kamer over – blijkt dat ongeveer een derde van de Nederlanders hier momenteel over beschikt. Rekening houdend met deze cijfers, is berekend dat de huidige potentie voor hospitaverhuur ongeveer 100.000 kamers is.
Ondanks deze potentie kunnen potentiële hospita’s in de praktijk nog belemmeringen ervaren, bijvoorbeeld vanuit hun hypotheekverstrekker, gemeente of de verhuurder (zie onderstaand).
De Tweede Kamer is op 7 mei 2024 middels de brief «stand van zaken – studentenhuisvesting» geïnformeerd over de bredere context van het publieksonderzoek en de potentie van hospitaverhuur.4
Deelt u de mening dat als een fors deel van deze mensen dit ook werkelijk doen, als mogelijk ook een aantal huurders dit kan, we een wezenlijk verschil kunnen maken in de strijd tegen de kamernood?
In tijden van woningnood, zoals ook nu, biedt hospitaverhuur kansen om ruimte die anders ongebruikt zou blijven optimaal te benutten. Tegenwoordig woont de gemiddelde Nederlander steeds ruimer en het is daarom van groot belang om, naast het realiseren van de woningbouwopgave, ook bestaande woonruimte beter te benutten. Hospitaverhuur biedt een snelle, duurzame en kosteneffectieve manier om mensen onderdak te bieden, bevordert het gemeenschapsgevoel in wijken en verlaagt de druk op het kamertekort. Het geeft studenten, starters en andere woningzoekenden meer mogelijkheden om een geschikte woonruimte te vinden. Ik deel dan ook de mening dat hospitaverhuur kansen biedt om het woningtekort voor onder andere studenten te verkleinen.
Hoe gaat u op de korte termijn belemmeringen ten aanzien van hospitaverhuur in een zelfstandige huurwoning wegnemen als het gaat om het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) dat gehanteerd moet worden als drie of meer mensen niet een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen in deze huurwoning?
Deze belemmering is al weggenomen met de wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte met de Wet betaalbare huur. Met de verduidelijking van de definitie van zelfstandige en onzelfstandige woningen in het nieuwe Besluit huurprijzen woonruimte is een uitzondering voor hospitaverhuur opgenomen. Het is namelijk de bedoeling dat voor de hospitaverhuurder die tevens huurder van een zelfstandige woning is, de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel voor zelfstandige woningen (WWS) blijft gelden. Voor de hospitahuurder kan de maximale huurprijs worden bepaald aan de hand van het WWS Onzelfstandig (WWSO).
Met de verduidelijking van de definitie van zelfstandig-onzelfstandig was er een risico dat voor zowel de hoofdhuurder als de hospitahuurder echter een maximale huurprijs op grond van het WWSO zou gelden. Dit zou nadelig uit kunnen pakken voor de hoofdverhuurder/eigenaar van de woning en ertoe kunnen leiden dat zij deze vorm van kamerverhuur niet zouden faciliteren. Om dit te voorkomen is een uitzondering opgenomen met de volgende voorwaarden:
Deze voorwaarden zijn nodig om te voorkomen dat deze uitzondering ook wordt toegepast in situaties wanneer er eigenlijk geen sprake is van hospitaverhuur maar van kamerverhuur. Met deze uitzondering in combinatie met specifieke voorwaarden wordt hospitaverhuur gefaciliteerd en tegelijk eventueel oneigenlijk gebruik voorkomen.
Hoe kunt u garanderen dat de hoofdverhuurder de huurprijs van een zelfstandige huurwoning via het woningwaarderingsstelsel (WWS) – en dus niet het WWSO – ook bij hospitaverhuur mag blijven rekenen?
Dit is geregeld met het Besluit betaalbare huur. De voorwaarden voor deze uitzondering zoals die met het Besluit betaalbare huur worden toegevoegd aan artikel 1, lid 4 van het Besluit huurprijzen woonruimte, zijn beschreven in bovenstaand antwoord op vraag 4.
Hoe snel kunt u voor elkaar krijgen dat hospitaverhuur als uitzondering op het WWSO geldt?
Dit is reeds geregeld met de Wet betaalbare huur. Zie bovenstaande antwoorden.
Hoe gaat u bekendheid geven aan de weggenomen belemmering op het vlak van het WWSO?
Over de Wet betaalbare huur is uitgebreid gecommuniceerd en hiervoor is tevens een aparte pagina ingericht op Rijksoverheid.nl.5 Voor hospitaverhuur is recentelijk een update op Rijksoverheid.nl gepubliceerd, waarin alle voorwaarden en regelingen, inclusief de weggenomen belemmering op het vlak van het WWS(O), worden toegelicht.
Daarbij is op 29 augustus jl. de campagne «Jouw huis van grote waarde!» gelanceerd. Deze campagne heeft als doel de bekendheid met hospitaverhuur te vergroten, de regelgeving te verduidelijken en het imago van hospitahuur te vernieuwen. Hiervoor zijn verschillende brochures, beeldmateriaal, handreikingen en een communicatietoolkit gepubliceerd en verspreid. We zetten in op een zo groot mogelijk bereik door een groep woningcorporaties en gemeenten te betrekken en hen te vragen om actief bij te dragen aan het vergroten van de bekendheid met hospitaverhuur. Ook Aedes en de Woonbond onderschrijven de campagne. De informatiecampagne geeft daarmee invulling aan zowel de behoefte vanuit de maatschappij als vanuit de professionals; het verkrijgen van meer inzicht in hospitaverhuur en verduidelijking van de regelgeving. De toolkit en campagnesite zijn te bekijken op de website volkshuisvestingnederland.nl.6
Bent u bekend met het feit dat een fors aantal banken het niet standaard toestaat om een kamer te verhuren als er een hypotheek op het huis rust en dat het overgrote deel van de mensen die een kamer wil verhuren dat niet mag van de bank?
Ja. De meeste kredietverstrekkers van hypotheek op de eigen woning staan het niet toe om een kamer te verhuren of verbinden hier voorwaarden aan. Er zijn geen cijfers voor hoeveel mensen dit een belemmering vormt om over te gaan voor hospitaverhuur. Een deel van de woningeigenaren krijgt wel (al dan niet onder voorwaarden) toestemming. Er zijn ook mensen die er voor kiezen om geen toestemming te vragen aan de kredietverstrekker. Ik vind het een onwenselijke situatie als potentiële verhuurders geen toestemming krijgen of – bijvoorbeeld uit vrees geen toestemming te krijgen – geen toestemming vragen aan de kredietverstrekker. Daarom bereid ik ook een wetswijziging voor, waar ik in antwoord 9 op in ga. Overigens vindt er ook hospitaverhuur plaats in de huursector. Huurders zijn niet afhankelijk van toestemming van hypotheekverstrekkers, wel uiteraard van de verhuurder.
Kunt u ervoor zorgen dat het wettelijk wordt vastgelegd dat de kamerverhuur (in hospitavorm) van rechtswege eindigt bij de gedwongen verkoop van een woning of de vrijwillige verkoop van de woning (met wellicht een opzegtermijn van twee maanden), zodat u voor deze situaties de zorgen van banken en huiseigenaren wegneemt?
Op dit moment bereid ik een wetswijziging voor die er toe moet leiden dat het huurcontract – alleen in het geval van hospitaverhuur – bij verkoop kan worden beëindigd. De precieze vormgeving werk ik op dit moment uit. Hierbij kijk ik onder andere naar een redelijke opzegtermijn, die voor de verhuurder werkbaar is, maar ook genoeg mogelijkheden biedt aan de huurder. Ik streef er naar om het wetsvoorstel binnenkort in internetconsultatie te brengen.
Op welke termijn kunt u met een door de bankensector geaccepteerde hospitahuurovereenkomst komen waarin beëindiging van de hospitaovereenkomst bij verkoop van de woning gewaarborgd is?
Bij de vormgeving van het wetsvoorstel houd ik contact met kredietverstrekkers om te zien of de nieuwe opzeggingsgrond werkbaar is voor hen. Het is immers van belang dat zoveel mogelijk van hen – na de wetswijziging – standaard toestemming verlenen voor hospitaverhuur. Ik heb dus contact met de sector bij de vormgeving van het wetsvoorstel en ook bij de consultatie kan de sector reageren. In het antwoord op vraag 14 ga ik in op modelhuurcontracten.
Bent u bereid om met de banken in overleg te treden en hen te vragen kamerverhuur bij een hypotheek onder een aantal standaardvoorwaarden (contractvorm moet hospitaverhuur zijn, geen hypotheekachterstand, etc.) standaard toe te staan? Kunt u hierover binnen vier weken terug rapporteren aan de Kamer of zij hiermee akkoord kunnen gaan?
Zoals ik bij vraag 10 heb aangegeven, heb ik bij de vormgeving van het wetsvoorstel contact met kredietverstrekkers, zodat ik kan toetsen of de wetswijziging voor hen werkbaar is. Zij zullen pas toezeggen hun beleid aan te passen als zij weten hoe de wetswijziging er precies uit komt te zien, bijvoorbeeld welke concrete voorwaarden er worden gesteld. Als dit duidelijk is, ga ik graag met de sector in gesprek om van hen commitment te krijgen hospitaverhuur – na ingang van de wet – toe te staan. Omdat de precieze voorwaarden nog niet zijn uitgewerkt, lukt dit niet binnen vier weken. Ik kan me overigens voorstellen dat de beoordeling voor een deel nog steeds maatwerk blijft, want geldverstrekkers blijven mogelijk kiezen voor enige vorm van beoordeling (bijvoorbeeld ten aanzien van betaalachterstanden).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook een Tweede Kamer van een hospitaverhuurder onder de kamerverhuurvrijstelling gebracht wordt, vermits ook voor die kamer het maximale bedrag van de vrijgestelde inkomsten niet overschreden worden?
De kamerverhuurvrijstelling die in 1993 in de wet is opgenomen heeft vergroting van het kameraanbod door eigenwoningbezitters ten doel. De vrijstelling is met name op gericht op het stimuleren van het aanbod van kamers door hospita’s. De kamerverhuurvrijstelling is weliswaar vormgegeven als een algemene vrijstelling en niet gekoppeld aan een bepaalde groep huurders, maar in de Memorie van Toelichting en verdere parlementaire behandeling is de vrijstelling steeds in verband gebracht met vraagstukken rondom studentenhuisvesting.
Bij de invoering van de kamerverhuurvrijstelling gold een vrijstelling indien de huuropbrengsten niet meer bedroegen dan 5.000 gulden per jaar ongeacht het aantal verhuurde kamers. De grens van 5.000 gulden is destijds gebaseerd op een advies van de Raad voor de Volkshuisvesting (Ravo). De Ravo komt op dit bedrag van 5.000 gulden op grond van de redenering dat een fiscale vrijstelling van zodanige omvang moet zijn dat daarvan voldoende prikkel uitgaat om tot verhuur van ten minste één kamer over te gaan. De Ravo had destijds vastgesteld dat in schaarstegebieden de netto kamerhuurprijzen van hospitakamers (volgens het puntensysteem van de Huurprijzenwet woonruimte) in de regel het bedrag van 5.000 gulden per jaar niet te boven gaan.7
Het grensbedrag van de kamerverhuurvrijstelling wordt jaarlijks geïndexeerd door het te vermenigvuldigen met de verhouding van de indexcijfers van de woninghuren over juli van het voorafgaande jaar tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar. Dit bedrag van 5.000 gulden is – middels indexaties – inmiddels 5.998 euro per jaar.
In 2017 is er een evaluatie geweest van de Kamerverhuurvrijstelling. Dit heeft niet tot een aanpassing geleid. Inmiddels is de evaluatie 7 jaar geleden en is de woningkrapte toegenomen. Daarnaast is het WWSO – waarmee de maximale huur voor hospitakamers kan worden bepaald – op 1 juli 2024 gemoderniseerd en de maximale huurprijzen met 25% verhoogd. Dat biedt een aanknopingspunt om de regeling opnieuw tegen het licht te houden. Daarom ga ik – conform motie Van Vroonhoven c.s.8 – de komende tijd met het Ministerie van Financiën verkennen of er op dit moment obstakels zijn bij de kamerverhuurvrijstelling. Daarvoor wil ik ook het gebruik van en ervaringen met hospitaverhuur beter in beeld brengen. Dit doe ik onder meer via een peiling die ik op dit moment heb lopen waarbij onder andere hospitaverhuurders worden bevraagd.
Bent u ermee bekend dat er ook animo is voor kamerverhuur onder huurders en kunt u aangeven hoe groot deze animo is?
In navolging op het publieksonderzoek van Choice naar potentiële hospitaverhuurders, waar ik in mijn antwoord op vraag 2 op ben ingegaan, loopt er op dit moment een tweede peiling in opdracht van mijn ministerie, zoals in het antwoord op vraag 12 aangegeven. Dit onderzoek richt zich op zowel huidige hospitahuurders en -verhuurders, als potentiële hospitahuurders. Zij worden gevraagd naar hun ervaringen en/of wensen met betrekking tot hospitahuur. De uitkomsten van dit onderzoek, inclusief het animo voor hospitahuur, zullen worden gebruikt ter ondersteuning van de verdere beleidsvorming op het gebied van hospitaverhuur. Na afronding zullen de uitkomsten ook beschikbaar worden gesteld op de website van de Rijksoverheid.
Hoe snel kunt u met de particuliere huursector en de corporatiesector komen tot een hospitaverhuurmodelcontract dat hospitaverhuur mogelijk maakt?
Als onderdeel van de informatiecampagne ben ik de afgelopen tijd bezig geweest met het opstellen van een handreiking voor professionals (bijvoorbeeld gemeenteambtenaren en verhuurders) en met het maken van een brochure voor huurders. Hiermee is de informatievoorziening over bijvoorbeeld de contractvorm en proeftijd verbeterd. Er zijn al enkele woningcorporaties die werken met modelcontracten voor hospitaverhuur; hetzelfde geldt voor de bemiddelingspartijen actief op dit terrein en de Sociale Verzekeringsbank biedt op haar website een modelcontract aan.
Hoe gaat u, in samenspraak met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regelen dat er een positieve prikkel tot hospitaverhuur komt voor potentiële hospitaverhuurders die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) of bijstandsuitkering?
Gemeenten en de SVB hebben de mogelijkheid om hospitaverhuurders met een bijstandsuitkering of AIO te ondersteunen bij mogelijke bijkomende kosten van levensonderhoud door hospitaverhuur. Dit kan door middel van afstemming via artikel 18, eerste lid van de Participatiewet. Ook het niet volledig verrekenen van inkomsten uit hospitaverhuur – in het geval van gemaakte kosten – kan hieraan bijdragen. Dit kan door middel van artikel 33, vierde lid van de Participatiewet. Zie hierover verder het antwoord op vraag 18.
Kunt u aangeven in welke mate de kostendelersnorm als belemmering wordt ervaren bij het delen van een woning?
Als bijstandsgerechtigden (alleenstaanden of gehuwden) een woning willen delen met iemand van 27 jaar of ouder, kunnen zij te maken krijgen met de kostendelersnorm. Dat kan voor hen een belemmering zijn om te gaan samenwonen of iemand in huis te nemen. We hebben geen inzicht in hoeveel mensen dit ook daadwerkelijk als een belemmering ervaren. Wel is in opdracht van het Ministerie van SZW in 2020 door Significant Ape een onderzoek uitgevoerd naar belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen9. Uit het onderzoeksrapport Samen onder dak; belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen bleek dat sinds 2015 (toen de kostendelersnorm werd ingevoerd) een grotere uitstroom plaatsvond van jongeren uit bijstandshuishoudens in het jaar waarin ze 21 jaar worden. Dat is de leeftijd waarop de kostendelersnorm van toepassing wordt. Ook waren sinds 2015 in bijstandshuishoudens waar iemand 21 jaar wordt meer uitschrijvingen uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) met «bestemming onbekend» in vergelijking met huishoudens zonder bijstandsgerechtigden. Dat gold met name voor bijstandshuishoudens met jongeren in de leeftijdscategorie 21 t/m 23 jaar.
Deze uitkomsten leidden ertoe dat het kabinet Rutte III in 2021 een verkenning heeft uitgevoerd naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm.10 Deze verkenning heeft ertoe geleid dat de kostendelersnorm per 1 januari 2023 is gewijzigd11 zodat inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
De kostendelersnorm is niet van toepassing bij een zakelijke of commerciële relatie zoals bij hospitaverhuur. Wel moeten de inkomsten uit onderverhuur of hospitaverhuur worden verrekend met de hoogte van de bijstandsuitkering. Ook als er sprake is van de uit onderverhuur of hospitaverhuur voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke bestaanskosten als gevolg van het delen van kosten dan moet daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de bijstandsuitkering rekening worden gehouden, voor zover dat niet is gedaan bij vaststelling van de norm. Dat geldt echter ook voor uit onderverhuur of hospitaverhuur voortvloeiende hogere algemene noodzakelijke bestaanskosten zoals energiekosten en lokale belastingen. Zie hierover ook het antwoord op vraag 18.
Wat betreft mantelzorg geldt in beginsel de kostendelersnorm. Echter geldt ook bij mantelzorg dat als het gaat om vooropgesteld tijdelijk verblijf, crisissituaties of dreigende dakloosheid dat de gemeente via artikel 18, eerste lid, maatwerk kan toepassen en daarmee de geldende kostendelersnorm kan verhogen tot de oorspronkelijke norm. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans worden verschillende voorstellen gedaan om meer ruimte te creëren voor mantelzorg, waaronder het voorstel om in een situatie waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, dit niet als een gezamenlijk huishouden aan te merken.
Wat betreft de situatie van beginnend samenwonen waarbij beide betrokkenen nog hun eigen adres aanhouden, kunnen gemeenten tijdelijk voor een periode van enkele maanden in overleg met beide betrokkenen de oorspronkelijke bijstandsnorm (indien van toepassing) aanhouden in plaats van uit te gaan van een gezamenlijke huishouding. Enkele gemeenten zoals Amsterdam, Tilburg en (recent) Zoetermeer zijn hiermee een proef gestart. In de beantwoording op Kamervragen van de leden Koerhuis en De Kort (beiden VVD) van 3 februari 2022 is door onze voorgangers, de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening (VRO) en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen toegelicht waarom een dergelijke proef is toegestaan12.
Kunt u een maatschappelijke kosten-baten analyse laten uitvoeren zodat de uitkomsten betrokken kunnen worden bij de politieke keuze om al dan niet over te gaan tot (deels) afschaffen van de kostendelersnorm?
Het volledig afschaffen van de kostendelersnorm kost structureel € 425 miljoen per jaar. Het houdt geen rekening met het vangnetprincipe van de bijstand met schaalvoordelen bij meerdere inkomens of stapeling van uitkeringen in een huishouden. Dit ondergraaft het draagvlak voor het vangnet.
Uw Kamer heeft met de motie Podt (D66) het vorige kabinet opgeroepen tot het uitvoeren van maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) binnen het sociaal domein13 en met de motie Palland verzocht uw Kamer het vorige kabinet en komende kabinetten tot het in kaart brengen van de maatschappelijke kosten en baten van het afschaffen van de kostendelersnorm voor familieleden, bijvoorbeeld in vrijkomende huisvesting en zorg voor elkaar14. In navolging hiervan heeft SEO Economisch Onderzoek in opdracht van SZW een haalbaarheidsstudie uitgevoerd voor een MKBA op een zevental participatie-instrumenten waaronder de kostendelersnorm. Uit deze haalbaarheidsstudie blijkt dat voor de kostendelersnorm geldt dat op afzienbare tijd een MKBA onhaalbaar is, gegeven de beperkte bestaande empirische evidentie. Dit is gemeld in de Monitoringsbrief Participatiewet 202415 die 15 oktober 2024 naar uw Kamer is gestuurd.
Echter, in aanvulling daarop verkent het kabinet, zoals in het regeerprogramma staat vermeld, wat de consequenties zijn als de kostendelersnorm wordt aangepast of afgeschaft in de sociale zekerheidswetten met een kostendelersnorm (Participatiewet, AIO, IOAW, IOAZ, Anw en de Toeslagenwet) en welk effect dit heeft op woningdelen.
Kunt u tot een vrij te stellen bedrag komen om (een deel van de) huuropbrengsten verkregen uit hospitaverhuur voor AIO'ers en ontvangers van bijstand ongemoeid te laten?
Nee, de bijstand is een vangnet en bedoeld om voor mensen die dat zelf niet kunnen, te voorzien in noodzakelijke bestaanskosten en om volwaardig mee te kunnen doen met de samenleving. De bijstandsuitkering is derhalve complementair (aanvullend) van aard. Het inkomen verkregen uit werk is uitgangspunt. Indien het inkomen uit werk niet toereikend is tot het sociaal minimum (de bijstandsnorm) en men voldoet aan de voorwaarden van de Participatiewet, kan dit inkomen worden aangevuld met algemene bijstand.
Om de prikkel naar werk en uitstroom uit de bijstand te vergroten kent de Participatiewet een vrijlating van inkomsten uit arbeid, dit is een beperkte en tijdelijke vrijlating om een armoedeval te voorkomen. Een eventuele vrijlating van inkomsten uit hospitaverhuur of andere huuropbrengsten draagt niet bij aan de arbeidsinschakeling van de betrokkenen. Bovendien leidt een dergelijke vrijlating van permanente aard tot een ongewenste ongelijkheid ten opzichte van bijstandsgerechtigden met een tijdelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid.
De AIO, onderdeel van de Participatiewet, is algemene bijstand die vanuit de SVB verstrekt wordt in de vorm van inkomensondersteuning voor ouderen die een inkomen hebben dat beneden het sociaal minimum ligt, veelal veroorzaakt door een onvolledige AOW. Het is niet in lijn met de doelstelling van de AIO om hierbinnen grote verschillen ten opzichte van de gemeentelijke algemene bijstand te gaan maken. Voor de AIO gelden op enkele uitzonderingen na dezelfde voorwaarden als voor gemeentelijke algemene bijstand.
In aanvulling op het antwoord op vraag 15 wat betreft aanvullende woonkosten van hospitaverhuur of kamerverhuur zoals water, gas en licht en hogere gemeentelijke belastingen, biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten en SVB om deze in aanmerking te nemen en zo de inkomsten uit hospitaverhuur of kamerverhuur niet volledig te verrekenen. Ook kunnen gemeenten de bijstandsnorm van de betrokkene afstemmen afhankelijk van het individuele geval.
Kunt u de huuropbrengsten verkregen uit hospitaverhuur uitgezonderen van de inkomensafhankelijke huurverhoging? Zo nee, waarom niet, en hoe wel?
Er wordt ingezet op het niet doorvoeren van de inkomensafhankelijke huurverhoging (IAH) bij woningen waar sprake is van hospitaverhuur. Ook nu al worden deze woningen vaak door woningcorporaties uitgezonderd aan de voorkant van het proces. Om te kunnen garanderen dat er geen IAH wordt doorgevoerd bij hospitaverhuur in huurwoningen van zowel woningcorporaties als private verhuurders, is dit ook onderdeel van de inventarisatie rond het eerder genoemde wetgevingstraject. Dit om de negatieve financiële prikkels om tot hospitaverhuur over te gaan zoveel mogelijk te dempen. Ik ben voornemens dit zo vorm te geven dat huurders bezwaar in mogen dienen tegen de IAH als zij door het extra inkomen van de huurder boven de IAH-grens uitkomen. We zijn samen met onze partners aan het inventariseren hoe dit verder het beste uit te werken.
Overigens is de IAH ook nu al optioneel en wordt deze hogere huurverhoging lang niet altijd doorgevoerd door verhuurders, zo blijkt ook uit de evaluatie van de IAH die 18 april 2024 aan uw Kamer is aangeboden.16
Kunt u aangeven hoe huurtoeslag ingezet kan worden om kamerverhuur beter betaalbaar te maken aangezien dit de preferente voorkeur heeft onder studenten?
De huurtoeslag kan momenteel niet ingezet worden om kamerverhuur beter betaalbaar te maken. In beginsel bestaat er namelijk geen recht op huurtoeslag voor huurders van onzelfstandige woonruimtes (kamers). Eventuele opties om de huurtoeslag uit te breiden naar onzelfstandige woonruimtes zijn eerder verkend, maar bieden vooralsnog geen oplossing op de korte of middellange termijn.
Om het recht en de hoogte op huurtoeslag vast te stellen, maakt Dienst Toeslagen gebruik van gegevens uit o.a. de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zonder deze gegevens kan Toeslagen niet vaststellen of de woning voldoet aan de (minimum)eisen voor huurtoeslag, of dat voor de betreffende woning reeds huurtoeslag is aangevraagd. In de BAG worden momenteel echter geen onzelfstandige woonruimtes geregistreerd. Hierdoor is een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimtes niet uitvoerbaar. Een uitbreiding kan in dit opzicht dus pas overwogen worden als onzelfstandige woonruimtes adequaat worden geregistreerd in een (landelijk) systeem. Deze ontwikkeling wordt tevens bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Naast de uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag verder ook financiële gevolgen met zich mee, waarvoor momenteel geen budgettaire dekking is. Naar schatting zullen de kosten voor de huurtoeslag tussen de € 925 mln. en € 1,3 mld. per jaar stijgen. Deze kosten zijn gebaseerd op een situatie waarbij alle onzelfstandige woonruimtes in aanmerking komen voor huurtoeslag. Het is namelijk juridisch en technisch niet mogelijk om voor studenten een uitzondering te creëren. Daarnaast zijn er de kosten die gepaard gaan met een uitbreiding van de BAG zelf of een eventuele andere vorm van landelijke registratie van onzelfstandige woonruimtes.
Bent u bereid om met de woonbond, de studentenkoepels, Aedes en de koepels van private verhuurders in overleg te treden om te zien of u in overleg tot een vorm van hospitaverhuur in de huursector kunt komen die voor alle partijen begrijpelijk en profijtelijk is?
Ja, ik ben hiertoe bereid. Met alle bovenstaande partijen zijn al gesprekken gevoerd over hospitaverhuur en de aankomende wetswijziging.
Allereerst is er een klankbordgroep samengesteld, waarin vertegenwoordigers van gemeenten, woningcorporaties, Aedes, VNG, Kences, hospitabemiddelingspartijen en andere betrokkenen zitting hebben. Het doel van deze klankbordgroep is om informatie uit te wisselen, beleidsvoornemens te toetsen aan de praktijk en input te verzamelen voor de informatiecampagne.
Naast de klankbordgroep en het contact met individuele corporaties en Aedes, is er vanuit ons ministerie een koplopersgroep ingericht. Hieraan nemen twaalf corporaties deel die hospitaverhuur toestaan en actief met deze vorm van beter benutten bezig zijn. De intentie van de koplopersgroep is dat kennisdeling plaatsvindt en steeds meer corporaties zich aansluiten bij de groep, zodat de bekendheid van hospitaverhuur in de sector wordt vergroot en het geven van toestemming bij steeds meer corporaties standaard wordt.
Bij de verdere beleidsvorming rond hospitaverhuur blijf ik inzetten op overleg met alle betrokken partijen, om tot een werkbare vorm van hospitaverhuur te komen die voor iedereen haalbaar is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn los van elkaar beantwoord. Het was helaas niet mogelijk om de vragen binnen de gestelde termijn van drie weken te beantwoorden, omdat er afstemming nodig was met betrokken departementen (het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).
Belastingverdragen |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat de belastingverdragen die Nederland heeft met de laagbelastende jurisdicties (LBJ’s) Bahrein, Barbados en Panama afdoen aan de effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 vanwege de daarin opgenomen uitzondering voor verdragslanden?
De Wet bronbelasting 2021 kan in beginsel worden toegepast als er sprake is van rente-, royalty- en dividendbetalingen aan gelieerde lichamen in geval sprake is van misbruik en wanneer gelieerde lichamen gevestigd zijn in staten die zijn opgenomen in de regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (de lijst). Deze lijst bestaat uit staten zonder winstbelasting of met een statutair tarief van minder dan 9% (laagbelastende jurisdicties) en staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.1
Bij de introductie van de Wet bronbelasting 2021 is ervoor gekozen de bronbelasting gedurende een periode van drie jaren niet te heffen ten aanzien van laagbelastende jurisdicties (LBJ’s) en niet-coöperatieve jurisdicties waar Nederland een belastingverdrag mee heeft gesloten en die zijn opgenomen op de lijst. Deze termijn bood Nederland en zijn verdragspartners de kans om heronderhandelingen te starten over het desbetreffende belastingverdrag. Bij het sluiten van die bestaande belastingverdragen is destijds immers geen rekening gehouden met de Wet bronbelasting 2021. Inmiddels is deze periode afgelopen. Daarom vindt de Wet bronbelasting 2021 nu ook toepassing ten aanzien van verdragslanden die op de lijst staan.
Belastingverdragen hebben tot doel economische relaties tussen landen te bevorderen door het wegnemen van dubbele belasting en misbruik te bestrijden. Een belastingverdrag regelt daarom welk land belasting mag heffen en verdeelt het heffingsrecht over bepaald inkomen. Belastingverdragen hebben vanuit een juridisch oogpunt een hogere rechtsorde dan de nationale wetgeving. Als sprake is van een verdragsland (zoals Bahrein, Barbados en Panama), dan zijn Nederland en de verdragspartner gebonden aan de brontarieven zoals die zijn afgesproken in het toepasselijke belastingverdrag. Dit betekent dat Nederland de bronbelasting die volgt uit de Wet bronbelasting 2021 niet volledig kan effectueren. Dit is anders als sprake is van misbruik van het verdrag. De belastingverdragen met Bahrein, Barbados en Panama bevatten alle drie een principal purposes test (PPT). Dit is een antimisbruikbepaling op basis waarvan verdragsvoordelen niet worden toegekend indien een structuur is opgezet of een transactie is aangegaan met als voornaamste of een van de voornaamste doelen om toegang tot de voordelen van het belastingverdrag te krijgen. In misbruiksituaties kan daarom de bronbelasting worden geëffectueerd via de PPT.
Bent u ervan op de hoogte dat de er bij de implementatie van de Wet bronbelasting 2021 is ingezet op volledige effectuering van de bronbelasting door heronderhandelingen van belastingverdragen met LBJ’s binnen een termijn van drie jaar op te starten en dat deze termijn sinds 1 januari 2024 is verstreken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Bahrein en Barbados, zoals aangegeven in het jaarlijkse overzicht van onderhandelingen van belastingverdragen 2024, van plan zijn een winstbelasting van negen procent in te voeren? Kunt u aangeven of deze winstbelasting in beide landen algemeen zal gelden of dat er, voor zover u weet, sprake zal zijn van uitzonderingen en omzet- of winstdrempels?
In de jaarlijkse Kamerbrief over de onderhandeling van belastingverdragen 20242 is aangegeven dat zowel Bahrein als Barbados bezig zijn met belastinghervormingen die mogelijk relevant zijn voor de positie van deze landen op de Nederlandse lijst van laagbelastende landen. Als deze hervormingen ertoe leiden dat deze landen niet langer kwalificeren als LBJ’s dan is heronderhandeling van het belastingverdrag niet langer nodig.
Bahrein heeft aangegeven mogelijk te werken aan een algemene winstbelasting met een tarief van minimaal 9%. Tot op heden is deze winstbelasting nog niet ingevoerd. Als blijkt dat Bahrein niet voornemens is een algemene winstbelasting met een statutair tarief van ten minste 9% in te voeren, dan zal Nederland de onderhandelingen met Bahrein over de herziening van het belastingverdrag opnieuw opstarten. Nederland is hierover met Bahrein in contact.
Recent heeft Bahrein aangekondigd in het kader van het internationale akkoord op de minimumbelasting (zogenoemd Pijler 2) een binnenlandse bijheffing van 15% te implementeren. Deze maatregel geldt alleen voor bedrijven met een omzet van ten minste € 750 miljoen. Voor de volledigheid merk ik op dat dit niet kwalificeert als een algemene winstbelasting ondanks het feit dat sprake is van een tarief van 15%. Dit komt omdat de winstbelasting niet op ieder lichaam van toepassing is als gevolg van de omzetdrempel.
In mei 2024 heeft Barbados een nieuwe winstbelasting met een statutair tarief van 9% ingevoerd die met ingang van 1 januari 2024 in werking is getreden. Ik begrijp dat deze belasting een opstaptarief bevat van 5,5% voor bedrijven met een omzet van twee miljoen Barbadiaanse dollar of minder als een bedrijf kwalificeert als «small business». Voor de aanwijzing van laagbelastende landen wordt gekeken naar het algemeen geldende tarief waarbij tariefopstapjes (of tariefafstapjes) buiten beschouwing worden gelaten, mits die vanwege de hoogte van het tarief of de lengte van de schijf geen betekenisvolle invloed hebben. Ook afzonderlijke tarieven voor midden- en kleinbedrijf blijven buiten beschouwing. Echter, voor het algemene karakter is van belang dat de winstbelasting materieel op ieder lichaam van toepassing is. Ik begrijp dat de nieuwe winstbelasting een uitzondering bevat waardoor het statutaire tarief van 9% mogelijk niet op ieder lichaam van toepassing is. Hoewel deze uitzondering tijdelijk van aard lijkt te zijn, kan ik nog niet concluderen dat sprake is van een algemeen geldende winstbelasting van 9%. Nederland heeft Barbados gevraagd om meer toelichting over de nieuwe winstbelasting.
Bij de vormgeving van de Wet bronbelasting 2021 is bewust gekozen om aan te sluiten bij het statutaire tarief in plaats van het effectieve tarief in afwachting van internationale ontwikkelingen. Idealiter zou de bronbelasting van toepassing zijn op rente-, royaltybetalingen en dividenden die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Echter voor de uitvoerbaarheid is dit uitermate complex. Bovendien is het effectieve tarief afhankelijk van de feiten en omstandigheden van een individuele belastingplichtige. Daarom is destijds gekozen om het statutair tarief als uitgangspunt te nemen voor de heffing van de bronbelasting.
Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Het kabinet onderzoekt of de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden daarom moet worden aangepast voor multinationale groepen en binnenlandse groepen met een jaaromzet van ten minste € 750 miljoen, indien een dergelijke staat een kwalificerende minimumbelasting heeft ingevoerd.
Deelt u de opvatting dat heronderhandeling van de belastingverdragen met Bahrein en Barbados alsnog op korte termijn noodzakelijk is als de aangekondigde winstbelastingen niet algemeen blijken te gaan gelden? Hoe lang mag dit wat u betreft maximaal nog duren (gelet op het feit dat de genoemde driejaarstermijn al is verstreken)?
Ja, deze opvatting deel ik. Als een land niet voornemens is een algemene winstbelasting in te voeren met een statutair tarief van 9%, dan wil Nederland de heronderhandeling over het belastingverdrag opnieuw opstarten.
Zoals hierboven genoemd, is de driejaarstermijn een redelijke termijn om verdragshandelingen op te starten. Voor het opstarten en de voortzetting van verdragsonderhandelingen is Nederland uiteraard wel afhankelijk van de bereidheid en inzet van het andere verdragsland. Diverse factoren zoals nationale ontwikkelingen, beschikbare middelen en politieke omstandigheden spelen hierin een rol. Bij zowel Bahrein als Barbados speelt mede een rol dat beide landen de afgelopen jaren bezig zijn geweest met belastinghervormingen die mogelijk relevant zijn voor hun positie op de Nederlandse lijst. Gelet op deze omstandigheden was het niet passend om hier vooraf een maximale termijn aan te verbinden. Immers, als de belastinghervormingen leiden tot aanpassingen in de nationale wet- en regelgeving dan kwalificeren deze landen mogelijk niet langer als LBJ’s. Heronderhandeling van het belastingverdrag is dan niet meer nodig.
Als een land uiteindelijk niet voornemens is een algemene winstbelasting in te voeren met een statutair tarief van 9% dan blijft het voor Nederland wenselijk om te streven naar afronding binnen drie jaar. Hoewel Nederland daarbij afhankelijk is van de bereidheid en inzet van de andere verdragspartner, voorkomt dit dat onderhandelingen te vrijblijvend verlopen.
Bent u ervan op de hoogte dat Panama sinds 2017 (met een korte onderbreking) op de zwarte lijst voor belastingparadijzen van de Europese Unie staat en geen ambitie toont om daaraan iets te doen?
Panama staat sinds februari 2019 op de EU lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Hoewel gedurende de coronajaren verzachtende omstandigheden golden, is het inderdaad waar dat Panama al enige jaren op deze lijst staat. Er zijn positieve signalen waaruit blijkt dat Panama hun grondhouding heeft aangepast tegenover de dringende internationale oproep om hun tekortkoming in hun nationale wetgeving te herzien. Zo is Panama op 23 oktober 2023 van de grijze lijst van de FATF3 gehaald, omdat Panama sinds dat moment voldoet aan de wereldwijde standaard op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Panama is nu, na het behalen van deze mijlpaal, ook bezig met het verbeteren van de nationale belastingwetgeving. Op dit punt vindt er constructief overleg plaats met Panama over de benodigde aanpassingen van de nationale fiscale wetgeving en er is goede hoop dat dit op korte termijn zal leiden tot aanpassingen van de nationale wet- en regelgeving.
Klopt het dat het belastingverdrag met Panama niet wordt heroverwogen vanwege «constructief contact» met Panama, zoals aangegeven in het jaarlijkse overzicht van onderhandelingen van belastingverdragen 2024? Kunt u toelichten waaruit dit «constructief contact» heeft bestaan en hoe dit zich verhoudt tot de niet-coöperatieve houding van Panama in Europees verband?
De afgelopen jaren heeft op verschillende ambtelijke niveaus overleg plaatsgevonden met Panama waarbij Panama zich coöperatief heeft opgesteld. Panama heeft aangegeven zich in te spannen om van de EU lijst te raken. Dit sluit ook aan bij bovengenoemde signalen. Gelet op deze inspanningen en de coöperatieve houding van Panama past het daarom niet om op dit moment het belastingverdrag met Panama te heroverwegen. Een signaal van heroverweging kan dan juist contraproductief werken.
Bent u zich ervan bewust dat de Wet bronbelasting 2021 is ingevoerd als «defensieve» maatregel richting landen op de hierboven genoemde zwarte lijst van de Europese Unie? Bent u van mening dat de Wet bronbelasting 2021 voldoende defensief uitwerkt ten aanzien van Panama, gegeven het feit dat er een uitzondering voor verdragslanden bestaat, dat Nederland nog steeds een verdrag met Panama heeft, dat Panama nog steeds op de zwarte lijst staat en dat de eerder genoemde driejaarstermijn is verstreken?
Verdragen (waaronder belastingverdragen) die gesloten zijn tussen landen hebben, vanuit een juridisch oogpunt, een hogere rechtsorde dan de nationale wetgeving. Dit betekent dat een lijst, die is opgenomen is in de nationale wetgeving, geen verandering kan aanbrengen aan de gemaakte afspraken in een verdrag. In lijn met de motie Schouten/Groot4 zal Nederland het belastingverdrag heroverwegen als een verdragspartner op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden komt te staan. Hierbij is het van belang dat het opzeggen van een belastingverdrag een eenmalig onherroepelijk proces is, met mogelijk grote negatieve gevolgen op het diplomatieke en economische vlak. Verder kan afgevraagd worden of de opzegging van een verdrag de benodigde prikkel zal zijn voor een land om hun wetgeving aan te passen. Daartegenover staat dat het risico van opzegging van het verdrag gecombineerd met een doorlopende dialoog een adequaat instrument kan zijn om een land te stimuleren om de wetgeving aan te passen. Daarbij ben ik van mening dat het niet zo kan zijn dat een land gedurende lange tijd en zonder uitzicht op verbetering op de EU-lijst staat en Nederland toch de Wet bronbelasting 2021 niet kan toepassen. Ik blijf de situatie met betrekking tot Panama daarom nauwlettend in de gaten houden.
Kunt u voor de jaren 2021, 2022 en 2023 de geldstromen uit Nederland naar Panama in kaart brengen, uitgesplitst naar rente, royalty’s en dividenden?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. De Nederlandse Bank (DNB) stelt jaarlijks een tabel op met inkomensstromen naar landen die zijn opgenomen in de regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (zowel LBJ’s als niet-coöperatieve rechtsgebieden). Deze tabel wordt ook in de jaarlijkse monitoringbrief5 opgenomen. Momenteel vindt er overleg plaats met DNB om te kijken of deze tabel kan worden aangevuld met een uitsplitsing naar de verdragslanden, waaronder dus ook Panama. Of dit mogelijk is hangt mede af van de vraag of er daardoor geen herleidbaarheid naar individuele bedrijven ontstaat.
Bent u bereid een harde deadline te stellen aan Panama’s inspanningen om van de zwarte lijst van de Europese Unie te worden verwijderd, inclusief een resultaatsverplichting voor de verdragsonderhandelingen, met als uiterste consequentie het opzeggen van het belastingverdrag met Panama? Zo ja, welke termijn vindt u hiervoor passend?
Panama werkt aan het verbeteren van haar nationale belastingwetgeving. Net als in Nederland is Panama hiervoor mede afhankelijk van het parlementaire proces. Hierbij is relevant dat in Panama het afgelopen jaar verkiezingen hebben plaatsgevonden en dat de nieuwe regering zojuist is aangetreden. Gelet op deze ontwikkelingen vind ik het daarom niet passend om nu een harde deadline op te leggen. Wel blijf ik de ontwikkelingen nauwlettend monitoren. Als blijkt dat Panama geen verdere stappen onderneemt om verbeteringen door te voeren, zal ik passende maatregelen nemen. Heroverweging van het belastingverdrag is dan een mogelijke optie, maar dit is een ingrijpende stap die met de nodige zorgvuldigheid moet worden benaderd.
Hoe heeft het kabinet de effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 de afgelopen jaren gemonitord? Hoe is bijgehouden in hoeverre de bronbelasting inderdaad wordt geheven over stromen richting laagbelastende jurisdicties en wanneer actie moest worden ondernomen?
De effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 wordt gevolgd door met name de ontwikkeling van de financiële stromen te monitoren en jaarlijks te rapporteren. Uit de laatste monitoringbrief6 blijkt dat sinds de invoering van de bronbelasting op renten en royalty’s, de inkomensstromen naar de LBJ’s fors zijn afgenomen. Het grootste deel van de overgebleven stroom betreft dividenden (inclusief ingehouden winst). Dividenden vallen vanaf 2024 ook onder de reikwijdte van de bronbelasting. Het effect hiervan zal naar verwachting volgend jaar gerapporteerd kunnen worden. De volgende monitoringbrief met de meest recente cijfers over 2023 zal naar verwachting in oktober naar uw Kamer worden verzonden.
Hoe komt het dat er niet eerder actie ondernomen is richting Bahrein, Barbados en Panama, ondanks het feit dat de gestelde driejaarstermijn inmiddels is verstreken? Bent u het ermee eens dat dit niet in lijn is met de doelstellingen en de voornemens die ten grondslag lagen aan de Wet bronbelasting 2021?
De afgelopen jaren is meermaals contact geweest met Bahrein, Barbados en Panama. Nederland heeft dus niet stilgezeten. Deze landen hebben aangegeven dat zij bezig zijn hun belastingsystemen te hervormen, waardoor zij mogelijk niet meer worden opgenomen in de regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Een verzoek tot voortzetting van de heronderhandeling van het belastingverdrag binnen de driejaarstermijn was daarom niet langer passend. Indien deze landen geen verdere inspanningen verrichten om hun belastingsysteem aan te passen, zal worden bezien hoe Nederland daar per geval op kan reageren.
Is het kabinet van plan de komende jaren een voortrekkersrol te vervullen bij het bestrijden van internationale belastingontwijking?
Belastingontwijking is onwenselijk. Bij belastingontwijking gaat het doorgaans om structuren of transacties die legaal zijn, maar die (mede) gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel, terwijl dit belastingvoordeel niet beoogd is door de wetgever. De afgelopen jaren heeft Nederland nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Die maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belastingen te ontwijken. Het kabinet wil de mogelijkheden tot belastingontwijking blijven aanpakken. Daarbij waakt het kabinet ertegen dat dergelijke maatregelen negatieve effecten hebben op reële bedrijvigheid.
In de aanpak van zowel nationale als internationale vormen van ontwijking wil het kabinet prioriteit geven aan een aantal zaken. Ten eerste doet het kabinet naar aanleiding van een aangenomen motie7 onderzoek naar de lucratiefbelangregeling. In dit onderzoek wordt met name ingegaan op de zogenoemde doorstootregeling op basis waarvan de voordelen uit hoofde van een lucratief belang onder voorwaarden in box 2 belast worden (in plaats van box 1). In het onderzoek wordt bezien of en zo ja, op welke wijze, al dan niet geclausuleerd, een alternatieve vormgeving (belastingheffing in box 1) mogelijk is, waarbij de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen zullen worden afgewogen.
Ten tweede werkt het kabinet aan het verkennen of internationaal afspraken kunnen worden gemaakt over het belasten van zeer vermogende personen, in navolging van internationale afspraken over het belasten van multinationale ondernemingen. Internationale belastingstelsels op het gebied van de inkomstenbelasting, vermogensbelasting en schenk- en erfbelasting zijn niet goed op elkaar afgestemd, waardoor met name vermogende personen – vergelijkbaar met multinationale ondernemingen – in staat zijn om hun belastingdruk wereldwijd te optimaliseren. Mondiale en Europese samenwerking die inzet op een gelijk speelveld op het gebied van de belastingheffing van zeer vermogende personen kan fiscale concurrentie en wereldwijde erosie van de belastinggrondslag en verlies van belastingopbrengsten tegengaan.
Tot slot zet het kabinet de aanpak van dividendstripping voort. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt er gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd.
Klopt het dat Nederland tegen de ontwikkeling van een VN-belastingverdrag heeft gestemd? Kunt u toelichten waarom? In hoeverre is een tegenstem wat u betreft te rijmen met een voortrekkersrol bij het bestrijden van internationale belastingontwijking?
Dit kabinet ondersteunt de oproep die is gedaan om te onderzoeken of in VN-verband werk verricht kan worden om internationale samenwerking op belastinggebied inclusiever te maken. Nederland heeft zich bij de stemming over de Terms of Reference voor een VN-raamwerkverdrag over internationale belastingsamenwerking wel samen met de andere 26 EU-lidstaten en net als 16 andere VN-lidstaten in het Ad Hoc Comité onthouden.8 Ik zal dat hieronder toelichten.
Het VN-raamwerkverdrag moet volgens de opgestelde Terms of Reference gaan over verschillende onderwerpen. Daarbij wordt in het midden gelaten wat de precieze onderwerpen zijn met uitzondering van één duidelijke instructie. Er moet volgens de Terms of Reference in ieder geval een protocol worden ontwikkeld over de verdeling van heffingsrechten over inkomen uit het verlenen van grensoverschrijdende diensten in een digitaliserende en globaliserende economie en een protocol over de belastingheffing van de digitale economie.9 Op dit punt is Nederland gecommitteerd aan het werk van het Inclusive Framework aangaande de heroverweging van de beginselen op basis waarvan het heffingsrecht over winsten van internationaal opererende bedrijven aan landen wordt toebedeeld (Pijler 1). Het ontwikkelen van een VN-raamwerkverdrag dat op precies dezelfde problematiek ziet kan leiden tot dubbel werk en tot fragmentatie in de internationale samenwerking op belastinggebied. Dubbel werk met verschillende uitkomsten kan ertoe leiden dat elk mogelijk akkoord een breed draagvlak mist en aan effectiviteit inboet. Nederland wil dergelijke fragmentatie voorkomen en heeft in de onderhandelingen over de Terms of Reference daarom suggesties gedaan om onderwerpen te mijden waar in VN-verband geen breed draagvlak te verwachten is, bijvoorbeeld omdat een belangrijk deel van de VN lidstaten zich (ook) aan de uitkomsten op deze onderwerpen in een ander forum heeft gecommitteerd.10 Deze suggesties zijn niet overgenomen. Nederland heeft zich onthouden van stemming en niet tegen de Terms of Reference gestemd, omdat Nederland wel de toegevoegde waarde van een VN-raamwerkverdrag ziet waar zo’n verdrag aanvullend is aan het werk dat in andere internationale fora wordt verzet.11
Tenslotte, aangezien naast de genoemde onderwerpen niet duidelijk is waar het raamwerkverdrag over zal gaan, is het ook onduidelijk of het VN-raamwerkverdrag (ook) zal gaan over het bestrijden van internationale belastingontwijking. Het onthouden van stemming doet dan ook niets af aan de rol die Nederland vervult in het bestrijden van internationale belastingontwijking.
Bent u het ermee eens dat een VN-belastingverdrag kan bijdragen aan het bestrijden van internationale belastingontwijking? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de precieze inhoud van het VN-raamwerkverdrag nog in het midden wordt gelaten, is het nog onduidelijk of het verdrag (ook) zal gaan over het bestrijden van internationale belastingontwijking. In internationaal verband zijn de laatste jaren grote stappen gezet in het bestrijden van belastingontwijking. Waar het VN-raamwerkverdrag een aanvulling kan zijn op de afspraken die zijn gemaakt en op werk dat wordt verricht in internationale fora ter bestrijding van internationale belastingontwijking ben ik daar uiteraard voorstander van. Door inspanningen van landen wereldwijd bij onder andere het Inclusive Framework/OESO, het Global Forum voor transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden, en de samenwerking van deze samenwerkingsverbanden met organisaties zoals de VN12 is afgelopen jaren veel bereikt en zal naar verwachting nog veel bereikt worden om belastingontwijking tegen te gaan. Specifiek ook op het gebied van transparantie en uitwisseling van informatie. Ook wordt er sinds 2016 binnen het Inclusive Framework van de OESO met inmiddels 147 landen gewerkt aan de implementatie van een uitgebreid pakket maatregelen ontwikkeld ter bestrijding van belastingontwijking, onder de noemer van Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) en wordt via twee zogenoemde Pijlers gewerkt aan de uitwerking van een akkoord over de heroverweging van de beginselen waarop het heffingsrecht over winsten van internationaal opererende bedrijven aan landen wordt toebedeeld (Pijler 1) en aan afspraken over een minimumniveau van belasting voor deze bedrijven (Pijler 2).13 Nederland is voorloper in de implementatie van Pijler 2 en blijft gecommitteerd aan het bereiken van een akkoord over Pijler 1.
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat lage-inkomenslanden ook mee kunnen praten en mee kunnen beslissen over de aanpak van internationale belastingontwijking, aangezien zij daar vaak nog meer nadeel van ondervinden dan andere landen?
Het kabinet vindt het van belang dat lage-inkomenslanden met andere landen mee kunnen praten en beslissen over de aanpak van internationale belastingontwijking. Nederland zet zich daarom in voor een evenwichtige vertegenwoordiging van ontwikkelingslanden in het Inclusive Framework en ondersteunt daar de bredere inspanningen om internationale samenwerking op belastinggebied nog inclusiever te maken. Nederland erkent dat er nog verbeteringen mogelijk zijn. Onder meer spant het kabinet zich in om ontwikkelingslanden te laten participeren in de internationale samenwerking op belastinggebied, door technische assistentie te verlenen aan deze landen en organisaties die deze landen (mede) vertegenwoordigen in internationale fora. Een voorbeeld is de steun van Nederland aan het African Tax Administration Forum (hierna: ATAF), de overkoepelende organisatie van Afrikaanse belastingdiensten.14 ATAF heeft met kracht de belangen van veel Afrikaanse landen naar voren gebracht in het internationale overleg.
Indien er een VN-belastingverdrag komt, hoe staat u dan tegenover het eerlijk belasten van rijke individuen en multinationals als uitgangspunt?
Het kabinet vindt het hoe dan ook belangrijk dat zeer vermogende personen en multinationals evenwichtig belast worden. Dit staat los van een mogelijk VN-raamwerkverdrag op het gebied van internationale belastingsamenwerking. Ik span mij daarom ook nationaal in voor de evenwichtige belastingheffing van zeer vermogende personen en multinationals, bijvoorbeeld door de invoering van de Wet minimumbelasting 2024, en ben gezien het internationale karakter actief betrokken bij de inspanningen op deze gebieden in meerdere internationale fora. Naast dat er in het kader van de OESO al veel is bereikt op het gebied van transparantie en uitwisseling van informatie, wordt ook de belastingheffing van «High Net Worth Individuals» in diverse fora geagendeerd. Zo heeft de G20 na afloop van een bijeenkomst afgelopen juli het Inclusive Framework van de OESO uitgenodigd om zich – naast belastingontwijking door multinationals – over onder andere de belastingheffing van zeer vermogende personen te buigen.15 Het VN-raamwerkverdrag dient volgens de Terms of Reference verscheidene onderwerpen te beslaan, zoals een eerlijke verdeling van heffingsrechten, eerlijke belastingheffing van multinationale ondernemingen, bestrijding van belastingontduiking en ontwijking door HNWIs, internationale belastingsamenwerking die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling, effectieve bijstand in belastingzaken en uitwisseling van informatie, het adresseren van illegale geldstromen en effectieve geschilbeslechtingsprocedures.16 Voor een bredere invloed van het VN-raamwerkverdrag is het van belang dat de uitgangspunten niet beperkt zijn tot het evenwichtig belasten van zeer vermogende personen en multinationals en dat het op die punten bestaand werk in aanmerking neemt.
Wat is de positie van het Nederlandse kabinet ten aanzien van een eventueel VN-belastingverdrag? Wat is volgens u voor Nederland van belang bij de totstandkoming van een dergelijk verdrag?
Nederland steunt alle inspanningen die inclusieve, effectieve en duurzame internationale belastingsamenwerking ondersteunen.17 Nederland is derhalve bereid bij te dragen aan het werk dat wordt verricht voor het ontwikkelen van een VN-raamwerkverdrag. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 13, acht Nederland het daarbij van belang dat dit werk resulteert in uitkomsten die effectief zijn en breed worden gedragen. Daarom dient er bij de totstandkoming van een VN-raamwerkverdrag oog te zijn voor bestaand werk dat in andere internationale fora is gedaan ten aanzien van de onderwerpen die in het VN-raamwerverdrag worden geadresseerd. Consistentie met het werk in andere fora (zoals het Inclusive Framework binnen de OESO en het Global Forum voor transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden) is van belang voor een effectieve aanpak van globale belastinguitdagingen. Het raamwerkverdrag dient duplicatie en fragmentatie van het fiscale landschap te voorkomen. Door dit als uitgangspunt te nemen kan worden gewerkt aan een breed gedragen resultaat.
Structureel verlieslatende bedrijven |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe komt het dat uit het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven naar voren komt dat 6% van alle bedrijven structureel verlieslatend is, terwijl in het rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals uit 2020 staat dat dit maar liefst voor 13% van alle bedrijven geldt? In hoeverre komt dit verschil voort uit het feit dat een andere onderzoeksperiode gehanteerd wordt (2010 t/m 2019 tegenover 2010 t/m 2017)? In hoeverre is er sprake van andere verklaringen voor dit verschil?
Dit komt, zoals deze leden zelf al suggereren, door de verschillende onderzoeksperiodes. In het rapport van mijn voorganger is een periode van 10 jaar gehanteerd, terwijl de Adviescommissie naar de periode 2010–2017 keek. Als gevolg daarvan zijn nu minder bedrijven als structureel verlieslatend gekwalificeerd.
Gaat het in bovengenoemd onderzoek om dezelfde groep bedrijven als in het genoemde rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals?
Het gaat bij het onderzoek naar verlieslatende bedrijven in principe om dezelfde groep bedrijven als in het genoemde rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals, met dien verstande dat een langere onderzoeksperiode is gehanteerd.
In hoeverre komt de definitie van «doorstroomvennootschappen» in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven overeen met de gehanteerde definitie in het rapport van de commissie Doorstroomvennootschappen?
Dit zijn verschillende definities. Ten eerste is in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven gefocust op doorstroomvennootschappen waardoor dividenden stromen. Dergelijke doorstroom leidt doorgaans namelijk niet tot belastbare winst. Dividenden stromen van dochter naar moeder, daarom is in het onderzoek gekeken naar internationale bedrijven waarvan alle moeder- én dochterbedrijven buitenlands waren. De commissie Doorstroomvennootschappen keek breder naar vennootschappen waardoor dividenden, renten of royalty’s stroomden. Een ander verschil is dat het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven is gebaseerd op gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting, terwijl de commissie Doorstroomvennootschappen gegevens van De Nederlandsche Bank heeft gebruikt. Die gegevens kennen een andere oorsprong en een andere opbouw, waardoor het niet mogelijk was om dezelfde definitie te hanteren.
Wat is de verklaring voor het feit dat structureel verlieslatende bedrijven veel harder zijn gegroeid (24%) dan bedrijven die wel winst maakten (5%)?
Dit is het gevolg van een groei in balanstotaal bij de verlieslatende dividend-doorstroomvennootschappen. Deze doorstroomvennootschappen vertegenwoordigen 60% van het balanstotaal van alle structureel verlieslatende bedrijven en zij groeiden gezamenlijk met 70%. Het balanstotaal van deze doorstromers bestaat voornamelijk uit deelnemingen; een stijging van het balanstotaal betekent dat bij deze bedrijven de doorstroom ook is toegenomen tussen 2015 en 2019. Een specifieke verklaring daarvoor is niet aan te wijzen.
Wat is de verklaring voor het feit dat doorstroomvennootschappen veel vaker structureel verlieslatend waren dan andere bedrijven (22% versus 6%)?
Dit komt door de (in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven gehanteerde) definitie van doorstroomvennootschappen. De inkomsten van deze doorstroomvennootschappen bestaan doorgaans uit dividenden die zijn vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling. Als er vervolgens kosten gemaakt worden voor het in stand houden van de vennootschap, dan kunnen deze kosten jaarlijks een verlies tot gevolg hebben.
Welke concrete beleidsvoorstellen passen volgens u bij de suggestie in het onderzoeksrapport om bij nieuw beleid te focussen op inkomende stromen uit laagbelastende jurisdicties?
Ten eerste zal de Wet minimumbelasting 2024 naar verwachting de inkomende stromen uit laagbelastende jurisdicties van multinationals doen afnemen, omdat het voordeel van het gebruik van deze laagbelastende jurisdicties daalt. De minimumbelasting heeft namelijk tot doel het tegengaan van belastingontwijking door internationale bedrijven en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie tussen landen. Dit wordt bewerkstelligd door multinationale groepen en binnenlandse groepen met een omzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst te laten betalen.
Een mogelijke aanvullende maatregel om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor doorstroomactiviteiten is het aanpassen van de bestaande antimisbruikbepaling gericht op de bestrijding van rente- en royaltydoorstroomvennootschappen, zoals geadviseerd door de Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals. Voor belastingplichtigen die renten of royalty’s ontvangen en (door)betalen binnen het concern is vereist dat zij «reële risico’s» lopen met betrekking tot deze activiteiten. Hiermee wordt beoogd om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor doorstroomactiviteiten zonder of met nauwelijks aanwezigheid in Nederland. Ter zake van samenhangende geldleningen wordt een belastingplichtige nu geacht reële risico’s te lopen als wordt voldaan aan een minimumeis aan het eigen vermogen. Daaraan is voldaan als het eigen vermogen ter dekking van risico’s ten minste het laagste is van de volgende bedragen: 1% van de uitstaande geldleningen of € 2 miljoen. Deze bepaling heeft het karakter gekregen van een «safe harbour» waaraan relatief eenvoudig kan worden voldaan.
De Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals hebben aanbevolen om deze «safe harbour» te schrappen en te vervangen door een open norm. Met deze maatregel zou een open norm worden geïntroduceerd die aansluiting zoekt bij de bestaande normen voor risico-allocatie op het gebied van verrekenprijzen. Op basis van die open norm wordt vereist dat de belastingplichtige voldoende kwalitatief personeel heeft dat de risico’s van de doorstroomactiviteiten daadwerkelijk beheerst en dat de belastingplichtige voldoende financiële capaciteit heeft om de gelopen risico’s te kunnen dragen.
Als gevolg van een dergelijke maatregel zal naar verwachting een deel van de doorstroomactiviteiten uit Nederland verdwijnen (zoals beoogd), waardoor de daarmee corresponderende belastingopbrengst in de vennootschapsbelasting komt te vervallen. De budgettaire derving daarvan is eerder dit jaar door mijn ambtsvoorganger geraamd op € 59 miljoen.1 Tegenover deze derving staat dat de doorstroom afneemt, naar schatting met tien tot enkele tientallen miljarden euro’s. Vanwege de budgettaire derving die gepaard gaat met deze maatregel, zou passende dekking aan de inkomstenkant noodzakelijk zijn.
Wat is de verklaring voor de grote toename aan bv’s die voor meer dan 70% van het balanstotaal schulden hebben bij buitenlandse moeder- en dochtermaatschappijen (van 950 in 2013 naar 1.411 in 2018)? Hoe komt het dat de totale uitstaande schuld van deze bedrijven richting het buitenland meer dan verdubbeld is tussen 2010 en 2018?
Ik kan niet met enige zekerheid uitspraken doen over de keuzes die enkele honderden bedrijven hebben gemaakt. Wel lijkt deze toename te wijzen op een stijging van bedrijven die de Nederlandse belastinggrondslag tussen 2013 en 2018 deels hebben verschoven naar landen met een lager winstbelastingtarief.
Klopt het dat de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) sinds 2019 niet tot een grote afname in uitstaande schuld richting het buitenland heeft geleid? Welke verklaring ziet u hiervoor?
In het najaar zal ik uw Kamer in de jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van belastingontwijking door multinationals informeren over de effectiviteit van de generieke renteaftrekbeperking, zoals toegezegd in monitoringsbrief uit 2020.2
Hoe verklaart u het feit dat er nog altijd bovengemiddelde grote dividendstromen van Nederland naar het buitenland gaan?
Een belangrijke reden waarom er grote dividendstromen door Nederland gaan is het relatief grote belang van het buitenland in de internationaal gerichte economie van Nederland, in combinatie met het uitgebreide Nederlandse netwerk van belastingverdragen. Deze stromen hebben niet allemaal met belastingontwijking te maken. Waar het dividendstromen naar laagbelastende landen betreft, is dit mogelijk wel het geval. Het is de verwachting dat deze stroom vanaf 2024 zal verminderen door de uitbreiding van de conditionele bronbelasting op dividendbetalingen naar laagbelastende landen. De effecten hiervan zullen vanaf 2025 zichtbaar worden in de statistieken en worden gerapporteerd in de jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van belastingontwijking door multinationals.
Welk effect verwacht u van de UNSHELL-richtlijn met betrekking tot de in het rapport over structureel verlieslatende bedrijven genoemde cijfers?
Het kabinet juicht het EU-richtlijnvoorstel toe om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken («UNSHELL»). Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo veel mogelijk mee. Op dit moment is het beeld dat er op korte termijn geen akkoord zal komen over UNSHELL. De standpunten van lidstaten lopen nog ver uiteen ten aanzien van het doel en de reikwijdte van UNSHELL waarbij hier ook unanimiteit vereist is. Zoals gezegd blijft Nederland zich inzetten voor het EU-richtlijnvoorstel. Mocht het tot een implementatie van UNSHELL komen, dan zou dit betekenen dat entiteiten zonder economische substantie hun fiscale positie zien verzwakken, met een daling van doorstroomactiviteiten als gevolg. Dat zal dan ook gevolgen hebben voor het aantal structureel verlieslatende doorstroomvennootschappen.
De problematiek rond het innen van de eigen bijdragen van Oekraïense ontheemden met een baan en eigen inkomsten |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problematiek die verschillende gemeenten ondervinden rond het innen van de eigen bijdragen van Oekraïense ontheemden met een baan en eigen inkomsten?1
Ja, ik ben op de hoogte van signalen die verschillende gemeenten hebben gegeven. Mijn ministerie heeft regelmatig contact met de VNG en met gemeenten. Knelpunten bij de uitvoering van de eigen bijdrage komen daarbij ook aan bod.
Wat kunt u doen voor deze gemeenten om hen hierbij te ondersteunen?
Het Rijk ondersteunt gemeenten actief bij de invoering van de eigen bijdrage en het oplossen van deze knelpunten. Om gemeenten te helpen met het implementeren heeft het Rijk een handreiking beschikbaar gesteld. Verder worden kosten vergoed die gemeenten maken in de uitvoering van het heffen van de eigen bijdrage.
Kunt u aangeven of Oekraïense ontheemden die nu langer geen eigen bijdragen betalen dan andere Oekraïense ontheemden, dit met terugwerkende kracht moeten betalen?
Het is gemeenten toegestaan met terugwerkende kracht eigen bijdragen op te leggen, ook als het de bijdrage over meerdere maanden betreft. Wij hebben gemeenten geadviseerd terughoudendheid te betrachten, om ontheemden niet op een later moment met een opgebouwde achterstand te confronteren. Het is niet toegestaan dit over de maanden voorafgaand aan 1 juli 2024 te doen.
Vindt u de eigen bijdrage die Oekraïners moeten betalen redelijk, in vergelijking tot de bijdragen die andere inwoners van Nederland met werk en eigen inkomsten moeten betalen?
Ik vind het van belang dat ontheemden waar mogelijk een bijdrage leveren aan de kosten voor de opvang. Er is vooralsnog gekozen voor een bedrag in de vorm van een bijdrage voor gas, water en elektra en in voorkomend geval, catering. Voor de bijdrage in gas, water en elektra mag een gemeente een bedrag vragen van € 105 per volwassen gezinslid met een maximum per gezin van tweemaal de eigen bijdrage. Indien nog in catering wordt voorzien mag daar bovenop € 242,48 per volwassen gezinslid worden gevraagd. De manier waarop een eventuele verdere verhoging vormgegeven wordt, vraagt om een zorgvuldige afweging, waarbij tenminste de uitvoerbaarheid door gemeenten en het passend bijdragen aan de opvang door ontheemden meegenomen wordt.
Bent u bekend met de eerdere regeling tijdelijke vrijstelling motorrijtuigenbelasting (mrb) en belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor mensen die Oekraïne hebben verlaten en dat deze regeling vanwege de oorlog is verlengd met 1 jaar, tot 4 maart 2025?2
Ik ben bekend met de regeling die van toepassing is op ontheemden uit Oekraïne, zoals gedefinieerd in het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022. De regeling vervalt per 4 maart 2025. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief Opvang Oekraïense ontheemden van 14 juni jl.
Kunt u uitleggen waarom er binnen deze regeling voor gekozen is Oekraïense ontheemden vrij te stellen van mrb en bpm?
Gelet op de bijzondere omstandigheden als gevolg van de oorlog in Oekraïne is er voor gekozen om het voertuig waarmee Oekraïense ontheemden zijn gevlucht tijdelijk vrij te stellen van mrb en bpm. Door expliciet uitsluitsel te geven over de belastingplicht, wordt voorkomen dat ontheemden onzekerheid ervaren of onbedoeld in de problemen komen door een gebrek aan kennis over de Nederlandse regelgeving.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel Oekraïense ontheemden gebruikmaken van de regeling?
Op dit moment hebben zich circa 1.700 ontheemden gemeld bij de Belastingdienst.
Kunt u inzichtelijk maken waar Oekraïense ontheemden op dit moment gehuisvest zijn?
Op 1 september 2024 stonden ca. 120.170 ontheemden uit Oekraïne ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De totale bezetting op dat moment was ca. 91.740. Daarnaast zitten ontheemden in particuliere opvang of hebben zij zelf huisvesting gevonden. De ontheemden uit Oekraïne worden breed verspreid binnen heel Nederland opgevangen.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel Oekraïense ontheemden betaald werk hebben in Nederland?
Op 1 november 2023 werkte 55% van de 15 tot 65-jarige ontheemden uit Oekraïne die zich op dat moment in Nederland bevonden in loondienst. Dit komt neer op ca. 45.000 werkende ontheemden. Meer dan de helft (53%) hiervan werkte minimaal 35 uur per week. Een groot gedeelte werkte in de zakelijke dienstverlening (51%), waar de uitzendbranche onderdeel van is. Daarnaast werkte een derde in de handel, vervoer en horeca. Eind september 2024 publiceert het Centraal Bureau voor de Statistiek nieuwe cijfers, met peildatum 1 mei 2024.
Bent u van mening dat Oekraïense ontheemden deze vrijstellingen (mrb en bpm) nodig hebben om in hun bestaan te kunnen voorzien hier in Nederland?
Zie antwoord op vraag 6. De tijdelijke vrijstelling is nodig om rechtszekerheid te bieden voor een kwetsbare groep. De regeling vervalt per 4 maart 2025. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief Opvang Oekraïense ontheemden van 14 juni jl.3
Bent u bereid om met spoedige ingang Oekraïense ontheemden op gelijke wijze te belasten met de bpm en de mrb als mensen met een Nederlandse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toezeggen dat deze regeling niet nog verder wordt verlengd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel Oekraïners zijn er momenteel precies in Nederland en wat verwacht u qua in- en uitstroom (qua aantallen) voor de resterende maanden van 2024?
Op 1 september 2024 stonden ca. 120.170 ontheemden uit Oekraïne ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Op basis van de huidige prognose gaan we uit van een netto instroom van 540 ontheemden per week. Daarmee neemt het netto aantal ontheemden uit Oekraïne dat naar verwachting in de resterende maanden van 2024 in Nederland bescherming zoekt onder de RTB toe met circa 8.640 personen.
Kunt u per regio in Oekraïne aangeven wat de veiligheidsstatus daar momenteel is?
Overal in Oekraïne ondervindt men veiligheidsproblemen als gevolg van de Russische agressie, niet alleen aan de frontlinie in het oosten. De situatie is onvoorspelbaar en verandert met de dag. Een overzicht van de veiligheidssituatie per regio is niet eenduidig te geven.
Daarnaast treft u in de rapportages van Clingendael over de beschermingsopdracht ten aanzien van Oekraïense ontheemden eveneens informatie over de ontwikkelingen aldaar aan. Zie bijvoorbeeld het meeste recente rapport van Clingendael.4
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Holland Casino maakt forse verliezen en dreigt met agressieve gokcampagnes' |
|
Pieter Grinwis (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Struycken , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in de Volkskrant van 22 augustus 2024, waarin wordt gemeld dat Holland Casino forse verliezen maakt en overweegt om agressievere gokcampagnes in te zetten om deze verliezen te compenseren?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Holland Casino, als staatsdeelneming, overweegt om agressievere gokcampagnes in te zetten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de maatschappelijke verantwoordelijkheid die van een staatsdeelneming mag worden verwacht, zeker in een sector die zoveel schade kan toebrengen aan de volksgezondheid?
Nee, Holland Casino heeft richting het Ministerie van Financiën bevestigd dat het geen plannen heeft om zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Het vindt agressieve reclamecampagnes onacceptabel, onverantwoord en niet passend binnen zijn beleid rondom kansspelen.
Deelt u de opvatting van de directeur van Holland Casino, die erkent dat deze maatregel «onverantwoord» is, maar met de huidige financiële situatie geen ander alternatief ziet dan klanten sneller te laten verliezen, het prijzengeld stevig te verlagen of meer reclame te maken?
Ik deel de opvatting van de CEO van Holland Casino dat agressieve marketingcampagnes om meer klanten te werven onacceptabel en onverantwoord zijn. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is Holland Casino ook niet van plan om zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Maatregelen om agressieve marketingcampagnes van Holland Casino te voorkomen zijn dus niet nodig.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat Holland Casino niet overgaat tot het inzetten van agressievere gokcampagnes die het risico op gokverslaving kunnen vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de huidige wettelijke kaders en toezicht op gokreclames voldoende zijn om te voorkomen dat staatsdeelnemingen zoals Holland Casino hun verantwoordelijkheid uit het oog verliezen in hun commerciële activiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, welke aanvullende maatregelen bent u voornemens te nemen?
Holland Casino heeft richting het Ministerie van Financiën bevestigd dat het geen plannen heeft om zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Het kansspelbeleid, dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris Rechtsbescherming, is er op gericht risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij is het aanzetten tot onmatig speelgedrag niet alleen zeer onwenselijk, maar ook verboden op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen (Bwrvk). Op grond van artikel 2, derde en vijfde lid, Bwrvk, is het vergunninghouders ook niet toegestaan om hun wervings- en reclameactiviteiten te richten op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen, zoals minderjarigen, jongvolwassenen en personen die kenmerken van risicovol speelgedrag vertonen. Met betrekking tot risicovolle kansspelen, is het sinds 30 juni 2022 daarnaast verboden om rolmodellen in te zetten in reclames.2 Verder is het met Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka) sinds 1 juli 2023 verboden om ongericht reclame te maken voor online kansspelen.3 Holland Casino is voor zijn reclameactiviteiten gehouden aan deze wet- en regelgeving. Als staatsdeelneming verwachten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik van Holland Casino een voorbeeldrol in dezen. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de reclameactiviteiten van alle kansspelaanbieders en handhaaft waar nodig. Op basis van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand zal worden bezien of, en zo ja waar, de wettelijke kaders voor reclame aanscherping behoeven. Volgens planning wordt de evaluatie aankomende oktober opgeleverd en in de week van 28 oktober aan uw Kamer toegezonden.
Wat is uw reactie op de mogelijke maatschappelijke gevolgen van een toename in gokreclames, in het bijzonder gericht op kwetsbare groepen, en hoe denkt u deze te kunnen mitigeren? Hoe voorkomt u een nieuwe vloedgolf aan reclames van gokbedrijven of laat u dat gebeuren?
Zie antwoord vraag 5.
Nu Holland Casino een staatsdeelneming is en met deze uitspraken al snel de indruk ontstaat dat de overheid meer mensen aan het gokken wil krijgen, kunt u nader toelichten welk doel de regering heeft met deze staatsdeelneming? Indien Holland Casino als missie heeft om een betrouwbaar en veilig alternatief te bieden voor illegaal gokken, hoe waarborgt de overheid dat deze missie niet in gevaar komt door het nastreven van winstmaximalisatie?
Holland Casino draagt bij aan de doelstellingen van het Nederlands kansspelbeleid, zijnde het reguleren en beheersen van kansspelen met bijzondere aandacht voor het tegengaan van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van illegaliteit en criminaliteit. Holland Casino biedt een betrouwbaar en veilig alternatief voor illegale kansspelen. Ik verwacht dat Holland Casino zich met zijn activiteiten houdt aan de wet- en regelgeving en een voorbeeldrol vervult voor de kansspelsector. Dit is randvoorwaardelijk voor de activiteiten van Holland Casino. Als aandeelhouder verwacht ik niet dat Holland Casino streeft naar winstmaximalisatie. Wel verwacht ik dat de onderneming het rendement maakt dat voldoende is om zichzelf op de lange termijn te financieren zonder structurele overheidsbijdrage. Hierdoor wordt de levensvatbaarheid van de onderneming en langetermijnwaardecreatie gewaarborgd. Vanuit deze overtuiging vul ik mijn aandeelhouderschap van Holland Casino in.
Op welke wijze worden de verliezen van Holland Casino momenteel gecompenseerd en in hoeverre acht u het verantwoord dat een staatsdeelneming mogelijkerwijs commerciële doelen boven maatschappelijke verantwoordelijkheid stelt?
Holland Casino heeft een verlies van 3 miljoen euro gepresenteerd over de eerste helft van 2024. Holland Casino vangt dit verlies op met zijn reserves. Zoals hierboven ook genoemd, verwacht ik dat een staatsdeelneming een bepaald rendement maakt om zichzelf op de lange termijn te financieren, maar hierbij is zijn bijdrage aan maatschappelijke doelstellingen randvoorwaardelijk.
Wordt in lijn met de opmerking van professor Olfers in bovengenoemd bericht en gelet op de dalende omzet sluiting of beperktere openingstijden van verschillende verlieslijdende vestigingen voorbereid? Zo ja, op welke wijze en per wanneer? Zo nee, bent u bereid deze suggestie met klem over te brengen aan de staatsdeelneming?
Holland Casino heeft in zijn communicatie rond de publicatie van de halfjaarcijfers een aantal suggesties genoemd om kosten te besparen om de voorgenomen verhoging van de kansspelbelasting op te vangen. Het sluiten van vestigingen is één van de opties die Holland Casino overweegt.4 Het is aan het bestuur van Holland Casino, en niet de aandeelhouder, om deze en andere opties verder te onderzoeken. Ik vind het als aandeelhouder wel van belang dat Holland Casino alle mogelijkheden onderzoekt om kosten te besparen. De maatschappelijke rol van Holland Casino blijft hierin randvoorwaardelijk. Dit betekent dat het ook rekening houdt met de spreiding van een legaal kansspelaanbod over Nederland. Holland Casino heeft richting het Ministerie van Financiën bevestigd dat het bij kostenbesparingen altijd oog houdt voor het op hoog niveau laten functioneren van zijn zorgtaak en maatschappelijke opdracht.
Bent u in dit licht bekend met het ongenoegen van de gemeente Rotterdam met de 24/7 geopende Holland Casino-vestiging aldaar en welke stappen zijn er gezet sinds het laatste tweeminutendebat Kansspelen en de aangehouden motie-Bikker (Kamerstuk 24 557, nr. 228)?
Met dit ongenoegen zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik bekend. Op 12 september jl. heeft de gemeente Rotterdam openbaar gemaakt dat vanaf 1 januari 2025 Holland Casino voornemens is te stoppen met het 24 uurs aanbod. In de komende voortgangsbrief over kansspelen op afstand zal de Staatssecretaris Rechtsbescherming uw Kamer nader informeren over de uitkomsten van de evaluatie van Holland Casino aangaande diens openingstijdenbeleid. Deze brief ontvangt uw Kamer uiterlijk op 10 oktober 2024.
Bent u bereid om, gezien de geuite dreiging van agressieve gokcampagnes, met Holland Casino in gesprek te gaan om zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te benadrukken en te waarborgen dat het zijn beleid aanpast indien nodig? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën is in een voortdurende dialoog met Holland Casino over de invulling van zijn maatschappelijke rol. Ook heeft het ministerie specifiek contact opgenomen met Holland Casino naar aanleiding van diens communicatie rondom de publicatie van zijn halfjaarcijfers. In deze gesprekken heeft het ministerie de maatschappelijke verantwoordelijkheid van Holland Casino wederom onderstreept. Holland Casino erkent dit ook en heeft bevestigd geen plannen te hebben om zijn marketinguitgaven aanzienlijk te vergroten en dat het bij kostenbesparingen altijd oog houdt voor het op hoog niveau laten functioneren van zijn zorgtaak en maatschappelijke opdracht.
Hoe ziet u de rol van het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van Holland Casino, in het voorkomen van beleid dat potentieel schadelijk is voor de samenleving, zoals het inzetten van agressieve gokcampagnes?
Als aandeelhouder verwacht ik dat Holland Casino zijn maatschappelijke rol zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 beschreven staat centraal stelt. Daarnaast verwacht ik dat Holland Casino zich houdt aan wet- en regelgeving en een voorbeeldrol vervult voor de kansspelsector. Dit is randvoorwaardelijk voor de activiteiten van Holland Casino. Hier spreek ik Holland Casino op aan.
De doelstellingen van het kansspelbeleid, het tegengaan van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van fraude en criminaliteit, worden daarnaast geborgd door wet- en regelgeving, zoals de Wet op de kansspelen en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. De Kansspelautoriteit houdt in dit kader toezicht op Holland Casino.
Hoe verhoudt zich dit voornemen tot de motie-Grinwis/Alkaya (Kamerstuk 28 165, nr. 366) over een terughoudender en minder wervende inzet van gokreclames door de staatsdeelnemingen Nederlandse Loterij en Holland Casino? Kunt u beschrijven wat verder gedaan is om deze motie uit te voeren?
Ik wil nogmaals benadrukken dat Holland Casino heeft bevestigd dat het niet voornemens is zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Zoals één van mijn voorgangers ook aan uw Kamer heeft gecommuniceerd, zijn er in lijn met de motie Grinwis/Alkaya begin 2022 gesprekken geweest met de staatsdeelnemingen Holland Casino en Nederlandse Loterij over hun reclamebeleid. In deze gesprekken is benadrukt dat van de staatsdeelnemingen een voorbeeldrol wordt verwacht, waarbij, in lijn met de motie, met name de bescherming van kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen vooropstaat. Hiermee beschouwde mijn voorganger de motie als afgedaan.5
Btw-teruggave consumenten |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vonnis van 24 juli 2024 waarbij een niet-Europees ingezetene consument, in een rechtszaak tegen de ANWB in het ongelijk is gesteld door de rechtbank inzake zijn recht op teruggave btw, waar geen hoger beroep tegen mogelijk is?1
Ja.
Bent u bekend dat bij de beoordeling onder rechtsoverweging 3.5, de rechter zich mede baseert op uw antwoorden op mijn kamervragen?2
Ja.
Bent u het eens met de advocaat-generaal, verbonden aan de Hoge Raad, met zijn advies uit 2013 in een eerdere btw-kwestie waarbij hij zich uitgesproken heeft over de uitleg van de btw-richtlijn, in het bijzonder als het gaat over de tekst van de Uitvoeringsbeschikking waarbij hij het volgende hierover zegt: «In de tekst van artikel 23a van de Uitvoeringsbeschikking valt op dat de leverancier gerechtigd is het nultarief toe te passen. Dit suggereert dat de leverancier daartoe niet verplicht is. Die conclusie zou ik echter niet willen trekken. Uit de richtlijntekst (zie punt 5.4 van deze conclusie) volgt een dergelijke vrijblijvendheid namelijk geenszins. De richtlijn schrijft de toepassing van de vrijstelling simpelweg voor. Mits aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan uiteraard.»?3
Waar de advocaat-generaal in de bedoelde conclusie4 aangeeft dat de btw-richtlijn5 een vrijstelling voorschrijft voor, kort gezegd, de levering van goederen die door een niet in (i.c.) Nederland gevestigde afnemer worden vervoerd naar een plaats buiten de Europese Unie (EU), ben ik het met haar eens. In de Nederlandse wet- en regelgeving is die (uitvoer-)vrijstelling vorm gegeven door toepassing van een zogenoemd btw-nultarief6. Ik ben het ook eens met haar constatering dat voor eventuele toepassing van die vrijstelling op de levering van goederen aan natuurlijke personen die buiten de EU wonen (niet-EU reizigers) en de goederen in hun persoonlijke bagage meenemen, uiteraard aan de daaraan gestelde voorwaarden moet worden voldaan. In de betreffende bepaling van de btw-richtlijn wordt dat ook uitdrukkelijk aangegeven7.
Eén van die voorwaarden is dat de niet-EU reiziger bewijst dat de gekochte goederen de EU daadwerkelijk in zijn persoonlijke bagage hebben verlaten. Zo’n bewijs van uitvoer wordt geleverd door middel van de factuur, of van een in de plaats daarvan komend bewijsstuk, voorzien van het visum van het douanekantoor van uitgang uit de EU. Zoals de advocaat-generaal in haar conclusie aangeeft kan (cursief door de advocaat-generaal) een winkelier/leverancier op het moment van verkoop aan de niet-EU reiziger niet aan (onder andere) deze voorwaarde voldoen, simpelweg omdat de goederen op dat moment (nog) niet zijn of worden uitgevoerd. Op grond van de btw-richtlijn zal de winkelier bij de verkoop dan ook op reguliere wijze btw berekenen aan de niet-EU reiziger. Van een onverschuldigde betaling van btw is in deze geenszins sprake. Pas nadat de winkelier het bewijs van uitvoer heeft ontvangen van de niet-EU reiziger (of van een betrokken intermediair), dus nadat de goederen de grens over zijn gegaan, kan hij alsnog overgaan tot het toepassen van het btw-nultarief zodat hij de btw, eventueel onder verrekening van de fee van een (veelal) betrokken tussenpersoon, aan de niet-EU reiziger kan teruggeven.
Binnen de Nederlandse wet- en regelgeving is de toepassing van onderhavig btw-nultarief door de winkelier en de teruggaaf van btw aan niet-EU reizigers gebaseerd op de relevante bepalingen van de btw-richtlijn en de daarin gestelde voorwaarden.
Indien u het hiermee eens bent, hoe rijmt u dit met het antwoord dat u gegeven heeft op vraag 3 van mijn kamervragen: «Daarbij merk ik op dat een winkelier niet kan worden verplicht om het btw-nultarief toe te passen respectievelijk de teruggave van btw aan de niet-EU-reiziger te faciliteren.»?4
Zoals ook in mijn bovenstaande antwoord op vraag 3 uiteengezet kan toepassing van het btw-nultarief door de winkelier, op grond van de daaraan in de btw-richtlijn gestelde voorwaarden, noodzakelijkerwijs pas plaatsvinden nadat de betreffende goederen en de niet-EU reiziger Nederland en de EU hebben verlaten. Op het moment van aankoop van de goederen moet de niet-EU reiziger aan de winkelier kenbaar maken dat hij in aanmerking wil komen voor teruggaaf van de in de aankoopprijs opgenomen btw die hij aan de winkelier betaalt. De winkelier moet dat weten omdat medewerking daaraan de nodige (administratieve) handelingen van hem vergt en om te voorkomen dat hij in dat opzicht een risico loopt op het niet voldoen aan de formele vereisten voor toepassing van het btw-nultarief waardoor hij, indien hij de btw teruggeeft aan de niet-EU reiziger, financiële schade op zou lopen.
Om een eventuele teruggaaf van btw te kunnen bewerkstelligen moet de winkelier, achteraf, de aanspraak op toepassing van het btw-nultarief aantonen aan de hand van boeken en bescheiden. Als bewijs dat de betreffende goederen de EU daadwerkelijk met de niet-EU reiziger hebben verlaten dient de winkelier in dat verband te beschikken over een door de Douane geviseerde (kopie-)aankoopfactuur (of een daarmee gelijk te stellen bescheid) die op naam is gesteld van de niet-EU reiziger en waarop het nummer van diens legitimatiebewijs is vermeld. Immers, een teruggaaf van btw kan uitsluitend plaatsvinden aan een niet-EU reiziger die de goederen zelf heeft gekocht en in zijn persoonlijke bagage meeneemt naar een bestemming buiten de EU. De gebruikelijke woon- of verblijfplaats dient de niet-EU reiziger met een legitimatiebewijs aan te tonen.
Gezien de voorwaarden die de btw-richtlijn stelt aan een eventuele teruggaaf van btw aan een niet-EU reiziger én gezien de systematiek van de btw, verloopt dat proces noodzakelijkerwijs via de winkelier (al dan niet door tussenkomst van een intermediair). Hij is immers degene die de goederen aan de niet-EU reiziger verkoopt en daarbij in eerste instantie btw in rekening brengt. Bovendien werkt het btw-systeem, in de hele EU, zo dat de winkelier de belastingplichtige is. Waar vervolgens blijkt dat aan de voorwaarden voor toepassing van het btw-nultarief is voldaan, is de winkelier dan ook de enige die de door hem afgedragen btw via zijn (suppletie)aangifte van de Belastingdienst kan terugvragen en die btw aan de niet-EU reiziger kan teruggeven.
Aldus vraagt het proces van het (achteraf) toepassen van het btw-nultarief en de teruggaaf van btw aan de niet-EU reiziger een aanzienlijke administratieve inspanning van de winkelier, waartoe deze niet kan worden verplicht. De winkelier wordt daartoe natuurlijk wel aangemoedigd omdat hij zijn goederen aantrekkelijker maakt door medewerking te verlenen aan een btw-teruggaaf aan niet-EU reizigers. Dit rijmt in die zin met mijn bovenstaande antwoord op vraag 3, dat ik daar heb aangegeven het eens te zijn met de constatering van de advocaat-generaal dat voor eventuele toepassing van de vrijstelling (btw-nultarief) op de levering van goederen aan niet-EU reizigers die de goederen in hun persoonlijke bagage meenemen, uiteraard aan de daaraan gestelde voorwaarden moet worden voldaan. Gezien de vormgeving van die voorwaarden kan de winkelier niet tot medewerking worden verplicht als hij zich daar op het moment van verkoop van de goederen niet aan heeft gecommitteerd door de daartoe vereiste (administratieve) handelingen te verrichten. Daar staat uiteraard tegenover dat het voor een niet-EU reiziger aantrekkelijk kan zijn in voorkomend geval de goederen bij een andere winkelier te kopen die wel zijn medewerking aan btw-teruggaaf aanbiedt.
Bent u bekend met het feit dat Directoraat-Generaal Interne Markt (GROW) en Directoraat-Generaal Belasting en Douane-unie (TAXUD) van de Europese Commissie (EC) oordelen dat btw-teruggaaf een recht is, mits aan de voorwaarden is voldaan en dat in 24 talen op de website van de Europese Unie dit is weergegeven en dat de lidstaten zich hier aan moeten houden?
Een recht op teruggaaf van btw aan niet-EU reizigers die de betreffende goederen in hun persoonlijke bagage meenemen naar een bestemming buiten de EU kan inderdaad alleen ontstaan als aan alle daaraan door de btw-richtlijn gestelde voorwaarden is voldaan. De betreffende Nederlandse wet- en regelgeving is op dit uitgangspunt gebaseerd.
Deelt u de zienswijze zoals deze verwoord is op de website www.europa.eu: «Als u ingezetene buiten de EU bent, kunt u aanspraak maken op btw-teruggave voor goederen die u tijdens uw verblijf in de EU hebt gekocht. U moet daarvoor bij vertrek de goederen binnen drie maanden na de aankoop ervan samen met de documenten voor btw-teruggave aan de douane laten zien. De procedure zelf (d.w.z. de aanvraag en de terugbetaling) is niet geharmoniseerd op EU-niveau. Dit betekent dat de EU-landen verschillende procedures kunnen toepassen, afhankelijk van de vraag of de verkoper van het product en/of een derde («tax-refund-intermediair») erbij betrokken zijn (op het moment van aankoop of daarna). Alle aanvragen moeten door de douaneautoriteit (digitaal of fysiek) worden gevalideerd voordat u de EU verlaat. Hou er rekening mee dat u in sommige landen voor een bepaald minimumbedrag moet hebben besteed of aan andere criteria moet voldoen om aanspraak te kunnen maken op teruggave.»?5
Ja. Deze mededeling op www.europa.eu is in lijn met mijn bovenstaande antwoorden. De opmerking dat «de procedure zelf» niet op EU-niveau is geharmoniseerd impliceert overigens dat lidstaten, binnen de grenzen en voorwaarden van de btw-richtlijn, het proces zodanig kunnen inrichten dat een juiste inning van de btw is gewaarborgd en fraude kan worden voorkomen.10
Kan een niet-EU ingezetene zich rechtstreeks, al dan niet met een intermediair, wenden tot de Belastingdienst als een retailer niet wenst mee te werken aan btw-teruggave mits hij/zij aan alle voorwaarden voldoet?
Zoals ik gemotiveerd heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 moet onderhavige teruggaaf van btw, gezien de daaraan in de btw-richtlijn en de daarop gebaseerde Nederlandse wet- en regelgeving gestelde voorwaarden, noodzakelijkerwijs via de winkelier dan wel een betrokken intermediair verlopen. De winkelier is immers de belastingplichtige volgens de btw. De Belastingdienst kan niet zelfstandig en rechtstreeks btw teruggeven aan niet-EU reizigers zonder dat de winkelier zijn aanspraak op het btw-nultarief heeft aangetoond. Als de winkelier daarin slaagt kan hij de btw onder toepassing van het nultarief via zijn (suppletie)aangifte van de Belastingdienst terugvragen, waarna de winkelier die btw aan de niet-EU reiziger kan teruggeven.
Indien het antwoord op de vorige vraag nee is, hoe kan de consument dan zijn btw terug krijgen als de retailer niet meewerkt?
Als een retailer/winkelier ten tijde van de verkoop aan de consument/niet-EU reiziger kenbaar maakt dat hij (achteraf) niet het btw-nultarief zal toepassen en de btw niet zal teruggeven, kan die consument/niet-EU reiziger ervoor kiezen zijn aankoop te doen bij een retailer/winkelier die aangeeft daar wel in te faciliteren.
In de ANWB-zaak (zie vraag 1) is geen hoger beroep en cassatie mogelijk conform artikel 332 lid 1 Rv, zodat de uitspraak nu gezien moet worden als vaste rechtspraak. Bent u van mening dat deze uitspraak haaks staat op de Europese Richtlijnen 146 en 147 en dat Nederland zich niet houdt aan de Europese Richtlijnen met deze rechtspraak?
Nee. In bedoelde uitspraak bevestigt Rechtbank Gelderland dat de gememoreerde artikelen 146 en 147 van de Europese btw-richtlijn zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving11. In bovenstaande antwoorden heb ik gemotiveerd aangegeven dat de Nederlandse wet- en regelgeving in deze is gebaseerd op en in lijn is met de btw-richtlijn en de daarin opgenomen voorwaarden voor toepassing van het btw-nultarief respectievelijk de onderhavige teruggaaf van btw aan niet-EU reizigers.
Bent u het eens met dat de Uitvoeringsbeschikking artikel 23A, als onderdeel Wet Omzetbelasting 1968 toeziet op de rechtsverhouding tussen de ondernemer en Belastingdienst en niet op de rechtsverhouding tussen ondernemer en consument, zo ook door uw voorganger bevestigd in de Staatscourant waar hij zegt: «Overigens is de terugbetaling van de btw aan de reiziger door de leverancier een civielrechtelijke aangelegenheid tussen de reiziger en de leverancier»?6
Artikel 23a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 geeft aan onder welke voorwaarden een winkelier het btw-nultarief kan toepassen op de levering van goederen aan niet-EU reizigers die de goederen in hun persoonlijke bagage meenemen naar een bestemming buiten de EU en op grond van die uitvoer de op hun aankopen betaalde btw willen terugvragen. Op basis van die, op de btw-richtlijn gebaseerde, voorwaarden dient de winkelier zijn aanspraak op toepassing van het btw-nultarief aan de hand van boeken en bescheiden richting de Belastingdienst aan te tonen. Daartoe moeten overigens zowel de winkelier als de niet-EU reiziger zich de nodige inspanningen getroosten. Als de winkelier slaagt in het aantonen van die aanspraak dan kan hij de afgedragen btw via zijn (suppletie)aangifte van de Belastingdienst terugvragen. Waar de winkelier zich ten tijde van de verkoop richting niet-EU reiziger heeft gecommitteerd aan het teruggeven van de btw, heeft de Belastingdienst daar verder geen betrokkenheid bij.
Bent u bereid om de EC voor te leggen dat de artikelen 146 en 147 van de btw-richtlijn niet correct lijken te zijn omgezet naar nationale wetgeving en ter verkrijging van definitieve duidelijkheid de EC te vragen of de btw-richtlijn een vrijblijvende of verplichte medewerking aan btw-teruggaaf verzoeken van consumenten beoogt en de uitkomsten van de reactie van de EC met de Kamer te delen?
Nee. Zoals in de voorgaande antwoorden uiteengezet ben ik van mening dat de betreffende bepalingen van de Nederlandse wet- en regelgeving zijn gebaseerd op en in lijn zijn met de genoemde artikelen van de btw-richtlijn. Een consument/niet-EU reiziger kan de betaalde btw terugvragen bij de winkelier waar de aankopen zijn gedaan mits aan alle daaraan gestelde voorwaarden, onder andere ten aanzien van toepassing van het btw-nultarief door de winkelier, wordt voldaan.
De Belastingdruk op middenhuurwoningen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Mona Keijzer (minister ) (BBB), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u voor de volgende situatie uitrekenen wat de kosten (box 3, onderhoud, belastingen, rente op schulden) en opbrengsten van een huurwoning zijn voor een particuliere belegger en hoe dat is opgebouwd in het jaar 2023: een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro, waarop een hypotheek rust van 150.000 euro (tegen vier procent rente)? Deze woning heeft 145 punten onder het woningwaarderingsstelsel en wordt voor 1.000 euro per maand verhuurd, middels een huurcontract voor onbepaalde tijd.
Allereerst is het in zijn algemeenheid goed om op te merken dat het voorbeeld een heel specifiek scenario schetst. Het is dan ook niet mogelijk om op basis van dit voorbeeld generieke uitspraken te doen over de gehele markt en hier kunnen dus ook geen algemene conclusies uit worden getrokken.
De volgende aannames zijn gemaakt bij de berekeningen in de vragen 1, 2 en 3:
2023
Huur
€ 12.000
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 4.830
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.247
De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2024:704) geoordeeld dat onder het rendement zowel het directe als het indirecte rendement valt.
Op basis van deze aannames is sprake van het volgende belastbaar rendement.
€ 270.000
6,17%
€ 16.659
€ 270.000
€ 16.659
– € 146.600
2,46%
– € 3.607
€ 123.400
€ 13.052
Na toepassing van de leegwaarderatiotabel.
In dit voorbeeld mag een leegwaarderatio van 90% worden toegepast. Dit betekent een forfaitair rendement uit onroerend goed van € 16.659 (€ 300.000 * 0.9 * 0.0617).
De aftrekbare schuld bedraagt € 146.600 (hypotheekschuld min schuldendrempel). Het belastbaar rendement van de schuld bedraagt –3.607 (146.600*0.0246).
Het totale belastbaar rendement komt dan uit op € 13.052 (16.659–3.607).
Om het bedrag te kunnen berekenen dat aan box 3-belasting wordt betaald, moet het voordeel uit sparen en beleggen worden berekend. Dit wordt berekend door het totale belastbaar rendement te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag.
De grondslag sparen en beleggen bedraagt na aftrek van het heffingvrij vermogen € 66.400 (€ 123.400 (bezittingen minus schulden) – € 57.000 (heffingvrij vermogen)). De verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag (€ 66.400/ € 123.400 = 53.8%) wordt vervolgens gebruikt om het voordeel uit sparen en beleggen te berekenen.
Het voordeel uit sparen en beleggen komt dan uit op € 7.021 (€ 13.052 * 0.538). Hierover moet 32% belasting betaald worden, wat neerkomt op € 2.247.2
Kunt u voor deze situatie uitrekenen wat de kosten en opbrengsten zijn voor een particuliere belegger in het jaar 2024, ervan uit gaande dat de huur op 1 juli 2024 wordt verlaagd naar de maximum huur onder het woningwaarderingsstelsel (WWS)?
2024
Huur
€ 11.392
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 20.400
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.464
In deze berekening is ervan uitgegaan dat de WOZ-waarde van de woning in 2024 ook € 300.000 is.
De maximale huur onder het woningwaarderingsstelsel voor de gevraagde 145 punten is € 898,62. Dit betekent dat de huuropbrengst in 2024 € 11.392 is, aangezien de huur halverwege het jaar verlaagd wordt3. De verwachting in de markt is dat de huizenprijzen in 2024 stijgen met gemiddeld 6,8%4, wat leidt tot een indirect rendement van € 20.400. De verschuldigde belasting in 2024 is € 2.464 (voor de wijze van berekening zie Antwoord 1). Deze stijging van de belasting ten opzichte van 2023 komt voornamelijk door de tariefsverhoging van 32% naar 36%. Deze verhoging vloeit deels voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s.5
Kunt u voor deze situatie berekenen wat de opbrengsten en kosten (cashflow, want de woning blijft in bezit van de belegger) zijn in elk jaar vanaf 2016 tot en met 2025? Kunt u hierbij de bedragen (WOZ waarde, huur, etcetera) constant houden, zodat precies het effect van alle belasting-en huurregelingsmaatregelen zichtbaar wordt? Wilt u tot slot geen rekening houden met box-3 arresten en dus van de fictie uitgaan dat de belegger geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen?
Allereerst dient opgemerkt te worden dat een dergelijke berekening een vertekend beeld geeft, omdat allereerst de WOZ-waarde jaarlijks wijzigt en – met uitzondering van het jaar 2022 – jaarlijks een stijging heeft doorgemaakt. De WOZ-waardeontwikkeling in de periode 2016–2025 bedraagt 104%.6 Ook de huurprijzen hebben zich in deze periode ontwikkeld. Het CBS gaat uit van een huurprijsontwikkeling tussen 2015 en 2023 van 18%.
De verschuldigde belasting kan voor de jaren 2023–2025 op dezelfde manier berekend worden als in antwoord 1 (zie onderstaande tabel).
Normaliter zal de WOZ-waarde jaarlijks stijgen en zal een verhuurder jaarlijks zijn huren verhogen. Dit leidt tot een hoger rendement waardoor logischerwijs ook de belasting in box 3 toeneemt. Het forfait in box 3 is gebaseerd op de langjarige waardeontwikkeling. Bij verkoop zal een investeerder van deze waardeontwikkeling profiteren.
Kunt u voor elke beleidsmaatregel aangeven welke gevolgen die gehad heeft voor de opbrengsten? Dus kunt u aangeven wat de verhoging van de het fictieve rendement voor vastgoed, de verhoging van de het bijtellingspercentage in box 3, de versobering van de leegwaarderatio, de afschaffing van de leegwaarderatio, de invoering van de fictieve rente op schulden, de regulering van de huur en eventuele andere maatregelen per maatregel in de afgelopen tien jaar voor een gevolgen gehad heeft voor deze particuliere belegger?
Het forfaitaire rendement op overige bezittingen (waaronder vastgoed) wordt ieder jaar geactualiseerd en volgt het lange termijn rendement. De verhoging van dit forfait volgt uit de actualisatie en is dus op zichzelf geen beleidsmaatregel die genomen is met de doelstelling om hogere opbrengsten te verkrijgen. Het tarief in box 3 is per 1 januari 2024 verhoogd naar 36%. Deze verhoging vloeit – zoals eerder aangegeven- voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s. Dit betreft wel een beleidsmatige wijziging die effect heeft gehad op de opbrengsten van box 3-beleggers. Het effect van de tariefsverhoging voor de belegger uit Vraag 2 bedraagt € 274 (€ 2.464 bij een tarief van 36% en € 2.190 bij een tarief van 32%).
Per 1 januari 2023 is de tabel van de leegwaarderatio geactualiseerd (en niet afgeschaft), overeenkomstig een extern onafhankelijk onderzoeksrapport van SEO. SEO heeft in haar evaluatie van de leegwaarderatio aangetoond dat er een waarde drukkend effect uitgaat van het tegen een lage huur verhuren van woningen. Dit is volgens het onderzoek van SEO het geval wanneer de verhouding van de jaarlijkse huurprijs ten opzichte van de WOZ-waarde onder de 5% uitkomt. Bij de actualisatie van de leegwaarderatio is ervan uitgaan dat circa 60% van de verhuurde woningen een huur kent van meer dan 5% van de WOZ-waarde. Bezitters van woningen hebben vóór de actualisatie van de leegwaarderatio een belastingvoordeel genoten omdat de oude percentages van de leegwaarderatio niet meer aansloten op de werkelijke waarde. SEO heeft zich bij de actualisatie gebaseerd op de verhouding tussen verkoopprijs en WOZ-waarde van woningen die tussen 2015 en 2020 in verhuurde toestand zijn verkocht.
Het vorige kabinet heeft op Kamervragen geantwoord dat het kabinet voornemens is de tabel van de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te actualiseren als dat noodzakelijk is. Verwacht werd dat dat eens per vijf jaar het geval is. Een verlaging van de leegwaarderatio is daarom alleen beleidsmatig wenselijk als daar nieuwe actuele data aan ten grondslag liggen.
Het is niet eenvoudig om de toegenomen belastingdruk door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel afzonderlijk te bepalen omdat er in 2023 meerdere wijzigingen hebben plaats gevonden die van invloed zijn geweest op de belastingdruk. Zo is in 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast waardoor niet langer wordt uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Ter compensatie hiervan is het heffingvrij vermogen in 2023 beleidsmatig verhoogd van € 50.650(2022) naar € 57.000 in 2023.
Uitgaande van het stelsel zoals dit van kracht was in 2023, inclusief de actualisatie van de leegwaarderatiotabel, betekent dit voor bovenstaande fictieve belegger dat hij belasting verschuldigd is over 2023, omdat de bezittingen minus schulden hoger zijn dan het heffingvrij vermogen (zie tabel 1). Door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel wordt een percentage van 90% toegepast in plaats van 62%. Dit betekent dat de woningwaarde gewaardeerd wordt op € 270.000 in plaats van € 186.000. Als de leegwaarderatiotabel niet zou zijn geactualiseerd in 2023 zou deze belastingplichtige vanwege de lagere woningwaarde een rendementsgrondslag hebben gehad onder het heffingvrij vermogen van € 57.000.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 is per 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast. Daardoor wordt niet langer uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Het forfaitaire rendement wordt nu per vermogenscategorie bepaald. Dit betekent onder andere dat schulden niet meer aftrekbaar zijn, maar dat het forfaitaire inkomen verminderd kan worden met de forfaitaire rente op schulden. Met name voor spaarders sluit dit nieuwe stelsel beter aan bij hun werkelijke rendement. Voor beleggers met schulden heeft dit tot een lastenverzwaring geleid, omdat het forfait op overige bezittingen de afgelopen jaren hoger was dan het forfait op schulden. Als de aanpassing van de wet IB in 2023 niet had plaatsgevonden had de belastingplichtige uit bovenstaande voorbeeld € 712 belasting moeten betalen in 2023.
Opgemerkt wordt dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20247 de huidige bepalingen voor box 3 worden aangepast. Op basis van deze jurisprudentie wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als vastgoedbeleggers een hoger rendement realiseren dan dit forfaitair berekende rendement, betalen zij geen belasting over het volledige werkelijke rendement. Zij betalen dan belasting over het forfaitair berekende rendement. Vastgoedbeleggers die een lager werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement kunnen wel een beroep doen op de tegenbewijsregeling. Met de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen aantonen dat hun werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement (6,04% in 2024). Daarbij kan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de werkelijke rente op schulden hoger is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente op schulden. In het forfaitaire stelsel geldt voor alle schulden een forfaitaire aftrek (2,47% in 2024). (Zie ook het antwoord op vraag 8.). De belastingplichtige uit bovenstaand voorbeeld zal hoogstwaarschijnlijk geen tegenbewijs indienen, omdat de belasting onder het forfaitaire systeem lager is en in casu dus beter uitwerkt. Het werkelijke rendement volgens het rendementsbegrip van de Hoge Raad van deze belastingplichtige zijn de opbrengsten uit huur en waardeontwikkeling (€ 31.792) min de rente op hypotheek (€ 6.000). Tegen een tarief van 36% betekent dit een belasting van € 9.285. De belasting onder het forfaitaire systeem is voor deze belastingplichtige € 2.464.
Per 1 juli 2024 is de Wet betaalbare huur in werking getreden. Door de Wet betaalbare huur wordt het woningwaarderingsstelsel (WWS) dwingend en gaat dit stelsel ook gelden voor middenhuurwoningen. In hoeverre een verhuurder de huur moet verlagen verschilt per geval. Door het dwingend maken van het WWS mag de huurprijs van woningen in het gereguleerde segment niet hoger zijn dat het maximum dat volgt uit het WWS. Het dwingend maken van het WWS gaat voor woningen met een puntenaantal tot en met 143 afhankelijk van de aanvangshuurprijs ofwel direct ofwel per 1 juli 2025 in8. Het middenhuursegment wordt gereguleerd door het WWS ook van toepassing te laten zijn voor woningen met puntenaantal vanaf 144 tot en met 186. De regulering van de middenhuur gaat in bij nieuwe huurcontracten. Bij een nieuw huurcontract mag de huur bij deze middenhuurwoningen niet hoger zijn dan het maximum dat volgt uit het WWS.
Het dwingend maken van het WWS moet op termijn door handhaving leiden tot een huurverlaging bij circa 163.000 woningen met een gemiddeld bedrag van 145 euro per maand per woning. Door de regulering van de middenhuur gaan bij een bewonerswissel circa 157.000 woningen in prijs naar beneden, met een gemiddelde huurverlaging van ongeveer 240 euro per maand9. De huur in bovengenoemde casus daalt van € 1.000 per maand naar € 898,62 (zie antwoord 2). Dit heeft enkel effect op de opbrengsten en niet op de verschuldigde belasting.
Op 1 mei 2021 is de Wet maximering huurprijsverhogingen in werking getreden. Dit wetsvoorstel heeft als doel om huurders te beschermen tegen hoge huurstijgingen. Die bescherming krijgt gestalte middels een maximering van de jaarlijkse toegestane huurverhoging voor huurders. Voor verhuurders kan de wet invloed hebben op hun opbrengsten als ze de huur meer zouden willen verhogen dan wettelijk toegestaan. Uit de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten (Kamerstukken II 2022/23, 35 488, nr. 19) komt naar voren dat de wet een hoge zekerheidswaarde voor huurders biedt, tegenover een beperkt effect op het rendement van verhuurders. In de casus wordt de huur tot 2024 op 1.000 euro gehouden en per 1 januari 2024 verlaagt. Het effect van bovenstaande maatregel is daarom niet goed niet zichtbaar in het voorbeeld.
De opkoopbescherming zorgt ervoor dat in gewilde gebieden huizen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Op die manier blijven meer koopwoningen beschikbaar voor mensen die er zelf in gaan wonen. De opkoopbescherming is per 1 januari 2022 in werking gegaan. Een gemeente kan ervoor kiezen een opkoopbescherming in te voeren. Dit kan in buurten waar schaarste is aan goedkope en middeldure koopwoningen of wanneer de leefbaarheid van een buurt onder druk staat door het opkopen van woningen voor de verhuur. De gemeente moet vooraf bepalen welke woningen in het goedkope en middeldure segment vallen. Door deze maatregel kunnen investeerders in bepaalde wijken geen goedkope en middeldure woningen kopen. Het betreft hier een kwalitatieve maatregel waardoor het niet mogelijk is het kwantitatieve effect op de casus te berekenen. Wel kan verondersteld worden dat de waarde van bestaand huurwoningen in wijken waarvoor opkoopbescherming geldt toeneemt gelet op het feit dat de markt voor nieuwe beleggers in huurwoningen wordt ingeperkt.
Is het in 2025 nog aantrekkelijk en mogelijk voor een particuliere vastgoedbelegger in box 3, bijvoorbeeld een gepensioneerde ondernemer die beoogt om het rendement van zijn vastgoed te gebruiken als aanvulling op zijn pensioen, een netto cash flow te realiseren op verhuurde woningen die onder het WWS vallen?
Het voorbeeld in vraag 1 laat zien dat het mogelijk is om als vastgoedbelegger een positief saldo te realiseren. In theorie kan het zijn dat een particuliere vastgoedbelegger een negatief rendement ervaart als gevolg van een sterke waardeontwikkeling. Zoals eerder geschetst is de heffing in box 3 een heffing op direct en indirect rendement. Op basis van de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 over box 3 wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als het totale werkelijke rendement (inclusief het indirecte rendement uit de waardeverandering) lager is dan het totale forfaitair berekende rendement, dan wordt uitgegaan van dat lagere werkelijke rendement.
Heeft Nederland een tekort of een overschot aan betaalbare huurwoningen in het middenhuursegment?
Op dit moment is er een tekort aan betaalbare huurwoningen in het middensegment. De vraag naar middenhuurwoningen schommelt tussen de 400.000 en 540.000 woningen. Op dit moment zijn er een kleine 400.000 middenhuurwoningen10.
Indien u de mening deelt dat er een schreeuwend tekort is aan middenhuurwoningen, wie moet er dan middenhuurwoningen gaan bouwen/kopen en dan verhuren de komende jaren?
Er wordt vol ingezet op de bouw van meer woningen, waaronder ook meer middenhuurwoningen. In het Hoofdlijnenakkoord is een forse impuls voor de bouw van meer woningen aangekondigd. Op korte termijn zal uw Kamer via het Regeerprogramma nader geïnformeerd worden over de invulling hiervan. Corporaties en marktpartijen hebben aangegeven van 2022 tot en met 2030 in totaal 100.000 nieuwe middenhuurwoningen te willen bouwen. Het kabinet verwacht dan ook dat er voldoende middenhuurwoningen bijkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voor particuliere verhuurders een redelijke belastingdruk is zodat het verhuren van woningen een redelijke cashflow oplevert en er meer in plaats van minder huurwoningen beschikbaar komen?
Met de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van 6 en 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de huidige bepalingen voor box 3 als onverenigbaar met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verklaard. Dit is het geval wanneer het werkelijke rendement van een belastingplichtige lager is dan het forfaitair berekende rendement. Naar aanleiding van deze arresten wordt nu gewerkt aan aanvullend rechtsherstel en zullen de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 zo spoedig mogelijk worden aangepast om deze in lijn met de genoemde arresten van de Hoge Raad te brengen. Zoals voor het laatst in de Kamerbrief van 18 juli 202411 aan uw Kamer toegelicht, ontwikkelt de Belastingdienst het formulier opgaaf werkelijk rendement (OWR) waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement tegenover de Belastingdienst kenbaar en aannemelijk kunnen maken als dat over hun gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement. Dat zal voor beleggers in verhuurd onroerend goed bij wie het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement tot een redelijke belastingdruk leiden. Alleen het werkelijke rendement wordt dan namelijk belast. Beleggers in verhuurd onroerend goed wiens werkelijke rendement hoger is dan het forfaitair berekende rendement hoeven naar aanleiding van de genoemde arresten van de Hoge Raad hun werkelijke rendement niet op te geven bij de Belastingdienst maar mogen volstaan met belastingbetaling over het lagere forfaitaire rendement. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 wordt een vermogenswinstbelasting voorgesteld. Hiermee wordt de indirecte waardeontwikkeling belast bij verkoop en hoeft er niet tussentijds belasting te worden betaald over de nog niet gerealiseerde waardeontwikkeling.
Houdt u cijfers bij van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u dat dan gaan doen, zodat de effecten van de maatregelen duidelijk worden?
Er worden geen cijfers bijgehouden van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd. Wel is eerder met uw Kamer gedeeld dat er naar schatting 150.000 woningen in box 3 duurzaam worden verhuurd. Tijdelijk verhuurde woningen zijn daarbij niet meegeteld. Het gaat hier om een schatting, afgeleid uit aangiftegegevens, omdat er geen volledige cijfers beschikbaar zijn.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat woningbouwcorporaties van de Europese Commissie snel toestemming krijgen om middenhuurwoningen te verhuren als diensten van algemeen economisch belang (DAEB)?
Vanaf het voorjaar 2023 is Nederland met de Europese Commissie (EC) in gesprek over een aanvullende vrijstellingscategorie voor betaalbare huisvesting in het DAEB-Vrijstellingsbesluit, waardoor het ook mogelijk wordt om steun te geven aan aanbieders van betaalbare huurwoningen voor huishoudens met een middeninkomen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over de gesprekken die de afgelopen 1,5 jaar zijn gevoerd. De op 18 juli herkozen voorzitter van de EC, mevr. Von der Leyen heeft in haar «Political Guidelines 2024–2029» aangegeven ook een wijziging in de staatssteunregels voor wonen te wensen12.
Het is nu eerst aan de EC om op basis van de op 26 juni 2024 gehouden bijeenkomst in Brussel en de «Policital Guidelines» een volgende stap te nemen. Ik zal echter tot die tijd in contact blijven met de EC om aan te blijven sturen op prioritering van de aanpassing van de staatssteunregels.
Kunt u in een aparte kamerbrief de komende tijd aangeven wat de belastingeffecten zijn voor commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen?
De onder vraag 1 geschetste uitgangspunten en onder vraag 4 genoemde beleidsmaatregelen zien in het bijzonder op particuliere beleggers. Ten aanzien van commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen, geldt dat in de geschetste periode vanaf 2023 en verder naar verwachting met name de belastingeffecten van andere beleidsmaatregelen van belang zijn, te weten: de aangekondigde antifragmentatiemaatregel in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel), de vastgoedmaatregel in het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) en de tariefdifferentiatie in de overdrachtsbelasting.
De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van de per saldo verschuldigde rentelasten voor zover deze meer bedragen dan het hoogste van 20% van de gecorrigeerde winst of 1 miljoen euro (drempel). Naar aanleiding van het signaal dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de drempel door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen, heeft het voorgaande kabinet besloten om per 1 januari 2025 voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed een antifragmentatiemaatregel op te nemen in de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel houdt in dat de door de drempel van € 1 miljoen geboden aftrekruimte buiten toepassing blijft ten aanzien van vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed. Deze maatregel zal met Prinsjesdag aan de Kamer worden aangeboden. Daarbij is het huidige kabinet voornemens om het percentage, dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aftrekruimte in de earningsstrippingmaatregel, te verhogen van 20% naar 25%. Hierdoor kunnen meer rentelasten in aftrek worden gebracht.
Voor vennootschapsbelastingplichtige commerciële verhuurders van vastgoed is verder relevant dat het een fbi met ingang van 1 januari 2025 is verboden om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. Het voorgaande kabinet heeft deze maatregel genomen om twee heffingslekken te dichten en zo een evenwichtige heffing over inkomsten uit Nederlands vastgoed te bewerkstelligen.
Verder is door de invoering van de wet differentiatie overdrachtsbelasting op de verkrijging van woningen door niet-natuurlijk personen (zoals vastgoedfondsen) het algemene tarief van toepassing. Het algemene tarief gold al voor de verkrijging van andere onroerende zaken (niet-woningen). Dit algemene tarief is bij genoemde wet, die op 1 januari 2021 in werking trad, op 8% gesteld. Op dit moment bedraagt het algemene tarief 10,4%, Het algemene tarief is namelijk met ingang van 1 januari 2023 verhoogd.
De bovengenoemde beleidsmaatregelen zullen naar verwachting belastingeffecten op commerciële vastgoedfondsen. De precieze effecten op de opbrengsten en kosten van deze beleidsmaatregelen op individuele vastgoedfondsen zijn daarbij afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Een aparte brief is gelet op bovenstaand antwoord niet meer noodzakelijk.
Gaat u op redelijk korte temijn maatregelen nemen om het beleggen in huurwoningen in box 3 minder onaantrekkelijk te maken? Zo ja welke? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord op vraag 8.
Is de huidige belastingdruk in box 3 voor particuliere verhuurders zoals in dit voorbeeld, zodanig hoog, dat er sprake is van een inbreuk op het eerste protocol van het EVRM?
Over de huidige bepalingen van box 3 heeft de Hoge Raad in juni jl. geoordeeld dat deze in strijd zijn met het EVRM, zie ook het antwoord op vraag 8. De wettelijke bepalingen voor box 3 zijn niet specifiek gericht op particuliere verhuurders die over het rendement uit hun vermogen in box 3 belasting moeten betalen, maar met de genoemde arresten van de Hoge Raad is impliciet ook voor particuliere verhuurders aangegeven dat de huidige bepalingen een inbreuk vormen op het Eerste Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze inbreuk moet worden hersteld door voor de belastingheffing uit te gaan van het werkelijke rendement, als dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. De wetgeving zal worden gewijzigd, zodat deze wel in lijn is met het Eerste Protocol bij het EVRM, zoals in het antwoord op vraag 8 toegelicht.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Er is op ingezet de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Beantwoording voor 15 augustus is helaas niet mogelijk gebleken.
De btw-verhogingen op boeken, cultuur, sport en logies |
|
Hans Vijlbrief (D66), Joost Sneller (D66), Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Dirk Beljaarts (minister ) , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
Bent u bekend met het bericht «650 miljoen belastingschuld en toch dividend uitkeren: zo werkt kunstmestfabriek Yara»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het oordeel van het gerechtshof Den Bosch waarin staat dat het de bewering van Yara dat het in 2012 niet te weinig winst in Nederland rapporteerde maar juist 203 miljoen euro te veel, verbazingwekkend vindt?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch.
In hoeverre is er volgens u sprake van overcompensatie op het moment dat een bedrijf dat miljarden aan dividend uitkeert ook grote bedragen aan subsidie krijgt om te verduurzamen?
Het vertrekpunt bij de maatwerkafspraken zijn de verduurzamingsplannen van het betreffende bedrijf en de financiële en niet-financiële randvoorwaarden om de benodigde investeringen tijdig te kunnen doen. Een eventuele subsidie voor verduurzaming is bijvoorbeeld bedoeld om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zichzelf niet financieel rendabel zijn en anders niet gerealiseerd zouden worden. Dat geldt zowel voor generieke subsidies als voor eventuele maatwerksubsidies en staat los van een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. Wel wordt er binnen de maatwerkafspraken op ingezet oversubsidiëring van projecten tegen te gaan, bijvoorbeeld door het opnemen van een terugvorderingsmechanisme (zgn. claw back-mechanisme).
Daarnaast verwijs ik u naar het antwoord van mijn voorganger, destijds Minister van Economische Zaken en Klimaat op de vragen van het lid Thijssen (GroenLinks-PvdA) over «vervuilende bedrijven die grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat» (2024Z06199, ingezonden 10 april 2024) gepubliceerd op 13 juni 2024. Daarin is toegelicht dat de manier waarop bedrijven met hun winst omgaan een interne afweging is die een bedrijf zelf moet maken, binnen de wettelijke kaders.
In hoeverre worden de winstgevendheid en beschikbare reserves voor investeringen meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken met bedrijven om te verduurzamen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben bedrijven de vrijheid om zelf te bepalen hoe zij binnen de wettelijke kaders omgaan met hun winst.
Wat betreft de eventuele financiële ondersteuning van een project door de overheid wordt er eerst gekeken naar de mogelijkheden binnen het bestaande generieke instrumentarium. Mocht het generieke instrumentarium niet passend zijn voor het desbetreffende project en/of de business case, dan kan maatwerksubsidiëring en/of -financiering worden overwogen. Bij toepassing van generieke instrumenten gelden de daarvoor geformuleerde criteria.
Binnen de Maatwerkaanpak Verduurzaming Industrie worden investeringen in verduurzamingsprojecten vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering zonder steun niet door het bedrijf zal worden gedaan. Bij de berekening van de onrendabele top moeten echter ook aannames worden gemaakt over bijvoorbeeld veranderingen in kosten voor de benodigde installaties of grondstoffen. Om overcompensatie te voorkomen kan als onderdeel van voorwaarden in de subsidiebeschikking terugvordering van de subsidie plaatsvinden, bijvoorbeeld indien de onrendabele top lager uitvalt dan vooraf gedacht, via een claw back-mechanisme.
Daarnaast is de financiële bijdrage van de overheid doorgaans slechts een deel van het totale investeringsbedrag. Voor een eventuele financiële bijdrage van de overheid wordt nadrukkelijk getoetst of een onderneming in staat is om deze eigen bijdrage te kunnen dragen.
In hoeverre wordt de belastingmoraal van een bedrijf, en het eventuele gebruik van dubieuze fiscale constructies, meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken?
Er wordt op toegezien dat bedrijven zich houden aan de wetten en regels: de Belastingdienst kan bijvoorbeeld boetes opleggen en het OM kan een vervolging starten wanneer er sprake is van strafbare feiten. In het geval dat een bedrijf in strijd met de wet handelt, zal per situatie worden beoordeeld of er aanleiding is om de gesprekken in het kader van het maatwerktraject te stoppen of niet.
Bent u het ermee eens dat deze zaken al onderdeel uitmaken van het afwegingskader voor het maken van maatwerkafspraken, aangezien daar expliciet in staat dat het uitgangspunt is dat overcompensatie voorkomen moet worden en dat een financiële bijdrage vanuit de overheid alleen geleverd wordt als dat nodig is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3 en 4. Om overcompensatie te voorkomen wordt er per project ex ante bepaald wat er kan worden gesubsidieerd. Ook wordt oversubsidiëring tegengegaan door bijvoorbeeld te zorgen dat na afloop (een deel van) de subsidie kan worden teruggevorderd als blijkt dat achteraf gezien de steun niet nodig was2.
Op welke manier wordt informatie gedeeld tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei om te waarborgen dat het afwegingskader volledig wordt nageleefd?
Voordat een Expression of Principles (EoP) of Joint Letter of Intent (JLoI) wordt getekend, vindt er grondige afstemming plaats met verschillende departementen waaronder het Ministerie van Financiën, onder meer over de in dat afwegingskader genoemde zaken. Daarnaast is er een externe, onafhankelijke adviescommissie (Adviescommissie Maatwerkafspraken Verduurzaming Industrie) die de concept JLoI toetst op onder andere haalbaarheid, doelmatigheid en ambitieniveau van de dan nog te maken bindende maatwerkafspraken. Het advies van deze adviescommissie wordt openbaar gemaakt na ondertekening van de definitieve JLoI.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is als bedrijven voor miljarden aan fossiele voordelen genieten en tegelijkertijd geld vooral aan aandeelhouders uitkeren in plaats van het aan duurzame investeringen te besteden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Zoals ik daar heb aangegeven, is het aan bedrijven zelf om te besluiten hoe zij met hun winst omgaan, binnen de wettelijke kaders. Daarnaast opereren deze bedrijven in een breed speelveld met sterke internationale concurrentie en worden investeringsbeslissingen veelal door buitenlandse hoofdkantoren genomen. Om investeringen in verduurzamingsprojecten in Nederland van de grond te krijgen, in plaats van in het buitenland, moet rekening worden gehouden met deze concurrentiepositie.
Deelt u de mening dat het opleggen van een heffing over fictieve vervreemdingswinst bij verplaatsing van een bedrijfsonderdeel suggereert dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is, ook als er geen fysieke verhuizing heeft plaatsgevonden en het bedrijf in kwestie haar economische activiteiten nog op dezelfde locatie als voorheen uitoefent?
De Belastingdienst beoordeelt de zakelijkheid van verrekenprijzen op basis van artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969), het Verrekenprijsbesluit 2022 en de geldende jurisprudentie. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in principe de winst wordt belast in het land waar de waarde wordt toegevoegd. Constructies waarbij de economische activiteiten niet verplaatst worden en er alleen sprake is van een contractuele overheveling van winstpotentieel worden dan ook uiterst kritisch beoordeeld. De vermindering van de winst door het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder een daadwerkelijke wijziging van de economische activiteiten wordt niet geaccepteerd.
Het opleggen van een heffing over een vervreemdingswinst betekent niet altijd dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is. In zijn algemeenheid gaat de Belastingdienst niet over tot een heffing van vervreemdingswinsten als er geen verandering plaatsvindt van de economische activiteiten. Gelet op een mogelijk risico in een gerechtelijke procedure en ter behoud van mogelijke heffingsrechten, kan het voorkomen dat de Belastingdienst eveneens de stelling inbrengt dat de winst gecorrigeerd moet worden als gevolg van de overdracht van een winstpotentieel, naast de stelling dat er helemaal geen sprake is van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten die een lagere winst in Nederland zou rechtvaardigen. In zo’n geval voorkomt de Belastingdienst dat ze met lege handen blijft staan als de rechter de belastingplichtige onverhoopt in het gelijk zou stellen bij de stelling dat er wel sprake zou zijn van een overheveling van winstpotentieel.
Wat is uw mening over een dergelijke constructie en de houding van de Belastingdienst ten aanzien daarvan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Kunt u uitleggen of en hoe het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel gevolgen kan hebben voor hoe de Belastingdienst kijkt naar het toepassen van de regels en afspraken over interne verrekenprijzen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Kan het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder dat er iets verandert aan de daadwerkelijke productiefaciliteiten en economische activiteiten op andere wijze gevolgen hebben voor hoeveel winstbelasting een bedrijf verschuldigd is? Zo ja, hoe?
Een dergelijk feitencomplex zal door de werking van het zgn. arm’s-lengthbeginsel niet de oorzaak kunnen zijn voor een vermindering van de belastbare winst.
Wat is uw morele oordeel over bedrijven die proberen hun belastingdruk te verlagen door zo gunstig mogelijke interne verrekenprijzen op te voeren en winst zoveel mogelijk te verschuiven naar landen met relatief lage tarieven in de vennootschapsbelasting?
Bedrijven dienen zich bij het vaststellen van hun verrekenprijzen te houden aan het internationaal erkende en toegepaste arm’s-lengthbeginsel. In de Nederlandse Wet VPB 1969 is dit gecodificeerd in art. 8b en nader uitgelegd in het Verrekenprijsbesluit 2022. Daarmee kunnen onzakelijke winstverschuivingen naar landen met relatief lage tarieven bestreden worden.
Hoe kijkt u aan tegen bedrijven die proberen met een matige onderbouwing van lage verrekenprijzen weg te komen, wetende dat de kans klein is dat de Belastingdienst dat accepteert?
Bedrijven dienen hun verrekenprijzen te onderbouwen op basis van het arm’s-lengthbeginsel. Als bedrijven de gehanteerde verrekenprijzen onvoldoende onderbouwen, kan de Belastingdienst de verrekenprijzen ter discussie stellen zoals uit de gepubliceerde uitspraak duidelijk blijkt.
Het artikel 'Britse belegger sluist uitpondwinst Nederlandse woningen weg naar Bermuda' |
|
Merlien Welzijn (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bovenstaande artikel?1
Ja.
Bent u specifiek bekend met de vastgoedtransacties zoals omschreven in het artikel?
Ja.
Wat vindt u van de vastgoedtransacties waaraan gerefereerd wordt?
Bij deze vastgoedtransacties worden huurwoningen opgekocht en op het moment dat de huurder vertrekt wordt de woning verkocht aan een eigenaar bewoner. Door de stijgende huizenprijzen wordt het verschil tussen de waarde van een woning in verhuurde staat en een leegstaande woning groter. Daarmee worden de transacties waaraan gerefereerd wordt aantrekkelijker.
Het staat investeerders vrij om huurwoningen te kopen met de intentie deze te verkopen op het moment dat de huurder vertrekt. Van een dergelijke investeerder verwacht ik vanzelfsprekend wel dat deze zich opstelt als een goede verhuurder. Daar hoort bij dat er geen druk wordt gezet op de huurder om te vertrekken.
Wat vindt u van de constructie die voor de vastgoedconstructies gebruikt wordt, via brievenbusfirma’s via Luxemburg naar de Bermuda?
In zijn algemeenheid geldt dat de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt is van het kabinet. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan2.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen kan ik het volgende opmerken. Onder Nederlandse belastingverdragen valt het heffingsrecht over inkomsten uit onroerende zaken (waaronder huurinkomsten en vermogenswinsten) (vrijwel) altijd toe aan het land waar deze onroerende zaken zijn gelegen (situsbeginsel). Bij een entiteit die in Nederland gelegen onroerende zaken bezit, valt het heffingsrecht over de inkomsten uit die onroerende zaken dus aan Nederland toe. Nederland maakt van dit heffingsrecht gebruik door belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting in de vennootschapsbelasting te belasten voor inkomsten uit Nederlands vastgoed, bijvoorbeeld voor huuropbrengsten of vermogenswinsten.
Is er volgens u daadwerkelijk sprake van het ontduiken van de belastingplicht over de transacties (zijnde verkoop van Nederlandse woningen)? Zo ja, vindt u dat een interventie nodig is om de verschuldigde belasting in Nederland alsnog te incasseren? Zo ja, welke? Indien niet, waarom niet?
Een belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting met Nederlands vastgoed zal op basis van de regels van totaalwinst en goedkoopmansgebruik in beginsel worden belast over huuropbrengsten uit en vermogenswinsten op dat vastgoed. In het licht van antwoord 4 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor interventie.
Wat bent u voornemens te doen n.a.v. het gestelde in dit bericht?
In het licht van antwoord 4 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor aanvullende aanpassing van wet- en regelgeving.
Kunt u toelichten waarom u wel of niet tot actie overgaat?
Zoals aangegeven is de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt van het kabinet. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking.
Een belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting met Nederlands vastgoed zal op basis van de regels van totaalwinst en goedkoopmansgebruik in beginsel worden belast over huuropbrengsten uit en vermogenswinsten op dat vastgoed. Onder Nederlandse belastingverdragen valt het heffingsrecht over die inkomsten uit onroerende zaken (vrijwel) altijd toe aan Nederland.
Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding voor aanvullende aanpassing van wet- en regelgeving.
Zijn er meer partijen die op deze manier aan hun belastingplicht ontsnappen?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Wat is uw reflectie op de stelling van de onderzoeksjournalist dat de middenhuurregeling deze transacties veroorzaakt?
Uitponden hangt af van veel factoren. Deze verschillen per investeerder en per woning, zoals de wijze van financiering, de rente, de aankoopwaarde en de rendementseisen van een investeerder. Tevens is het gebruikelijk dat investeerders huurwoningen aan elkaar verkopen en hoort uitponden bij de strategische keuzes die investeerders maken. Er kan dus niet worden gesteld dat deze transacties worden veroorzaakt door de regulering van de middenhuur.
Kunt u er in detail op ingaan waarom de middenhuurregeling dit wel of niet veroorzaakt, dan wel wel of niet bijdraagt aan dit soort ondoorzichtige transacties?
Zoals in vraag negen aangegeven kan niet worden gesteld dat deze transacties worden veroorzaakt door de regulering van de middenhuur.
Daarnaast kunnen verschillende fiscale regimes ervoor zorgen dat investeerders de route met de laagste belastingdruk zoeken, dat staat los van de regulering van de middenhuur.
Kunt u deze vragen per vraag en spoedig beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Hoe chemiebedrijf OCI zijn aandeelhouders miljarden uitkeert en de fiscus met lege handen achterblijft' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovengenoemd artikel?1
Ja.
Kunt u reageren op volgende passage in het artikel waarin een quote van een belegger aangehaald wordt: «Een andere belegger reageert dat-ie het allemaal niet echt «ethisch» vindt, maar dat er «juridisch» niets tegen in te brengen is. «De Staat, dus jij en ik, lopen hierdoor heel veel belasting mis waar voornamelijk de rijkste familie uit Egypte van profiteert.»»?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In zijn algemeenheid geldt dat het kabinet belastingontwijking onwenselijk acht. De aanpak van belastingontwijking is dan ook een belangrijk speerpunt van het kabinet. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. Het kabinet doet er dan ook alles aan dit streng aan te pakken, zowel nationaal als internationaal. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals onder andere de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2
De in het artikel omschreven materie raakt aan de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals». Op dit moment wordt verkend of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van dergelijke individuen. In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van deze individuen voor Nederland een prioriteit is.3
Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit.
Klopt de bewering in het artikel dat Nederland door de handelwijze van dit chemieconcern 750 miljoen euro dividendbelasting is misgelopen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Zo ja, betreft dit een onwenselijke constructie om dividendbelasting te ontwijken? Wat bent u dan voornemens om hiertegen te gaan doen?
In het artikel wordt ingegaan op het onderwerp terugbetaling van kapitaal en dividendbelasting. In het algemeen kan ik hierover het volgende opmerken. De basisgedachte in de dividendbelasting is dat er in beginsel een dividendbelastingclaim rust op het gehele vermogen van een vennootschap
voor zover dat vermogen het door aandeelhouders ingebrachte kapitaal (het fiscaal erkend kapitaal), te boven gaat. De claim in de dividendbelasting rust dus op de winst(reserves) en niet op het ingebrachte kapitaal. Dividenden zijn daarom belast met dividendbelasting. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal is echter geen dividend aangezien dit kapitaal door de aandeelhouders op een eerder moment is ingebracht. Er gaat dus geen dividendbelastingclaim verloren bij een kapitaalterugbetaling. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal als zodanig kan daarom niet worden aangemerkt als belastingontwijking.
Waarom verhoogt een onderneming eerst het kapitaal en verlaagt het dat kapitaal een «minuut later» met hetzelfde bedrag? Kunnen hier andere motieven voor bestaan dan het ontwijken van dividendbelasting? Zo ja, welke?
Een vennootschap heeft de keuze om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Hiervoor kunnen bedrijfseconomische redenen van belang zijn. Om misbruiksituaties te voorkomen is een teruggaaf van fiscaal erkend kapitaal aan de aandeelhouder in principe wél belast als een vennootschap winst(reserves) heeft. Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) bepaalt namelijk dat tot de belaste opbrengst de gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort behoort, indien en voor zover er zuivere winst is. Er is sprake van zuivere winsten als (kort gezegd) de vennootschap winst(reserves) heeft die nog niet zijn uitgekeerd. In deze bepaling is echter ook een uitzondering opgenomen. Belastingheffing vindt niet plaats indien na een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders er bij statutenwijziging een vermindering van de nominale waarde van de desbetreffende aandelen heeft plaatsgevonden. Dit is zo omdat er dan met zekerheid geen sprake is van een winstuitdeling maar van een daadwerkelijke teruggaaf van het fiscaal erkend kapitaal. Een dergelijke teruggaaf is daarom onbelast. Vanwege deze wettelijke uitzondering komt het voor dat bedrijven fiscaal erkend kapitaal (bijvoorbeeld fiscaal erkend agio) eerst omzetten in nominaal aandelenkapitaal voordat een terugbetaling van kapitaal wordt gedaan. Bij deze omzetting gaat er echter geen dividendbelastingclaim verloren, omdat de terugbetaling uit het (fiscaal erkend) kapitaal plaatsvindt. Dit kan een bedrijf niet onbeperkt blijven doen, omdat de omvang van het fiscaal erkend kapitaal eindig is.
Klopt het thans uw departement onderzoekt hoeveel bedrijven op deze manier onbelast kapitaal uitkeren en of er iets aan moet worden gedaan? Wanneer kunt u de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer delen?
Dividendbelasting wordt geheven op de opbrengsten uit kapitaal (winst) en niet het kapitaal zelf. Het kapitaal is immers door de aandeelhouder zelf ingebracht. Terugbetaling van kapitaal als zodanig kan niet worden aangemerkt als belastingontwijking. Het gaat hier dan ook niet om constructies die worden bestreden of bijgehouden. Daarom wordt dit niet gemonitord door de Belastingdienst.
Dit neemt echter niet weg dat het kabinet de effecten van maatregelen zo goed mogelijk monitort om de effectiviteit van de aanpak van belastingontwijking in kaart te kunnen brengen. Het kabinet stuurt uw Kamer daarover jaarlijks een monitoringsbrief.4
Klopt de bewering in het onderzoek dat ook AkzoNobel, TomTom en Ahold eerder gebruik maakten van de kapitaalteruggave? Zo ja, hoeveel euro’s aan dividendbelasting is de schatkist daardoor naar schatting misgelopen?
Vanwege artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Klopt het dat al in 2018 een plan bij het kabinet lag om te voorkomen dat winstuitkeringen onbelast naar belastingparadijzen zouden gaan, waarbij ook onderdeel was een maatregel die een streep zou zetten door het onbelast teruggeven van kapitaal? Zo ja, waarom is dat plan niet doorgegaan?
Bij het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 werd het uitgangspunt gehanteerd dat een teruggaaf van kapitaal geen dividend is, voor zover er geen zuivere winst aanwezig is in de uitkerende vennootschap. Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht, is het kapitaal namelijk in eerste instantie door de aandeelhouder gestort waardoor de terugbetaling van kapitaal geen dividend is. Destijds is er dus niet voor gekozen om de teruggaaf van kapitaal per definitie in de heffing te betrekken, maar wel om de heffingsgrondslag voor de terugbetaling van kapitaal ten opzichte van de dividendbelasting, die tegelijkertijd zou vervallen, te stroomlijnen en te verscherpen. Gezien het karakter van de bronbelasting, namelijk het tegengaan van grondslagverschuiving van of via Nederland naar laagbelastende jurisdicties, kon deze afwijking worden gerechtvaardigd. De beoogde invoering van bedoelde bronbelasting door middel van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 ging gepaard met het voorstel om de dividendbelasting af te schaffen. Om die reden hoefde er bij de vormgeving van de heffingsgrondslag in de bronbelasting geen rekening te worden gehouden met de heffingsgrondslag in de dividendbelasting.
In tegenstelling tot het ingetrokken wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 moest bij de vormgeving van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden rekening worden gehouden met het feit dat naast een conditionele bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties de dividendbelasting zou worden gehandhaafd. Daarbij is ervoor gekozen de bepalingen inzake de heffingsgrondslag grotendeels over te nemen uit de dividendbelasting. De bronbelasting op dividenden wordt hierdoor geheven over dezelfde grondslag als de dividendbelasting. Dit levert een positieve bijdrage aan de eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing. Het uitgangspunt voor het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 (geen dividendbelasting) was dus anders dan het uitgangspunt voor de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (naast de dividendbelasting).
Kan thans overwogen worden om bijvoorbeeld een «volgorderegel» te introduceren die bepaalt dat als je winst hebt, je geacht wordt die winst te hebben uitgekeerd, ongeacht of dat een kapitaalteruggaaf wordt genoemd en dat een onbelaste kapitaalteruggaaf dan enkel nog mogelijk is bij liquidatie of als er geen winstreserves meer zijn? Wat zou de «downside» van een dergelijke regeling zijn? Wat zouden alternatieven zijn?
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 5, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
De lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) te verruimen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat lid Idsinga, naar aanleiding van een debataanvraag over de lobby van grote familiebedrijven om de BOR te verruimen1, tijdens de Regeling van Werkzaamheden2 de regering heeft verzocht om een afschrift van de lobbybrieven daarover aan het Ministerie van Financiën aan de Kamer te sturen?
Ja, in de zin dat het lid Van der Lee bij de Regeling van Werkzaamheden Tweede Kamer op 13 februari 2024 een debat aangevraagd naar aanleiding van een nieuws- bericht over de lobby die tot een amendement heeft geleid3, te houden nadat uw Kamer de uitvoeringstoets bij het amendement zou hebben ontvangen. Hierbij heeft het lid Idsinga gevraagd om een afschrift van alle lobbybrieven die hierover gestuurd zijn naar het Ministerie van Financiën. Voor het verzoek van het lid Van der Lee was geen meerderheid. Het Ministerie van Financiën heeft een stenogram ontvangen van dit deel van het plenaire overleg.
Zo ja, waarom is tot op heden nog niet voldaan aan dit informatieverzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zorgen dat deze brieven, in verband met een donderdag te houden plenair debat (over de initiatiefwet Maatoug), uiterlijk deze woensdag door de Kamer zijn ontvangen? Als deze informatie nog niet compleet is, kunt u alvast delen wat thans beschikbaar is?
In de schriftelijke vragen van 8 april 2024 hebben het toenmalige Kamerlid Idsinga en het Kamerlid Omtzigt van Nieuw Sociaal Contract verzocht om ervoor te zorgen dat een afschrift van de lobbybrieven van grote familiebedrijven uiterlijk 10 april 2024 door de Tweede Kamer is ontvangen.4 De toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft in zijn schriftelijke antwoord van 10 april 2024 (mededeling) aangegeven dat het gelet op de zeer korte termijn niet mogelijk was om aan dit verzoek te voldoen en toegezegd bij aanbieding van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 op deze vragen terug te komen.5 Een afschrift van de lobbybrieven is opgenomen als bijlage bij dat wetsvoorstel.6
Met deze brief worden de vragen formeel van een antwoord voorzien.
Zoals blijkt uit de schriftelijke vragen, zijn deze gesteld in het licht van het NRC-artikel van 8 februari 2024 over de lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) te verruimen.7 Daarom is bij de zoekslag geconcentreerd op correspondentie vanuit belangenorganisaties en grote familiebedrijven die ziet op een uitbreiding van de toegang tot de huidige BOR. Het betreft de correspondentie in brede zin in de periode 10 januari 2022 tot 2 juli 2024. Het gaat hierbij om ontvangen e-mails, app-verkeer, sms’jes van de bewindslieden, brieven, eventuele antwoordbrieven met bijbehorende nota’s, uitnodigingen, gespreksverslagen en whitepapers. Deze inventarisatie heeft plaatsgevonden bij het Ministerie van Financiën evenals bij de (betrokken) Ministeries van Algemene Zaken en Economische Zaken.
Bij het Ministerie van Financiën zijn dertien relevante stukken aangetroffen, deze zijn als bijlage 2 toegevoegd.
De eerste twee documenten betreffen een e-mail van VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed van 23 augustus 2022 over hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR en een uitnodiging om hierover in gesprek te gaan. Hierin worden ook verwaterde belangen kort aangehaald.
Document 3 betreft het antwoord van 10 oktober 2022 van de Staatssecretaris van Financiën -Fiscaliteit en Belastingdienst aan VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed op hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR met de bijbehorende beslisnota.
Documenten 4 en 5 betreffen een uitnodiging van 11 januari 2023 voor de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst om een speech te houden op een bijeenkomst van FBNed op 27 maart 2023.
Het zesde document is een gespreksverslag van een overleg met externe stakeholders over de BOR. Dit overleg op 10 maart 2023 vond plaats in het kader van het in de kabinetsreactie op de evaluatie van 9 december 2022 aangekondigde vervolgonderzoek naar de beste manier om de gewenste verbeteringen in de BOR en de DSR ab te kunnen realiseren. Hiervoor is ook schriftelijke input ontvangen die deels ziet op genoemde verruiming van de BOR. Het gaat daarbij om de documenten 9 en 10.
Document 7 is een e-mailwisseling in de periode van 19 mei 2023 tot 6 juni 2023 tussen het Ministerie van Financiën en FBNed over een mogelijk overleg. Op 29 juni 2023 heeft een extern stakeholdersoverleg plaatsgevonden over de brief over de uitkomsten van het vervolgonderzoek naar de bedrijfsopvolgingsregelingen zoals die eerder op de dag aan de Tweede Kamer is gezonden.
Document 8 betreft een brief van FBNed van 22 mei 2024 waarin om een overleg wordt verzocht naar aanleiding van een Kamerbrief (zie document 11).
Document 9 betreft schriftelijke input van VNO-NCW voor het ambtelijk overleg dat onder andere met VNO-NCW, FBNed en LTO Nederland heeft plaatsgevonden op 10 maart 2023.
Document 10 is de schriftelijke input van FBNed voor het overleg van 10 maart 2023.
Document 11 betreft een gespreksverslag van een ambtelijk overleg met FBNed en een kennismaking met hun nieuwe ambassadeur op 5 juni 2024 naar aanleiding van hun brief van 22 mei 2024 (document 8).
In document 12 is de reactie van FBNed op de internetconsultatie van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 opgenomen. Hoewel deze reactie al openbaar is, is deze volledigheidshalve toch opgenomen. In de reactie wordt onder andere ingegaan op de verruiming van de BOR.
Document 13 is een whitepaper dat is opgesteld door de grotere familiebedrijven van Nederland, waarin een alternatief voorstel is gepresenteerd. Dit whitepaper dateert van juni 2023 en is door de politiek assistent van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst ontvangen vanuit de Tweede Kamer.
Bij het Ministerie van Economische Zaken zijn geen relevante stukken aangetroffen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft ambtelijk op 18 januari 2023 gesproken met de heer Swinkels van Swinkels Family Brewers mede namens andere familiebedrijven. In dat gesprek is ook de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting aan de orde geweest en de wens om deze ook toe te kunnen passen op kleine aandelenbelangen. Er is geen document met het ministerie gedeeld naar aanleiding van dat gesprek.
Bij het Ministerie van Algemene Zaken zijn vier relevante stukken aangetroffen, deze zijn bijgevoegd.
Het eerste document betreft de relevante passages uit de voorbereidende notitie ten behoeve van het gesprek van de heer Swinkels met de voormalig Minister-President op 24 november 2022.
Het tweede document betreft de relevante passage uit een ambtelijk verslag van het overleg dat de voormalig Minister-President had met de heer Swinkels van Bavaria op 24 november 2022.
Het derde document betreft een e-mail aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in contact te brengen met de heer Swinkels naar aanleiding van het gesprek tussen de voormalig Minister-President en de heer Swinkels.
Het vierde document betreft een door de heer Swinkels gestuurde e-mail aan het Ministerie van Algemene Zaken naar aanleiding van het gesprek dat de voormalig Minister-President met de heer Swinkels had op 24 november 2022.
Bent u daarnaast bereid alle correspondentie over en weer ten aanzien van deze lobby (inclusief e-mails, app-verkeer, sms, etc.) betreffende uw departement, andere ministeries, politieke partijen en/of individuele politici aan de Kamer te verstrekken conform het bovenstaande?
Zie antwoord vraag 3.
De brief van 11 maart 2024 (Kamerstuk 32140, nr. 181) inzake het rapport ‘VAT Gap in the EU, report 2023’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat betekent in nominale termen een btw-nalevingsgat van 4,9%; met andere woorden hoeveel euro aan btw wordt jaarlijks gemist?
Het VAT GAP report 2023 (hierna rapport) gaat in 2022 uit van € 73,5 miljard aan verwachte btw-inkomsten ingeval er sprake zou zijn van volledige naleving van de wet- en regelgeving. De daadwerkelijke btw-inkomsten worden in het rapport in 2022 echter geschat op € 69,9 miljard. Dit resulteert in een verwacht btw-nalevings-gat in 2022 van € 3,6 miljard, hetgeen gelijk staat aan 4,9% van € 73,5 miljard. Deze cijfers zijn ook terug te vinden in en te herleiden uit Tabel 2 van de Kamerbrief.1
Kunt u meer details geven rondom de hoofdzakelijke veroorzakers (de genoemde top vijf onderaan in de brief op pagina twee) betreffende het btw-nalevingsgat? Wat voor soort fraude hebben we het hoofdzakelijk over? Wat is de aard van de belastingontwijking? Wat is de aard van de belastingplanning? Wat voor soort administratieve fouten hebben we het over? Is hier een trend in te bespeuren? Wat is de genoemde onduidelijkheid rondom verlaagde tarieven en vrijstellingen? Welke tarieven? Welke specifieke vrijstellingen?
Het btw-nalevings-gat is het verschil tussen de verwachte en de daadwerkelijke inkomsten. De verdeling naar aard wordt niet vastgesteld. De oorzaak van het nalevings-gat kan zoals in de brief aangegeven diverse oorzaken hebben en ook de verdeling kan in lidstaten verschillen.
De fraude kan alle vormen van btw-fraude omvatten, bijvoorbeeld door minder dan de verschuldigde btw aan te geven, meer btw terug te vragen dan waarop een recht is ontstaan, zwarte omzet en carrouselfraude.
Belastingontwijking en belastingplanning kunnen vormen van optimaal gebruikmaken van de btw-regelgeving betreffen. Voorbeelden daarvan in Nederland zijn de constructies waarbij via aandelenoverdracht onroerend goed wordt verkregen voor het gebruik daarvan voor van btw-vrijgestelde prestaties of door verbouwd onroerend goed eerst kort btw-belast te verhuren met het oog op aansluitende btw-vrijgestelde verhuur. In beide voorbeelden wordt de belastingdruk geoptimaliseerd.
Administratieve fouten hebben betrekking op toepassing en verwerking van de btw-regels in de administratie van de ondernemer. Zulke fouten kunnen verschillend van aard zijn. Bijvoorbeeld verkeerde toepassing van tarieven, percentages of andere specifieke regelingen. Dat houdt mede verband met de complexiteit van de regelgeving en het doenvermogen van de ondernemer. In het antwoord op vraag 8 wordt nader ingegaan op bevindingen op dit vlak vanuit de MKB-steekproef.
De fouten met tarieven variëren van toepassing van een verkeerd tarief tot lastige afbakeningssituaties en samengestelde prestaties met verschillende tarieven. Nagenoeg alle vrijstellingen zijn technisch lastig door de uitzondering op de belaste prestaties qua toepassingsbereik, voorwaarden en de doorwerking die vrijstellingen hebben op de mate en berekening van aftrek van btw op aankopen ten behoeve van die van btw-vrijgestelde prestaties. De btw-vrijstellingen worden dit jaar geëvalueerd.
Vorig jaar is de evaluatie van het verlaagde btw-tarief gepubliceerd.2 Deze evaluatie vloeide voort uit de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE).3 Op 19 september heb ik uw Kamer de kabinetsreactie van de evaluatie opgestuurd.4 De belangrijkste uitkomst van de evaluatie is dat het verlaagde btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen géén doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken.5 In het algemeen voldoet het verlaagde btw-tarief volgens de onderzoekers verder niet aan het toetsingskader fiscale regelingen. De onderzoekers bevelen aan kritisch te evalueren of de doelen van het verlaagde btw-tarief (die vaak decennia geleden zijn vastgesteld) nog actueel en relevant zijn. Zij raden bovendien aan meer doelmatige beleidsinstrumenten te overwegen om de beoogde beleidsdoelen te bereiken.
Ingeval wordt besloten om bepaalde fiscale regelingen die zien op het verlaagd btw-tarief af te schaffen zal dit niet alleen leiden tot een verkleining van het btw-beleids-gat, maar indirect mogelijk tot gevolg hebben dat de hiervoor bij de tarieven genoemde onduidelijkheden in de wetgeving bij die tariefposten verdwijnen.
Welke specifieke opvolging bent u voornemens te treffen ten aanzien van deze hierboven genoemde top vijf?
De Belastingdienst blijft altijd streven naar een juiste en volledige btw-afdracht door de ondernemer. De inzet van de Belastingdienst focust zich zoals beschreven is in de werkwijze van de Belastingdienst in de brief op alle oorzaken van het btw-nalevings-gat. De volgende grote stap die gezet gaat worden hangt samen met het nu voorliggende voorstel van de Europese Commissie (Commissie) betreffende het VAT in the digital age-pakket (VIDA) dat vereenvoudigingen doorvoert voor ondernemers zodat zij minder geconfronteerd worden met registratie en afdrachten betreffende btw-verplichtingen over de EU-grenzen heen. Dit zal de naleving verhogen en de kans op fouten verminderen. Daarnaast zal de inning van btw verbeteren en eenvoudiger worden door de introductie van de platformfictie voor de sectoren waar niet altijd zicht op is. Ook zal sneller geacteerd kunnen worden op de carrouselfraude door de snelle data-rapportage van transacties tussen ondernemers in verschillende EU-landen gekoppeld aan data-analyse.
Betreffende de onder 2 genoemde voorbeelden van belastingontwijking en -planning is recent via het Belastingplan 2024 regelgeving aangepast die ziet op structuren met vastgoedaandelentransacties. Voor de aanpassing van de btw-herzieningsregels betreffende verbouwingsdiensten staat tot en met 2 april 2024 een internetconsultatie uit.
Voor het zoveel mogelijk voorkomen van fouten wordt gewerkt aan het versterken van de zogenaamde administratieve keten. Het aanleveren en verzamelen van gegevens voor de belastingheffing is een administratief proces dat een hele keten doorloopt. In iedere fase van de administratieve keten en bij elk(e) overdrachtsmoment of ketenpartner kunnen fouten worden gemaakt. Softwareprogramma’s kunnen ondernemers ondersteunen en sturen hen bij het doorlopen van die administratieve keten. In het jaarplan 2024 van de Belastingdienst is aangekondigd dat dit jaar analyse plaatsvindt welke aangiftefouten met software kunnen worden voorkomen, zodat softwareontwikkelaars hun programma’s nog effectiever kunnen maken.6
Tot slot merk ik op dat het btw-nalevings-gat nooit helemaal zal verdwijnen. Bepaalde oorzaken, zoals faillissementen en het maken van vergissingen, kunnen niet voorkomen worden.
Wat gaat u doen met de constatering dat de Europese Commissie inschatte dat een kwart van het btw-gat in de Europese Unie (EU) te wijten is aan btw-fraude?
Welk deel van het btw-nalevings-gat is toe te rekenen aan btw-fraude is vanwege het verhullende karakter van fraude voor niemand bekend of niet anders dan bij deze grove inschatting te becijferen. Op basis van een inmiddels oude inschatting door de Europese Commissie wordt een kwart van het btw-gat toegerekend aan btw-fraude (waaronder btw-carrouselfraude) en driekwart aan andere oorzaken zoals belastingoptimalisatie, administratieve fouten of faillissementen.
Sindsdien hebben de Commissie en de lidstaten veel maatregelen doorgevoerd, waaronder de oprichting en uitbreiding van Eurofisc, de inzet van Transaction Netwerk analysis (TNA) de oprichting van het Central Electronic System of Payment information (CESOP), het verbeteren van de samenwerking tussen belastingdiensten en aangescherpte regelgeving op het gebied van fraude.
Zoals in mijn antwoord onder vraag 3 toegelicht, is de volgende stap via het VIDA-pakket onder andere gericht op vereenvoudiging van naleving van de btw-verplichtingen en snellere detectie van btw-relevante transacties. Dit pakket aan maatregelen heeft mogelijk net als de eerdere invoering van de regels voor e-commerce en de uitbreiding van de One-Stop-Shop een breder bereik dan btw-fraude alleen, zodat ook de overige oorzaken van het btw-nalevings-gat worden aangepakt.
Wat zijn de verklaringen achter het «succes» dat grote dalingen hebben plaatsgevonden ten aanzien het btw-nalevingsgat in Italië, Cyprus, Polen, et cetera?
Het is lastig om een volledige verklaring te geven van dalingen of stijgingen in het btw-nalevings-gat, zeker in andere lidstaten. Het rapport geeft aan dat positieve veranderingen in de naleving voor de EU als geheel veroorzaakt kunnen zijn door steunmaatregelen tijdens de covid-19 pandemie, welke ook bijdroegen aan het verminderen van de frequentie van faillissementen. Een andere oorzaak van de geconstateerde daling van het btw-nalevings-gat kan verband houden met veranderingen in de structuur van de consumptie van huishoudens naar categorieën en kanalen waar de naleving doorgaans hoger is (bv. online winkelen) en het toegenomen aandeel van niet-contante betalingen. Verder geeft het rapport voor de lidstaten afzonderlijk verschillende verklaringen.
Het rapport geeft aan dat de daling van het btw-nalevings-gat in Italië van 11,1% over de periode 2019–2021 door Italië zelf wordt ingeschat op 9%. Het grootste deel van deze daling lijkt toe te schrijven aan een permanente verhoging van de naleving door belastingbetalers. De achterliggende reden(en) van deze verhoging wordt in het rapport niet benoemd.
In 2019 betrof het btw-nalevings-gat in Cyprus 12%, in 2020 17,5% en in 2021 8,3%. Deze volatiliteit in de cijfers suggereert volgens het rapport dat de modellen van de Commissie niet goed rekening konden houden met de regelingen voor uitgestelde betalingen die in 2020 en 2021 zijn genomen in reactie op de covid-19 pandemie. Vandaar dat de Commissie bij Cyprus geen inschatting kon maken voor 2022.
Polen wordt in het rapport als één van de succesverhalen benoemd door de grote daling van het btw-nalevings-gat tussen 2013 en 2021. Polen heeft grote vooruitgang geboekt bij het terugdringen van de niet-naleving door zijn rapportageverplichtingen uit te breiden, toezicht uit te oefenen en maatregelen te nemen tegen grootschalige intracommunautaire btw-fraude. Polen heeft in 2016 een nationale versie van de door de OESO ontwikkelde Standard Audit File for Tax (SAF-T) ingevoerd. Aanvankelijk werd de rapportageplicht ingevoerd voor grote ondernemingen, maar de reikwijdte werd geleidelijk uitgebreid, wat leidde tot een wijdverbreid gebruik door alle 1,6 miljoen belastingbetalers. Tegen oktober 2020 had het de reguliere maandelijkse btw-aangifte volledig vervangen. De overige maatregelen die Polen heeft genomen staan opgesomd in het rapport.
Volgens het rapport is de sterke daling in België mogelijk toe te schrijven aan de uitgestelde betalingen in het kader van de covid-19 pandemie. Het rapport schat in dat het btw-nalevings-gat in 2022 (11,6%) weer meer in lijn zal zijn met die van de periode 2017–2020 (gemiddeld 12,5%).
Ook bij Ierland gaat het rapport ervan uit dat de grote daling het gevolg is van de getroffen betalingsregelingen tijdens de covid-19 pandemie. In 2021 is het btw-gat met 6,7% weer meer in lijn met de periode 2017–2019 (gemiddeld 6,9%). 2020 lijkt met 12,7% de uitschieter.
Hoe worden landen als Roemenië en Hongarije gewezen op het terugdringen van hun respectievelijke btw-nalevingsgaten?
Lidstaten dragen een eigen verantwoordelijkheid om het btw-nalevings-gat te verkleinen. Natuurlijk wordt er in de EU samengewerkt waar het kan. Het VIDA-pakket, Eurofiscen TNA zijn daar goede voorbeelden van. Hierbij werken belastingdiensten met elkaar samen om fraude op te sporen. Daarnaast dienen lidstaten de Commissie in kennis te stellen van de door hen toegepaste procedures betreffende de registratie van belastingplichtigen en de bepaling en invordering van de btw, alsmede van de voorschriften en resultaten van hun controlestelsels op het gebied van de btw. De Commissie gaat in samenwerking met de afzonderlijke betrokken lidstaten na of er eventueel verbeteringen in de procedures kunnen worden voorgesteld ter verhoging van de doeltreffendheid. Ook stelt de Commissie om de drie jaar een verslag op over de in de lidstaten toegepaste procedures en over de eventuele daarin aangebrachte verbeteringen.
Wat zijn de gevolgen voor de afdrachten aan de EU indien landen relatief grote btw-nalevingsgaten laten zien? Klopt het dat landen met betere naleving relatief meer afdragen aan de EU dan landen met slechtere cijfers?
Er zijn verschillende manieren waarop lidstaten afdragen aan de EU-begroting, waaronder op basis van de btw-afdracht. De btw-afdracht wordt vastgesteld op basis van een uniform afdrachtenpercentage (0,3 procent) van de geharmoniseerde btw-grondslag. Omdat afzonderlijke lidstaten verschillende btw-tarieven hanteren, wordt afgedragen op basis van een gewogen gemiddelde tarief (GGT). Er wordt bij de berekening van de btw-grondslag geen rekening gehouden met de naleving in lidstaten. Daarom kan een minder hoge naleving van een lidstaat leiden tot een kleinere grondslag en daarmee een lagere afdracht op basis van de btw aan de EU-begroting. Het «gat» wat daardoor ontstaat wordt vervolgens door alle lidstaten gezamenlijk gedekt via de afdracht op basis van het bni. Andere lidstaten hebben er dus belang bij dat de naleving wordt verbeterd.
Wat tonen de steekproeven bij de Belastingdienst (pagina vier van de brief) aan als «andere oorzaken dan fraude»?
Uit de steekproef omzetbelasting naar oorzaken van het btw-gat kwam het onderstaande resultaat naar voren.
(Doel)bewust
8,3%
Grenzen van de wet opzoeken
5,8%
Slordigheid of gemakzucht
33,2%
Onwetendheid / gebrek aan kennis
37,8%
Administratie slecht op orde
10,2%
Ingewikkelde / onduidelijke regelgeving
6,2%
Persoonlijke of financiële problemen
4,5%
Pleitbaar standpunt
3,0%
Foutje; vergissing
25,8%
Anders
6,2%
Waarom wordt in het lijstje van maatregelen (pagina vier van de brief) het doen van boekenonderzoeken niet genoemd? Wat is thans de controledichtheid btw ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf en het grootbedrijf? Wat zijn de resultaten hiervan?
Boekenonderzoeken zijn niet afzonderlijk in de brief genoemd, maar maken deel uit van de activiteiten voor «toezicht achteraf» zoals vermeld in het overzicht van activiteiten. Over de ontwikkelingen met betrekking tot boekenonderzoeken en fraudebestrijdingsinitiatieven is de Tweede Kamer in mei 2023 bij de jaarrapportage over het Jaarplan Belastingdienst geïnformeerd over de in de motie Idsinga gevraagde gegevens en resultaten voor 2022.7 Dit jaar zal hierover in de jaarrapportage 2023 worden gerapporteerd.
Wat is uw inzet op het gebied van e-factureren en databeheer, zowel in de EU als op nationaal gebied?
Deze onderwerpen maken een belangrijk deel uit van het in mijn antwoord onder 3 genoemde VIDA-pakket. Mijn inzet op het gebied van e-facturatie en databeheer is in het BNC-fiche weergegeven voor het deel van VIDA dat ziet op de digitale rapportageverplichtingen in samenhang met de verplichte e-facturatie8. Daarin is de inzet uitgebreid beschreven alsmede in mijn daarop volgende brief van 20 april 2023 met de beantwoording van de gestelde vragen tijdens het schriftelijke overleg inzake voorgenoemde BNC-fiche9. Kortheidshalve verwijs ik hier naar die stukken.
Wat is uw inzet ten aanzien van het btw-gat op de Ecofin in mei 2024?
Het Belgische voorzitterschap is voornemens het VIDA-pakket te agenderen tijdens de Ecofin van mei en hoopt tot een akkoord te komen op het hele pakket. Nederland is positief over het voorstel en zet bij de onderhandelingen en bij de Ecofin in op zoveel mogelijk harmonisatie tussen lidstaten. De doelen van het voorstel – het tegengaan van fraude en administratieve lastenverlichting – moeten niet uit het oog worden verloren. Dit pakket zal naar verwachting de naleving verhogen en de kans op fouten verminderen. Hierdoor zal het btw-gat in Nederland en de EU naar verwachting ook afnemen. Gezien het pakket – zeker ten aanzien van de digitale rapportage verplichtingen – grote IT wijzigingen vereist, zet Nederland ook in op voldoende implementatietijd voor ondernemers en de Belastingdienst.
Wordt in het btw-beleidsgat (pagina 6 en verder van de brief) ook het btw-nultarief voor grensoverschrijdende transacties meegewogen? Zo ja, hoe zou het beleidsgat eruitzien als dat niet gedaan zou worden?
Nee, dit ziet alleen op 0% btw-belaste goederen en diensten genoemd in bijlage III van de btw-richtlijn. Voor Nederland betreft dat de toepassing van post 10quater van deze bijlage dat ziet op levering en installatie van zonnepanelen. Gezien dit geen element betreft in de bepaling van het btw-beleids-gat heeft het daar geen effect op. Het 0%-tarief dat wordt aangewend voor grensoverschrijdende transacties als intracommunautaire prestaties of export, is van technische aard en ziet niet op de uiteindelijke btw die in de prijs is begrepen voor het goed of de dienst aan de consument. Deze 0% is eigenlijk een btw-vrijstelling met aftrek van voorbelasting dat erin voorziet dat de prestatie wordt ontdaan van btw-druk en de prestatie op die manier in het land van bestemming tegen de daar geldende btw-regelgeving en tarief op het product aan de eindconsument wordt geleverd.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het aanstaande commissiedebat Internationale fiscaliteit?
Ja.
Het bericht ‘A historic step’: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires’ |
|
Folkert Idsinga (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «A historic step»: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u het idee om voortbordurend op de wereldwijde minimumbelasting voor multinationals een vergelijkbare wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen?
Ik heb in eerdere correspondentie met uw Kamer aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals» (HNWI’s).2 In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van HNWI’s voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt momentum te zijn hiervoor. Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Momenteel is de OESO echter nog druk bezig met het afronden van de pijlers. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Daarmee geeft het kabinet opvolging aan de moties van de leden Van der Lee en Alkaya.
Is Nederland tot dusver betrokken geweest bij de genoemde bespreking of de totstandkoming van het Europese standpunt hierin? Zo ja, wat is de Nederlandse inbreng geweest?
Nederland is dit jaar niet direct betrokken bij G20-discussies over belastingen, omdat Nederland van G20-voorzitter Brazilië geen volledige uitnodiging heeft ontvangen voor deelname aan de G20. De EU-inzet voor de G20-bijeenkomst van Ministers van Financiën en Presidenten van Centrale Banken (FMCBG) die plaatsvond op 28–29 februari is zoals gebruikelijk afgestemd via de «EU Terms of Reference for the FMCBG». In die «EU Terms of Reference» is opgenomen dat de EU openstaat voor het overwegen van thema’s op het gebied van belastingen en ongelijkheid. Nederland heeft ingestemd met de «EU Terms of Reference».
Wat zijn de meest gebruikte methodes die door miljardairs gebruikt worden om het betalen van een eerlijk deel van hun inkomen aan belasting zoveel mogelijk te ontlopen? Zou een wereldwijde minimumbelasting hier een oplossing voor kunnen bieden?
Het voorstel van de Franse Minister van Financiën tijdens de G20 is gebaseerd op het voorstel voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs uit het Global Tax Evasion Report 2024 van het EU Tax Observatory. De onderzoekers beschrijven in het rapport hoe voor deze groep een lage belastingdruk kan ontstaan. In de kabinetsreactie op het rapport wordt uitgebreid ingegaan op hun analyse. Voor de beantwoording van deze vraag wordt daarom naar deze kabinetsreactie verwezen.
In hoeverre is belastingontwijking door miljardairs op dit moment in beeld? Hoeveel belastinginkomsten worden wereldwijd misgelopen als gevolg van belastingontwijking door deze groep?
Er is een onderscheid tussen belastingontwijking (tax evasion) en belastingontduiking (tax avoidance). Een vorm van belastingontduiking is vermogen te verhullen door deze te stallen in belastingparadijzen en deze niet op te geven voor de inkomstenbelasting (box 2 en box 3). In de literatuur zijn voor bepaalde landen wel enkele schattingen beschikbaar van de omvang van verhuld vermogen, bijvoorbeeld naar aanleiding van inkeerregelingen waarbij belastingplichtigen alsnog vrijwillig hun eerdere, onjuiste belastingaangiften kunnen verbeteren zonder dat zij een boete ontvangen.
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij is er sprake van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk.
Zijn er cijfers of schattingen over misgelopen inkomsten in Nederland als gevolg van deze vorm van belastingontwijking? Wat zou de opbrengst van een dergelijke minimumbelasting voor miljardairs in Nederland kunnen zijn?
Deelt u de opvatting dat het aanpakken van belastingontwijking het meest effectief kan plaatsvinden in samenwerking met andere (Europese of OESO) landen en dat dit initiatief daarom gestimuleerd moet worden?
Het aanpakken van internationale belastingontwijking door HNWI’s is uiteraard alleen effectief als dat in internationaal samenwerkingsverband gebeurd, net zoals de aanpak van internationale belastingontwijking door multinationals. Dit sluit echter de aanpak van binnenlandse onevenwichtigheden in het belasten van (inkomen uit) vermogen niet uit. De oorsprong van belastingontwijking door HNWI’s zit hem in het gegeven dat in veel landen de effectieve belastingdruk op (inkomen uit) vermogen veel lager ligt dan die op inkomen uit arbeid. Dit komt met name ondernemers (directeur-grootaandeelhouders en IB-ondernemers) en aanmerkelijk belanghouders in het algemeen ten goede. In veel landen zie je dan ook dat de top 1% rijkste huishoudens met name ondernemers en aanmerkelijk belanghouders kent. Naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling heeft dit (demissionaire) kabinet flinke stappen gezet in het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en vermogen.
Bent u bereid om aan te sluiten bij dit initiatief om de mogelijkheden voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen en om hierin samen met gelijkgestemde landen in EU-, OESO- en G20-verband voor te pleiten?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de tweede vraag, heeft Nederland meermaals richting de OESO aangegeven dat de belastingheffing van HNWI’s voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt momentum te zijn hiervoor. Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Momenteel is de OESO echter nog druk bezig met het afronden van de pijlers. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Daarmee geeft het kabinet opvolging aan de moties van de leden Van der Lee en Alkaya.
Welke nationale mogelijkheden zijn er om, vooruitlopend op de totstandkoming van een dergelijke minimumbelasting, de handhaving in eigen land te verbeteren om belastingontwijking door miljardairs tegen te gaan?
Ik wil bij de beantwoording van deze vraag net als bij de beantwoording van vraag 5 graag een onderscheid maken tussen belastingontwijking en belastingontduiking. De term «handhaving» lijkt namelijk op belastingontduiking te duiden, waarbij belastingplichtigen in strijd met de wet de wet handelen. Ik veronderstel dat op belastingontwijking gedoeld wordt, waarbij belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik maken van de mogelijkheden die de fiscaliteit kan bieden.
Het kabinet heeft in de afgelopen jaren veel maatregelen genomen om belastingontwijking door bedrijven (waarvan de bedoelde miljardairs aandeelhouder kunnen zijn en in zoverre qua doelgroep overlappen) tegen te gaan en om het evenwicht in het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen te verbeteren. De kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 bevat een uitgebreid overzicht van de maatregelen die zijn getroffen.
Het kabinet blijft ook nationale stappen zetten tegen belastingontwijking. Het kabinet wil bijvoorbeeld het opknippen van activiteiten over verschillende vennootschappen aanpakken door de drempel van de earningsstrippingmaatregel specifiek voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten en onderzoekt nog verschillende concrete maatregelen voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies die in de inventarisatie van belastingconstructies naar voren zijn gekomen. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 19 september 2023 voor het volledige overzicht van geïnventariseerde constructies.3
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk twee weken voor het commissiedebat internationale fiscaliteit op 18 april 2024 beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en voorafgaand aan het commissiedebat internationale fiscaliteit beantwoord. Het was vanwege het vervroegen van het commissiedebat niet mogelijk om volledig tegemoet te komen aan de gevraagde termijn van twee weken.
Een advies van de landsadvocaat |
|
Sandra Palmen (NSC), Pieter Omtzigt (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u in de ministerraad gesproken heeft over een advies van de landsadvocaat?1
De ministerraad is op 26 januari jl. op hoofdlijnen geïnformeerd over het lopende adviestraject met de landsadvocaat en het feit dat een Kamerbrief hieromtrent in voorbereiding was. Daarbij is aangegeven dat de Kamerbrief zou worden geagendeerd voor de Ambtelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties (ACU) van 5 februari 2024 en de Ministeriële Commissie Uitvoeringsorganisaties (MCU) van 6 februari 2024.
Kunt u dit advies conform de lijn van de regering in reactie op het Parlementair Onderzoek Kinderopvangtoeslag openbaar maken en voor vrijdag 23 februari aan de Kamer doen toekomen, aangezien het relevant kan zijn voor de parlementaire enquête die op maandag 26 februari verschijnt?
Het advies van de landsadvocaat is bijgevoegd. Bij brief van 23 februari jl. hebben wij u reeds laten weten dat het advies nog niet was afgerond aangezien de landsadvocaat nog bezig was met de beantwoording van verduidelijkende vragen die zijn gesteld naar aanleiding van een bespreking met de landsadvocaat d.d. 31 januari jl. en na agendering in de Ministeriële Commissie Uitvoering (MCU) d.d. 6 februari jl.
Kunt u aangeven op welke punten de brief hierover die op 13 februari aan de Kamer gestuurd is en later is ingetrokken is aangepast in de veel kortere versie die op 19 februari aan de Kamer is gestuurd? Kunt u de punten een voor een toelichten?
Het hoofdzakelijke punt van verschil is dat de eerder toegestuurde versie een paragraaf bevat over de analyse van de grondslag voor internetonderzoek door Dienst Toeslagen, waarin het loggingsysteem «Heidi» aan de orde komt. Deze passage was uit de eerdere versie verwijderd omdat de analyse rondom internetonderzoek nog niet was afgerond. Daarbij was uw Kamer in de Stand van Zakenbrief2 al geïnformeerd over Heidi.
Kunt u aangeven hoe «Heidi», in versie 1 en versie 2 eruitzag, welke data verzameld werden en waarvoor de data gebruikt werden?
Zoals in de Stand van Zakenbrief Dienst Toeslagen van 15 januari jl. aan uw Kamer is gemeld geldt voor Toeslagen dat Heidi werd gebruikt als een loggingsysteem waarbij portaldata werd gelogd van bezoekers van de toeslagenportal. Het doel van Heidi was het kunnen traceren of er sprake was van opvallend gedrag wat een indicatie kan zijn voor een verhoogd risico op misbruik van toeslagen. Op deze manier kon worden achterhaald of rekeningnummers massaal worden gewijzigd vanaf één het hetzelfde IP-adres, dat veel aanvragen worden ingediend vanaf één en hetzelfde IP adres (in korte tijd) en in voorkomende gevallen kon ook DigiD misbruik (identiteitsfraude) worden gesignaleerd. Dit is data die wordt gewonnen bij het inloggen in het burgerportaal. Het tweede doel had betrekking op het uitvoeren van effectmetingen om de effecten van handhaving- en dienstverleningsacties te meten.
Zoals staat beschreven in de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) die met de Stand van Zakenbrief is meegestuurd, is het gebruik van Heidi in september 2017 binnen Toeslagen «on hold» gezet omdat het systeem in de loop van de tijd niet meer zou voldoen aan de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens. In november 2017 besloot het Management Team Toeslagen dat het systeem Heidi weer opgestart zou worden in een beperktere vorm. Deze beperkte versie zag op het afbouwen van de dataset in Heidi. Deze afgeslankte versie staat binnen Toeslagen bekend als Heidi II.
Sinds het stopzetten van het Intensief Toezicht (ITO) proces in 2020 wordt geen gebruik meer gemaakt van portaldata voor wat betreft het detecteren van risico’s op misbruik. Tot december 2023 werd portaldata nog wel gebruikt voor de effectmetingen. Zoals gemeld in de Stand van Zakenbrief Dienst Toeslagen van 15 januari jl. is in december 2023 ook dit gebruik van Heidi tijdelijk stopgezet, omdat de gegevensverwerking in de brede context niet voldoende in beeld was. Geconstateerd is in elk geval dat niet alle gegevens die werden verwerkt noodzakelijk waren voor de effectmetingen van Dienst Toeslagen. Dit is wel een vereiste van de AVG om gegevens te mogen verwerken. Op dit moment wordt geïnventariseerd welke gegevens uit de portaldata precies geleverd en verwerkt worden, welke noodzakelijk zijn voor het doen van effectmetingen en of de benodigde privacy-waarborgen hierbij wel voldoende zijn geïmplementeerd.
Ook bij de Belastingdienst, waar de Dienst Toeslagen destijds onderdeel van uitmaakte, wordt gekeken naar het gebruik van Heidi. Het is binnen deze termijn echter onhaalbaar gebleken te onderzoeken op welke manier de dienstonderdelen van de Belastingdienst gebruik hebben gemaakt van Heidi. Uw Kamer wordt uiterlijk over 3 weken geïnformeerd over hoe andere onderdelen van de Belastingdienst gebruik hebben gemaakt van Heidi, voor welke doeleinde en welke gegevens hierbij verwerkt werden. Daarbij zal ook worden aangegeven of er redenen zijn om het beeld van het gebruik van Heidi binnen Toeslagen bij te stellen.
Wanneer was duidelijk dat Heidi niet voldeed aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en welke actie is toen ondernomen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke koppeling er was tussen Heidi-1 en de Fraude Signalering Voorziening (FSV) en wat daarvan de gevolgen waren?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden en kunt het u het advies van de landsadvocaat – dat echt geen concept is – per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
De vragen zijn hiermee binnen drie weken beantwoord. Het advies van de landsadvocaat is bij deze beantwoording gevoegd.
Bent u bekend met bovengenoemde berichten?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichten.
Bent u het met ons eens dat het belangrijk is dat dat de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren?
Ik onderschrijf dat, zoals Marktplaats in het NOS-artikel opmerkt, de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren. Verkopers van goederen die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted, Marktplaats of Bol zijn onder de Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) daarom uitgezonderd.4 Dat betekent dat platforms van hen niet de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens hoeven te verzamelen. Van een incidentele (uitgesloten) verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).5 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben, indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt tussen de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel. Van belang is op te merken dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper naar nationaal belastingrecht ondernemer is. De richtlijn brengt evenmin nieuwe verplichtingen met zich mee voor de omzetbelasting. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen. De informatie die de inspecteur op grond van de richtlijn ontvangt vormt voor de inspecteur informatie aan de hand waarvan hij de juistheid en volledigheid van de door de verkoper ingediende aangiften beter kan controleren. Dit bevordert een juiste belastingheffing en daarmee de belastingmoraal. Dat is ook de doelstelling van de richtlijn.
Herkent u de zorgen dat veel verkopers van tweedehandsspullen die jaarlijks meer dan dertig items of voor meer dan 2.000 euro verkopen via websites zoals Vinted, Marktplaats of Bol komen straks in beeld komen bij de fiscus en bang zijn dat ze extra belastingen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie moet worden weggenomen?
Ik ben het met u eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De Belastingdienst geeft om die reden via de website algemene informatie en voorlichting. Voor de inkomstenbelasting heeft de Belastingdienst onder meer de online OndernemersCheck beschikbaar gesteld. Met behulp van deze check en andere informatie die de Belastingdienst op www.belastingdienst.nl aanbiedt, kan een belastingplichtige beoordelen of hij waarschijnlijk wel of niet ondernemer voor de inkomstenbelasting is. Aangezien de vraag of sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden afhankelijk is van specifieke feiten en omstandigheden. Het is niet mogelijk om in het algemeen aan te geven of hier in een individueel geval sprake is van een bron van inkomen. Als de kosten naar verwachting structureel hoger zijn dan de vergoeding dan is er geen sprake van een bron van inkomen. Het is wel mogelijk om in een individueel geval in vooroverleg te treden met de belastinginspecteur om duidelijkheid te krijgen over de eigen fiscale positie.
Van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst deze informatie, aangeleverd via de digitale platforms, ontvangen?
Platforms opereren vaak in meerdere landen. De platformexploitanten kunnen ook in een andere lidstaat van de Europese Unie de rapportages over de verkopers indienen. De belastingdiensten van de lidstaten wisselen op basis van de richtlijn vervolgens deze rapportages uit. Dit doen ze in februari 2024 voor het eerst. Pas daarna ontstaat er zicht op de totale hoeveelheid Nederlandse verkopers die zijn aangeleverd via de digitale platforms.
Kunt u in een tabel uitsplitsen welke soort categorieën daarbij onderscheiden kunnen worden (waaronder: aantallen items/transacties en verkoopcijfers)?
Zie hiervoor antwoord op vraag 5. In februari 2024 worden de gegevens voor het eerst ontvangen.
Kunt u per categorie aangeven welke opvolging door de Belastingdienst gegeven zal worden? In hoeveel gevallen verwacht u naheffingen en of -vorderingen?
De ontvangen gegevens zullen in de systemen van de Belastingdienst moeten worden opgenomen en er zal een analyse moeten plaatsvinden op de gegevens. Daarna zullen deze gegevens, voor zover relevant, gebruikt worden in de bestaande reguliere handhavings- en toezichtsprocessen.
Hoeveel fte’s bij de Belastingdienst zijn hiermee gemoeid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets6.
Hoe bakent de Belastingdienst «hobby’s» af van activiteiten en/of transacties die wél van belang zijn voor de belastingaangifte?
Of inkomstenbelasting moet worden betaald over de verkopen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als de activiteiten alleen hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden, en er zijn redelijkerwijs geen voordelen te verwachten, is er geen sprake van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming. Op deze wijze wordt voor de inkomstenbelasting het onderscheid gemaakt tussen hobby’s en belaste activiteiten. Als er geen sprake is van een bron van inkomen, is geen inkomstenbelasting verschuldigd. Voor de btw leiden incidentele verkopen niet tot ondernemerschap, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor de btw in beeld ongeacht of winst wordt gemaakt. Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling (KOR), worden toegepast.
Welke specifieke factoren bepalen het onderscheid tussen «hobby» en «handel» en welke concrete fiscale gevolgen zijn daaraan verbonden?
Voor de beoordeling of sprake is van een bron van inkomen zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de publicatie hierover op de website van de Belastingdienst7. De Belastingdienst kijkt voor de beoordeling van het ondernemerschap onder meer naar continuïteit, ondernemersrisico, bedrijfsomvang, zelfstandigheid en resultaat. Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap8. Als men kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan recht bestaan op bepaalde faciliteiten die voor ondernemers gelden. Denk aan bijvoorbeeld de MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de exploitatie van een vermogensbestanddeel. De kwalificatie van een activiteit als «hobby» sluit het ondernemerschap voor de btw niet per definitie uit. Ook als iemand geen ondernemer is voor de inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt en daarmee opbrengst behaalt. Voor de btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt dit € 2.200). Ondernemers met een omzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Belastingdienst9.
Gelden daarbij voor de inkomstenbelasting en de btw dezelfde regels? Zo nee, waarin wijken deze af en waarom? Zo nee, bent u bereid om deze regels voor «standaard situaties» gelijk te trekken?
De regels voor de inkomstenbelasting en de btw zijn niet hetzelfde. Voor de inkomstenbelasting moet er sprake zijn van een bron van inkomen om de activiteiten in de heffing te betrekken. Voor de btw geldt dat het ondernemerschap is gebonden aan Europese regelgeving (de Btw-richtlijn). Er is sprake van ondernemerschap als een economische activiteit wordt uitgeoefend. Het begrip economische activiteit wordt ruim uitgelegd en is onafhankelijk van het oogmerk of resultaat. Wat het ondernemerschap betreft verschillen de inkomstenbelasting en de btw fundamenteel. Voor de inkomstenbelasting gaat het namelijk om een winstbelasting terwijl het bij de btw gaat om een transactiebelasting. Dat maakt dat er geen «standaard situaties» zijn die wat regelgeving betreft gelijk zijn te trekken.
Bent u het met ons eens dat een «drempel» van 30 items (of transacties) of een jaaromzet van 2.000 euro te laag is om als ondernemer te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
De drempel staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft en bijvoorbeeld kwalificeert als een ondernemer. De drempel betekent dat platforms de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens dienen te verzamelen. De vraag of iemand een ondernemer is moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de criteria die de nationale belastingwet stelt. In Nederland gaat het dan om de vraag of er sprake is van een bron van inkomen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en vervolgens om het ondernemersbegrip in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 en artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Er kan dus niet worden gezegd dat wanneer een verkoper onder de drempel valt, hij wel of geen ondernemer is in de zin van de genoemde wetten.
Het uitzonderen van het verzamelen en aanleveren van gegevens items doet afbreuk aan de effectiviteit van de richtlijn. Inkomsten die met de verkoop van dergelijke items worden gegenereerd vormen immers mogelijk belastbare inkomsten voor de Wet IB 2001 of de Wet OB 1968. Het uitzonderen daarvan heeft tot gevolg dat de inspecteur over gebrekkige contra-informatie beschikt bij het beoordelen van door de verkoper ingediende aangiften, wat er vervolgens toe kan leiden dat te weinig belasting wordt geheven. Daarom ligt het niet voor de hand om dit in Europees verband verder te verkennen.
Zou de mogelijkheid kunnen worden verkend dat alle items die verkocht worden als tweedehands, tweedekans of via het vinkje «gebruikt» niet in aanmerking hoeven te komen voor de regeling van 2.000 euro of 30 stuks? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van de in het NOS-artikel aangehaalde registeraccountant dat het lastig is om vast te stellen wanneer je als ondernemer wordt beschouwd en wanneer niet?
Het in het NOS-artikel geschetste beeld herken ik. De richtlijn heeft hier geen verandering in gebracht. De beantwoording van de vraag of er sprake is van een bron van inkomen en vervolgens of sprake is van bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden voor de Wet IB 2001, hangt namelijk voor een belangrijk deel af van de feiten en omstandigheden. Dat is onder meer het geval als het gaat om de voorwaarde of de winst redelijkerwijs wordt beoogd of verwacht. Of sprake is van een bron van inkomen zal dus van geval tot geval moeten worden bekeken. Als de kosten de opbrengsten overstijgen zal niet snel sprake zijn van een bron van inkomen. Daarbij komt dat voor het ondernemerschap in de btw andere regels gelden, het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting en de btw lopen daarom niet parallel.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, deelt u dan de mening om hierdoor te pleiten om de fiscale regels (i) via heldere voorlichting onder de aandacht te laten brengen en/of (ii) te overwegen om met nieuwe eenduidige regelgeving (bijvoorbeeld «vaste en objectieve parameters», zoals omzetgrens, winstgrens, etc.) die in de meerderheid van de gevallen zorgen voor duidelijk houvast?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen.
Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap10. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen. De richtlijn is voor mij geen reden om nieuwe regelgeving inzake het hebben van een bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden) te overwegen omdat de richtlijn geen verandering in deze begrippen aanbrengt en deze begrippen al decennia in de rechtspraak worden ontwikkeld.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, kunt u dan aangeven welke initiatieven op deze beide punten reeds lopen en/of bent u bereid om beide verder te verkennen?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen. Op de website van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer11. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen.
Hoeveel fiscale geschillen zijn op dit moment aanhangig over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt? Bent u het met ons eens dat het, nu DAC7 van kracht is geworden, zeer aannemelijk is dat (veel) meer disputen zullen volgen?
Het is niet bekend hoeveel geschillen over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Op dit moment is niet te beoordelen of DAC7 tot een toename van geschillen gaat leiden. Zoals ik heb aangegeven worden de eerste gegevens in februari 2024 ontvangen.
Indien het antwoord op vraag 17 ja is, pleit dit dan niet voor meer duidelijkheid zoals genoemd in de vorige vraag?
Zie het antwoord op vraag 17.
Deelt u de angst dat, wanneer voldaan moet worden aan DAC7, naast de inkomsten, ook veel gevoelige persoonsgegevens zoals het Burgerservicenummer van miljoenen gebruikers verzameld zullen worden?
De richtlijn is voor alle betrokken partijen – verkopers, platforms en de Belastingdienst – nieuw. Ik heb er alle begrip voor dat de toepassing daarvan, zoals het verzamelen van persoonsgegevens zoals het burgerservicenummer (bsn), vragen oproept. De richtlijn is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarbij is onderkend dat het door platforms verzamelen van dergelijke gegevens ingrijpend kan zijn, maar dat dit voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de juiste belastingheffing door lidstaten, noodzakelijk is omdat de belastingdiensten van de lidstaten onvoldoende zicht hadden op belastbare inkomsten die in de platformeconomie worden gegenereerd. Zonder bsn kan de inspecteur de door de platforms aangeleverde informatie over verkopers niet koppelen aan belastingplichtigen en dus niet de doelstelling van de richtlijn verwezenlijken. De European Data Protection Board – de Europese tegenhanger van de nationale Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) – over de richtlijn positief geadviseerd13. De nationale AP heeft een blanco advies uitgebracht. Dat neemt niet weg dat zowel de platforms als de Belastingdienst op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor een goede beveiliging van persoonsgegevens moeten zorgen om het risico van bijvoorbeeld identiteitsfraude zoveel als mogelijk te verkleinen. Dit vraagt inderdaad de nodige inspanningen van hen. Ik verwijs ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd. Daarin is uitgebreid ingegaan op gegevensbescherming en de administratieve lastendruk14. Meer persoonsgegevens dan noodzakelijk voor het realiseren van voormelde doelstelling worden niet verzameld, zodat in die zin geen spanning ontstaat met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Deelt u tevens de angst dat als gevoelige persoonsgegevens in verkeerde handen vallen, ze kunnen worden gebruikt voor onder meer identiteitsfraude of online afpersing? Zo ja, wat gaat de regering daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de geuite zorgen uit het bericht van NRC dat PWC vraagtekens zet bij de grote hoeveelheid persoonsgevoelige informatie, met betrekking tot de opslag, beveiliging en overdracht van gegevens, die de bedrijven voor de Belastingdienst moeten verzamelen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op het feit dat een jurist van stichting Privacy First in het NRC-artikel zorgen uit over de beveiliging van de gegevens en de capaciteit voor de handhaving van de regels?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe verhoudt dit zich tot de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van het kabinet, waarin gesteld wordt dat het «belangrijk [is] paal en perk te stellen aan publieke en private partijen die allerlei persoonlijke data verzamelen, verhandelen en soms kwijtraken»?4
Zie antwoord vraag 19.
Wilt u de vragen afzonderlijk en vóór het binnenkort te houden commissiedebat Belastingdienst beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen voor het commissiedebat Belastingdienst aan uw Kamer gestuurd. Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het artikel ‘Hoge Raad oordeelt in nadeel van de fiscus, boetes dividendstrippen onzeker’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het met mij eens dat het harde oordeel van de Hoge Raad een forse tegenslag is in de strijd tegen dividendstripping?1
In het arrest van 19 januari 20242 oordeelt de Hoge Raad over de vraag of de belanghebbende in die zaak op grond van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) recht heeft op verrekening van de dividendbelasting met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. Daarvoor moet de belanghebbende kwalificeren als «opbrengstgerechtigde» en «uiteindelijk gerechtigde». De Hoge Raad oordeelt dat als opbrengstgerechtigde alleen kan worden aangemerkt degene die in civielrechtelijke zin is gerechtigd tot de opbrengst van de aandelen. In deze zaak ging het om giraal overdraagbare effecten die in het effectendepot van belanghebbende bij een bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst. Volgens de Hoge Raad is het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationale privaatrecht. De civielrechtelijke beoordeling vindt plaats naar het recht van de staat waar de girale effectenrekening wordt geadministreerd. In deze zaak dient daarom een beoordeling naar Frans giraal-effectenrecht plaats te vinden. Verder oordeelt de Hoge Raad dat een opbrengstgerechtigde in beginsel ook als de uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Anders dan het gerechtshof, oordeelt de Hoge Raad hierbij dat de wettelijke uitzondering die omschrijft wanneer een opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtige is, een uitputtende regeling betreft. Dit betekent dat de wettelijke uitzondering beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Voor de invulling van (de uitzondering op) het begrip uiteindelijk gerechtigde betekent het arrest van de Hoge Raad dus een verduidelijking. De zaak is nu verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling, met inachtneming van het arrest van 19 januari 2024. Welke gevolgen dit arrest heeft voor de uitkomst in deze zaak is daarom nog niet duidelijk. In andere zaken zal de Belastingdienst ook rekening houden met de meer beperkte uitleg door de Hoge Raad.
Hoeveel (andere) rechtszaken zijn op dit moment aanhangig over dividendstripping?
De Belastingdienst is op dit moment betrokken bij zes procedures over dividendstripping. In een van deze procedures, die ziet op de verrekening van dividendbelasting met vennootschapsbelasting, heeft rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan.3 De rechtbank heeft de Belastingdienst gelijk gegeven op het punt dat de belanghebbende in die zaak niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt (en daarmee sprake is van dividendstripping door de belanghebbende). De belastingplichtige heeft in deze zaak hoger beroep ingesteld.
Hoeveel belastinggeld is daarmee in totaal gemoeid?
Het potentiële financiële belang dat gemoeid is met de hiervoor genoemde zes rechtszaken is in totaal € 241 miljoen aan belasting.
In hoeverre werkt dit recente arrest door naar die andere zaken?
De Hoge Raad geeft met het arrest van 19 januari 2024 duiding aan artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969. Die duiding is relevant voor alle zaken die relateren aan die bepalingen. De andere lopende rechtszaken zien niet allemaal op artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969, maar ook op vergelijkbare bepalingen in ander wetten. Uiteindelijk zal per zaak moeten worden getoetst aan het door de Hoge Raad gegeven rechtskader.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de in het artikel aangehaalde advocaat die stelt dat het bewijzen van opzettelijk doen van een onjuiste aangifte met dit oordeel (van de Hoge Raad) lastiger zal worden?
Uit het FD-artikel volgt dat de aangehaalde advocaat betrokken is bij een lopende strafrechtelijke procedure. Hoewel het strafrecht buiten mijn domein ligt, merk ik in dit kader op dat over lopende zaken geen uitspraken worden gedaan. De zaak ligt immers ter beoordeling bij de rechter.
Klopt de bewering in het artikel dat deze zaak al meer dan 20.000 uren werk heeft gekost door ambtenaren van de Belastingdienst? En dat dit alleen maar meer wordt? Zo ja, hoeveel meer is uw inschatting?
Het klopt inderdaad dat meer dan 20.000 uren werk is besteed aan de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest van 19 januari 2024. Deze zaak loopt namelijk al meer dan tien jaar. Het aantal van 20.000 uren werk is genoemd tijdens het Rondetafelgesprek Fraude met dividendbelasting van de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer met deelnemers vanuit de wetenschap, journalistiek, AFM en Belastingdienst op 13 december 2021. Dit aantal uren zal uiteraard toenemen, nu de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoeveel uren hieraan zullen worden besteed.
Kunt u reflecteren op de bewering van de oud-Fiod-projectleider dat dit «voor jaren vertraging» zorgt?
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2024 de zaak niet geheel zelf afgedaan maar verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling van de feiten en omstandigheden met inachtneming van het arrest. Na het oordeel van het gerechtshof Den Haag staat de mogelijkheid open om (opnieuw) beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad. Het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad voeren zelf de regie bij de behandeling van zaken en de doorlooptijd van fiscale procedures. Het is daarom niet goed in te schatten wanneer deze zaak geheel is afgedaan en hoeveel tijd dit in beslag zal nemen.
Een woordvoerder van uw ministerie wil in het artikel niet spreken van een tegenslag maar zegt wel dat de bestrijding van dividendstrippen bemoeilijkt zal worden, kunt u dit uitgebreid verder toelichten?
Met het arrest van 19 januari 2024 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde in de Wet Vpb 1969 beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Op dit punt vormt het arrest van de Hoge Raad een verduidelijking voor de praktijk. Het is echter nog niet duidelijk wat de gevolgen in de concrete casus zullen zijn, omdat de zaak is verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. In ieder geval zal de Belastingdienst ook in andere zaken rekening moeten houden met de meer beperkte uitleg ten opzichte van de uitspraak van het gerechtshof.
Bent u het met mij eens dat alles op alles gezet moet worden om dividendstripping effectief te blijven aanpakken? Zo ja, kunt u ook uitgebreid toelichten welke concrete stappen u daartoe wilt zetten?
Het is een speerpunt van dit kabinet om belastingontwijking en -ontduiking effectief aan te pakken. De Belastingdienst is alert op gevallen van dividendstripping. In voorkomende gevallen treedt de Belastingdienst daar ferm tegen op. De lopende aanpak wordt sinds kort geïntensiveerd, onder andere door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering. Daarbij moet worden bedacht dat het bestrijden van dividendstripping relatief lastig is, omdat de verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk heel divers en zeer complex kunnen zijn. Ook zijn hierbij vaak meerdere marktpartijen betrokken om de samenhang tussen de verschillende partijen en transacties te verhullen. Dat maakt de aanpak van dividendstripping door de Belastingdienst niet eenvoudig. Het kabinet onderschrijft dat versterking van de aanpak van dividendstripping wenselijk is. Daarom heeft het kabinet vorig jaar, als onderdeel van het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, nieuwe maatregelen voorgesteld die per 1 januari 2024 in werking zijn getreden. In de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.4
Hoewel ik de vraag naar concrete stappen begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve en passende vervolgmaatregelen. Het genoemde onderzoek richt zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Daarbij wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar de zogenoemde nettorendement/grondslag-benadering en een specifieke maatregel voor pensioenfondsen en deelnemingsdividenden. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, onderzocht welke maatregelen tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Het arrest van 19 januari 2024 zal ik eveneens betrekken in dit onderzoek. Naar verwachting zal de Kamer in het voorjaar van 2025 geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit onderzoek 5
Verder wordt in Europees verband gesproken met de experts van de lidstaten over het richtlijnvoorstel FASTER. Dit voorstel heeft als doel om procedures voor het verminderen van bronbelasting te harmoniseren en te versnellen en misbruik van deze verminderingsprocedures tegen te gaan.6 De Kamer is hierover geïnformeerd door middel van een BNC-fiche.7
Volgens de oud-Fiod-projectleider oordeelt de Hoge Raad naar de letter van de wet en niet naar de achterliggende gedachte? Deelt u die analyse? Zo ja, pleit dit er dan voor om te overwegen om de wet op dit punt te wijzigen zodat vanaf dat moment effectievere aanpak van dividendstripping mogelijk is?
De Hoge Raad onderbouwt zijn oordeel dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde een uitputtende regeling betreft, met name met de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke regeling. De Hoge Raad neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat volgens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969 is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die beperkt is tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. Verder wijst de Hoge Raad erop dat de wetgever in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 het aan de rechter heeft willen laten om het begrip uiteindelijk gerechtigde nader in te vullen. De Hoge Raad kan in de wetsgeschiedenis echter geen aanwijzingen vinden waaraan de wetgever bij de invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde heeft gedacht, anders dan de in artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 genoemde gevallen. Zoals opgemerkt, zal dit arrest worden meegenomen in het brede onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Afgelopen najaar is de wetgeving ten aanzien van dividendstripping gewijzigd («Overige fiscale maatregelen 2024»; hierna: «wetsvoorstel OFM24»), zijn deze wijzigingen, mede in het licht van het recente arrest van de Hoge Raad, afdoende om in de toekomst (soortgelijke) gevallen van dividendstripping te voorkomen en/of effectief aan te pakken? Zo ja, kunt u dat uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet, wat is meer nodig en welke stappen gaat u daartoe zetten?
Met de per 1 januari 2024 in werking getreden nieuwe bepalingen ter versterking van de aanpak van dividendstripping is nog geen praktijkervaring opgedaan. Het kabinet erkent echter dat dividendstripping zeer complexe materie is die continu aan verandering onderhevig is. Mede om die reden is in de memorie van toelichting bij deze maatregelen reeds een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd.8 Het kabinet zal, zoals bij het antwoord op vraag negen al is opgemerkt, het arrest van 19 januari 2024 betrekken in dit onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Hoewel het lid Omtzigt tijdens de behandeling van het Belastingplan 2024 vroeg goed te kijken naar landen om ons heen, zoals Denemarken, die kennelijk effectieve maatregelen «ex ante» hebben getroffen in plaats van «ex post» zoals het kabinet voorstelde middels het wetsvoorstel OFM24, leidde dit toen niet tot een wijziging van het wetvoorstel, bent u gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad en de noodzaak om dividendstripping aan te pakken bereid om dit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hierbij?
Het kabinet heeft in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024 nader onderzoek aangekondigd naar alternatieve maatregelen.9 Bij de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heb ik, zoals verzocht door uw Kamer, aangegeven dat in dat onderzoek ook maatregelen tegen dividendstripping van andere EU-landen zullen worden betrokken. Het toegezegde onderzoek naar de maatregelen van andere EU-landen vergt dat zorgvuldig wordt bekeken in welke mate het systeem, de problematiek en oplossingen van andere landen vergelijkbaar zijn met, respectievelijk inpasbaar zijn in, het Nederlandse systeem.10
Ook de suggestie waar tijdens die behandeling op aangedrongen is om kennelijke succesvolle maatregelen in andere landen, zoals de introductie van een «houdsterperiode», verder te verkennen heeft toen niet tot wijzigingen in het wetsvoorstel OFM24 geleid, hoe staat u hier thans tegenover?
Zoals hiervoor opgemerkt doet het kabinet nader onderzoek naar aanvullende maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping. In dat brede onderzoek worden ook maatregelen van andere EU-landen (zoals een houdsterperiode) betrokken.11
Tijdens die behandeling heeft u aangegeven het onderzoek naar alternatieve maatregelen om dividendstripping aan te pakken te continueren en u kondigde aan dat de Kamer in het voorjaar van 2025 nader geïnformeerd zou worden hierover, bent u thans bereid om dit proces, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, drastisch te vervroegen? Zo ja, wanneer kunt u deze onderzoeken met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik de vraag naar versnelling begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve, evenredige en passende vervolgmaatregelen. In de bovenstaande antwoorden ben ik daar reeds nader op ingegaan. Volledigheidshalve herhaal ik hier dat ik de Kamer eerder zal informeren over de door andere EU-landen getroffen maatregelen indien dit internationale onderzoek eerder kan worden afgerond.12
Wilt de vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Bent u bekend met de genoemde artikelen?1 2
Ja.
Hoe kunt u vermogensbestanddelen die evident nihil rendement genereren maar wel jaarlijks kosten met zich brengen, beschouwen als een «bron van inkomen» die in box 3 belastbaar is?
Een betaalrekening is een banktegoed. Banktegoeden zitten al vanaf de introductie van de Wet IB 2001 als vermogensbestanddeel in box 3 en worden aan de heffing onderworpen. Box 3 kent geen stelsel van «bron van inkomen», maar gaat uit van het aanwezige vermogen. Daaraan is door de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 geen wijziging aangebracht. Sinds de inwerkingtreding van die wetten wordt het begrip «banktegoed» gedefinieerd als «deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s» (zie artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001). Een betaalrekening voldoet aan deze definitie en dient daarmee als vermogensbestanddeel in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het forfaitaire rendement. Overigens worden in de markt ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed.
Als u ondanks deze kenmerken van betaalrekeningen meent dat sprake is van een bron van inkomen, waarom belast u deze dan op basis van een forfait dat evident de werkelijkheid niet benadert en dus strijdig is met de voorwaarden die de Hoge Raad aan het gebruik van forfaits verbindt (zie Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2023:1963)?
Zie het antwoord op vraag 2: betaalrekeningen voldoen aan de definitie van banktegoeden en in de markt worden ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed. De afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies op de Wet rechtsherstel box 3 en op de Overbruggingswet box 3 aangegeven dat een regeling die optimaal tegemoet komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen.3 Binnen de wettelijke definitie van banktegoeden (zie antwoord op vraag 2) een verschil maken tussen soorten bankrekeningen – betaalrekeningen met en zonder rentevergoeding en spaarrekeningen/deposito’s – is op basis van door financiële dienstverleners aangeleverde gegevens op dit moment niet mogelijk. Overigens wordt het forfaitaire rendement op banktegoeden in het stelsel voor het rechtsherstel box 3 en in de huidige bepalingen box 3 al aanzienlijk lager vastgesteld dan onder het stelsel zoals dat vanaf 2017 gold omdat de fictieve verdeling van banktegoeden over «bank- en spaartegoeden» en «beleggingen» is komen te vervallen. Ik zie hier dan ook geen strijdigheid met het Kerstarrest.
Bent u bereid het saldo van betaalrekeningen uit te zonderen van de toepassing van het forfaitaire rendement dat u toepast op spaartegoeden in box 3?
Ik ben niet bereid om voor betaalrekeningen een uitzondering te regelen.
Indien betaalrekeningen zouden worden uitgezonderd, hoe zou dan voorkomen kunnen worden dat dit belastingplichtigen uitnodigt om kort vóór en kort na peildatum geld te schuiven tussen betaal- en spaarrekening om daarmee box 3-heffing op spaargeld te vermijden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven bestaat de systematiek dat betaalrekeningen in de box 3-heffing worden betrokken al sinds 2001. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat een onderscheid maken tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en betaal- en spaarrekeningen met rentevergoeding niet mogelijk zou zijn. Bovendien zou dit arbitrage tussen beide soorten deposito’s én tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en overige bezittingen in de hand werken. Om arbitrage te voorkomen zou een specifieke anti-arbitragemaatregel moeten worden opgenomen, waardoor de bestaande regels van box 3 nóg complexer worden. Dat zou meer van het doenvermogen van burgers en meer toezichtcapaciteit van de Belastingdienst vragen.
Op welke wijze wenst u de jaarlijks verschuldigde kosten van het aanhouden van een betaalrekening (anno 2024 gemiddeld circa 35 euro per betaalrekening per jaar) bij de bepaling van het box 3 belastbaar inkomen in aanmerking te nemen?
Het huidige forfaitaire stelsel van box 3 kent geen kostenaftrek. Het ligt daarmee niet voor de hand om voor betaalrekeningen een kostenaftrek mogelijk te maken. Kostenaftrek past wel bij een stelsel van box 3 waarin over het werkelijke rendement wordt geheven.
Op welke wijze wordt in het aangifteprogramma van de Belastingdienst rekening gehouden met die kosten zoals hiervoor genoemd bij vraag 6?
Aangezien het forfaitaire stelsel, zoals in het voorgaande antwoord al aangegeven, geen kostenaftrek kent, wordt er in het aangifteprogramma van de Belastingdienst geen rekening met kosten gehouden.
Bent u bereid onderzoek te doen naar een «verfijning» binnen de categorie «banktegoeden», conform het gedane onderzoek naar «verfijning» binnen de categorie «overige bezittingen»?
Nee, ik ben niet bereid om over een verfijning binnen de categorie «banktegoeden» nader onderzoek te (laten) doen. Voor mijn beleidsmatige overwegingen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden. Uitvoeringstechnisch zou een dergelijke verfijning een zogeheten structuurwijziging betekenen: er zou niet alleen een nieuw vak in het aangifteformulier moeten worden opgenomen, maar ook de gegevensstromen van financiële dienstverleners naar de Belastingdienst zouden daarop aangepast moeten worden. Voor een structuurwijziging houdt de Belastingdienst rekening met een voorbereidingstijd van circa twee jaar. De ruimte in het ICT-portfolio van de Belastingdienst is – zoals al vaker naar uw Kamer gecommuniceerd – zeer beperkt. Mijns inziens is het beter om deze ruimte te gebruiken voor de voorbereiding van het toekomstige box 3-stelsel waarin over het werkelijke rendement wordt geheven. Daarmee zal dan namelijk ook het vraagstuk van de betaalrekeningen waarop geen rente wordt vergoed opgelost zijn.
Indien u vraag 8 met «ja» beantwoordt, op welke termijn vangt dit onderzoek aan en op welke termijn verwacht een eindrapportage dienaangaande?
Zie het antwoord op vraag 8.
In het artikel wordt een bedrag van 75 miljoen euro genoemd dat volgens het artikel zo’n 10% zou zijn van alle belasting over bank- en spaargeld dat bij de Belastingdienst binnenkomt en voor 2024 wordt een bedrag genoemd van 130 miljoen euro, kunt u deze bedragen bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste bedragen?
De Belastingdienst ontvangt weliswaar de rekeningnummers van bankrekeningen met het saldo op 1 januari, maar financiële dienstverleners leveren niet eenduidig aan of de gerenseigneerde gegevens een betaalrekening, spaarrekening of deposito betreffen. Ik kan dus noch bevestigen noch ontkennen of deze bedragen correct zijn.
Hoeveel rechtszaken lopen momenteel van mensen die vinden dat zij onterecht box 3-belasting hebben betaald? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen zaken over (i) het oude systeem, (ii) de afhandeling/compensatie daarvan en (iii) de overbruggingsregeling?
Op dit moment zijn vier proefprocedures in de procedure massaal bezwaar plus aangekondigd. Deze zien op categorie (i). Er is geen zicht op hoeveel rechtszaken er hierover verder nog bij diverse rechtbanken en hoven liggen.
Daarnaast zijn er 230 (hoger) beroepszaken bekend waarin uitsluitend box 3 geschilpunt is. Dit betreft nagenoeg alleen zaken tegen het geboden rechtsherstel (categorie ii). Hierbij zij opgemerkt dat de correcte registratie van het aantal (hoger) beroepszaken afhankelijk is van een foutgevoelig handmatig proces.
Momenteel zijn geen rechtszaken over de huidige bepalingen van box 3, zoals die door de Overbruggingswet box 3 zijn komen te luiden, bekend (categorie iii). Dergelijke rechtszaken zijn pas mogelijk nadat er over het belastingjaar 2023 definitieve aanslagen zijn opgelegd. De aangiftecampagne voor 2023 is nog niet van start gegaan.
Overigens is in gevallen waarin meer dan alleen spaartegoed in box 3 is opgegeven het opleggen van een aanslag aangehouden over de jaren 2021 en 2022, totdat de Hoge Raad in de thans lopende cassatiezaak over box 3 arrest heeft gewezen. Hierdoor hebben die belastingplichtigen nog niet de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen.
Schat u in dat dit aantal zal toenemen door het belasten van betaaltegoeden?
Betaalrekeningen maken onderdeel uit van het box 3 vermogen en zullen in veel gevallen waar naast de betaalrekening maar een beperkt vermogen aanwezig is, onder de toepassing van het heffingvrije vermogen niet tot box 3-heffing leiden. In die situaties kan geen bezwaar en beroep worden ingediend tegen dat onderdeel van de aanslag. In dossiers met een breder box 3 vermogen kan met betrekking tot een betaalrekening een ander belang bestaan waardoor die mogelijk wordt meegenomen als aanvullend geschilpunt. Mijn inschatting is dat het punt van de betaalrekeningen eerder aan de orde komt in procedures waarin een breder box 3 vermogen in geschil is, dan dat er veel separate procedures alleen over de betaalrekening worden opgestart.
Zo ja, op hoeveel nieuwe zaken bereidt de Belastingdienst zich voor?
Gezien het antwoord op vraag 12 is geen extra voorbereiding nodig. Dit aspect past binnen de geschilpunten die reeds voorliggen in de al lopende procedures bij de Hoge Raad en kan dus mee in de reeds getroffen voorbereiding.
Welk (extra) beslag zal dit leggen op personeel en middelen van de Belastingdienst? Kan de organisatie dit nog absorberen?
Zie de antwoorden op vragen 12 en 13: extra beslag op personeel en middelen van de Belastingdienst verwacht ik niet.
Klopt dat anno 2024 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 5.2, lid 2 voor banktegoeden nog altijd wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 0,01%?
Het percentage voor banktegoeden, zoals dat in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 is opgenomen, wordt conform artikel 10.6ter, tweede lid, Wet IB 2001 met terugwerkende kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een ander percentage. Anno 2024 komt daarmee voor het kalenderjaar 2023 een geactualiseerd percentage in de wet te staan, namelijk 0,92% voor banktegoeden.
Voor 2024 wordt uitgegaan van een voorlopig percentage van 1,03%, conform artikel 9.5a Wet IB 2001 juncto artikel 45abis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Vervolgens wordt artikel 5.2 begin 2025 met terugwerkende kracht aangepast met de definitieve percentages.
Omdat medio 2023 (dus voldoende ruim vóór Prinsjesdag 2023) reeds bekend was dat «de rente» aan het stijgen was, waarom is niet voorzien in een aanpassing van dit percentage dat per 1 januari 2024 als voorlopig cijfer in de Wet IB 2001 kon worden opgenomen, zodat op basis van de toenmalige actuele inzichten in ieder geval zo goed mogelijk bij de actualiteit wordt aangesloten? En indachtig de in het nieuwe artikel 9.5a Wet IB2001 gehanteerde systematiek, het maandcijfer van de maand juli 2023 (rente: 1.03% volgens DNB) genoemd kon worden?
In de wettekst met voorlopige percentages te werken, zoals het lid Idsinga in deze vraag voorstelt, is wetgevingstechnisch niet wenselijk. De percentages in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001, zouden dan meerdere keren gewijzigd worden, waardoor voor burgers niet meer duidelijk is, welk percentage voor een jaar definitief is vastgesteld en welk percentage alleen voor de voorlopige aanslagen van toepassing is. Daarom is ervoor gekozen om de percentages die gebruikt worden voor het vaststellen van de voorlopige aanslagen in lagere regelgeving op te nemen en in de Wet IB 2001 alleen de voor een belastingjaar definitieve percentages te vermelden. Dat dit met terugwerkende kracht tot en met het begin van een kalenderjaar gebeurt hangt samen met de wens van het kabinet om zo goed mogelijk bij het werkelijke rendement op banktegoeden aan te sluiten.
Hoe beoordeelt u het moeten invoeren van een extra wetsartikel (artikel 9.5a Wet IB 2001) om een manco van artikel 5.2 Wet IB 2001 op te lossen?
Artikel 5.2 Wet IB 2001 heeft geen manco. Dat artikel geeft jaarlijks duidelijk aan wat de definitieve percentages voor het kalenderjaar zijn waarover aangifte moet worden gedaan. De manier waarop de percentages worden bepaald die in voorlopige aanslagen worden toegepast had mogelijk eerder geformaliseerd kunnen worden, maar dat betekent niet dat er een «manco» bij artikel 5.2 Wet IB 2001 was, dat hersteld had moeten worden.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Bent u bekend met beide genoemde artikelen?1
Ja
Bent u bekend met de bewering in het NOS-artikel dat verscheidene Amerikaanse multinationals het afgelopen jaar hun bedrijfsstructuur «overhoop gooiden» om te ontkomen aan extra belastingen in Nederland en andere Europese landen?
Ik ben bekend met het genoemde NOS-artikel.
Zo ja, om hoeveel bedrijven gaat dit? Gaat dit alleen om Amerikaanse multinationals? Zo nee, welke andere landen betreft dit dan nog meer? Brengt u dit in kaart? Kunt u (te zijner tijd) deze lijst delen met de Kamer?
Het is mij niet bekend om hoeveel bedrijven dit gaat. Amerikaanse multinationals hebben regelmatig contact met de Belastingdienst over herstructureringen, waarbij de al bestaande vraagstukken, zoals de deelnemingsvrijstelling, de inhoudingsvrijstelling en de bronbelastingen worden besproken. Het is hierbij niet bekend of, dan wel welke rol de wereldwijde invoering van Pijler 2 speelt bij zulke concernherstructureringen. Voor multinationals met het hoofdkantoor in andere staten is dit beeld hetzelfde.
Zo ja, wat is hiervan de geschatte financiële impact voor de Nederlandse schatkist en hoe verhoudt dat zich tot de ramingen rondom verwachte inkomsten door de invoering van Pillar 2?
Bij de inschatting van het budgettaire effect van de minimumbelasting voor Nederland is eerder aangenomen dat de opbrengst enerzijds voorkomt uit ondernemingen in Nederland die gebruik maken fiscale regelingen zoals de innovatiebox of de liquidatieverliesregeling en anderzijds uit winsten vanuit staten met een statutair tarief onder de 20%. Het was derhalve de verwachting dat eventuele winsten van staten met een statutair tarief boven de 20% geen gevolgen hebben voor het budgettair effect.
Bent u het eens met de bewering in het NOS-artikel dat ook Europese multinationals hierdoor een concurrentienadeel oplopen?
In de Wet minimumbelasting 2024 zijn de Nederlandse regels voor het bepalen van de minimumbelasting vastgelegd. De Wet minimumbelasting 2024 implementeert de maatregelen die volgen uit de Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie (EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing).2Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels en komt daarmee (in hoofdzaak) overeen. Het doel van deze zogenoemde Pijler 2-regels is tweeledig. Ten eerste beogen de Pijler 2-regels de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Ten tweede beogen de Pijler 2-regels een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten. De EU-lidstaten zijn verplicht deze regels per 31 december 2023 te hebben geïmplementeerd. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de Wet minimumbelasting 2024. Daarnaast hebben verschillende niet EU-lidstaten de Pijler 2-regels geïmplementeerd, op basis van het internationaal akkoord dat in OESO-verband is overeengekomen.
De Wet minimumbelasting 2024 kent drie mechanismes op basis waarvan kan worden bijgeheven: de binnenlandse bijheffing, de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Op grond van de inkomen-inclusiemaatregel wordt het deel van de overwinst van een laagbelaste groepsentiteit die zich ergens in de groepsstructuur bevindt over het algemeen belast op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit. Voor zover geen inkomen-inclusiemaatregel wordt toegepast door de staat waarin de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd, wordt de (resterende) bijheffing verzekerd door toepassing van de onderbelastewinstmaatregel. De onderbelastewinstmaatregel werkt daarmee als een vangnetbepaling voor de inkomen-inclusiemaatregel. De binnenlandse bijheffing gaat echter voor op de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Door het invoeren van een kwalificerende binnenlandse bijheffing heeft Nederland de mogelijkheid om – kort gezegd – over de winst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep of een binnenlandse groep bij te heffen. Dit is, in tegenstelling tot de inkomen-inclusiemaatregel, ook het geval indien er geen moederentiteit in Nederland is gevestigd. Zonder de binnenlandse bijheffing zou de bijheffing over de winst van de in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten toekomen aan andere staten, bijvoorbeeld de staat waar de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd. De introductie van een kwalificerende binnenlandse bijheffing beschermt de Nederlandse belastingopbrengst.
De waarborg voor snelle implementatie zit derhalve in het systeem zelf. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. De systematiek van de Pijler 2-regels leidt er namelijk toe dat in het geval een staat – naar Pijler 2-maatstaven – onvoldoende belasting heft over winst, er over die winst kan worden bijgeheven door een andere staat die de Pijler 2-regels heeft geïmplementeerd. Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Immers, als de desbetreffende staten dit niet doen, zullen andere staten bijheffen over hun laagbelaste groepsentiteiten op grond van de Pijler 2-maatregelen.
Het NOS-artikel ziet specifiek op de onderbelastewinstmaatregel. Het gaat dan om een situatie waarin zowel de binnenlandse bijheffing als de inkomen-inclusiemaatregel niet van toepassing zijn. De onderbelastewinstmaatregel treedt per 31 december 2024 in werking. Het gaat derhalve om een tijdelijke situatie. Verder wordt in het NOS-artikel verwezen naar de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel. Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. Deze beperkte periode van slechts twaalf maanden is bedoeld om te voorkomen dat staten aanleiding zien om de Pijler 2-maatregelen niet te implementeren en om te voorkomen dat multinationale groepen activiteiten of winsten gaan verplaatsen naar die staten. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 wordt daarom expliciet benadrukt dat deze beperkte periode niet kan worden verlengd.
Bent u bekend met de oorzaak van de genoemde gedragseffecten? Komt dit (mede) door de «Transitional UTPR Safe Harbor»? Zo nee, waardoor komt dit dan? Zo ja, heeft Nederland ingestemd met de introductie van deze veiligehaven binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Hebben andere EU-lidstaten ook ingestemd met de introductie van deze veiligehaven? Kunt u in dit kader ook schetsen hoe de besluitvorming binnen de OESO tot stand komt?
In december 2021 heeft het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, de OESO-modelregels3 vastgesteld. Het Pijler 2-project heeft twee doelen: 1) waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd in ieder geval een effectief minimumniveau aan winstbelasting betalen en 2) een halt toeroepen aan de race naar de bodem tussen de verschillende staten doordat overal een effectieve winstbelasting van ten minste 15% wordt geheven.4 Hierbij is de inkomen-inclusiemaatregel aangevuld met de onderbelastewinstmaatregel als stok achter de deur om te voorkomen dat er bijheffingen tussen wal en schip zouden kunnen vallen. De OESO-modelregels geven tevens de mogelijkheid om implementerende staten een (kwalificerende) binnenlandse bijheffing in hun fiscaal stelsel op te nemen. Voor de binnenlandse bijheffing geldt als randvoorwaarde om te kwalificeren binnen de Pijler 2 -maatregelen, dat deze – kort gezegd – een kopie is van de voorwaarden van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Met de invoering van een kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt een van de doelen van het Pijler 2-project van het OESO/IF bereikt, namelijk dat staten ten minste 15% effectief belasting heffen over de winsten van de multinationals in de betreffende staten. Om de implementerende staten de tijd te geven om (eerst) de inkomen-inclusiemaatregel en desgewenst een kwalificerende binnenlandse bijheffing in te voeren, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen opgenomen dat de kwalificerende onderbelastewinstmaatregel pas een jaar later in werking zal treden.
Met de inkomen-inclusiemaatregel vindt de bijheffing plaats op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit of bij een tussenhoudster. Voor deze bijheffing wordt altijd het belang gevolgd. De onderbelastewinstmaatregel volgt echter niet het belang, maar is al van toepassing bij gelieerdheid. Hiermee wordt het «stok achter de deur»-karakter gewaarborgd. Dit heeft echter ook tot gevolg dat er bij complexe concernstructuren extra administratieve lasten ontstaan in het kader van de Pijler 2-maatregelen wereldwijd. Herstructureringen van multinationals om deze administratieve lasten te verminderen is bij totstandkoming van de Pijler 2-regels ook onderkend als mogelijk gevolg.
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 20235, is bedoeld om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren.6 Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. In samenhang met voorstaand antwoord op de vragen 4 en 5 blijkt dat de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen extra reden is voor de herstructureringen.
De OESO-modelregels zijn vastgesteld door het IF. Het IF heeft de regels opgesteld met behulp van het secretariaat van de OESO en bestaat uit meer dan 140 staten (inclusief de staten die bij de OESO zijn aangesloten). Deze staten hebben zowel deelgenomen aan de werkgroep (Working Party 11 on Aggressive Tax Planning), die het fiscaaltechnische kader heeft uitgewerkt, als aan het IF, dat verantwoordelijk is voor de politieke besluitvorming. Overleg met meer dan 140 staten resulteert erin dat er over veel punten oplossingen in de compromissoire sfeer gevonden worden, waarbij er zowel een fiscaaltechnische als politieke belangenafweging plaatsvindt. Binnen deze kaders hebben de EU-lidstaten ook ingestemd met de verschillende Pijler 2-documenten, waaronder de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel als onderdeel van het geheel.
Hoe kan een dergelijke situatie ontstaan als de meerderheid van de OESO-lidstaten tevens lidstaat van de Europese Unie is?
Ik verwijs hiervoor naar de laatste alinea van het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens dat dit een ongewenste situatie is? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Is hierover contact met andere lidstaten, de OESO of betrokken OESO-landen (waaronder de VS, China en het VK)? Wat is hier de stand van zaken?
Zoals in de vorige antwoorden is opgemerkt, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen dat de onderbelastewinstmaatregel een jaar later inwerking treedt dan de inkomen-inclusiemaatregel en binnenlandse bijheffing, aangezien hiermee een goede implementatie van die regels wordt bevorderd. Het OESO/IF houdt bij hoe het staat met de implementatie van de Pijler 2-regels in de verschillende landen.
Zoals in de hiervoor gegeven antwoorden is toegelicht, bevatten de OESO-modelregels voor multinationals een aantal prikkels. Eén van deze prikkels is om de concernstructuur aan te passen ten aanzien van laagbelastende staten. Zulke herstructureringen kunnen als gevolg hebben dat een multinational minder administratieve lasten met betrekking tot de Pijler 2-regels heeft, omdat er voor minder staten toerekeningen gemaakt hoeven te worden en de toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel eenvoudiger kan worden.
Aan voorstaande kan worden toegevoegd dat de OESO-modelregels erop gericht zijn dat multinationals wereldwijd ten minste 15% belasting over hun winst betalen. Dat hoeft dus niet per sé in Nederland of in de EU te zijn. Ten slotte geldt voor de toepassing van de onderbelastewinstmaatregel slechts uitstel van één jaar en door de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel nog een jaar extra. In deze samenhang zie ik in algemene zin geen ongewenste situatie ontstaan.
Kan de uitzondering ook binnen Nederland voor 2026 mogelijk worden gemaakt? Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat kunt u daartegen doen?
De Wet minimumbelasting 2024 strekt tot implementatie van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing. Hierdoor geldt per 31 december 2023 de inkomen-inclusiemaatregel in Nederland, met als gevolg dat wanneer de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd in Nederland, bijheffing ten aanzien laagbelaste groepsentiteiten plaatsvindt op het niveau van de uiteindelijke moederentiteit. Daarnaast heeft Nederland er ook voor gekozen om een binnenlandse bijheffing te implementeren, omdat Nederland hiermee de mogelijkheid heeft om over de overwinst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep bij te heffen tot een effectief tarief van 15%. Zonder deze binnenlandse bijheffing kan de groep ter zake van haar in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten bijheffing verschuldigd zijn in een andere staat. Omdat deze binnenlandse bijheffing en inkomen-inclusiemaatregel voorrang hebben op de onderbelastewinstmaatregel, heeft de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen gevolgen voor groepsentiteiten waarvan de uiteindelijke moederentiteit in Nederland is gevestigd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot implementatie van Pijler 2 bij deze in vraag 8 bedoelde landen?
De Verenigde Staten en China lijken vooralsnog geen stappen te hebben ondernomen om de Pijler 2-regels in te voeren. In het Verenigd Koninkrijk zijn – net als in Nederland – de inkomen-inclusiemaatregel en de binnenlandse bijheffing van toepassing op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2023. De onderbelastewinstmaatregel zal in het Verenigd Koninkrijk naar alle waarschijnlijkheid van toepassing zijn op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2024.
Bent u bekend met het gevangenendilemma («prisoner’s dilemma»)?
Ja
Bent u het eens met de karakterisatie van (de implementatie van) het Pijler 2 project als een schoolvoorbeeld van het gevangenendilemma? Zo ja, wat is dan de meest efficiënte uitkomst van het gevangenendilemma? Is dat de gelijktijdige implementatie van Pijler 2 door alle landen in de wereld of in ieder geval die landen waar de meeste multinationale ondernemingen hun hoofdkantoor hebben? Zo ja, hoe gaat Nederland zich ervoor inzetten om die efficiënte uitkomst te bewerkstelligen?
Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO/IF-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en heeft door middel van de Wet minimumbelasting 2024 daar opvolging aan gegeven door de maatregelen uit de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren.
Bent u voornemens, gelet op deze ontwikkelingen, de Nederlandse positie te heroverwegen? Wat zijn de mogelijkheden voor Nederland om «leverage» te creëren om deze (ongewenste) ontwikkelingen tegen te gaan?
Alle lidstaten van de EU zijn, net als Nederland, verplicht om de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren. Deze verplichte implementatie wordt nauwgezet gevolg door de Europese Commissie.7 Daarnaast hebben veel staten zich gecommitteerd aan het internationaal akkoord van oktober 2021. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. Het afgesproken systeem creëert derhalve inherent «leverage».
Wilt u de vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Het artikel 'Aantal huishoudens met schulden door toeslagen in vijf jaar verdubbeld' |
|
Sandra Palmen (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aantal huishoudens met schulden door toeslagen in vijf jaar verdubbeld»?1
Ja.
Klopt het dat dit jaar ruim 726.000 huishoudens kampten met problematische schulden?
Het CBS heeft het aantal huishoudens met problematische schulden inzichtelijk gemaakt aan de hand van verschillende definities van problematische schuld per soort openstaande schuld. Voor toeslagen hanteert het CBS de definitie van schulden voor tenminste één persoon in het huishouden die langer dan 27 maanden openstaan en minimaal € 50 bedragen. Het Ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid is in de rijksbrede samenwerking met gemeenten, uitvoeringsorganisaties en maatschappelijke organisaties voor het terugdringen van (kinder)armoede en problematische schulden aangesloten bij de definitie problematische schulden die is opgenomen in de gedragscode van NVVK.2 Volgens de NVVK is er sprake van een problematische schuldsituatie als iemand zijn schulden niet meer kan blijven betalen of is gestopt met betalen. In ieder geval een situatie waarin alle openstaande schulden niet binnen 36 maanden (met een betalingsregeling) kunnen worden betaald.3
Kunt u een uitsplitsing maken naar de aard van de schulden/schuldeisers?
De cijfers in de tabel geven weer hoeveel Nederlandse huishoudens op januari 2023 te maken hadden met geregistreerde problematische schulden uitgesplitst per schuldeiser. Deze huishoudens hebben op basis van de cijfers van het CBS mogelijk bij meerdere schuldeisers tegelijkertijd een openstaande schuld, waardoor er overlap van dezelfde huishoudens in meerdere categorieën kan zijn.
Belastingdienst – overige aanslagen
45.2
328.360
Betalingsachterstand geregistreerd bij BKR
34.8
252.500
Zvw wanbetaler
26.9
195.490
Belastingdienst – toeslagen
22.4
163.010
Wet Mulder-boetes (CJIB)
17
123.680
Belastingdienst – oninbare schulden
12.8
92.920
Betalingsachterstand studieschuld (DUO)
10.4
75.620
Bijstandsvorderingen
4.9
35.360
Schuldregeling (BKR)
4.8
35.090
Betalingsachterstand bij UWV
1.8
12.790
WSNP
0.8
6.160
Betalingsachterstand bij SVB
0.4
2.590
Betalingsachterstand eigen bijdrage Wlz/Wmo
0.1
720
Bron: CBS Schuldenproblematiek in beeld
Klopt het dat er in vijf jaar tijd zo’n 80.000 huishoudens zijn bijgekomen met toeslagschulden?
Dat klopt. De belangrijkste verklaring voor de stijging is dat het aantal huishoudens met betalingsachterstanden toenam door de pauzering van schulden tijdens de coronacrisis. Hierdoor is het aantal schulden dat langer dan 27 maanden open stond, maar waarvan de terugbetaling tijdelijk is gepauzeerd, toegenomen. (Zie het antwoord op vraag 6 waarin de oorzaken van de toename nader worden toegelicht).
Op basis van de door het CBS gehanteerde definitie is het aantal huishoudens met een problematische schuld met ongeveer 80.000 huishoudens toegenomen in de periode 2018–2023. Uitgaande van de resultaten in het onderzoek van het CBS waren er in 2018 78.760 huishoudens met problematische schulden bij Dienst Toeslagen en is dit toegenomen tot 163 010 in 2023.
Kunt u een uitsplitsing maken naar de specifieke soort van toeslag?
Een uitsplitsing naar specifieke soort van toeslag wordt weergegeven in de onderstaande tabel. Deze tabel bevat de aantallen unieke debiteuren per januari 2018 en per januari 2024, en de bijbehorende vorderingen per januari 2018 en per januari 2024. Een individuele debiteur kan voor meer dan één toeslag en voor meer dan één toeslagjaar een openstaande schuld hebben.
Aantal vorderingen:
Zorgtoeslag
152.000
314.000
Huurtoeslag
95.000
145.000
Kindgebondenbudget
32.000
82.000
Kinderopvangtoeslag
48.000
49.000
Toeslagen komt tot een hoger aantal debiteuren dan het CBS. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een individu tegelijkertijd voor meerdere toeslagen een openstaande schuld kan hebben, en een huishouden kan uit meerdere individuen bestaan. Dit kan deels het verschil verklaren tussen de cijfers van het CBS en de cijfers van Toeslagen. Om hier duidelijkheid over te krijgen zal in gesprek worden gegaan met het CBS. Zie ook antwoord op vraag 6 voor een verdere toelichting op de toename.
Wat zijn volgens u de belangrijkste verklaringen voor de toename van de toeslagschulden, uitgesplitst per soort toeslag?
Tussen 2018 en 2022 is het bedrag aan uitbetaalde toeslagen gestegen van € 12 miljard naar € 19,5 miljard. Gezien het gestegen bedrag aan uitbetaalde toeslagen is er relatief gezien een daling van het totaalbedrag aan openstaande schulden ten opzichte van 2018. In 2018 stond ongeveer € 1,5 miljard aan openstaande schulden open. In 2023 ging dit ongeveer om hetzelfde bedrag.4 Dit neemt niet weg dat het ontstaan van schulden verder moet worden teruggebracht, zodat er minder terugvorderingen ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 10).
Daarnaast is een belangrijkste verklaring voor de toename van de problematische toeslagschulden de pauzering van toeslagschulden vanwege de coronacrisis. Om burgers tijdens de coronapandemie niet verder in financiële moeilijkheden te brengen, werd de invordering van alle toeslagschulden gepauzeerd van maart 2020 tot augustus 2020. Daarna zijn er weer betalingsherinneringen en aanmaningen verstuurd. Naar aanleiding van de motie Azarkan5 van 15 december 2020 zijn betalingsherinneringen en aanmaningen vanwege de aanhoudende coronapandemie en nieuwe maatregelen opnieuw stilgelegd en vanaf april 2022 werden deze vorderingen geleidelijk opnieuw opgestart. Vanaf april 2022 is de invordering gefaseerd opgestart en hebben burgers een nieuwe betalingsregeling van 24 maanden aangeboden gekregen om al hun openstaande schulden alsnog af te betalen. Burgers die moeite hadden met terugbetalen, konden ook een persoonlijke betalingsregeling krijgen, waarbij rekening gehouden wordt met de betalingscapaciteit.
De omvang van de populatie toeslagontvangers met gepauzeerde vorderingen en de totale schuld besloeg in januari 2022 ruim 1 miljoen burgers met een schuld van ruim € 1 miljard.6 Dit betekent dat aanzienlijk meer schulden dan normaal voor een langere periode dan 27 maanden openstonden. Omdat deze schulden gedurende de pauzering niet afbetaald hoefden te worden, is deze situatie wezenlijk anders dan in de periode voor (en na) de pauzering.Het is aannemelijk dat het aantal huishoudens met betaalachterstanden door de pauzering van invorderingen tijdens de coronacrisis is opgelopen en volgens de definitie van het CBS daardoor meer huishoudens problematische toeslagschulden verkregen. Indien de periode van de gepauzeerde invordering niet meegenomen zou worden in dit onderzoek, of als in de definitie van het CBS rekening zou zijn gehouden met de pauzering en de nieuw aangeboden betalingsregeling zouden deze aantallen naar verwachting lager zijn uitgevallen.
Wat is de relatie, zoals genoemd in het artikel, tussen de toename van de schulden door toeslagen en de coronacrisis?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe worden deze burgers die door de coronacrisis (verder) in de problemen zijn gekomen door de overheid nu ondersteund/geholpen?
Dienst Toeslagen heeft de invordering van openstaande schulden vanaf april 2022 gefaseerd opgestart, waardoor er ruimte ontstond voor persoonlijke begeleiding van burgers die dat nodig hebben. Iedereen met een openstaande toeslagvordering kreeg een hernieuwd aanbod om in 24 maanden terug te betalen. Burgers die moeite hadden met terugbetalen konden onder voorwaarden ook een persoonlijke betalingsregeling krijgen, waarbij rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit van de burger. Dit gold ook voor burgers die voor de gepauzeerde invordering van openstaande schuld een of meerdere betalingsherinneringen, een aanmaning of dwangbevel hebben gekregen. Indien burgers niet reageerden op het aanbod voor de standaard betalingsregeling, werd een herhaald aanbod gestuurd. Met deze aanpak werd burgers meer tijd geboden, bijvoorbeeld voor het organiseren van ondersteuning.
Het voorkomen en oplossen van problematische schulden is voor het kabinet een zeer belangrijk thema. Met de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden wordt hier stevig op ingezet en wordt uw Kamer door de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen middels de voortgangsrapportages op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Deze landelijke aanpak kent een divers palet aan initiatieven om een substantiële bijdrage te leveren aan het verminderen van het aantal burgers in armoede en/of te maken hebben met problematische schulden. Dienst Toeslagen is aangesloten bij diverse initiatieven uit deze aanpak waaronder de deelname van Dienst Toeslagen en de Belastingdienst aan het experiment vroegsignalering van probleemschulden, die gericht zijn op het vroegtijdig signaleren en voorkomen van probleemschulden.7
In het huidige toeslagenstelsel ontstaan toeslagschulden relatief eenvoudig omdat toeslagen zijn gebaseerd op voorschotten die achteraf definitief worden vastgesteld. Daarom wordt er actief ingezet op het voorkomen van toeslagschulden, en wordt in het eindrapport traject «Toekomst Toeslagen» – dat in het eerste kwartaal aan uw Kamer zal worden aangeboden – gekeken naar fundamentele aanpassingen die mogelijk zijn inclusief afschaffing van het toeslagenstelsel.
Binnen het huidige toeslagenstelsel worden burgers geattendeerd op mogelijke terugvordering van toeslagschulden. Dit doet Dienst Toeslagen door zoveel mogelijk te werken in de actualiteit en burgers aan te sporen de gegevens actueel te houden. De publiekscampagne «check, pas aan en door» is hier een voorbeeld van. Ook worden bij life-events (zoals een scheiding, het krijgen van een kind of wisseling van inkomen) toeslaggerechtigden opgeroepen om hun gegevens aan te passen en zo terugvordering van toeslagschulden te voorkomen. Daarnaast heeft Dienst Toeslagen een app ontwikkeld die dit jaar voor alle toeslagsoorten wordt uitgerold. De app geeft alle toeslagontvangers inzicht in de actuele gegevens van hun toeslag(en).Veranderingen in het jaarinkomen kunnen op een eenvoudige en veilige wijze met de app worden doorgegeven. Met de app kan Dienst Toeslagen toeslagontvangers ook attenderen en ondersteunen om via de app wijzigingen door te geven.
Daarnaast heeft Dienst Toeslagen een herijkte invorderingsstrategie vastgesteld waarbinnen het voorkomen van probleemschulden één van de vijf uitgangspunten is. Verschillende verbetermaatregelen uit de invorderingsstrategie dragen bij aan het tijdig signaleren van probleemsituaties en het voorkomen van verdere schuldophoping.8
Kunt u uitgebreid reflecteren op de suggestie in het artikel dat er mogelijk een verband is tussen het oplopen van het aantal huishoudens met een problematische toeslagschuld en de onverwacht hoge loonstijgingen in 2022 in relatie tot de huurtoeslag?
De suggestie vloeit waarschijnlijk voort uit het feit dat in 2022 over de gehele linie de lonen sterker zijn gestegen dan waar met indexering eind 2021 is uitgegaan. Een hoger inkomen leidt tot een lagere toeslag, waardoor het kan voorkomen dat burgers een bedrag terug moeten betalen. Vanwege de definitie van een problematische schuld van het CBS (een schuld die minimaal 27 maanden openstaat) kan de loonstijging in 2022 geen verklaring zijn voor het oplopen van het aantal huishoudens met een problematische schuld.
Dienst Toeslagen heeft verschillende maatregelen genomen om burgers te attenderen op het belang van het doorgeven van inkomensstijgingen, en bij de jaarovergang naar 2023 is uitdrukkelijk aandacht besteed aan het zo realistisch mogelijk indexeren van de bij de Dienst Toelagen bekende inkomens. De schulden die zijn ontstaan als gevolg van de onverwacht hoge loonstijgingen in 2022 in de door het CBS onderzochte periode zijn niet meegenomen in de cijfers van het CBS over 2023. Ze vallen immers niet onder de problematische schuld volgens de definitie van het CBS, namelijk een toeslagschuld die voor tenminste één persoon in het huishouden langer dan 27 maanden openstaat voor een bedrag van minimaal € 50.
Hoe worden mensen in het huidige stelsel geholpen bij het actueel houden en doorgeven van relevante (gewijzigde) gegevens zodat onverwachte terugvorderingen kunnen worden voorkomen?
Dienst Toeslagen voert meerdere keren per jaar een publiekscampagne «check, pas aan en door» om burgers te informeren over het belang van doorgeven van wijzigingen. Ten tijde van de publiekscampagnes is ook een toename te zien van het aantal mutaties. Ook ontvangen toeslaggerechtigden vaker individuele attenderingen met het verzoek om te controleren of hun grondslagen nog actueel zijn. Zo is er in 2023 ruim 1 miljoen keer geattendeerd, dat is meer dan eerdere jaren. Deze attenderingen hebben voornamelijk betrekking op mogelijke wijzigingen van inkomen en op de afgenomen uren kinderopvang. Ook worden toeslaggerechtigden in het jaar waarin zij de AOW gerechtigde leeftijd bereiken, erop gewezen dat zij hun inkomensgegevens moeten checken en de relevante wijzigingen kunnen doorgeven. Verder ontvangen burgers met ingang van september 2023 hun voorschotbeschikking weer per post, met het verzoek om de gegevens te checken en zo wijzingen door te geven. Dienst Toeslagen maakt ook gebruik van gegevens uit basisregistraties om toeslagengegevens van burgers actueel te houden. Bovendien kunnen burgers die hup nodig hebben bij hun toeslagzaken, terecht bij de intermediairs en/of toeslagenservicepunten. Zie verder ook de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 8.
Daarnaast wordt binnen het programma Werken in de actualiteit (Wida) bekeken waar binnen het huidige toeslagenstelsel verbeteringen mogelijk zijn om de toekenningszekerheid te verbeteren. In het bijzonder wordt bezien welke potentiële verbeteringen kunnen bijdragen aan het verminderen van terugvorderingen. Onderwerp daarbij is ook hoe gegevensdeling en dienstverlening daar een rol bij kunnen spelen.
Kunt u reflecteren op de geciteerde uitspraak van de lector armoede-interventies aan de Hogeschool van Amsterdam die spreekt over de «achilleshiel van het toeslagenstelsel» wanneer het gaat over de verantwoordelijkheid van burgers om actuele gegevens door te geven aan de overheid?
In het huidige toeslagenstelsel ontstaan toeslagschulden relatief eenvoudig omdat toeslagen zijn gebaseerd op voorschotten die achteraf definitief worden vastgesteld. Daarom wordt er actief ingezet op het voorkomen van toeslagschulden, en wordt in het eindrapport traject «Toekomst Toeslagen» – dat in het eerste kwartaal aan uw Kamer zal worden aangeboden – gekeken naar fundamentele aanpassingenveranderingen die mogelijk zijn inclusief afschaffing.
Het kabinet is zich bewust van de voor- en nadelen van het feit dat burgers binnen het huidige toeslagenstelsel zelf verantwoordelijk zijn voor het tijdig doorgeven van wijzigingen. Burgers hebben zelf het beste beeld van de eigen actuele financiële situatie en omstandigheden.
Een groot voordeel is dat de toeslagen gelijk aangepast kunnen worden aan veranderende omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer het inkomen (onverwachts) hard daalt. Dit resulteert vrijwel onmiddellijk in een recht op meer toeslag. Een nadeel van de voorschotsystematiek is dat wanneer burgers wijzigingen niet doorgeven – maar wel te maken krijgen met veranderingen, zoals een hoger inkomen – zij naar verwachtingen een deel van de toeslag(en) moeten terugbetalen. Afhankelijk van de omstandigheden kan dit (zeer) problematisch zijn. Ter voorkoming van problematische terugvordering(en) is het essentieel dat burgers die recht hebben op toeslagen hun gegevens, en dus ook hun inkomen, actueel houden en eventuele veranderingen hierin tijdig doorgeven. Dat blijkt in de praktijk voor een deel van de burgers niet goed haalbaar (zie het antwoord op vraag 10 en 12 voor de acties die bedoeld zijn om burgers daarbij te ondersteunen).
Wat zou de overheid op dit punt en op korte termijn meer kunnen doen om kwetsbare groepen hierbij te ondersteunen?
Dienst Toeslagen wil burgers beter ondersteunen door onder andere meer te werken in de actualiteit. Dit houdt in dat tijdens de voorschotfase steeds wordt gekeken naar de actuele grondslagen op basis waarvan het voorschot zo nodig kan worden aangepast. Het doel hiervan is om hoge en onverwachte terugvorderingen van toeslagschulden na de definitieve beschikking te voorkomen. Dit heeft geleid tot minder terugvorderingen in de afgelopen jaren. Dienst Toeslagen verstuurt jaarlijks al ongeveer 1 miljoen attenderingen naar burgers om te wijzen op een mogelijke afwijking in de aanvraag. Zoals beschreven in het jaarplan van Dienst Toeslagen is een van de speerpunten in 2024 om bij nieuw aanvragen eerder te controleren op het recht, meer en slimmer te attenderen en waar mogelijk mutatie in te zetten in situaties waarin de burgers het risico lopen op een hoge terugvordering van toeslagschuld (zoals ook gesuggereerd in het artikel).
Binnen het programma Wida wordt onderzocht waar binnen het huidige toeslagenstelsel verbeteringen mogelijk zijn om de toekenningszekerheid te verbeteren. In het bijzonder wordt bezien welke potentiële verbeteringen kunnen bijdragen aan het verminderen van terugvorderingen. Onderwerp daarbij is hoe gegevensdeling en dienstverlening daar een rol bij kunnen spelen. Binnen programma Wida zal ook de aansluiting worden gezocht met de opties die worden verkend in het eindrapport «Toekomst Toeslagen» om de samenhang te borgen.
Wanneer verwacht u concreet uitgewerkte voorstellen/beleidsopties en/of een visie te presenteren rondom de toekomst van het stelsel van toeslagen?
Het eindrapport Toekomst toeslagenstelsel is toegezegd voor aanbieding eerste kwartaal 2024. U zult dit rapport binnenkort ontvangen.
Welke «quick fixes» binnen het huidige stelsel worden op korte termijn getroffen? Wanneer wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
Het kabinet beziet doorlopend welke verbeteringen mogelijk zijn binnen het huidige toeslagenstelsel, zowel in het beleid als in de uitvoering ervan. Het gaat hierbij om potentiële maatregelen die de complexiteit reduceren en openstaande schulden verminderen of schrijnende situaties oplossen. Zo kunnen burgers die bijvoorbeeld vanwege huiselijk geweld van de noodopvang gebruik maken vanaf 1 januari 2023 los van hun partner een toeslag aanvragen. Ook wijst Dienst Toeslagen via onder meer brieven op mogelijke afwijkingen in de aanvraag (attenderen). Verbetermaatregelen zijn echter geen «quick fixes». Ook hier spelen afruilen. Bij afruilen kan gedacht worden aan bijvoorbeeld hoe extra uitgaven gedekt kunnen worden binnen het stelsel of een vereenvoudiging die zorgt voor minder complexiteit.
De Kamer wordt op regelmatige basis op de hoogte gehouden van de stappen die dit kabinet zet, bijvoorbeeld in de stand van zakenbrieven toeslagen en het jaarplan van Dienst Toeslagen. Het kabinet heeft aangekondigd om per 2025 de 27-jaarsgrens voor eerstegraadsbloedverwanten in het toeslagpartnerschap af te schaffen. Hierdoor worden een ouder en een meerjarig kind die op hetzelfde adres wonen met een minderjarig kind niet meer gezien als toeslagpartner.9 In het eindrapport toekomst toeslagen wordt ook een aantal verdere verbeteringen van het huidige stelsel uitgewerkt.
Bent u het eens dat het proces van stelselherziening (te) lang op zich heeft laten wachten?
Er zijn geen eenvoudige alternatieven voor het huidige stelsel. Bij elk alternatief- waaronder het afschaffen – bestaan er nadelen en is er sprake van een uitruil tussen zekerheid en tijdigheid en eenvoud voor burger/uitvoering en de mate waarin het stelsel gericht is. Ook is de transitie naar een nieuw of herzien stelsel omvangrijk, waarbij niet alles tegelijk kan en tijd kost omdat de gevolgen voor mensen groot zijn.
Zo is uit het greenfieldtraject over de herziening van het financieringsstelsel van kinderopvang gebleken dat de optelsom van verschillende keuzes uiteindelijk bepaalt hoe een nieuw stelsel er uitziet en wat de effecten zijn op de beleidsdoelstellingen, ouders, kinderen, sector en uitvoering. De afzonderlijke keuzes kunnen werkbaar zijn, maar in combinatie met elkaar toch leiden tot een niet doenbaar en uitvoerbaar stelsel. De combinatie van keuzes in een concept-stelselontwerp is cruciaal.
Het is mogelijk om op korte termijn de problematiek van het stelsel deels te mitigeren door verbeteringen binnen het huidige toeslagenstelsel door te voeren. Dit zal echter niet alle fundamentele problemen van het stelsel oplossen. Binnen een stelsel dat werkt met voorschotbepaling zal er altijd een mate van terugvordering noodzakelijk zijn.
Wilt u de vragen afzonderlijk beatwoorden binnen een termijn van twee weken?
In verband met de vereiste zorgvuldigheid en afstemming van de antwoorden op de Kamervragen was het niet mogelijk om binnen de gebruikelijk termijn van drie weken te antwoorden.