Het bericht 'Israël maakt bouw van illegale nederzettingen een stuk gemakkelijker' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Israël maakt bouw illegale nederzettingen een stuk gemakkelijker»1 in de Volkskrant?
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat de Israëlische regering de bouw van nederzettingen op de bezette Westelijke Jordaanoever aanzienlijk heeft versimpeld, waardoor nu vrijwel alle controle ligt bij de ultranationalistische Minister van Financiën, Bezalel Smotrich?
Het bouwen en uitbreiden van nederzettingen is in strijd met het internationaal recht en plaatst een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand. Het is daarom een zorgwekkende ontwikkeling dat met deze wijziging in het plannings- en goedkeuringsproces het initiëren, vestigen en uitbreiden van illegale nederzettingen makkelijker wordt.
Deelt u de zorg dat dit de bouw van nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever aanzienlijk zal verstellen?
Ja.
Op welke manier bent u van plan om hier als Nederland actie op te nemen, om te voorkomen dat de ultranationalistische regering deze stappen zal doorzetten?
Nederland spreekt zich consequent uit tegen het Israëlische nederzettingenbeleid en blijft dit onverminderd doen. Op 22 juni jl. heb ik de wijziging veroordeeld en opgeroepen deze terug te draaien. Ook heeft Nederland zich in de Mensenrechtenraad op 20 juni jl. uitgesproken tegen deze wijziging van het nederzettingenbeleid.
Bent u nog steeds van mening dat er wordt toegewerkt naar een tweestatenoplossing door Israël? Zo ja, welke aanwijzingen ziet u die in die richting wijzen?
Nederland zet zich in voor een twee-statenoplossing met enerzijds een toekomstige onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat en anderzijds een veilig Israël. De grenzen van vóór 4 juni 1967 vormen daarbij het uitgangspunt. Dit beleid blijft onverminderd de inzet van dit kabinet.
Daarnaast blijft Nederland zich, samen met andere partners (o.a. de EU), inspannen voor omstandigheden waarin er voldoende onderling vertrouwen is om vredesbesprekingen te hervatten. Gezien de omstandigheden op de grond ligt een aanzienlijke verbetering van de situatie echter op korte termijn niet in de lijn der verwachting.
Bent u bereid om de ontwikkelingen in Israël en de Palestijnse gebieden te agenderen voor de aankomende Raad Buitenlandse Zaken of de Europese Top? Ziet u mogelijkheden om de uitspraken van de Minister te bespreken in een Europees verband, en in te zetten op het vormen van gemeenschappelijke Europese reactie over de uitspraken?
Nederland en de EU spreken zich consequent uit tegen het Israëlische nederzettingenbeleid en blijven dit doen. Zo heeft de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) op 19 juni jl. in een verklaring zorgen gedeeld over de operatie in Jenin, opgeroepen tot het niet voortzetten van het bouwen van 4.000 geplande nederzettingen en gemaand tot de-escalatie. De Europees Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell heeft dit nogmaals gedaan in een verklaring op 23 juni jl. waarin hij namens de EU zorgen heeft geuit over de escalatie van geweld en het Israëlische nederzettingenbeleid.
Bent u van plan om contact op te nemen met Israëlische autoriteiten om het standpunt van de Nederlandse regering over de besluitvorming achter de illegale nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever en Jeruzalem, en de recente uitspraken van Minister Smotrich die in het artikel worden uitgelicht te uiten?
Ik heb namens het kabinet publiekelijk mijn zorgen geuit over deze ontwikkeling. Het Nederlandse standpunt is ook op meerdere niveaus bilateraal met de Israëlische autoriteiten gedeeld.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de resultaten van het Nederlandse ontmoedigingsbeleid in deze kabinetsperiode waarin duidelijk wordt hoeveel bedrijven actief zijn gewezen op dit beleid, en wat daarvan de uitkomst was, en de uitkomsten van dit onderzoek te delen met de Kamer?
Nee, ik zie hier geen aanleiding toe. Nederlandse bedrijven worden, wanneer zij de overheid consulteren, geïnformeerd over het Nederlandse ontmoedigingsbeleid. Dit is reeds jaren staand beleid en het kabinet blijft dit doen.
Afkalvende bestaanszekerheid voor mensen met publieke beroepen door kostenstijgingen en loonbeslag |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) naar de financiële situatie van zorgmedewerkers van verpleeghuizen en de wijkzorg?1, 2
Ja.
Hoe beziet u de uitkomst van de enquête dat een kwart van het zorgpersoneel zegt te bezuinigen op een bezoek aan de dokter en tandarts? In welke mate kan dit verder bijdragen aan een vicieuze cirkel van hogere uitval van personeel, waardoor de werkdruk verder toeneemt?
Het is zorgelijk wanneer mensen noodzakelijke bezoeken aan dokter of tandarts vermijden vanwege geldproblemen. Om in een tijd van hoge inflatie de bestaanszekerheid te verbeteren is het kabinet met een prijsplafond op energie voor huishoudens en andere kleinverbruikers en een koopkrachtpakket gekomen. Het kabinet maakt werken ook structureel lonender. Naast het versterken van de koopkracht is het essentieel dat een sterk verbeterde toegankelijkheid van (inkomens)voorzieningen gerealiseerd wordt om geldzorgen en armoede te reduceren. Onder meer met behulp van de voorzieningenwijzer krijgen mensen beter inzicht in regelingen waar ze recht op hebben.
Als gevolg van de hoge inflatie en de gestegen kosten van levensonderhoud zien we een toename van mensen die hun rekeningen niet kunnen betalen en financiële stress kennen. Dit is ook zichtbaar bij zorgmedewerkers. Via de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden zet het kabinet in op vroegsignalering via gemeenten, zorgverzekeraars, energiebedrijven, woningverhuurders en drinkwaterbedrijven om mensen met geldzorgen en beginnende schulden tijdig in beeld te krijgen en ondersteuning te bieden.
De Ministeries van VWS en SZW brengen momenteel in beeld welke acties mogelijk zijn om ongewenste mijding (om financiële redenen) van mondzorg terug te dringen. Uw Kamer heeft hierover onlangs een brief ontvangen. Of en in hoeverre mijding van zorg tot hogere uitval van personeel leidt, is bij het kabinet niet bekend.
Ook werkgevers in de zorg hebben in het kader van goed werkgeverschap een rol om proactief het gesprek met werknemers aan te gaan over eventuele geldzorgen. Werkgevers kunnen daarbij ook gebruik maken van ondersteuning zoals de website «Financieel fitte werknemers», waarbij werkgevers ondersteund en gestimuleerd worden om geldzaken op de werkvloer bespreekbaar te maken en werknemers een helpende hand te bieden.
Kunt u aangeven of u dezelfde signalen krijgt van zorgorganisaties dat tot wel 20% van hun personeel een loonbeslag heeft?
Het kabinet heeft eerder berichten ontvangen van/over werkgevers in de zorg waarin hoge percentages loonbeslag worden genoemd. Naar aanleiding hiervan is er contact geweest tussen de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) en de Minister voor APP. Het kabinet beschikt echter niet over sectorale cijfers op dit gebied. Het is bij het kabinet dan ook niet bekend of er zorgorganisaties zijn waarbij 20% van het personeel te maken heeft met loonbeslag. Wel is op basis van onderzoek van Panteia uit 2020 bekend dat in de sector overheid, onderwijs en gezondheid ongeveer 15% van de werkgevers te maken heeft met loonbeslag bij gemiddeld 0,3% van hun werknemers.3 Het is niet bekend in hoeverre de zorg afwijkt van de rest van de sector overheid, onderwijs en gezondheid. Sinds dit onderzoek is het aantal beslagleggingen in Nederland afgenomen.4
In hoeverre betreft het probleem van loonbeslag alleen wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen? Werkt de kloof in beloning van deze groepen ten opzichte van andere zorgmedewerkers de problemen van loonbeslag in de hand?
Het kabinet beschikt niet over cijfers over loonbeslag in (subsectoren van) de zorg en kan dus ook niet zeggen of het percentage medewerkers met loonbeslag onder wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen groter is dan onder andere beroepsgroepen dan wel branches binnen de zorg.
Het gemiddelde jaarsalaris van personeel binnen de branche Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) lag in 2022 op ruim € 24.000 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn). Daarmee ligt het gemiddelde jaarsalaris lager dan in andere branches binnen zorg en welzijn. Dit hangt voor een groot deel samen met de gemiddeld lage deeltijdfactor binnen de VVT, van 0,61. Daarmee ligt de deeltijdfactor van de VVT samen met die van de huisartsenzorg een stuk lager dan in veel andere branches binnen zorg en welzijn. Het gemiddelde jaarsalaris van verpleegkundigen binnen de thuiszorg lag met ruim € 32.500 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn) rond het gemiddelde jaarsalaris binnen de zorg.
Aangezien het kabinet niet beschikt over specifieke cijfers over loonbeslag binnen de zorg, kunnen we ook geen uitspraak doen over de relatie tussen de beloning in de verschillende branches of beroepsgroepen in de zorg en de mate waarin loonbeslag zich voordoet.
Wat vindt u ervan dat zoveel werknemers de eindjes niet meer aan elkaar kunnen knopen, schulden opbouwen, en verplicht een deel van hun loon af moeten staat? Wat zegt dit volgens u over de hoogte van het loon in deze sector?
Het is natuurlijk zorgelijk wanneer werknemers niet meer rond kunnen komen, vervolgens schulden opbouwen en met loonbeslagen te maken krijgen. Schulden moeten zo veel mogelijk worden voorkomen en als er problematische schulden zijn moeten deze zo snel mogelijk worden opgelost. Hiervoor is het kabinet vorig jaar de aanpak «Geldzorgen, Armoede en Schulden» gestart waarin 44 acties zijn aangekondigd.5 Onlangs is aan uw Kamer de eerste voortgangsrapportage van de aanpak verzonden.6
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de FNV onder werknemers in de VVT kunnen geen conclusies worden getrokken over de hoogte van de beloning binnen de ouderenzorg. Er spelen meerdere factoren een rol bij (het ontstaan van) schuldenproblematiek. Bovendien blijkt uit het onderzoek van AWVN over de beloning in de zorg uit 20217 dat het salaris aan de onderkant van het loongebouw in de zorg marktconform is. De hoogte van het totale inkomen is sterk afhankelijk van het aantal gewerkte uren en in de ouderenzorg werken veel zorgverleners maar weinig uren. In veel gevallen is dat een bewuste keuze. In die gevallen dat medewerkers meer uren willen werken, is het belangrijk dat dit ook wordt gefaciliteerd door de werkgever. Dat lukt echter niet altijd door bijvoorbeeld roostering of problemen met flexibele inzet. Om dit laatste specifiek aan te pakken ondersteunt de Minister voor LZS de Stichting Het Potentieel Pakken. Het Potentieel Pakken helpt de komende periode 50 zorgorganisaties bij het aanpakken van dergelijke belemmeringen.
Kunt u aangeven hoe vaak loonbeslag bij andere werknemers in de publieke sector (onderwijs, politie, rijksambtenaren etc.) voorkomt?
Panteia heeft in 2020 breed onderzoek gedaan naar werknemers met schulden.8 Volgens dit onderzoek had in de gecombineerde sectoren overheid, onderwijs en gezondheid bijna 15% van de werkgevers te maken met loonbeslag bij gemiddeld 1,4 werknemer. Dit komt neer op ca. gemiddeld 0,3% van alle medewerkers.
Het beeld uit eerdergenoemd onderzoek lijkt nog steeds actueel. Specifieke sectorale cijfers zijn alleen voorhanden voor enkele kabinetssectoren, waarin het werkgeverschap bij de Minister ligt en er een centrale salarisadministratie is.
Begin juli 2023 waren er 728 lopende loonbeslagen binnen de sector Rijksoverheid, dit op een totaal van ca. 147.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,5% van alle werknemers.9 Bij de Politie waren er in april 2023 87 loonbeslagen gelegd, dit op een totaal ca. 67.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,1% van alle werknemers.10 In een groot deel van deze gevallen gaat het om een eenmalige inhouding. Er is in beide sectoren geen opwaartse trend in het aantal loonbeslagen waarneembaar. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit in andere (semi-)publieke sectoren wel het geval is.
Heeft u een overzicht van hoeveel mensen op dit moment te maken hebben met loonbeslag, hoeveel mensen daarvan in de publieke sector werkzaam zijn, en hoelang loonbeslag gemiddeld duurt?
Jaarlijks worden er in totaal bijna 900.000 beslagen gelegd en ongeveer 1 miljoen verrekeningen.11 Het gaat hier niet alleen om loonbeslag maar ook om beslag en verrekeningen op andere inkomstenbronnen zoals uitkeringen en toeslagen. Deze cijfers zijn niet verder uitgesplitst naar arbeidsmarktpositie, sector of duur. Ook het aantal en de (gemiddelde) duur van loonbeslagen bij mensen die werken in de publieke sector worden niet centraal bijgehouden. Informatie hierover moet van de verschillende werkgevers komen (zie ook de beantwoording op vraag12. De duur van het loonbeslag is afhankelijk van de hoogte van de vordering en de aflossingscapaciteit. Op basis van onderzoek uit 2016 ontstaat het beeld dat de meeste beslagen binnen twee jaar zijn afgerond.13 Er zijn geen aanwijzingen dat de duur de afgelopen jaren is gewijzigd.
Ziet u risico’s bij hoge percentage van loonbeslag bij werknemers in de publieke sector als het gaat om hogere werkdruk (met hoger ziekteverzuim en of lagere prestaties tot gevolg), omkoping, en de aantrekkelijkheid van een beroep in de publieke sector?
Het eerder aangehaalde onderzoek van Panteia ondersteunt niet het beeld dat het percentage loonbeslag onder werknemers over de breedte van de publieke sector (relatief) hoog is. Wel ben ik het met u eens dat schuldenproblematiek gepaard kan gaan met stress, verhoogde werkdruk en ziekteverzuim en – zeker bij medewerkers in de publieke sector – integriteitsrisico’s. Werkgevers in de verschillende sectoren proberen dit zoveel als mogelijk te ondervangen door generieke hulplijnen- en middelen aan te bieden.
Wanneer uit de financiële administratie van werkgevers blijkt dat er bij een werknemer loonbeslag is gelegd, kan er ook gericht hulp worden aangeboden. Zo kan de werkgever bijvoorbeeld doorverwijzen naar schuldhulpverlening. Via de Nationale Coalitie Financiële Gezondheid en de Nederlandse Schuldhulproute worden werkgevers geholpen bij de ondersteuning van werknemers met financiële problemen. Wanneer geconstateerd wordt dat er sprake is van een integriteitsrisico kan de werkgever bijvoorbeeld het takenpakket aanpassen en/of nadrukkelijker toezichthouden op het werk.
Neemt u maatregelen om loonbeslag bij werknemers in de publieke sector te voorkomen en te verhelpen? In hoeverre speelt loonruimte daarbij een rol?
In de verschillende sectoren zijn er diverse hulplijnen- en middelen beschikbaar voor medewerkers. Denk aan financiële loketten, bedrijfsmaatschappelijk werk, Sociale Fondsen en er zijn bijvoorbeeld cursussen voor leidinggevenden om schuldenproblematiek te herkennen. Dit naast/bovenop het generieke kabinetsbeleid (zie ook de beantwoording op vraag14.
Schuldenproblematiek kent verschillende – en meestal meerdere – oorzaken. Oorzaken die zich vaak ook niet binnen de invloedsfeer van werkgevers bevinden. De arbeidsvoorwaarden in de publieke sector zijn gemiddeld genomen marktconform, de financiering vanuit het kabinet voor de arbeidsvoorwaardenruimte (loonruimte) in de verschillende publieke sectoren is hier op ingericht. In verschillende publieke sectoren hebben sociale partners bij het maken van cao-afspraken juist extra aandacht voor medewerkers in de lagere loonschalen.
Als zorgmedewerkers nu niet rond kunnen komen van hun salaris, in hoeverre verwacht u dan dat het mogelijk is voor medewerkers bij wie loonbeslag is gelegd om rond te komen van de beslagvrije voet?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van de schuldenaar te borgen. De wetgever heeft bij de vaststelling van de hoogte van beslagvrije voet gekeken naar het inkomen en de gezinssituatie van de schuldenaar. De wet bevat een hardheidsclausule. Wanneer sprake is van een «kennelijk onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet», kan de schuldenaar de kantonrechter verzoeken de beslagvrije voet te verhogen.
De berekeningswijze van de beslagvrije voet is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de schuldenaar en van zijn leefsituatie. Bij een inkomen lager of gelijk aan de passende bijstandsnorm is de beslagvrije voet gelijk aan 95% van het netto-inkomen. Bij een inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm wordt een compensatiekop gehanteerd. De hoogte van de compensatiekop is afhankelijk van de mate waarin de betrokkene recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en eventueel kindgebonden budget. Daarnaast is het mogelijk om een hogere beslagvrije voet te krijgen op grond van woon- of zorgkosten. Het is een bewuste keuze geweest bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet dat er ook bij een inkomen op of onder de bijstandsnorm er altijd 5% van het inkomen wordt beslagen, ook al gaat het daarbij slechts om een klein bedrag per maand. Het kabinet stimuleert bij problematische schulden naast schuldregelingen ook het aanbieden van saneringskredieten. Bij dit laatste wordt de schuld overgenomen door een gemeente, wordt het grootste gedeelte van de schuld door schuldeisers kwijtgescholden en blijft er een restschuld over van één schuldeiser die de schuldenaar moet aflossen. Mocht een minnelijk traject niet lukken kan iemand een verzoek indienen voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).
Hoe is de hoogte van de beslagvrije voet tot stand gekomen? Klopt het dat deze lager kan zijn dan het bijstandsniveau?
Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2021 is bewerkstelligd dat de beslagvrije voet voor mensen met beslag op hun inkomen veelal kan worden vastgesteld op basis van authentieke bronnen, zoals de basisregistratie personen en de polisadministratie, zodat zij voldoende overhouden om te kunnen voorzien in de basale kosten van hun levensonderhoud. Er is voor gekozen dat ook bij een laag inkomen beslag op 5% van dat inkomen is toegestaan, ook al betreft dit slechts een klein bedrag per maand Op dit moment vindt er een tussentijdse evaluatie van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet plaats. In dat kader zal onder meer worden gekeken of personen met een inkomen op of onder de bijstandsnorm bij een loonbeslag voldoende geld overhouden om van te leven.
Ziet u er in het licht van de koopkrachtcrisis aanleiding toe de beslagvrije voet te verruimen?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van schuldenaren te borgen. Een schuldenaar moet – ook als er beslag is gelegd op zijn inkomen – in de basale kosten van zijn levensonderhoud kunnen voorzien, waaronder ook bijvoorbeeld de kosten voor energie en boodschappen. De hoge inflatie zorgt ontegenzeggelijk bij veel mensen voor extra druk op het huishoudbudget. Dit geldt voor alle mensen, maar zeker voor mensen met een laag inkomen of waarbij beslag op inkomen is gelegd. Het kabinet heeft een groot pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen om mensen financieel bij te staan en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de hoge kosten voor levensonderhoud als gevolg van de inflatie. Op deze manier worden met name lage inkomens bijgestaan ook bij het voldoen van de afbetaling van schulden. Onderdeel van het pakket was onder meer de verhoging van het minimumloon met 10% die ook doorwerkt in de hoogte van de beslagvrije voet. Dat maakt dat er geen aanleiding is om de beslavrije voet te verruimen.
Bij problematische schulden stimuleert het kabinet, naast schuldregelingen, het aanbieden van saneringskredieten door gemeenten via het Waarborgfonds saneringskredieten. Iemand die gebruik maakt van een saneringskrediet heeft dan nog maar één schuldeiser, die de schuldenaar in 18 maanden moet aflossen. Indien de restschuld onverhoopt niet kan worden afgelost, garandeert het Waarborgfonds saneringskredieten de aflossing van de restschuld.
In hoeverre wegen de kosten van loonbeslag op tegen de opbrengsten in het geval van lage inkomens? Hoe is deze balans in een sector als de ouderenzorg, met een gemiddeld uurloon tussen de €13,30 en €17,90 per uur?
Beslagleggers moeten zorgvuldig handelen, dit houdt onder meer in dat zij niet onnodig kosten maken bij het leggen van beslag. De tarieven die gelden voor loonbeslag door een gerechtsdeurwaarder zijn vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). Alleen deze wettelijke tarieven mogen worden verhaald op de schuldenaar. Bij invorderingsmaatregelen door overheidsschuldeisers worden niet altijd kosten in rekening gebracht bij de schuldenaar voor het loonbeslag.
De kosten voor beslagleggen zijn niet inkomensafhankelijk of afhankelijk van de sector waarin een schuldenaar werkzaam is. Het gemiddelde bruto uurloon binnen de ouderenzorg ligt met circa € 18 ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.15 Het overgrote deel van de medewerkers binnen de ouderenzorg heeft een uurloon ruim boven het wettelijk minimumloon per uur. Het in de vraag genoemde uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur heeft volgens het AD-artikel waar in vraag 1 naar verwezen wordt16 betrekking op de groep verzorgenden. Het uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur betreft het uurloon van de salarisschaal FWG 30 van de cao VVT. Verzorgenden IG worden doorgaans echter ingeschaald in FWG 35 en bij meer verantwoordelijkheden zelfs in FWG 40 (bijvoorbeeld als eerstverantwoordelijke verzorgende). Gegevens van het Pensioenfonds zorg en welzijn wijzen uit dat het uurloon van een verzorgende gemiddeld op circa € 17,50 per uur ligt en daarmee ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.
Bent u van mening dat banen in de publieke sector genoeg moeten betalen, zodat mensen zonder loonbeslag door het leven kunnen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de bestaanszekerheid van deze groepen dusdanig toeneemt zodat zij niet meer in de gevarenzone zitten?
Werknemers in de publieke sector doen belangrijk werk voor Nederland en hebben recht op goede arbeidsvoorwaarden die marktconform zijn. Dit wordt ook geboden. De afgelopen periode zijn er in de verschillende publieke sectoren tussen sociale partners goede cao-afspraken gemaakt, cao-afspraken waarbij er juist extra aandacht is geweest voor medewerkers in de lagere loonschalen. Werkgevers in de publieke sector streven naar goed werkgeverschap, hierbij hoort ook dat er oog is voor problemen onder het personeel en dat er ondersteuning wordt geboden zover dat mogelijk is. Er zijn in de verschillende sectoren meerdere voorzieningen beschikbaar. Te denken valt aan financiële loketten en bedrijfsmaatschappelijk werk (voor informatie en advies), Sociale Fondsen (voor een renteloze lening of gift) en er worden cursussen voor leidinggevenden aangeboden om schuldenproblematiek te herkennen. Het ontstaan van schulden kent echter verschillende en diverse oorzaken, waardoor het niet is uit te sluiten dat er schulden ontstaan, ook bij werknemers binnen de publieke sector.
Het bericht 'Zembla: Chemours wist al decennia van gezondheidsrisico's pfas' |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zembla: Chemours wist al decennia van gezondheidsrisico’s pfas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat het verontreinigde water rondom de Chemours-fabriek leidt tot de genoemde milieu en maatschappelijke schade? Welke maatregelen gaat u treffen om de schade te verminderen of te compenseren?
Ja, deze zorg wordt gedeeld, net als de wens om schade aan het milieu zoveel mogelijk te beperken. Indien er sprake is van schade dan kan een bedrijf hiervoor aansprakelijk worden gesteld door degenen die deze schade hebben geleden. De gemeenten Papendrecht, Sliedrecht, Molenlanden en Dordrecht hebben het voortouw genomen om een civielrechtelijke zaak aan te spannen tegen de bedrijven Chemours en DuPont. De betrokken gemeenten hebben de bedrijven Chemours en DuPont gezamenlijk aansprakelijk gesteld voor de financiële schade door verontreiniging met o.a. PFOA veroorzaakt door deze bedrijven. Op 23 april 2021 hebben de gemeenten naar buiten gebracht dat zij een volgende stap zetten en beide bedrijven dagvaarden en schadevergoeding eisen. Ook heeft de Provincie Zuid-Holland Chemours al officieel aansprakelijk gesteld maar nog geen zaak aangespannen.
Aansprakelijkheidsstelling via het privaatrecht is overigens maar een van de mogelijkheden om de impact van een bedrijf op het milieu zo klein mogelijk te houden. Vanuit de betrokken overheden worden de instrumenten ingezet die in de specifieke situatie het meest effectief zijn en passen bij het doel dat moet worden bereikt. Elk bedrijf in Nederland heeft zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving, en aan alle vergunningen. Om ervoor te zorgen dat bedrijven zich aan de regels en vergunningen houden, bestaat bij uitstek het publiekrecht als middel. Het gaat dan om het aanscherpen van vergunningen en bij overtredingen om het opleggen van bestuursrechtelijke sancties zoals een last onder dwangsom. Dat gebeurt in de praktijk ook door de betreffende overheden die als bevoegd gezag zijn aangewezen. Ook kan gebruik worden gemaakt van wet- en regelgeving die specifiek is gericht op het doen herstellen van veroorzaakte milieuschade, zoals de Wet bodembescherming en Titel 17.2 Wet milieubeheer. Voor het Openbaar Ministerie (OM) bestaat de mogelijkheid om het strafrecht in te zetten bij milieuovertredingen als deze strafbaar zijn.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de informatievoorziening van bedrijven rondom vervuilende praktijken transparanter en duidelijker verloopt in de toekomst?
Informatievoorziening is een belangrijke pijler in de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven richting haar omwonenden en zorgt voor een license to operate.
Op meerdere plekken wordt daarom gewerkt aan het versterken van de informatievoorziening in het stelsel voor vergunningverlening toezicht en handhaving (VTH).
Eén van de pijlers van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) richt zich op informatievoorziening. Doel van deze pijler is versterken van de informatievoorziening van het VTH-stelsel. Essentieel is het beschikbaar krijgen van data met een hoge datakwaliteit die door alle of meerdere VTH-partijen worden gebruikt en afspraken maken over standaarden voor opslag, ontsluiting, uitwisseling en presentatie van data en informatie, zodat partijen in staat worden gesteld data uit te wisselen en daarmee de informatiepositie van partijen in het VTH-stelsel verbetert en dit leidt tot effectievere en efficiëntere vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de ZZS-emissiedatabase op basis van de reeds bestaande wettelijke verplichting om de uitstoot van ZZS te rapporteren. Met de database heeft eenieder in de toekomst breder toegang tot de emissiegegevens van vergunningplichtige bedrijven.
Naast de pijler informatievoorziening zijn er ontwikkelingen omtrent de openbaarmaking van vergunningen en toezichts- en handhavingsinformatie in het IBP VTH. Zo wordt onderzocht onder welke voorwaarden gegevens die nu passief openbaar gemaakt moeten worden, actief openbaar gemaakt kunnen worden, zodat er een eenduidig openbaarmakingsregime geldt. Op dit moment zijn er steeds meer Omgevingsdiensten die handhavingsbesluiten actief publiceren.
Ook worden steeds meer gegevens zichtbaar via atlasleefomgeving.nl en wordt gewerkt aan een landelijke emissiedatabase voor zeer zorgwekkende stoffen. Via een website kan iedereen deze gegevens inzien. Door de Wet open overheid (Woo) en het verdrag van Aarhus is in Nederland ook veel milieu-informatie passief openbaar. Hiermee hebben omwonenden een belangrijk instrument om zelf ook zicht te houden op het functioneren en emissies van nabijgelegen bedrijven. Ook wordt momenteel bezien welke rol er voor de Altijd Actuele Digitale Vergunning (AADV) mogelijk is in het landelijke VTH-stelsel. Hierover is uw Kamer onlangs bericht2. Over de verdere voortgang van het IBP VTH wordt uw Kamer halfjaarlijks geïnformeerd.
Door in te zetten op het verbeteren van de informatievoorziening aan de zijde van de overheid en deze informatie ook te ontsluiten worden bedrijven gestimuleerd transparanter te zijn in hun eigen handelen.
Deelt u de mening dat op basis van dit bericht de vergunningen van Dupont/Chemours onvoldoende worden gecontroleerd om gezondheidsrisico’s te voorkomen? Zo nee, ziet u een mogelijkheid voor het herzien en eventueel aanscherpen van de vergunningverleningen van Chemours?
Op regelmatige basis worden de vergunningen bezien en eventueel aangepast. De Provincie Zuid-Holland en Rijkswaterstaat (namens de Minister van IenW) hebben in oktober 2022 respectievelijk een vernieuwde Omgevingsvergunning en een Watervergunning verleend. De huidige Watervergunning, die op 11 oktober 2022 is afgegeven, is adequaat. Chemours heeft tegen de Omgevingsvergunning van de provincie Zuid-Holland en een eerder besluit uit 2019, de zogeheten derde ambtshalve wijziging, beroep ingesteld. Chemours heeft in haar beroep tegen de derde ambtshalve wijziging deels gelijk gekregen van de bestuursrechter. De Provincie Zuid-Holland heeft op 28 maart 2023 laten weten hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aangezien deze procedure nog loopt kunnen hier geen verdere uitspraken over worden gedaan.
In het recent verschenen rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) «Industrie en omwonenden»3 wordt geconcludeerd dat de gezondheid van omwonenden van de grote industrie niet altijd geborgd is en dat gemeenschappelijke van alle overheidslagen inspanningen hierop hard nodig zijn en blijven. Ook de casus Chemours/Du Pont is in dit rapport onderzocht. Het is dan ook noodzakelijk dat bedrijven hun uitstoot verlagen zodra er verhoogde gezondheidsrisico’s blijken te zijn.
Hoe oordeelt u over het feit dat omwonende lijden aan hoge concentraties van gevaarlijke stoffen als consequentie van de praktijken van Chemours?
Het is uiteraard onwenselijk dat omwonenden en anderen te maken hebben met (te) hoge concentraties van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. Vanuit het Rijk wordt daarom onderzocht hoe de blootstelling aan PFAS omlaag kan worden gebracht.
Deelt u de mening dat deze situatie een voorbeeld is van het falen van de overheid in het vervullen van haar zorgplicht? Welke concrete maatregelen gaat u treffen, zodat de overheid aan haar zorgplicht voldoet, en de gezondheid van alle Nederlanders beschermt van de mispraktijken van Chemours?
De zorgplicht voor het beschermen en het verbeteren van het leefmilieu is neergelegd in artikel 21 van de Grondwet. De maatregelen die ter voldoening aan deze zorgplicht zijn getroffen, zijn neergelegd in het stelsel van wet- en regelgeving waaronder de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Zoals alle bedrijven en burgers dient ook Chemours zich aan deze wet- en regelgeving te houden en de op basis daarvan afgegeven vergunningen en vergunningvoorschriften. Indien dat niet het geval is kan het bevoegd gezag hiertegen handhavend optreden. Waar nodig is ook strafrechtelijk ingrijpen mogelijk door het OM.
Tegelijkertijd is het zo dat door de OvV is geconcludeerd dat zorgen over gezondheid blijven ondanks dat bedrijven voldoen aan de wettelijke normen en vergunningen. De wettelijke normen zijn namelijk niet altijd gericht op het volledig voorkomen van gezondheidseffecten. De Staatssecretaris van IenW gaat, in afstemming met de andere overheden, omwonenden en het bedrijfsleven aan de slag met de aanbevelingen uit het rapport en zal laten onderzoeken of en welke verbeteringen nodig zijn.4
Hoe apprecieert u de milieuschade die de waterverontreiniging veroorzaakt heeft in het gebied? Hoe wordt deze schade zo snel mogelijk hersteld, zodat omwonenden geen gezondheidsrisico’s meer ervaren?
Zie het antwoord op vraag 2 hierboven, en de beantwoording van vraag 22 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309).
Is de informatie rondom de gezondheidsrisico’s beschikbaar voor de inwoners uit omringende gemeentes?
De gemeente Dordrecht heeft een uitgebreid dossier met alle relevante informatie op haar website geplaats. Hier is alle informatie te vinden over gezondheidsrisico’s en adviezen voor bijvoorbeeld zwemwater of een moestuin5. Indien inwoners uit omringende gemeentes aanvullend hierop vragen hebben kunnen zij hiervoor terecht bij de GGD Zuid-Holland-Zuid.
Worden zorgkosten van omwonenden en werknemers gedekt, indien nodig, en worden bewoners gecompenseerd voor het leed dat zij als bijkomende schade van de praktijken van Chemours hebben opgelopen?
Als er sprake is van een medische indicatie voor zorg, wordt geneeskundige zorg vergoed vanuit de zorgverzekeringswet. De verantwoordelijk arts stelt vast of er sprake is van een medische zorgvraag, die ook met een medische behandeling (of geneesmiddel) verholpen of beperkt kan worden. De arts baseert zich hiervoor op richtlijnen. Er is geen aparte schadevergoeding voor het bijkomend leed dat teweeg is gebracht door de verontreiniging met PFAS rondom Chemours.
Hoe beoordeelt u het feit dat de PFAS-metingen worden uitgevoerd door het bedrijf? Deelt u de mening dat de openbaarheid rondom industriële emissies verbeterd kan worden als metingen door omgevingsdiensten worden uitgevoerd?
De controle van milieuvergunningen is een belangrijk onderdeel van het milieubeleid om ervoor te zorgen dat bedrijven zich houden aan de gestelde strikte voorwaarden en eisen. Bij de controle van milieuvergunningen worden diverse aspecten beoordeeld:
De metingen die door het bedrijf worden uitgevoerd zijn daarmee een onderdeel van de veel bredere controle op de vergunningsvoorwaarden. Zowel de monitoringsrapportages als de monitoring door het bevoegd gezag zijn bij hetzelfde bevoegde gezag op te vragen en beschikbaar op atlasleefomgeving.nl. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Deelt u de mening dat dit bericht aantoont dat de huidige investeringen van het kabinet onvoldoende opvolging geven aan de aanbevelingen uit het rapport van de commissie-Van Aartsen?2
Het huidige kabinet heeft structureel 18 miljoen vrijgemaakt voor de versterking van het VTH-stelsel. Met het Interbestuurlijk Programma Versterking VTH-stelsel zet de Staatssecretaris van IenW de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen om in echte investeringen. Naast IBP VTH zijn de omgevingsdiensten in dit kader financieel ondersteund. Aan deze zogenoemde specifieke uitkering heeft de Staatssecretaris van IenW onder andere 15 miljoen bijgedragen, daarnaast 1,5 miljoen euro aan het programmabureau, 5,1 miljoen euro aan subsidie voor ODNL en overige uitgaven voor het programma. Met dit programma is al veel bereikt. Zo is er een kennisvisie opgesteld, zijn er robuustheidscriteria vastgesteld en worden deze de komende tijd geïmplementeerd.
Bent u bereid om de geconstateerde tekortkomingen in het huidige handelen van het kabinet te agenderen? Welke stappen bent u van plan te nemen om te zorgen dat er meer geïnvesteerd wordt in het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH)?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) concludeert in hun rapport «Industrie en omwonenden» (d.d. 13 april 2023) dat het niet vanzelfsprekend is dat de gezondheid van omwonenden voldoende wordt beschermd gezien de wijze waarop het stelsel in de praktijk vorm krijgt. De Raad heeft een aantal aanbevelingen geformuleerd om de bescherming van de gezondheid van omwonenden van industriële bedrijven te verbeteren. In het IBP VTH zetten we grote stappen om het stelsel te versterken (zie ook antwoord 11). Dit programma is nu halverwege de looptijd van 2 jaar. Het eerste jaar zijn binnen het IBP VTH veel plannen gemaakt, deze worden het komende jaar uitgevoerd. Overige verbetervoorstellen worden in de kabinetsreactie op het OvV rapport opgenomen. Deze reactie volgt voor het herfstreces.
Het cancellen van politici door Op1 |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «BNNVara stopt met Op1 na conflict met WNL-directeur Bert Huisjes»1 en het cancellen van politici2?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een vertrekkend redacteur bij Op1 stelt dat een groot deel van de gemiddelde uitzending nu opgaat aan omroephobby’s en dat dit de kwaliteit niet ten goede komt?
De NPO is verantwoordelijk voor de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau, waaronder te zorgen dat de programma’s van de publieke omroep voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen. Het past niet dat ik mij als Staatssecretaris van media bemoei met de inhoud van en eisen aan programma’s.
Deelt u de mening dat de publieke omroep zuinig en op een verantwoorde wijze moet omgaan met het belastinggeld dat hen in de benen houdt? Zo ja, wat gaat u doen met de bevindingen zoals omschreven in De Volkskrant?
De publieke omroep moet altijd op verantwoorde wijze omgaan met de publieke middelen die ter beschikking worden gesteld. De NPO heeft hiertoe als expliciete wettelijke taak in de Mediawet om zorg te dragen voor een doelmatige inzet van de gelden die bestemd zijn voor de verzorging en verspreiding van het media-aanbod van de landelijke publieke omroep. In het jaarlijkse bestuursverslag, de zogenoemde Terugblik3, gaat de NPO in algemene zin in op de doelmatigheid en doeltreffendheid van de werkwijze van de landelijke publieke omroep. Het Commissariaat voor de Media ziet hier op toe.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat politici doodleuk worden gecanceld? Zo ja, wat vindt u van het feit dat de Haagse oud-wethouder Richard de Mos nadat hij eind april was vrijgesproken van corruptie, desgevraagd al toegezegd te komen, waarna de redactie hem moest afbellen omdat BNNVara de politicus niet aan tafel wilde hebben?
Conform artikel 2.88 van de Mediawet bepalen de publieke omroepen vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod. Omroepen zijn daar verantwoordelijk voor, daaronder valt ook het fatsoenlijk behandelen van gasten.
Wat vindt u van het feit dat het cancellen schering en inslag schijnt te zijn, want een vertrekkend redacteur van Op1 stelt dat sommige politici zonder goede reden worden afgewimpeld, alleen maar omdat ze niet bij de omroepkleur horen? Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten 'China-led AIIB's communications chief quits, criticises bank's management' en 'Canada freezes ties with China-led AIIB, probes allegations of Communist domination' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «China-led AIIB's communications chief quits, criticises bank's management» en «Canada freezes ties with China-led AIIB, probes allegations of Communist domination»?1, 2
Ja.
Bent u op de hoogte van het opschorten van alle activiteiten met de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB) door de Canadese Minister van Financiën, Christya Freeland, en haar oproep om het Canadese lidmaatschap bij de Bank te evalueren?
Ja.
Hoe apprecieert u het vertrek van het hoofd van de communicatie-afdeling van de bank en zijn verklaring dat de bank wordt gedomineerd door leden van de Chinese Communistische Partij en sommige bestuursleden enkel worden misbruikt als «useful idiots»?
De informatie die ons tot nu toe bekend is levert geen bewijs dat er sprake is geweest van heimelijke beïnvloeding door de Chinese Communistische Partij van de AIIB.
Naar aanleiding van de uitspraken van de voormalig DG Communicatie aangaande de AIIB heeft de bank een onderzoek uitgevoerd.3 De Raad van Bewindvoerders van de AIIB heeft hiertoe een duidelijk omschreven opdracht gegeven. Het onderzoek is uitgevoerd onder leiding van de General Counsel van de AIIB en vond plaats op basis van digitale archieven van de AIIB en meer dan 30 interviews onder het personeel van de AIIB en externe partijen.
Het onderzoek concludeert dat er geen bewijs is gevonden voor heimelijke beïnvloeding van besluiten genomen door de Raad van Gouverneurs, de Raad van Bewindvoerders en de President of in andere aspecten van de werking van de bank.
Het onderzoek heeft ook gekeken naar twee andere uitspraken van de voormalig DG, te weten dat er sprake zou zijn van een giftige werkcultuur en dat betrokkene moest vrezen voor zijn veiligheid. Het onderzoek komt tot de conclusie dat er, hoewel er zeker ruimte is voor verbeteringen, in den brede geen sprake is van een giftige werkcultuur.
Het rapport concludeert tevens dat er geen bewijs is gevonden voor veiligheidsrisico’s en het benadrukt daarbij dat AIIB-personeel immuniteit geniet voor werkzaamheden uitgevoerd namens de AIIB in zowel China, als in andere landen die aandeelhouder zijn van de AIIB, ook na beëindiging van het dienstverband.
Staat u in contact met Canada over deze ontstane situatie?
Ja. De voormalig DG heeft de Canadese nationaliteit. Naar aanleiding van de uitspraken voert Canada ook een onderzoek uit en heeft de activiteiten m.b.t. de AIIB momenteel bevroren. Tot op heden zijn er geen resultaten van dit onderzoek openbaar gemaakt.
Hoe beoordeelt u de zeer zorgelijke beschuldigingen aan de AIIB? En welke mogelijke stappen bent u van plan te ondernemen in reactie hierop?
Zoals in de beantwoording van vraag 3 is aangegeven is er op basis van de informatie die ons bekend is, geen bewijs dat er sprake is van heimelijke beïnvloeding door de Chinese Communistische Partij van de AIIB.
Wel zijn er uit het onderzoek een aantal verbeterpunten naar voren gekomen. Deze zien onder andere op i) governance, ii) de cultuur binnen de bank, iii) het klachtenmechanisme voor personeel en iv) HR-processen. Daartoe heeft het onderzoek aanbevelingen opgenomen in het rapport. Nederland zal zich inzetten voor een gedegen opvolging van deze aanbevelingen.
Bent u bekend met het Accountability Framework van de AIIB, waarmee de besluitvormingsstructuur van de bank de Chinese President van de bank een groot mandaat geeft om investeringsbesluiten te nemen? Hoe beoordeelt u deze structuur?
Ik ben bekend met het Accountability Framework van de AIIB.4 Onder het Accountability Framework is de besluitvorming ten aanzien van een deel van de projecten gedelegeerd aan de President van de AIIB. Daarbij geldt dat de Bewindvoerders te allen tijde de mogelijkheid hebben om projecten gedelegeerd aan de President in te roepen voor bespreking in een vergadering van de Raad van Bewindvoerders. Hiervoor is het verzoek van slechts één bewindvoerder voldoende. Bovendien geldt dat de informatievoorziening en termijn voor de Raad van Bewindvoerders voor de beoordeling van projecten onafhankelijk is van de wijze waarop wordt besloten over projecten (via delegatie of in een vergadering van de Raad van Bewindvoerders).
De AIIB is niet uniek in deze werkwijze. Andere ontwikkelingsbanken waar Nederland aandeelhouder van is hebben vergelijkbare structuren om projecten en financiering te delegeren aan de President of aan te nemen zonder bespreking.
Ziet u mogelijkheden om de transparantie van de besluitvorming te verbeteren, door bijvoorbeeld de Bank te vragen om de beslissingsbevoegdheid bij het bestuur te laten zoals bij andere multilaterale banken, (ADB en Wereldbank) gebruikelijk is?
Als aandeelhouder van de AIIB bekijkt Nederland doorlopend of verbeteringen mogelijk zijn binnen de bestuursstructuur en het functioneren van de bank. Zo vraagt Nederland bijvoorbeeld aandacht voor transparantie en het bevorderen van de diversiteit binnen de organisatie.5 Nederland zal in deze verdere inzet bij de AIIB ook de aanbevelingen meenemen die zijn gedefinieerd in het onderzoeksrapport.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om het toezicht op de AIIB vanuit het bestuur te verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u in den brede om verregaande beïnvloeding vanuit China in de multilaterale AIIB tegen te gaan, en welke rol ziet u specifiek voor Nederland?
Als waarborg tegen heimelijke beïnvloeding is in het oprichtingsverdrag opgenomen dat de loyaliteit van de werknemers ligt bij de AIIB en niet bij een andere autoriteit. Ook geniet AIIB-personeel immuniteit voor werkzaamheden uitgevoerd namens de AIIB in zowel China, als in andere landen die aandeelhouder zijn van de AIIB. Dat is ook het geval na de beëindiging van het dienstverband bij de AIIB. Nederland zal er op toe blijven zien dat in een multilaterale instelling als de AIIB iedere aandeelhouder voldoende en gepaste mogelijkheden heeft om de belangen te behartigen, met inachtneming van het individuele stemgewicht. Het kabinet acht ongewenste beïnvloeding bij multilaterale instellingen in den brede niet acceptabel.
Het rapport Vrijheid van Godsdienst Wereldwijd 2023 van Kerk in Nood |
|
Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Vrijheid van Godsdienst Wereldwijd 2023» van Kerk in Nood, waarin de ontwikkelingen in de laatste twee jaar ten aanzien van vrijheid van godsdienst in de wereld worden geschetst?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijkste bevindingen in het rapport, namelijk dat:
Het kabinet beoordeelt genoemde bevindingen als zorgelijk. De toenemende druk op de naleving van mensenrechten vraagt om tegendruk, zowel mondiaal als op landenniveau. Zeker wanneer grondrechten worden ingeperkt, bijvoorbeeld op het terrein van vrijheid van religie en levensovertuiging. Afhankelijk van de situatie doet het kabinet dit publiek of achter de schermen, zoveel mogelijk samen met gelijkgezinde landen. Zo zet Nederland binnen de VN-Mensenrechtenraad (MRR) en in de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) steevast in op het bevorderen van het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, door deze elementen terug te laten komen in relevante VN-resolutieteksten. De Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging (SGRL) werkt veel samen met collega’s binnen en buiten Europa om schendingen op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging aan de kaak te stellen. Voorbeelden hiervan zijn opgenomen in de recent verschenen Mensenrechtenrapportage 20221, specifiek het hoofdstuk «Vrijheid van religie en levensovertuiging» en de rol van de SGRL. Het gaat bijvoorbeeld om de samenwerking binnen de International Freedom of Religion or Belief Alliance (IRFBA) waar 37 landen lid van zijn.
Wat ziet u zelf als de belangrijkste en/of meest alarmerende ontwikkelingen op het terrein van godsdienstvrijheid en specifiek van christenvervolging?
De naleving van mensenrechten staat wereldwijd onder druk, wat zich onder andere uit in verminderde implementatie en naleving van mensenrechtenverdragen en stroevere multilaterale samenwerking op het terrein van mensenrechten. Dit heeft ook een negatief effect op de vrijheid van religie of levensovertuiging. Daarnaast beperken streng dogmatische geloofsleer en autocratische tendensen de vrijheden van (niet-)religieuze minderheden, waaronder ook christenen.
Herkent u de bevinding dat in Nigeria – waar bijna 95% van de politieke en militaire macht op federaal niveau in handen is van moslims terwijl ongeveer de helft van de bevolking christen is – stelselmatige overheidsdiscriminatie tegen christenen plaatsvindt? Zo ja, wilt u dit aankaarten bij de Nigeriaanse overheid?
Na de nationale verkiezingen in februari 2023 in Nigeria is er afgeweken van het zogenaamde «Zoning Arrangement», een ongeschreven regel waarin de belangrijkste hoge overheidsfuncties zo verdeeld worden dat er een balans is tussen de vertegenwoordiging van de twee grootste religieuze groepen in Nigeria (Christendom in het Zuiden en Islam in het Noorden). Er is in het gehele land sprake van een verslechterende veiligheidssituatie, waarbij slachtoffers vallen uit verschillende religieuze groepen. Dit geweld wordt veroorzaakt door een combinatie van factoren, waaronder de beperkte sociaaleconomische ruimte, geringe mogelijkheid tot effectieve politieke participatie, marginalisering van verschillende bevolkingsgroepen en het landbeheerstelsel. Factoren als inflatie, hoge voedsel- en benzineprijzen en klimaatverandering dragen verder bij aan de verslechtering van de levensstandaard van de gemiddelde inwoner. De toename van geweld gericht op christelijke gemeenschappen in Nigeria sinds 2020 zoals beschreven in het rapport Vrijheid van Godsdienst Wereldwijd 2023, maakt daarmee deel uit van een grotere toename van geweld gericht op burgers in zijn algemeenheid in het land (28% gestegen van 2021–2022).
De verslechterde veiligheidssituatie in Nigeria wordt gekenschetst door een combinatie van factoren. Nederland spreekt de Nigeriaanse overheid aan op de verantwoordelijkheid richting de eigen bevolking en het belang de grondoorzaken van de onveiligheid op te lossen. Zo uitte Nederland zijn zorgen over het gebrek aan accountability voor religieus-geïnspireerd geweld tijdens de EU-Nigeria Mensenrechtendialoog (februari 2023), waarop Nigeria verklaarde toe te werken naar een betere gelijke behandeling voor alle religies. Ook draagt Nederland o.a. bij aan de versterking van het maatschappelijke middenveld via lokale organisaties, aan ontwikkeling van de landbouwsector en van de private sector.
Heeft (de aanklager van) het Internationaal Strafhof (ICC) inmiddels verdere stappen gezet in het vooronderzoek naar gewelddadigheden, oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid in Nigeria, waaronder tegen christenen? Zo nee, wilt u hier bij het ICC op aandringen, en de Kamer nader inlichten over de resultaten van deze inspanningen?
In december 2020 heeft de toenmalige aanklager van het Internationaal Strafhof het voorlopige onderzoek (preliminary examination) naar de situatie in Nigeria afgesloten en daarbij geconcludeerd dat er een redelijke basis is om aan te nemen dat er oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid zijn gepleegd. De volgende stap in de procedure bij het Strafhof zou zijn dat de aanklager bij de Kamer van vooronderzoek een verzoek indient om hem te machtigen om een formeel onderzoek (investigation) te openen.
Vorig jaar heeft de huidige aanklager Khan echter aangegeven dat hij in overeenstemming met het complementariteitsbeginsel eerst nog met de autoriteiten van Nigeria de mogelijkheid van nationale procedures wil onderzoeken. Tijdens zijn bezoek aan Nigeria op 19 en 20 april 2022 heeft hij ter bevordering van deze nationale procedures ook technische bijstand toegezegd. Of aanklager Khan in de komende jaren alsnog zal aansturen op procedures bij het Internationaal Strafhof, zal hoofdzakelijk afhangen van zijn oordeel over de voortgang van de nationale procedures in Nigeria.
Zoals bekend, respecteert het kabinet de onafhankelijkheid van het Strafhof en om die reden onthoudt het kabinet zich van inmenging in het vervolgingsbeleid van de aanklager van het Strafhof.
Herkent u de zorg dat jihadistische activiteiten zich vanuit de Sahel-regio (rond het Tsjaadmeer, Mozambique en Somalië) uitbreiden naar buurlanden, en wat betekent deze ontwikkeling voor ons buitenlandbeleid en voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB)?
Ik deel de zorg over uitbreiding van gewelddadig extremisme vanuit de Sahelregio naar buurlanden, voornamelijk de kuststaten van West-Afrika. Er is sprake van een toename in de aanwezigheid van, en aantal aanslagen door, gewelddadig extremistische groeperingen in Ivoorkust, Benin, Ghana en Togo in de grensregio’s met Mali en Burkina Faso. Een vergelijkbare dynamiek is waar te nemen in de Hoorn van Afrika, waar Al-Shabab vanuit Somalië reeds decennia actief is en van tijd tot tijd aanslagen pleegt op Somalisch, Keniaans en Ethiopisch grondgebied. In het noorden van Mozambique vormt achterstelling en een gebrek aan perspectief een vruchtbare bodem voor radicalisering.
De ontwikkelingen onderstrepen het belang van een geïntegreerde aanpak waarbij oog is voor de grondoorzaken en voedingsbodems voor gewelddadig extremisme. Deze zorgen worden door verschillende leiders van West-Afrikaanse kuststaten regelmatig benadrukt en hebben geleid tot verzoeken om veiligheidssteun aan de EU, waaronder op het gebied van capaciteitsopbouw. Op 3 augustus jl. heeft de EU besloten een veiligheids- en defensie-initiatief op te richten ter ondersteuning van Benin, Ghana, Ivoorkust en Togo. Dit geïntegreerde partnerschap richt zich in eerste instantie op het opbouwen van een dialoog met deze vier landen over veiligheid en defensie, te beginnen met Benin en Ghana. Nederland steunt de implementatie van deze geïntegreerde civiele en militaire veiligheidsinzet van de EU, in samenwerking met de West-Afrikaanse kuststaten. De instrumenten uit het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU, waaronder de Europese Vredesfaciliteit (EPF), vormen hiervoor de basis. Bovendien zet Nederland met de Geïntegreerde Buitenland- en Veiligheidsstrategie (GBVS) met een combinatie van interventies in op het voorkomen en tegengaan van gewelddadig extremisme en het tegengaan van radicalisering. Ook in stabiele landen als Kenia en Tanzania is het belangrijk om ontwikkelingen in conflicthaarden over de grens te monitoren en met autoriteiten en de lokale bevolking in deze landen de weerbaarheid tegen gewelddadig extremisme te verhogen zodat groepen als Al-Shabab en IS-Mozambique hun invloed in de regio niet verder uitbreiden.
Kunt u een update en overzicht geven van de inspanningen die Nederland, samen met de Europese Unie (EU), het United Nations Development Programme (UNDP) en andere organisaties, levert ten behoeve van de veiligheid van door islamisten bedreigde geloofsgemeenschappen in Afrika en elders?
Nederlandse inspanningen ten behoeve van veiligheid van door islamisten bedreigde geloofsgemeenschappen, zijn onderdeel van een bredere inzet gericht op vergroting van veiligheid van door islamitische extremisten bedreigde gemeenschappen. Dit is inclusief gemeenschappen met een geloofsovertuiging.
Voorbeelden zijn de ondersteuning van programma’s ten behoeve van stabiliteit en veiligheid in Afrika, waarbij de inzet ten goede komt van iedereen in het betrokken gebied, en specifieke mensenrechtenprogramma’s die steun geven aan brede categorieën mensenrechtenvoorvechters, inclusief voorvechters van vrijheid van religie.
Kunt u aangeven hoe, vanuit het mensenrechtenprogramma van de Nederlandse ambassade in India, ondersteuning verleend wordt aan capaciteitsversterking van organisaties die opkomen voor de rechten van religieuze minderheden in India?
De Nederlandse ambassade in India heeft diverse maatschappelijke organisaties ondersteund die zich inzetten voor de rechten van religieuze minderheden en de bevordering van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Een van de organisaties is actief in de deelstaat Odisha die enige jaren geleden het toneel is geweest van heftig antichristelijk geweld. De projecten hebben grotendeels betrekking op training in internationaal en Indiaas recht en rechtsnormen die betrekking hebben op de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de rechten van religieuze minderheden.
Capaciteitsversterking gericht op verbeterde respons en weerbaarheid tegen extremisme vormt een belangrijk onderdeel van verschillende projecten die met steun van de Nederlandse ambassade worden uitgevoerd. Deze dragen bij aan de capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de rechten van religieuze minderheden. Enkele van de door Nederland ondersteunde maatschappelijke organisaties zullen ook een handboek opstellen als basis voor toekomstige trainingen en capaciteitsversterking.
Hoe gaat de Nederlandse ambassade in India om met de sterke toename van het aantal aanvallen op (bekeerde) christenen en moslims, en valse beschuldigingen van proselitisme in het kader van «anti-bekeringswetten»?
De ambassade monitort de situatie op het gebied van vrijheid van religie als onderdeel van de bredere inzet op het gebied van mensenrechten. Afgelopen jaar heeft in het kader van de Universal Periodic Review (UPR) van de MRR een bespreking van de mensenrechtensituatie in India plaatsgevonden. Nederland heeft hier actief aan bijgedragen en zorgpunten overgebracht, o.a. over de zgn. anti-bekeringswetten die in sommige deelstaten van kracht zijn. In dit verband kan ik u melden dat de regering van de deelstaat Karnataka heeft aangekondigd de bestaande anti-bekeringswetgeving te willen intrekken, hetgeen positief is.
De mensenrechtenambassadeur heeft tijdens haar bezoek aan India begin maart van dit jaar met vertegenwoordigers van de regering en de Nationale Mensenrechtencommissie onder meer gesproken over het belang van vrijheid van meningsuiting en media (online en offline), alsmede de rechten van minderheden en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. In Kolkata heeft ze een interreligieuze dialoog gevoerd met religieuze leiders van verschillende geloofsovertuigingen, waaronder ook christenen. Daarnaast heeft de speciaal gezant religie en levensovertuiging bij zowel de Indiase ambassadeur in Den Haag als de Indiase permanente vertegenwoordiger bij de VN in Genève aandacht gevraagd voor het belang van vrijheid van religie en levensovertuiging.
Welke mogelijkheden ziet u om de Nicaraguaanse overheid aan te spreken op de onrechtmatige arrestaties van geestelijk leiders en op andere maatregelen zoals het blokkeren van kerkelijke bankrekeningen, waardoor een groeiende groep arme Nicaraguanen broodnodige hulp wordt ontzegt?
In de VN-Mensenrechtenraad (MRR) wordt de zorgelijke mensenrechtensituatie in Nicaragua regelmatig besproken. Nederland spreekt hierbij ook zijn zorgen uit over de schending van mensenrechten, inclusief de vrijheden van vergadering, meningsuiting en religie. Ook in de afgelopen (53e) MRR van juni 2023 heeft Nederland actief bijgedragen en via de Europese Unie de Nicaraguaanse regering opgeroepen te stoppen met de vervolging van politieke dissidenten, mensenrechtenverdedigers, geestelijken, inheemse gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld.
Nicaragua heeft in september 2022 de diplomatieke betrekkingen met het Koninkrijk der Nederlanden eenzijdig verbroken. Dit maakt een bilaterale dialoog met de Nicaraguaanse overheid op dit moment niet mogelijk.
Welke inspanningen heeft Nederland verricht als lid van een werkgroep specifiek gericht op het tegengaan van kindhuwelijken en gedwongen bekeringen? Welke mogelijkheden ziet u om nog verder te bevorderen dat deze kwetsbare groepen ook door lokale wetshandhavers gerespecteerd en beschermd worden?
Zoals opgenomen in de beleidsnotitie «Doen waar Nederland goed in is» zet het kabinet zich actief in voor het tegengaan van kind- en gedwongen huwelijken. Dit wordt zowel diplomatiek als programmatisch gedaan.
In dit kader verstrekt het kabinet financiering aan o.a. het UNICEF-UNFPA Global Program to End Child Marriage en de Break Free!-alliantie. Dit zijn programma's gericht op het uitbannen van kindhuwelijken. Beide programma's richten zich daarbij ook op (lokale) overheden, onder meer voor het effectief uitvoeren en handhaven van bestaand beleid en de totstandkoming van nieuwe wetgeving waar deze ontbreekt.
Nederland is penvoerder bij de tweejaarlijkse child, early and forced marriage resolutie in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties namens een cross-regionale werkgroep. Deze actieve Nederlandse betrokkenheid is een voorbeeld van de diplomatieke inzet. De resolutie die dit jaar is voorgelegd aan de Mensenrechtenraad is specifiek gericht op gedwongen huwelijken, waarbij ook stevige zorgen over gedwongen bekeringen opgenomen zijn. Deze resolutie is een belangrijk middel om VN-lidstaten bewust te maken van deze schadelijke praktijken en te bewegen actie te ondernemen om deze uit te bannen.
Kunt u ingaan op de bevinding in het rapport dat zich in het Westen een «cancelcultuur» ontwikkelt, met inbegrip van afgedwongen taalgebruik, waarbij er sprake is van verbale intimidatie van personen die om religieuze redenen afwijkende standpunten innemen, en waarbij het aantal juridische bedreigingen en verlies van kansen op werk toeneemt? Herkent u dit, en zo ja, wat doet Nederland om de vrijheid van godsdienst en van meningsuiting in Nederland en in andere Europese landen voluit te beschermen en waarborgen? Zo nee, waarom herkent u dit niet?
Het rapport spreekt zorgen uit over wat beschreven wordt als de ontwikkeling van een «cancelcultuur» die, op termijn, zou kunnen leiden tot inperking van godsdienstvrijheid. Een dergelijke ontwikkeling zou vanzelfsprekend onwenselijk zijn. In Nederland is evenwel sprake van zowel vrijheid van meningsuiting als vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Deze twee mensenrechten zijn complementair aan elkaar en sluiten elkaar niet uit. Het innemen van een afwijkend standpunt is toegestaan, zolang dit standpunt niet oproept tot geweld of intimidatie tegen (andere) groepen in de samenleving of de universele rechten van andere mensen probeert in te perken. Het kabinet blijft zich ervoor inzetten om discriminatie op grond van religie tegen te gaan aan de hand van zowel een preventieve als strafrechtelijke aanpak.
Hoe duidt u de zaak van de voormalige Finse Minister van Binnenlandse Zaken Païvi Räsanen, waarbij is gebleken dat een onheldere definitie van «haatzaaien» zomaar kan leiden tot censuur, dat gewetensbezwaren en vrijheid van denken, ook op religieuze gronden, kan worden geschonden of ontkend, en waarbij ernstige twijfels zijn gerezen over de vraag of de vrijheid om religieuze opvattingen over gevoelige morele en culturele kwesties te uiten nog gewaarborgd is?
Nederland heeft vertrouwen in de Finse rechtsstaat. Het is niet aan Nederland zich te mengen in de rechtsgang van andere democratische landen. Meer in het algemeen geldt dat vrijheid van meningsuiting een van de pijlers is van een democratische rechtsorde en dat ook meningen die als schokkend of controversieel worden ervaren vallen onder de vrijheid van meningsuiting. Pas wanneer er sprake is van het aanzetten tot discriminatie, haat of geweld jegens een bepaalde bevolkingsgroep kan deze vrijheid worden beperkt. Dit zal telkens weer en per geval door een rechter moeten worden bekeken en worden gewogen. Het is juist deze test achteraf die voorkomt dat er sprake is van censuur.
De ingroei van elektrische auto’s |
|
Raoul Boucke (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Staat u nog altijd achter het streven dat uiterlijk in 2030 alle nieuwe auto’s emissieloos zijn?
Wat is de prognose van het aantal emissieloze nieuw verkochte auto’s in 2030, uitgaande van de situatie dat het huidige stimuleringspakket tot 2025 wordt doorgetrokken? Kunt u dat uitsplitsen in elektrische auto’s en overige emissieloze auto’s?
In mijn Kamerbrief1 van 11 april jl. over de invulling van de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken over verschillende scenario’s voor de stimulering van duurzame mobiliteit na 2025, heb ik de Kamer meerdere doorrekeningen van verschillende stimuleringspakketten gestuurd. De variant van het Formule E-team2 (FET), waarbij geen normering van de zakelijke markt is toegepast maar uitsluitend bestaande stimuleringsmaatregelen worden doorgezet na 2025, komt uit op een ingroeipercentage van 81% emissieloze auto’s in de nieuwverkopen in 2030 (zie sheet 199 en verder). In het wagenpark (incl. exporteffecten) zijn er 897.000 extra emissieloze auto’s in 2030. Het totale emissieloze autopark groeit van 1,54 mln. in het basispad naar 2,44 mln. Dit betreft vrijwel uitsluitend batterij elektrische personenauto’s. Andere technieken van emissieloze auto’s zijn naar verwachting in aantal verwaarloosbaar.
Wat is de prognose van het aantal emissieloze nieuw verkochte auto’s in 2030, uitgaande van het stimuleringspakket vanaf 2025? Kunt u dat uitsplitsen in elektrische auto’s en overige emissieloze auto’s?
Het stimuleringspakket van het kabinet dit voorjaar bevat geen aanvullende maatregelen om de verkoop van nieuwe elektrische auto’s te bevorderen. De verwachting is dat de ingroei van nieuw verkochte emissieloze personenauto’s vergelijkbaar is met de uitkomsten van de Klimaat- en Energieverkenning van 2022 (KEV22) en uitkomt op ongeveer 60%. In totaal komen er ca. 51.000 extra gebruikte emissieloze auto’s in het wagenpark bij en groeit het totale EV-park van 1,54 mln. in het basispad KEV22 naar 1,59 mln. Dit betreft vrijwel uitsluitend gebruikte batterij elektrische personenauto’s. Andere technieken van emissieloze auto’s zijn naar verwachting in aantal verwaarloosbaar.
Wat is de huidige total cost of ownership (TCO) van een elektrische auto en hoe vergelijkt die met de TCO van een nieuwe fossiele auto? Hoe is deze vergelijking onder het voorgestelde stimuleringspakket per 2025?
Op basis van de door het Formule E-team opgestelde handleiding voor de berekening van de huidige total cost of ownership (TCO) blijkt dat particuliere elektrische auto’s in de segmenten A tot en met C (kleinere tot middenklasse auto’s) een negatieve TCO kennen ten opzichte van een vergelijkbare auto op benzine (zie bijlage rapport «Handreiking Total cost of ownership (TCO)- berekening voor personenauto’s, juni 2023»). Dit komt onder andere door de hogere motorrijtuigenbelasting (MRB) die een elektrische auto vanaf 2026 moet betalen ten opzichte van een vergelijkbare auto op benzine wat het gevolg is van het technische meergewicht van de accu van een elektrische auto. Hierdoor moet een elektrische auto tussen de € 200 en € 500 per jaar meer MRB betalen dan een vergelijkbare auto op benzine. Het bij voorjaarsnota vastgesteld stimuleringspakket is meegenomen bij deze TCO-berekening, de TCO kijkt namelijk 4 jaar vooruit. In dit pakket is een aanschafsubsidie voor gebruikte elektrische auto’s opgenomen. Over andere maatregelen zoals de MRB-gewichtscorrectie of stimuleringsmaatregelen voor nieuwe elektrische auto’s zijn geen afspraken gemaakt. Verwacht wordt dat mede hierdoor de nieuwverkoop van elektrische auto’s in 2025 en 2026 daalt ten opzichte van 2024 waardoor ook de tweedehandsmarkt moeilijker op gang komt. In 2030 is daarmee naar verwachting 60% van alle nieuw verkochte auto’s volledig elektrisch en ca. 15% van het gehele personenwagenpark.
Een gunstige TCO van een elektrische auto ten opzichte van een auto met fossiele verbrandingsmotor is een belangrijke voorwaarde. Wanneer niet aan de voorwaarde wordt voldaan zal de overstap niet zo snel worden gemaakt. Wanneer wel aan deze voorwaarde is voldaan, betekent dit echter niet dat de overstap ook daadwerkelijk gemaakt zal worden. Dat zien we ook nu bijvoorbeeld al bij de aanvragen voor nieuwe elektrische auto’s (EV’s) binnen de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP). In mijn antwoord op vraag 8 ga ik nader op de SEPP in. Het blijkt dat de aankoopbeslissing van een auto niet alleen een pure rationele economische afweging is maar dat er tevens aan randvoorwaarden voor de transitie moet worden voldaan als ook de specifieke situatie van een consument van belang is. Voorbeelden zijn:
Wat is de stand van zaken van de afspraak om de TCO van auto’s inzichtelijk te maken in de showroom?
Conform de motie Nijboer c.s. van 1 juli 2021 over de vergelijking van de «Total Cost of Ownership» in de showroom en online is een Handreiking TCO Berekening (zie bijlage) met de partijen opgesteld en passen sommige partijen op hun website de vergelijking toe.
Ik heb recent ingestemd met een onderzoek naar de wijze waarop de consument nu al door de markt wordt voorzien van prijsvergelijkingen. Dit onderzoek moet uitwijzen of realisatie van de afspraak, om de TCO van auto’s inzichtelijk te maken in de showroom, nog nodig is. Ik verwacht de Kamer uiterlijk in het eerste kwartaal van 2024 te kunnen informeren over de uitkomst van het onderzoek.
Klopt het dat het inzichtelijk maken van de TCO in praktijk – ondanks de gepubliceerde handreiking – nog weinig gebeurt? Vindt u een verplichting noodzakelijk?
Ik heb geen betrouwbare data over het inzichtelijk zijn van de TCO in de praktijk. Daarom stem ik in met een door het Formule E-Team (FET) voorgesteld onderzoek naar de wijze waarop de consument nu al door de markt wordt voorzien van prijsvergelijkingen. Het onderzoek moet aantonen of in de showroom en online in de huidige situatie al voldoende informatie beschikbaar is over de totale kosten van eigendom (TCO) van nieuwe personenauto’s waarop de consument eenvoudig zelf een geïnformeerde aanschafkeuze kan maken. Mocht de consument zich bij gebrek aan bruikbare data in onvoldoende mate kunnen voorbereiden op de indicatieve gebruikskosten zal ik – zoals ook in de afspraak opgenomen – bij het uitblijven van een concrete toezegging van de branche de optie van een wettelijke verplichting gaan uitwerken.
Wat zijn de verwachte prijsontwikkelingen van een gemiddelde elektrische auto tot 2030, zowel in de nieuwverkopen als tweedehands markt?
In de figuur op de volgende pagina is de verwachte prijsontwikkeling van de bruto catalogusprijzen van nieuwe elektrische en benzineauto’s opgegeven. In het midden en hogere midden segment C en D worden emissieloze auto’s rond 2025–2026 naar verwachting concurrerend qua aanschafprijs. In de lagere segmenten A en B is het prijsverschil ten nadele van EV nog aanwezig in 2025–2030. De BPM voor fossiele auto’s is immers relatief laag in de lagere segmenten A en B. Bovendien hebben de onderste segmenten relatief lage gemiddelde jaarkilometrages, waardoor EV’s op TCO-niveau minder gunstig zijn (zie ook het eerdere antwoord op vraag 4). Mogelijk vertragen de gestegen batterijprijzen deze verwachte prijsontwikkelingen nog met ca. 1 jaar.
In de figuur hieronder zijn de verwachte restwaardes van gebruikte elektrische en benzineauto’s weergegeven. Op basis van een bewerking van restwaarde ontwikkelingen in samenwerking met RVO/Autotelex (2023) en prijsontwikkelingen uit Carbontax (Revnext) is een inschatting gemaakt van het verschil in restwaarde tussen EV en de benzineauto. Dit is gedaan op basis van een representatieve selectie van auto’s per segment. De restwaarde is niet gelijk aan de aanschafprijs van een occasion, maar er is voor deze beantwoording aangenomen dat deze in principe dezelfde procentuele marge bevat en dus geen impact heeft op het geschetste beeld.
De restwaarde is de inruilwaarde die de eerste eigenaar van een EV krijgt.
Er is een verschil tussen de actuele en verwachte toekomstige restwaarde:
Uit de figuur op de vorige pagina is op te maken dat tot 2030 de gemiddelde prijzen van een 4 jaar oude occasion EV nog boven de prijzen van benzineauto’s liggen.
Kanttekeningen: niet alle occasions zijn 4 jaar oud. De occasionmarkt groeit sinds opkomst van EV rond 2016 en bestaat uit steeds meer cohorten (met oudere voertuigen). De getoonde restwaardes zijn daarnaast nog onzeker door:
Is een daling waarneembaar in de benutting van de Subsidieregeling Elektrische Personenauto's Particulieren (SEPP), het aantal nieuw verkochte elektrische auto’s of de «order intake» sinds de aankondiging van het nieuwe stimuleringspakket vanaf 2025, zoals sommige media berichten?
Ja, sinds het begin van 2023 is er ten opzichte van 2022 een forse daling4 waarneembaar in de aanvragen voor nieuwe particuliere elektrische personenauto’s tot € 45.000,– in de Subsidieregeling Elektrische Personenauto's Particulieren (SEPP). Momenteel laat ik daarom onderzoek uitvoeren naar de oorzaak van deze stagnatie. Ik verwacht dit najaar de uitkomsten van deze studie met de Kamer te kunnen delen.
Particulieren kunnen een subsidieaanvraag indienen zodra het koop- of leasecontract getekend is. Dit betreft dus een daling in de «order intake». Wanneer de auto is afgeleverd, is dit effect pas terug te zien in de nieuwregistraties. Levertijden kunnen lang oplopen. Ca. 6,5% van de aanvragen uit de eerste helft van 2022 waren begin juni 2023 nog niet afgeleverd.
Zo ja, ziet u een relatie met het nieuwe pakket of wijt u dat aan andere factoren? Zo nee, is dat te wijten aan de lange levertijden van eerder aangeschafte auto’s, zoals onder andere de RAI beweert?
De lagere verkoopcijfers zijn een ongewenste ontwikkeling in mijn streven dat vanaf 2030 alle nieuwe verkochte auto’s volledig elektrisch zijn. Daarom laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar de mogelijke redenen hiervoor. Dan kan ik mijn beleid daarop afstemmen. Het is wel zo dat de verkoopcijfers al voor de voorjaarsbesluitvorming aanzienlijk lager waren dan vorig jaar. Ik verwacht de Kamer in het najaar de resultaten van dit onderzoek te kunnen aanleveren.
Voor hoeveel extra nieuw verkochte elektrische auto’s zorgt de (aangescherpte) regeling CO2-reductie werkgebonden personenmobiliteit?
Het is onbekend voor hoeveel extra nieuw verkochte elektrische auto’s de (aangescherpte) regeling CO2-reductie werkgebonden personenmobiliteit zorgt. Werkgevers met 100 of meer medewerkers mogen immers zelf bepalen hoe zij de werkgebonden personenmobiliteit verduurzamen. Dit kan door inzetten van (nieuwe) elektrische auto’s, maar kan ook door medewerkers (meer) gebruik te laten maken van de (elektrische) fiets of het openbaar vervoer of door hen te stimuleren om vaker thuis te werken. Uit de verplichte rapportages, die werkgevers per 2024 jaarlijks moeten indienen, zal gaan blijken of werkgevers hun CO2 uitstoot omlaag brengen. Werkgevers worden niet verplicht tot het aanschaffen van nieuwe elektrische auto’s van de zaak. De keuzes die werkgevers rond verduurzamen maken, zijn af te leiden uit het jaarlijkse werkgeversonderzoek.
Kunt u ingaan op de verwachte ontwikkeling van de tweedehands markt voor elektrische auto’s? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen de verwachte groei tot 2025, tot 2030 en daarna? Verwacht u dat deze markt in 2025 groot genoeg is om de aangekondigde subsidieregeling ter simulering van tweedehands elektrische auto’s volledig te benutten?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven groeit met het huidig voorgestelde pakket de omvang van het EV-wagenpark naar verwachting naar 1,59 mln. EV’s in 2030. In 2030 zijn er naar verwachting circa 940.000 EV’s in particulier bezit en 650.000 in zakelijk bezit. Naarmate het aandeel EV’s in de nieuwverkopen toeneemt, zal de doorstroom van EV’s op de tweedehandsmarkt enkele jaren later verder toenemen. Doordat ook in andere Europese landen het wagenpark elektrificeert, zal ook een toenemend aandeel in de import elektrisch zijn. De jaarlijkse vraag naar tweedehands EV’s stijgt naar verwachting tussen 2025 en 2030.
Wanneer alsnog gekozen zou worden voor het stimuleringspakket zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, dan zou dit zelfs tot 850.000 extra EV’s in het wagenpark in 2030 kunnen leiden. Hiermee zou de occasionmarkt sneller op gang komen en zouden tweedehands EV’s sneller beschikbaar komen voor een grotere groep mensen.
De benutting van de subsidiebudgetten hangt mede af van de vormgeving van de regeling (subsidiehoogte per auto, leeftijdseis occasion EV, wel of geen cap op de nieuwprijs). Uitgaande van een subsidiehoogte tussen € 1.000 en € 1.500 in 2025–2029 kunnen er in 5 jaar tijd circa 350.000 tot 500.000 EV’s gesubsidieerd worden met een subsidiebudget van € 528 mln. Naar verwachting is de tweedehandsmarkt voor EV’s groot genoeg om het gehele budget te benutten.
Hoeveel tweedehands elektrische auto’s exporteert en importeert Nederland op jaarbasis? Welk effect heeft het aangekondigde stimuleringspakket per 2025 daar naar verwachting op?
In 2022 zijn er 18.132 (volledig) elektrische auto’s geïmporteerd tegenover een export van 4.452. Nederland importeert momenteel dus meer occasion elektrische auto’s dan dat het jaarlijks exporteert. Zie onderstaande figuur 57 uit het Trendrapport Nederlandse markt personenauto’s, feiten, cijfers en ontwikkelingen, Editie 2023. Het rapport is als bijlage bij deze Kamervragen opgenomen.
Het is onzeker wat het aangekondigde stimuleringspakket per 2025 gaat betekenen voor de im- en export. Met name het ontbreken van de gewichtscorrectie in de motorrijtuigenbelasting (MRB) voor emissieloze auto’s is hier naar verwachting bepalend voor, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 13.
Wat zijn de jaarlijkse kosten van de EV-gewichtcorrectie in de motorrijtuigenbelasting en hoe ontwikkelt die zich tot 2030?
Zoals in de antwoorden van de Minister voor Klimaat en Energie op eerdere Kamervragen van GroenLinks5 aangegeven, leidt de transitie van voertuigen met een verbrandingsmotor naar volledig emissieloze voertuigen in het basispad uit de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) tot additionele inkomsten voor het Rijk in de MRB (prijspeil 2021) tot 2030 die zijn weergegeven in de tabel hieronder. Overigens leidt dezelfde transitie tot derving bij andere heffingen.
Bron: sheet 132 van de bijlage met doorrekeningen behorende bij de Kamerbrief Invulling aan de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken over verschillende scenario’s voor de stimulering van duurzame mobiliteit na 2025 voorleggen aan de Kamer (Kamerstuk 31305–402)
Hoe ziet het (fiscale) stimuleringsbeleid voor elektrische auto’s eruit in Duitsland, Frankrijk, Italië, Zweden en België?
In het in de bijlage opgenomen onderzoeksrapport van FIER is een uitgebreide vergelijking van het Nederlandse stimuleringsbeleid voor EV’s ten opzichte van diverse andere Europese landen opgenomen. Het is de vraag in hoeverre Nederland haar internationale koploperspositie zonder aanvullend stimuleringsbeleid de komende jaren weet vast te houden. De belangrijkste stimuleringsmaatregelen per land zijn als volgt:
Duitsland verstrekt zowel subsidies voor de koop en lease van nieuwe particuliere en zakelijke EV’s. Het bedrag varieert tussen de € 2.250 en € 6.750. Ook maximaal 1 jaar oude EV’s komen in aanmerking voor subsidie. Deze subsidie is gemaximeerd voor EV’s met een maximale catalogusprijs van € 65.000,–. In Duitsland hoeven EV’s geregistreerd tussen 2016 en 2020 tien jaar lang geen motorrijtuigenbelasting (MRB) te betalen en EV’s geregistreerd tot 2025 zijn vrijgesteld van MRB tot 2030. EV’s van de zaak ontvangen een korting in de bijtelling bij privégebruik. Hierbij hanteren ze een hogere korting voor EV’s met een catalogusprijs van € 60.000,– en een lagere korting voor EV’s die duurder zijn dan € 60.000,–.
Frankrijk verstrekt zowel (sloop)subsidies voor de koop van nieuwe particuliere en zakelijke EV’s. De bedragen variëren tussen de € 3.000 en € 11.000. Alleen particulieren komen in aanmerking voor subsidie van € 1.000 op een gebruikte EV. Deze subsidies zijn gemaximeerd voor EV’s met een maximale catalogusprijs van € 47.000,–. Particulieren met lagere inkomens en inwoners van Low Emission Zones kunnen extra subsidies ontvangen. Afhankelijk van de regio betalen EV’s geen tot 50% van het benzinetarief aan MRB. EV’s van de zaak ontvangen een korting in de bijtelling bij privégebruik tot een maximum van € 1.800 per jaar. Bedrijven hebben nog enkele fiscale voordelen (korting in CO2-heffing).
Italië verstrekt zowel (sloop)subsidies voor de koop en lease van nieuwe particuliere en zakelijke EV’s. De bedragen variëren tussen de € 3.000 en € 7.500. Italië verstrekt geen subsidies op gebruikte EV’s. Deze subsidies zijn gemaximeerd voor EV’s met een maximale catalogusprijs van € 35.000,–. Particulieren met lagere inkomens kunnen extra (sloop)subsidies ontvangen. In Italië hoeven EV’s tot 5 jaar oud geen MRB te betalen en EV’s ouder dan 5 jaar betalen 75% t.o.v. auto’s met een verbrandingsmotor. Auto’s van de zaak kennen geen bijtelling bij privégebruik dus een korting voor EV’s is niet van toepassing.
Zweden is sinds november 2022 gestopt met het verstrekken van subsidies voor EV’s. EV’s krijgen wel een (zwaar) gereduceerd tarief in de MRB. EV’s van de zaak ontvangen de helft aan korting in de bijtelling bij privégebruik tot een maximale catalogusprijs van € 30.550. Naast de MRB-korting zijn EV’s vrijgesteld van een jaarlijkse bezitsbelasting van € 170.
België kent geen nationale subsidies voor EV’s. Sommige steden bieden wel subsidies aan. Emissieloze personenauto’s betalen in Vlaanderen geen aanschafbelasting en in Wallonië en Brussel tussen de € 62 en € 4.960. In Vlaanderen zijn emissieloze personenauto’s vrijgesteld van de MRB en in Wallonië en Brussel hebben zij een verlaagd tarief. Auto’s van de zaak hebben een CO2-gebaseerde bijtelling bij privégebruik tot een minimumbedrag van € 1.400 per jaar. Bedrijven mogen de jaarlijkse autokosten van auto’s met een verbrandingsmotor tussen juli 2023 en 2030 steeds minder fiscaal aftrekken. EV’s hebben tot 2026 een hogere fiscale aftrekbaarheid en dalen per 2030 naar het oude niveau van kostenaftrek. Op deze wijze probeert België bedrijven te stimuleren de overstap naar EV’s te bewerkstelligen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het ‘Eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat kleine vrijwilligersorganisaties 20–30 wettelijke verplichtingen hebben en grote vrijwilligersorganisaties meer dan 100? Vindt u dit veel of weinig?1
In het rapport wordt bevestigd dat regeldruk, veroorzaakt door allerlei verschillende wettelijke verplichtingen, een serieus probleem is voor veel vrijwilligersorganisaties. Vrijwilligersorganisaties kunnen afhankelijk van hun omvang, activiteiten en organisatie met diverse wettelijke verplichtingen te maken krijgen. Deze wettelijke verplichtingen dragen bij aan verschillende maatschappelijk doelen, zoals het beschermen van privacy, het waarborgen van veiligheid en het voorkomen van het gebruik van rechtspersonen voor criminele doeleinden zoals witwassen en fraude. Echter kunnen vrijwilligersorganisaties door de veelheid aan wettelijke verplichtingen een hoge mate van regeldruk ervaren. Tevens gaat dit vaak van het maatschappelijke rendement van vrijwilligersorganisaties. Dit is vanzelfsprekend niet de bedoeling. Het kabinet vindt het erg belangrijk om de regeldruklasten bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen gezien de belangrijke maatschappelijke waarde in onze samenleving van deze organisaties. Momenteel zijn we met de sector in gesprek om gezamenlijk uit te werken hoe we opvolging kunnen geven aan de aanbevelingen uit het rapport om de ervaren regeldruk te verminderen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat niet altijd de verplichting op zich, maar de complexiteit erachter regeldruk veroorzaakt? Welke stappen neemt u om deze complexiteit te verminderen?
In het rapport komt duidelijk naar voren dat de ervaren regeldruk voor een groot deel wordt veroorzaakt door gebrek aan capaciteit en expertise bij vrijwilligersorganisaties, juist omdat zij werken met vrijwilligers. Voornamelijk kleinere organisaties ervaren hogere regeldruk doordat zij vaak over minder capaciteit en expertise beschikken met betrekking tot het voldoen aan wettelijke verplichtingen. In het rapport is beschreven dat om juist voor de kleine vrijwilligersorganisaties de regeldruk te doen laten afnemen, we enerzijds moeten inzetten op betere ondersteuning en anderzijds op vereenvoudiging van specifieke verplichtingen. Zoals aangegeven ben ik in gesprek met de sector welke aanbevelingen ik moet opvolgen om vrijwilligersorganisaties beter te ondersteunen. Voor de aanpak van de individuele wettelijke verplichtingen waaruit de meeste regeldruk voortkomt verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties flink kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt over het doel van een verplichting en de maatschappelijke bijdrage van vrijwilligersorganisaties? Zo ja, hoe gaat u die balans weer terugbrengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, regeldruk voor vrijwilligersorganisaties kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt. Sinds eind maart 2023 werkt de Rijksoverheid daarom met het Beleidskompas. Het Beleidskompas is de centrale werkwijze voor het maken van beleid bij de Rijksoverheid. Het biedt een verbeterde structuur aan beleidsmedewerkers, wetgevingsjuristen en uitvoeringsorganisaties om in een aantal stappen beleid te ontwikkelen. Bij elke stap wordt bijvoorbeeld bekeken welke belanghebbenden moeten worden betrokken. Deze nieuwe werkwijze biedt bij elke stap daarbij praktische handreikingen, best practices en wijst op contactpersonen die kunnen helpen.
Binnen het Beleidskompas wordt daarmee expliciet aandacht gevraagd voor het vroegtijdig betrekken van de belanghebbenden. Op deze manier wordt er in de toekomst rekening gehouden met regeldrukgevolgen voor betrokken partijen, zoals vrijwilligersorganisaties.
Daarnaast ben ik zoals aangegeven met de sector en andere relevante betrokkenen, zoals het Adviescollege College Regeldruk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in gesprek om te onderzoeken welke oplossingsrichtingen verder kunnen bijdragen aan regeldrukvermindering. De uitkomsten hiervan delen wij in december.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport om te onderzoeken of met name kleine vrijwilligersorganisaties kunnen worden uitgezonderd van wettelijke verplichtingen als de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) of Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht banken en andere Wwft-instellingen onder andere tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Deze verplichting dient ertoe te voorkomen dat de dienstverlening van een Wwft-instelling wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering en houdt in dat Wwft-instellingen bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen dienen te treffen. Een Wwft-instelling dient het cliëntenonderzoek risicogebaseerd in te richten. Het cliëntenonderzoek moet zijn afgestemd op het risico op witwassen en terrorismefinanciering. De Wwft schrijft dan ook niet (per geval) voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel tot welk resultaat het onderzoek moet leiden. Indien een klant weinig risico op witwassen oplevert, dient het cliëntenonderzoek hierop afgestemd te worden. In de praktijk blijkt echter dat de toepassing van de risicogebaseerde aanpak beter kan. Dit is ook één van de conclusies van De Nederlandsche Bank (DNB) in haar rapport «Van herstel naar balans».2 De Minister van Financiën constateerde ook dat de aanpak van witwassen in de praktijk op sommige punten doorschiet. In de beleidsagenda aanpak witwassen maakt het kabinet zich sterk voor een goede toepassing van de risicogebaseerde aanpak.3 In de voortgangsrapportage die de Minister van Financiën samen met de Minister van Justitie en Veiligheid op 17 mei jl. naar uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat er gesprekken worden gevoerd met verschillende sectoren die problemen ervaren met toegang tot betalingsverkeer en de Wwft. Zo vinden er tussen de banken en non-profit sector, gefaciliteerd door DNB, gesprekken plaats om de banken meer kennis te laten vergaren over de sector om de risicogebaseerde aanpak te verbeteren. Enkele documenten zijn hiervoor gereed, deze worden in september gepubliceerd. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft laten weten dat dit de klantimpact moet verminderen.4 De Minister van Financiën vindt het positief dat de banken deze risicogebaseerde benadering goed willen toepassen en ze gaat ervan uit dat dit tot daadwerkelijke lastenverlichting zal leiden.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geldt voor iedereen die persoonsgegevens verwerkt; voor zowel grote als kleine organisaties als voor overheden. Ook geldt de AVG voor individuele personen die persoonsgegevens verwerken, tenzij sprake is van zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteiten. Als de AVG van toepassing is, moeten de daarin genoemde beginselen en voorwaarden aantoonbaar worden nageleefd. Dit staat niet ter discussie en is evenmin iets dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de AVG een risicogestuurde benadering kent, waarbij er rekening wordt gehouden met de complexiteit en omvang van de gegevensverwerking, de gevoeligheid van de verwerkte gegevens en de vereiste beveiliging van de gegevens die worden verwerkt. Wanneer een gegevensverwerkingsactiviteit bijzonder complex is of wanneer het om een grote hoeveelheid gevoelige gegevens gaat, wordt van de organisatie meer verwacht ten aanzien van technische en organisatorische maatregelen dan bij verwerkingen die uitsluitend zien op accountgegevens van werknemers of klanten. Ook gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen van de AVG.
Wilt u voor elk van de tien meest genoemde wettelijke verplichtingen apart ingaan op het belemmerende karakter voor vrijwilligersorganisaties en de aanbevelingen van het rapport per verplichting?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4 staan belang en noodzaak van naleving van de AVG buiten kijf. De AVG brengt verantwoordelijkheden met zich mee voor het verwerken van persoonsgegevens en dwingt ertoe na te denken over bijvoorbeeld het doel en de noodzaak om gegevens te verwerken, en om daar verantwoording over af te leggen. Dat is soms lastig, maar het voorkomt wel dat persoonsgegevens naar believen worden gedeeld en gecombineerd. En is daarmee een belangrijke waarborg voor de bescherming van de privacy van mensen en staat niet ter discussie. Voor het uitzonderen van kleine vrijwilligersorganisaties van wettelijke verplichtingen uit de AVG ziet de Minister voor Rechtsbescherming dan ook geen ruimte. Als deze organisaties verwerkingsverantwoordelijke zijn en persoonsgegevens verwerken, blijft de AVG dan ook van toepassing. Bovendien kunnen kleine organisaties over zeer gevoelige persoonsgegevens beschikken. Dat de AVG van toepassing is, wil overigens niet zeggen dat er bijna niets meer kan. Die gedachte werkt veelal verlammend en dat is lang niet altijd nodig. Bovendien is in de toezichtspraktijk sprake van evenredigheid en zal een organisatie die aantoonbaar haar best doet, niet meteen een hoge boete opgelegd worden als er eens iets niet volgens de voorschriften verloopt. Wanneer organisaties onzeker zijn of twijfelen, dan biedt de (website van de) AP in het kader van haar voorlichtende taak veelal ondersteuning.
Het belemmerende karakter volgens het onderzoek is dat het registreren van de UBO, een verplichting onder de Wwft, veel tijd en energie kost voor vrijwilligersorganisaties. De last lijkt te zitten in dat de klant zich dient in te schrijven bij het UBO-register bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast dient een bank, of andere Wwft-instelling, de UBO te verifiëren bij bijvoorbeeld het openen van een bankrekening. Vrijwilligersorganisaties ervaren regeldruk bij het vaststellen en laten verifiëren van een UBO omdat zij zowel gegevens bij de KvK als bij de bank moeten aanleveren. De – brede – aanbeveling is om bepaalde groepen van de Wwft uit te zonderen en de risicogebaseerde benadering die de Wwft vraagt beter toe te passen. Daarbij wordt de risicogebaseerde benadering door banken nog niet voldoende toegepast. Hier worden door de banken stappen ingezet samen met de nonprofit-sector.5 Zie ook de antwoorden op vraag 4.
Ten aanzien van UBO-verificatie kan nog het volgende opgemerkt worden. De NVB heeft voor de banken een standaard opgesteld die hen moet helpen bij het verifiëren van de UBO. In die standaard staat aangegeven dat de bank voor laag en neutraal risico-scenario’s de gegevens in het UBO-register kan gebruiken, verder is alleen een bevestiging van de klant nodig. De NVB geeft aan dat dit moet betekenen dat de banken in het geval van een laag of neutraal risico de cliënten minder vaak hoeven lastig te vallen.6 De Minister van Financiën gaat ervan uit dat dit ook tot lastenverlichting bij de vrijwilligerssector zal leiden. Daarnaast wordt nu op Europees niveau onderhandeld over het nieuwe anti-witwaspakket.7 In het eerste commissierapport, lijkt het Europees Parlement transparantie belangrijk te vinden. In het Raadsakkoord heeft het kabinet kritisch gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolgen kunnen hebben voor de administratieve lasten voor onder andere stichtingen en verenigingen. Daarbij dienen nut en noodzaak van de beoogde aanpassingen duidelijk te zijn.8
De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De onderzoekers geven aan dat hoewel de WBTR geen verplichtingen bevat voor verenigingen en stichtingen, met name bij kleine vrijwilligersorganisaties misvattingen bestaan over het verplichtende karakter van deze wet. Bovendien leeft het gevoel dat statutenwijzigingen noodzakelijk zijn, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de WBTR is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de WBTR, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties, en bij deze voorlichting ook brancheorganisaties te betrekken.
De vrijwilligersregeling in de loonbelasting vormt een administratieve lastenverlichting voor vrijwilligersorganisaties en vrijwilligers. Zonder deze regeling zou voor iedere vergoeding van zakelijke kosten die een vrijwilliger maakt in het kader van zijn vrijwilligerswerkzaamheden betalingsbewijzen overlegd moeten worden en de zakelijkheid moeten worden aangetoond. Om deze administratieve last te voorkomen wordt, mits er geen sprake is van beroepsmatig verrichte arbeid, voor vergoedingen betaald aan een kwalificerende vrijwilliger aangenomen dat tot een bedrag van € 1.900 per jaar en € 190 per maand (bedragen 2023) sprake is van een kostenvergoeding. Indien de vergoeding onder deze grensbedragen blijft is er geen sprake van loon en hoeft er dus ook geen inhouding van loonbelasting plaats te vinden. Indien een vrijwilliger aantoonbaar hogere kosten heeft dan de grensbedragen, dan kunnen de hogere werkelijke kosten onbelast vergoed worden. Het wegnemen van de forfaitaire kostenvergoedingsregeling in de loonbelasting zou leiden tot een aanzienlijke stijging van administratieve lasten en zou derhalve niet in het belang van de vrijwilliger en de vrijwilligersorganisatie werken. De vrijgestelde vrijwilligersvergoeding in de loon- en inkomstenbelasting wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de Tabelcorrectiefactor (TCF) om op die manier aan te sluiten bij kostenstijgingen. Door de hoge TCF wordt de vrijwilligersvergoeding door de indexatie komend jaar verhoogd naar € 2.100 per jaar en € 210 per maand.
Met betrekking tot de ketenbepaling (de verplichting om na 3 tijdelijke contracten in 3 jaar een vast contract aan te bieden als er doorgewerkt wordt) kunnen organisatie belemmeringen ervaren als zij geen vast contract kunnen aanbieden na een periode van drie jaar. Dat betekent dat amateurtrainers, -scheidsrechters en -spelers zes aaneengesloten maanden geen contract mogen hebben, voordat zij weer terug kunnen keren op tijdelijke basis. Daarnaast krijgen organisaties met hogere kosten te maken, omdat de WW-premie hoger is voor flexibele contracten. Tot slot krijgen vrijwilligers, die het dagelijks bestuur van de vereniging vormen als zij werknemers aannemen te maken met personeelszaken. Zij hebben vaak beperkte capaciteit en kennis om dit goed vorm te geven.
Deze verplichting is alleen van toepassing op arbeidscontracten, niet op vrijwilligerswerk. Een vrijwilligersorganisatie kan een regulier werkgever zijn, waaraan wettelijke verplichtingen verbonden zijn. Het is inherent dat men bij het aannemen van werknemers te maken krijgen met personeelszaken en de wettelijke rechten die werknemers hebben.
De «ketenregeling» is inmiddels uitgebreid, waardoor vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen met werknemers (volgens de wet werkgevers) nu drie tijdelijke contracten in maximaal drie jaar kunnen aangaan alvorens een contract voor onbepaalde tijd. Dit was voorheen twee jaar. Hierdoor kunnen vrijwilligers langer achter elkaar in dienst blijven bij hun vrijwilligersorganisatie of filantropische instellingen dan voorheen. Het kabinet is niet voornemens om voor wat betreft regelgeving rond arbeidscontracten voor organisaties die regulier werkgever en die ook met vrijwilligers werken zijn een uitzondering te maken. De werknemers die bij deze organisaties werken verdienen immers ook de reguliere arbeidsrechtelijke bescherming.
Het aanvragen van de ANBI-status blijkt met name voor kleine organisaties met enkel vrijwilligers een oorzaak van regeldruk te zijn. Dit komt door de hoge tijdsbesteding en het gebrek aan voorlichting over de kosten en baten van de ANBI-status, aldus het rapport. In de onderzoeksperiode hebben zich verschillende (positieve) ontwikkelingen voorgedaan. Allereerst is het sinds medio februari van dit jaar mogelijk om de ANBI-beschikking digitaal aan te vragen, hetgeen een belangrijke vereenvoudiging in het aanvraagproces betekent. Daarnaast is in april het online ANBI-loket van de Belastingdienst live gegaan. Dit loket is bedoeld voor kleine en middelgrote aanvragers van een ANBI-status die behoefte hebben aan praktische uitleg over het opzetten van een ANBI en de eisen die daaraan worden gesteld. Bezoekers van de website kunnen bovendien via het loket contact opnemen met deskundigen. In het rapport wordt de aanbeveling gedaan om met groepsbeschikkingen te werken. Door groepen op basis van bepaalde kenmerken een groepsbeschikking ANBI te geven, zou de regeldruk moeten afnemen. Of dat wenselijk en mogelijk is, zal worden meegenomen in de evaluatie naar de ANBI-regeling voorzien in 2024.
Uit het rapport blijkt dat vrijwilligers moeite hebben met de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en het handhaven van het rookverbod. Vrijwilligers ervaren problemen met het aanspreken van aanwezigen op hun gedrag en handhaving van de leeftijdsgrens. Het rapport stelt dat toezicht zich beter kan richten op de gebruiker, in plaats van op de vrijwilliger die de normen moet handhaven. Ook is betere ondersteuning gewenst, met onder andere de aanwezigheid van toezichthouders, voorlichtingsavonden en trainingen. Om vrijwilligers van sportverenigingen beter te ondersteunen bij het naleven van de Alcoholwet is samen met NOC*NSF een e-learning over het verantwoord verstrekken van alcohol ontwikkeld. Daarnaast is in het kader van de NIX18-campagne een toolkit met hulpmaterialen beschikbaar gesteld. Op deze manier worden vrijwilligers van sportverenigingen geholpen bij het naleven van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol. Daarnaast zijn de regels voor de gebruiker twee jaar geleden aangescherpt. Volwassenen zijn sindsdien ook strafbaar als zij in de publieke ruimte alcohol doorgeven aan een minderjarige. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de naleving van de Alcoholwet door paracommerciële instellingen. Gemeenten, GGD’en, zorgverzekeraars en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben dit jaar het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) gesloten. In het akkoord is opgenomen dat gemeenten zich inspannen om de beginselplicht tot handhaving zo goed mogelijk uit te voeren en het bereik van de handhaving te optimaliseren. Ook zijn er diverse projecten in gang gezet die gericht zijn op het verbeteren van de handhaving door gemeenten of de naleving door verstrekkers. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport probeert de belemmeringen weg te nemen door elke twee jaar onderzoek te doen naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol door verschillende verkoopkanalen.
Een groot deel van de vrijwilligersorganisaties maakt gebruik van subsidies op rijks-, provinciaal of gemeentelijk niveau. Subsidiebeleid verschilt per (mede)overheid en subsidieregelingen liggen vast in zowel rijks-, provinciale als gemeentelijke wet- en regelgeving. Het aanvragen van subsidies wordt als complex en tijdrovend ervaren vanwege de grote hoeveelheid documenten waar de organisatie kennis van moeten nemen. Daarnaast is het verantwoorden van de subsidie tijdrovend; kleinere subsidies zijn tot een bepaald bedrag nog verantwoordingsvrij, maar bij grotere subsidies is sprake van diverse verantwoordingseisen (bijvoorbeeld een accountantsverklaring). Organisaties die afhankelijk zijn van subsidie en beperkte eigen middelen hebben, zitten bovendien gedurende het lange proces van aanvraag tot beschikking in financiële onzekerheid. Aangezien meerdere lagen van de overheidsorganisatie betrokken zijn bij het verlenen, monitoren en vaststellen van de subsidie, kan dit een lange doorlooptijd betekenen.
Om subsidieaanvragen en verantwoordingen te vereenvoudigen zijn er vanuit het Rijk, IPO en VNG al diverse acties geweest. Zo hanteren diverse overheden (Rijk en provincie) al een verantwoordingsvrij deel bij subsidies (tot € 25.000). In het Model Algemene Subsidie-verordening zijn ook richtlijnen voor verantwoordingsvrij delen van subsidie opgenomen voor gemeenten (Model ASV 2013 art. 13 t/m 16). Om de verplichting te vereenvoudigen wordt in het rapport de aanbeveling gedaan om te onderzoeken voor welke subsidies het mogelijk is om deze te verlenen op basis van een gesprek (zoals in de WMO), in plaats van op papier. De VNG deelt al goede voorbeelden hoe het aanvraag- en verantwoordingsproces vereenvoudigd kan worden.
Het organiseren van een evenement gaat gepaard met diverse activiteiten, waar verschillende wet- en regelgeving van toepassing zijn. Het gaat bijvoorbeeld om het aanvragen van een aantal vergunningen en ontheffingen, het aanvragen en verantwoorden van subsidie en het behalen van een verklaring sociale hygiëne. Het doel hiervan is om evenementen veilig te laten verlopen. Het belemmerende karakter bij het organiseren van een evenement is dat er grote mate van onduidelijkheid is bij het aanvragen van meerdere vergunningen en subsidies, plus de noodzakelijke ervaring die het vergt om dit goed te doen. We zijn in gesprek met VNG hoe deze verplichting kan worden verlicht. In december kom ik hierop terug.
Wilt u voor de bij vraag 5 genoemde wettelijke verplichtingen aangeven wat u gaat doen om belemmeringen weg te nemen en binnen welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom verschuilt u zich in uw eerste reactie achter Europese wet- en regelgeving die moeilijk te veranderen zou zijn, terwijl Nederland als lidstaat van de Europese Unie voorstellen kan doen ter vermindering van de regeldruk op EU-niveau? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van politieke moed en empathie richting vrijwilligersorganisaties?
In onze beleidsreactie gaan wij in op het feit dat zowel Nederlandse als Europese wettelijke verplichtingen met belangrijke redenen zijn vastgesteld. Het is niet zonder meer mogelijk om specifiek regels en wetten te schrappen voor vrijwilligersorganisaties. Wij zijn in gesprek met verschillende stakeholders, waaronder de verantwoordelijke departementen, VNG en de sector, om te kijken waar wetten en regels en/of de uitvoering daarvan vereenvoudigd zouden kunnen worden.
Bent u bereid om in de EU voorstellen te doen om alle bestaande regelgeving met impact op vrijwilligersorganisaties beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers en verenigingen in Nederland?
Wij onderzoeken waar vrijwilligersorganisaties beter ondersteund kunnen worden en waar regelgeving aangepast zou moeten worden om dit beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers. Dit moeten we vanzelfsprekend weloverwogen doen. Als hier veelbelovende voorstellen uit voort komen, zijn we zeker bereid om in de EU voorstellen te doen.
Bent u bereid om in de EU bij nieuwe regelgeving altijd het belang van vrijwilligersorganisaties naar voren te brengen en te vechten tegen toenemende regeldruk voor het cement van onze samenleving?
Het is de afspraak dat bij Europese regelgeving in beginsel een impact assessment wordt uitgevoerd. Een onderdeel daarvan is het in beeld brengen van de gevolgen voor de regeldruk voor bedrijven en burgers. Vrijwilligers(organisaties) maken van deze laatste doelgroep deel uit. In principe wordt op Europees niveau daarmee ook naar de regeldruk voor vrijwilligers gekeken. Een concept van een Europese regelgeving wordt door het departement een Beoordeling van Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-fiche gemaakt. Daarmee wordt het standpunt van het kabinet over deze regelgeving voorbereid. De regeldrukgevolgen maken onderdeel uit van de BNC-fiche en wegen dus mee in de standpuntbepaling van het kabinet.
Bent u bereid om alle aanbevelingen uit het rapport onverkort over te nemen? Zo nee, wilt u per aanbeveling onderbouwen waarom u deze niet overneemt?
Op dit moment zijn wij in dialoog met verschillende partijen over de aanbevelingen van het rapport. Zoals aangegeven in de beleidsreactie komen we in december terug met een uitgebreide en inhoudelijke reactie waar we ingaan op welke aanbevelingen we overnemen.
Hoe is de verantwoordelijkheid voor al het beleid dat vrijwilligersorganisaties raakt precies verdeeld tussen de departementen? Welk departement is beleidsverantwoordelijk voor welke regelgeving? Welk departement voert de regie hierover?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is coördinerend departement met betrekking tot het vrijwilligerswerkbeleid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) is coördinerend departement met betrekking tot filantropie. Voor individuele wettelijke verplichtingen zijn verschillende departementen verantwoordelijk. In het rapport is hierover een inzichtelijke tabel opgenomen.9
De verschillende departementen voeren zelf regie over de individuele wettelijke verplichtingen. Het Ministerie van VWS en JenV borgen de samenhang met betrekking tot regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen.
Wilt u er naar aanleiding van dit rapport voor zorgen dat alle departementen rapporteren aan de regievoerende bewindspersoon over de stappen die zij nemen om de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties te verminderen en de Tweede Kamer hierover periodiek informeren?
We werken momenteel de opvolging van het rapport uit. In december komen we hierop terug. We zullen dan ook ingaan op hoe we in de toekomst zullen rapporteren aan de Kamer.
Het bericht 'Goederenvervoer loopt massaal vast: economische schade naar recordhoogte' |
|
Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Goederenvervoer loopt massaal vast: economische schade naar recordhoogte»?1
Ja, daar hebben wij kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de economische schade door vertragingen in het goederenvervoer op de weg, vaarwegen en het spoor in 2022 is gestegen naar een recordhoogte van 1,7 miljard euro?
Vertragingen in ons mobiliteitssysteem leiden tot maatschappelijke en economische schade. Het onderzoek dat de Logistieke Alliantie heeft laten uitvoeren, laat dit maar weer eens zien. Het maakt ook duidelijk dat voor ons mobiliteitssysteem een goede infrastructuur belangrijk is. Samen met vele partners wordt daaraan gewerkt.
Kunt u reflecteren op de uitkomsten van het onderzoek dat is uitgevoerd door Panteia in opdracht van de Logistieke Alliantie en dit tegen het licht houden van zowel het huidige goederenvervoerbeleid, als uw brief over visie op de toekomst van het spoorgoederenvervoer d.d. 7-4-2023?
De knelpunten die in het rapport van Panteia worden geïdentificeerd, zijn herkenbaar. De knelpunten voor wegen zijn ontleend aan de bij het ministerie bekende filetop. Voor vaarwegen zijn de knelpunten voortkomend uit wachttijden en stremmingen bij sluizen en bruggen bekend. Deze komen op hoofdlijnen overeen met knelpunten benoemd in de Integrale Mobiliteitsanalyse (IMA; Kamerstuk 31 305, nr. 328).
Voor spoorwegen benoemt de rapportage knelpunten voortkomend uit vertragingen op – met name – de Brabantroute. Daarbij geeft men aan dat deze samenhangen met doorvoer tussen België en Duitsland en met het omleiden van treinen die vanwege de bouw van een derde spoor tussen Zevenaar / Emmerich en Oberhausen geen gebruik kunnen maken van de Betuweroute. Alhoewel deze bouwwerkzaamheden nog enige jaren voortduren, mag verwacht worden dat de noodzaak om treinen om te leiden op termijn zal verminderen.
Omtrent de becijfering van de economische schade valt op dat bij de schadeberekening voor wegen ook allerlei gerelateerde kosten (onder andere van uitwijken en onbetrouwbaarheid) en indirecte kosten worden meegenomen. Bij vaar- en spoorwegen is daartoe geen poging gedaan. Daarmee is er enige disbalans in de becijfering van de economische schade tussen de beschouwde modaliteiten.
Meer specifiek in het perspectief van de brief over de visie op de toekomst van het spoorgoederenvervoer laat de analyse de urgentie zien van de noodzaak om goederenvervoer, waar mogelijk meer dan nu gebeurt, over spoor te doen plaatsvinden dan over de weg. Met een dergelijke «modal shift» kan de druk op sommige knelpunten in het wegennet enigszins verminderd worden. In het Toekomstbeeld spoorgoederenvervoer wordt bezien binnen welke kaders groei van het spoorgoederenvervoer mogelijk is en wat hiervoor nodig is.
Kunt u toelichten waarom er binnen de huidige beleidsaanpak voor het toekomstbestendiger maken van het spoorgoederenvervoer knelpunten ontstaan op belangrijke goederencorridors?
Niet alles kan tegelijk. De huidige beleidsaanpak richt zich op het verbeteren van de Havenspoorlijn, de uitrol van ERTMS, het mogelijk maken van een treinlengte van 740 meter en studie naar een Goederenroutering Noordoost Europa (GNOE). Deze dossiers, die elk een eigen tijdshorizon kennen, creëren nieuwe kansen voor het spoorgoederenvervoer. Voor het wegnemen van knelpunten op de door de onderzoekers benoemde goederencorridors geldt dat hiervoor op dit moment geen middelen beschikbaar zijn.
Voor de Goederenvervoercorridor Oost is de aanleg van het Derde spoor tussen Zevenaar / Emmerich en Oberhausen van groot belang. Onze Duitse partners zijn hier volop mee aan de slag. In voortgangsrapportages omtrent het spoorgoederenvervoer wordt uw Kamer regelmatig hierover geïnformeerd.
Heeft u in beeld of de noodzakelijke herstelwerkzaamheden deze knelpunten zullen opheffen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, welke investeringen zijn hier nog meer voor nodig?
Voor zover de beschreven knelpunten op belangrijke goederencorridors herstel vergen, zijn deze gelegen op de Havenspoorlijn. ProRail heeft de daarvoor benodigde herstelwerkzaamheden in uitvoering. Naar verwachting zijn deze in de loop van volgend jaar afgerond.
Kunt u toelichten hoe u gaat waarborgen dat het investeringsprogramma van het Rijk – het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) – zo snel mogelijk wordt uitgevoerd om te voorkomen dat de kosten voor het goederenvervoer in de toekomst nog verder zullen stijgen?
Voorafgaand aan het Commissiedebat Strategische Keuzes Bereikbaarheid op 30 maart jl. en in de MIRT-brief aan de Kamer van 23 juni jl. is de Kamer geïnformeerd over de noodzakelijke herprioritering binnen het Mobiliteitsfonds als gevolg van een opeenstapeling van problematiek (Kamerstuk 36 200 A, nr. 65 en Kamerstuk 36 200 A, nr. 78). Dit heeft als consequentie dat 17 MIRT-projecten voorlopig gepauzeerd worden; andere projecten blijven doorgang vinden. De gepauzeerde opgaven blijven, gelet op hun belang voor de bereikbaarheid, behouden in het MIRT-overzicht en mijn inzet is erop gericht deze projecten zo snel als mogelijk weer op te starten. Dat kan op het moment dat er voldoende ruimte is: financiële, personele en stikstofruimte. In samenwerking met de regio’s bezien we op welke wijze gepauzeerde projecten goed voorbereid kunnen worden op een toekomstige herstart. Voor de komende jaren wordt prioriteit gegeven aan de grote instandhoudingsopgaven van de netwerken. Op die manier kunnen we blijven doorwerken aan de bereikbaarheid in Nederland.
Voor spoor geldt dat de instandhoudingsbehoefte momenteel herijkt wordt en extern gevalideerd. Over het basiskwaliteitsniveau en te maken afwegingen die hieruit kunnen volgen, is te verwachten dat de Kamer begin volgend jaar geïnformeerd wordt.
Kunt u toelichten hoe u een potentiële kostenstijging voor het goederenvervoer in de toekomst uiteindelijk maximaal gaat proberen te dempen?
De inzet is uiteraard om de economische schade voor het goederenvervoer zoveel mogelijk te beperken. Dit begint echter bij het handhaven van een basiskwaliteitsniveau voor alle netwerken. Pas daarna is de aanpak van knelpunten aan de orde. Daarbij moeten we realistisch zijn. Op dit moment is er binnen het Mobiliteitsfonds geen financiële ruimte voor beleidsintensiveringen. Op het moment dat er weer voldoende financiële, personele en stikstofruimte is, is mijn inzet om nu gepauzeerde (vaar-)wegprojecten weer zo snel als mogelijk is op te starten.
Hoe rijmt u de conclusie van het onderzoek dat naast investeringen in onderhoud, er ook nog steeds een grote behoefte is aan aanpassingen en uitbreidingen van de infrastructuur met het feit dat de beschikbare middelen en capaciteit door uw ministerie alleen zullen worden ingezet voor onderhoudsprojecten?
De noodzaak dat naast investeringen in onderhoud ook investeringen in aanpassingen en uitbreiding van infrastructuur nodig zijn, onderschrijven wij. De aanlegprojecten die nu gepauzeerd worden, zijn van belang om huidige knelpunten op te lossen en gelet op de groei van mobiliteit zullen deze projecten ook in de toekomst nodig blijven. De opeenstapeling van diverse problematiek heeft echter geleid tot het moeten maken van scherpe en pijnlijke keuzes, namelijk het pauzeren van een deel van het aanlegprogramma bij wegen en vaarwegen. Er is echter geen sprake van afstel van deze projecten: op het moment dat er weer sprake is van voldoende financiële, personele en stikstofruimte, zullen de projecten weer gefaseerd opgestart worden.
Het bericht ‘Twee interessante subsidies voor duurzame goederenvervoer’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Twee interessante subsidies voor duurzame goederenvervoer»1?
Nederland staat voor een grote opgave om fossiele brandstoffen in mobiliteit te vervangen door hernieuwbare alternatieven. Hoe het kabinet deze opgave ziet, staat beschreven in de Visie Hernieuwbare Energiedragers in Mobiliteit2 en in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), hoofdstuk Transitiepad Mobiliteit3. Alles wat provincies doen om die opgave te ondersteunen onderschrijft het kabinet van harte. LNG- en CNG-motoren zijn geschikt voor hernieuwbare brandstoffen, die door het Rijksbeleid en de Europese richtlijn hernieuwbare energie worden gestimuleerd.
Hoe apprecieert u het initiatief van de provincie Gelderland om duurzaam goederenvervoer op deze manier te ondersteunen?
Het Rijk heeft diverse instrumenten om de inzet van hernieuwbare brandstoffen in goederenvervoer te stimuleren. Het systeem Hernieuwbare Energie Vervoer is een handelssystematiek waarmee brandstofleveranciers het prijsverschil tussen hernieuwbare en fossiele brandstof kunnen terugverdienen. Als gevolg van de herziene Richtlijn hernieuwbare energie (RED-III; nog niet officieel vastgesteld) zal met ingang van 2025 het ambitieniveau fors worden verhoogd. Bovendien is bij de voorjaarsbesluitvorming besloten om 1,5 Mton (20 PJ) extra biobrandstoffen te stimuleren bovenop de verhoogde RED-III-doelen.4 Naast het systeem Hernieuwbare Energie Vervoer zal ook het Europese Emissiehandelssysteem (ETS2) voor de wegvervoer, gebouwde omgeving en de kleine industrie in 2027 starten.5 Ook dit systeem zal bijdragen aan het minder aantrekkelijk maken van het gebruik van fossiele brandstoffen in de logistieke sector. Het Rijk werkt aan een subsidieregeling om zowel de vraag naar hernieuwbare waterstof door vrachtwagens als het aanbod (tankinfrastructuur) van hernieuwbare waterstof in Nederland te vergroten.6 De subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie beoogt de productie van hernieuwbare energiedragers in Nederland te bevorderen.
Hoe kijkt u aan tegen een landelijke subsidie ter ondersteuning van de inzet van hernieuwbare biobrandstoffen ter verduurzaming van het goederenvervoer? Welke ruimte is er voor dit soort initiatieven vanuit het Rijk?
Al het beleid voor verduurzaming van de mobiliteit wordt vormgegeven in samenspraak met de relevante stakeholders. Het Ministerie van IenW werkt intensief samen met de vertegenwoordigers van de vervoerssector aan de verduurzaming van het goederenvervoer. Zo is er bijvoorbeeld het uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord. Ook aan de brandstoffentafel spreekt het ministerie met de producenten en leveranciers van brandstoffen over de overschakeling op hernieuwbare energiedragers.
Zoals vastgelegd in artikel 12 van de wet vrachtwagenheffing wordt het meerjarenprogramma voor verduurzaming en innovatie vastgesteld na overleg met de vervoerspartijen. Om hier invulling aan te geven hebben de Minister van IenW en evofenedex, Transport & Logistiek Nederland (TLN), VERN in september 2021 een bestuursovereenkomst gesloten7. Zoals aangegeven in de voortgangsbrief vrachtwagenheffing van 7 november 20228, is in werkgroepen met de vervoerssector en andere stakeholders gewerkt aan het opstellen van roadmaps per bestedingsrichting. Deze roadmaps zijn in het najaar van 2022 samengevoegd tot een geïntegreerde roadmap «Naar een emissieloze en innovatieve vervoerssector»9.
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 8 juni jl.10, heb ik in overleg met de vervoerssector en in nauwe betrokkenheid van andere stakeholders een concept-meerjarenprogramma innovatie en verduurzaming voor de jaren 2026–2030 opgesteld. Dit concept-meerjarenprogramma bevat een voorstel voor een pakket van subsidiemaatregelen die vanuit de netto-opbrengsten van de vrachtwagenheffing gefinancierd kunnen worden, de zogenaamde «terugsluis».
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 14 juli 2023 is tevens een concept-stimuleringspakket 2024–2025 uitgewerkt. Op korte termijn zal de internetconsultatie over dit concept-stimuleringspakket 2024–2025 en concept- meerjarenprogramma 2026–2030 starten.
Hoe wordt de sector betrokken bij de verduurzaming van het goederenvervoer?
Ja. Als antwoord op vraag 2 is opgesomd welk beleid bestaat om dit te bewerkstelligen.
Bent u van mening dat hernieuwbare biobrandstoffen ingezet moeten worden in sectoren waar elektrificatie nog niet optimaal ingezet kan worden en dat hernieuwbare biobrandstoffen leiden tot een versnelde CO2-reductie in mobiliteit richting 2030? Zo ja, hoe komt deze extra inzet terug in huidig of toekomstig beleid? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat de vrachtwagenheffing – en dan zowel de heffing, waarvan de tarieven op CO2-uitstoot van het voertuig zullen worden gedifferentieerd, als de terugsluis voor verduurzaming en innovatie – een forse impuls geven aan de verduurzaming van de wegvervoerssector. Volgens de effectstudie van Panteia leidt het voorgestelde concept-stimuleringspakket 2024–2025 en concept-meerjarenprogramma 2026–2030 terugsluis in 2030 tot 0,9 Mton minder CO2-uitstoot11. Daarnaast leidt de differentiatie van de tarieven van de heffing naar CO2-uitstoot tot 0,4 Mton extra CO2-reductie in 203012.
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 14 juli 2023 betreffende de vrachtwagenheffing, zijn in het concept-stimuleringspakket 2024–2025 en het concept-meerjarenprogramma 2026–2030 geen subsidieregelingen opgenomen op het gebied van hernieuwbare brandstoffen, ondanks dat het stimuleren van hernieuwbare brandstoffen één van de drie bestedingsrichtingen van de Bestuursovereenkomst vormde. Deze keuze is, in nauw overleg met de vervoerspartijen, gemaakt ter invulling van de motie Kröger13, waarin de regering wordt verzocht om in het vormgeven van het meerjarenprogramma te focussen op projecten die bijdragen aan zero-emissietechnologie of het voorkomen van vermijdbare transportbewegingen. Het kabinet wil geleidelijk aan toegroeien naar een emissievrij vrachtwagenpark in 2050. Daarmee zijn hernieuwbare brandstoffen een overgangstechnologie. Uit de effectstudie van het concept- meerjarenprogramma voor verduurzaming en innovatie blijkt dat subsidiering van hernieuwbare brandstoffen tot forse CO2-reductie op korte termijn leidt, maar de transitie naar emissieloos vrachtvervoer op de langere termijn vertraagt.
Bovendien leidt een dergelijk subsidiepakket tot aanzienlijk lagere stikstofreducties. Het gaat hierbij om respectievelijk ongeveer 3.200 ton NOx-reductie bij een scenario met significante subsidiering van hernieuwbare brandstoffen tegenover 5.100 ton NOx-reductie bij een pakket waarin de focus ligt op subsidiering van emissieloze vrachtwagens en de bijbehorende laadinfrastructuur. Ook de vervoerspartijen evofenedex, TLN en VERN zijn voorstander van de inzet van hernieuwbare brandstoffen in het wegtransport, maar vinden dat hiervoor slechts in zeer beperkte mate middelen vanuit de terugsluis beschikbaar gesteld moeten worden.
Bent u het ermee eens dat de terugsluis via de Vrachtwagenheffing een goed middel is om het goederenvervoer te verduurzamen? Zo ja, hoe gaat u de inzet van hernieuwbare biobrandstoffen stimuleren via deze terugsluis? Zo nee, waarom niet?
De netto-opbrengsten van de vrachtwagenheffing zijn voor verduurzaming én innovatie van de vervoerssector. Voorafgaand aan de wetsbehandeling zijn daarover afspraken gemaakt met de sector.
Met de start van de vrachtwagenheffing – naar verwachting in 2026 – komen middelen beschikbaar voor het financieren van het meerjarenprogramma 2026- 2030. Zoals aangegeven in bovengemelde brief aan uw Kamer van 8 juni, is de afgelopen maanden in overleg met de vervoerssector en in nauwe betrokkenheid van andere stakeholders een eerste concept-meerjarenprogramma voor de jaren 2026–2030 opgesteld. In dit concept-meerjarenprogramma wordt onder meer voorgesteld om de terugsluismiddelen in te zetten voor de voortzetting van de Aanschafsubsidieregeling Zero Emissie Trucks (AanZET), een subsidieregeling voor private laadinfrastructuur op bedrijventerreinen en een subsidieregeling voor de inzet van waterstof in het wegvervoer. Deze laatste twee regelingen worden momenteel ontwikkeld. Ook verkent het kabinet de mogelijkheden voor het laden van batterij-elektrische vrachtwagens middels een bovenleiding boven de autosnelweg. Dit wordt een Electric Road System(ERS) genoemd. Tot slot wordt voorgesteld om een subsidieregeling voor het optimaliseren van de logistieke efficiëntie te ontwikkelen. Deze regeling heeft als doel het aantal gereden vrachtwagenkilometers te verminderen. De netto-gelden van de vrachtwagenheffing komen daarmee in belangrijke mate, maar niet louter bij initiatieven om het goederenvervoer te elektrificeren.
Hoe gaat u voorkomen dat de netto-gelden van de vrachtwagenheffing via de terugsluis louter terechtkomen bij initiatieven om het goederenvervoer te elektrificeren?
Het bericht dat een directe treinverbinding tussen Groningen en Bremen op korte termijn niet is uit te voeren |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek dat een directe treinverbinding tussen Groningen en Bremen op korte termijn niet is uit te voeren?1
In mijn brief over internationaal spoorvervoer d.d. 7 juli jl. heb ik u geïnformeerd over de laatste stand van zaken ten aanzien van de Wunderline.2 Voor de Wunderline wordt hard gewerkt aan het realiseren van bouwstap 1 waarmee een reistijdwinst van 17 minuten wordt gerealiseerd per 2024. Daarnaast werken de Duitse partners aan het herstel van de Friesenbrücke. Verwachting is dat deze projecten op tijd gereed zijn om per dienstregeling 2025 de treindienst tussen Groningen en Leer weer te kunnen hervatten en wel met 17 minuten minder reistijd dan voorheen. Waar de provincie Groningen het tekort op bouwstap 1 heeft weten op te lossen door een aanpassing in de scope, wordt er rondom de tekorten voor bouwstap 2 nog steeds onderzoek gedaan en discussie gevoerd over hoe verder te gaan, bijvoorbeeld door alternatieve of goedkopere invulling van bouwstap 2. Helaas is het niet mogelijk gebleken om een directe trein tussen Groningen en Bremen, eerder benoemd als een mogelijke bouwstap 3, voor 2036 te realiseren en daarmee als alternatieve invulling voor bouwstap 2 te zien. De projectpartijen beraden zich daarom verder hoe de verbinding na bouwstap 1 stapsgewijs verbeterd kan worden.
Bent u bereid het Verdrag tussen Nederland en Koninkrijk Hannover inzake spoorverbinding Harlingen – Leeuwarden – Groningen – Leer uit 1864 en het Verdrag tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden volgens de regeling van de spoorweggrensovergangen uit 1966 in herinnering te brengen bij de deelstaat Nedersaksen en de Bondsrepubliek Duitsland om de noodzaak en het belang van deze spoorverbinding met Duitsland te benadrukken?
Dit is niet nodig, omdat Duitsland en Nedersaksen het belang van deze spoorverbinding meer dan voldoende onderstrepen. Als het gaat om totale investeringen zowel in het spoor als in de Friesenbrücke dan ligt het zwaartepunt van de investeringen in de Wunderline volledig in Duitsland. Daarmee tonen de Duitse partijen duidelijk hun inzet op dit project.
Kunt u aangeven hoe het uitblijven van een oplossing voor de verbinding tussen Groningen en Bremen zich verhoudt tot de inspanningsverplichting uit het «Europese Witboek Transport 2050» voor de verbetering van het grensverkeer per spoor?
De partijen zetten zich goed in voor de genoemde inspanningsverplichting met het onderhanden werk aan bouwstap 1 en de voortdurende samenwerking met de betrokken partijen om conform de afspraken uit 2019 ook na bouwstap 1 de verbinding stapsgewijs te blijven verbeteren.
Hoe spant u zich in om het uitgangspunt uit het Witboek transport 2050, dat regeringen obstakels die een hoogwaardige dienstverlening op de infrastructuur in de weg staan moeten wegenemen, op de verbinding tussen Groningen en Bremen? Kunt u deze inspanningen intensiveren?
Samen met de provincie Groningen is er regulier contact met Nedersaksen over de voortgang van het project Wunderline en de tijdige realisatie van de Friesenbrücke. Alle betrokken partijen onderschrijven het belang van de Wunderline en spannen zich in om met elkaar te kijken welke verdere stappen gezet kunnen worden.
Hoe heeft u, samen met de provincie Groningen, regie genomen om te komen tot een spoorverbinding naar Bremen, zonder conflicten met de scheepvaart? Welke opties zijn hiervoor in kaart gebracht?
Conflicten met de scheepvaart rondom de Friesenbrücke spelen zich af op Duits grondgebied. Het is dan ook aan de Duitse partners om hierover tot afspraken te komen, waarbij vanuit de Nederlandse partners aandacht is gevraagd voor het belang van de Wunderline. Door Deutsche Bahn is een openingsregime bedongen van 20 minuten voor de nieuwe Friesenbrücke, dat is 4 minuten ruimer dan voorheen. De dienstregeling van de Wunderline na bouwstap 2 is hierbij als uitgangspunt genomen, waarmee er voldoende ruimte is om met twee treinen per uur de Friesenbrücke te passeren.
Welke regelgeving leidt volgens u tot de beperkte openstelling van de nieuwe brug voor het treinverkeer tot 20 minuten per uur? Welke instantie vormt het bevoegd gezag?
Het betreft hier een contract tussen Deutsche Bahn en het Wasser- und Schifffahrtsamt. Daarbij is de genoemde openingstijd voldoende voor de vastgestelde dienstregeling van de Wunderline na bouwstap 2.
Welke maatregelen kunnen getroffen worden om de sluitingstijd van de brug te verkorten?
Deutsche Bahn heeft in overleg met het Wassen- und Shiffahrtsamt de benodigde brugopeningstijden voor bouwstap 1 en bouwstap 2 bedongen. Er is momenteel geen zicht op verdere verkortingen. Deze zijn op dit moment ook niet noodzakelijk.
Wilt u zich bij het bevoegd gezag inspannen voor wijziging van deze sluitingstijden ten gunste van het treinverkeer?
Op dit moment is er geen noodzaak voor verdere wijzigingen. Mocht die er wel zijn, dan zal daar via de Wunderline-overleggen aandacht voor gevraagd worden bij de Duitse projectpartners die verantwoordelijk zijn voor de afspraken met het Wasser- und Shiffahrtsamt.
Welke infrastructurele aanpassingen zijn nodig op station Groningen om de treinen voldoende ruimte te geven om te kunnen keren?
Voor het laten rijden van een directe trein per 2036, zal op station Groningen meer perroncapaciteit moeten worden gecreëerd om de trein te laten keren. Dat komt in de praktijk neer op een extra keerspoor of meer perronruimte.
Welke mogelijkheden zijn er om de benodigde infrastructurele aanpassingen op te pakken tijdens de huidige verbouwing van station Groningen?
Die werkzaamheden waren destijds niet bekend en zijn dus niet meegenomen in het ontwerp voor de huidige verbouwing. Deze kunnen in deze late fase van de huidige verbouwing ook niet meer worden meegenomen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van dit onderzoek voor de haalbaarheid van de financiering van de Lelylijn uit het TEN-T, nu de internationale component van deze spoorlijn verder onder druk komt te staan?
Er zijn geen gevolgen. Zoals ik uw Kamer eerder gemeld heb, vinden er eerst nog onderhandelingen plaats binnen Europa over de TEN-T-status van Amsterdam-Groningen-Bremen. Pas daarna kan een aanvraag ingediend worden voor financiering.
Onder welke voorwaarden zou een MIRT-onderzoek naar de Wunderline opgestart kunnen worden?
Een MIRT-onderzoek naar de Wunderline is wat mij betreft niet aan de orde. De Wunderline is een project in uitvoering. Er is reeds in de periode 2016 tot begin 2019 met behulp van EU CEF-t subsidieonderzoek gedaan naar de realisatie van de Wunderline. De maatregelen zijn bekend. In het MIRT-onderzoek Lelylijn wordt daarnaast gekeken naar de internationale component van deze lijn. Een MIRT-onderzoek Wunderline levert daarom naar mijn mening geen nieuwe informatie op.
Welke mogelijkheden ziet u om het Wunderline-project verder te ondersteunen en een aantrekkelijke internationale verbinding naar Bremen en Hamburg te realiseren? Welke inzet gaat u plegen om de Wunderline daadwerkelijk en zo snel mogelijk te realiseren, ten minste eerder dan 2036?
Met het werk aan bouwstap 1 zal per 2025 de treinverbinding tussen Groningen en Leer en Bremen hervat kunnen worden met een 17 minuten kortere reistijd dan voor de aanvaring met de Friesenbrücke. Met de partijen wordt ondertussen gesproken welke verdere stappen gezet kunnen worden. Vanuit het Ministerie van IenW is nog ca. € 5 mln. beschikbaar voor bouwstap 2. In het MIRT-onderzoek Lelylijn wordt daarnaast gekeken naar de internationale component van deze lijn op de langere termijn.
Ruim tweehonderd docenten die achter het net vissen bij hun aanvraag voor een Lerarenbeurs |
|
Henk Nijboer (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat in 2020 leraren die een Lerarenbeurs aanvroegen maar een afwijzing kregen, voorrang kregen bij de Lerarenbeurzen voor 2021, zodat in dat jaar ruim 1.200 nieuwe aanvragers achter het net dreigden te vissen, maar de Kamer door het aannemen van het amendement van het lid Nijboer1 daar een stokje voor heeft gestoken en de subsidiepot alsnog heeft bijgevuld zodat er met terugwerkende kracht toch genoeg geld was?
In 2020 is geld verschoven van de subsidie Lerarenbeurs naar de bredere bestrijding van het lerarentekort. Er bleef in 2020 voldoende geld beschikbaar om alle leraren die al een opleiding gestart zijn met de beurs, deze te laten vervolgen of af te laten ronden. Voor nieuwe aanvragen was een beperkt budget beschikbaar. Dit heeft tot uitputting geleid en 2416 afgewezen aanvragen.2 De voormalig Minister heeft destijds toegezegd deze aanvragen het volgende jaar met voorrang te behandelen.3 Door het amendement van Kamerlid Nijboer was het mogelijk daarvoor voldoende budget te hebben.
Hoe beziet u in dit licht dat nu weer ruim tweehonderd docenten achter het net vissen bij hun aanvraag voor een Lerarenbeurs en zij een afwijzing krijgen zodat zij moeten wachten tot volgend jaar?2 Deelt u de mening dat het schadelijk en vooral ontzettend jammer is dat enthousiaste leraren nu een jaar vertraging oplopen met hun professionalisering?
Met het beschikbare budget van 62 miljoen was het mogelijk om ruim 5.305 aanvragen toe te kennen. Het was niet mogelijk om alle initiële aanvragen toe te kennen. Dit betekent overigens niet automatisch dat zij helemaal geen studie meer kunnen volgen. De kosten hiervoor kunnen bijvoorbeeld ook in overleg door de school worden gedragen. Mochten de leraren die nu afgewezen zijn ervoor kiezen om in 2024 opnieuw een aanvraag voor de lerarenbeurs in te dienen, dan krijgen zij voorrang op leraren die een nieuwe aanvraag indienen in 2024.
Er was voor de Lerarenbeurs 2023–2024 (13,8 miljoen euro) minder subsidie beschikbaar dan het voorgaande jaar. Desondanks kwam het bedrag wel overeen met de prognose die is gemaakt. De prognose viel lager uit omdat in 2022–2023 minder aanvragen waren gedaan. Dit jaar was er een hoger aantal herhaalaanvragen dan verwacht en is er voor een deel van de nieuwe aanvragen te weinig budget.
Laat u dit zomaar gebeuren? Of komt u ditmaal eens zelf met maatregelen? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Leraren die dit jaar voor het eerst een aanvraag hebben gedaan en afgewezen zijn vanwege het bereiken van het subsidieplafond, krijgen komend jaar voorrang ten opzichte van leraren die dan voor het eerst aanvragen. Nieuwe aanvragen kunnen vanaf 1 april 2024 worden ingediend. Hiermee kom ik deze groep, binnen de mogelijkheden die er zijn, zo veel mogelijk tegemoet.
Het volledige budget voor de lerarenbeurs is ingezet om zoveel mogelijk aanvragen te honoreren. Op het moment dat de overvraging zich manifesteerde was er geen mogelijkheid meer om nog voor de start van het studiejaar extra budget toe te voegen, want het eerstvolgende begrotingsmoment vindt later plaats dan de start van het studiejaar. Om die reden was dat geen oplossing. Het is heel belangrijk om leraren tijdig duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van de lerarenbeurs. Dat maakt het voor hen mogelijk om afspraken te maken met de school en te kunnen starten met hun opleiding.
Tot slot is het essentieel dat leraren zich blijven ontwikkelen, zowel voor hun eigen ontwikkeling en professionaliteit als in het belang van (de kwaliteit van) het onderwijs dat zij geven aan leerlingen of studenten. Daarom heb ik met werkgeversorganisaties, lerarenorganisaties en lerarenopleidingen «De Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren» (NAPL) ingediend bij het Nationaal Groeifonds. Het doel van de aanpak is om de doorlopende professionalisering van leraren te stimuleren en meer gezamenlijk te organiseren.
De verkoop van rauwe melk |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Wat is de reden dat de rechtstreekse verkoop van rauwe melk aan particulieren is beperkt tot het melkveebedrijf waar de melk wordt gewonnen1?
De verkoop van rauwe melk aan particulieren is om redenen van voedselveiligheid beperkt. In rauwe melk kunnen ziekmakende bacteriën aanwezig zijn, zoals Staphylococcus aureus, Bacillus cereus, Campylobacter, ziekmakende vormen van Escherichia coli (STEC), Listeria monocytogenes en Salmonella. Die pathogenen kunnen voorkomen op het primaire bedrijf waar ze vervolgens in de melk kunnen belanden. Daarnaast konden in het verleden consumenten van rauwe melk tuberculose en brucellose oplopen, maar die ziekten komen in Nederland (afgezien van een incidentele uitbraak) niet meer voor.
Hoeveel uitbraken of ziektegevallen als gevolg van de consumptie van rauwe melk zijn bekend?
Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (Buro) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft in 2017 een ketenanalyse van de zuivelsector uitgebracht.2 In dit rapport concludeert Buro dat het grootste risico voor de voedselveiligheid in de zuivelketen de consumptie van (producten van) rauwe melk is. Bij deze consumptie is de kans op voedselinfecties honderden malen hoger dan bij de consumptie van gepasteuriseerde melk(producten).
In zijn rapport vermeldt Buro de uitbraken waarvan duidelijk is dat ze zijn veroorzaakt door zuivel. Deze komen hooguit een tot twee keer per jaar voor. In de afgelopen tien jaar betrof het voornamelijk uitbraken veroorzaakt door Campylobacter in rauwe melk (vijf keer) of rauwmelkse kaas (twee keer), er was een Salmonella-uitbraak veroorzaakt door boerenkaas en een patiënt met listeriose kon worden gelinkt aan rauwe melk. In alle gevallen betrof het niet-gepasteuriseerde zuivel. Bureau kon alleen een indicatie van het risico geven; in veel gevallen worden voedselinfecties niet gemeld of blijft de oorzaak ervan onbekend. Het RIVM schat dat het aantal zieken door voedselinfecties meer dan honderd keer hoger is dan blijkt uit de rapportages.3
Is er sprake van serieuze veiligheidsrisico’s bij transport en verkoop van rauwe melk die is gewonnen op een ander, nabijgelegen bedrijf dan het melkveebedrijf waar het wordt verkocht?
Ja. Rauwe melk is een kwetsbaar product dat met veel zorg moet worden omgeven, zeker als deze aan de consument wordt geleverd. Het product is zeer gevoelig voor bacteriologische besmetting en is slechts zeer kort houdbaar. Het is gewenst dat de waarborgen op orde zijn: de producent (de houder van de melkgevende dieren) moet hygiënemaatregelen in acht nemen en de toezichthouder COKZ moet hierop afdoende toezicht houden. Ook moet zeer snel worden gehandeld als de melk schadelijke bacteriën blijkt te bevatten. Dit is niet goed te borgen als verse/gekoelde rauwe melk ook op andere adressen dan bij de veehouder wordt verkocht.
Ziet u mogelijkheden om ruimte te bieden voor directe verkoop van rauwe melk op een melkveebedrijf, waarbij de rauwe melk ook van bedrijven in de nabije omgeving afkomstig is, met handhaving van de overige voorwaarden als genoemd in artikel 8 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mogelijkheden zie ik wel. Op basis van het Buro-rapport en een aanvullende advies uit 20224 is een wijziging van de wettelijke bepalingen over rauwe melk in voorbereiding. Op 30 juni jl. is een concept van deze wijziging van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen besproken in het Regulier Overleg Warenwet. De belangrijkste wijziging is dat rauwe melk van andere diersoorten dan koeien ook wordt geregeld. Voor alle rauwe melk gaat een maximale bewaarduur van 72 uur gelden en de melk moet regelmatig op de aanwezigheid van bacteriën worden onderzocht. Gezien deze toenemende borging bij de veehouder is een verruiming van de afzetmogelijkheden van diepgevroren rauwe melk mogelijk. De verkoop van diepgevroren rauwe melk in plaatselijke winkels en verzending ervan aan de consument worden toegestaan. Hieronder vallen ook boerderijwinkels. Deze verruimde afzetmogelijkheden gelden – om de in het antwoord op vraag 3 gegeven redenen – niet voor gekoelde rauwe melk.
Op de website die u aanhaalt gaat het om de distributie van boerenproducten via afhaalpunten in Friesland en Groningen. De veehouder in kwestie constateert dat de melk niet gedistribueerd mag worden via andere distributiepunten dan die van de melkveehouder zelf. De distributie via die andere distributiepunten valt niet onder het begrip van plaatselijke detailhandel en blijft onder de nieuwe regels verboden.
De nieuwe regels voor de consumentenverkoop van rauwe melk worden naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 gepubliceerd.
Bent u op de hoogte van de impact van het afschaffen van de drempel van 1.000.000 euro in de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met verhuurd vastgoed?
De vormgeving van de maatregel zal in de komende periode nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Wanneer en waarom is besloten om de drempel van 1.000.000 euro van de per 1 januari 2019 ingevoerde earningsstrippingmaatregel te laten vervallen?
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel).1 De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.2 In de Voorjaarsbesluitvorming is besloten om de drempel van 1 miljoen euro voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten met ingang van 1 januari 2025.3 Het doel van de maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Is deze wijziging voorgelegd aan de Kamer? Zo ja, wanneer?
Het voornemen tot wetswijziging is bekend gemaakt in de Voorjaarsnota 2023.4 In dat verband is de Voorjaarnota 2023 te kennen gegeven dat het kabinet voornemens is om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen.
Wanneer kwalificeert u een lichaam als vastgoedlichaam en welke wettelijke grondslag is daaraan verbonden?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. In dat kader zullen criteria worden opgenomen op basis waarvan beoordeeld kan worden of een lichaam als een vastgoedlichaam kan worden aangemerkt.
In hoeverre kwalificeert u een lichaam met zowel verhuurd vastgoed alsmede andere werkzaamheden als zijnde een vastgoedlichaam?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt.
Zou u nog eens duidelijk willen onderbouwen wat het doel van deze wet was?
De earningsstrippingmaatregel is een algemene renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Het saldo komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA5 of 1 miljoen euro. In de praktijk is gebleken dat de huidige vormgeving van de drempel in de earningsstrippingmaatregel leidt tot een prikkel om met vreemd vermogen gefinancierde investeringen op te knippen over verschillende vennootschappen en daarmee de rentelasten zodanig te alloceren dat het saldo van de rentelasten en rentebaten onder de drempelwaarde blijft. Bij de opzet van dergelijke structuren wordt het vastgoed verspreid over Nederlandse vennootschappen. Dit vastgoed wordt gefinancierd met vreemd vermogen. De rente over de leningen ter financiering van het vastgoed is in beginsel aftrekbaar bij het bepalen van de winst. Omdat het vastgoed en de bijbehorende financiering is verdeeld over verschillende vennootschappen blijft het saldo aan rentelasten en rentebaten onder de grens van 1 miljoen euro. Als gevolg hiervan grijpt de earningsstrippingmaatregel niet aan.
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel). De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.6 Het doel van de voorgenomen maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Kunt u uitleggen waarom er destijds gekozen is voor een drempel van 1.000.000 euro?
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. Nederland heeft gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen aanzienlijk verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Zo is de reikwijdte van de earningsstrippingmaatregel onder meer verruimd ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 door het verlagen van de drempel van € 3 miljoen naar € 1 miljoen. Het verlagen van de drempel past bij het voornemen een robuuste earningsstrippingmaatregel in te voeren, waarbij een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt nagestreefd.7
Kunt u uitleggen waarom de argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempelwaarde van 1.000.000 euro per 1 januari 2025 niet meer zou gelden?
De argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempel van 1.000.000 euro is ongewijzigd. De toepassing van de drempel leidt er echter in bepaalde gevallen toe dat vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed zich feitelijk onttrekken aan de toepassing van de drempel. Door de voorgenomen wijziging zal de drempel ook in die gevallen weer toepassing vinden.
Waarom is er niet gekozen voor een andere oplossing om de effecten van het zogenaamde «opknippen» tegen te gaan, zoals het invoeren van een concernbepaling waarbij alle opgeknipte vennootschappen gezamenlijk niet meer dan de drempelwaarde van 1.000.000 euro mogen hanteren?
Alternatieve vormgeving van de maatregel is eerder overwogen bij het Belastingplan 2022. Het voornemen was om de drempel van de earningsstrippingmaatregel een keer toe te passen per concern. Hiertoe diende te worden aangesloten bij een nieuw «concern»-begrip. Deze maatregel is destijds beoordeeld als zijnde niet uitvoerbaar, vanwege de ingrijpende gevolgen voor de complexiteit voor bedrijven, alsmede de automatiseringsgevolgen voor de Belastingdienst.8
Bent u zich ervan bewust dat het generieke karakter van het afschaffen van de drempel (onbedoeld) voor veel schade zorgt bij kleine- en middelgrote ondernemers? Zo nee, bent u bereid om deze gevolgen in kaart te brengen? Zo ja, bent u bereid om met een reparatiewet te komen om de (onbedoelde) negatieve uitwerking van de huidige wet te herstellen?
Het voornemen is om de drempel in bepaalde gevallen ten aanzien van vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Er is dan ook geen sprake van een generieke afschaffing van de drempel. De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader zal worden uitgewerkt en de impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Bent u zich bewust van het feit dat de overgangstermijn bijzonder kort is en het daarom bijna onmogelijk is voor bedrijven om zich op tijd aan te passen aan het vervallen van de drempelwaarde?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat het hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Bent u bereid om te onderzoeken wat een redelijke overgangstermijn zou zijn?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Vindt u niet dat het vervallen van de drempelwaarde alleen zou moeten gelden voor nieuwe gevallen?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin ongewenst gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Deelt u het standpunt van de opsteller van het rapport «De earningsstrippingmaatregel en het draagkrachtbeginsel»1 dat de maatregel«een inbreuk (is) op het draagkrachtbeginsel in een situatie waarin een onderneming meer wordt belast dan de totale winst op grond van het totaalwinstbeginsel. Bovendien is dit onrechtvaardig. Gelijke gevallen worden in een dergelijke situatie ongelijk behandeld.»? Zo nee, waarom deelt de u deze mening niet?
De earningsstrippingmaatregel maakt in beginsel geen inbreuk op het totaalwinstbeginsel omdat de rente onbeperkt voorwaarts kan worden voortgewenteld. Dit betreft overigens ook een van de constateringen in het aangehaalde rapport.
Bent u bereid om een impactanalyse te maken van de (onbedoelde) negatieve uitwerking die de maatregel heeft op de bedrijfsvoering en/of liquiditeit van mkb-bedrijven? Zo nee, waarom niet?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Het bericht 'Wat voor gevolgen heeft het schrappen van Spoedeisende Hulp in Stadskanaal en Hoogeveen? Waslijst met zaken die slechter gaan' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Wat voor gevolgen heeft het schrappen van Spoedeisende Hulp in Stadskanaal en Hoogeveen? Waslijst met zaken die slechter gaan»?1
Het artikel en de onderliggende brief van de betreffende gemeenten geven inzicht in de gevolgen die de colleges van burgemeester en wethouders ervaren door het sluiten van de Spoedeisende Hulpen (SEH’s) in Stadskanaal en Hoogenveen. Ook worden ervaringen van andere partijen in de keten beschreven. Het artikel geeft geen inzicht in de gevolgen voor patiënten en de kwaliteit van zorg die zij ontvangen, mede in relatie tot het personeelstekort in de regio. De SEH’s zijn destijds omgevormd tot spoedposten, vanwege een gebrek aan gespecialiseerd personeel voor de spoedzorg en een beperkt aantal patiënten dat op de SEHs kwam.2 Het was niet mogelijk om 24 uur per dag op alle drie de locaties een volledig bezette SEH open te houden. Er is daarom gekeken hoe deze zorg zodanig ingericht kon worden dat de zorg duurzaam behouden bleef voor de regio en dat aan kwaliteitseisen kon worden voldaan. Het is in het belang van de veiligheid en kwaliteit van zorg voor patiënten dat deze keuze destijds is gemaakt.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen door gebrekkig openbaar vervoer minder makkelijk bij ziekenhuizen verder weg kunnen komen en het feit dat de 45-minutennorm niet altijd wordt gehaald? Erkent u dat de zorg dus minder toegankelijk is geworden?
De toegankelijkheid van zorg verandert als een zorgvoorziening sluit of een deel van het aanbod wordt verplaatst. Gezien de schaarste aan zorgmedewerkers, moeten ziekenhuizen omwille van de veiligheid en kwaliteit van zorg soms keuzes maken die ervoor zorgen dat de fysieke afstand tot (een deel van de) zorg voor groepen mensen groter wordt. Er zijn bij de sluiting van deze SEH’s uiteraard afspraken gemaakt met ziekenhuizen in de omgeving om ervoor te zorgen dat patiënten daar terecht kunnen. Bovendien hebben de ziekenhuizen erop ingezet om, in een situatie waarin het openhouden van drie SEH’s niet houdbaar was, de acute zorg toch zo toegankelijk mogelijk te houden in Stadskanaal en Hoogeveen door de inrichting van basisspoedposten. Daarnaast zijn patiënten in ernstige, acute situaties niet aangewezen op het openbaar vervoer, maar zal de patiënt in die gevallen veelal per ambulance worden vervoerd. De 45-minutennorm stelt overigens niet dat iedereen binnen 45 minuten op een SEH geholpen moet worden. Het is een spreidingsnorm die bepaalt dat het onwenselijk is dat een SEH sluit als daardoor meer mensen niet binnen 45-minuten vanaf de melding met een ambulance bij een SEH kunnen zijn. Als een ziekenhuis gevoelig is voor deze norm, dan kan deze in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage voor de SEH.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze gemeenten op het feit dat zij amper worden betrokken bij besluiten over de inrichting van de zorg voor hun inwoners? Bent u het ermee eens dat gemeenten een veel grotere stem zouden moeten hebben bij dit soort belangrijke besluiten?
Ik vind goede betrokkenheid belangrijk. Volgens het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (hierna: de AMvB acute zorg) moeten gemeenten betrokken worden bij de besluitvorming van het (gedeeltelijk) sluiten van het aanbod van acute zorg.
Zoals ook toegezegd aan uw Kamer, tijdens het plenaire debat van 22 juni 2023, zal ik kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg eventueel kan worden aangevuld. Zo wil ik bijvoorbeeld bekijken of de rolomschrijving van de Directeur Publieke Gezondheid (DPG), onder andere als vertegenwoordiging van het openbaar bestuur, verduidelijkt kan worden. Daarnaast wil ik met gemeenten in gesprek over hoe (nog) beter geborgd zou kunnen worden dat de inbreng van lokaal bestuur en burgers wordt meegewogen, gegeven de verschillende verantwoordelijkheden voor de acute zorg in de regio en het belang van zowel kwaliteit als toegankelijkheid van de zorg. Concept-wijzingen zullen aan uw Kamer worden voorgelegd.
Erkent u dat het sluiten van de spoedeisende hulp (SEH) in Stadskanaal en Hoogeveen achteraf gezien een fout is gebleken?
Het sluiten van een SEH is een afweging die een ziekenhuisbestuur met zorgverzekeraars maakt waarbij kwaliteit, veiligheid en bereikbaarheid van zorg in acht genomen worden. Destijds is de afweging gemaakt om de SEH in Hoogeveen en Stadskanaal om te vormen tot een basisspoedpost. Dit besluit is genomen omdat volgens het bestuur van Treant Zorggroep de SEH’s op deze locaties tot de minst bezochte SEH’s van Nederland behoorden, in combinatie met een schaarste aan SEH-personeel, waardoor het onhoudbaar werd om op alle drie de locaties de acute zorg 24 uur per dag open te houden en om de kwaliteit te waarborgen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk zou zijn om de sluiting van deze SEH’s terug te draaien?
Nee, dit is niet mijn rol als Minister van VWS. Een sluiting is een besluit dat wordt genomen door een zorgaanbieder in overleg met zorgverzekeraars. Met ingang van 1 januari 2022 stelt de AMvB acute zorg eisen aan de procedure die bij een sluiting moet worden doorlopen. Ten tijde van sluiting van de SEH’s in Stadskanaal en Hoogeveen was de AMvB nog niet van kracht. Desalniettemin, zijn lokale overheden op een zeker moment betrokken bij de besluitvorming. Na overleg is besloten om de SEH’s om te vormen tot een basisspoedpost en niet volledig te sluiten.
Wat betekent het feit dat er zoveel negatieve gevolgen zijn van de eerdere sluiting van de SEH’s in Stadskanaal en Hoogeveen voor de wenselijkheid van het afbouwen of sluiten van andere ziekenhuizen, zoals in Zutphen, Zoetermeer, Heerenveen en Sneek?
Zoals eerder gezegd is het sluiten van een SEH een afweging van de zorgaanbieder(s) en zorgverzekeraars. Zij kijken samen naar wat er nodig is voor toegankelijke en kwalitatief goede zorg voor patiënten in een regio en welke keuzes daarvoor nodig zijn. Het sluiten van zorgvoorzieningen heeft ook gevolgen voor een regio. Daarom is betrokkenheid van lokaal bestuur en andere partijen in de zorgketen nodig, bijvoorbeeld om gezamenlijk de gevolgen in kaart te brengen en waar nodig plannen te maken om deze gevolgen te minimaliseren. Zoals eerder toegelicht in het antwoord op vraag 3, zal ik kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg eventueel kan worden aangevuld om (nog) beter te borgen dat inbreng van lokaal bestuur en burgers meegewogen wordt.
Het plan van Wiersma om toezicht te houden op informeel onderwijs |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wiersma wil weekendscholen kunnen sluiten, maar onderwijsinspectie ziet zijn plan niet zitten»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u alle onderliggende beslisnota’s, ambtelijke stukken, input, onderzoeken en overige stukken die ten grondslag liggen aan uw brieven van 18 november 20222 en 24 mei 20233 aan ons doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Alle beslisnota’s en andere relevante stukken waar u als Kamer recht op heeft, heb ik uiteraard aan u doen toekomen bij de brief van 24 mei jl.
Naar welke concrete en aanwijsbare gevallen verwijst u in uw brief van 24 mei 2023, als u het heeft over «een aantal informele onderwijsinstellingen»?
In deze set vragen verzoekt u meermaals en op verschillende manieren om concrete voorbeelden. Vanwege de taakstelling van de AIVD en om privacyoverwegingen kan ik niet alle voorbeelden met u delen. Openbare berichten over informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie zijn uw Kamer reeds bekend. Het betreft eerder verschenen rapporten en mediarapporten en het laatste openbaar jaarverslag van de AIVD, waarin is opgenomen dat ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele onderwijsinstellingen waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.4
Waar blijkt concreet en aanwijsbaar uit dat deze instellingen kinderen ervan zouden weerhouden om zich «in vrijheid te ontwikkelen door hen te stimuleren zich af te keren van de Nederlandse samenleving»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.5 Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen stimuleren om zich af te keren van de Nederlandse samenleving.
Wat is uw definitie van het weerhouden van kinderen om zich in vrijheid te ontwikkelen en te stimuleren zich af te keren van de samenleving?
Artikel 6 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) bepaalt dat kinderen het recht hebben op ontwikkeling in de ruimst mogelijke mate. Onderwijs dat kinderen ervan weerhoudt om zich in vrijheid te ontwikkelen en kinderen stimuleert zich af te keren van de samenleving is onderwijs dat deze ruimte beperkt.
Kunt u aantonen dat het in de hierboven genoemde gevallen aantoonbaar gaat om een planmatige dan wel structurele opzet bij deze instellingen om kinderen ervan te weerhouden zich «in vrijheid te ontwikkelen door hen te stimuleren zich af te keren van de Nederlandse samenleving»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen planmatig stimuleren om zich af te keren van de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld via vragen en antwoorden van toetsen die de kinderen op de instellingen maken.
Wat is er concreet en aantoonbaar veranderd sinds het kabinet op 19 juni 2020 in een brief schreef dat (risicogericht) inspectietoezicht indruist tegen grondrechten als de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?4
Sinds de brief van 19 juni 2020 is er gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen grondrechten. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Hoe is het mogelijk dat het kabinet drie jaar later opeens vindt dat (risicogericht) inspectietoezicht niet meer indruist tegen grondrechten als de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?
Zoals hierboven al is aangegeven, is gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen grondrechten.
Wat is er concreet en aantoonbaar veranderd sinds het kabinet op 19 juni 2020 in een brief schreef dat er geen evident maatschappelijk nut was om (risicogericht) inspectietoezicht toe te passen?
In 2020 maakten de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) en van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de keuze om inspectietoezicht niet te realiseren. De Kamer is daar vervolgens middels een aantal oproepen kritisch over geweest en vroeg om nadere actie. Daarom heeft dit demissionaire kabinet de keuze gemaakt de mogelijkheid tot inspectietoezicht nu wel te realiseren. De voorgestelde toezichtsvorm is geen risicogericht toezicht, maar signaalgericht toezicht.
Hoe is het mogelijk dat het kabinet drie jaar later opeens vindt dat er wel evident maatschappelijk nut is om (risicogericht) inspectietoezicht toe te passen?
Zie het hierboven gegeven antwoord.
Waarom is het kabinet teruggekomen op haar visie van 19 juni 2020, namelijk dat het belasten van duizenden organisaties om zicht te krijgen op een beperkt aantal organisaties waar mogelijk zorgen om zijn, disproportioneel wordt geacht?
Het belasten van duizenden organisaties werd en wordt terecht als disproportioneel gezien. Daarom is gekozen voor signaalgericht toezicht dat alleen die informele onderwijsinstellingen raakt waarbij sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding van de wettelijke norm.
Waarom zette volgens uw brief van 19 juni 2020 de toenmalig Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media grote vraagtekens bij toezicht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)?
De toenmalige Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media zette vraagtekens bij toezicht door de inspectie op basis van de twijfels van de inspectie over effectiviteit van haar rol en inschattingen ten aanzien van de juridische haalbaarheid en proportionaliteit van (risicogericht) toezicht.
Waarom bent u drie jaar later opeens niet meer de mening toegedaan dat hier grote vraagtekens bij moeten worden geplaatst?
Er is sindsdien gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die effectief, juridisch haalbaar en proportioneel is. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Wat vindt u ervan dat de inspectie, blijkens de brief van 19 juni 2020, verwachtte dat generiek toezicht mogelijk averechts kan werken?
In de brief van 19 juni 2020 geef de inspectie aan te verwachten dat generieke maatregelen zoals een rapportageplicht averechts kunnen werken en kunnen leiden tot een gevoel van wantrouwen. Ik deel dit inzicht en mede daarom is ook niet gekozen voor generiek maar voor signaalgericht toezicht.
Wat bedoelde de inspectie met het mogelijk averechts kunnen werken van generieke maatregelen?
In de brief van 19 juni geef de inspectie aan te verwachten dat generieke maatregelen zoals een rapportageplicht averechts kunnen werken en kunnen leiden tot een gevoel van wantrouwen.
Wat vindt u ervan dat de inspectie, blijkens de brief van 19 juni 2020, verwachtte dat generieke maatregelen tot een gevoel van wantrouwen kunnen leiden?
Zoals hierboven aangegeven, deel ik dit inzicht. Daarom is niet gekozen voor generiek maar voor signaalgericht toezicht.
Klopt het dat de inspectie zich, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, keert tegen uw plannen uit de brief van 24 mei 2023?5
In de context van de voorgenomen wet heeft de inspectie mij laten weten zorgen te hebben over de effectiviteit van toezicht op informeel onderwijs. Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Klopt het dat de inspectie zich, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, niet de aangewezen partij acht om uw plannen uit te voeren?
Zie het hierboven gegeven antwoord.
Klopt het dat de inspectie, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, principiële zorgen heeft dat het gezag en het draagvlak voor het onderwijstoezicht door uw plannen worden aangetast?
In de context van de voorgenomen wet heeft de inspectie mij laten weten zorgen te hebben over de aantasting van draagvlak voor hun reguliere taken en werkzaamheden wanneer zij ook de toezicht op informeel onderwijs uitvoert. De zorgen gaan vooral over de gevoeligheid van inspectieoptreden binnen het informeel onderwijs en over de gevolgen die dat kan hebben voor opvattingen over het inspectieoptreden als zodanig.
Wat is uw reactie op de zorgen die de inspectie heeft geuit over uw plannen?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Kunt u de input en de visie van de inspectie over uw plannen ten aanzien van het toezicht op informeel onderwijs aan ons doen toekomen?
Ik meen dat mijn voorganger met het versturen van de beslisnota uw Kamer voldoende heeft geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uiting van Pieter Huisman, bijzonder hoogleraar Onderwijsrecht, namelijk dat er niet genoeg legitieme grond is voor de wet die u voorstelt?6
Bijzonder hoogleraar Huisman twijfelt of de incidenten die bekend zijn wel voldoende legitieme grond bieden om de voorgenomen wet proportioneel te laten zijn. Het kabinet meent van wel: er komt op dit moment weliswaar maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt. De regering heeft voorgesteld het wetsvoorstel betrekking te laten hebben op situaties waarin het risico bestaat dat het kind actief anderen zal willen schaden of benadelen. Van de overheid kan niet worden verwacht dat zij pas ingrijpt als dat risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dat geldt in het bijzonder nu het voorstel van de regering zich richt op onderwijs aan jonge kinderen. Die kinderen hebben ook op zichzelf recht op bescherming tegen blootstelling aan gewelddadige uitspraken, die ook op hen persoonlijk betrekking kunnen hebben.
Op welke concrete en aantoonbare signalen duidt u in uw brief van 18 november 2022, als u stelt dat er signalen over een gering aantal instellingen zijn die getuigen van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden die op termijn kunnen leiden tot parallelle samenlevingen?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Waar blijkt concreet en aantoonbaar uit dat het bij de bovengenoemde signalen gaat om anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen anti-integratieve, antidemocratische den antirechtstatelijke denkbeelden onderwijzen.
Wat is uw definitie van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden?
De begrippen anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk kennen een juridische vertaling in de voorgenomen wet als onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. Dit is bijvoorbeeld onderwijs dat de ongelijkwaardigheid van (groepen) personen bepleit, met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met die personen interacteren door een houding van minachting of vijandschap aan te wakkeren.
Waar blijkt concreet uit dat de bovengenoemde signalen kunnen leiden tot parallelle samenlevingen?7
In 2020 heeft Verwey-Jonker Instituut in een onderzoek naar een specifieke instelling heel duidelijk verwoord: «kinderen die structureel anti-integratieve boodschappen krijgen ingeprent, vallen weg in een dogmatisch isolement en raken vervreemd van de wereld om zich heen».10 Dit wordt genoemd in de Kamerbrief waaraan u refereert.
Wat is uw definitie van een parallelle samenleving?
Onder een parallelle samenleving versta ik een samenleving die bestaat naast de brede samenleving waarvan wij als Nederlandse burgers allen deel uitmaken en die alle contact met deze samenlevingen probeert te demoniseren. In de praktijk houden dergelijke parallelle samenleving er vaak hun eigen rechtspraak op na en houden zij mensen die deel uitmaken van de parallelle samenleving af van zorg en regulier onderwijs. Zo worden in parallelle samenlevingen de grondrechten van met name kwetsbare personen significant ingeperkt.
Kunt u aantonen, zoals u duidt in uw brief van 18 november 2022, dat uit het onderzoek van Nieuwsuur en NRC uit 2019 daadwerkelijk, onomstotelijk en aantoonbaar blijkt dat bij minstens vijftig onderwijsplekken in het hele land anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden werden opgelegd aan meer dan duizend kinderen?
In het openbaar jaarverslag 2022 van de AIVD staat opgenomen dat de organisatie ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele lesinstituten onderkent die waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.
Waaruit blijkt dat anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden werden opgelegd aan meer dan duizend kinderen op minstens vijftig plekken?
De AIVD onderkent ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele lesinstituten die waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.
Hier krijgen naar schatting jaarlijks enkele duizenden – soms al heel jonge – leerlingen les. Landelijk gezien is dit een zeer kleine minderheid van alle islamitische centra in Nederland waar informeel onderwijs wordt gegeven.
In welke mate de onderwijsboodschap van deze lesinstituten ondermijnend is voor de democratische rechtsorde, is niet eenvoudig te bepalen. In het algemeen geldt dat de minst extremistische onderwijsboodschap een groter publiek bereikt: enkele honderden leerlingen per informeel lesinstituut. De meest extremistische boodschap bereikt er slechts enkele tientallen per instituut.
Waaruit blijkt dat de denkbeelden die worden verspreid op deze vijftig individuele plekken anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden zouden zijn?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt dat sommige informele onderwijsinstellingen anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden onderwijzen.
Waaruit blijkt aantoonbaar dat hierbij het zou gaan om meer dan duizend kinderen?
In het openbaar jaarverslag 2022 van de AIVD staat opgenomen dat de mate waarop de onderwijsboodschap van deze lesinstituten ondermijnend is voor de democratische rechtsorde, is niet eenvoudig te bepalen is. In het algemeen geldt dat de minst extremistische onderwijsboodschap een groter publiek bereikt: enkele honderden leerlingen per informeel lesinstituut. De meest extremistische boodschap bereikt er slechts enkele tientallen per instituut.11
Deelt u de mening dat één journalistieke publicatie waarin een beeld wordt opgeworpen over vijftig instellingen volstrekt onvoldoende is om tot uw plannen over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Aangevuld met andere signalen is het wel een moment om over te gaan tot nieuw beleid.
Heeft u in uw overwegingen ook de reacties van een aantal instellingen meegewogen die in het desbetreffende NRC-artikel uit 2019 niet worden genoemd, maar wel beschikbaar zijn, waarin deze instellingen afstand nemen van het door het NRC geschetste beeld?
Vertegenwoordigers van mijn ministerie hebben meerdere gesprekken gevoerd met uiteenlopende informele onderwijsinstellingen en vertegenwoordigers daarvan. Tijdens deze gesprekken werden zorgen rondom dit dossier geuit. Deze gesprekken zijn waardevol om elkaar beter te begrijpen en zal ik dan ook voort blijven zetten.
Bent u zich ervan bewust dat de specifieke instelling waarnaar het Verwey-Jonker Instituut onderzoek heeft gedaan en u in uw brief van 18 november 2022 naar verwijst, inmiddels failliet is verklaard en wat is hierop uw reactie?
Hiervan ben ik op de hoogte, maar helaas is dit niet de enige informele onderwijsinstelling waarover zorgelijke signalen bestaan.
Deelt u de mening dat een onderzoek uit 2019 en een ander onderzoek uit 2020 over een inmiddels failliete instelling geen actuele onderbouwing kan zijn om over te gaan op uw plannen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Als de ruimte voor deze instelling bestond om leerlingen aan te zetten tot haat, geweld of discriminatie, bestaat deze ruimte voor andere instellingen ook. Met de voorgenomen wet wil ik deze ruimte beperken.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar uit dat het maatschappelijk belang groot genoeg zou zijn om over te gaan op het door u voorgestelde vorm van toezicht?
Er komt op dit moment waarschijnlijk maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt. De regering heeft voorgesteld het wetsvoorstel betrekking te laten hebben op situaties waarin het risico bestaat dat het kind actief anderen zal willen schaden of benadelen. Van de overheid kan niet worden verwacht dat zij pas ingrijpt als dat risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dat geldt in het bijzonder nu het voorstel van de regering zich richt op onderwijs aan jonge kinderen. Die kinderen hebben ook op zichzelf recht op bescherming tegen blootstelling aan gewelddadige uitspraken, die ook op hen persoonlijk betrekking kunnen hebben.
Waar is uw uiting uit uw brief van 24 mei 2023, namelijk «waar informele onderwijsinstanties dit nu wel doen», als het gaat om een omgeving waar onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme worden gepropageerd, concreet op gebaseerd?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme propageren.
Kunt u de verkenningen waarnaar u op pagina 5 van uw brief van 24 mei 2023, die u in samenwerking met andere ministeries hebt uitgevoerd, met de Kamer delen?
Ik ben van mening dat deze in de meegestuurde beslisnota te vinden zijn.
Kunt u met de Kamer delen wat de input van experts, uitvoerende organisaties, gemeenten en vertegenwoordigers van instellingen was, waarnaar u eveneens op pagina 5 van uw brief van 24 mei 2023 verwijst?
Ook hier verwijs ik uw Kamer naar de meegestuurde beslisnota.
Zijn lichtere varianten dan het door u voorgestelde systeem van toezicht serieus overwogen en waarom is daar niet voor gekozen?
Uiteraard is onderzocht welke lichtere middelen voorhanden waren om het doel te bereiken. Andere middelen bleken niet in staat om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om een systeem van zelfregulering in te stellen waarin informele onderwijsinstellingen zelf met elkaar aan kwaliteitsbewaking doen en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen, deze optie bleek echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken. Als aanvulling op de voorgestelde wet stelt dit kabinet middelen beschikbaar om informele onderwijsinstellingen die de kwaliteit van hun onderwijs willen verbeteren daarin te ondersteunen. Diverse informele onderwijsinstellingen zijn hier al mee aan de slag gegaan.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om alleen in te zetten op stimulering en ondersteuning samen met de onderwijsinstellingen uit de informele onderwijssector en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen en heeft ook waarde. Deze optie alleen is echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Is door het kabinet overwogen en serieus onderzocht of structurele dialoog, op basis van gelijkwaardigheid, een alternatief kan zijn voor het door u gestelde plan en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Dit demissionair kabinet was en is een groot voorstander van structurele dialoog en zal daar altijd op blijven inzetten, maar niet als alternatief voor de gekozen aanpak.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om een versterking van een lokale aanpak, waarin dialoog en kennisuitwisseling op lokaal vlak centraal staat, als alternatief in te zetten ten opzichte van het huidige voorstel en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen en heeft ook waarde. Deze optie alleen is echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Waaruit blijkt, met concrete en aantoonbare bewijzen, dat er sprake is van een pressing social need om inbreuk te maken op grondrechten?8
Graag verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 36. Met de contouren van het wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs heeft de regering gepoogd een voorstel te doen dat zich richt op lesinstituten die onderwijs geven dat schadelijk is voor de leerlingen die het volgen en voor hun toekomst in de Nederlandse samenleving, maar potentieel ook schadelijk is voor derden omdat de betrokken kinderen door het informele onderwijs waarop het voorstel betrekking heeft worden aangezet actief andere te schaden of te benadelen. Dit zijn belangen waarvoor de overheid heeft op te komen. Getracht is om met de schets van de contouren van het wetsvoorstel aan te geven hoe een dergelijk wetsvoorstel zo kan worden ingericht dat het altijd alleen lesinstituten zal raken waarin dit gewichtige maatschappelijke belang geschonden wordt.
Welke beperkte, maar zeer ernstige, signalen bedoelt u concreet en aantoonbaar in uw brief van 24 mei 2023, als u het heeft over informeel onderwijs dat «aanzet tot haat, geweld of discriminatie»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Waar blijkt onomstotelijk uit dat het bij de genoemde signalen daadwerkelijk gaat om het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie.
Deelt u de mening dat uw verwijzing naar POCOB in uw brief van 24 mei 2023, waarin u stelt dat het gaat om het «kunnen vervreemden van de samenleving» en het «mogelijk belemmerd raken in hun deelname aan de maatschappij», gaat om een mogelijkheid en niet om een aantoonbaar waargenomen fenomeen? Indien u deze mening niet deelt, waarom niet?
In het rapport waarnaar u verwijst wordt er inderdaad gesproken van een mogelijkheid en niet van een al waargenomen fenomeen. In de context van de voorgenomen wet is dit ook geen vereiste. Wel moet met redelijke mate van voorzienbaarheid kunnen worden voorspeld dat kinderen op termijn vervreemd zullen raken van de samenleving of belemmerd zullen raken in hun deelname aan de maatschappij. Onderwijs dat hiertoe aanzet is overigens pas reden tot ingrijpen wanneer het tegelijkertijd aanzet tot haat, geweld of discriminatie.
Waaruit blijkt dat de signalen die bekend zijn van een dermate ernstige problematiek getuigen dat niettemin gesproken kan worden van een «pressing social need» om in te grijpen?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. De voorbeelden zijn weliswaar beperkt, maar zeer ernstig.
Klopt het dat alleen gesproken kan worden van signalen en niet van feitelijk onderzochte en concreet geconstateerde problemen?
Dit klopt niet. De signalen die voormalig Minister Wiersma en ik hebben ontvangen, zijn wel degelijk te typeren als feitelijk onderzocht en concreet.
Waarom zijn signalen voor het kabinet voldoende om over te gaan op een voorstel dat ingrijpt in grondrechten en baseert het kabinet zich niet op feitelijk onderzochte en concreet geconstateerde problemen?
De signalen die voormalig Minister Wiersma en ik hebben ontvangen, zijn wel degelijk te typeren als feitelijk onderzocht en concreet.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar dat de door u geschetste signalen de rechten en vrijheden van andere burgers of de samenleving schaden en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie en op die manier de rechten en vrijheden van andere burgers of de samenleving schaden.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar dat de door u geschetste signalen de rechten en vrijheden van kinderen schaden en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie en op die manier de rechten en vrijheden van kinderen schaden.
Waaruit blijkt op dit moment aantoonbaar en concreet dat de openbare veiligheid dusdanig onder druk staat dat uw plannen erdoor gerechtvaardigd zouden zijn en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Hoe is uw uiting dat de dreiging voor de openbare veiligheid uw voorstel zou rechtvaardigen objectief onderbouwd en kunt u die onderbouwing delen?
De onderbouwing voor het voorgenomen wetsvoorstel wordt uitgebreid toegelicht in de Kamerbrief van 24 mei jl.
Gaat u de door u voorgestelde norm vastleggen door de artikelen in het Wetboek van Strafrecht te wijzigen of door in een andere wet naar deze artikelen te verwijzen?
Het voornemen is om de norm vast te leggen in een Wet toezicht op informeel onderwijs.
Waarom kiest u ervoor om alleen het informeel onderwijs achter gesloten deuren als besloten situatie te karakteriseren, waar de strafrechtbepalingen over aanzetten tot haat, discriminatie of geweld op van toepassing gaan worden, en niet ook andere besloten situaties?
Voor andere besloten situaties in bijvoorbeeld het regulier onderwijs bestaan er al reeds mogelijkheden om toezicht te houden en wanneer nodig in te grijpen. Onderwijs dat achter de deuren van de woning wordt gegeven, valt overigens buiten het toepassingsbereik van de voorgestelde wet.
Kunt u concrete praktijkvoorbeelden geven van informeel onderwijs waarin wordt aangezet tot haat of geweld?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wat bedoelt u in uw brief van 14 juni 2023 precies met het structureel bepleiten van de ongelijkwaardigheid van groepen mensen, met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met die personen interacteren door een houding van minachting of vijandschap aan te wakkeren en kunt u hier concrete voorbeelden uit de praktijk van geven?9
Wat valt onder informeel onderwijs dat aanzet tot discriminatie op de manier die u beschrijft wordt aangegeven in de Kamerbrief waaraan u refereert. Het gaat bijvoorbeeld over informeel onderwijs dat structureel mensen met een migratieachtergrond wegzet als verachtelijk en propageert dat omgang met deze mensen moet worden vermeden. Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u sprake van onderwijs dat ongelijkwaardigheid van groepen bepleit en kunt u expliciet ingaan op de vraag wanneer dat structureel is en wanneer niet?
Een voorbeeld van onderwijs dat de ongelijkwaardigheid van groepen bepleit is onderwijs dat alle mensen met een migratieachtergrond wegzet als verachtelijk. Een dergelijke vorm van haat zaaien en discriminatie wordt aangemerkt als structureel wanneer het een planmatige aanpak kent.
Kunt u een aantal praktijkvoorbeelden noemen van informeel onderwijs waarin op structurele basis de ongelijkwaardigheid van groepen wordt bepleit?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u sprake van een «kennelijk doel» om te voorkomen dat kinderen met personen interacteren en kunt u hier voorbeelden van noemen uit de praktijk?10
Er is sprake van onderwijs met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met personen interacteren wanneer met een redelijke mate van voorzienbaarheid kan worden voorspeld dat het onderwijs ertoe leidt dat kinderen niet langer met de personen in kwestie interacteren. Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u concreet en exact sprake van «enige mate van organisatie» in de context van informeel onderwijs en wanneer niet?11
In de Kamerbrief van 24 mei jl. wordt «enige mate van organisatie» gedefinieerd in termen van de duurzaamheid en planmatigheid van de organisatie.
Wat is volgens u exact de definitie van informeel onderwijs?
In de context van de voorgenomen wet wordt informeel onderwijs gedefinieerd als alle activiteiten die zijn gericht op het systematisch overbrengen van kennis, vaardigheden of attitudes aan kinderen van 4 t/m 17 jaar, met uitzondering van het leerplichtig onderwijs.
Is het door u voorgestelde toezicht überhaupt uitvoerbaar door de inspectie en waar blijkt dit uit?
Elk voorgenomen toezicht moet uitvoerbaar zijn, dit geldt ook voor toezicht op informeel onderwijs. Ik zorg ervoor dat de inspectie de bevoegdheden, middelen en ondersteuning heeft om goed uitvoering te geven aan haar nieuwe taak.
Is er een uitvoeringstoets uitgevoerd door de inspectie en kan deze naar de Kamer worden gezonden?
Een uitvoeringstoets zal in een later stadium van het wetstraject worden uitgevoerd en met uw Kamer worden gedeeld.
Wat zullen de uitvoeringslasten van het door u voorgestelde toezicht zijn en kunt u daarbij ingaan op expliciet de personele en financiële lasten?
De uitwerking van het toezicht is nog niet zo ver dat ik hierover al uitspraak kan doen. Op dit moment is de inspectie niet toegerust op deze taak, dat wel doen zal het een en ander vergen in termen van personele en financiële capaciteit.
Wat zullen de uitvoeringslasten van uw voorstel voor geraakte instellingen en personen zijn die onder het toezicht zullen vallen?
De uitwerking van het toezicht is nog niet zo ver dat ik hierover al een uitspraak kan doen.
Waaruit blijkt volgens u aantoonbaar dat de uitvoeringslasten opwegen tegen het door u gestelde doel?
Het voorgenomen wetsvoorstel is gericht op de veiligheid van kinderen en onze samenleving. Dit belang weegt zeker op tegen de zwaarte van de uitvoeringslasten zoals wij deze op dit moment inschatten.
Welke waarborgen gaat u inbouwen om ervoor te zorgen dat alleen informele onderwijsinstellingen die zich vermoedelijk schuldig maken aan een overtreding geconfronteerd worden met deze wet?
Ten eerste is voorgesteld het toezicht signaalgestuurd te laten zijn. Dat betekent dat toezichtsbevoegdheden alleen uitgeoefend kunnen worden nadat er een signaal bij de toezichthouders is binnengekomen waaruit voldoende blijkt dat de wettelijke norm overtreden zou kunnen zijn. De regering heeft voorgesteld het toezicht te laten uitvoeren door de inspectie van het onderwijs. De inspectie weegt de signalen zelfstandige en onafhankelijk. En tot slot is voorgesteld in het wetsvoorstel een beoordelingsmaatstaf voor de inspectie vast te leggen die bij de weging van de signalen moet worden gebruikt. Het voorstel in de Kamerbrief was om wettelijk te verankeren dat alleen wanneer signalen een redelijk vermoeden opleveren dat de wettelijke norm is overtreden de inspectie tot uitoefening van de toezichtsbevoegdheden kan overgaan.
Wanneer is er volgens u sprake van een vermoedelijke overtreding en hoe zal dit concreet worden getoetst door de inspectie?
In geval dat de inspectie na signalen beoordeelt dat er sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding, zal de inspectie een onderzoek starten.
Bent u zich ervan bewust dat de overheid bevoordeeld heeft opgetreden tegen Nederlandse moslims en dat het door u voorgestelde toezicht een risico op bevooroordeeld optreden met zich meebrengt?
In het voorgenomen toezicht houd ik er rekening mee dat niet een bepaalde groep disproportioneel wordt geraakt. Daarvoor stel ik een onafhankelijke toezichthouder aan die de binnengekomen signalen zal wegen.
Welke toezichtsbevoegdheden wilt u bij de inspectie beleggen en kunt u aangeven per bevoegdheid hoe deze te rijmen is met grondrechten, waarom deze proportioneel is en waarom deze nodig is?
De inspectie krijgt de bevoegdheid om signaalgestuurd toezicht te houden. Hiermee wordt bedoeld dat de inspectie enkel naar aanleiding van signalen op basis waarvan er een redelijk vermoeden bestaat dat de wet wordt overtreden, in actie kan komen. Zij zal dan gebruik kunnen maken van de toezichtsbevoegdheden die in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn opgenomen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het uitoefenen van het toezicht (artikel 5:12 van de Awb). De inspectie krijgt dus niet de bevoegdheid om zelf actief op zoek te gaan naar situaties waarin de wet wordt overtreden, hiermee blijft de inbreuk die het toezicht maakt op grondrechten beperkt en proportioneel.
Wat bedoelt u precies met «signaalgestuurd toezicht»?12
Met signaalgestuurd toezicht wordt bedoeld dat de inspectie enkel naar aanleiding van signalen op basis waarvan er een redelijk vermoeden bestaat dat de wet wordt overtreden, in actie mag komen.
Hoe worden signalen geregistreerd, hoe lang blijven deze bewaard en met wie mogen deze worden gedeeld door de inspectie?
Hoe de registratie van signalen precies zal plaatsvinden en wat de daarbij passende bewaartermijnen zijn, wordt nog zorgvuldig uitgezocht als onderdeel van het wetgevingstraject. Onderdeel van dit traject is onder meer een data protection impact assessment (hierna: DPIA) om de privacyrisico’s van de verwerking van persoonsgegevens in kaart te brengen.
Wie mogen er allemaal signalen delen met de inspectie en op welke manier wordt dit gedeeld?
In principe mag iedereen signalen delen met de inspectie. Er zal in verschillende meldmogelijkheden worden voorzien om de toegang tot de inspectie te vergroten. Het is vervolgens aan de inspectie om de signalen onafhankelijk te wegen. De betrouwbaarheid van de informatie waaruit het signaal voortvloeit, speelt daarbij een belangrijke rol.
Welke informatie mag concreet met de inspectie worden gedeeld in het kader van een signaal en betreft dit ook (bijzondere) persoonsgegevens?
In principe mag alle informatie met de inspectie worden gedeeld, dat betekent niet dat alle informatie zal worden verwerkt. Of de inspectie bevoegd wordt om bijzondere persoonsgegevens te verwerken, is afhankelijk van de uitwerking van de voorgenomen wet. Indien noodzakelijk zal in het voorgenomen wetsvoorstel een grondslag worden opgenomen voor deze gegevensverwerking.
Bent u zich ervan bewust dat in de FSV-misdaad en de toeslagenmisdaad er ook werd gewerkt met signalen over mensen die desastreuse discriminerende gevolgen hadden voor mensen?
Het kabinet is zich bewust dat, ook bij de overheid, vooroordelen kunnen spelen. We leven gelukkig in een tijd waarin bewustzijn over vooroordelen en de gevolgen daarvan steeds groter wordt. Bij de uitwerking van de voorgenomen wet houd ik er rekening mee dat niet een bepaalde groep proportioneel wordt geraakt. Daarvoor stel ik in ieder geval een onafhankelijke toezichthouder aan die de binnengekomen signalen zal wegen. En, zoals ook staat in de brief, om te voorkomen dat de weging van signalen onderwerp wordt van politiek debat, ben ik voornemens in de wet op te nemen dat er geen bijzondere aanwijzingen aan de inspectie kunnen worden gegeven door de Minister.
Zullen er op basis van de meldingen en signalen bij de inspectie lijsten worden bijgehouden en zo ja, welke?
Hoe de registratie van signalen precies zal plaatsvinden, wordt nog zorgvuldig uitgezocht als onderdeel van het wetgevingstraject. Onderdeel van dit traject is onder meer een DPIA om de privacyrisico’s van de verwerking van persoonsgegevens in kaart te brengen.
Op basis waarvan kan een gemeente of de politie in het kader van het door u voorgestelde toezicht een melding doen bij de inspectie en welke informatie mogen gemeenten en de politie met de inspectie delen?
Een gemeente of de politie kan op basis van de normstelling in de voorgenomen wet een melding doen bij de inspectie wanneer zij vermoeden dat een persoon of organisatie kinderen via informeel onderwijs aanzet tot haar, geweld of discriminatie. De uitwerking van de voorgenomen wet is nog niet zo ver dat ik al uitspraak kan doen over de informatie die gemeenten en de politie met de inspectie gevraagd wordt te delen.
Kunt u onderbouwen of het door u voorgestelde signaalgestuurde toezicht toegestaan is onder privacywetgeving en privacyregelgeving?
Signaalgestuurd toezicht is niet in strijd met privacywet- en regelgeving, mits er rekening wordt gehouden met privacyrisico’s van verwerking van persoonsgegevens. Om deze risico’s in kaart te brengen, zal als onderdeel van het wetgevingstraject onder meer een DPIA worden uitgevoerd.
Wat is uw reactie op de uiting dat signaalgestuurd toezicht uitgaat van wantrouwen, de mogelijkheid biedt aan mensen om andere mensen te «verklikken» en een bevooroordeelde uitwerking heeft?
Ik ben mij bewust van de zorgen die leven rondom het melden van signalen en ben hierover in gesprek met de individuen en organisaties die deze zorgen hebben geuit. Onderdeel van het wetstraject is dat ik uitwerk hoe deze zorgen in de voorgenomen wet zullen worden ondervangen.
Hoeveel meldingen zijn er sinds de oprichting van het Meldpunt Veilig leren buiten school binnengekomen en kunt u een overzicht geven van de strekking van de meldingen?13
Bij het meldpunt «Veilig leren buiten school» zijn momenteel 27 meldingen binnengekomen met informatie over misstanden in het onderwijs. Drie meldingen gaan over misstanden binnen het informele onderwijs.
Hoeveel meldingen die sinds de oprichting van het Meldpunt Veilig leren buiten school zijn binnengekomen, classificeert u als een terechte melding en waarom doet u dat?
Er zijn drie meldingen binnengekomen die gaan over misstanden binnen het informele onderwijs. Ik classificeer dit als terechte meldingen omdat ze aansluiten bij het doel van het meldpunt, dat is om mogelijke misstanden in het informeel onderwijs aan te kaarten.
Welke handelingen zijn er verricht naar aanleiding van binnengekomen meldingen bij het Meldpunt Veilig leren buiten school?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. De signalen zijn daarom alleen geclassificeerd. Signalen die persoonsgegevens bevatten, zijn verwijderd.
Bent u voornemens om het Meldpunt Veilig leren buiten school voort te zetten als onderdeel van het door u voorgestelde toezicht?
Wanneer de wet in werking treedt lijkt mij het niet noodzakelijk dat het meldpunt nog blijft bestaan omdat signalen dan bij de inspectie terecht zullen komen.
Hoe worden op dit moment de meldingen bij het Meldpunt Veilig leren buiten school beoordeeld en door wie?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. De signalen worden daarom alleen geclassificeerd of, wanneer de signalen persoonsgegevens bevatten, verwijderd. Dit doen mijn ambtenaren.
Wat is het beoordelingskader van het Meldpunt Veilig leren buiten school en wat is het handelingsperspectief?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs, er is voor het meldpunt dus geen handelingsperspectief.
Hoe lang blijven de meldingen die bij het Meldpunt veilig leren buiten school worden gedaan bewaard, welke gegevens blijven bewaard, met wie worden deze gegevens gedeeld en waaruit blijkt dat dit mag binnen onze privacyregels?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. Gegevens worden dus niet gedeeld. Meldingen die persoonsgegevens bevatten of informatie bevatten die naar personen herleidbaar is, worden verwijderd. Bewaarde informatie bevat dus hooguit informatie over organisaties, volgens onze privacyregels is dit toegestaan.
Waar blijkt aantoonbaar uit dat docenten geëquipeerd zouden zijn om aantoonbaar bij kinderen te constateren dat zij «zorgwekkend gedrag» vertonen als gevolg van informeel onderwijs?14
Bij het beoordelen van signalen van normoverschrijdend informeel onderwijs worden de signalen van docenten uiterst serieus genomen, zij staan immers in nauw contact met de kinderen waar het over gaat. Maar het is niet aan docenten om «aantoonbaar bij kinderen te constateren» dat zij zorgwekkend gedrag vertonen als gevolg van informeel onderwijs. Dit is de verantwoordelijkheid van de inspectie.
Waarom zouden docenten «zorgwekkend gedrag» bij kinderen die informeel onderwijs volgen moeten melden in het kader van het door u voorgestelde toezicht?
Docenten zijn niet verplicht om dergelijk gedrag te melden.
Wanneer is er sprake van «zorgwekkend gedrag» dat volgens u gemeld zou moeten worden?
Zoals bij de vorige vraag reeds aangegeven, zijn docenten niet verplicht om dergelijk gedrag te melden.
Klopt het dat «zorgwekkend gedrag» een veel bredere invulling is dan de norm die u in het door u voorgestelde toezicht wenst te hanteren?
In de Kamerbrief van 24 mei jl. wordt de term «zorgwekkend gedrag» gebruikt om te refereren aan gedrag waarvan met redelijke mate van voorzienbaarheid kan worden voorspeld dat het een gevolg is geweest van informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. De term sluit dus op de norm die ik in de voorgenomen wet wens te hanteren.
Waaruit blijkt concreet dat overheidsinstellingen de signalen die betrekking hebben op het door u voorgestelde toezicht zorgvuldig kunnen verzamelen en zorgvuldig op ernst kunnen beoordelen?
De in mijn brief genoemde instanties, zoals de politie en gemeenten, zijn het gewend om dit soort signalen te ontvangen en om een eerste beoordeling te doen. De daadwerkelijke weging geschiedt door de inspectie, die ook binnen het reguliere onderwijs soortgelijke signalen ontvangt en voor de uitvoering van de wet uitgerust zal worden met voldoende kennis en kunde op terreinen waar dit nieuw is voor haar.
Waarom bent u voornemens om de bevoegdheid om een maatregel op te leggen bij de Minister te leggen?
Net als in het funderend onderwijs is het aan een Minister om te besluiten of hij over gaat tot het opleggen van een sanctie of dat er andere mogelijkheden zijn om de gewenste verandering alsnog te realiseren. Het besluit wordt hiermee onderdeel van een debat dat in de openheid van uw Kamer kan worden gevoerd. Het doel is om zo eenzijdige politieke beïnvloeding te voorkomen.
Is het niet juist zo dat het neerleggen van de bevoegdheid om een maatregel op te leggen bij de Minister het opleggen van een maatregel politiseert en het van willekeur kan gaan afhangen of een maatregel wel of niet wordt opgelegd?
Door de aanwijzingsbevoegdheid bij de Minister te beleggen wordt het wel of niet opleggen van een sanctie onderdeel van een debat dat in de openheid van uw Kamer kan worden gevoerd. Het doel is om eenzijdige politieke beïnvloeding te voorkomen. De Minister kan alleen tot een aanwijzing overgaan als de onafhankelijke inspectie een overtreding van de wet heeft geconstateerd. Daarmee wordt willekeur voorkomen.
Kunt u uitvoerig en afzonderlijk per de door u voorgestelde aanwijzing beargumenteren waarom deze nodig is, proportioneel is en te rijmen is met grondrechten?
Voor iedere aanwijzing geldt dat deze proportioneel moet zijn in relatie tot de soort en ernst van de overtreding. In de Kamerbrief van 24 mei jl. is hier uitgebreid op ingegaan.
Kunt u uitvoerig en afzonderlijk per de door u voorgestelde sanctie (bestuurlijke boete, last onder dwangsom en last onder bestuursdwang) beargumenteren waarom deze nodig is, proportioneel is en te rijmen is met grondrechten?
Voor iedere sanctie geldt dat deze proportioneel moet zijn in relatie tot de soort en ernst van de overtreding. In de Kamerbrief van 24 mei jl. is hier uitgebreid op ingegaan.
Bent u voornemens om vanuit het ondersteuningstraject van aanbieders van informeel onderwijs een financiële vorm van ondersteuning aan te bieden of voor deze ondersteuning van Rijkswege geld te reserveren?
Ja. Hier zijn coalitieakkoordmiddelen voor gereserveerd.
Op welke wijze werkt u het ondersteuningstraject samen met aanbieders van informeel onderwijs uit?
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 24 mei jl. voeren mijn ambtenaren en ik gesprekken met verschillende informele onderwijsinstellingen over de behoeften die er bij hen zijn voor kwaliteitsbevordering van hun onderwijs of de doorontwikkeling daarvan. Per organisatie bespreken we wat er nodig is en hoe zij dat zouden willen aanpakken, zodat er maatwerk kan worden geboden. De ondersteuning is daarbij zoals gezegd vraaggestuurd.
Waaruit blijkt dat de aanbieders van informeel onderwijs positief staan tegenover het verplichten van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor personen die actief zijn in informeel onderwijs?15
Het informele onderwijs is zeer breed en divers. Het is niet een branche of sector die als zodanig georganiseerd is. De organisaties die mijn ambtenaren en voormalig Minister Wiersma hebben gesproken over de VOG waren er positief over.
Welke aanbieders of personen die actief zijn binnen het informeel onderwijs bent u voornemens een VOG verplicht te laten aanvragen?
Ik vind het van het allergrootste belang dat op alle plekken waar met kinderen wordt gewerkt, vrijwilligers beschikken over een VOG. Voor een dergelijke wettelijke verplichting zal ik mij dan ook hard gaan in zetten. Deze zou dan gelden voor alle aanbieders en alle personen die met kinderen werken.
Bent u bereid, gezien het feit dat het informele onderwijs drijft op donaties en gemeenschappen zelf, om in alle gevallen ervoor te zorgen dat personen die actief zijn in het informeel onderwijs de VOG gratis kunnen aanvragen?
Om een VOG toegankelijk te maken voor iedereen bestaat er een Regeling Gratis VOG waar ook veel informele onderwijsinstellingen een beroep op kunnen doen. Als aangekondigd in de brief van 24 mei jl. onderzoek ik in hoeverre de gestelde voorwaarden wellicht toch een probleem vormen voor een deel van de organisaties die informeel onderwijs verzorgen.
Zijn de contouren van het wetsvoorstel dat u schetst juridisch getoetst of is hier juridisch advies over ingewonnen? Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Vooraf aan het opstellen van de contouren van het voorgenomen wetsvoorstel hebben er veel gesprekken plaatsgevonden, onder meer met juridische deskundigen. Ook de uiteindelijke contouren zijn aan deze deskundigen voorgelegd. Het juridisch advies van de Landsadvocaat is bij uw Kamer bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat op basis van uw plannen organisaties aangifte tegen u hebben gedaan?
Inmiddels is bekend dat er voor de aangifte tegen voormalig Minister Wiersma geen opdracht tot vervolging wordt gegeven. Hiermee is de juridische zaak afgedaan.
Bent u zich ervan bewust dat uw plannen een groot gevoel van achterstelling, wantrouwen vanuit de overheid en bevooroordeeldheid teweeg hebben gebracht bij groepen in de samenleving en wat is hierop uw reactie?
Uiteraard ben ik mij daarvan bewust. Er zijn hierover vele gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de verschillende groepen. De bedoeling van de plannen is nooit geweest om specifiek de islamitische gemeenschap of andere religieuze gemeenschappen aan te pakken. Het gros van de informele onderwijsinstellingen uit deze gemeenschappen doet juist heel waardevol werk. De voorgenomen wet dient om dit werk te beschermen. Tegelijkertijd is er nadrukkelijk een gedeelde wens om bij zeer extreme situaties in te kunnen grijpen. De voorgenomen wet geeft daar uitdrukking aan en richt zich in dat opzicht niet op één groep, maar juist op de meest extreem denkbare beelden en de overdracht daarvan op jonge kinderen.
Wat is uw reactie op het feit dat organisaties ertoe hebben opgeroepen om dit dossier onder te brengen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en niet meer bij u?16
Het kabinet heeft aan het begin van deze regeerperiode besloten om het werken aan kwaliteitsverbetering en toezicht op informeel onderwijs bij OCW te beleggen, aangezien OCW de benodigde kennis heeft over en ervaring met een toezichtstelsel dat zich op onderwijs richt en deze taak kan beleggen bij de onderwijsinspectie. Ook voor het Ministerie van SZW blijft de versterking van de kwaliteit van het informeel onderwijs een aandachtspunt, omdat dit type onderwijs een positieve invloed kan hebben op de individuele veerkracht van kinderen en jongeren. Het spreekt dan ook voor zich dat beide ministeries nauw samen (blijven) werken op het terrein van informeel onderwijs. Samen kunnen beide departementen vanuit hun specifieke expertise bijdragen aan beter en veiliger informeel onderwijs.
Op welk moment, wanneer en op welke wijze bent u over uw plannen in gesprek getreden met organisaties en mensen die door uw plannen worden geraakt?
Sinds de aankondiging van de beleidsplannen op informeel onderwijs is mijn ministerie constant in gesprek met organisaties die informeel onderwijs aanbieden of vertegenwoordigers daarvan en met jongeren die informeel onderwijs hebben genoten.
Op welke aantoonbare manier heeft u de input vanuit de samenleving over uw plannen serieus genomen en verwerkt in uw plannen?
De input vanuit de samenleving is op verschillende manieren in de plannen rondom informeel onderwijs verwerkt. Ten eerste is het doel in de brief van 24 mei jl. beter omschreven. Namelijk dat het bij toezicht uitsluitend gaat om het aanpakken van een kleine kwaadwillende groep informele onderwijsinstellingen die niet uit een specifieke hoek komt en dat het toezicht erop gericht is om de grotere groep informele onderwijsinstellingen, die goed en belangrijk werk doen, en de samenleving als geheel beter te beschermen.
De brede begrippen anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk die worden gehanteerd in het coalitieakkoord krijgen in het toezicht een juridische invulling, waardoor meer duidelijkheid ontstaat over wat nu wordt verboden en welke ruimte dat voor andersdenkenden laat.
De afweging van de verschillende grondrechten die op dit terrein samenkomen is vollediger weergegeven. Hierbij wordt expliciet aangegeven dat het mogelijk is en blijft orthodox-religieuze visies in het informeel onderwijs over te dragen.
Door de zorgen over het meldpunt is dat niet verder onder de aandacht gebracht in afwachting van het verdere verloop van het wetgevingstraject. Ten slotte zijn in de contouren van de voorgenomen wet waarborgen opgenomen die de politieke invloed van de Minister op de inspectie beperken.
Wat is uw reactie op het feit dat RadarAdvies, in de verkenning die is opgeleverd op 14 januari 2020, stelde dat het instellen van een vorm van toezicht met een controlerend en verplichtend karakter op aanbieders van informele scholing indruist tegen grondrechten als de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?17
Sinds de brief van 19 juni 2020 is er gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen de door uw Kamerlid genoemde grondrechten. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Wat is uw reactie op het feit dat in hetzelfde onderzoek de onderzoekers stellen dat zij op basis van hun onderzoek niet kunnen concluderen dat het maatschappelijk belang groot genoeg is om tot een dergelijke vorm van toezicht over te gaan?
Dit kabinet weegt dat anders. Er komt op dit moment waarschijnlijk maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt.
Wat is uw reactie op het feit dat dezelfde onderzoekers ook stellen dat de proportionaliteit van een dergelijke vorm van toezicht een grote drempel is?
Ik ben van mening dat we een vorm van toezicht hebben gevonden die, gezien het signaalgestuurde karakter, als proportioneel kan worden beschouwd.
Wat is uw reactie op de bevinding van de onderzoekers, namelijk dat zij geen anti-integratieve, antidemocratische of antirechtstatelijke effecten hebben gevonden zoals gedefinieerd in hun normenkader, niet in de vorm van beoogd gedrag en ook niet in de vorm van waargenomen gedrag?
Daarmee niet is te zeggen dat altijd in alle gevallen informeel onderwijs niet voor dit doeleinde wordt benut. Ook de inlichtingen die ik ontvang wijzen daar niet op.
Deelt u de mening dat de signalen waar u in uw stukken over schrijft vermoedens en momentopnames zijn, dus dat daarmee niet onomstotelijk is aangetoond dat er ook daadwerkelijk sprake is van een causale link met concreet geobserveerde gedragingen in de samenleving over de langere termijn die feitelijk het gevolg zijn van de door u genoemde signalen?
Nee, die mening deel ik niet.
Wie zijn de door u in de bij uw brief gevoegde beslisnota’s genoemde onafhankelijke experts die zijn geraadpleegd in het proces na uw brief van 18 november 2022?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Kunt u deze onafhankelijke experts vragen of hun input met de Kamer gedeeld kan worden en mag de Kamer deze input vervolgens van u krijgen?
De input van deze experts is verwerkt in de afwegingen die rondom de normstelling zijn gemaakt en zijn verwoord in de brief zelf en in de onderliggende beslisnota’s die uw kamer ook heeft ontvangen.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie zich, blijkens de beslisnota’s, niet geschikt acht voor toezicht op bewust heimelijke activiteiten?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, vindt dat het toezicht niet doelmatig zal zijn, omdat bewust antidemocratische vormingsactiviteiten zich gemakkelijk aan het toezicht kunnen onttrekken, terwijl grote aantallen andere vormingsactiviteiten wel tot signalen zullen leiden?
De ambitie uit het regeerakkoord was om sneller in te kunnen grijpen sneller in bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. Ik ben van mening dat de voorgenomen wet hierin zal voorzien. Ik kan op dit moment niet zeggen of antidemocratische activiteiten makkelijk aan het toezicht kunnen worden onttrokken of dat grote aantallen vormingsactiviteiten wel tot signalen zullen leiden. Dit alles is namelijk sterk afhankelijk van de verdere uitwerking.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, principiële zorgen zegt te hebben over het verworden tot scheidsrechter in morele discussies?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus en ga hierover met de inspectie in gesprek.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, stelt dat de normen niet goed objectiveerbaar zijn?
Ik ben van mening dat dat wel mogelijk is. Juist de concreetheid, bruikbaarheid en objectiveerbaarheid van de norm heeft in de verkenningen van de afgelopen maanden voorop gestaan. De bepaling voor het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie is bekend vanuit het strafrecht en geeft de relevante juridische invulling aan de begrippen zoals die in de voorgenomen wet zullen worden gehanteerd.
Kunt u alle internationale verkenning(en) naar het onderwerp met de Kamer delen?
Via het Ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik een uitvraag gedaan bij alle Europese landen over toezicht op het informeel onderwijs. Hieruit blijkt dat Denemarken en Cyprus een vorm van toezicht kennen. In Denemarken ontvangen informele onderwijsinstellingen subsidie van de overheid als zij zich registreren in het «Centraal Business Register» en kunnen bewijzen dat ze «democratische instituties» zijn. De criteria hiervoor zijn uiteengezet in de «Folkeoplysningsloven».22
Met welke academici heeft u in het kader van uw voorstel gesproken en zou u kunnen verzoeken om hun input met de Kamer te delen?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Is het nog steeds het voornemen om de norm zo ruim mogelijk te formuleren, blijkens de beslisnota’s, zodat de norm alle gevallen bestrijkt die u maatschappelijk als onwenselijk beschouwt?
Bij het formuleren van een norm heeft de concreetheid en de bruikbaarheid van de norm voorop gestaan. De gekozen norm bestrijkt zeker niet alle gevallen die ik als maatschappelijk onwenselijk beschouw, dit is ook niet de bedoeling. De gekozen norm bestrijkt alleen die gevallen van informeel onderwijs die schadelijk zijn voor het kind dat het onderwijs volgt en waarvan tegelijkertijd aannemelijk is dat de rechten en vrijheden van anderen of van de openbare veiligheid er in ernstige mate door worden aangetast.
Wat zijn uw overwegingen om voor handhavend toezicht te kiezen, en niet voor de in de beslisnota’s genoemde vormen stimulerend toezicht of handhavend toezicht gekoppeld aan bestaande instrumenten?
Voor stimulerend toezicht is uiteindelijk niet gekozen omdat dit het hele veld onnodig zou belasten en daarnaast minder mogelijkheden zou bieden om direct in te grijpen wanneer informele onderwijsinstellingen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie. Uiteindelijk gekozen voor signaalgestuurd handhavend toezicht. Of het zinvol is het handhavend toezicht te koppelen aan bestaande instrumenten zal tijdens verdere uitwerking moeten blijken.
Zijn deze alternatieve handhavingsvormen separaat goed overwogen en onderzocht en waar blijkt dat uit?
Ja. In diverse gesprekken met ambtenaren zijn deze vormen bediscussieerd en gewogen.
Heeft u uw plannen voorgelegd aan de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme?
Nee, dat heb ik niet gedaan.
Kunt u een lijst geven van organisaties, experts en andere personen die u heeft geraadpleegd in het kader van uw plannen?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Hoeveel plekken waar informeel onderwijs wordt gegeven heeft u sinds uw aantreden bezocht en kunt u precies aangeven wanneer en waar dat was?
Ik heb sinds mijn aantreden 18 juli jl. nog geen plek bezocht waar informeel onderwijs wordt gegeven.
Diverse berichten aangaande minister Wiersma |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de op 21 juni 2023 verschenen berichten over het gedrag van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs bij een werkbezoek en tegen de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)?1, 2
Wat wordt bedoeld met een melding over «fysieke en verbale intimidatie»? Waar bestond deze uit?
Heeft het gesprek met de betrokkenen ondertussen plaatsgevonden? Zo niet, wanneer wel?
Kunt u uiteen zetten waar de «pittige gesprekken» met de inspectie over gingen?
Snapt u dat de berichtgeving uit De Telegraaf zorgen oproept over de borging van de onafhankelijke rol van de inspectie? Kunt u uiteenzetten hoe u de rol van de inspectie voor u ziet en hoe u de onafhankelijkheid wenst te borgen?
Op welke manier gaat u invulling geven aan de belofte uit het coalitieakkoord dat de Rijksinspecties meer onafhankelijkheid krijgen?
Herkent u het signaal dat de inspectie aan De Telegraaf geeft, namelijk dat hun inspecteurs regelmatig uw gedrag «als een boemerang terug krijgen» bij inspectiebezoeken?
Op welke manier gaat u ervoor zorgen, zoals ook eerder gevraagd, dat dit niet het functioneren van het ministerie gaat raken, ook bezien in relatie tot de uitlatingen van de inspectie? Kunnen de in mijn eerdere set vragen geopperde maatregelen, zoals een exit-gesprek en het monitoren en vergelijken van het verloop op het ministerie, daarbij helpen?3
Snapt u dat het irritatie oproept bij de Kamer wanneer er wel uitgebreid de tijd wordt genomen voor een lang gesprek met de VVD-fractie, maar schriftelijke vragen over dit onderwerp uit hun termijn lopen en niet beantwoord worden?
Bent u bereid deze vragen gezamenlijk met mijn set eerder gestelde vragen met spoed te beantwoorden?
(het toelatingsbeleid van) gewasbeschermingsmiddelen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan het dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in haar meerjarenstrategie geen speerpunt heeft gemaakt van de ecologische gevolgen van (cocktails van) gewasbeschermingsmiddelen wat nu pas in 2028 kan worden heroverwogen?1
Het Ctgb stelt elke vier jaar een meerjarenstrategie op en benoemt daarin strategische speerpunten die de organisatie richting geven bij het opzetten van de jaarlijkse werkplannen. Het Ctgb heeft daarbij keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld, rekening houdend met het eigen handelingsperspectief om processen en procedures zelf te veranderen. Dat is belangrijk, aangezien de capaciteit van het Ctgb beperkt is. Dat betekent echter niet dat het Ctgb de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu niet belangrijk vindt.
Het Ctgb vindt de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu – waaronder ecologische gevolgen – belangrijk. Als toelatingsautoriteit is het Ctgb verantwoordelijk voor het uitvoeren van de beoordeling van risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden conform de wettelijke kaders en beschikbare Europese en nationale richtsnoeren. Daarbij wordt uitgebreid gekeken naar de mogelijke effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het milieu. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen cumulatieve (na elkaar toepassen van werkzame stoffen) effecten in het milieu en effecten van cocktails (tegelijkertijd toepassen van verschillende middelen) voor de humane gezondheid. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ik vind het met het Ctgb belangrijk dat het bestaande Europees geharmoniseerde beoordelingskader voor mens, dier en milieu wordt verbeterd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Er wordt op dit moment door de Europese Commissie bijvoorbeeld gewerkt aan de herziening van richtsnoeren over de risico’s voor bijen, voor vogels en zoogdieren en voor amfibieën en reptielen. Nieuwe inzichten over cumulatieve effecten op het milieu dienen een plaats te krijgen in die geharmoniseerde richtsnoeren. Ik heb dit punt dan ook al eerder onder de aandacht gebracht van de Commissie. Het Ctgb levert expertise en toetst de wetenschappelijke kwaliteit en uitvoerbaarheid van nieuwe richtsnoeren als die worden opgeleverd. Dit blijft het Ctgb de komende jaren doen.
Waarom heeft het Ctgb in haar strategie de normen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet afgestemd op de Kaderrichtlijn Water (KRW) zoals beschreven in het coalitieakkoord gezien het feit dat de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) in een advies beschrijft dat het Ctgb minder strenge normen hanteert dan waar de waterkwaliteitsnorm van de KRW om vraagt?2
Het Ctgb toetst aan de toelatingsnormen conform de Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening en daaronder liggende uitvoeringsregelgeving. Het Ctgb is niet bevoegd om andere normen te hanteren dan wettelijk voorgeschreven.
Zoals gemeld aan uw Kamer in de kabinetsreactie op het Rli-advies verkennen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) – in lijn met het advies van de Rli en het KRW-impulsprogramma – hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW. Hierbij moeten we ons realiseren dat er sprake is van verschillende normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater: Het toelatingscriterium volgens de (rechtstreeks werkende) Verordening (EG) 1107/2009 en de ecologische waterkwaliteitsnormen volgens de Kaderrichtlijn Water. Deze verschillen vaak. Gezien deze Europese verschillende regelstelsels is aan de Commissie (DG Sante) door Nederland verzocht om een uitspraak hoe hiermee om te gaan. Het Ctgb is tegelijkertijd op mijn verzoek bezig met het opstellen van een advies hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW.
Ik zal samen met de Minister van IenW op basis van het advies van het Ctgb en de interpretatie van de Europese Commissie besluiten of en zo ja welke juridische mogelijkheden in gang worden gezet.
Bent u ervan op de hoogte dat er uit het toelatingsonderzoek van The European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de toelating van actieve stoffen beperkingen heeft waardoor de toelating van middelen door het Ctgb ook beperkingen heeft?
De criteria en richtsnoeren die EFSA ontwikkelt voor de beoordeling van werkzame stoffen en toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zijn gebaseerd op de stand van de wetenschap die op dat moment voorhanden is en – waar nodig – de toepassing van veiligheidsmarges om onzekerheden en risico’s te minimaliseren. Op die manier wordt mede invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en alleen goedkeuring gegeven als een veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de geldende normen is aangetoond. Een gewasbeschermingsmiddel kan nationaal niet worden toegelaten als EFSA vaststelt dat volgens de geldende normen met de werkzame stof geen veilig gebruik mogelijk is.
De wetenschap staat niet stil, nieuwe wetenschappelijk inzichten worden gepubliceerd en dit kan leiden tot aanpassing van criteria, richtsnoeren en veiligheidsmarges. Het is goed dat organisaties zoals EFSA, en in Nederland het Ctgb, zich bewust blijven van mogelijke aanpassingen in het goedkeurings- en toelatingsonderzoek en daar vervolgens naar handelen. Ik zie dat niet als een beperking van het toelatingsonderzoek maar als een continue proces tot verbetering en een waarborg dat de veiligheidsstandaarden in de EU voor mens, dier en milieu van het hoogste niveau blijven.
Kunt u bevestigen dat er een lijst is met actieve stoffen genaamd de Candidates for Substitution, die de EU wil verbieden, omdat ze te veel risico’s hebben voor mens en/of milieu? Worden deze in de lelieteelt gebruikt?
Ik kan bevestigen dat er op EU-niveau een lijst is opgesteld van werkzame stoffen die voor vervanging in aanmerking komen («Candidates for substitution»)3. Lidstaten dienen bij een nieuwe aanvraag of verlenging van een aanvraag voor toelating van een gewasbeschermingsmiddel met zo’n werkzame stof op deze lijst, te beoordelen of een vervanging (substitution) mogelijk is. Bij voldoende effectieve alternatieven mag de nieuwe aanvraag (of verlenging) worden afgewezen. Ook kan de goedkeuring zo’n werkzame stof bij een reguliere herbeoordeling worden ingetrokken, indien blijkt dat de werkzame stof niet meer aan de goedkeuringscriteria voldoet. De Commissie zet er verder op in om het gebruik van deze stoffen tegen 2030 met 50% te verminderen (niet te verbieden). Dit blijkt uit het op 22 juni 2022 gepubliceerde Commissievoorstel voor een Verordening voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. In de lelieteelt worden meerdere gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met werkzame stoffen die als Candidates for substitution zijn ingedeeld.
Klopt het dat er bij de toelating geen onderzoek wordt gedaan naar het cocktaileffect en dat ieder middel apart wordt beoordeeld? Zo ja, hoe worden de risico’s beoordeeld voor water, grond en gezondheid die voortkomen uit de stapeling van verschillende actieve stoffen en middelen?3
Ja, dat klopt tenzij een cumulatief gebruik onderdeel is van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verordening (EG) 1107/2009 voorziet in een beoordeling per werkzame stof (goedkeuring) en per gewasbeschermingsmiddel (toelating).
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen rekening met cumulatieve effecten op het moment dat er sprake is van mengsels van verschillende werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel of het tegelijkertijd toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen als dit onderdeel is van de gebruiksvoorschriften. Dan is de combinatie namelijk bekend en is een beoordeling mogelijk. Aangezien er nog geen Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodiek is voor het beoordelen van cumulatieve effecten en het effect op het milieu, anders dan hiervoor beschreven, is het nog niet mogelijk om onderzoeken uit te voeren die voldoen aan deze methodiek. Ik hecht er wel zeer aan dat op Europees niveau een methodiek ontwikkeld wordt, zodat deze effecten meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van werkzame stoffen. Ik heb daarom de Europese Commissie gevraagd de ontwikkeling van zo’n methodiek op te pakken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarnaast houdt het Ctgb rekening met het gestapeld gebruik van verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van dezelfde werkzame stof door restricties op te nemen in het wettelijk gebruiksvoorschrift. Dit betekent bijvoorbeeld dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat een werkzame stof, ongeacht het middel waar die stof in is opgenomen, maar 2 keer in een jaar gebruikt mag worden(een gebruiker heeft dan de keuze, middel A of middel B, maar niet 2 keer middel A en 2 keer middel B).
Klopt het dat er bij de toelating van stoffen en middelen de neurotoxicologische effecten worden getest op proefdieren waarbij het gedrag wordt onderzocht in plaats van het effect op de hersenen?
Nee. In proefdierstudies die onderdeel zijn van de toelatingsprocedure wordt zowel gekeken naar het gedrag en de motoriek van proefdieren tijdens de proef, als naar effecten op de organen, inclusief de hersenen, na afloop van de proef. Als hierbij onaanvaardbare effecten worden geconstateerd, wordt een werkzame stof niet goedgekeurd.
Hoe wordt er in het geval van vraag 6 onderzoek gedaan naar het vaststellen van ziektes als Parkinson?
De huidige beoordeling van mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op de structurele eigenschappen van een stof, het werkingsmechanisme, proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur, waaronder epidemiologische studies en bevolkingsonderzoeken. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nrs. 555, 605 en 611) over de stappen die nodig zijn om mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen beter te kunnen opsporen, waaronder het ontwikkelen van laboratoriumtesten zonder proefdieren (in vitro testen) en het aanpassen van bestaande OECD-testrichtlijnen voor proefdierstudies, en de stappen die ik zet om dat te bereiken. Zo heb ik het RIVM gevraagd om in EFSA-verband actief bij te dragen aan de actualisatie van de huidige datavereisten voor risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen. Dit doe ik via een nieuw afgesloten overeenkomst met het RIVM, waarbij Nederlandse wetenschappers tot 2026 deelnemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband.
Hoe gaat u de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544) uitvoeren over op grond van statistisch onderzoek bezien of Parkinson moet worden aangemerkt als beroepsziekte onder landbouwers?
Eerder heb ik aan uw Kamer gemeld dat het RIVM een onderzoeksprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het RIVM heeft een uitgebreid plan van aanpak opgesteld, waarin de uitvoering van de motie is opgenomen. Het RIVM geeft aan dat onderzoek naar effecten bij agrariërs en andere beroepsmatig blootgestelden een aparte aanpak behoeft. Het voorstel van het RIVM daartoe neem ik over en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal bij dit traject betrokken zijn. Overigens is het zo dat in Nederland in principe elke ziekte of aandoening een beroepsziekte kan zijn. De afweging of er sprake is van een beroepsziekte wordt gemaakt door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsartsen). Zie in verband hiermee ook antwoorden op eerdere Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk over het verband tussen landbouwgif en de ziekte van Parkinson uit 2019 (Kamerstuk 2019Z17488, vraag 9).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) omtrent het stoppen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2023, (Kamerstuk 27 858, nr. 617) en de brief over gewasbeschermingsmiddelen die u separaat binnenkort nog ontvangt.
Kan worden bevestigd dat de lelieteelt ongeveer 12 procent en tulpen ongeveer 8 procent van het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vergen, dat het hierbij gaat om siergewassen die vaak worden geëxporteerd en dat ze daarom niet bijdragen aan de voedselvoorziening van Nederland, Europa of de wereld?4
Ik kan bevestigen dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) elke vier jaar cijfers verzamelt en publiceert over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de land- en tuinbouw. Dit gebeurt voor een selectie van ca. 42 gewassen die representatief is voor (alle) in Nederland geteelde gewassen. Uit de enquête gewasbeschermingsmiddelen 2020 volgt dat het middelengebruik in de lelie- en tulpenteelt inderdaad 12 respectievelijk 8 procent uitmaakt van het totale gebruik. Tulp en lelie zijn geen voedselgewassen zodat de teelt ervan niet bijdraagt aan het waarborgen van voedselzekerheid in de Europese Unie of daarbuiten. Beide gewassen worden als bol of (snij)bloem veel geëxporteerd naar andere EU-landen of buiten de EU.
Kan worden bevestigd dat er middelen en stoffen zijn die via drift (verwaaien van vloeistof) en verdamping zich over grote afstand verplaatsen en potentieel neerslaan in of rond woningen, zoals beschreven in het Onderzoek Blootstelling Omwonende van het RIVM?5
Ja, het Onderzoek Blootstelling en Omwonenden is uitgevoerd in opdracht van het rijk. De resultaten zijn destijds gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 27 858, nr. 450). In het plan van aanpak dat het RIVM heeft opgesteld (zie antwoord vraag 8) worden de resultaten van deze studie meegenomen en wordt de blootstelling van omwonenden verder onderzocht, conform coalitieakkoord.
Kunt u begrijpen waarom zowel omwonenden als de rechter zich zorgen maken over het feit dat het risico op gezondheidseffecten niet kan worden uitgesloten gezien het feit dat er namelijk effecten zijn van stoffen en middelen die niet worden onderzocht en dat het duidelijk is dat bestrijdingsmiddelen zich niet beperken tot het veld waar ze worden gespoten?
Ik begrijp goed dat de omwonenden zich zorgen maken over hun gezondheid. Ik begrijp ook goed wat de zorgen zijn van een teler die ineens niet meer kan beschikken over gewasbeschermingsmiddelen die wettelijk zijn toegelaten. De uitspraken van de rechter betreffen een voorlopig oordeel en gelden tot de rechter in een vervolgprocedure een definitief oordeel geeft. Daar wil ik nu niet op vooruitlopen. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Zou u niet het voorzorgsprincipe moeten volgen en het Ctgb moeten instrueren om veel bredere bufferzones voor te schrijven rondom gewassen waar intensief wordt gespoten, zoals bijvoorbeeld de lelieteelt, gezien de rechterlijke uitspraak waarin wordt gesteld dat gezondheidsrisico's voor omwonenden niet kunnen worden uitgesloten? Indien dit niet het geval is, kunt u dan toelichten waarom niet en op welke manier worden omwonenden dan beschermd?
Ik sta achter het uitgangspunt van de Europese gewasbeschermingsverordening om een geharmoniseerd hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu te waarborgen, als invulling van onder meer het voorzorgsbeginsel bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat een werkzame stof en een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt mogen komen als wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig kunnen worden toegepast. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Kunt u toezeggen de samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen te intensiveren, beleid te harmoniseren en met het Ctgb de toelatingseisen aan te passen zodat deze in lijn zijn met de natuur- en gezondheidsdoelen die in het coalitieakkoord staan?
In verschillende Kamerbrieven (Kamerstuk 27 858, nrs. 581 en 611) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik invulling geef aan de ambities in het coalitieakkoord op het gebied van gewasbescherming, waaronder de ambitie om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen af te stemmen met de Kader Richtlijn Water en de ambitie voor een onderzoek naar gezondheidseffecten bij agrariërs en omwonenden. Dat doe ik in goed overleg en in samenwerking met betrokken partijen zoals andere ministeries (IenW, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, SZW) en inhoudelijk deskundige instituten zoals Ctgb en RIVM. Dit kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor 2023 en 2024 om hier uitvoering aan te geven.
Waar het gaat om toelatingseisen die het Ctgb hanteert, zijn dat veelal EU geharmoniseerde toelatingseisen op basis van Europese verordeningen. Nederland draagt actief bij aan de actualisatie van richtsnoeren en criteria op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten met behulp van de experts van Ctgb, RIVM en WUR en in samenwerking met de EFSA (European Food en Safety Authority).
Bevindingen van onderzoek door DUO naar fraude met studiefinanciering |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u het feit bevestigen dat de beschuldiging na onderzoek van fraude door DUO in veruit de meeste gevallen juist blijkt te zijn, wat blijkt uit zowel het besluit op het bezwaar door deze overheidsdienst zelf als uit de uitspraken van de rechter in zaken die aanhangig zijn gemaakt?1, 2, 3
Ik kan bevestigen dat de meeste besluiten van DUO niet worden teruggedraaid in bezwaar of in beroep.
Bent u het ermee eens dat als ongemakkelijk ervaren uitkomsten van fraudeonderzoek door DUO niet meteen hoeven te betekenen dat er derhalve sprake zal zijn van discriminatoire bijeffecten van het gehanteerde opsporingssysteem?
Ik ben het met de vragenstellers eens dat naast de uitkomsten van dit proces, ook het proces zelf grondig bezien moet worden alvorens daar conclusies over getrokken kunnen worden. Het onderzoek moet juist uitwijzen of er al dan niet discriminatie op basis van afkomst is, en ik kan nog niet vooruitlopen op welke handelingsperspectieven er op basis daarvan kunnen zijn.
Heeft de Minister kennisgenomen van het feit dat DUO aangeeft niet op etniciteit te screenen en vertrouwt de Minister daarop?
Ja, ik heb er kennis van genomen en ik vertrouw daarop.
Kan de Minister een voorbeeld geven van bewezen fraude die bij nader inzien indirecte discriminatie blijkt te zijn?
Ik kan daar geen voorbeeld over delen zolang het onderzoek naar de werkwijze van DUO nog loopt. Daarom wacht ik het onderzoek af.
Wilt u bevestigen dat daadwerkelijk vastgestelde fraude met studiefinanciering, bevestigd in besluit op bezwaar door DUO en door de rechter, geen bijeffect is maar gewoon laakbare en strafbare fraude met belastinggeld?
Als een student aangeeft uitwonend te zijn, maar niet voldoet aan de criteria voor de uitwonende beurs, dan volgt terugvordering en een boete.
Vormt het gegeven dat de meeste fraude volgens het onderzoek van DUO wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond aanleiding om over te gaan tot een manier van fraudeopsporing die tot andere uitkomsten leidt?
Er is mij geen onderzoek van DUO bekend waarin DUO concludeert dat de meeste fraude wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond. DUO heeft ook geen data over migratieachtergrond. Ik wil niet vooruitlopen op beleidswijzigingen tot het aangekondigde onderzoek is afgerond.
Gaat u de werkwijze van DUO onbevangen analyseren, zonder aan te sturen op gewenste uitkomsten door het uitschakelen van voor fraude relevant gebleken risico-indicatoren?
Ik laat de werkwijze van DUO extern en onafhankelijk onderzoeken.
Kunt u garanderen dat wanneer het algoritme wordt aangepast, die uitsluitend wordt aangepast om het opsporen van fraude te optimaliseren en niet om onwenselijke uitkomsten te voorkomen?
Ik ben niet bereid om opvallende patronen in de uitkomsten van misbruikbeleid, bij voorbaat, terzijde te schuiven.
Kinderen en drugscriminaliteit |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugsproblemen kinderen spelen in heel Hollands Kroon: «Dochter met de dood bedreigd»»?1
Ja.
Herkent u het in het bericht geschetste beeld van «waarin drugs alom aanwezig zijn de levens van vaak jonge kinderen», dat dealers zich «aan de poorten van scholen, of op thuisfeestjes» melden en dat «veel pubers al vroeg in hun leven zelf dealen, in klaslokalen bijvoorbeeld»? Zo ja, schrikt u daar ook nog van?
Ik maak me uiteraard zorgen over de ontwikkelingen in Hollands Kroon zoals geschetst in het artikel. Tegelijkertijd kan niet zomaar gezegd worden dat drugs alom aanwezig zijn in de levens van alle jonge kinderen in Nederland. De meeste kinderen gebruiken geen drugs. We zien dat de problematiek zich vooral concentreert in bepaalde wijken. Kinderen in deze wijken kampen, om verschillende redenen, met tal van problemen en zijn ook kwetsbaarder als het gaat om het gebruik van drugs2. Via het programma Preventie met gezag zetten gemeenten in juist die wijken waar de problematiek het hevigst is gerichte interventies in om te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in aanraking komen met drugscriminaliteit, daarin afglijden of verder doorgroeien. Zie hiervoor ook de brief die ik op 7 juli jl. naar uw Kamer verzond3.
Het terugdringen en het ontmoedigen van drugsgebruik is een doelstelling die door het gehele kabinet wordt gedragen. Niet alleen op landelijk, maar ook op lokaal niveau. Drugsgebruik is namelijk niet onschuldig en hoort niet bij een gezonde leefstijl. Daarbij houdt de vraag naar drugs een aanbod in stand waarmee meedogenloze criminelen goud geld verdienen. In Nederland is de toegang tot zorg, hulpverlening en preventie grotendeels belegd op gemeenteniveau en in de regio’s.
Daarom faciliteert het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, samen met het Trimbos-instituut, gemeenten om drugsbeleid te voeren op basis van bewezen effectieve interventies. In deze context wordt gewerkt aan het modelplan lokaal drugsbeleid, waarin expliciet de link tussen zorg en veiligheid wordt gelegd. Eind 2023 wordt dit plan opgeleverd. Het modelplan linkt naar bestaande kennis, ontwikkelde aanpakken, evidence based interventies en achtergrondkennis. Het idee hierachter is dat gemeenten dan ook interventies kunnen inzetten die op hun specifieke situatie is toegesneden. Dat kan namelijk verschillen per stad of dorp. Er is geen one size fits all oplossing of aanpak.
Deelt u de mening dat als al in middelgrote gemeenten zoals Hollands Kroon sprake is van geschetste problematiek dat dan wellicht in veel meer gemeenten van die problematiek sprake is? Zo ja, over welke signalen daarvoor beschikt u? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel de mening dat een domeinoverstijgende preventieve aanpak in veel gemeenten waar criminelen grip dreigen te krijgen op onze jongeren soelaas zou kunnen bieden. Daarom wordt de gebiedsgerichte aanpak Preventie met gezag uitgebreid naar 27 gemeenten. Deze selectie is op basis van data, zoals politiedata en de Leefbaarometer van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gemaakt. Hiermee zetten de Minister voor Rechtsbescherming en ik met de beperkte middelen bewust en gericht in op die wijken en gemeenten die de grootste omvang en ernst van problematiek kennen.
Om het verschil te kunnen maken zetten we de beschikbare middelen gefocust in. Voor een succesvolle gebiedsgerichte aanpak is bovendien een omvangrijke infrastructuur nodig; zowel op het gebied van criminaliteitsbestrijding als bestuurlijke capaciteit. Een dergelijke inzet blijkt binnen kleinere gemeenten niet haalbaar. Daarom is bij de selectie van aanvullende gemeenten alleen gekeken naar gemeenten met minimaal 80.000 inwoners. Hierdoor komt de gemeente Hollands Kroon (naast de uitkomsten op criminaliteitsdata) niet in aanmerking voor de gebiedsgerichte aanpak.
Wel blijven we alert op de actuele situatie en zien we dat er nog meer gebieden zijn die ook te maken hebben met complexe problematiek. Voor bepaalde middelgrote en kleinere gemeenten die wel een relatief ernstig probleem hebben, is de wijkaanpak echter niet altijd de meest effectieve methode. Daar zetten we samen met partners zo gericht mogelijk in op het voorkomen dat jongeren en jongvolwassenen afglijden in de criminaliteit. Dit gaat altijd hand in hand met het vergroten van de zichtbaarheid van het gezag voor die groep jongeren die de stap in het criminele circuit al heeft gemaakt. Bijvoorbeeld met behulp van specifieke interventies en de versterking van justitiële functies in de wijk. Voor de ondersteuning van kleinere gemeenten met ernstige en acute problematiek is een flexibele aanpak ontwikkeld. Deze wordt voor het einde van 2023 verder uitgewerkt. Ook voor de selectie van gemeenten voor deze aanpak wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van (politie)data. Deze data geven vooralsnog geen aanleiding om Hollands Kroon te prioriteren binnen de flexibele aanpak. Desondanks kunnen gemeenten die niet in aanmerking komen voor één van deze twee aanpakken ook profiteren van Preventie met gezag.
Preventie met gezag is een lerende aanpak waarbij continu wordt gereflecteerd op wat wel en ook wat niet werkt. Dit doen we onder andere door goed te kijken naar de ontwikkelingen in de praktijk en wetenschape en het landelijk beschikbaar maken en flexibel inzetten van effectief bewezen interventies. De geleerde lessen worden met alle geïnteresseerde Nederlandse gemeenten gedeeld. Daartoe wordt op het moment een online vindplaats ontwikkeld en vindt er in 2024 een congres plaats over de geleerde lessen binnen de aanpak.
Er bestaat geen eenduidig beeld over drugsgebruik. Het is wel goed om te benadrukken dat uit meerdere onderzoeken blijkt dat veruit de meeste mensen in Nederland geen drugs gebruiken4. De redenen van mensen om wel te gebruiken, verschillen per doelgroep en per setting. Het is daarom van belang dat er voorlichting en preventie op specifieke doelgroepen en in specifieke omstandigheden wordt gericht, om de juiste groepen aan te spreken. Brede publiekscampagnes kunnen in de praktijk juist averechts werken en mensen nieuwsgierig maken naar het gebruik van drugs.
Deelt u de mening dat om deze problematiek het hoofd te bieden scholen, hulporganisaties, de politie en andere organisaties niet alleen ieder hun eigen aanpak moeten hebben maar dat een geïntegreerde aanpak waarin deze organisaties samenwerken van belang is? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat er een integrale aanpak nodig is om de complexe problematiek van drugscriminaliteit het hoofd te bieden. Binnen de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit heb ik hier daarom de afgelopen jaren fors op ingezet. De hoofdlijnen van de aanpak zijn samen te vatten in het voorkomen, verstoren, bestraffen en beschermen.
De aanpak Preventie met gezag is een belangrijk onderdeel van het element voorkomen en kent ook een integrale aanpak. Geselecteerde gemeenten hebben binnen Preventie met gezag een integrale, domeinoverstijgende aanpak ontwikkeld waaraan lokale sociale, onderwijs- zorg-, gezondheids- en justitiepartners bijdragen aan één gezamenlijk doel: het terugdringen van de invloed van de georganiseerde criminaliteit op jongeren. Dit doen zij door de inzet van gerichte interventies en maatregelen, zoals vroegsignalering van risico en crimineel gedrag of de inzet van wijkrechtspraak of snelrecht voor jongeren die de fout al zijn ingegaan, met als doel te voorkomen dat zij nogmaals een delict plegen. Het modelplan lokaal drugsbeleid, zoals beschreven bij antwoord 2, kan hier ook bij helpen.
Deelt u de mening dat om te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in een kwetsbare positie in de criminaliteit belanden, daar steeds verder in verstrikt raken en uitgroeien tot geharde criminelen dat er in veel meer gemeenten een domeinoverstijgende preventieve aanpak moet komen? Zo ja, hoe gaat u hier bijvoorbeeld in het kader van het programma Preventie met Gezag of anderszins uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.