Het bericht ‘Hoe christelijke donateurs in Nederland radicale Israëlische kolonisten steunen’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Hoe christelijke donateurs in Nederland radicale Israëlische kolonisten steunen»1, «Christenen voor Israël bouwt mee aan illegale wijk op Westelijke Jordaanoever»2 en de uitzending «Christelijk geld uit Nederland helpt kolonisten bij bezetting Westoever»3?
Ja.
Wist u dat zionisten in Nederland geld overmaken aan Israëlische kolonisten die het geld gebruiken voor de bouw van illegale nederzettingen op de bezette Westelijke Jordaanoever? Vindt u dat dit strookt met het internationaal recht?
In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli 20244, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en het uitbreiden daarvan in de bezette gebieden in strijd zijn met internationaal recht. In het advies wordt geen uitspraak gedaan over de reikwijdte van de verantwoordelijkheid van derde staten voor de activiteiten van private partijen. Het is niet verboden voor private partijen in Nederland om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen. Het kabinet acht het echter wel onwenselijk.
Het kabinet houdt geen algemeen toezicht op financieringsstromen richting het buitenland en beschikt daarom ook niet over informatie waar en met welke bedoeling geld van stichtingen zoals Christenen voor Israël exact naar toe gaat. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) moeten poortwachters (zoals financiële instellingen, juridische beroepsgroepen en bepaalde handelaren in goederen) cliëntonderzoek doen en transacties monitoren om witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen. Daarnaast moeten o.a. financiële instellingen en juridische beroepsgroepen ook controleren of sanctieregelgeving wordt overtreden. Hierop wordt toezicht gehouden. Mocht met een bepaalde financiering bestaande wet- en regelgeving zijn overtreden, dan kan na verder onderzoek in dat geval daar tegen worden opgetreden. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als er een betaling is verricht aan een persoon of organisatie die op een sanctielijst staat. In dat geval kan er strafrechtelijk worden gehandhaafd.
Keurt u het af dat zionisten in Nederland daarmee een belangrijke financier zijn van projecten in nederzettingen op de Westoever (alleen in 2023 al zeker 420.000 euro)? Hoe heeft u daar tot nu toe toezicht op gehouden en was dit afdoende volgens u? Zo nee, hoe gaat u het toezicht verscherpen?
Zie antwoord vraag 2.
Keurt u de structurele samenwerking tussen de Nederlandse organisatie «Christenen voor Israël» en de nederzettingenbeweging «Christian Friends of Israeli Communities» (CFOIC) die het Palestijnse zelfbeschikkingsrecht op de Westelijke Jordaanoever ontkent, af?
Nederland erkent in lijn met de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024 dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. In het advies wordt geen uitspraak gedaan over de reikwijdte van de verantwoordelijkheid van derde staten voor de activiteiten van private partijen.
Het is niet verboden voor private partijen in Nederland om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen. Het kabinet acht het echter wel onwenselijk.
Vindt u het ook ontoelaatbaar dat Nederlandse zionisten samen met Amerikaanse zionisten volgens de CFOIC-oprichter de belangrijkste geldschieters zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat minstens vijftien zionistische stichtingen in Nederland Israël steunen, waarvan zeker tien directe steun geven aan Israëlische kolonisten en hun projecten op de illegaal bezette Westelijke Jordaanoever?
Het kabinet beschikt niet over de informatie om dit te kunnen bevestigen. Het kabinet houdt geen algemeen toezicht op financieringsstromen richting het buitenland en beschikt daarom ook niet over informatie waar geld van stichtingen zoals Christenen voor Israël exact naar toe gaat en met welke bedoeling.
Deelt u de visie van Christenen voor Israël, zoals geuit door de woordvoerder Sara van Oordt, dat de Palestijnse gebieden onder internationaal recht niet illegaal bezet zijn, maar slechts «betwist»? Wat vindt u daarvan, vooral in het licht van de advisory opinion van het Internationaal Gerechtshof over deze gebieden?
In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en het uitbreiden daarvan, vernielingen of uithuisplaatsingen in de bezette gebieden in strijd zijn met internationaal recht. Het kabinet schaart zich eveneens achter de oproep van het Hof de bezetting zo spoedig mogelijk te beëindigen, met inachtneming van de legitieme veiligheidsbelangen van Israël.
Deelt u de opvatting dat zionisten, zoals verscheidene leden van de familie Van Oordt en hun medestanders, volgens het internationaal recht geen steun mogen bieden aan de kolonisten die zich schuldig maken aan de vestiging en uitbreiding van illegale nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Bent u voorts bekend met de Israëlische kolonist en reservist Nati Rom waarmee zionistische stichtingen in Nederland nauw samenwerken?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse stichting «Israel Heartland» geld inzamelt voor Nati Rom, die aan undercover journalisten toegaf dat het mogelijk is om met Nederlands geld wapens en dual-use goederen te financieren voor kolonisten?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Daar waar voorgenoemde stichting of andere exporteurs strategische goederen zoals militaire- en/of dual-use goederen vanuit Nederland uitvoeren naar Israël, dienen zij daarvoor een vergunning aan te vragen. Iedere vergunningaanvraag voor de uitvoer van militaire en dual-use goederen naar Israël wordt zorgvuldig getoetst aan de daarop van toepassing zijnde exportcontrolekaders. Voor militaire goederen geldt dat daar waar een duidelijk risico wordt geconstateerd dat uit te voeren goederen gebruikt worden voor ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, of als het risico op omleiding van de goederen naar ongewenste eindgebruikers te groot wordt geacht, een vergunningaanvraag wordt afgewezen. Ook voor dual-use goederen wijst het kabinet de aanvraag af als er risico’s zijn op ongewenst eindgebruik van de goederen. Het gewelddadige gedrag van kolonisten beschouwt het kabinet als ongewenst eindgebruik en derhalve is het onwaarschijnlijk dat een vergunning voor deze goederen met eindgebruik in bezet gebied door kolonisten, wordt toegekend. Sinds 7 oktober 2023 zijn er meermaals vergunningaanvragen afgewezen, mede vanwege het risico op omleiding van de uit te voeren goederen naar gewelddadige kolonisten in bezette gebieden.
Wat vindt u ervan dat Arjen Domburg, de voorzitter van Israel Heartland, aan undercover journalisten beloofde dat honderd procent van het geld bij Nati Rom terechtkomt als het boekhoudkundig «onduidelijk genoeg» wordt vastgelegd «voor mensen die een hekel hebben aan Israël»?
Het kabinet vindt het in algemene zin wenselijk dat bij geldstromen zo duidelijk mogelijk is, wie de afzender is en wie de daadwerkelijke ontvanger. Dit om bijvoorbeeld te voorkomen dat met een betaling sprake is van witwassen of een overtreding van sanctieregelgeving. Het kabinet heeft geen zicht op de geldstromen in dit specifieke geval en kan dus niet beoordelen in hoeverre de betalingsconstructies in deze casus in strijd zijn met wet- en regelgeving. Wat betreft de Wwft geldt dat deze wet van toepassing is op poortwachters zoals financiële instellingen, juridische beroepsgroepen en bepaalde handelaren in goederen. De wet legt verplichtingen op aan deze instellingen om witwassen en het financieren van terrorisme te voorkomen. Zo moeten poortwachters op grond van de Wwft cliëntonderzoek uitvoeren en transacties monitoren. De Wwft bevat geen specifieke bepalingen voor stichtingen over het vormgeven of verzenden van transacties. Dit neemt niet weg dat andere regelgeving van toepassing kan zijn, zoals de sanctieregelgeving.
Deelt u de opvatting dat de uitspraak van Arjen Domburg schokkend is dat hij op zijn website «camera’s en quads gewoon kan noemen», maar «wapens nooit zal gebruiken» in online uitingen?
Zie antwoord vraag 11.
Is dit volgens u een zuivere financiële handelwijze in het algemeen en past dit in het bijzonder binnen het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u er bovendien van dat Nati Rom aan de undercoverjournalist toegaf dat hij de financiële steun gebruikt om Israëlische kolonisten die op de Europese sanctielijst staan direct dan wel indirect te helpen?
Voor wat betreft sancties geldt dat het kabinet niet ingaat op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan worden aangeven dat het niet is toegestaan indirecte of directe financiële steun te bieden aan entiteiten die op de Europese sanctielijst staan. Het helpen van kolonisten die op de sanctielijst staan, keuren we te allen tijde af. Zie verder antwoord op vraag 2, 3, 11, 12 en 13.
Deelt u de opvatting dat Nati Rom’s activiteiten bijdragen aan de instandhouding van schendingen van het internationaal recht?
Volgens Nederland en de EU zijn Israëlische nederzettingen in de bezette Palestijnse Gebieden in strijd met het internationaal recht. Nederland keurt het af dat individuen of organisaties bijdragen aan de nederzettingen, dan wel de instandhouding hiervan, maar het is Nederlandse private partijen niet verboden om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen.
Gaat u verbieden dat er ooit nog geld voor of door Nati Rom wordt ingezameld in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het staat mensen in Nederland vrij om geld in te zamelen voor doelen die zij belangrijk vinden. Het staat mensen ook vrij om geld aan doelen te schenken indien zij dat willen. Vanzelfsprekend geldt dat bij het inzamelen van geld geen strafrechtelijke grenzen mogen worden overschreden. Indien dat wel gebeurt, kan er strafrechtelijk worden opgetreden. Dit is aan het Openbaar Ministerie, niet aan het kabinet.
Gaat u Nati Rom zelf toegang tot Nederland verbieden? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat vreemdelingen die Nederland willen inreizen moeten voldoen aan de toegangsvoorwaarden zoals gesteld in de Schengengrenscode. Vreemdelingen die niet voldoen aan deze voorwaarden, bijvoorbeeld omdat zij een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid, kunnen uit Nederland geweerd worden. Daar waar sprake is van aanjagers die anderen aanzetten tot geweld, bewust extremistische boodschappen verspreiden en tot doel hebben deze te normaliseren, treedt de overheid op. Zoals u begrijpt moet het kabinet terughoudend zijn in zijn beantwoording gezien het individuele casuïstiek betreft.
Gaat u ervoor zorgen dat mensen zoals Nati Rom ook op de sanctielijst worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet pleit actief voor aanvullende sanctiemaatregelen tegen gewelddadige kolonisten en de organisaties die dit geweld mogelijk maken. Voor plaatsing op de sanctielijst dient te worden voldaan aan de juridische vereisten en is unanimiteit onder EU-lidstaten nodig. Het is niet in het belang van het verassingseffect van sancties én de Nederlandse onderhandelingspositie om hierbij in te gaan op individuele namen.
Wat zou volgens u de reden kunnen zijn dat banken zoals ING, ABN Amro en Rabobank niet met Arjen Domburg en zijn stichting in zee willen, waarmee geld wordt ingezameld voor Nati Rom?
Het kabinet heeft geen zicht op het handelen van specifieke banken en kan daarom niet oordelen in hoeverre de banken niet met de betreffende stichting in zee zouden willen en wat hier de reden van is. Banken maken zelf een risicoafweging bij het al dan niet aannemen van klanten. Het weigeren van een bankrekening kan bijvoorbeeld gebeuren op basis van commerciële redenen, duurzaamheidsredenen, potentiële reputatieschade, of het risico op witwassen, terrorismefinanciering of het overtreden van sanctieregelgeving.
Bent u het eens dat Christenen voor Israël en Israel Heartland een zorgplicht hadden om te voorkomen dat sancties worden omzeild?
Het kabinet hecht er waarde aan dat alle (rechts)personen zich aan de Europese sancties houden. Daartoe zijn ze ook verplicht. Sanctie-omzeiling is verboden.
Was de FIOD op de hoogte van deze stichtingen en hun ondoorzichtige geldstromen?
De FIOD kan optreden als er sprake is van financiële criminaliteit, zoals witwassen, of het niet naleven van sanctieregelgeving. De FIOD voert onder het gezag van het Openbaar Ministerie strafrechtelijke onderzoeken uit. Eventuele strafrechtelijke vervolging is aan het Openbaar Ministerie. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken worden door de FIOD en het Openbaar Ministerie geen uitspraken gedaan. In zijn algemeenheid geldt dat een bevriezingsplicht alleen van toepassing is voor entiteiten die zelf op een sanctielijst zijn geplaatst.
Gaat de FIOD deze stichtingen volledig doorlichten om de ondermijnende financiële praktijken van deze organisaties aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Worden de tegoeden van deze stichtingen bevroren vanwege het niet naleven van sanctieregelgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Worden deze stichtingen samen met hun Israëlische zusterorganisaties op de nationale sanctielijst geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen grondslag voor nationale sancties. De nationale terrorismesanctielijst vloeit voort uit de internationale verplichting gesteld in resolutie 1373 van de VN-Veiligheidsraad en is beperkt tot personen en organisaties die betrokken zijn bij terroristische activiteiten. In zijn algemeenheid geldt dat sancties hun grondslag in VN- of EU-besluitvorming vinden vanwege de bredere effectiviteit.
Krijgen zionistische geldstromen naar illegaal bezette gebieden meer prioriteit op uw departement na deze zorgelijke journalistieke onthullingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vragen 2, 3, 21, 22 en 23.
Heeft u deze kwestie al als aanwijzing of anderszins bij het Openbaar Ministerie (OM) onder de aandacht gebracht? Zo nee, waarom niet?
Nee, het Openbaar Ministerie moet zelfstandig en onafhankelijk zijn werk kunnen doen. Daarnaast doet de Minister van Justitie en Veiligheid geen mededelingen over eventuele voornemens van het Openbaar Ministerie. Tevens kan de Minister geen uitspraken doen over vragen die betrekking hebben op individuele casuïstiek.
Kunt u vertellen of het OM al een strafrechtelijk onderzoek is begonnen naar Arjen Domburg, de relevante mensen van de familie Van Oordt, en andere zionisten die bijdragen aan het omzeilen van sancties en het ondermijnen van de internationale rechtsorde?
Zie antwoord vraag 26.
Hoe heeft de Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI)-status van deze stichtingen het doorsluizen van Nederlands geld naar kolonisten en projecten op de illegaal bezette Palestijnse gebieden vergemakkelijkt?
Ook voor ANBI’s geldt dat ze zich aan bestaande wet- en regelgeving dienen te houden. Zo mag geen betaling worden verricht aan een persoon of organisatie die op een sanctielijst staat. De ANBI-status maakt daarin geen verschil.
Gaat u de ANBI-status van deze stichtingen intrekken? Zo nee waarom niet?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Zijn dit soort zionistische stichtingen in het vizier van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de inlichtingendiensten zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) vanwege hun steun en bijdrage aan activiteiten die de internationale rechtsorde ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) kan onderzoek doen naar personen of organisaties, waarbij het vermoeden bestaat dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) bestaan geen juridische grondslagen om organisatiegericht onderzoek te doen.
Zoals bekend kunnen gezien de vertrouwelijkheid in de openbaarheid geen uitspraken worden gedaan over eventuele informatiebeelden en onderzoeken van opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ook kan de Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op mogelijke individuele zaken.
Gaat u ervoor zorgen dat deze mensen een Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering(CTER)-registratie krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het registreren van signalen die mogelijk gerelateerd zijn aan CTER is voorbehouden aan opsporings- en inlichtingendiensten. Het is niet aan het kabinet om daartoe aanwijzingen te geven.
Gaat u deze stichtingen verbieden? Zo nee, waarom niet?
De bevoegdheid om aan de rechtbank een verzoek tot verbodenverklaring van een organisatie te doen, is op dit moment op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek exclusief voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, niet aan het kabinet. Het Openbaar Ministerie kan een verzoek tot verbodenverklaring van een rechtspersoon indienen bij de rechter in het geval deze is betrokken bij strafbare feiten die ernstige schade aan de samenleving veroorzaken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij criminele organisaties, terrorisme of ernstige fraude. De rechter beoordeelt vervolgens of er voldoende grond is om de rechtspersoon te verbieden.
Gaat u een algemene waarschuwing uitvaardigen dat eenieder die direct of indirect de sancties tegen Israëlische kolonisten omzeilt de wet overtreedt en daarvan consequenties zal ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Het overtreden en omzeilen van Europese sancties is verboden. Alle (rechts)personen in de EU zijn verplicht zich hieraan te houden. Het kabinet draagt deze lijn voortdurend uit.
Het bericht ‘Fiserv neemt CCV over’ van 19 maart |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aangekondigde overname van CCV, aanbieder van betaaloplossingen aan zo’n 600.000 bedrijven in Nederland, België en Duitsland, door Fiserv, Inc., een Amerikaanse aanbieder van technologie voor betalingen en financiële dienstverlening?1
Ja.
Klopt het dat bijna elke retailbetaling in Nederland via CCV loopt?
Nee, dat klopt niet. CCV is samen met vele andere partijen actief op de markt voor retailbetalingen. CCV is één van de grotere aanbieders van betaalautomaten aan de kassa en bijbehorende (betaal)diensten aan winkeliers en horecaondernemers in Nederland, maar retailbetalingen lopen ook via andere partijen. CCV heeft een vergunning bij De Nederlandsche Bank als afwikkelonderneming en als betaaldienstverleners.
Bent u van mening dat CCV tot de kritieke betalingsinfrastructuur van Nederland behoort?
Welke instellingen wel en niet tot de kritieke (betalings)infrastructuur behoren heb ik samen met de Minister van Justitie en veiligheid en in samenspraak met de toezichthouders bepaald. Ik kan geen openbare uitspraken doen over welke instellingen onder de kritieke, dan wel vitale, infrastructuur van Nederland behoren aangezien dit vertrouwelijke informatie betreft.
Wel is het zo dat investeringen in vitale aanbieders die binnen de reikwijdte van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Wet vifo) vallen, moeten worden gemeld en worden beoordeeld op risico’s voor de nationale veiligheid. Omdat dit ook vertrouwelijke informatie betreft kan ik niet ingaan op berichten in de media of iets wel of niet is gemeld, en kan ik geen informatie delen over de uitkomsten van een eventueel onderzoek.
Klopt het dat bedrijven in de VS onder de «Cloud Act» gedwongen kunnen worden om data over betalingen af te staan, wat beïnvloeding van de dienstverlening mogelijk maakt?
De Clarifying Lawful Use of Overseas Data Act (CLOUD Act) is per maart 2018 van toepassing in de Verenigde Staten. Aanbieders van elektronische communicatiediensten (ECD’s) of remote computing services(RCS) worden, indien aan de wettelijke voorwaarden hiervoor wordt voldaan, verplicht om gegevens die middels hun diensten worden verstuurd te bewaren en te verstrekken op verzoek van de Amerikaanse overheid.
Of een bedrijf dat buiten de VS is gevestigd is onder de werking van de CLOUD Act valt, is afhankelijk van het soort bevel dat op grond van die wet wordt uitgevaardigd en van de concrete feiten en omstandigheden van de casus.
Zou het na de overname kunnen voorkomen dat onder de Cloud Act ook het afstaan van data van betalingen via CCV, dus van onder andere de Nederlandse markt, kan worden afgedwongen?
CCV, dat zelf niet in de VS is gevestigd, zou onder de werking van de Amerikaanse CLOUD Act kunnen vallen na de overname. Hiervoor gelden echter verschillende voorwaarden. Zo moet deze entiteit zodanige banden met de Verenigde Staten hebben dat een Amerikaanse rechter (persoonlijke) jurisdictie over haar heeft. Daarnaast is een bevel nodig van de Amerikaanse overheid dat aannemelijk maakt dat er een gegronde verdenking bestaat dat de gezochte communicatie daadwerkelijk bewijs zal opleveren van een strafbaar feit. Daarnaast moet de EU-entiteit het gevraagde gegevensmateriaal in bezit, bewaring of onder controle hebben om onder het bevel te vallen.2 Mocht deze casus onder de CLOUD Act vallen, dan dient opgemerkt te worden dat het risico dat de Amerikaanse overheid toegang krijgt tot de gegevens in de praktijk klein is. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) heeft in 2022 een algemene juridische analyse laten uitvoeren naar de mogelijke impact van de CLOUD act op diverse cloud providers. Hieruit blijkt dat de risico’s beperkt lijken te zijn.3
Zo ja, kunt u inzichtelijk maken wat hiervan de mogelijke gevolgen zijn en of dit wenselijk is?
In algemene zin kan toegang tot Europese betaalgegevens door een buitenlandse overheid leiden tot risico’s op het gebied van privacy, gegevensbescherming en het vertrouwen van klanten in financiële instellingen. Hoewel de kans dat dergelijke toegang zich in de praktijk voordoet als relatief laag wordt ingeschat, gezien de voorwaarden die geschetst worden in het antwoord op vraag 5, kan dit risico niet volledig worden uitgesloten. Wel kent de Europese Unie regelgeving die deze risico’s beperkt, zie antwoord op vraag 7.
Is er Nederlandse of Europese (privacy-)regelgeving die deze data beschermt?
Ja, de Europese Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is sinds 25 mei 2018 van toepassing in de gehele Europese Unie. De AVG is het normenkader voor de bescherming van persoonsgegevens, inclusief de doorgifte van gegevens naar landen buiten de Europese Economische Ruimte, zogenaamde «derde landen». Betaaldata vallen hier ook onder. Europese bedrijven kunnen geraakt worden door de extraterritoriale werking van buitenlandse wetgeving zoals de CLOUD Act waarbij ze moeten voldoen aan zowel Amerikaanse als Europese regelgeving. Hoewel de AVG dus een sterke bescherming biedt, is het belangrijk voor Europese bedrijven om zich bewust te zijn van de mogelijke impact van de CLOUD Act en passende maatregelen te nemen om de hoge normen uit de AVG te waarborgen.
De meeste Amerikaanse aanbieders van ECD’s hebben zelf ook passende maatregelen genomen om persoonsgegevens te beschermen om te kunnen voldoen aan de AVG en specifiek de Europese normen omtrent doorgifte van persoonsgegevens naar derde landen. Met standaard contractbepalingen van de Europese Commissie kunnen hierover afspraken worden gemaakt. Daarnaast bestaat er tussen de EU en de Verenigde Staten het EU-US Data Privacy Framework waarin de Europese Commissie en de Amerikaanse regering onder meer afspraken hebben gemaakt over de rechtsbescherming van EU-burgers wanneer gegevens worden doorgegeven aan de VS. Tot slot passen Amerikaanse ECD’s technische maatregelen, zoals encryptie, toe om gegevens af te schermen.
Bent u bekend met het bericht «Boskalis ziet geen toekomst meer in Nederland: «We moeten niet verzwakt worden door doorgeschoten milieu-eisen»»?1
Hoe beoordeelt u het dat het oer-Hollandse Boskalis mogelijk verder vertrekt uit Nederland, indachtig dat eerder ook andere grotere bedrijven hun twijfels hebben uitgesproken over verdere investeringen in Nederland (bijvoorbeeld: ASML of Mollie) en bijvoorbeeld het van oorsprong Nederlandse Shell, Unilever of Bird hun hoofdkantoor al uit Nederland hebben verplaatst of dit gaan doen?
Bent u in gesprek met hoofdkantoren van grote internationale organisaties die kenbaar hebben gemaakt een vertrek te overwegen? Zo ja, hoe geeft u vervolg aan deze zorgen?
Hoeveel Nederlandse bedrijven blijven naar schatting vallen onder de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) als het Omnibus I voorstel van de Europese Commissie doorgang vindt? Wat zijn de geschatte kosten voor deze Nederlandse bedrijven door deze regelgeving?
Bent u van mening dat de CSRD ook voor grote ondernemingen zou moeten worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten bij de Raad van de Europese Unie en hoe acht u het krachtenveld om dit te realiseren?
Hoeveel Nederlandse bedrijven blijven naar schatting vallen onder de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) als het Omnibus I voorstel van de Europese Commissie doorgang vindt? Wat zijn de geschatte kosten voor deze Nederlandse bedrijven door deze regelgeving?
Bent u van mening dat de CSDDD ook voor grote ondernemingen zou moeten worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten bij de Raad van de Europese Unie en hoe acht u het krachtenveld om dit te realiseren?
Wat zijn volgens u de gevolgen van de CSRD en CSDDD regelgeving voor Nederlandse bedrijven, de Nederlandse economie en voor de Europese economie?
Ziet u door de tanende Nederlandse concurrentiekracht een reden tot aanpassing van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Heeft u meer kritische signalen uit het bedrijfsleven ontvangen over de WAMCA? Zo ja, wat betrof deze kritiek specifiek?
Klopt het dat Nederland met de WAMCA het enige land is in Europa wat een regeling voor collectieve schadeclaims heeft? Zo nee, welke Europese landen kennen een soortgelijke regeling?
Wat zijn volgens u de gevolgen van de WAMCA voor Nederlandse bedrijven?
Klopt het dat sinds de invoering van de WAMCA er een toenemend aantal massaschadeclaims is te zien? Zo ja, hoe groot betreft de stijging?
Hoe kijkt, volgens u, het Nederlandse bedrijfsleven naar het in de Clean Industrial Deal uitgesproken voornemen van de Europese Commissie om bij openbare aanbestedingen te verplichten dat een gedeelte wordt gegund aan Europese bedrijven? Zien zij dit als een steuntje in de rug, of vrezen zij represailles van niet-EU-landen waardoor zij aanbestedingen in niet-EU-landen mogelijk mislopen?
Voor bedrijven als Boskalis zijn exportkredietverzekeringen ook van groot belang. Nederland gaat verder dan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en/of EU-voorwaarden bij exportkredietverzekeringen. Om welke onderdelen gaat dit specifiek? Bent u bereid om aanpassingen te doen in deze voorwaarden om te komen tot een (meer) gelijk speelveld? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Wat zijn de gevolgen van de afspraken in Glasgow bij de Conference of the Parties 26 (COP26) voor Nederlandse bedrijven die gebruik (willen) maken van exportkredietverzekeringen? Wat hebben andere landen daadwerkelijk in de praktijk gedaan na ondertekening van de afspraken COP26? In hoeverre is er door deze afspraken nog sprake van een gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven?
Het bericht 'EU Omnibus: EU finance ministers back proposal, Parliament heavily divided' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uitResponsible Investor getiteld «EU Omnibus: EU finance Ministers back proposal, Parliament heavily divided»1 van 12 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat in de Ecofinraad werd gesproken over de CSRD – de richtlijn die bedrijven vraagt om relevante informatie te rapporteren over CO2-uitstoot, afvalbeheer, watergebruik, etc. – en over het «stop de klok»-voorstel van de Europese Commissie dat voorstelt om de deadlines van deze rapportage voor twee categorieën bedrijven uit te stellen? Klopt het dat volgens het commissievoorstel bedrijven uit de eerste categorie wel nog zouden blijven rapporteren?
Ja. De CSRD verplicht bepaalde bedrijven in de EU om over hun duurzaamheidsprestaties te rapporteren in het bestuursverslag. De CSRD wordt gefaseerd ingevoerd. Grote organisaties van openbaar belang met meer dan 500 werknemers moeten vanaf boekjaar 2024 rapporteren onder de CSRD. Alle overige grote ondernemingen, de tweede categorie, vanaf boekjaar 2025. Beursgenoteerde mkb-ondernemingen, de derde categorie, vanaf boekjaar 2026. Vanaf boekjaar 2028 moeten ook in de EU gevestigde grote of beursgenoteerde dochtermaatschappijen van niet in de EU gevestigde concerns met een netto-omzet in de EU van meer dan € 150 miljoen rapporteren. Het zogeheten «stop de klok»-voorstel verleent uitstel aan de ondernemingen die over boekjaar 2025 en 2026 zouden moeten rapporteren. Dit betekent dat de organisaties die onder de eerste categorie vallen nog steeds vanaf boekjaar 2024 dienen te rapporteren.
Klopt het dat u in de Ecofinraad heeft gepleit om verder te gaan dan het voorstel van de Europese Commissie en heeft voorgesteld ook bedrijven uit de eerste categorie te laten pauzeren met rapporteren? Zo ja, waarom heeft u dat gedaan?
Het klopt dat ik in de Ecofinraad heb aangeven dat het wenselijk kan zijn om ook uitstel te verlenen aan organisaties die al vanaf boekjaar 2024 moeten rapporteren onder de CSRD. De reden daarvoor is dat in de voorstellen van de Europese Commissie een deel van de organisaties die nu onder de eerste categorie vallen, straks niet meer onder de reikwijdte van de CSRD zullen vallen als de door de Commissie voorgestelde reikwijdte wordt gevolgd, namelijk de grote organisaties van openbaar belang met tussen de 500 en 1.000 werknemers. Zij blijven dan nu verplicht om te rapporteren onder de CSRD terwijl zij na inwerkingtreding van de Omnibusrichtlijnen niet meer onder de CSRD zouden vallen. Ik vind dat onwenselijk. Een tweede reden is dat de Commissie ook de vereisten voor de te rapporteren informatie zal aanpassen. De Commissie heeft namelijk toegezegd de eerste set European Sustainability Reporting Standards (ESRS) te zullen herzien door deze te vereenvoudigen en te stroomlijnen om ook daar de lasten te verminderen. Om te zorgen voor zekerheid voordat de verplichte rapportage ingaat, heb ik de optie geopperd om ook organisaties onder de eerste categorie uitstel te verlenen.
Klopt het dat u in de geannoteerde agenda die u op 28 februari 2025 naar de Kamer heeft gestuurd, heeft geschreven dat «het kabinet de Europese Commissie in haar initiatief steunt», maar dat u niet heeft vermeld dat het kabinet zou pleiten om het initiatief van de Europese Commissie te verbreden? Op welke manier heeft u de Kamer dan wel vooraf over deze inzet geïnformeerd? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet? Onderschrijft u dat het voor de Kamer van belang is om van te voren geïnformeerd te worden over de kabinetsinzet in Brussel? Bent u met terugwerkende kracht van mening dat het kabinet het voorstel om het «stop de klok»-initiatief te verbreden in de geannoteerde agenda van 28 februari 2025 had moeten opnemen?
In de Geannoteerde Agenda was opgenomen dat het kabinet groot voorstander is van het terugdringen van regeldruk voor bedrijven en het eenvoudiger maken voor bedrijven om aan regels te kunnen voldoen. Er stond dat het kabinet de Europese Commissie steunt in haar initiatief om de duurzaamheidsrapportageraamwerken te vereenvoudigen, de rapportagelasten te verminderen en de betreffende wet- en regelgeving te stroomlijnen. Mijn suggestie in de Ecofinraad omtrent lichting 1 van de CSRD is hier een uitwerking van, zoals ook in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Wel heb ik in de Ecofinraad duidelijk gemaakt dat Nederland het voorstel nog aan het bestuderen is en er nog geen officiële kabinetspositie is.
Ik hecht groot belang aan het tijdig informeren van de Kamer. Zoals aangegeven in het BNC-fiche steunt het kabinet de wens van de Commissie en het voorzitterschap om snel tot een onderhandelingsresultaat te komen. Dit geeft ondernemingen duidelijkheid. Tegelijkertijd is het van belang dat er voldoende ruimte is voor zorgvuldige besluitvorming en voorbereiding op nationaal niveau, inclusief raadpleging van de parlementen. Dit benadruk ik regelmatig in de Raadsvergaderingen.
Bent u bekend met het onderzoek van PwC2, waaruit blijkt dat van de ondervraagde bedrijven uit die eerste categorie, de meerderheid aangeeft dat openbaarmaking van duurzaamheid – zoals CSRD beoogt – voor hen leidt tot meerdere zakelijke voordelen, waaronder betere milieuprestaties, betere risicobeperking, toegang tot kapitaal, transparantie en daardoor verhoogd vertrouwen bij klanten, investeerders en andere belanghebbenden? Waarom zou u deze bedrijven desondanks willen vragen om met deze praktijk – inmiddels een kernpraktijk van bedrijven in Europa, waar zij dus zelf van zeggen voordeel te ervaren – te stoppen, terwijl de wijzigingen van de commissie nog niet vaststaan?
Met mijn suggestie in de Ecofinraad om ook uitstel te verlenen aan organisaties die momenteel onder de CSRD vallen, maar in het nieuwe voorstel van de Commissie niet langer onder de reikwijdte vallen, geef ik organisaties allereest zelf de mogelijkheid om te bepalen of zij willen rapporteren over de duurzaamheidsinformatie. Ik vind het onwenselijk dat zij verplicht worden om over eerdere boekjaren te rapporteren, terwijl deze verplichting daarna vervalt. Als organisaties zakelijke voordelen zien in het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie, kunnen zij dit uiteraard blijven doen.
Daarnaast geldt dat zo lang de CSRD in Nederland nog niet van kracht is, haar voorloper, de Non Financial Reporting Directive (NFRD), van toepassing is. Dit betekent dat bedrijven die moeten rapporteren onder de NFRD, dat moeten blijven doen.
Erkent u dat, hoewel de Commissie vaart wil maken, er over de wijzigingen nog twaalf tot achttien maanden onderhandeld zou kunnen worden in het Europees parlement en de Europese Raad, waarna nog minimaal zes maanden nodig zijn voor de omzetting van de herziene richtlijnen in nationale wetgeving? Klopt het dus dat dit op zijn vroegst in de herfst van 2026 zal zijn, na de publicatie van de eerste duurzaamheidsrapporten van de bedrijven van zowel golven één en twee, zoals voorzien door de huidige wetgeving? Klopt het dat er, met uw voorstel, dus gedurende deze gehele periode geen rapportage zou plaatsvinden?
Ik kan nu nog niet vooruitlopen over het precieze tijdspad van de onderhandelingen over het inhoudelijke voorstel. Wel is er over het «stop de klok»-voorstel inmiddels een raadspositie, wordt er komende week een akkoord in het Europees parlement verwacht en niet veel later een triloogakkoord. In de raadspositie is het commissievoorstel ongewijzigd aangenomen en wordt dus voor wat betreft CSRD uitstel verleend aan lichting 2 en 3. Een snel akkoord over het «stop de klok»-voorstel was ook de inzet, zodat er tijdens de onderhandelingen over het inhoudelijke richtlijnvoorstel duidelijkheid is over het uitstel. Zoals ook aangegeven in het BNC-fiche, heeft het de voorkeur van dit kabinet om de implementatie van beide voorstellen mee te nemen in het implementatietraject van de CSRD, mits de onderhandelingen over die voorstellen voldoende voortgang boeken.
Dat betekent niet dat er geen rapportage meer plaatsvindt. De NFRD blijft onverminderd van toepassing op grote ondernemingen met meer dan 500 werknemers zolang de CSRD en de nieuwe voorstellen van de Commissie niet zijn geïmplementeerd, waardoor deze ondernemingen die al onder de NFRD rapporteren dit ook moeten blijven doen. Andere organisaties kunnen daarnaast vrijwillig blijven rapporteren.
Snapt u dat deze gang van zaken voor verwarring zorgt bij bedrijven? Hoe draagt dit bij aan voorspelbaarheid van de overheid, heldere verwachtingen en rechtszekerheid voor hen?
Het bedrijfsleven is gebaat bij stabiel, voorspelbaar beleid en zekerheid. Daarbij is het voor datzelfde bedrijfsleven van belang dat het concurrentievermogen van de EU wordt versterkt door rapportagevereisten te verminderen en wetgeving te stroomlijnen. Omwille van de voorspelbaarheid is het mijn ambitie om de onderhandeling zo snel mogelijk af te ronden. Om de onzekerheid zoveel mogelijk te beperken, heb ik voorgesteld dat ook de bedrijven uit de eerste categorie onder de CSRD uitstel krijgen. Dit om meer zekerheid te bieden aan bedrijven die nu wel rapporteren. Doordat de NFRD in Nederland nog van kracht is, leidt dit mijns inziens uiteindelijk tot meer duidelijkheid en zekerheid voor het bedrijfsleven.
Hoe verhoudt uw voorstel om grote bedrijven gedurende een periode van ten minste achttien maanden niet te laten rapporteren over hun CO2-uitstoot, afvalbeheer en watergebruik, zich tot de ambitie uit het regeerprogramma om «de planeet schoon door te geven aan onze kinderen en volgende generaties» en om de klimaatdoelen te halen?
Mijn voorstel om organisaties uit de eerste categorie onder de CSRD ook uitstel te verlenen leidt niet tot een periode van ten minste achttien maanden waarin bedrijven niet over duurzaamheid rapporteren, omdat de bedrijven die onder de NFRD vallen volgens de NFRD moeten blijven rapporteren. Het leidt uiteindelijk wel tot meer zekerheid voor het bedrijfsleven.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche, hecht het kabinet bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen veel waarde aan de effectiviteit en voorspelbaarheid van het beleid, het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voor ondernemingen en het realiseren van een zo groot mogelijk internationaal gelijk speelveld. Tegelijk onderstreept het kabinet het belang van transparantie als wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het doel daarbij is om bewustzijn en kennis over maatschappelijk verantwoord ondernemen te vergroten en ondernemingen te stimuleren hun waardeketen in kaart te brengen en eventuele risico’s aan te pakken. Dit helpt tevens bij het kanaliseren van financiële stromen richting duurzame investeringen. Het is belangrijk om de juiste balans te vinden tussen het beperken van administratieve lasten voor ondernemingen en het blijven nastreven van de onderliggende doelen van wetgeving.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich dat bij de behandeling van het Belastingplan 2024 het amendement van het lid Omtzigt over het versoberen van de zgn. 30%-regeling is aangenomen, waarmee de expatregeling is versoberd van een 30%-regeling (5 jaar lang) naar een 30%/20%/10%-regeling?1
Ja.
Herinnert u zich dat dit amendement structureel een opbrengst zou hebben van 194 miljoen euro per jaar?
Ja.
Op welke manier heeft het ministerie destijds het bedrag van 194 miljoen euro berekend en klopt het dat er geen gedragseffecten in dit bedrag zijn opgenomen?
Het klopt niet dat er geen gedragseffecten zijn gehanteerd. Er is uitgegaan van een gedragseffect van 10%. De berekeningswijze wordt verder toegelicht in het antwoord op vraag vier.
Kunt u de berekening aan de Kamer doen toekomen?
De kosten van de 30%-regeling bedroegen in 2022 op basis van werkelijke gegevens over dat jaar 1051 miljoen. De kosten zijn vervolgens doorgerekend met diezelfde gegevens ervanuit gaande dat het amendement van toepassing zou zijn en kwamen uit op 839 miljoen. Met jaarlijkse stijgingen van 5% in 2023 en 2024 kwam dit uit op respectievelijk 1159 miljoen en 925 miljoen. De aftopping van de WNT-norm van de oorspronkelijke regel was geraamd op 88 miljoen. Deze is naar rato meegenomen voor de nieuwe maatregel, dus op 70 miljoen. Daarmee kwam de totale raming van de oorspronkelijke kosten uit op 1071 miljoen, en van de kosten inclusief amendement op 855 miljoen. Een verschil van 216 miljoen. Hierop is gedragseffect van 10% toegepast, waarmee de opbrengst van de aanpassing uitkwam op 194 miljoen.
Wat zou de opbrengst van het amendement geweest zijn als er wel gedragseffecten meegenomen zouden zijn?
Zoals bij vraag 3 is geantwoord, zijn gedragseffecten al meegenomen bij de berekening van de opbrengst van het amendement. De opbrengst blijft dus hetzelfde.
Heeft u kennis genomen van het feit dat het SEO onderzoek over de 30%-regeling (waarop de regering de tweede nota van wijziging van het Belastingplan 2025 baseert), schat dat het aangenomen amendement leidt tot een afname van het aantal expats met 10–15% (gedragseffect)?2
Ja.
Wilt u de opbrengst van het amendement berekenen zowel op stand van zaken in 2022 en nu, inclusief gedragseffecten?
De berekening is reeds uitgevoerd inclusief gedragseffecten. De opbrengst verandert hier dus niet door. Het is verder niet mogelijk om de stand van zaken voor het huidige jaar te berekenen, omdat daar nog geen gegevens over beschikbaar zijn. Op dit moment zijn de meest recent beschikbare gegevens die over 2023. De verwachting is dat de uitkomst niet veel zal afwijken van de uitkomst op basis van de gegevens van 2022.
Klopt het dat u bij de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2025 het amendement terugdraaide en daarbij geen gedragseffecten berekende voor het terugdraaien van het amendement, maar wel voor het daarna verlagen van het algemene percentage van 30% naar 27%? 3
Middels de motie Geerdink-Moonen4 is het kabinet door de Staten-Generaal verzocht om de voorgenomen evaluatie van de 30%-regeling naar voren te halen en op basis van deze evaluatie in het Belastingplan 2025 met een alternatief voorstel te komen dat minder schadelijk uitpakt voor de economie. De gevraagde evaluatie is vervolgens vervroegd en versneld uitgevoerd door SEO Economisch Onderzoek (SEO). Het rapport Kunde, Kosten en Keuzes dat SEO heeft opgesteld naar aanleiding van deze evaluatie is op 14 juni 2024 door één van mijn voorgangers met uw Kamer gedeeld.5 Eén van de aanbevelingen die SEO doet in het evaluatierapport is om de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten vorm te geven als één vast percentage van het loon in plaats van een afbouw in de tijd van 30-20-10. Invulling gevende aan de motie Geerdink-Moonen en gehoor gevende aan de aanbeveling van SEO, hebben wij een voorstel gedaan voor een aanpassing in de expatregeling. Deze aanpassing houdt in dat de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten wordt gesteld op een vast percentage van het loon van de werknemer. Dit percentage bedraagt vanaf 2027 27% met volledig respecterend overgangsrecht; voor de jaren 2025 en 2026 bedraagt het percentage 30%. Dit voorstel is door de Staten-Generaal aanvaard.
Bij zowel de berekeningen voor het amendement als de wijzigingen in het Belastingplan 2025 zijn gedragseffecten meegenomen. De ramingen zijn mijns inziens daarom consistent.
Deelt u de mening dat het inconsistent en misleidend is om bij een nota van wijziging alleen de gedragseffecten mee te nemen die de regering goed uitkomen en de andere niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging berekenen met alle gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
De berekening van de kosten en opbrengst van de nota van wijziging zijn gebaseerd op de gegevens van 2023. Er zijn geen recentere gegevens beschikbaar om nieuwe berekeningen mee te maken.
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging zonder gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe hoog is de instroom van 30%-regeling (en opvolgers) in elk van de jaren 2016–2024?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de instroom van de 30%-regeling over de periode 2016 tot en met 2022. Deze gegevens komen uit het evaluatierapport van onderzoeksbureau SEO.6
Instroom 30%-gebruikers
19.254
22.811
27.579
29.658
22.742
30.884
46.042
Hoe hoog is het totaal aantal mensen dat gebruik maakt van de regeling in elk van die jaren?
Het genoemde SEO-rapport geeft in figuur 3.1 ook een overzicht van het aantal mensen dat gebruik maakt van de 30%-regeling over de periode 2016 tot en met 2023. Het gaat hierbij om mensen die op enig moment in het jaar gebruik hebben gemaakt van de 30%-regeling. Onderstaande tabel geeft deze cijfers:
Aantal
59.565
69.538
84.165
93.932
97.604
89.049
109.502
114.508
Hoe hoog is het budgettaire beslag in elk van die jaren?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de kosten van de 30%-regeling in miljoenen euro over de periode 2016 tot en met 2023.
Kosten
850
968
1.058
1.062
1.100
865
1.051
1.249
Kunt u de opbrengsten van het in de eerste vraag genoemde amendement berekenen, gebaseerd op de huidige kosten van de expatregeling, zowel met als zonder gedragseffecten?
Op dit moment zijn de meest recent beschikbare gegevens die over 2023. De verwachting is dat de uitkomst niet veel zal afwijken van de uitkomst op basis van de gegevens van 2022.
Op welke wijze en wanneer wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie-Hermans/Omtzigt op het volgende punt van het dictum: «zo snel mogelijk het deskundigheidsvereiste in de 30%-regeling aan te scherpen zodat die beter aansluit bij de behoeften van de economie en arbeidsmarkt»?4
Als één van de voorwaarden voor toepassing van de expatregeling (voorheen 30%-regeling) geldt dat de ingekomen werknemer specifieke deskundigheid heeft die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Sinds 2012 wordt het deskundigheidsvereiste in de expatregeling vorm gegeven aan de hand van een salarisnorm. In het Belastingplan 2025 is aangekondigd dat de salarisnorm per 1 januari 2027 zal worden verhoogd van € 46.107 (cijfer 2024) naar € 50.436 (dit laatste cijfer zal nog worden aangepast aan de jaarlijkse indexatie).8 Dit betreft een verhoging van de salarisnorm van 9,4%. De salarisnorm voor werknemers jonger dan 30 jaar met een mastergraad wordt naar rato verhoogd. Op deze manier heeft het kabinet invulling gegeven aan het verzoek in de motie Hermans/Omtzigt om het deskundigheidsvereiste aan te scherpen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 10 dagen beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Beleid staatsdeelnemingen kan beter wat betreft marktverstoring en klimaatrisico’s' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Beleid staatsdeelnemingen kan beter wat betreft markt-verstoring en klimaatrisico’s»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij staatsdeelnemingen zoals de NS en Holland Casino geen duidelijke boekhoudkundige scheiding bestaat tussen publieke taken en commerciële activiteiten?
NS kent een strikte boekhoudkundige scheiding tussen haar publieke taken en commerciële activiteiten. Dit is, op grond van de PSO-verordening2, verplicht bij de uitvoering van de hoofdrailnetconcessie om zo mogelijke kruissubsidiering tussen de publieke en commerciële taken en daarmee mogelijke marktverstoring te voorkomen. NS rapporteert hierover aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Vanwege concurrentiegevoelige informatie wordt deze scheiding in het publieke jaarverslag van NS niet inzichtelijk gemaakt. Wel wordt in het jaarverslag een onderscheid gemaakt tussen de omzet uit treinvervoer-gerelateerde activiteiten en de omzet uit station-gerelateerde activiteiten.
Holland Casino heeft, net als veel andere staatsdeelnemingen, geen dergelijke strikte boekhoudkundige scheiding. Vaak is er geen strikte scheiding tussen commerciële en publieke activiteiten, maar is er sprake van commerciële activiteiten waarbij een publiek belang gediend wordt. Met de keuze voor een deelneming beoogt de staat immers op een doelmatige, zakelijke manier de activiteiten die bijdragen aan de borging van publieke belangen te organiseren. Staatsdeelnemingen krijgen daarbij de ruimte om te ondernemen en in te spelen op de behoeften van de klant en maatschappij. Daarbij ben ik, zoals ook uiteengezet in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022, kritisch op het ondernemen van brede activiteiten door staatsdeelnemingen, die niet het publieke belang dienen.
Omdat bij staatsdeelnemingen vaak geen scheiding valt aan te brengen tussen publieke en commerciële activiteiten en de financiering daarvan, is het veelal ook niet mogelijk om hier boekhoudkundig een scheiding in aan te brengen en hier verdere stappen op te zetten.
Waarom worden de kosten gerelateerd aan commerciële en publieke activiteiten nu nog niet verplicht apart gerapporteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om een dergelijke scheiding te implementeren bij deze en andere staatsdeelnemingen om transparantie te kunnen waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er momenteel voldoende inzicht is in de klimaatrisico's en de daarmee samenhangende kosten binnen de gehele portefeuille van staatsdeelnemingen?
Het bestuur van een deelneming is verantwoordelijk voor het identificeren en beheersen van de risico’s verbonden aan de strategie en de activiteiten van de vennootschap. Ik verwacht van staatsdeelnemingen dat zij in lijn met de Nederlandse Corporate Governance Code 2022 beschikken over een adequaat risicobeheersing- en controlesysteem, waarin klimaatrisico’s ook worden meegenomen.
Ik word als aandeelhouder regulier geïnformeerd door het bestuur van de staatsdeelnemingen over deze verschillende risico’s en de mitigerende maatregelen. Daarnaast beoordeel ik (de beheersing van) klimaatrisico’s bij de beoordeling van de ondernemingsstrategie en investeringen van staatsdeelnemingen.
Welke stappen zou u kunnen ondernemen om beter te anticiperen op hoge kosten van staatsdeelnemingen als gevolg van de ontwikkelingen die samenhangen met het klimaat, zoals de recente lening die verstrekt is aan Tennet voor het uitbreiden van het elektriciteitsnet?2
Er is een verschil tussen enerzijds het adequaat identificeren en beheersen van de (klimaat)risico’s verbonden aan de strategie en de activiteiten van de onderneming en anderzijds de financiering van de (energie)transitie als gevolg van klimaatverandering en de beleidskeuzes die daarmee verband houden.
Met betrekking tot het elektriciteitsnet zijn er in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur4 een aantal aanbevelingen gedaan om het besluitvormingsproces rondom de vereiste investeringen in elektriciteitsinfrastructuur te stroomlijnen. Een van die aanbevelingen ziet op het jaarlijks delen van investeringsprognoses van de netbeheerders, de verwachtte nettarieven en financieringsbehoeftes van netbeheerders. Ook wordt voorgesteld een netwerktoets uit te voeren, voordat besluitvorming plaatsvindt over beleidsvoorstellen die naar verwachting grote impact hebben op het elektriciteitsnet. De verwachting is dat hiermee beter en eerder inzicht wordt verkregen op de kosten van de uitbereiding van elektriciteitsnet. Het kabinet zal een reactie op het IBO dit voorjaar met u delen.
Overweegt u het uitvoeren en publiceren van periodieke klimaatrisicoanalyses, bijvoorbeeld in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen, om zo beter te kunnen anticiperen op investeringsbehoeften en klimaatdoelen?
In het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen wordt jaarlijks inzicht gegeven in de voortgang van de deelnemingen in het behalen van hun klimaatdoelen. Deze kunnen op portefeuilleniveau met elkaar vergeleken worden. Ik verwijs ook graag naar het antwoord op vraag 6 voor het onderscheid tussen (het behalen van) klimaatdoelen en klimaatrisico’s.
Daarnaast loopt momenteel bij de OESO een onderzoek naar hoe de klimaatrisicoanalyses effectief en doelmatig vorm te geven. Ik volg dit met interesse en aanbevelingen zal ik meenemen in de periodieke beleidsdoorlichting van het deelnemingenbeleid die uiterlijk in 2027 zal plaatsvinden.
Op welke manier kan het Noorse of het Zweedse beleid als voorbeeld dienen om de rapportages ook in Nederland te verbeteren en bij te laten dragen aan het beter beheersen van klimaatrisico’s?
Bij de totstandkoming de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 is gekeken naar de invulling van het aandeelhouderschap van de Noorse overheid, net als dat van de Franse en Duitse overheden. Bij de volgende periodieke beleidsdoorlichting van de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 zal ook weer gekeken worden naar hoe andere landen hun rol als aandeelhouder invullen, om daar de belangrijkste inzichten uit mee te nemen. Daarbij zal ik in ieder geval onderzoeken of het Noorse en Zweedse beleid relevante inzichten bieden.
Hoe beoordeelt u de recente aanscherpingen in de OESO-richtlijnen met betrekking tot het tegengaan van klimaatrisico's door staatsdeelnemingen?
Ik volg de ontwikkelingen en aanbevelingen op het gebied van staatsdeelnemingen vanuit de OESO met veel interesse, zoals eerder aangegeven bij vraag 7 en 8. Deze aanbevelingen zullen bij de periodieke beleidsdoorlichting worden meegenomen.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen om deze richtlijnen te integreren in het Nederlandse beleid voor staatsdeelnemingen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Troebele Hollands glorie in de Baai van Manilla: hoe baggeraar Boskalis zich vertilde aan een prestigeproject' |
|
Tom van der Lee (GL), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Troebele Hollands glorie in de Baai van Manilla: hoe baggeraar Boskalis zich vertilde aan een prestigeproject» van de Volkskrant van 1 maart jongstleden over de exportkredietverzekering voor de aanleg van een vliegveld voor de Filipijnse kust door het Nederlandse bedrijf Boskalis en het Filipijnse conglomeraat San Miguel?1
Ja.
Bent u bekend met het in het artikel aangehaalde rapport van de mensenrechtenorganisatie Global Witness getiteld Sunk Costs: A Mega Airport in the Path of Climate Disaster?2
Ja.
Kent u het haalbaarheidsrapport van San Miguel waarin de zeespiegelstijging in de baai van Manilla op 5,3 millimeter per jaar wordt geschat? Kent u de conclusie van het Global Witness rapport, gebaseerd op informatie van verscheidene onderzoeksinstituten, dat de stijging in werkelijkheid vele malen hoger ligt, waardoor de luchthaven binnen dertig jaar onder water zou staan? Wat zou u ervan vinden als Nederland een exportkredietverzekering heeft verleend aan een project dat, in de woorden van de Volkskrant, «gedoemd is om te mislukken»?
Ja, deze stukken zijn bekend. Het definitieve ontwerp van het luchthavenplatform is gebaseerd op een studie uitgevoerd door DHI Water & Environment in 2019 waarbij rekening is gehouden met een zeespiegelstijging van +2,28 meter in 2100, zoals voorspeld door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). Met een niveau van +3,85 meter ligt het platform ruim boven deze prognoses. Daarmee is zorgvuldig en conservatief rekening gehouden met zowel zeespiegelstijging als bodemdaling. Het kabinet ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat het project «gedoemd is om te mislukken.»
Kent u de constatering van Global Witness – bevestigt door verscheidene bronnen met kennis van het project zoals het gerenommeerde Nederlandse kennisinstituut Deltares – dat de bouw van de luchthaven als «landontwikkeling» is geclassificeerd in plaats van «landaanwinning» om zo strenge natuurwetgeving te omzeilen? Hoe beoordeelt u het besluit om het project als dusdanig te classificeren?
Het gaat om een gebied met bestaande landtitels dat in de loop der jaren onder water is geraakt door natuurlijke en menselijke factoren. Daarom is het project door de Filipijnse autoriteiten geclassificeerd als «landontwikkeling» in plaats van «landaanwinning». Deze classificatie is overigens niet relevant voor de milieu- en sociale beoordeling van het project door ekv-uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB). ADSB toetst het project in beide gevallen aan dezelfde internationale standaarden. Er is dus geen sprake van omzeiling van natuurwetgeving.
Klopt het dat Boskalis en San Miguel hebben toegezegd om 1,700 hectare nieuwe wetlands aan te leggen ter compensatie van het natuurverlies als gevolg van het bouwproject? Klopt het dat er toezeggingen zijn gedaan over compensatie van de lokale gemeenschap?
Het kabinet herkent het cijfer van 1.700 hectare nieuwe wetlands niet als toezegging van genoemde partijen. Er gaat bij dit project circa 238 hectare natuurgebied verloren. De verloren natuur dient conform internationale biodiversiteitsstandaarden gecompenseerd te worden door een gebied met tenminste dezelfde kwalitatieve natuurwaarden. De inzet is daarom gericht op kwaliteitsgerichte compensatie in plaats van het realiseren van een bepaald oppervlakte. De plannen zorgen ervoor dat de natuurkwaliteit uiteindelijk hoger wordt dan voorheen. ADSB ziet door middel van intensieve monitoring toe op de realisatie van deze plannen. Compensatie voor lokale gemeenschappen is eveneens toegezegd. Meer details hierover vindt u in de antwoorden op vragen 7 en 8.
Kunt u bevestigen dat de compensatie van natuurverlies en van geherhuisveste bewoners, en dus de naleving van internationale standaarden, voor Nederland een harde eis zijn voor het verstrekken van een exportkredietverzekering? Wat voor mogelijkheden bevat het handelsinstrumentarium om dit soort compensatie af te dwingen?
Ja. ADSB beoordeelt of projecten voldoen aan internationale standaarden, waaronder de IFC Performance Standards. Indien dit niet het geval is, zal geen ekv worden verstrekt. Naleving van de gemaakte afspraken om aan deze standaarden te voldoen wordt contractueel vastgelegd in de leningsdocumentatie van de financierende partijen.
Omdat compensatie van natuurgebieden en (economische) herhuisvesting in veel gevallen pas plaatsvindt tijdens de operationele fase van een project hecht het kabinet veel waarde aan monitoring. Als uit de monitoring onregelmatigheden blijken dan zal Nederland in eerste instantie altijd kiezen voor een dialoog met betrokkenen om verbeteringen te realiseren. Mocht hiermee niet het gewenste resultaat behaald worden dan kan dit in het uiterste geval gevolgen hebben voor het recht op schade-uitkering onder de polis of trekkingen onder de verzekerde lening. Uit een onafhankelijke evaluatie van de monitoring van dit project die recent met uw Kamer is gedeeld, blijkt dat deze robuust is en adequaat is ingericht om eventuele misstanden in de uitvoering tijdig te adresseren.3
Kent u de constatering van de Volkskrant dat «van de beloofde 1,700 hectare nieuwe wetlands vrijwel niets is terechtgekomen»? Kunt u aangeven hoeveel hectare natuurcompensatie inmiddels is gerealiseerd en hoe dat zich verhoudt tot de gedane toezeggingen? Liggen er concrete plannen voor meer wetlands, hoeveel hectare zal dit beslaan, in welk gebied zal dit plaatsvinden en wanneer zal dit gerealiseerd worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 herkent het kabinet het getal van 1.700 hectare niet. Op dit moment is 47 hectare aan definitief compensatiegebied gerealiseerd. Daarnaast is 160 hectare grond aangekocht om te ontwikkelen als natuurcompensatiegebied. Samen met tijdelijke compensatiegebieden is er op dit moment 378 hectare aan natuurcompensatiegebied. De eerste resultaten zijn positief. Zo is het aantal watervogels in de regio, waaronder bedreigde soorten, met 125% toegenomen.
Klopt de constatering van Global Witness dat, van de families die door het project gedwongen moesten verhuizen, minder dan de helft gecompenseerd is? Zijn er concrete plannen om deze compensatie alsnog te regelen?
Het kabinet herkent zich niet in deze stellingname van Global Witness. Alle families die moesten verhuizen hebben compensatie ontvangen. Dit wordt bevestigd door de onafhankelijke consultant die het project monitort. Het herstel van levensonderhoud (livelihood restoration) is voor een deel van deze families nog niet volledig afgerond. Hier wordt door projecteigenaar aan gewerkt op basis van internationale standaarden zodat alle betrokkenen minimaal dezelfde levensstandaard bereiken als voorheen. Dit proces wordt actief gemonitord en bijgestuurd door ADSB.
Deelt u de conclusie van de IOB dat meer transparantie de schade voor de lokale bevolking had kunnen beperken, maar bedrijfsbelangen dit verhinderen?3 Vindt u dit ook onwenselijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u transparantie bij toekomstige verstrekkingen verbeteren?
IOB stelt dat transparantie en bedrijfsbelangen soms op gespannen voet staan maar concludeert niet dat meer transparantie schade voor de lokale bevolking had kunnen beperken. Het kabinet herkent zich dan ook niet in de conclusie die de Volkskrant trekt uit het IOB-rapport. Het kabinet erkent het belang van transparantie bij verantwoord ondernemen en het beschermen van mensenrechten en benadrukt dat bedrijven moeten voldoen aan internationale richtlijnen op dit vlak. Voor de ekv zijn de OESO Common Approaches leidend op het terrein van standaarden voor transparantie. Het kabinet is van oordeel dat daar in onderhavig project aan wordt voldaan. Wat betreft het delen van mensenrechten-effectanalyses stelt het kabinet vast dat de eigendomsrechten van deze analyses doorgaans bij de buitenlandse projecteigenaren liggen, zoals IOB ook aangeeft. Hierdoor ligt het besluit om dergelijke informatie openbaar te maken primair bij de eigenaar van deze analyses, en niet bij de Nederlandse overheid. Voor onderhavig project heeft projecteigenaar een samenvatting van de Human Rights Impact Assessment online gepubliceerd.5 Nederland zet zich actief in binnen de OESO voor het opnemen van een inspanningsverplichting voor projecteigenaren om transparantie te bevorderen.
Klopt het dat Boskalis het werk aan het project vroegtijdig heeft stopgezet? Kunt u aangeven of de exportkredietverzekering is ingezet om eventuele financiële verliezen aan de kant van Boskalis of de banken, waaronder de Nederlandse ING, te compenseren als gevolg van het vroegtijdig stil komen te liggen van het project? Indien er gebruik is gemaakt van de exportkredietverzekering om verliezen aan de kant van Boskalis of de banken te dekken, kunt u aangeven voor welk bedrag dit is geweest? Zo nee, waarom niet?
Boskalis heeft zijn baggerwerkzaamheden binnen het project afgerond en overgedragen aan projecteigenaar San Miguel. Er is geen sprake van financiële verliezen voor Boskalis of de banken. Er is geen schade uitgekeerd onder de verzekeringspolissen.
Zou u – met de kennis van nu, over de onderschatting van de zeespiegelstijging en de gebroken beloftes over compensatie van natuurverlies en geherhuisveste bewoners – anders hebben gehandeld bij de toekenning van de exportkredietverzekering? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals uit bovenstaande beantwoording blijkt wordt het project, juist door betrokkenheid van Nederland, conform internationale mvo-standaarden uitgevoerd. Hierop wordt middels intensieve monitoring toegezien. Uit deze monitoring zijn geen zaken gebleken die de houding van het kabinet tegenover het project hebben veranderd.
De verhouding tussen KLM (en Transavia) en pilotenvakbond VNV |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen extra geld voor de koffersjouwers van de KLM, terwijl piloten miljoenen extra krijgen» van 5 februari 2025?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onthulling in het artikel dat KLM sinds de zomer van 2024 15 miljoen aan piloten heeft betaald en binnenkort weer 30 miljoen zal betalen aan «compensatie» voor werk dat de piloten zelf niet deden en dat de KLM vervolgens ook niet deed?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. De onderhandelingen met de verschillende bonden over een aanpassing in de arbeidsvoorwaarden van piloten, loonsverhogingen en reorganisaties zijn dus een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Ook de continuïteit van een deelneming en een gezonde bedrijfsvoering zijn van belang. Vanwege stijgende kosten van materieel en personeel en omvangrijke investeringen door vlootvernieuwing staat de bedrijfsvoering bij KLM onder druk. In oktober 2024 heeft KLM het kostenbesparingsprogramma «Back on Track» aangekondigd, waarmee KLM € 450 miljoen wil besparen om de financiële en operationele positie te verbeteren.2
Het is aan de directie van KLM om een verstandige afweging te maken tussen de verschillende belangen. De Minister van Financiën laat zich als aandeelhouder van KLM informeren over de voortgang van de verschillende initiatieven van KLM en zal hierover ook periodiek in gesprek blijven.
Hoe beoordeelt u dit in het kader van de berichtgeving door KLM dat er fors bezuinigd moet worden, 250 kantoorbanen gaan verdwijnen en er volgens KLM «geen ruimte» is voor een loonsverhoging voor het (andere) personeel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze tegenstrijdigheid aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM?
Nee, zoals in het vorige antwoord is aangegeven zijn de onderhandelingen rondom arbeidsvoorwaarden een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
Wel heeft het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van KLM, namens de Nederlandse staat bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 2024 van KLM haar teleurstelling uitgesproken over het onvoldoende naleven van de voorwaarden uit het steunpakket door KLM. Bovendien heeft het Ministerie van Financiën KLM opgeroepen om tot concrete acties over te gaan om structurele kostenreducties te realiseren, waarbij ook rekening wordt gehouden met het maatschappelijke en politieke sentiment.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de conclusies van de staatsagent in zijn vijfde periodieke rapportage over naleving van de voorwaarden van het steunpakket KLM, waarin hij rapporteert dat KLM voor veel operationele besluiten goedkeuring nodig heeft van de pilotenbond VNV en dat dit het vermogen ondermijnt van de leiding van het bedrijf om het bedrijf te leiden, structurele hervormingen door te voeren en externe beloftes na te komen, zoals is gedaan in ruil voor steun van de Nederlandse overheid? Indien u geen acties heeft ondernomen, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 en vraag 3 is aangegeven, is de directie van KLM verantwoordelijk voor onderhandelingen met de vertegenwoordigers van werknemers over arbeidsvoorwaarden. Wel benadrukt de Minister van Financiën het belang van een gezonde financiële positie van KLM. Hiervoor is het noodzakelijk dat de directie voldoende mogelijkheden heeft om adequate hervormingen door te voeren. Met het programma «Back on Track» meent KLM de operationele en financiële prestaties structureel te verbeteren.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze conclusies uit de rapportage van de staatsagent aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM? Zo ja, wanneer is dit gebeurt en wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van vraag 4 is aangegeven wat de inbreng van het Ministerie van Financiën namens de Nederlandse staat was bij de algemene vergadering van aandeelhouders van KLM in 2024.
Bent u ervan op de hoogte dat KLM in de eigen collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesproken om uitsluitend aan de leden van pilotenvakbond VNV een uitkering van 220.000 te geven als zij vanwege arbeidsongeschiktheid hun vliegbrevet verliezen, terwijl piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond in zo’n geval niets krijgen?2 3
Op de website van Stichting Loss of License Fonds staat dat de Stichting uitvoering geeft aan de in de cao KLM Vliegers gemaakte afspraken over het verstrekken van een eenmalige uitkering aan VNV-leden ingeval zij om medische redenen worden afgekeurd en hun werk als vlieger niet meer kunnen uitoefenen. De laatste cao KLM Vliegers op vleugelvliegtuigen die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 2 maart 2023 tot en met 28 februari 2025. Daarin zijn geen expliciete afspraken opgenomen over een Brevetverliesregeling.
Bent u ervan op de hoogte dat Transavia in de eigen cao heeft afgesproken dat de leden van pilotenvakbond VNV een veel grotere uitkering krijgen bij brevetverlies, dan piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond en dat dit verschil kan oplopen tot 125.000 euro?4
De laatste cao Transavia Vliegers die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 1 maart 2023 tot en met 14 oktober 2023. Deze cao is na einde looptijd stilzwijgend verlengd. In deze cao is inderdaad een bepaling opgenomen over de Brevetverliesregeling, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen leden en niet-leden van de VNV.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop KLM en Transavia de piloten van één vakbond bevoordelen ten opzichte van piloten die geen vakbondslid lid zijn, of lid zijn van een andere vakbond? Hoe verhoudt dat zich tot bestaande wet- en regelgeving op dit vlak?
De inhoud van cao-afspraken behoort tot de verantwoordelijkheid van de betrokken cao-partijen. Zij weten ook het beste wat in hun sector speelt. De overheid spreekt geen oordeel uit over de inhoud van cao-afspraken. Afspraken die strijdig zijn met wet- en regelgeving, zijn evenwel niet geldig (en dus nietig).
Op grond van de Wet op de Cao is het mogelijk om cao-bepalingen op te nemen die leden van werknemersorganisaties binnen zekere grenzen bevoordelen ten opzichte van niet georganiseerde werknemers. Daarbij geldt het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat. De vraag of sprake is van een ongeoorloofd onderscheid moet worden beantwoord aan de hand van de eisen van goed werkgeverschap, de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van het geval. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Bij een geschil over de rechtsgeldigheid van een cao-bepaling, kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen. Dat is in het verleden ook gebeurd.
Zo heeft de rechter in een specifieke casus geoordeeld dat het enkel aan vakbondsleden toekennen van een extra periodesalaris in verband met de door hen betaalde vakbondscontributie, niet in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.8 Daarentegen heeft de rechter in een andere casus geoordeeld dat het op grond van een sociaal plan toekennen van een hogere beëindigingsvergoeding aan werknemers die wel lid waren van een specifieke vakbond dan aan werknemers die geen lid waren, wel in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.9
Ik heb begrepen dat vakbond AVV onlangs een dagvaarding heeft uitgebracht aan Transavia in verband met voornoemde cao-bepaling over de brevetverlies regeling. Het is nu aan de rechter om daar een oordeel over te geven. Ik kan daar niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter op 3 april 2014 over FNV Formaat, waarbij de rechter stelt dat het onderscheid tussen leden en niet-leden van de desbetreffende vakbond onrechtmatig is, en dat deze vakbond handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel: gelijke arbeid dient gelijk te worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat?5 Hoe ziet u dit in vergelijking met de casus van KLM en Transavia?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Zoals gezegd zal per concrete situatie moeten worden bezien of sprake is van onderscheid en of daar een voldoende objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Constaterende dat een werkgever niet kan bepalen van welke vakbond zijn medewerkers al dan niet lid moeten zijn omdat dit in strijd is met het recht op vakbondsvrijheid,6 en dat dit recht, vastgelegd in verschillende wetteksten en internationale verdragen, stelt dat werkenden de vrijheid hebben om een vakbond te kiezen die bij ze past, hoe beoordeelt u de huidige gang van zaken bij KLM en Transavia omtrent vakbonden gezien het recht op vakbondsvrijheid?
In Nederland geldt het principe van vrijheid van vereniging. Werknemers zijn vrij om te kiezen of en zo ja van welke vakbond zij lid worden. Het recht op vrijheid van vereniging is in verschillende nationale en internationale regelgeving verankerd, waaronder in artikel 8 van de Grondwet en artikel 2 van ILO-verdrag nr. 87. Nederland hecht hier vanzelfsprekend veel waarde aan.
Het is voorstelbaar dat bij de keuze om lid te worden van een bepaalde vakbond de daaraan gekoppelde financiële gevolgen meewegen.
Bent u, indien u tot de conclusie komt dat de bevoordeling van één specifieke vakbond ongewenst is of ingaat tegen wet- en regelgeving, bereid in gesprek te gaan met de leiding van KLM over dit feit?
Het is ter beoordeling van een rechter of in een specifiek geval sprake is van een onrechtmatige bevoordeling van werknemers die lid zijn van een specifieke vakbond ten opzichte van werknemers die dat niet zijn. Mocht een rechter in een specifiek geval tot dat oordeel komen, dan is dat inderdaad onwenselijk en zal ik KLM hierop aanspreken. Het onderwerp heeft onze aandacht.
De Minister van Financiën verwacht als aandeelhouder dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Het bericht dat de inflatie in februari is toegenomen |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Ligt het in lijn met uw verwachtingen voor dit jaar dat de inflatie nu opnieuw is gestegen?1 Zo nee, wat is er veranderd ten opzichte van uw prognoses? Zo ja, waarom neemt u geen maatregelen om deze stijging tegen te gaan?
Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB).2 Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 3,2% bedraagt en in 2026 2,6%. Daarbij kijkt het CPB naar de gemiddelde inflatie over een jaar. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn, bijvoorbeeld door seizoenseffecten die in het ene jaar in een andere maand kunnen vallen dan in het andere jaar. Zo zijn vakantieboekingen, die onderdeel zijn van het CPI-mandje, duurder in maanden waarin relatief veel vakantiedagen vallen. De verdeling van vakantiedagen over de maanden van het jaar kan per jaar verschillen. Daardoor was de inflatie in januari bijvoorbeeld tijdelijk lager, waarna deze in februari weer terugveerde.
Wat veroorzaakt deze gestegen inflatie? Wat is uw verklaring voor het feit dat de Nederlandse inflatie zoveel hoger ligt dan het EU gemiddelde?
In de Kamerbrief «Een analyse van de Nederlandse inflatie» die ik op 14 maart naar de Kamer heb verzonden,3 leg ik de belangrijkste oorzaken van de gestegen inflatie en het verschil met het EU gemiddelde uit. Inflatie wordt in de kern gedreven door de balans tussen vraag en aanbod in de economie, waarbij monetair beleid van de centrale bank, begrotingsbeleid van de overheid en de economische structuur de belangrijke bepalende elementen zijn. De Nederlandse economie vertoont al geruime tijd tekenen van oververhitting en de arbeidsmarkt is zeer krap.
Het inflatieverschil tussen Nederland en de rest van de eurozone kan verder worden verklaard vanuit de decompositie van het Nederlandse inflatiecijfer vergeleken met het gemiddelde van de eurozone. Ten eerste heeft Nederland een hogere diensteninflatie. Dat komt door de sterkere conjunctuur, hogere loongroei en krappere arbeidsmarkt. Daarnaast is de diensteninflatie in verband met huisvesting in Nederland hoger dan gemiddeld doordat de maximaal toegestane stijging van de huurprijzen na jaren waarin de huurprijsstijging door overheidsregulering veel lager was dan de inflatie voor 2024 is gekoppeld aan de loonontwikkeling. Ook spelen indirecte belastingen, zoals de verhoging van de tabaksaccijns in april vorig jaar, een rol in het verschil.
Wat vindt u van het beeld dat het CPB schetst in de verantwoording bij het CEP 2025 waarin zij aangeeft dat veruit het grootste deel van de inflatie in 2022 en in mindere mate in 2023 te verklaren is door gestegen winsten?2 Hoeveel extra winst betreft dit grofweg in euro’s en in procenten?
Zoals ik beschrijf in de Kamerbrief over inflatie is de ontwikkeling van eerst hogere winsten en daarna hogere lonen economisch goed verklaarbaar. Bij een stijgende vraag in een overspannen economie zullen de prijzen en daardoor de winsten zich direct aanpassen, terwijl lonen al vaststaan in afgesproken cao’s en daardoor vertraagd reageren. De winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven is sinds het begin van de coronacrisis meer toegenomen dan in de rest van de eurozone en sindsdien ook hoger gebleven. De winsten hebben zich daarbij wisselend ontwikkeld in de verschillende sectoren. De toegenomen winsten gaan waarschijnlijk samen met de goed presenterende Nederlandse economie. Sinds medio 2023 stijgen de nominale lonen harder dan de inflatie. In 2025 bereiken de reële lonen naar verwachting weer het niveau van 2021.5 Voor de komende jaren verwacht het CPB dat de loongroei boven de inflatie zal blijven.
Herkent u de cijfers van het CPB in de verantwoording bij het CEP 2025 waar zij aangeven dat na een korte daling het aandeel van de winst in inflatie weer aan het stijgen is? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met uw eerdere opmerkingen tijdens onder andere het vragenuur dat winstflatie zou afnemen en de lonen een grotere rol zouden gaan spelen in deze inflatie? Zo nee, welke cijfers heeft u ter beschikking die dit tegenspreken?
De decompositie van de consumptieprijs in de verantwoording bij het CEP 2025 geeft hetzelfde beeld van de rol van winsten en lonen in de prijsontwikkeling als hierboven in het antwoord op vraag 3 geschetst.
Verwacht u dat deze inflatiestijging gaat doorzetten? Wat gaat u hiertegen doen in algemeenheid en wat specifiek tegen winstgedreven inflatie?
Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 licht afneemt naar 3,2% (t.o.v. 3,3% in 2024). Voor 2026 raamt het CPB een inflatie van 2,6%. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn. Deze raming is natuurlijk omgeven door onzekerheden, waaronder de ontwikkeling van handelstarieven en geopolitieke spanningen.
De kamerbrief over inflatie staat stil bij het handelingsperspectief van het kabinet bij de inflatieontwikkeling. Daarin benadrukt het kabinet het belang van trendmatig begrotingsbeleid en begrotingsdiscipline. Daarnaast werkt het kabinet aan een agenda voor productiviteit en een agenda voor de arbeidsmarkt om de aanbodzijde van de economie structureel te versterken.
Wat zal het effect zijn op de koopkrachtcijfers en (kinder-) armoedecijfers voor 2025 als de inflatie op grofweg dit niveau blijft?
Afgelopen februari heeft het CPB een nieuwe raming (CEP2025) gepubliceerd. De ramingen van lonen en prijzen maken hier een onderdeel van uit en bepalen mede de verwachte koopkrachtonwikkeling, ook voor 2025. Deze variabelen zijn beide onderdeel van een raming van de ontwikkeling van de gehele economie. Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 licht afneemt naar 3,2% (t.o.v. 3,3% in 2024). Voor 2026 raamt het CPB een inflatie van 2,6%. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn.
Klopt het dat het CPB de koopkrachtstijging van 2025 raamt op 0,6%, wat verklaart het verschil met de eerder door het kabinet aangekondigde 0,7%?
Het klopt dat het CPB een doorsnee koopkrachtstijging van 0,6% raamt in 2025. Deze raming is inderdaad 0,1%-punt lager dan ten tijde van de MEV 2025. In 2024 viel de koopkrachtstijging juist wat hoger uit dan bij MEV 2025 verwacht, omdat de inflatie in 2024 lager uitviel dan destijds verwacht. De voornaamste verandering sinds de MEV 2025 die de bijgestelde verwachting voor 2025 kan verklaren, is de lagere verwachte indexatie van de aanvullende pensioenen: in de MEV 2025 werd nog een indexatie van 3,1% geraamd bij een inflatie van 3,2%, terwijl in de meest recente raming is uitgegaan van een pensioenindexatie van 1,3% bij een inflatie van 3,2%. In het CEP 2025 blijft de gemiddelde stijging van de aanvullende pensioenen dus verder achter op de stijging van de prijzen dan ten tijde van de MEV2025. Hierdoor gaan gepensioneerden er in 2025 in doorsnee 0,1% op vooruit, terwijl zij er ten tijde van de MEV2025 nog 0,6% op vooruit gingen in 2025. Dit heeft een drukkend effect op de verwachte doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens.
Klopt het dat de loonstijgingen hoger dan de ramingen uitvallen en de prijsstijgingen juist iets lager? Wat verklaart dan dat de koopkrachtstijging lager uitvalt?
De geraamde inflatie voor 2025 is onveranderd gebleven sinds de MEV 2025 (3,2%). De geraamde cao-loonstijging voor 2025 is inderdaad iets hoger in het CEP 2025 dan in de MEV 2025: de geraamde cao-loongroei bedrijven in 2025 was 4,3% ten tijde van de MEV 2025 en is naar 4,8% gestegen in het CEP 2025. Dit heeft een positief effect op de koopkracht van veel huishoudens, wat te zien is aan een hogere doorsnee koopkrachtontwikkeling bij zowel werkenden als uitkeringsgerechtigden (+0,1%-punt t.o.v. MEV 2025). Toch valt de doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens juist iets lager uit, door de lage verwachte koopkrachtstijging van gepensioneerden (zie vraag 7).
Wat zou de koopkrachtstijging zijn geweest wanneer de lonen en prijzen wel de ramingen hadden gevolgd en dus niet de koopkracht zouden stuwen? Welke kabinetsmaatregelen (of gebrek daaraan) en andere factoren verklaren dit gebrek aan koopkrachtstijging ten opzichte van de ramingen?
Het CPB heeft voor het CEP 2025 geen separate berekeningen gemaakt van de koopkrachtontwikkeling bij dezelfde loon- en prijsramingen als tijdens de MEV 2025. Voor factoren die het verschil tussen de koopkrachtraming van het CEP 2025 en de MEV 2025 verklaren, zie het antwoord op vraag 7. Er zijn in het CEP 2025 ook geen kabinetsmaatregelen na begroting (MEV2025) opgenomen met een noemenswaardig effect op de doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens voor 2025.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het verlies aan koopkrachtstijging gecorrigeerd wordt? Deelt u de mening dat hiervoor gekeken kan worden naar het verhogen van de lonen (en gekoppelde uitkeringen) aangezien de AIQ ook hard aan het dalen is?
Het kabinet heeft bij de augustusbesluitvorming bewust gekozen voor de huidige invulling van de middelen voor lastenverlichting. Hierbij hoort de stapsgewijze lastenverlichting via de inkomstenbelasting. Hierbij wordt de positieve koopkrachtontwikkeling goed verdeeld over de gehele kabinetsperiode, waardoor kleine economische schokken niet direct zullen zorgen voor een mediaan koopkrachtverlies. Het algehele koopkrachtbeeld over de jaren 2024–2026 is in het CEP 2025 verbeterd ten opzichte van de MEV 2025. Zoals in vraag 7 toegelicht is de verwachte koopkrachtstijging in 2025 iets lager door een lager dan verwachte indexatie van de aanvullende pensioenen. De verwachte koopkracht voor werkenden is en uitkeringsgerechtigden is juist iets hoger.
Het behoud en de verduurzaming van de Nederlandse industrie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar de oproep vanuit de Nederlandse industrie1 en het beroep dat vanuit de Clean Industrial Deal2 op lidstaten wordt gedaan om vergaande maatregelen te nemen om de industrie te redden en versneld te verduurzamen?
Op 19 februari jl. heeft de Nederlandse industrietop met diverse brancheverenigingen, vakbonden, bedrijven en decentrale bestuurders plaatsgevonden. Daar is een rapport van PwC Strategy& aan het kabinet aangeboden, waarin wordt onderbouwd hoe groot het belang van de industrie is voor onze economie. Deelnemers gaven aan dat de concurrentiekracht van met name de basisindustrie de afgelopen jaren is verslechterd. Men riep op om snel maatregelen te nemen die de neergaande trend kunnen keren, die de investeringszekerheid vergroten en de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie versterken.
Het rapport bevestigt dat de industrie van groot belang is voor onze welvaart, werkgelegenheid en innovatievermogen en een centrale rol speelt in de transitie naar een duurzaam energiesysteem en een circulaire economie. Het kabinet voelt ook dat de concurrentiepositie van de industrie onder druk staat en de weg naar klimaatneutraliteit hobbelig is. Onder meer de opgelopen rente voor investeringen, hoge energieprijzen in Europa – in Nederland in het bijzonder – en onzekerheid over energie-infrastructuur, zorgen ervoor dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld. De Nederlandse industrie staat voor een verduurzamingsslag, maar dit kunnen we niet los zien van het concurrentievermogen. Het verbeteren van het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie staat niet voor niks in het Regeerprogramma, bijvoorbeeld op het gebied van energiekosten. Belangrijk is daarbij dat het kabinet heeft afgesproken door te gaan met de klimaatafspraken, daar wordt nu aan gewerkt. We leggen mogelijke maatregelen langs de meetlat van haalbaarheid, betaalbaarheid en uitvoerbaarheid. Het vergroten van de investeringszekerheid is een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet wil dat bedrijven in Nederland verduurzamen, dat is de kern van groene groei.
Nederland is al langere tijd actief betrokken bij Europese discussies m.b.t. de uitdagingen van de industrie en de invloed daarvan op de NL/EU concurrentiepositie en de verdere verduurzaming. Het kabinet verwelkomt dan ook de expliciete prioriteit die de Commissie hieraan geeft met de presentatie van de Clean Industrial Deal en steun de oproep om concurrentiekracht en klimaatdoelstellingen in nauwe samenhang te adresseren. Op dit moment wordt bezien hoe de kansen die de Deal biedt zo goed mogelijk kunnen worden benut in Nederlandse context, daarvoor onderhouden we o.a. contact met de Europese Commissie. De inhoudelijke kabinetsappreciatie van de aangekondigde Clean Industrial Deal zal met de Kamer worden gedeeld via de standaard BNC-procedure.
Wat is uw reactie op het feit dat er zowel vanuit de Nederlandse industrie als vanuit Europa op wordt aangedrongen op het verlagen van (energie)belastingen voor de industrie? Welke mogelijkheden ziet u hiervoor?
In het kader van het Affordable Energy Action Plan, onderdeel van de Clean Industrial Deal, zal de Europese Commissie aanbevelingen aan lidstaten doen om de energiebelasting op elektriciteit te verlagen. Over het algemeen heeft de Nederlandse industrie hier positief op gereageerd. De inzet van de Europese Commissie sluit aan bij haar voorstel uit 2021 voor een herziening van de energiebelasting richtlijn (Energy Tax Directive), met als doel de belasting op energieproducten in lijn te brengen met EU-beleid inzake energie en klimaat om schone technologieën om stimuleren. Het kabinet sluit zich aan bij deze inzet. In dit verband is ook het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur gepubliceerd, waarvan de uitkomsten zullen worden meegenomen in de Voorjaarsbesluitvorming3.
Hoe kijkt u in dit licht naar het feit dat vanaf dit jaar voor het eerst opbrengsten worden verwacht als gevolg van de Nederlandse CO2-heffing voor de industrie? Klopt het dat CO2-heffing industrie destijds is ingesteld met als doel het borgen van de CO2-reductiedoelstelling en het stimuleren van verduurzaming van de industrie, en niet het behalen van een budgettaire opbrengst?
Het doel van de heffing is inderdaad om verduurzaming binnen de industrie te stimuleren, en niet het behalen van een budgettaire opbrengst. De vormgeving van de heffing sluit aan bij dit doel: bedrijven ontvangen gratis uitstootrechten (dispensatierechten) waardoor een deel van de uitstoot van bedrijven wordt vrijgesteld. Enkel de emissies die gereduceerd moeten worden om het heffingsdoel te halen worden beprijsd. Met andere woorden: als een bedrijf voldoende snel emissiereductie behaalt, hoeft de heffing niet te worden betaald. Een spreekwoordelijke stok achter de deur.
Het feit dat de Nederlandse industrie dit jaar voor het eerst serieuze kosten van de heffing ondervindt laat zien dat de verduurzaming langzamer gaat dan beoogd. Hier is voor een deel rekening mee gehouden bij het vormgeven van de heffing. Bedrijven hebben namelijk de mogelijkheid om betaalde heffing op een later moment terug te vorderen op het moment dat zij via verduurzaming een overschot hebben aan dispensatierechten (en de heffing dan «voor» blijven). De vertraging door ontbrekende randvoorwaarden was echter niet voorzien.
Het kabinet houdt de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie nauwlettend in de gaten. Daartoe laat het kabinet jaarlijks een speelveldtoets uitvoeren, deze wordt tegelijkertijd met de voorjaarsnota naar de Kamer verzonden. Uit eerdere speelveldtoetsen blijkt inderdaad dat de CO2-heffing het risico op weglekeffecten verhoogt. Een stapeling met andere maatregelen (zoals het afschaffen van bepaalde vrijstellingen in de energiebelasting) kan een groter weglekeffect hebben. Hierbij is het tevens belangrijk om de CO2₂-heffing als onderdeel te zien van de bredere beleidsmix voor de energie- en klimaattransitie die wij in Nederland hebben. Er zijn immers ook significante hoeveelheden subsidie beschikbaar (zoals de SDE++) voor verduurzamingsprojecten waarmee de industrie de emissies kan verlagen en zo de additionele kosten van de heffing kan ontlopen, mits de randvoorwaarden op orde zijn.
Ook is het goed om op te merken dat de raming van € 291 mln. aan het begin van de kabinetsperiode is gemaakt. Deze raming is inherent onzeker. Als de industrie sneller verduurzaamt dan aangenomen, bijvoorbeeld doordat benodigde infrastructuur sneller wordt gerealiseerd, zullen de daadwerkelijke kosten voor de industrie lager zijn. Aan de andere kant leidt het ontbreken van de randvoorwaarden tot een vertraging van de verduurzaming en als die vertraging groter is dan ingeschat ten tijde van de raming leidt dit tot hogere inkomsten voor de staat. Het kabinet zet daarom in op het versnellen van de realisatie van de randvoorwaarden.
Kunt u weergeven welke opbrengsten het kabinet de komende jaren uit belastingen en heffingen vanuit de industrie verwacht, zoals de energiebelasting, CO2-heffing, EU Emissions Trading System (EU ETS) inkomsten en andere milieubelastingen?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de verwachte opbrengst van milieugerelateerde belastingen in de industrie. De opbrengst van de energiebelasting is moeilijk af te bakenen naar alleen ETS1 industrie, de tabel laat daarom de opbrengst voor de hele industrie zien (inclusief bijvoorbeeld kleinere industriële bedrijven die onder ETS2 gaan vallen). Ten aanzien van de CO2-heffing industrie is afgesproken dat de verwachte opbrengst wordt terugsluist naar het Klimaatfonds. Via het Klimaatfonds komen deze middelen daarom weer ten goede aan de verduurzaming van de industrie.
Tevens zijn hieronder de geraamde EU-ETS inkomsten voor de komende jaren weergegeven. De inkomsten uit het EU ETS komen uit het veilen van emissierechten. De veilingen worden overkoepelend voor het gehele EU ETS gehouden en niet per sector individueel. Daarom is niet direct af te leiden welk deel van de inkomsten uit de industrie komt. Om hier toch een beeld van te geven, kan worden geschat welk deel van de veiling van emissierechten ten behoeve van de industrie gebeurt. Het grootste deel van de industrie valt onder het ETS1, waar een significant deel van de uitstootrechten gratis wordt verstrekt en dus geen veilinginkomsten genereert. Het overige deel van de industrie zal vanaf 2027 onder het ETS2 gaan vallen, waar geen gratis rechten zijn voorzien. Naast de industrie vallen ook andere sectoren onder het EU ETS, waaronder de elektriciteitssector en lucht- en scheepvaart in ETS1 en de gebouwde omgeving en mobiliteit in ETS2. Rekening houdend met het aandeel gratis rechten en verhouding tot overige sectoren in zowel ETS1 als ETS2 kan, op basis van 2022 worden geschat dat ca. 13% en ca. 10% van de ETS1 en ETS2 veilinginkomsten, respectievelijk, uit de industrie komt. Voor het ETS1 is hierin de CO2 -efficiëntie van de Nederlandse industrie ten opzichte van de Europese benchmarks bepalend. Indien de Nederlandse industrie minder snel verduurzaamt dan de Europese benchmarks zal het percentage stijgen, en vice versa. De Europese benchmarks worden in 2026 en elke 5 jaar daarna opnieuw vastgesteld op het niveau van de 10% meest CO2-efficiënte bedrijven in de EU. De 13% is daarmee een redelijke inschatting tot en met 2025. Voor de periode na 2025 kan op dit moment geen goede inschatting worden gemaakt, maar vanwege de aanscherping van de benchmarks op korte termijn leiden tot een stijging van de bijdrage en kan deze later afnemen als bedrijven succesvol verduurzamen.
Kunt u, in het licht van de vorige vraag, weergeven hoeveel ondersteuning de industrie de komende jaren naar verwachting krijgt om te verduurzamen en innoveren?
Een overzicht van de verduurzamings- en innovatiesubsidies die aan de industrie ter beschikking staan is vorig jaar weergegeven als onderdeel van de factsheet «Verhoging tarief CO2-heffing industrie»4. Tabel 3 geeft een overzicht van de beschikbare subsidies. Het gaat om zowel subsidies voor CO2-reductie die specifiek voor de industrie zijn bedoeld (zoals de NIKI en VEKI) als om generieke CO2-reducerende subsidieregelingen waar de industrie ook gebruik van kan maken, zoals de EIA en SDE++. Naast subsidies voor CO2-reductie zijn er ook innovatiesubsidies zoals de DEI+-regeling. Hierbij is innovatie en verdere techniekontwikkeling het doel. Daarnaast zijn er middelen opgenomen die randvoorwaardelijk zijn voor verduurzaming, maar niet direct ten goede komen aan de industrie, zoals voor waterstofinfrastructuur.
Het betreft veelal onder voorwaarden gereserveerde bedragen in het Klimaatfonds, de bedragen die daadwerkelijk beschikbaar komen kunnen lager zijn. Deze mogelijkheid bestaat in ieder geval voor de DEI+, Maatwerk, de NIKI en de VEKI. Voor specifiek de SDE++ geldt, als aangegeven in de Kamerbrief openstelling SDE++ 2025 van 21 februari jl.5, dat de door het PBL geraamde energie- en CO2-prijzen fors lager zijn dan in 2024, waardoor de SDE(+)(+)-uitgaven toenemen. Op basis van de meest recente raming zijn voldoende middelen beschikbaar voor een openstellingsbudget in 2025 van € 8 miljard. Op basis van deze ramingen is met de resterende financiële middelen onvoldoende ruimte voor een openstelling in 2026. Voor de zomer informeert het kabinet de Kamer over de mogelijkheden voor een openstelling in 2026.
Bent u niet bezorgd dat de CO2-heffing Nederlandse bedrijven nog verder op achterstand zet ten opzichte van concurrenten elders in Europa en de wereld? Betekent een verwachte opbrengst van de CO2-heffing van 441 miljoen euro tot en met 2028 niet simpelweg dat de productie van de industrie verder zal dalen en bedrijven hun activiteiten gaan staken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u berekend wat de belastingderving zal zijn als de industrie in Nederland de komende jaren fors krimpt? Heeft deze derving een plek in de overwegingen van dit kabinet ten aanzien van de steun voor de industrie?
Nee dat zou nader onderzoek vergen. Het kabinet zet juist in op het verduurzamen van de industrie in Nederland, want met verplaatsing over de grens is het klimaatbeleid niet gebaat. Naast de CO2-heffing bestaat de instrumentenmix daarom uit een breed scala aan subsidies, zoals in vraag 5 nader toegelicht.
Is de CO2-heffing volgens u op dit moment nog een doelmatig middel om het doel van CO2-reductie te realiseren of wordt dit doel straks vooral bereikt doordat de industrie krimpt of uit Nederland verdwijnt?
Om groene groei in Nederland te realiseren, moet het aantrekkelijk blijven voor zowel bestaande als nieuwe bedrijven om in ons land te investeren in verduurzaming. Het doel van de CO2-heffing is dan ook tweeledig: het stimuleren van emissiereductie binnen de industrie met behoud van duurzame bedrijvigheid. Het is onwenselijk als de reductiedoelen worden behaald door krimp van de industrie in Nederland, omdat dit zal leiden tot een toename van productie elders in de wereld. Dit draagt niet bij aan het oplossen van het klimaatprobleem.
Dit jaar wordt de CO2-heffing industrie geëvalueerd. In deze evaluatie wordt onder andere de doelmatigheid van het instrument onderzocht. Naar verwachting wordt het onderzoek in het laatste kwartaal van dit jaar met de Kamer gedeeld.
Hoe interpreteert u de volgende oproep vanuit de Europese Commissie: «To provide short-term relief to industry, in particular energyintensive industry investing in decarbonization, Member States should also lower taxation levels on electricity and eliminate levies that finance policies unrelated to energy. The Energy Taxation Directive allows to decrease electricity taxation down to zero for energy intensive industries. In that regard, the Commission will issue a recommendation on how to effectively lower taxation levels in a cost-effective way»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het kritisch bekijken van belastingen voor de industrie zoals de Nederlandse CO2-heffing en de voorgenomen plastic-heffing wat u betreft ook onderdeel van de Nederlandse uitwerking van dit deel van de Clean Industrial Deal? Zo nee, waarom niet?
Een van de doelen van de CID is het gelijke speelveld in de gehele EU voor industrie te verbeteren zonder daarbij de klimaatdoelen uit het oog te verliezen. Belastingen zijn van invloed op het vestigingsklimaat van een land en belastingen, zoals de CO2-heffing, dragen mogelijk ook bij aan het stimuleren van duurzaam gedrag en daarmee aan de mogelijke uitwerking van (klimaat)doelen en de CID. Het verschaffen van een gelijk speelveld voor de industrie heeft de volle aandacht van het kabinet in de verdere uitwerking van de CID.
Kunt u deze vragen voor het debat over de Klimaat- en Energieverkenning op 11 maart beantwoorden?
De antwoorden worden naar de Kamer verzonden voor het debat over de verduurzaming van de industrie op 20 maart.
De stijgende kosten voor huiseigenaren en bedrijven als gevolg van het ravijnjaar voor gemeenten |
|
Joost Sneller (D66), Pieter Grinwis (CU), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren betalen fors meer ozb door gemeentelijke tekorten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor veel inwoners en bedrijven in gemeenten fors oplopen doordat gemeenten zich door onvoldoende financiering vanuit het rijk genoodzaakt voelen om de onroerendezaakbelasting (ozb) te verhogen?
Ik begrijp de zorgen die er zijn over de ozb-stijging.
Het is van belang dat provincies en gemeenten over voldoende middelen (zowel financieel als qua bevoegdheden) en uitvoeringskracht (menskracht, praktisch uitvoerbaar/organisatie) beschikken bij de uitvoering van hun taken. Gemeenten zijn van oudsher dan ook nauw betrokken bij de beleidsontwikkeling en de besluitvorming over taken die door het Rijk bij gemeenten worden neergelegd. Bij uitbreiding van of bij nieuwe taken wordt van oudsher artikel 2 Financiële-verhoudingswet of als er sprake is van nieuwe of aangepaste medebewindstaken artikel 108 lid 3 Gemeentewet toegepast.
Zoals in mijn brief van 29 november jl. aan uw Kamer aangegeven (Kamerstukken II 2024–2025, 36 600 B, nr. 22) is in het Overhedenoverleg van 21 november jl. van kabinetszijde erkend dat de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht onder druk staat. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren bewandelen. Zoals ook in deze brief van 29 november jl. aangegeven, streeft het kabinet ernaar om, in goede interbestuurlijke samenwerking bij de uitwerking van het Regeerprogramma, samen met de medeoverheden tot een goede balans te komen. Het kabinet is daarover met medeoverheden in gesprek. Over de stand van zaken van deze gesprekken bent u reeds geïnformeerd op 24 maart jl. (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30).
Echter, het is van uit staatsrechtelijk perspectief niet gepast om als bewindspersoon te treden in een discussie over de lokale lasten in een specifieke gemeente. Het is aan de gemeenteraden hierin keuzes te maken, waarbij onder meer belastingdruk, voorzieningenniveau en andere zaken tegen elkaar worden afgewogen.
Kunt u een overzicht geven van actuele en aangekondigde ozb-tarieven? Kunt u daarbij ook de relatieve prijsstijging inzichtelijk maken ten opzichte van 2024?
De onroerendezaakbelasting die mensen moeten betalen is het ozb-tarief in een gemeente vermenigvuldigd met de zogenaamde WOZ-waarde van hun onroerende zaak. Het gemiddelde ozb-tarief voor woningen in 2025 bedraagt volgens het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) 0,0924 procent. Dit is gemiddeld 1,2 procent hoger dan in 2024. Het COELO kijkt niet alleen naar de ontwikkeling van het ozb-tarief, maar ook naar de ontwikkeling van dit tarief rekening houdend met de ontwikkeling van de WOZ-waarde, oftewel wat iemand daadwerkelijk betaalt. Gecorrigeerd voor de waardeontwikkeling ligt het gemiddelde ozb-tarief voor woningen 6,9 procent hoger dan vorig jaar (de reële tariefontwikkeling). Het gemiddelde huishouden betaalt dit jaar 453 euro aan ozb. Dat is 31,49 euro meer dan in 20242.
Het ozb-tarief voor niet-woningen bedraagt in 2025 gemiddeld 0,5753 procent. Dit is gemiddeld 2,6 procent hoger dan in 2024. Dat is gecorrigeerd voor de waardeontwikkeling van niet-woningen 8,9 procent hoger dan vorig jaar. Voor eigenaren van niet-woningen gaat het om een stijging van 9,1 procent en voor gebruikers van niet-woningen om een stijging van 8,6 procent3.
Onderstaande kaarten geven het ozb-tarief woningen in 2025 en de mutatie van het ozb-tarief woningen in 2025 per gemeente weer.
Kaart 1 ozb-tarief woningen 2025
Bron: COELO Atlas van de lokale lasten 2025
Kaart 2 mutatie ozb-tarief woningen 2025
Bron: COELO Atlas van de lokale lasten 2025
Heeft u al met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesproken over de stijgende ozb-tarieven? Zo ja, hoe liepen deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Ik zou de gesprekken over maximering van de stijging van de OZB liefst zo snel mogelijk voeren, maar het moeten ook vruchtbare gesprekken kunnen zijn. Daarom is het verstandig eerst de besluitvorming dit voorjaar af te wachten alvorens heel gericht het gesprek met gemeenten aan te gaan over maximering van de stijging van de OZB.
Hoeveel wethouders en colleges hebben zich al bij u gemeld over dit onderwerp?
Gemeenten en provincies vragen in de media en in de gesprekken met het Rijk aandacht voor de financiële situatie in 2026. Er zijn gemeenten die in dat kader een verhoging van de OZB overwegen. Echter, zoals bij vraag 2 aangegeven het is van uit staatsrechtelijk perspectief niet gepast om als bewindspersoon te treden in een discussie over de lokale lasten in een specifieke gemeente. Het is aan de gemeenteraden hierin keuzes te maken, waarbij onder meer belastingdruk, voorzieningenniveau en andere zaken tegen elkaar worden afgewogen.
Met hoeveel van hen bent u in gesprek gegaan? Hoe liepen deze gesprekken? Als u niet met hen in gesprek bent gegaan, waarom niet? Hoe verliep en verloopt het overleg met de VNG over de ontwikkeling van de gemeentefinanciën?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het kabinet met medeoverheden in gesprek. Over de stand van zaken van deze gesprekken bent u reeds geïnformeerd op 24 maart jl. (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30).
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend in de koopkrachtcijfers van de Miljoenennota? Klopt het dat de stijgende ozb daar niet in verwerkt zit?
In koopkrachtramingen wordt niet expliciet rekening gehouden met de ontwikkeling van lokale lasten, waaronder de ozb. Wel wordt aangenomen dat alle uitgaven van huishoudens (waaronder lokale lasten) stijgen met de gemiddelde inflatie. Voor huishoudens met een eigen woning leidt een ozb-stijging die hoger is dan de gemiddelde inflatie tot een (beperkte) overschatting van hun koopkrachtontwikkeling. Indien de ozb-stijging lager is dan de gemiddelde inflatie, leidt dat tot (beperkte) onderschatting van de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met een eigen woning.
Bent u het ermee eens dat dit een vertekend beeld geeft van de lasten en koopkracht waar mensen mee te maken hebben?
Het klopt dat de huidige ramingsmethode kan leiden tot beperkte over- of onderschatting van de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met een eigen woning. Het gaat echter om een zodanig klein effect, dat dit niet leidt tot een vertekening van het algehele koopkrachtbeeld.
Een rekenvoorbeeld ter illustratie: Volgens COELO betalen huiseigenaren dit jaar gemiddeld 6,9 procent meer ozb dan vorig jaar, wat volgens het COELO neerkomt op ongeveer 31,50 euro. In de koopkrachtraming is gerekend met de gemiddelde inflatie, die geraamd werd op 3,2 procent voor 2025. Dat betekent dat de koopkrachtontwikkeling voor 2025 is overschat met ongeveer de helft van de ozb-stijging, wat neerkomt op ongeveer 15 euro. Indien hiervoor zou worden gecorrigeerd, zou de koopkrachtontwikkeling van een huishouden met een inkomen gelijk aan één keer modaal 0,03 procentpunt lager uitvallen.
Kunt u een inschatting geven wat de effecten zijn van de stijgende ozb op de koopkracht van verschillende groepen? Bent u bereid om bijvoorbeeld het Centraal Planbureau (CPB) te vragen om de effecten door te rekenen zodat het eerlijke en volledige beeld qua koopkracht inzichtelijk wordt?
Het effect van de stijgende ozb op de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen is beperkt. Volgens het COELO betalen huiseigenaren gemiddeld genomen ongeveer 31,50 euro meer ozb dan vorig jaar. Bij een huishouden met een inkomen gelijk aan één keer modaal komt dit neer op een inkomenseffect van ongeveer 0,06 procent. Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 7 en 8 is een deel van dit effect (ongeveer de helft) meegenomen in de koopkrachtraming, omdat daarin wordt aangenomen dat alle uitgaven stijgen met de gemiddelde inflatie.
Het effect van de stijgende ozb op de koopkracht hangt uiteraard af van de individuele situatie. De grootte van het effect is afhankelijk van de hoogte van iemands inkomen, de hoogte van de WOZ-waarde en de hoogte van de stijging van het ozb-tarief in iemands gemeente. Gemiddeld genomen gaat het echter om een beperkt effect.
Het CPB heeft aangegeven de lokale lasten, waaronder de ozb, niet mee te rekenen in de koopkrachtramingen, omdat het geen lasten zijn die direct door Rijksbeleid worden beïnvloed, en omdat het veel tijd zou vergen om de ozb-ontwikkeling van alle 342 gemeenten bij te houden en te ramen. Omdat de effecten van een toename van de ozb op de koopkrachtontwikkeling relatief beperkt zijn – zie het rekeningvoorbeeld in antwoord 8 – is dit ook niet noodzakelijk voor een gedegen beeld van de algemene koopkrachtontwikkeling.
Kunt u een inschatting geven van de impact van de oplopende ozb op de kosten en winstgevendheid van bedrijven?
Zie het antwoord op vraag 3 voor de ontwikkeling van de OZB voor niet-woningen. Omdat niet bekend is wat het effect is op de kosten van verschillende sectoren, en in welke mate deze kosten kunnen worden doorberekend, is het op dit moment niet mogelijk om een onderbouwde inschatting te geven van wat het effect is op de winstgevendheid van bedrijven.
Voor woningeigenaren in de hoedanigheid van woningcorporaties en private verhuurders is het effect van de stijging van de OZB op hun rendement niet bekend. Voor het effect per woning wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de inflatieraming? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
De ozb is geen onderdeel van de Consumentenprijsindex (CPI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), omdat de ozb geheven wordt op het bezit van onroerend goed, en niet op de consumptie van een product (goed of dienst). Alleen product-gebonden belastingen zijn onderdeel van het CPI. Er zijn dan ook geen aannames gemaakt ten aanzien van de ozb voor de inflatieraming.
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de inflatie?
Er zijn geen gevolgen van de ozb voor de inflatie die het CBS berekent, zie het antwoord op vraag 11.
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de armoedecijfers? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
De armoedegrens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) is afgeleid van de minimumvoorbeeldbegrotingen van het Nibud. Lokale lasten zijn opgenomen in deze minimumvoorbeeldbegrotingen, voor zover die betrekking hebben op huishoudens met een sociale huurwoning (de minimumvoorbeeldbegrotingen zijn namelijk gebaseerd op huishoudtypen met een sociale huurwoning). Bij de vaststelling van het aantal mensen onder de armoedegrens (i.e. de armoedecijfers) houden CBS, Nibud en SCP echter rekening met werkelijke woonlasten. Voor elk huishouden, zowel huurders als huiseigenaren, worden dan de werkelijke woonlasten vastgesteld. Hieronder vallen de kosten van groot onderhoud, erfpacht, opstalverzekeringen en ook ozb.4 Hoewel de ozb dus niet is meegenomen in de minimumvoorbeeldbegrotingen, houden CBS, Nibud en SCP bij de vaststelling van de armoedecijfers wél rekening met de ozb. Op dit moment zijn deze armoedecijfers volgens de nieuwe definitie vastgesteld tot en met 2023.
Bij het ramen van de ontwikkeling van armoede door het CPB wordt de ozb op dezelfde manier meegenomen als in de koopkracht. De (impliciete) aanname in de armoederamingen is dus dat de ozb stijgt met de gemiddelde inflatie.
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de armoedecijfers?
Indien bij de raming van de armoedecijfers rekening zou worden gehouden met de werkelijke ontwikkeling van de ozb, dan zou dit in theorie een zeer beperkt effect kunnen hebben op de armoedecijfers. Het inkomenseffect is namelijk zeer beperkt, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8. Daarnaast zijn er relatief weinig huishoudens met een inkomen onder de armoedegrens die een eigen woning hebben (meer dan 90 procent van de mensen in armoede woont in een huurwoning).
Bent u van plan de stijging van de ozb te voorkomen door gemeenten van meer financiering te voorzien?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het kabinet met medeoverheden in gesprek. Over de stand van zaken van deze gesprekken bent u reeds geïnformeerd op 24 maart jl. (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30).
Het uitblijven van duurzame investeringen door bedrijven en beleggers. |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Welke signalen krijgt u over het feit dat (mogelijk vele miljarden aan) duurzame investeringen uitblijven omdat er onduidelijkheid bestaat over het klimaatbeleid en de klimaatdoelen? Deelt u de mening dat, indien dit klopt, dit zeer onwenselijk is?
Het kabinet heeft zich in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma gecommitteerd aan de bestaande afspraken voor de klimaatdoelen van 2030 en 2050 zoals geformuleerd in de Klimaatwet. Het kabinet herkent de signalen dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld of uitblijven zowel bij het grootbedrijf als het mkb. Financiële instellingen geven aan dat onzekerheid over politieke besluiten zorgt voor onzekerheid in de markt, waardoor de industrie grootschalige investeringen in de energietransitie uitstelt.
Uit gesprekken met bedrijven blijkt niet dat dit komt door onduidelijkheid over de klimaatdoelen. De voornaamste redenen die genoemd worden, zijn het ontbreken van de randvoorwaarden voor investeringsprojecten, zoals energie-infrastructuur (netcongestie), CCS-opslagcapaciteit en de relatief hoge elektriciteitsprijzen. Daarnaast geldt voor bedrijven in het mkb dat toegang tot kennis en expertise over verduurzaming en belemmeringen in het verkrijgen van financiering het nemen van investeringsbeslissingen beperkt.
Het kabinet herkent dat het klimaat- en energiebeleid van groot belang is voor investeringsbeslissingen. Daarom geeft het kabinet hier onder ander met het Klimaatplan 2025–2035 dat 14 maart jl. is gepubliceerd op een integrale manier meer duidelijkheid over1. Verder heeft het kabinet in de Klimaatnota 2024 aangegeven in het voorjaar met alternatief beleid te komen om de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik te brengen. Dit gebeurt op drie manieren: door de randvoorwaarden voor ons energiesysteem op orde te brengen, door de uitvoering van bestaande afspraken te realiseren en, waar nodig, alternatieve beleidsmaatregelen te treffen. Het kabinet pakt knelpunten in de uitvoering met voorrang aan en werkt aan het op orde brengen van de randvoorwaarden, zodat de maatregelen die we al hebben afgesproken daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd gelijktijdig met de Voorjaarsnota.
Hoeveel investeringsbeslissingen stellen de financiële sector en het bedrijfsleven op dit moment uit doordat niet duidelijk is welk klimaatbeleid in Nederland gevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er dit voorjaar definitief duidelijkheid moet komen over de klimaataanpak, en er dus geen beleid vooruitgeschoven kan worden, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden over het klimaat- en energiebeleid, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn. Het kabinet probeert hier dan ook zoveel mogelijk duidelijkheid over te geven, bijvoorbeeld met het Klimaatplan 2025–2035 en bij de Voorjaarsnota. Zie ook vraag 2.
Deelt u de mening dat duidelijkheid vanuit de overheid over duurzaamheidsbeleid zal leiden tot meer duurzame investeringen? Hoe beoordeelt u de oproep van de Maatschappelijke Alliantie die vraagt om stabiel klimaatbeleid?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het pleidooi van de Maatschappelijke Alliantie erkent het kabinet het belang van continuïteit in het beleid en de uitvoering van het klimaatbeleid voor burgers en ondernemers in Nederland. Ten behoeve van de uitvoering kijkt het kabinet ook naar extra inspanningen om bestaande belemmeringen weg te nemen, randvoorwaarden te versterken en het gelijke speelveld (waaronder ten aanzien van energiekosten) te verbeteren. U wordt hier nader over geïnformeerd bij de Voorjaarsnota.
Kunt u inschatten wat de prijs van te laat of niet handelen op het gebied van het klimaat, gegeven het feit dat later handelen duurder zal zijn dan tijdig handelen? Wat zijn bijvoorbeeld, naar schatting, de kosten van 1 / 5 / 10 jaar later handelen?
Verschillende studies hebben aangetoond dat uitblijvend klimaatbeleid voor grote economische schade kan zorgen naarmate de aarde verder opwarmt. Een studie van de Universiteit Utrecht heeft uitgerekend dat de schade van opwarming van 2 graden 2 procent van het mondiale bbp kost.2 Enerzijds kan economische schade worden veroorzaakt door de toename in extreem weer. Anderzijds kunnen de kosten worden veroorzaakt door onzekerheid rondom investeringsbeslissingen. Wanneer partijen tijdig op de hoogte zijn van hetgeen van hen verwacht wordt, kunnen partijen daar op anticiperen en in hun investeringsbeslissingen rekening mee houden. Ook CE Delft heeft onlangs ten behoeve van het Klimaatplan een inschatting gegeven van de kosten van niets doen voor West-Europese landen door het niet aanpakken van klimaatverandering, op basis van modelresultaten van een Europese impactanalyse van de Europese Commissie. Het niets doen zou leiden tot een wereldwijde temperatuurstijging van circa 3,6°C rond 2090, waarvan de kosten worden geschat op ongeveer 6,2% van het BBP in 2100. Het behalen van de klimaatdoelen kan deze schade voor Nederland op lange termijn (rond 2100) jaarlijks met circa € 60 miljard (prijspeil 2022) doen verminderen.
Daarnaast kan het uitstellen van klimaatbeleid er ook toe leiden dat er op een later moment kostbaardere maatregelen moeten worden genomen om de klimaatdoelen alsnog te halen. Voor een transitie met de laagste economische kosten is het dus van belang om tijdig te handelen.
Deelt u de mening dat er dit voorjaar een klimaatpakket moet liggen waarmee de wettelijke klimaatdoelen met voldoende zekerheid worden gehaald zodat investeerders weten waar ze aan toe zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is het voor u een mogelijkheid dat dat keuzes uitgesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als de dekking van de maatregelen die nodig zijn om de klimaatdoelen te halen, lastig te vinden is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. Zoals in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma is aangegeven heeft het kabinet zich gecommitteerd aan de klimaatdoelen. In het voorjaar wordt altijd een integrale afweging gemaakt tussen de doelen op verschillende beleidsterreinen en budgettaire gevolgen.
Hoe beoordeelt u uw bredere beleid op gebied van publieke investeringen in innovatie en transitie naar de groene economie? Ziet u ook in dat publieke investeringen zullen leiden tot private investeringen?
Ja, het kabinet ziet dat subsidies een hefboomeffect kunnen hebben op private investeringen. Er is een breed publiek investeringsinstrumentarium beschikbaar dat zich richt op het stimuleren van verduurzaming en innovatieve technologieën. In bredere zin ziet het kabinet dat om te zorgen dat private investeringen in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie verder toenemen, het van belang is dat investeringen in de hiervoor benodigde projecten en innovaties rendabel worden. Het kabinet beoogt met het klimaatbeleid de onrendabele top weg te nemen en de investeringscondities op orde te brengen door een afgewogen beleidsmix van subsidies, publieke investeringen in bijvoorbeeld energie-infrastructuur en beprijzende en normerende maatregelen. De doeltreffendheid en doelmatigheid van dit beleid is recentelijk geëvalueerd en het kabinet heeft deze evaluatie aan de Kamer aangeboden en hierop gereageerd middels een Kamerbrief van 14 juni 20243.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Invest-NL organiseert financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met het voorbeeld van Duitsland, waar ze met een «klimaatschuld» in beeld brengen hoeveel geld er nodig is om de klimaatdoelen te halen? Bent u bereid dit door CPB/PBL te laten ramen?
Het kabinet is niet bekend met het genoemde voorbeeld van Duitsland, maar wel met een rapport over klimaatschuld van een Frans onderzoeksinstituut4. Dit rapport pleit voor het gebruik van het begrip klimaatschuld als maatstaf voor de investeringsbehoefte om de klimaatdoelen te bereiken. Er zijn diverse studies verricht die inschattingen geven van de benodigde investeringen om de klimaatdoelen te halen. Onlangs nog heeft CE Delft ten behoeve van het Klimaatplan hiervan een inschatting gegeven. Specifiek voor het energiesysteem heeft Invest-NL in 2024 het initiatief genomen voor het project «Financieel Inzicht in de Energietransitie», waarin de systeemkosten en investeringsopgave van de transitie geraamd worden aan de hand van de scenario’s uit de Integrale Infrastructuurverkenning ’30-’50 van Netbeheer Nederland.
Daarnaast organiseert Invest-NL financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Deze tafels richten zich op het wegnemen van knelpunten voor financiering van de transitie. Een financieringstafel start met een financieringsanalyse, waarbij per specifiek onderwerp in kaart wordt gebracht wat de investeringsopgave is en in welke mate de benodigde investeringen rendabel zijn.
In het recent uitgebrachte interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Schakelen naar de toekomst – over bekostiging elektriciteitsinfrastructuur» wordt geadviseerd om de publieke kennisinstellingen, inclusief PBL en CPB, gezamenlijk meer onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van het toekomstige energiesysteem. Het kabinet is momenteel in gesprek met deze instellingen om te bezien welke mogelijkheden hier zijn. Het kabinet zal bij de Voorjaarsnota nader reageren op de adviezen uit het IBO.
Hoe beoordeelt u de eigen bezuinigingen op de groene economie, wetende dat deze bezuinigingen Nederland op termijn een veelvoud aan welvaart kosten?
In het Hoofdlijnenakkoord is een bezuiniging aangekondigd van € 1,2 miljard op de ontwikkeling van groene waterstof en batterijen en € 9,5 miljard aan het Klimaatfonds toegevoegd voor investeringen in kernenergie. Het kabinet beoogt de ontwikkeling van de waterstofmarkt te stimuleren met een kleinere inzet van subsidies en vermindert het budget voor waterstof met in totaal € 1.157 miljoen De resterende € 43 miljoen van de bezuiniging is in mindering gebracht op de maatregel «invoering batterijverplichting voor zonneparken». Gegeven de omvang van de al gealloceerde middelen uit het Klimaatfonds om huishoudens en bedrijven te stimuleren om te verduurzamen, verwacht het kabinet dat deze relatief kleine bezuiniging op het fonds niet zal leiden tot een veelvoud aan welvaartsverlies.
Het bericht ‘Toezichthouders vragen versoepeling Europese bankenregels’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouders vragen versoepeling Europese bankenregels» in het Financieele Dagblad van 19 februari 2025? Wat vindt u van dit bericht en welke knelpunten ziet u met betrekking tot de bankenregels?1
Ik ben bekend met dit bericht. Ik vind het positief dat er aandacht is voor onnodige regeldruk en complexiteit in de regulering van banken. Ik verwelkom initiatieven om deze regeldruk in kaart te brengen en om te kijken waar we regels eenvoudiger kunnen maken. In de discussies hierover vind ik het belangrijk ook oog te houden voor het belang van een financiële sector die stabiel en robuust is. Samen met proportionele regels zijn dat de randvoorwaarden voor duurzame concurrentie.
Vanuit de sector horen we dat onnodige complexiteit met name zit in de technische standaarden en richtsnoeren. De Nederlandse Vereniging van Banken is de onnodige regeldruk en complexiteit in deze technische standaarden en richtsnoeren nader aan het concretiseren. Ik verwelkom hun input bij deze discussie.
Hoe kijkt u aan tegen deze oproep van de toezichthouders in Spanje, Duitsland, Frankrijk en Italië?
Ik vind het positief dat er aandacht is voor onnodige regeldruk en complexiteit die mogelijk concurrentiebelemmerend kunnen werken. Ik verwelkom objectieve analyses die de knelpunten nader concretiseren.
Bent u bereid om u aan te sluiten bij Spanje, Duitsland, Frankrijk en Italië om te kijken naar waar het Europese raamwerk onnodig complex is en waar het concurrentieverstoringen op internationaal niveau kan veroorzaken, zonder significante voordelen voor de financiële stabiliteit? Zo nee, waarom niet?
De brief aan de Europese Commissie betreft een oproep van onafhankelijke centrale banken en niet van lidstaten en vraagt om een analyse door de Europese Commissie. Het verminderen van onnodige regeldruk en het bevorderen van het concurrentievermogen van de financiële sector is voor mij een belangrijke prioriteit. Mijn ministerie is nauw betrokken bij de verdere totstandkoming van de opdracht voor de expertgroep die een onderzoek naar de complexiteit van regelgeving moet gaan uitvoeren.
In de ambtelijke studie «Beleidsrichtingen voor een weerbare bankensector»2 van een jaar geleden is ook gewezen op complexiteit van regelgeving, inclusief de vele technische standaarden, en is stilgestaan bij mogelijkheden voor versimpeling zonder dat dit ten koste gaat van financiële stabiliteit.
Ziet u mogelijkheden om een vereenvoudiging van de Europese bankenregels te combineren met afspraken over een hogere spaarrente en meer ruimte voor bankfinanciering voor het MKB door afspraken met de Nederlandse banken?
Het primaire doel van het toezichtsraamwerk voor banken is om de stabiliteit en robuustheid van het financiële stelsel te waarborgen en consumenten te beschermen. Eventuele aanpassingen in het raamwerk dienen dus ook vanuit dat perspectief te worden gewogen – versimpeling van bankenregelgeving moet prudentieel verantwoord zijn.
Ik zie echter geen rechtstreekse koppeling tussen het aanpassen van regelgeving en bijvoorbeeld de hoogte van de spaarrentes. Dat laat onverlet dat, mochten bepaalde standaarden of (rapportage)eisen disproportioneel blijken en een belemmering vormen voor de betrokken publieke belangen, zoals het verstrekken van bankfinanciering aan het MKB, dan kan versimpeling op dat gebied deze financiering wel vergemakkelijken. Daarnaast blijf ik mij ook op andere vlakken – samen met de Minister van Economische Zaken en de sector – inzetten voor betere toegang tot bancaire én non-bancaire financiering voor ondernemers. Voor wat betreft de spaarrente heb ik in mijn reactie op het ACM-rapport over concurrentie op de spaarmarkt reeds eens combinatie van maatregelen aangekondigd om de concurrentiedruk te verhogen en daarmee een verhoging van de spaarrentes te stimuleren. Ik ben momenteel aan de slag met deze maatregelen en houd de Kamer – zoals toegezegd – op de hoogte over de voortgang.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de Nederlandse toezichthouders over hun visie ten aanzien van vereenvoudiging van de Europese bankenregels en de Tweede Kamer daarover voor het zomerreces te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om hierover met de toezichthouders in gesprek te gaan en mijn opgedane inzichten naar aanleiding van deze gesprekken met uw Kamer te delen. Ook DNB geeft aan open te staan voor initiatieven om versimpeling van regulering te onderzoeken.
Hoe kijkt u naar het concurrentievermogen van de Europese banken ten opzichte van de Amerikaanse banken?
De Europese bankensector kenmerkt zich door het feit dat deze gefragmenteerd is en veelal langs nationale grenzen georganiseerd is. Zo werd in het Draghi-rapport geconcludeerd dat Europese banken ten opzichte van Amerikaanse concurrenten minder winstgevend zijn, hogere kosten hebben en een lagere waardering hebben. Ik onderschrijf deze analyse, net als vaststelling dat de incomplete bankenunie bijdraagt aan deze fragmentatie. Overigens wordt in dit rapport het beeld geschetst dat Europese banken aanzienlijk kleiner zijn dan Amerikaanse banken. Dit klopt als wordt gekeken naar de lage marktwaardering, maar is in mindere mate het geval wanneer wordt gekeken naar de balansomvang.
Desalniettemin moeten Europese banken internationaal concurrerender worden ten opzichte van grote concurrenten in de VS en Azië. Ik ben van mening dat Europese consolidatie hierbij een rol kan spelen, net als verdieping van de Europese kapitaalmarktunie. Daarnaast kan vervolmaking van de bankenunie bijdragen aan consolidatie en meer grensoverschrijdende, schaalvergrotende activiteiten. Ik ben er voorstander van om stappen te zetten op dit gebied, bijvoorbeeld voor een Europees depositogarantiestelsel (EDIS). Dat moet hand in hand gaan met verdere risicoreductie in de bankensector, zoals een goede risicoweging van staatsobligaties op bankbalansen.
Welke plannen heeft Trump voor versoepeling dan wel vereenvoudiging van de Amerikaanse banken? Hoe past dit in de internationale Basel-afspraken?
Nog voor het aantreden van president Trump werd de voorgestelde regelgeving voor de implementatie van de finale Bazel III-standaarden geconsulteerd door de federale toezichthouders.3 Daaruit kwamen kritische geluiden van de bankensector en het Congres. Een nieuw voorstel is nog niet gedaan, maar het ligt in de lijn der verwachting dat dit voorstel een lichter prudentieel regime zal bevatten dan in de vorige consultatie.
In de VS maken de federale agentschappen die verantwoordelijk zijn voor toezicht vaak ook de regels. Het Congres kan deze regels achteraf herzien. Sinds het aantreden van de nieuwe Amerikaanse regering zijn de hoofden van deze agentschappen vervangen. Ook wordt de regelgevende bevoegdheid verder ingeperkt door het Witte Huis en het Congres. Vanuit het Congres is aandacht voor het terugdraaien van sommige regels. Wij volgen deze ontwikkelingen, ook met het oog op stabiliteit en integriteit van het financieel systeem.
Ik zet mij in voor een getrouwe wereldwijde implementatie van de Bazel-standaarden. Dat is belangrijk voor een internationaal gelijk speelveld en de internationale stabiliteit. Hoe een toekomstig voorstel voor bankregelgeving in de VS zich zal verhouden tot de Bazel-standaarden kan ik pas beoordelen wanneer dit voorstel gepubliceerd is.
Hoe verschillen de bankenregels in Europa van die in Amerika? In hoeverre is er sprake van een ongelijk speelveld? En wat zijn daarvan de gevolgen?
De regelgeving van banken in de VS en in Europa is deels vergelijkbaar, maar er zijn ook verschillen. Zo hebben de VS op diverse onderdelen strengere regels dan de Bazel-standaarden voorschrijven, bijvoorbeeld ten aanzien van de hefboomratio (leverage ratio, ongewogen kapitaaleisen). Uit analyses van de ECB – waarin de implementatie van de finale Bazel III-standaarden nog niet is meegenomen – blijkt dat met name Europese grootbanken méér kapitaal zouden moeten aanhouden als zij onder Amerikaanse bankregelgeving zouden vallen.4 Voor kleinere en middelgrote banken zou dit anders zijn, omdat in Europa voor kleine en middelgrote banken strengere eisen van toepassing zijn dan in de VS. De VS past eigen standaarden toe op zulke banken in plaats van de Bazelstandaarden.
In bepaalde gevallen kunnen specifieke verschillen in regelgeving leiden tot een ongelijk speelveld. De invoering van het marktrisicoraamwerk (Fundamental Review of the Trading Book, FRTB) is een voorbeeld van regelgeving waarbij een gelijk speelveld van groot belang is voor een aantal internationale banken die direct met elkaar kunnen concurreren. Dit raamwerk bevat regels om risico’s te adresseren die voortkomen uit handelsactiviteiten van banken, een zeer geglobaliseerd onderdeel van de bancaire sector. Omdat verschillen in regelgeving tussen jurisdicties tot een ongelijk speelveld kunnen leiden, zijn er Bazel-standaarden afgesproken voor de invoering van de FRTB. De implementatie van de FRTB heeft in verschillende jurisdicties al plaatsgevonden, maar in onder meer de VS en het VK nog niet. Dit heeft de Europese Commissie er dan ook toe bewogen de implementatie van FRTB vooralsnog met één jaar uit te stellen, tot 1 januari 2026. Overigens brengt uitstel ook operationele kosten met zich mee voor banken. Momenteel overweegt de Commissie vervolgstappen.
Hoe wijken de Europese bankenregels af van de internationale Basel-afspraken?
Bij de implementatie van de Bazelstandaarden in Europa zijn enkele afzwakkingen of afwijkingen voorgesteld en ingevoerd, die maken dat de Europese bankenregels niet op alle vlakken gelijk zijn aan de internationale Bazelstandaarden. Zo worden in Europese regelgeving lagere risicogewichten toegekend voor blootstellingen aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) en aan investeringen in infrastructuur. Als gevolg hiervan hoeven banken voor deze blootstellingen minder kapitaal aan te houden dan passend zou zijn op basis van de Bazelstandaarden, wat banken moet stimuleren om aan het MKB en infrastructurele projecten geld uit te lenen. Ook rond de infasering en berekening van de kapitaalvloer – het belangrijkste onderdeel van de finale Bazel III-standaarden – zijn in Europese regelgeving (tijdelijke) transitiemaatregelen opgenomen die niet in lijn zijn met de standaarden. Daarentegen kent EU-regelgeving voor bepaalde risico’s ook eigenheden of concretiseringen die niet rechtstreeks voortvloeien uit de Bazelstandaarden. Ook heeft de EU soms nationale opties en discreties die het gevolg zijn van onderhandelingen tussen lidstaten en worden bepaalde elementen uit regelgeving nader gespecificeerd in technische standaarden of richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA).
De Bazelstandaarden worden in de EU – met enige mate van proportionaliteit – toegepast op alle banken, niet alleen op de internationaal actieve banken. Hoewel Europese banken zonder internationale activiteiten niet noodzakelijk onderdeel zijn van de doelgroep van de Bazelstandaarden, moet er ook voor deze kleinere banken adequate en accurate prudentiële regelgeving zijn. De bankenonrust in maart 2023 kwam onder meer voort uit versoepeling van het toezichtsregime voor niet-systemische regionale banken in de VS, wat laat zien dat ook op nationaal en regionaal niveau de bankregulering en het bijbehorende toezicht adequaat moeten functioneren.
In het ambtelijke rapport «beleidsrichtingen voor een weerbare bankensector» wordt de mogelijkheid genoemd om te verkennen om voor kleinere banken «simpele maar robuuste standaarden» te ontwikkelen, in aanvulling op de al geboden proportionaliteit voor kleine en niet-complexe instellingen. Dit in navolging van de «strong and simple»-benadering in het Verenigd Koninkrijk.5 Ik ga bekijken of het de moeite waard is om deze benadering verder te verkennen, waarbij dan moet worden gezocht naar standaarden voor banken die niet voor lagere kapitaaleisen zorgen, maar wel simpeler en voorspelbaarder zijn.
Het rapport-Draghi geeft in het kader van het concurrentievermogen aan dat EU-banken te maken hebben met enkele specifieke regelgevende obstakels die hun vermogen om leningen te verstrekken bepreken, in het bijzonder regelgeving rondom securitisatie (ook het rapport-Letta pleit op dit punt voor versoepeling), en dat de kapitaaleisen voor bepaalde eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde categorieën waarvoor de eisen de werkelijke risico’s niet weerspiegelen moeten worden verlaagd; wat vindt u daarvan? Hoe denkt u een versoepeling van de regelgeving rondom securitisatie zorgvuldig te kunnen vormgeven?
Ik herken dat securitisatie kan bijdragen aan het creëren van meer (bancaire) financieringsruimte en daarmee het vermogen van banken om leningen te verstrekken. De Europese Commissie onderzoekt momenteel hoe het functioneren van de EU-securitisatiemarkt kan worden verbeterd en zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 met een voorstel komen voor herziening van het securitisatieraamwerk. Ik steun deze verkenning en vind het daarbij belangrijk dat de risico’s en lessen van de financiële crisis niet uit het oog worden verloren. Ik zet in op herziening van het raamwerk voor securitisaties om de barrières te verlagen, zeker voor een bredere doelgroep van institutionele beleggers, met name door meer proportionele due diligence regelgeving. Na publicatie van het commissievoorstel zal ik een BNC-fiche opstellen en delen met uw Kamer, waarin ik mijn appreciatie uiteenzet.
Hoe kan de vereenvoudiging van de bankenregels worden geagendeerd voor de Bazel-akkoorden waarin internationaal afspraken worden gemaakt over de bankenregels ten behoeve van de financiële stabiliteit?
Het Bazels comité heeft op dit moment met name aandacht voor de implementatie van de finale Bazel-III standaarden. Nieuwe herzieningen van de standaarden voor bankenregulering staan op dit moment niet op de agenda. Het Bazels comité gaat over de eigen agenda, die wordt bepaald op basis van relevante ontwikkelingen in financiële markten, adviezen van nationale toezichthouders en aanbevelingen van internationale financiële instellingen en gremia, zoals de Financial Stability Board.
Het bericht dat een prijsplafond voor gas wordt overwogen. |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen van de Europese Commissie (EC) om een prijsplafond voor gas in te voeren1 Wat vindt u van dit initiatief en welke rol bent u bereid hierin te spelen?
Het kabinet is bekend met de berichtgeving over de mogelijke plannen van de Europese Commissie voor het invoeren van een prijsplafond op de groothandelsmarkt voor gas. De Commissie heeft in reactie op deze berichtgeving aangegeven geen plannen hiervoor te hebben.2 In het actieplan betaalbare energieprijzen, dat de Commissie op 26 februari jl. gepresenteerd heeft, is een dergelijke maatregel ook niet opgenomen.3 Voor zover bekend heeft de Commissie ook geen ander concreet voorstel hiertoe gepresenteerd. Daarom kan het kabinet hierover geen oordeel vellen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de genoemde berichtgeving werd gerefereerd aan een mogelijke maatregel die de gasprijs op de groothandelsmarkt zou begrenzen. Dat is iets anders dan het prijsplafond voor consumenten dat in Nederland eenmalig als maatregel is getroffen in 2023. In algemene zin heeft kabinet aangeven een zeer kritische grondhouding ten aanzien van de maatregelen die de prijs op de groothandelsmarkt kunstmatig begrenzen. Tijdens de energiecrisis werd een tijdelijk «marktcorrectiemechanisme» (MCM) ingevoerd. Dit was een dynamisch prijsplafond op de termijnmarkt voor gas dat per 31 januari jl. is afgelopen. Nederland heeft zich bij de onderhandelingen over dit MCM kritisch opgesteld ten opzichte van dergelijke marktinterventies. Deze maatregelen adresseren namelijk niet de oorzaak van eventuele hoge prijzen: een disbalans tussen vraag en aanbod. In plaats daarvan kunnen ze het probleem erger maken: als er geen prijsvorming kan plaatsvinden heeft dat namelijk grote risico’s voor het functioneren van de energiemarkten, de liquiditeit (d.w.z. de omvang van volumes die worden verhandeld) en de leveringszekerheid van gas, onder meer omdat de aanvoer van gas naar Europa kan worden beïnvloed. Eventuele toekomstige voorstellen voor dergelijke maatregelen zal het kabinet daarom zorgvuldig op hun merites beoordelen.
Deelt u de mening dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft in het garanderen van de leveringszekerheid en de betaalbaarheid van gas?
Gasleveringszekerheid is een gedeelde verantwoordelijkheid van de aardgasbedrijven en de overheid.4 Momenteel is de Nederlandse en Europese gasmarkt zo ingericht dat vraag en aanbod efficiënt samenkomen tegen de laagste kosten. De gasmarkt kan voor een groot deel ook de leveringszekerheid zelf waarborgen. Dit is ook een van de conclusies uit het Strategy-rapport5 naar aanleiding van de motie-Segers-Marijnissen6.
In de praktijk is er in Nederland daarnaast ook nu al sprake van een stevige inmenging van de overheid via verschillende instrumenten om de publieke belangen zo goed mogelijk te dienen. Een voorbeeld hiervan is de verantwoordelijkheid om te voorzien in levering aan kleinverbruikers. Sinds 2004 is gekozen voor een systeem dat berust op twee pijlers:
In dit kader is ook voorzien in een vergunningsplicht voor leveranciers aan kleinverbruikers8. Een ander voorbeeld van overheidsingrijpen is de taak die EBN sinds 2022 heeft om gas op te slaan voor het geval marktpartijen dit onvoldoende doen.
Tegelijkertijd heeft de gascrisis van 2022 laten zien dat bij extreme marktomstandigheden aanvullend flankerend overheidshandelen noodzakelijk kan zijn. Het gaat daarbij om maatregelen die de weerbaarheid van het gassysteem vergroten en een gascrisis te bestrijden. Om deze weerbaarheid structureel te borgen werkt het kabinet aan een voorstel voor de Wet bestrijden energieleveringscrisis. Dit wetsvoorstel is op 26 februari in internetconsultatie gegaan.
Het kabinet heeft in het Regeerprogramma de ambitie uitgesproken om te werken aan de betaalbaarheid van de energierekening en een rechtvaardige energietransitie, ook voor huishoudens met een kleine portemonnee en middeninkomens. Hierbij is specifieke aandacht voor huishoudens die moeite hebben om de energierekening te betalen of en/of in energiearmoede leven. In gezamenlijk verband (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, en Klimaat en Groene Groei) werkt het kabinet hieraan. Zo zet het kabinet in op maatregelen die structureel bijdragen aan energiebesparing in woningen op de lange termijn, bijvoorbeeld door het stimuleren van het nemen van isolerende maatregelen. Daarnaast ziet het kabinet, na diverse gesprekken met de sector, voldoende basis om in 2025 het Energiefonds op te gaan starten, zoals op 14 februari jl. met de Kamer is gedeeld.9 Met het energiefonds worden huishoudens in energiearmoede ondersteund bij het betalen van de energierekening. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds. Ook staat vanaf 2026 het Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en microbedrijven.
Welk effect hebben de btw en andere belastingen op gas op de prijs die consumenten betalen en hoeveel draagt dit bij aan de inflatie? Welk budgettaire belang is hiermee gemoeid per maatregel en zijn er juridische beperkingen die voorkomen dat hiervan de tarieven worden verlaagd?
De totale energierekening voor huishoudens loopt in de periode 2020–2030 op. De belangrijkste oorzaken zijn de stijgende netbeheerkosten en leveringskosten. Het onderdeel energiebelasting op de totale energierekening voor huishoudens nam af tot 2025, zowel in relatieve als absolute zin. Dit komt doordat de belastingvermindering in de energiebelasting is verhoogd, en daarnaast de energiebelastingtarieven op elektriciteit zijn gedaald en de energiebelastingtarieven op aardgas gestegen terwijl het gasverbruik fors is afgenomen. Dit maakt dat de totale betaalde energiebelasting voor een gemiddeld huishouden de afgelopen jaren is gedaald. Voor 2025 is eerder al in wetgeving een verlaging van de energiebelasting op elektriciteit vastgelegd. Daarnaast heeft het kabinet de energiebelasting op aardgas voor 2025 verlaagd.
De totale energiebelasting maakte in 2025 ongeveer 9% uit van de energierekening (excl. btw) bij een gemiddeld verbruik van 900 m3 aardgas en 1.920 kWh elektriciteit.10 In de periode 2025–2030 blijft het aandeel van de energiebelasting rond de 10%.
Consumenten betalen energiebelasting per m3 aardgas. In 2025 bedraagt het tarief circa 58 cent per m3 voor het verbruik tot 170.000 m3. Een gemiddeld huishouden verbruikt circa 900 m3 per jaar. Dit tarief is relatief hoog vergeleken met de tarieven in andere EU-lidstaten. Het effectieve energiebelastingtarief dat de Nederlandse consument uiteindelijk per m3 aardgas betaalt, ligt evenwel aanmerkelijk lager dan 58 cent per m3. Dat komt door de belastingvermindering die als vast bedrag in mindering wordt gebracht op de energierekening. Andere EU-lidstaten kennen die vermindering niet. De vermindering bedraagt in 2025 € 524,95 (excl. btw). Als 50% van de belastingvermindering wordt toegepast op het aardgasdeel van de energierekening, bedraagt het effectieve energiebelastingtarief voor aardgas circa 28 cent per m3 bij een gemiddeld huishouden.
De energiebelastingtarieven zijn onderdeel van het Nederlandse herstel- en veerkrachtplan (HVP). In het HVP is vastgelegd dat het tarief van de eerste schijf voor gas wordt verhoogd en het tarief van de eerste schijf voor elektriciteit wordt verlaagd. Binnen de afspraken van het HVP is het niet mogelijk om de energiebelasting op aardgas (tot 170.000 m3) verder te verlagen ten opzichte van de wijziging die met het Belastingplan 2025 al is doorgevoerd zonder financiële consequenties. Afwijken van de in het HVP vastgelegde afspraken kan leiden tot een korting die kan oplopen tot € 600 miljoen per mijlpaal.
Op de energierekening is het algemene btw tarief van 21% van toepassing. Dat geldt dus ook voor het deel van de energierekening dat door aardgas wordt bepaald: de vaste leveringskosten, de netbeheertarieven, de variabele leveringskosten en de energiebelasting. Het is op basis van Europese regelgeving juridisch mogelijk om in plaats van het algemene btw-tarief (nu 21%) tijdelijk een verlaagd btw-tarief (nu 9%) op de levering van aardgas toe te passen.11 Een verlaging op aardgas is alleen tijdelijk mogelijk omdat de btw-richtlijn daarop geen verlaagd btw-tarief meer toestaat vanaf 1 januari 2030. Een eventuele tijdelijke verlaging zou gepaard gaan met een stijging van de administratieve – en uitvoeringslasten, onder meer door het treffen van overgangsmaatregelen in verband met na – en vooruitbetalingen rondom het tijdstip van wijziging.
De totale inkomsten uit de energiebelasting op aardgas waren in 2024 € 6 miljard. De inkomsten uit de energiebelasting op elektriciteit bedroegen € 4,1 miljard. De belastingvermindering van in totaal € 4,6 miljard moet in mindering worden gebracht op die inkomsten. Daarmee komen de netto-inkomsten in 2024 op € 5,5 miljard. De totale btw-inkomsten uit energie waren in 2024 naar schatting € 3,4 miljard. De inkomsten uit btw specifiek op aardgas zijn niet in beeld.
In algemene zin geldt dat het verhogen van productgebonden belastingen als energiebelasting en btw zorgt voor een hogere inflatie. Bijvoorbeeld, een verhoging van de btw wordt voor een deel doorberekend in de prijs die consumenten betalen. Dit betekent dat bij een verhoging van de btw de consumentenprijzen stijgen en er dus inflatie optreedt. Hetzelfde geldt voor een verhoging van productgebonden belastingen als energiebelasting. Uit cijfers van het CBS12 blijkt dat productgebonden belastingen en subsidies 0,9 procentpunt hebben bijgedragen aan inflatie. Hiervan was een zeer klein deel van 0,03 procentpunt het gevolg van aanpassingen in de energiebelasting.
Hoe oordeelt u over het functioneren van het noodfonds energie? Hoeveel mensen zijn hiermee geholpen en wat was hiervan het budgettaire belang? Vindt u ook, gezien deze relevantie voor het publieke belang, dat het redelijkerwijs verlangd kan worden van private partijen dat zij hun medewerking voorzetten?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) heeft in 2023 en in 2024 steun geboden aan huishoudens in energiearmoede. Huishoudens met een laag inkomen (tot 200% van het sociaal minimum) en een hoge energierekening kwamen in aanmerking voor steun. In 2024 zijn 110.937 aanvragen goedgekeurd met een gemiddeld steunbedrag van € 97 per maand voor 6 maanden. Het aantal aanvragen en goedgekeurde aanvragen is ruim verdubbeld ten opzichte van de eerste editie van het Noodfonds in 2023.
Een deel van de huishoudens in Nederland heeft op dit moment nog steeds moeite met het betalen van de energierekening en het krijgen van grip op de hoogte hiervan. De prijzen op de energiemarkt zijn de afgelopen tijd gestabiliseerd, maar tegelijkertijd liggen de prijzen structureel hoger dan voor de Russische invasie in Oekraïne. Daarom werkt het kabinet aan de betaalbaarheid van de energierekening en een rechtvaardige energietransitie om problemen voor veel huishoudens te verminderen. Het is cruciaal dat de energietransitie niet ten koste gaat van mensen met een kleine beurs.
Het Noodfonds heeft in 2023 en 2024 aangetoond dat zij de doelgroep die steun op de energierekening nodig heeft, goed kan bereiken. Daarom zijn de energiesector en het kabinet opnieuw met elkaar om de tafel gegaan. Naast een financiële bijdrage van een aantal energieleveranciers ten behoeve van de uitvoeringskosten hebben de netbeheerders een welwillende grondhouding getoond om ook financieel bij te dragen aan deze uitvoeringskosten tot een maximum van € 4,35 miljoen. De totale uitvoeringskosten bedragen € 10,70 miljoen. Daarmee worden de uitvoeringskosten volledig gedekt door de energiesector. Een officieel besluit van de netbeheerders moet nog worden genomen conform de geëigende procedures van de betrokken bedrijven en zal in de komende weken volgen.
Ziet u nu in navolging van de EC dat bedrijven in de gassector doelbewust de prijzen hoog houden om meer winst te maken? Wat doet dit met uw eerdere analyses over het fenomeen van winstgedreven inflatie?
Het kabinet ziet geen bewuste tactiek van de gassector om de prijzen hoog te houden om zodoende meer winst te behalen. Gasprijzen komen in een complexe dynamiek van vraag en aanbod tot stand. De stijging van de gasprijzen op de groothandelsmarkt zoals deze zijn waargenomen begin februari 2025 hadden hun oorzaak in het koude weer en concurrentie met Azië om de beschikbare LNG-volumes. Ondertussen is een daling van de gasprijs zichtbaar, mede naar aanleiding van de warmere weerverwachtingen in Europa. De verwachting is dat per 2026 meer LNG op de wereldmarkt komt, waarmee de prijzen voor gas verder zullen dalen. Dit is ook zichtbaar op de prijsverwachting op de termijnmarkten, waar de prijzen voor levering in 2026 een stuk lager liggen dan levering voor komende maand.
In het kader van de retailmarkt is het tot slot goed te benoemen dat de ACM eerder onderzoek heeft gedaan bij zes grote energieleveranciers naar de gevoerde consumentenprijzen. De ACM heeft geconcludeerd13 14 dat deze leveranciers geen onredelijke prijzen hebben gevoerd in de periode dat inkoopprijzen (extreem) hoog waren.
Kunt u de winstgedreven inflatie van de gasprijzen in Nederland in kaart brengen? Kunt u daarbij ook opties meenemen om dit aan te pakken met bijbehorende financiële consequenties?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om de gasreserves te vullen zonder dat gasbedrijven zich hiermee verrijken over de rug van de belastingbetaler of mensen die in de kou zitten door de hoge gasprijzen?
Gasopslagen zijn een belangrijk middel in het Nederlandse en Europese gassysteem. Daarom hecht het kabinet eraan dat er voldoende goed functionerende gasopslagen zijn in Nederland om te voorzien in seizoensopslag, pieklevering en het balanceren van het net en dat deze voldoende gevuld worden15. Gasopslagen worden door marktpartijen gebruikt voor diverse doeleinden, onder andere om te voorzien in hun leveringsverplichtingen in de winter (als de gasvraag hoger is dan in de zomer). Het zijn dan ook primair marktpartijen die gasopslagen vullen. Het blijft voor de gasleveringszekerheid belangrijk dat marktpartijen zeker stellen dat ze aan hun leveringsverplichting kunnen voldoen. In de Energiewet worden regels gesteld voor leveranciers met een vergunning voor de levering aan kleinverbruikers, waaronder dat zij moeten voorzien in een betrouwbare levering. ACM houdt toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen.
In de gascrisis hebben we gezien dat aanvullend overheidsingrijpen nodig kan zijn. Daarom heeft het kabinet ook voor dit jaar opnieuw een vulambitie geformuleerd en EBN de taak gegeven om gas op te slaan (tot 20 TWh) voor het geval marktpartijen dit onvoldoende doen16. In de Kamerbrief stand van zaken gasmarkt en vulgraden van 14 februari 202517 heeft het kabinet uiteengezet waarom het terughoudend is om extra maatregelen te nemen, aanvullend op wat marktpartijen dienen te doen. Bij deze realiteit past een zorgvuldige afweging voordat aanvullende maatregelen worden getroffen.
Het bericht ‘Euronext wil populaire handel in ETF’s naar Amsterdam halen' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Euronext wil populaire handel in ETF’s naar Amsterdam halen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een sterke financiële sector goed is voor Nederland en dat een groter handelsvolume op Nederlandse beurzen daaraan kan bijdragen?
Ja.
Wat zijn volgens u goede randvoorwaarden om het aantrekkelijk te maken voor Euronext om ETF-handel naar de Amsterdamse beurs te halen? Wat kan u doen om de positie van de Amsterdamse beurs te versterken?
Hoe aantrekkelijk een kapitaalmarkt wordt geacht door belanghebbenden hangt af van verschillende factoren. Dit verschilt ook per belanghebbende. Zo heeft een belegger deels andere voorkeuren dan een bedrijf dat aandelen uitgeeft. In algemene zin moeten er voor een aantrekkelijke handel in financiële instrumenten, zoals aandelen en exchange traded funds (ETFs), in eerste instantie voldoende interessante bedrijven beursgenoteerd zijn, die in een beursindex, zoals de AEX-index, opgenomen worden. De aandelen en andere financiële instrumenten van die bedrijven kunnen als onderliggende waarde van ETFs worden gebruikt. Daarnaast is het voor liquide handel op een diepe kapitaalmarkt (met veel kapitaal en veel handelsactiviteit) van belang dat er veel beleggers zijn en beleggers met verschillende voorkeuren, zowel institutionele beleggers als retail beleggers (huishoudens) en zowel nationale als internationale beleggers.
Euronext Amsterdam wordt, evenals de rest van de financiële sector, sterk gereguleerd. Dit bepaalt in grote mate het speelveld van de beurs. Tegelijkertijd gaat Euronext voor een deel ook zelf over de randvoorwaarden van een aantrekkelijke markt. Euronext stelt als beursuitbater zelf regels voor uitgevende instellingen (beursgenoteerde ondernemingen) en deelnemers aan zijn handelsplatformen (beleggers). Bij mijn beleid voor de financiële sector, zowel nationaal als Europees, houd ik rekening met de belangen van alle belanghebbenden, waaronder ook Euronext en partijen die hierop actief zijn. Ik heb hierbij oog voor het goede functioneren van de markt, vermindering van regeldruk en goed toezicht en bescherming van de consument. Voor een overzicht van relevante randvoorwaarden verwijs ik u naar de brief met mijn visie op de financiële sector.2
Bent u van mening dat een verdere concentratie binnen de Euronext-groep van de ETF-handel de concurrentiepositie van Euronext verbetert ten opzichte van de Amerikaanse markt?
Ja, centralisatie kan zorgen voor meer liquiditeit en op deze manier bijdragen aan de versterking van de concurrentiepositie van Euronext.
Bent u het eens dat een inhaalslag op de Europese ETF-markt nodig is in vergelijking met de Amerikaanse markt? Wat is uw reactie in het licht dat de Europese ETF-markt ongeveer 2.400 miljard dollar omvat terwijl de Amerikaanse markt uit 11.000 miljard dollar bestaat?
De Europese kapitaalmarkten, inclusief de ETF-markt, hebben potentieel om verder te groeien en beter te integreren. Het verschil in omvang met de Verenigde Staten kan door verschillende factoren worden verklaard. De in het FD-artikel genoemde versnippering van de Europese kapitaalmarkt speelt hierbij een rol, vergeleken met de meer geconcentreerde Amerikaanse markt. Een minder versnipperde en meer liquide markt is aantrekkelijker voor beleggers, zowel retail beleggers als institutionele beleggers, en bedrijven. De fragmentatie in de EU over meerdere beurzen en bilaterale handel buiten de beurs (over the counter) leidt tot minder efficiënte prijsvorming en beperkte schaalvoordelen. Een andere mogelijke oorzaak van dit verschil is de wijze waarop de oudedagsvoorziening is geregeld. Amerikaanse huishoudens zijn zelf verantwoordelijk voor het opbouwen van pensioenvermogen. In veel Europese lidstaten verzorgt de staat het pensioen, of – zoals in Nederland – beleggen werknemers via pensioenfondsen indirect voor hun oude dag. Pensioenfondsen beleggen doorgaans niet of nauwelijks in ETFs, terwijl Amerikaanse huishoudens wel veel in deze instrumenten beleggen. Ook kan meespelen dat er in Europa minder bedrijven beursgenoteerd zijn in vergelijking met de VS, en dat de waarderingen in de VS momenteel hoger zijn. Dit kan zich vertalen naar een grotere omvang van de Amerikaanse ETF-markt.
Hoe kijkt u naar het meer toegankelijk maken van de hoofdindex voor closed-endbeleggingsfondsen?
Euronext consulteert momenteel een voorgenomen aanpassing van de beursregels van Euronext Amsterdam. Als Minister van Financiën heb ik daar geen directe rol bij, het betreft keuzes van Euronext als bedrijf. Deze aanpassing ziet onder meer op inclusie van beursgenoteerde closed-end beleggingsfondsen in de AEX-index.3 Dat deze fondsen op dit moment niet in de AEX-index opgenomen kunnen worden, betekent niet dat dergelijke fondsen thans geen toegang hebben tot Euronext Amsterdam. Er zijn reeds meerdere van deze fondsen aangesloten bij de Amsterdamse beurs. Beheerders van closed-end beleggingsfondsen kunnen momenteel al als lid of deelnemer handelen op Euronext Amsterdam in aandelen en andere financiële instrumenten. Kapitaal van deze fondsen kan dus al productief ingezet worden op de Amsterdamse beurs, als deze fondsen beleggen in aandelen van andere daar genoteerde bedrijven. Ook kunnen (closed-end) beleggingsfondsen, of de beheerder van een fonds, worden genoteerd op Euronext Amsterdam. Als een beleggingsfonds genoteerd wordt, dan worden de deelnemingsrechten (aandelen) van dat fonds verhandelbaar op de beurs. Over de toegang van beleggingsfondsen – en van het kapitaal dat zij beheren – tot de Amsterdamse beurs, heb ik dus geen zorgen. Zoals gezegd, het is nu nog niet mogelijk om als beursgenoteerd beleggingsfonds opgenomen te worden in de AEX-index. Een voordeel van inclusie in een index is dat beleggers die (passief) in de AEX-index beleggen, automatisch ook in de aandelen van het fonds beleggen.
Bent u van mening dat het zorgelijk is voor het aantrekken van kapitaal dat er tot voor kort maar een enkel closed-endbeleggingsfonds aangesloten was bij de Amsterdamse beurs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de uitbreiding van de ETF-handel op de Amsterdamse beurs ervoor zorgt dat Nederlandse beleggers meer ruimte hebben om in Nederlandse bedrijven te investeren? Zo nee, waarom niet?
Dit zou een effect kunnen zijn, al betekent de voorgenomen concentratie van de ETF-handel bij Euronext Amsterdam ook dat in ETFs belegd kan worden met aandelen van bedrijven die op andere (Europese) beurzen genoteerd zijn. Naast meer handel in ETFs is dus ook van belang dat meer Nederlandse bedrijven ervoor kiezen om in Nederland naar de beurs te gaan. Alleen dan kunnen er ETF’s ontwikkeld worden waar aandelen van Nederlandse bedrijven onderdeel van uit maken.
Bent u van mening dat het aantrekken van privaat kapitaal ervoor zorgt dat er meer geld beschikbaar komt voor beursgenoteerde bedrijven op de Euronext beurs om te investeren en te concurreren met buitenlandse bedrijven?
Ja.
Bent u het ermee eens dat meer privaat kapitaal ervoor zal zorgen dat er meer financiële middelen en dus financiering beschikbaar komen voor Nederlandse bedrijven voor innovatie? Zo ja, wat kan u doen om dat te stimuleren?
Ja. Hiervoor is versterking van de Europese kapitaalmarktunie van doorslaggevend belang. Nog dit kwartaal stuur ik uw Kamer een brief met de inzet van het kabinet hiervoor.
Hoe kijkt u naar het gevolg geschetst door Eumedion in het artikel dat Euronext Amsterdam met deze maatregelen de concurrentiepositie met de Duitse en Franse hoofdindices zal verbeteren?
Dit kan een mogelijk effect zijn waarvan ik de logica in theorie kan volgen, al heb ik geen zicht op de precieze concurrentiepositie van Euronext Amsterdam ten opzichte van beurzen in andere Europese landen.
Kunt u een overzicht geven van andere zaken die de concurrentiepositie van de Amsterdamse beurs met de Duitse en Franse hoofdindices belemmert?
Eumedion, een belangenbehartiger van institutionele beleggers, refereert in zijn reactie in het FD-artikel aan het feit dat de AEX-index «slechts» 25 bedrijven kent. Dit is minder dan hoofdindices in omringende landen, zoals de Duitse DAX (40 bedrijven), Franse CAC (40) en Britse FTSE-index (100). Euronext consulteert momenteel ook onder belanghebbenden of uitbreiding van de AEX-index naar 30 bedrijven wenselijk is. Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 7 valt dit onder de keuzes van Euronext als bedrijf en heb ik hierbij geen directe rol. Euronext gaat voor een deel ook zelf over de randvoorwaarden van een aantrekkelijke markt ten behoeve van zijn concurrentiepositie. De regelgeving voor gereglementeerde markten (de exploitanten van beurzen) is in de EU sterk geharmoniseerd. Dit draagt bij aan een gelijk speelveld in de EU voor Euronext en haar concurrenten. Dit neemt niet weg dat er sprake kan zijn van additionele nationale regelgeving. Zoals ik eerder heb toegezegd, zal ik uw Kamer op korte termijn een overzicht doen toekomen van nationale regels die mogelijk een impact kunnen hebben op de concurrentiepositie van de Nederlandse financiële sector.
Het diversiteits-, gender- en inclusiebeleid binnen diverse uitvoeringsinstanties |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Femke Wiersma (minister ) (BBB), Dirk Beljaarts (minister ) , David van Weel (minister ) , Barry Madlener (minister ) (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
|
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komende jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?1
Er zijn twee uitvoeringsorganisaties gelieerd aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bevraagd. Dit gaat om de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De twee gevraagde organisaties verschillen wat betreft rechtsvorm en relatie/verantwoordelijkheid naar het Ministerie van OCW. Daarnaast wordt er gevraagd naar de Nationale Publieke Omroep (NPO), maar dat is geen uitvoeringsorganisatie van het ministerie.
DUO is een agentschap. Dat betekent dat DUO een verzelfstandigd onderdeel is van het ministerie. OCW heeft geen specifiek diversiteits- of genderbeleid. Wel is er de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme, om inclusie op de werkvloer te bevorderen. Dit is algemeen OCW beleid en daarmee ook leidend voor DUO. De antwoorden over DUO komen daarom grotendeels overeen met de antwoorden op soortgelijke Kamervragen die in oktober 2024 naar uw Kamer zijn gezonden.2 De ambities uit de eerdergenoemde agenda werken door in alle bedrijfsvoeringaspecten van OCW, waardoor het niet mogelijk is er een bedrag aan te koppelen.
NWO is een zelfstandig bestuursorgaan dat wettelijke taken uitvoert. De organisatie heeft een beleidsplan Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid (DIG). NWO werkt in dit plan aan drie ambities:4 NWO streeft ernaar dat het personeelsbestand een representatieve afspiegeling is van de samenleving,5 NWO werkt aan een veilige werkomgeving, waarin iedere medewerker zichzelf kan zijn en gelijkwaardig wordt behandeld,6 NWO wil ervoor zorgen dat de nodige ambities en activiteiten goed geborgd worden in beleid, processen en structuren. Binnen haar budget van 1,5 miljard euro, stelt NWO 10.000 euro per jaar beschikbaar voor de uitvoering van dit beleid.
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender- en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid binnen uw uitvoeringsorganisatie(s) te intensiveren of af te bouwen?
DUO volgt het beleid dat voortkomt uit de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Er zijn geen plannen om het beleid te intensiveren of af te bouwen.
Het beleidsplan wordt op dit moment geëvalueerd, waarna wordt besloten op welke manier het beleid na 2025 wordt voortgezet.
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Medewerkers van DUO kunnen gebruikmaken van het Rijksbrede opleidingsaanbod op het gebied van inclusie. OCW heeft geen eigen aanbod als het aankomt op diversiteit, gender en inclusie.
NWO biedt een training aan die leidinggevenden kan helpen bij meer objectief en competentiegericht werven en selecteren.
Is er de afgelopen jaren op uw uitvoeringsorganisatie(s) sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Nee.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw uitvoeringsorganisatie(s) een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
DUO en NWO hanteren het wettelijke quotum voor de banenafspraak.7
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender- en inclusiebeleid binnen uw uitvoeringsorganisatie(s) gemeten? Welke criteria of key performance indicators (KPI’s) hanteert u om het beleid te beoordelen?
DUO hanteert de Rijksbrede streefcijfers op diversiteit, zoals die worden gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Daarnaast zijn inclusie en sociale veiligheid een vast onderdeel van de vragen die tweejaarlijks terugkomen in het Medewerkersonderzoek (MO).
Medewerkers worden halfjaarlijks (in de periode tussen november 2022 en november 2024) in het medewerker-tevredenheidsonderzoek gevraagd in hoeverre zij het eens zijn met de stelling dat de aandacht voor diversiteit in de werkomgeving bijdraagt aan het succes van de organisatie.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw uitvoeringsorganisatie(s) te adviseren over diversiteits-, gender- en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme is algemeen OCW beleid en is ook leidend voor DUO. Voor het antwoord op deze vraag refereer ik daarom naar de eerdere antwoorden op de soortgelijke Kamervragen die in oktober 2024 naar uw Kamer zijn gezonden.8
De organisatie «Onbeperkt aan de Slag» heeft een toegankelijkheidsonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek kostte eenmalig 1.500 euro en leverde een rapportage op met verbeterpunten die zijn gebruikt om de NWO-panden toegankelijker te maken voor mensen met een fysieke beperking.
De organisatie Connectify heeft NWO geadviseerd over het werving- en selectieproces. Het resultaat daarvan is de training voor leidinggevenden die hen in staat stelt een werkwijze toe te passen die leidt tot het objectief en competentiegericht selecteren van de meest geschikte kandidaat voor een functie. Dit kostte ongeveer 15.000 euro.
Zou u de beantwoording per uitvoeringsinstantie afzonderlijk kunnen aanleveren?
Ja.
De MLT ramingen (tekort en schuldquote) na ieder regeerakkkoord |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in de aangepaste MLT-raming van het Centraal Planbureau (CPB), waarin de effecten van het regeerakkoord van 2012 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2017)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2013
2014
2015
2016
2017
EMU-saldo raming Startnota
– 2,6
– 2,7
– 2,0
– 1,9
– 1,4
EMU-schuld raming Startnota
70,3
70,9
70,7
70,4
69,5
Realisatie EMU-saldo FJR
– 2,5
– 2,3
– 1,8
0,4
1,1
Realisatie EMU-schuld FJR
73,5
68,8
65,1
62,3
56,7
Voor kabinet-Rutte II zijn de jaren 2013 t/m 2017 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2017 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2025)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2017
2018
2019
2020
2021
EMU-saldo raming Startnota
0,6
0,5
0,7
0,3
0,3
EMU-schuld raming Startnota
57,1
54,0
51,0
48,8
46,9
Realisatie EMU-saldo FJR
1,1
1,5
1,7
– 4,3
– 2,5
Realisatie EMU-schuld FJR
56,7
52,4
48,6
54,5
52,1
Voor kabinet-Rutte III zijn de jaren 2017 t/m 2021 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2021 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2022
2023
2024
2025
2026
2027
EMU-saldo raming Startnota
– 5 en 63,4
– 5 en 62,5
– 5 en 62,6
– 5 en 63,0
– 5 en 62,7
– 5 en 62,7
EMU-schuld raming Startnota
52,9
53,2
53,8
54,9
55,9
56,8
Realisatie EMU-saldo FJR
0,0
–0,3
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
51,0
46,5
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Rutte IV is bij Voorjaarsnota 2022 het EMU-saldo en de EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2022 t/m 2027 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het hoofdlijnenakkoord van 2024 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2024
2025
2026
2027
2028
2029
EMU-saldo raming Startnota
– 1,6%
– 2,8%
– 3,7%
– 2,4%
– 2,4%
– 2,5%
EMU-schuld raming Startnota
44,2%
46,6%
50,1%
50,7%
51,6%
52,5%
Realisatie EMU-saldo FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Schoof is in Miljoenennota 2025 het EMU-saldo en EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2024 t/m 2029 opgenomen in bovenstaande tabel
Kunt u aangeven of u een structurele afwijking ziet in de ramingen of niet en of dat u de ramingen trefzeker vindt?
In zijn algemeenheid geldt dat de MLT raming vier jaar vooruit kijkt en daarmee de onzekerheid van de raming toeneemt. Tussen het moment van de raming van de MLT en de feitelijke realisaties van de betreffende jaren kan veel gebeuren. Het verloop van de grafieken is met name het gevolg van het feit dat de economie zich gedurende kabinetsperiodes vaak anders ontwikkelt dan verwacht. Ook is gedurende kabinetsperiodes vaak beleid gevoerd dat bij formatie niet was voorzien, zoals bijvoorbeeld de coronasteunmaatregelen of aanvullende bezuinigingen ten tijde van de financiële crisis. Dit werkt vervolgens door in de overheidsfinanciën. De trefzekerheid van ramingen wordt op dit moment onderzocht door de onafhankelijke expertgroep realistisch ramen, waarbij ook specifiek wordt gekeken naar de onderliggende macro-economische ramingen en het effect van beleid. Het rapport van de expertgroep zal medio maart naar het parlement worden gestuurd. Het kabinet wacht de conclusies van de expertgroep af.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren: «pensioen-noodrem» NSC dreigt miljarden te kosten»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt en kunt u onderliggend memo openbaar maken?
Het klopt dat er een document is opgesteld door de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de budgettaire gevolgen van het amendement Joseph c.s. Het onderliggend memo is als bijlage bijgevoegd.
Bent u bekend met de reactie van NSC-Kamerlid Joseph op dit desbetreffende artikel?3
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat dit Kamerlid toegang heeft gehad tot kabinetsinterne stukken? Indien dit klopt, hoe verhoudt zich dat volgens u tot de afspraak dat alle Kamerleden binnen een commissie gelijkelijk geïnformeerd worden?4
Tijdens de procedurevergadering van 23 januari 2025 is door de indieners aangegeven dat zij nog enkele wijzigingen willen doorvoeren in het amendement, en dat zij het gewijzigde amendement op 27 januari zouden indienen. Er is vanuit partijen en indieners technische informatie gevraagd en ontvangen ten aanzien van de budgettaire effecten. Het is, om deze reden, geen kabinetsintern stuk waarin de indieners inzicht hebben gekregen. Ik ben op de hoogte gebracht over de inhoud van het stuk, net als de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Het stuk is niet breder binnen het Kabinet gedeeld of besproken.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) openbaar willen maken die gerelateerd zijn aan de door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgevraagde appreciatie van het amendement Joseph c.s., en alle stukken die gerelateerd zijn aan de voorlichting die aan de Raad van State gevraagd zal worden over hetzelfde amendement?
Zoals door de vaste Kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd, wordt het gewijzigde amendement voorzien van een kabinetsappreciatie, advies van de Raad van State, en zienswijzen van onder andere de toezichthouders, Belastingdienst, pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb dit proces beschreven in de brief van 24 januari 2025.5 Alle relevante stukken die hieraan ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig met de kabinetsappreciatie openbaar worden gemaakt.
De eerdere versies van het budgettair memo en de bijbehorende nota’s en e-mailcorrespondentie doe ik u bij de beantwoording op deze vragen toekomen.
Zou u alle overige stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken vóór het weekeinde openbaar willen maken?
Ja.
Het bericht ‘Nederlandse lobby om fintech te lokken na Brexit ging nooit vliegen’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse lobby om fintech te lokken na Brexit ging nooit vliegen» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Hoeveel fintech-bedrijven hebben zich na de Brexit in Nederland gevestigd? Hoeveel daarvan kunt u linken aan de lobby vanuit Nederlandse overheidsorganisaties?
Het is moeilijk om een goede inschatting te geven van het aantal fintech-bedrijven dat zich na de brexit in Nederland heeft gevestigd en welk deel daarvan dit ook daadwerkelijk vanwege de brexit heeft gedaan. Dit komt mede door de uiteenlopende definities die worden gebruikt voor de term «fintech» en doordat er niet actief redenen worden bijgehouden van bedrijven die zich vestigen in Nederland. Een definitie van fintech die vaak gebruikt wordt is: «een door technologie gestuurde financiële innovatie die kan leiden tot nieuwe businessmodellen, toepassingen, processen of producten met een materiële impact op financiële markten, instellingen en diensten».2 Aanbieders van fintech kunnen dus uiteenlopende vergunningen hebben. Een groot gedeelte van de aanbieders van fintech is ook niet vergunningsplichtig.
In zijn algemeenheid heeft het toenmalige kabinet zich ingespannen om buitenlandse bedrijven na het brexit-referendum aan te trekken. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en haar partners van het Invest in Holland-netwerk, die in opdracht van de overheid verantwoordelijk zijn voor de acquisitie van buitenlandse bedrijven, hebben vanaf 2016 ingezet op het benutten van acquisitiekansen vanwege de brexit. Deze activiteiten zijn vanaf 2018 geïntensiveerd.3
Sinds het referendum in 2016 hebben de NFIA en haar Invest in Holland-partners bijvoorbeeld 115 bedrijven in de categorie Finance & Fintech gefaciliteerd bij vestiging van hun activiteiten in Nederland. Hiervan kunnen 56 bedrijven aantoonbaar gelinkt worden aan de brexit. Dit is echter geen volledig beeld van het totaal aantal fintech bedrijven dat zich na de brexit in Nederland heeft gevestigd. Er zijn ook bedrijven die zich in Nederland vestigen zonder contact te hebben gehad met de NFIA.
EY heeft onderzoek gedaan naar de fintech-sector in Nederland. Het meest recente fintech-onderzoek uit 2023, laat duidelijk een stijging zien van het aantal fintechs in Nederland.4 Verder laat dit onderzoek zien dat het grootste gedeelte van de fintechpartijen die een vergunning hebben, een vergunning als betaaldienstverlener5 heeft. DNB heeft tussen januari 2019 en 31 december 2021 57 vergunningen aan betaaldienstverleners verleend. Een peer-review van de Europese Banken Autoriteit (EBA) laat zien dat dit na Litouwen het hoogste aantal in Europa is. Daarbij valt op dat de Litouwse toezichthouder een fors lager percentage van de vergunningaanvragen daadwerkelijk toekent (figuur 1). Ten slotte heeft de AFM rond de brexit circa 50 vergunningsaanvragen ontvangen, die vrijwel allemaal een succesvolle vergunningsprocedure hebben doorlopen.
Figuur 1. Aantal PSD-vergunningen per lidstaat inclusief het aantal aanvragen Bron: Peer Review Report on authorisation under PSD2, p. 9.1
Wat zijn de belemmeringen geweest voor fintech-bedrijven om zich in Nederland te vestigen (graag breed toelichten, dus wet- en regelgeving, toezichthouders, etc.)? Wat waren de positieve elementen waarom fintech-bedrijven zich in Nederland hebben gevestigd?
De fintech-census uit 2023 geeft een overzicht van de bepalende factoren voor fintechs bij de locatiekeuze van hun bedrijf. Deze factoren geven ook een beeld van de belemmeringen en positieve elementen die destijds speelden bij de locatiekeuze. De grootste knelpunten die ondervraagde fintechs in het onderzoek noemden zijn in Nederland het beloningsbeleid6, het aantrekken en behouden van gekwalificeerd personeel en de als hoog ervaren administratieve lasten en kosten.
Verder blijkt uit signalen die de NFIA recentelijk heeft ontvangen, dat fintechs de doorlooptijd van vergunningsaanvragen bij DNB als knelpunt ervaren. Vergunningstrajecten duren soms langer dan bedrijven verwachten. De doorlooptijden van vergunningsaanvragen voor betaaldienstverleners in verschillende lidstaten zijn ook door de EBA onderzocht. De resultaten laten zien dat vergunningstrajecten voor betaaldienstverleners in Nederland sneller gaan dan het Europees gemiddelde (figuur 2). Het is belangrijk te realiseren dat het percentage vergunningsaanvragen dat wordt toegewezen ook impact kan hebben op de snelheid van het proces. DNB wijst in vergelijking tot andere lidstaten een relatief hoog percentage van de vergunningen toe. Dit komt in sommige gevallen doordat partijen meerdere mogelijkheden geboden wordt om de juiste documenten aan te leveren. Toezichthouders in andere landen kiezen er bijvoorbeeld voor om sneller een aanvraag af te wijzen als bepaalde documentatie niet in orde is.
Voor kleinere fintechbedrijven spelen daarnaast de relatief hoge toezichtkosten een rol. Hoewel grotere bedrijven hiermee minder problemen ervaren, kan dit voor snelgroeiende fintechs een belemmering vormen, zo hoort de NFIA in de praktijk. Momenteel loopt een evaluatie uit van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 (Wbft 2019) waarin ook naar dit specifieke punt wordt gekeken. Ik informeer de Kamer in maart over de uitkomsten van de evaluatie en de vervolgstappen die ik zet.
Tegelijkertijd kent Nederland een aantal sterke vestigingspunten die fintechbedrijven juist aantrekken.7 Zo is de reputatie van DNB als toezichthouder internationaal sterk, mede door haar hoge standaarden. Daardoor draagt een DNB-vergunning bij aan het vertrouwen van klanten en investeerders. Daarnaast biedt Nederland een redelijk groot, uitstekend Engelssprekend arbeidspotentieel, een hoge «kwaliteit van leven» en een betrouwbare, goed georganiseerde digitale en fysieke infrastructuur.
Figuur 3. Gemiddelde tijdsduur van het vergunningsproces per lidstaat. Bron: Peer Review Report on authorisation under PSD2, p 12.1
Deelt u de mening dat Nederland minimaal even aantrekkelijke voorwaarden moet bieden als vergelijkbare landen, zoals Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Ierland of Litouwen om fintechs naar Nederland te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik het mee eens. Fintechs zijn belangrijk voor innovatie in de financiële sector. Daarom noem ik deze bedrijven ook specifiek in mijn visie op de financiële sector.8 De eerdergenoemde onderzoeken en signalen uit de sector bevestigen dat Nederland een gunstig klimaat heeft voor fintechs, maar Nederland moet concurrerend blijven als vestigingsplaats voor fintechs.
In hoeverre verschilt het Nederlandse toezicht qua kosten, toetredingseisen en snelheid, waarmee markttoegang wordt verleend ten opzichte van vergelijkbare landen in het buitenland?
Er is beperkt onderzoek beschikbaar waarin een vergelijking wordt gemaakt van toetredingseisen, snelheid en kosten ten opzichte van andere Europese landen. Bovendien zijn de toetredingseisen grotendeels bepaald in wetgeving op EU-niveau. Zoals ik al noemde in mijn antwoord op vraag 3 is de duur van vergunningstrajecten voor betaaldienstverleners in Nederland over het algemeen korter dan het Europees gemiddelde. In algemene zin hebben de toezichthouders in Nederland een sterke internationale reputatie, wat Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats maakt. In Nederland wordt het financieel toezicht van DNB en de AFM volledig doorberekend aan de ondertoezichtstaande instellingen. Ook in andere lidstaten is vaak sprake van (gedeeltelijke) doorberekening. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 beschrijf, voer ik momenteel een evaluatie uit van de Wbft 2019. Daarin wordt aandacht besteed aan de verschillen in de bekostiging van het toezicht tussen Nederland en andere Europese landen.
Heeft Nederland, net als Frankrijk, overwogen Britse fintechs na de Brexit automatisch een vergunning te geven? Zo nee, waarom niet?
De toezichthouders werken onafhankelijk en hebben een mandaat om binnen de grenzen van de wet daaraan invulling te geven. Dit geldt ook voor het vergunningverleningsproces. DNB en AFM hebben ten tijde van de brexit niet overwogen om vergunningen automatisch te verlenen. Het automatisch verlenen van vergunningen zou ik vanuit mijn algemene verantwoordelijkheid voor het toezicht op en de regulering van de financiële sector ook onwenselijk vinden. Tijdens de vergunningverleningsprocedure moet door de toezichthouders gecontroleerd worden of partijen voldoen aan de geldende eisen en voorschriften. Dit is van belang voor het waarborgen van de financiële stabiliteit, de integriteit van de financiële sector, goed functionerende financiële markten en consumentenbescherming. Ook voor een eerlijk speelveld met partijen die reeds een vergunning hebben, of partijen die later een vergunning aanvragen, is het van belang dat zij aan dezelfde eisen moeten voldoen. Partijen die al in het Verenigd Koninkrijk een vergunning hadden, zouden in vergelijking met nieuwe toetreders zonder actieve vergunning elders, in de praktijk overigens minder moeite moeten hebben met het verkrijgen van een vergunning in Nederland.
Hoeveel economisch toegevoegde waarde is Nederland naar schatting misgelopen als gevolg van de starre houding van De Nederlandsche Bank (DNB) na de Brexit?
De toezichthouders hebben rondom de brexit extra aandacht besteed aan de extra aanvragen. Vragen zijn snel en deskundig behandeld. De cijfers uit de fintech-census, de EBA peer review en signalen uit de sector bevestigen dit beeld. Het merendeel van de handelsplatformen dat actief is in de verhandeling van aandelen en obligaties heeft na de brexit bijvoorbeeld voor Nederland gekozen. Dit heeft vervolgens na de effectieve datum van de brexit ertoe geleid dat Amsterdam het centrum van de handel in aandelen werd.9 Deze partijen hebben het gebruikelijke proces voor vergunningaanvragen doorlopen.
Er valt geen goede inschatting te maken van de economische toegevoegde waarde die Nederland is misgelopen na de brexit. Buitenlandse bedrijven wegen bij een potentiële investering een groot aantal factoren mee die van invloed zijn op een uiteindelijke investeringsbeslissing. Meer algemeen meldt NFIA mij dat, op basis van hun interne projectadministratie, van de partijen in de financiële sector met wie zij tussen 2017 en 2024 contact hebben gehad er 112 partijen uiteindelijk niet voor Nederland hebben gekozen. Een schatting van NFIA is dat die partijen bij elkaar een potentieel van bijna 4.600 directe arbeidsplaatsen zouden hebben. Deze schatting is gebaseerd op prognoses die bedrijven zelf hebben opgegeven. Dit zijn echter geen robuuste cijfers. De informatie beslaat een langer tijdsbestek (2017–2024) en de definitie die wordt gebruikt voor de cijfers is ruimer dan fintech alleen, namelijk de financiële sector in den brede. Ook oriënteren bedrijven zich vaak op meerdere lidstaten tegelijkertijd en kunnen we er daarom niet van uit gaan dat al die partijen en bijbehorende arbeidsplaatsen daadwerkelijk «gemist» zijn.
Ik heb geen signalen ontvangen dat Nederland in andere sectoren bedrijven is misgelopen na de brexit als direct gevolg van een strenge opstelling van toezichthouders.
Zijn er signalen dat Nederland na de Brexit ook in andere sectoren bedrijven is misgelopen als gevolg van de strenge opstelling van toezichthouders? Zo ja, om welke sectoren gaat dit?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is er terecht gekomen van de regulatory sandbox van DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voor de financiële sector om te komen tot meer innovatie, meer toetreders en meer concurrentie? Wat zijn de resultaten daarvan geweest? Welke lessen zijn daaruit getrokken?
In 2016 zijn DNB en de AFM samen met de ACM gestart met de Innovationhub en Maatwerk voor Innovatie (in het Engels soms vertaald als regulatory sandbox). Beide initiatieven zijn bedoeld voor partijen die op een laagdrempelige manier met de toezichthouder willen praten over hoe innovatieve financiële oplossingen passen binnen het regelgevend raamwerk. Deze initiatieven zijn in 2019 en in 2021 geëvalueerd. In de eerste drie jaar (vanaf 2016 tot 1 juni 2019) zijn in totaal 363 vragen gesteld aan DNB en 297 aan de AFM. In het rapport «Continu in dialoog»10 lichten DNB en AFM de belangrijkste inzichten uit de eerste drie jaar toe. Deze inzichten zijn onder andere dat er vanuit de sector daadwerkelijk behoefte is aan laagdrempelig contact over innovatie, de InnovationHub onzekerheid over financieel toezicht wegneemt en dat de veelheid aan wet- en regelgeving een barrière kan vormen voor marktpartijen.
Verder heeft DNB in 2021, samen met de AFM en de sector, onderzoek gedaan naar de kansen en obstakels in relatie tot innovatie en regelgeving.11 In dat rapport wordt geconcludeerd dat het goed is om samen met de sector te kijken wat er gedaan kan worden om de InnovationHub en Maatwerk voor Innovatie te versterken. De uitkomsten van het onderzoek dat hierop volgde zijn in 2022 besproken met de sector. Op basis van use cases uit de sector en onderzoek bij succesvolle vergelijkbare initiatieven in het buitenland zijn toen inrichtingsprincipes voor een vernieuwde InnovationHub geformuleerd, zoals het toegankelijker maken van de InnovationHub en bedrijven zo oplossingsgericht mogelijk accommoderen, maar binnen de kaders van de wet en mandaat. De toezichthouders zijn hiermee aan de slag.
Ten slotte nemen DNB en de AFM deel aan het European Forum for Innovation Facilitators (EFIF), een platform dat is gericht op het delen van ervaringen en het versterken van samenwerking op Europees niveau. Binnen dit kader is een Europees initiatief voor een InnovationHub in gang gezet, dat momenteel verder geconcretiseerd wordt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de toezichthouders over de gevolgen van het starre optreden met betrekking tot startups, fintechs, scale-ups en nieuwe toetreders in de financiële sector in Nederland en hoe dit in de toekomst anders kan? Zo nee, waarom niet?
In mijn visie op de financiële sector schrijf ik dat ik verwacht dat de toezichthouders DNB en AFM, binnen hun onafhankelijke rol en verantwoordelijkheid, oog hebben voor het belang van nieuwe, innovatieve financiële instellingen. Ik verwacht van de toezichthouders dat ook nieuwe, kleinere instellingen de aandacht krijgt die zij verdienen, ook op bestuurlijk niveau. Ik stel dit aan de orde in mijn reguliere gesprekken met DNB en AFM. Nederland staat inmiddels bekend vanwege een bloeiende fintech industrie en een van de belangrijkste fintech-hubs in Europa is Amsterdam. Een proactieve en open houding tegenover deze partijen is en blijft daarvoor noodzakelijk.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Jonge slaper kan bij fonds Gasunie hele pensioen verliezen»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat jonge slapers (20–35 jaar) in een slechtweerscenario hun hele pensioenopbouw kunnen verliezen?
Vooropgesteld, sociale partners en pensioenfondsen dragen ieder een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de keuzes die ten grondslag liggen aan de transitie naar de nieuwe regeling. Het pensioenfonds betrekt het transitieplan van sociale partners – waarin de ondergrenzen van het verwacht pensioen staat beschreven – bij de eigen besluitvorming over de opdrachtaanvaarding en het eventuele verzoek tot invaren.
De uitvoerder zorgt ervoor dat het beleggingsrisico binnen de grenzen blijft die ervoor zorgen dat sprake is van een adequate oudedagsvoorziening. Er wordt hierbij gekeken naar de balans tussen (verwachte) opbrengsten en zekerheid, gespecificeerd op het profiel van de deelnemersleeftijdscohorten en pensioengerechtigden. Met het oog op dit laatste is het binnen bepaalde randvoorwaarden toegestaan om binnen een collectief beleggingsbeleid de leenrestrictie op te heffen voor deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie houdt in dat een deelnemerscohort meer dan 100% beleggingsrisico kan nemen. Dit is in het belang van de deelnemer als zij veel risico kan dragen omdat zij over veel menselijk kapitaal beschikt wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij jonge deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie past bij het life-cycle beginsel, waarbij het beleggingsrisico gedurende de opbouwfase geleidelijk wordt teruggenomen naar een niveau dat aansluit bij het beleggingsprofiel na de pensioendatum. Ik wil hierbij opmerken dat in het oude stelsel ook al sprake kan zijn van een hogere blootstelling dan 100% aandelenrisico’s voor jongere deelnemers. In het nieuwe stelsel wordt dit transparant gemaakt en onderdeel van een expliciete afweging door sociale partners en fondsbesturen. Hiertoe zijn in het nieuwe stelsel wettelijk vereisten opgenomen die dienen te worden betrokken in de governance van het fonds.
De bovengenoemde randvoorwaarden houden in dat de mate van risico die deelnemerscohorten wordt toebedeeld, moet passen bij de risicohouding van het cohort en dat de pensioenuitvoerder moet onderbouwen waarom het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemer is (BuPw artikel 1e lid 1). De risicohouding dient te worden gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek (RPO), deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. In artikel 14v Besluit Uitvoering Pensioenwet en Wet Verplichte Beroepspensioenregeling (BuPw) worden nadere voorwaarden gesteld aan het RPO. Daarin staat onder meer dat het RPO onderzoekt in welke mate een groep deelnemers, gewezen deelnemers (slapers) of pensioengerechtigden bereid is beleggingsrisico’s te lopen met het oog op hun doelstellingen en geeft ook de spreiding in de risicobereidheid binnen een groep. Het RPO betrekt daarbij eveneens de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen. Het bestuur stelt vervolgens een beleggingsbeleid op rekening houdend met de risicodraagkracht, de risicobereidheid en de spreiding in risicobereidheid, met in achtneming van bovengenoemde wettelijke waarborgen.
Wettelijk is geregeld dat eventuele negatieve vermogens moeten worden aangevuld. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Wat denkt u dat er gebeurt met het vertrouwen in het pensioenstelsel als een groep deelnemers het hele opgebouwde pensioen van jaren kwijtraakt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, gelden er randvoorwaarden die er voor zorgen dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de risico’s en prudent met deze risico’s omgaan. Verder zijn enige nuanceringen op zijn plaats.
Het is goed om op te merken dat de jongste deelnemers nog weinig pensioenvermogen hebben kunnen opbouwen en het dus ook om een relatief kleine groep deelnemers met relatief weinig pensioenvermogen gaat. Daarnaast kan het ook zo zijn dat deze groep jonge slapers hun pensioen bij een ander pensioenfonds verder heeft opgebouwd. Pensioenfondsen en sociale partners dienen zich terdege bewust te zijn dat verlies van opgebouwd vermogen het vertrouwen in het eigen pensioenfonds en het pensioenstelsel als geheel kan verminderen en moeten het beleggingsbeleid en de bijbehorende risico’s daarom afstemmen op de risicohouding van de deelnemers. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Deelt u de mening dat het opheffen van de leenrestrictie, waardoor er nu met geleend geld belegd kan worden, geen goed idee is? Kunt u dat toelichten?
Aan het opheffen van de leenrestrictie zijn de nodige randvoorwaarden en waarborgen verbonden. Zoals reeds tijdens de wetsbehandeling is aangegeven, kan in het nieuwe pensioenstelsel de mate van collectieve risicodeling worden vergroot voor de deelnemers, zolang dit in lijn is met de risicohouding van het leeftijdscohort en onderbouwd in het belang van de deelnemers. Jongere deelnemers krijgen een hogere risicoblootstelling dan oudere deelnemers binnen het pensioenfonds. Hierdoor kan het vermogen beter worden aangewend, in belang van het collectief en de individuele deelnemers. Er wordt door het pensioenfonds geen geld geleend om te beleggen. Het pensioenfonds belegt collectief en verdeelt achteraf de rendementen: jongeren krijgen een groter dan gemiddeld deel van het risico en daarbij horende rendement, ouderen een kleiner deel. Dit past bij het feit dat jongeren meer risico kunnen nemen, omdat zij een langere tijdshorizon hebben tot aan het bereiken van de pensioenleeftijd dan oudere deelnemers. Hiermee vindt een onderbouwde weging plaats door het pensioenfondsbestuur tussen de kans op het verliezen van de pensioenopbouw en de kans op een hoger en daarmee koopkrachtiger toekomstig pensioenresultaat. Hierin is een balans gevonden door de opheffing van de leenrestrictie op 150% te begrenzen. Het opheffen van de leenrestrictie leidt bij een collectief beleggingsbeleid tot welvaartswinst. Over de hele levensloop gezien kan met dezelfde totaal aan ingelegde premies een hoger en stabieler pensioenresultaat worden bereikt, tegen vergelijkbare risico’s. Dit komt omdat binnen het beleggingscollectief de risico’s kunnen worden gespreid. Berekeningen van het CPB 2, Aegon Asset Management3 en Ortec Finance4 laten zien dat het pensioenresultaat met 3% tot 7% omhoog kan gaan bij het opheffen van de leenrestrictie tot 150%. Desalniettemin is het mogelijk dat onder slechtweerscenario’s een substantieel deel van de ingelegde premies verloren kan gaan bij jonge deelnemers. Het gaat hierbij om langdurig sterk negatieve economische omstandigheden. De kans daarop kan als zeer klein worden beschouwd, ook doordat de feitelijke beleggingsportefeuille sterk gediversifieerd is met veel verschillende beleggingscategorieën. Bovendien geldt dat het pensioenfonds de mogelijkheid heeft om achteraf eventuele zware verliezen via de solidariteits- of risicodelingsreserve te compenseren. Tot slot is er bij jongere deelnemers sprake van een lange horizon tot aan het pensioen. Verliezen aan het begin van de carrière kunnen dan gedurende de rest van opbouwfase worden goed gemaakt binnen het fonds en eventueel door de jonge deelnemer zelf met de inzet van zijn arbeidsvermogen over zijn nog resterende carrière.
Effectief kan de blootstelling maximaal 150% beleggingsrisico betreffen voor een specifiek leeftijdscohort. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moet een pensioenuitvoerder die hiervoor opteert onderbouwen waarom dit in het belang van desbetreffende deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). Dit is een expliciet onderdeel van de fondsgovernance.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers, die verplicht deelnemen in een fonds, niet het risico lopen om al hun geld kwijt te raken?
Ik vind dat de huidige governancevereisten en waarborgen het risico voldoende beperken.
De vereisten houden in dat de mate van risico die aan een groep deelnemers wordt toebedeeld, moet passen bij de voor hen vastgestelde risicohouding en dat een pensioenuitvoerder die ervoor kiest de leenrestrictie op te heffen, expliciet moet onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). DNB houdt hier toezicht op.
Ik begrijp echter de zorgen van de vragenstellers. Pensioenfondsen hebben de belangrijke taak om voor alle deelnemers op een prudente manier met financiële risico’s om te gaan. De komende jaren zal ik daarom evalueren hoe pensioenuitvoerders die gebruik maken van het opheffen van de leenrestrictie hun verantwoordelijkheid hebben ingevuld en voldaan hebben aan bovengenoemde waarborgen en randvoorwaarden die in de governance van pensioenfondsen zijn vastgelegd. Dit zal worden meegenomen als onderdeel van de wetsevaluatie zoals deze in de Wtp is opgenomen.
Wat zou de AFM-risico-indicator zijn van een beleggingsproduct waarbij men de hele inzet kan kwijtraken? Is het verstandig om dat als pensioenregeling te doen?
De vergelijking van het collectieve beleggingsbeleid van een pensioenfonds met een individueel beleggingsproduct gaat niet op. Bij het collectieve beleggingsbeleid gelden er andere randvoorwaarden en waarborgen dan voor het individuele beleggingsproduct. Zo moet een pensioenuitvoerder onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is. Bij het opheffen van de leenrestrictie is sprake van een aanvullende onderbouwingsvereiste naast het algemeen geldende prudent-person beginsel. Daarnaast moeten regels vastgelegd worden waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens worden voorkomen en zo nodig aangevuld.
Bent u bereid in overleg te treden met de sociale partners en tot afspraken en regelgeving te komen waarmee mensen niet hun hele pensioenopbouw kunnen kwijtraken?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 5 zie ik geen reden voor nadere afspraken en/of regelgeving. De wet begrenst de mogelijkheden om meer dan 100% beleggingsrisico te nemen in voldoende mate en biedt adequate waarborgen voor een zorgvuldige risico-afweging in het belang van alle deelnemers.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording van de vragen heeft vanwege de benodigde afstemming langer geduurd. Hierover is de Kamer geïnformeerd.