Het bericht 'Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan' |
|
Bart Smals (VVD), Liane den Haan (GOUD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het juist dat de kans van ouderen (65–75 jaar) en mensen met een aandoening of langdurige ziekte om binnen een kwartaal betaald werk te vinden kleiner dan 1 procent is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De genoemde baanvindkansen in het artikel behoeven enige context. De resultaten in dit onderzoek zijn gebaseerd op de enquête beroepsbevolking. Binnen dit onderzoek is gekeken naar het totale onbenutte arbeidspotentieel. Dit betekent dat onder een aantal onderzochte populaties niet-werkenden ook alle personen vallen die, om wat voor reden dan ook, niet binnen twee weken beschikbaar zijn voor werk en/of niet (recent) naar werk hebben gezocht. Voorbeelden hiervan zijn mensen die een opleiding volgen, zorgtaken hebben of met pensioen zijn.
In juli 2023 hadden 3,6 miljoen mensen van 15 tot 75 jaar om uiteenlopende redenen geen betaald werk. Omdat zoekgedrag en beschikbaarheid sterk samenhangen met de kans op werk wordt doorgaans de definitie van «werklozen» van de International Labour Organization gehanteerd waarbij personen zich wel actief op de arbeidsmarkt oriënteren (en dus zoeken en beschikbaar zijn).
In juli 2023 waren hiervan 362 duizend mensen van 15 tot 75 jaar werkloos. Dat is 3,6 procent van de beroepsbevolking. De werkloosheid is volgens het CBS in de eerste helft van 2023 vrij stabiel gebleven. Van de groep 65–75 jarigen is de overgrote meerderheid met pensioen, niet op zoek naar werk en daarmee niet beschikbaar. Dit deel van de groep 65–75 jarigen behoort daarom niet tot de beroepsbevolking.
De arbeidsmarktgegevens van deze groep laten zien dat de netto arbeidsparticipatie van 65–70 jarigen de afgelopen jaren is toegenomen van 13,4% in 2013 tot 23,6% in het tweede kwartaal van 2022. Daarnaast lag onder 65–75 jarigen in het tweede kwartaal van 2023 de werkloosheid (ILO definitie) op 3,5%.2Hoewel de werkloosheid onder 65–75 jarigen weinig afwijkt van het werkloosheidspercentage onder de totale beroepsbevolking, is wel een afwijking waar te nemen ten opzichte van andere leeftijdscohorten. De werkloosheid ligt het laagst onder 45–55 jarigen (1,9%) en neemt toe naarmate men dichter komt bij de pensioengerechtigde leeftijd en ouder. Voor de netto arbeidsparticipatie is een vergelijkbare trend waar te nemen, de arbeidsparticipatie neemt af met de leeftijd.
Voor mensen met een arbeidsbeperking geldt dat eind 2021 ongeveer de helft van hen aan het werk was.3 Ten opzichte van een jaar eerder is het aandeel werkenden met een arbeidsbeperking gestegen. Specifiek voor mensen in de doelgroep banenafspraak geldt dat 134.871 mensen aan het werk waren eind 2022. Dat is 52,7% van de doelgroep en dit is een toename van 68.543 ten opzichte van eind 2012, toen 26,8 procent van de doelgroep een baan had.4
Ondanks de positieve ontwikkelingen zie ik aanleiding en noodzaak de arbeidsparticipatie van ouderen en mensen met een arbeidsbeperking verder te vergroten. Dit doe ik onder andere middels de Seniorenkansenvisie (skv) en de Banenafspraak zoals hieronder beschreven.
Zoals aangekondigd in de skv5 zet ik mij in om de beeldvorming rond senioren te verbeteren en de netto-arbeidsparticipatie van senioren te verhogen. Specifiek voor de groep 65–75 jarigen geldt dat zij zich rondom de AOW-gerechtigde leeftijd begeven. Uit evaluerend onderzoek is gebleken dat niet alle werkgevers weten dat voor een AOW-gerechtigde werknemer een lichter arbeidsrechtelijk regime geldt. Zo is de werkgever bij ontslag bijvoorbeeld geen transitievergoeding verschuldigd en in geval van ziekte van de werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, hoeft de werkgever het loon maar zes weken door te betalen.
Daarom is er binnen de skv specifiek beleid voor deze doelgroep opgenomen. Om werkgevers en werknemers bekend te maken met de mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd (door) te werken, start ik een publiekscommunicatie met voorlichting over de mogelijkheden rondom doorwerken na AOW.6 Ook informeren we AOW’ers over werken na het pensioen door praktische informatie te verstrekken. Een voorbeeld hiervan is dat inkomen naast een AOW-uitkering geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering. Daarnaast worden werkgevers en werknemers opgeroepen om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken om voor 2026 125.000 extra banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze ambitie is vastgelegd in de banenafspraak. Voor het aan het werk helpen en houden van mensen die tot de huidige doelgroep banenafspraak behoren zijn verschillende ondersteunende instrumenten en regelingen beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten (vermeerderd met een vergoeding voor de werkgeverslasten) als zij mensen in dienst nemen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel banenafspraak is een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit de doelgroep banenafspraak in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding op de werkvloer mogelijk. Op 6 juli jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de banenafspraak in 20227. In 2022 hebben werkgevers 81.117 extra banen gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting. Net als de afgelopen jaren hebben marktwerkgevers de doelstelling gerealiseerd. Voor de overheid is dat niet het geval.
De krapte op de arbeidsmarkt is groot, deelt u de inschatting dat juist de groep jong-gepensioneerden nog een rol zou moeten kunnen vervullen in het arbeidsproces? Zo ja, hoe wilt u de kansen voor deze groep vergroten?
Ja, deze inschatting deel ik. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat wat betreft jong-gepensioneerden gedoeld wordt op de personen die net met pensioen zijn gegaan. De deelname van deze groep op de arbeidsmarkt is belangrijk omdat op deze manier langer gebruik gemaakt kan worden van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Dit helpt het arbeidsaanbod te vergroten en de krapte op de arbeidsmarkt tegen te gaan.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 zal voorlichting worden ingezet om werkgevers en werknemers bekend te maken met de (juridische) mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd door te werken. Ook heeft de voorlichting tot doel om werkgevers en werknemers te stimuleren het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheid om na het bereiken van de AOW-leeftijd door te werken.
Is het aannemelijk dat er bij de groep ouderen meer dan bij andere leeftijdscohorten in hoge mate persoonsgebonden beletselen zouden zijn die een match met vacatures moeilijker maken? Zo ja, hoe kan dit voorkomen worden?
We zien dat de arbeidsmarktpositie van senioren wordt bepaald door meerdere (soms complexe) factoren die belemmerend kunnen werken. We zien bij senioren zelf bijvoorbeeld vaker een eenzijdig en langdurig arbeidsverleden, een lager gemiddeld opleidingsniveau, of minder goede digitale- of sollicitatievaardigheden. Daarnaast zien we dat er aan de werkgeverskant ook oorzaken liggen die belemmerend werken op de baankansen. Een deel van de werkgevers heeft helaas nog steeds een negatief beeld van senioren en neemt hen niet of nauwelijks aan, met als gevolg leeftijdsdiscriminatie van senioren op de arbeidsmarkt. Met de seniorenkansenvisie zet ik in op zowel het verbeteren van de beeldvorming, als op gerichte intensieve begeleiding, matching en het verhogen van de wendbaarheid van de doelgroep.
Welke overige objectieve beletselen zijn er die leiden dat de genoemde groep ouderen moeilijk aan bod komt op de arbeidsmarkt?
Doet de overheid het qua tewerkstelling van ouderen beter of slechter dan de marktsector?
Deelt u de opvatting dat het voor de krapte op de arbeidsmarkt cruciaal is om de in totaal 3.6 miljoen mensen die in het vierde kwartaal van vorig jaar niet aan het werk waren, waarvan drie miljoen mensen die ook niet op zoek zijn naar werk, te activeren? Zo ja, hoe bent u dit van plan?
Om te streven naar een minder krappe en meer inclusieve arbeidsmarkt is vorig jaar de kabinetsbrede aanpak arbeidsmarktkrapte aan de Kamer gestuurd.9 Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen beschreven in de Kamerbrief «Aanvullende aanpak arbeidsmarktkrapte» van februari jl.10 Met de aanpak wordt – naast het verbeteren van de matching en verminderen van de arbeidsvraag – er inderdaad naar gestreefd om meer mensen aan een baan te helpen, zo ook senioren, statushouders en mensen met een aandoening. Met de publiekcommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden werkgevers en werknemers gestimuleerd om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Daarnaast heb ik een Plan van Aanpak rond statushouders aan het werk opgesteld waarbij11 ik onder andere middelen beschikbaar heb gesteld voor een subsidieregeling voor werkgevers en voor (centrum)gemeenten om regionale verbinders aan te stellen en proeven te starten met startbanen.12
Bij de aanpak van de arbeidsmarktkrapte is ook een belangrijke rol weggelegd voor werkgevers om mensen te benaderen die nu nog langs de kant van de arbeidsmarkt staan, bijvoorbeeld door open hiring. Ook voldoende mogelijkheden voor learning-on-the-job helpen bij het aantrekken van mensen die voorheen aan de kant stonden of de overstap naar een andere sector willen maken.
Deelt u de opvatting dat in de concrete invulling van de maatregelen die zijn aangekondigd in het arbeidsmarktpakket specifieke aandacht dient te zijn voor de arbeidsmarktpositie van ouderen?
Het doel van het arbeidsmarktpakket is om de arbeidsmarkt als geheel beter te laten functioneren, door wendbaarheid van bedrijven te vergroten en werkenden meer zekerheid te bieden. Dit draagt ook bij aan de arbeidsmarktpositie van ouderen. Dat neemt niet weg dat dit een groep is die speciale aandacht verdient. Het versterken van de arbeidsmarktpositie van ouderen vind ik belangrijk. Zoals u weet vanuit mijn seniorenkansenvisie, ben ik er sterk van overtuigd dat ouderen meer kunnen bijdragen op de arbeidsmarkt, mits zij daar de kans toe krijgen.
In mijn seniorenkansenvisie ben ik ook concreet ingegaan op de wijze waarop ik wil bijdragen aan de verbeterde arbeidsmarktpositie van deze groep. Ik heb daarbij aangegeven dat het tijd kost voordat de arbeidsmarktpositie van deze groep structureel verbeterd is. Mede om die reden is de tijdelijke verlenging van de IOW onderdeel van het arbeidsmarktpakket.
Zo ja, op welke wijze wordt hierbij de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Smals en Den Haan2 betrokken? Op welke termijn verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de in kaart gebrachte effecten op de arbeidsparticipatie van ouderen?
Tijdens het plenair debat arbeidsmarktpakket 1 juni 2023 heb ik u toegezegd dat ik de motie zo interpreteer dat ik binnen de toetsing van het wetsvoorstel de komende maanden de effecten van de afschaffing van nulurencontracten op de arbeidsparticipatie van gepensioneerden zal meenemen. Het wetsvoorstel Meer zekerheid voor flexwerkers is op 10 juli jl. in internetconsultatie gegaan, en de verschillende toetsen hierop zijn aangevraagd. Dit traject is dus reeds in werking gezet. U wordt hierover geïnformeerd nadat deze toetsen zijn afgerond.
Het bericht dat de overheveling van de ggz naar Wlz op de lange baan wordt geschoven |
|
Rens Raemakers (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe groot is de groep mensen die nu gebruikmaken van de zogenoemde overgangsregeling?1
Op 1 juni 2023 waren er circa 28.500 mensen met een indicatie voor ggz-wonen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). In 2022 werd de zorg voor circa 12% van de mensen met een ggz-wonen indicatie in de Wlz bekostigd middels een integraal tarief, zij ontvangen ggz-behandeling al ten laste van de Wlz. De rest van deze groep, circa 25.000 mensen, valt onder het overgangsrecht. Dat betekent echter niet dat al deze mensen ook gebruik maken van ggz-behandeling ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat niet alle Wlz-cliënten met een psychische aandoening naast bijvoorbeeld woonzorg en begeleiding, ook ggz-behandeling ontvangen. Hier zijn geen concrete cijfers over beschikbaar.
In hoeverre klopt het dat de overheid zich voor deze groep mensen strikt genomen niet aan de wet houdt, aangezien mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz)-indicatie recht hebben op een samenhangend aanbod van zorg én verblijf? Wat zijn de gevolgen daarvan?
Mensen die een indicatie op grond van de Wlz ontvangen kunnen aanspraak maken op een samenhangend aanbod van zorg, al dan niet in combinatie met verblijf. Dat geldt ook voor Wlz-cliënten met een indicatie op grond van een psychische stoornis voor wie het overgangsrecht van kracht is. De overheid houdt zich voor deze groep cliënten dus wel degelijk aan de wet. Het overgangsrecht regelt slechts dat voor één van de zorgvormen, namelijk ggz-behandeling, de financiering tijdelijk nog is geregeld vanuit de Zvw. Dit overgangsrecht is wettelijk vastgelegd in de Verzamelwet VWS 2020, artikel XXXIIIa2 en is van kracht totdat dit bij koninklijk besluit wordt beëindigd.
Dat de ggz-behandeling voor een deel van de Wlz-cliënten tijdelijk nog in de Zvw is ondergebracht, betekent niet dat cliënten geen afgestemde zorg ontvangen. Het overgangsrecht betekent niet dat de regierol van woonzorgaanbieders komt te vervallen. Met de zorgaanbieders is afgesproken dat zij, ook gedurende de looptijd van het overgangsrecht, al stappen zetten in bijvoorbeeld het opstellen van samenwerkingsovereenkomsten met behandelaren, en daarmee de samenhang in de zorg rondom de cliënt borgen.
In hoeverre is er sprake van rechts(on)gelijkheid nu een groep cliënten met psychische klachten geen samenhangend woon-zorgaanbod krijgt, terwijl dit voor anderen wél geldt?
Het al dan niet onder het overgangsrecht vallen maakt geen verschil voor het zorgaanbod dat de cliënt krijgt. Daarmee is er in de basis geen sprake van rechtsongelijkheid. Het overgangsrecht maakt wel verschil voor de bekostiging van de verschillende vormen van zorg. De afspraken tussen de Wlz-uitvoerder en de woonzorgaanbieder over de bekostiging van de zorg (keuze voor een bepaald bekostigingsmodel, integraal of modulair) bepalen of de ggz-behandeling bekostigd wordt vanuit de Wlz of vanuit de Zvw.
Daarmee bestaan er in de huidige uitvoeringspraktijk wel verschillen in het verzekerde pakket op grond van de Wlz voor verschillende groepen cliënten. De ene Wlz-cliënt met een grondslag psychische stoornis ontvangt immers ggz-behandeling ten laste van de Wlz, en de andere cliënt nog tijdelijk ten laste van de Zvw. Het is mijn wens om deze verschillen op te heffen. Daarom is beëindiging van het overgangsrecht, wanneer dit op verantwoorde wijze mogelijk is, nog altijd de koers die ik vaar.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het standhouden van de als tijdelijke bedoelde maatregel (de overgangsregeling) de praktijk voor deze zorgvragers sterk compliceert, terwijl het tegendeel was beoogt met de overheveling naar de Wlz?
De opvatting dat het in stand houden van het overgangsrecht de praktijk voor cliënten sterk compliceert deel ik niet. Ik heb tot op heden geen signalen ontvangen dat het overgangsrecht voor de financiering en bekostiging van ggz-behandeling ertoe leidt dat mensen geen passende zorg kunnen ontvangen.
Mensen die per 1 januari 2021 toegang hebben gekregen tot de Wlz, ontvingen ook voordat zij een Wlz-indicatie kregen vaak al ggz-behandeling vanuit de Zvw, en andere vormen van zorg en ondersteuning uit bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het overgangsrecht sluit daarmee aan bij de uitvoeringspraktijk.
Het op lange termijn laten voortduren van een als tijdelijke bedoelde situatie vind ik niet wenselijk. Ik zie dat er zorginhoudelijke voordelen te behalen zijn door ggz-behandeling voor alle Wlz-cliënten met een grondslag psychische stoornis in de Wlz onder te brengen, zoals het verder verbeteren van de regievoering in de langdurige ggz. Daarom is het nog altijd mijn wens om het overgangsrecht te beëindigen. Het betreft echter een kwetsbare groep mensen waarvoor continuïteit van zorg voorop dient te staan. Ik wil voorkomen dat er vanwege uitvoeringsproblemen in onder meer de bekostiging risico’s ontstaan voor cliënten. Daarom is meer tijd nodig om op zorgvuldige wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Zijn alternatieve scenario’s dan uw voorkeursscenario wél op de geplande termijn van 1 januari 2024 realiseerbaar, daar in de uitvoeringstoets van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) meerdere scenario’s worden beschreven?
De NZa heeft ook alternatieve scenario’s benoemd (zoals het ontwikkelen van van het Zorgprestatiemodel afgeleide mpt-prestaties of geheel nieuwe ggz-behandelprestaties in de Wlz). Naast dat deze alternatieven minder passend lijken, zijn ook die scenario’s niet per 2024 realiseerbaar.
In hoeverre was budgetneutraliteit ook een vereiste bij het besluit van het openstellen van de Wlz voor geestelijke gezondheidszorg (ggz)-cliënten? Zo nee, waarom is dat het nu wel?
Budgetneutraliteit was destijds ook een randvoorwaarde. Bij de openstelling van de Wlz voor cliënten met een psychische stoornis is het principe aangehouden dat het geld de cliënt volgt. Dat betekent voor de overheveling van middelen uit het ggz-kader van de Zvw (voor de ggz-behandeling) naar de Wlz dat hierbij wordt uitgegaan van een macrobudgettair neutrale overheveling.3
Wat wordt uw oplossing als er geen budget-neutrale oplossing mogelijk is?
Een budgetneutrale overheveling van middelen van Zvw naar Wlz blijft mijn streven. Ik heb echter meer tijd nodig om te onderzoeken en uit te werken hoe deze overheveling budgettair neutraal kan worden vormgegeven, gezien de groter dan verwachte instroom van mensen met een psychische aandoening in de Wlz en het op dit moment nog beperkte inzicht in de feitelijke kosten voor ggz-behandeling voor deze doelgroep in de Zvw. Indien uit deze nadere verkenning blijkt dat een budgetneutrale overheveling van middelen niet mogelijk is, is het aan een volgend kabinet om de vervolgaanpak bepalen.
Deelt u de mening dat deze cliënten behoefte hebben aan een duidelijker tijdspad en kunt u dit geven, aangezien u schrijft dat u dit najaar de eerste stappen wil zetten?
Ik deel de mening dat het van belang is om duidelijkheid te geven wanneer dat kan. Op dit moment kan ik echter nog geen concreet tijdspad voor beëindiging van het overgangsrecht geven. Dat betekent echter niet dat het traject op de lange baan wordt geschoven. De komende periode zal ik met de betrokken partijen verkennen welke stappen nodig zijn en welke mogelijke knelpunten moeten worden geadresseerd om op verantwoorde wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Wanneer ik meer zicht heb op de stappen die daarvoor nodig zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren. De afweging is vervolgens aan een volgend kabinet om op basis van deze uitwerking te bepalen wanneer beëindiging van het overgangsrecht kan plaatsvinden.
Kunt u toezeggen dat u voor het einde van het jaar met een voorstel komt over hoe dit het beste te regelen is?
In mijn brief heb ik toegezegd uw Kamer uiterlijk voor het zomerreces van 2024 te informeren over de uitkomsten van mijn verkenning en het vervolgtraject. Indien het mogelijk blijkt om eerder met een voorstel te komen, zal ik uw Kamer hier eerder over informeren.
Het bericht dat commissarissen en bestuurders bij zo'n twintig woningcorporaties privéhuizen blijken te verhuren voor persoonlijk rendement |
|
Inge van Dijk (CDA), Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het gezamenlijk onderzoek van de NOS en Nieuwsuur, waaruit blijkt dat commissarissen en bestuurders bij zo'n twintig woningcorporaties privéhuizen blijken te verhuren voor persoonlijk rendement?1
Ja.
Deelt u de mening dat bestuurders en commissarissen van woningcorporaties, gezien hun publieke functie, een voorbeeldrol hebben en dat het daarom principieel onwenselijk is dat zij vastgoed verhuren voor persoonlijk rendement?
Belangenverstrengeling (of de schijn daarvan) moet te allen tijde worden voorkomen. Van topfunctionarissen van woningcorporaties, zowel bestuurders als commissarissen, mag worden verwacht dat zij de sensitiviteit hebben dat commerciële verhuur door henzelf snel kan leiden tot (de schijn van) verstrengeling met het belang van de woningcorporatie, ook al is de verhuur op zichzelf niet expliciet door wet- en regelgeving verboden.
Dit gezegd hebbende, onderschrijf ik de aanscherping van de governancecode van Aedes en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW), waarbij voor het verhuren van woningen met een rendementsdoelstelling als uitgangspunt geldt: «Nee, tenzij». Dit is een streng uitgangspunt, dat er in de praktijk naar verwachting toe zal leiden dat er minder topfunctionarissen met een eigen commerciële vastgoedportefeuille bij woningcorporaties werkzaam zullen zijn.
In de uitzonderlijke gevallen dat het bezit van woningen met een rendementsdoelstelling niet leidt tot strijd met de belangen van de corporatie, zal dit altijd goed uitlegbaar moeten zijn, transparant verantwoord moeten worden en mag er aantoonbaar geen sprake zijn van belangenverstrengeling. Ik verwacht van Raden van Commissarissen (RvC) dat hiervoor aandacht is en dat zij in deze uitzonderlijke gevallen hebben gezorgd voor waarborgen die belangenverstrengeling of de schijn daarvan voorkomen.
Verder hebben topfunctionarissen bij woningcorporaties een voorbeeldfunctie. Dat houdt ook in dat, voor zover zij eigenaar zijn van een eigen vastgoedportefeuille waarvan is vastgesteld dat deze niet in strijd is met de belangen van de woningcorporatie, zij geen onredelijke huurprijzen vragen en zich te allen tijde als goed verhuurder gedragen.
Deelt u de mening dat het verhuren van deze huizen voor maandbedragen die niet redelijk zijn dubbel onwenselijk is en afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de sector?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat woningcorporaties het huizenbezit van de functionarissen op dit moment niet hoeven te melden bij de Autoriteit woningcorporaties? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) stelt bij de beoordeling van aankomende bestuurders en commissarissen vragen over mogelijke deelbelangen van de kandidaat, over de verwevenheid met andere leden van de RvC en/of bestuur en over de onverenigbaarheid met (neven)functies van de kandidaat. Ook wordt gevraagd naar beheersmaatregelen die de RvC treft om mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen, beëindigen of beheersen. De vragen zijn bewust open geformuleerd om te voorkomen dat door het specifiek noemen van het ene mogelijke deelbelang, andere deelbelangen onderbelicht worden.
Ondanks dat niet expliciet naar vastgoed wordt gevraagd mag van (beoogde) topfunctionarissen bij woningcorporaties worden verwacht dat zij begrijpen dat het hebben van eigen commercieel vastgoed een belang is dat kan botsen met het corporatiebelang. De functionarissen die dit niet hebben gemeld zijn hierin tekortgeschoten.
Hoe is het mogelijk dat na de uitkomsten van de Parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties in 2014 een lacune is blijven bestaan in het toezicht op het vastgoedbezit van corporatiebestuurders en de (schijn van) belangenverstrengeling die hier mogelijk uit voortvloeit?
De lessen van de Parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties zijn vertaald met de wijziging van de Woningwet in 2015 naar strengere regelgeving op allerlei terreinen, inclusief een onafhankelijke externe toezichthouder. Regelgeving kan echter niet elke situatie voorzien. Daarom is het hebben van een juiste houding bij topfunctionarissen van woningcorporaties zo belangrijk. Dit moet iets zijn van de sector zelf. Met de aanscherping van de governancecode wordt daartoe een belangrijke stap gezet.
In hoeverre overtreden bestuurders van woningcorporaties die privévastgoed verhuren voor persoonlijk rendement in de directe omgeving van de woningcorporatie waarvoor zij werken de Woningwet, waarin staat dat het lidmaatschap van bestuurders en commissarissen bij woningcorporaties onverenigbaar is met enige andere functie waarvan de uitoefening nadelig kan zijn voor de belangen van de corporatie?
Verhuur van vastgoed in het gereguleerde segment in het werkgebied van de corporatie is in beginsel ongewenst. Of er sprake is van onverenigbaarheid met het lidmaatschap van bestuurders en commissarissen, of sprake is van (schijn van) belangenverstrengeling, is afhankelijk van verschillende factoren en de beoordeling daarvan is maatwerk. Om hierover vooraf meer duidelijkheid te bieden is het aanpassen van de governancecode met een uitgangspunt van «nee, tenzij» een goede stap. Ter ondersteuning van deze aanpassing wordt door de sector gewerkt aan een meer concrete handreiking die invulling geeft ten aanzien van privé verhuur van vastgoed.
Deelt u de mening dat de genoemde praktijken de integriteit van de corporatiesector schaden en het daarom van cruciaal belang is om zo spoedig mogelijk met aangescherpte regelgeving en aanpassingen van het toezichtkader te komen?
Wanneer er sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling of wanneer topfunctionarissen bij woningcorporaties zich niet gedragen als goed verhuurder, dan schaadt dit naar mijn mening inderdaad de integriteit van de corporatiesector. Ik verwacht van topfunctionarissen bij woningcorporaties dat zij zich in hun handelen te allen tijde bewust zijn van het maatschappelijke karakter van de corporatie en van hun voorbeeldfunctie. Hun integriteit mag niet ter discussie staan. Ik vind het ook belangrijk dat topfunctionarissen elkaar daar op aanspreken. Dit is primair aan de sector zelf, en daarom is de aanscherping van de governancecode van Aedes en VTW naar mijn mening de juiste weg om dit te bereiken.
De Aw heeft de casussen die naar voren zijn gekomen zelf ook tegen het licht gehouden en hierover met de betreffende corporaties gesproken. Inmiddels heeft een aantal functionarissen zelf de conclusies uit het onderzoek van Nieuwsuur getrokken door zich terug te trekken uit hun functie of door hun vastgoedpositie te (gaan) verkopen. De Aw beoordeelt of de RvC daar waar nodig passende maatregelen neemt. Wanneer deze uitblijven kan de Aw gebruik maken van de interventies die haar ter beschikking staan.
Ten aanzien van het voorkomen van soortgelijke problematiek in de toekomst is de Aw als extern toezichthouder van mening dat de acties en maatregelen die de sector zelf in reactie op het onderzoek van Nieuwsuur neemt voldoende vertrouwen bieden. Dit past bij de principle-based uitgangspunten in de recent herziene Woningwet en het risicogericht toezicht door de Aw hierop. Hierbij ligt de focus op het bredere belang van stevig intern toezicht bij woningcorporaties om (de schijn van) belangenverstrengeling en niet-integer handelen te voorkomen. De Aw zal de komende tijd die acties blijven monitoren, maar ziet gegeven de reactie vanuit de sector vooralsnog geen reden om zelf aanvullende maatregelen te nemen. Ik ondersteun deze lijn.
Heeft de regelgeving voldoende sanctionerende maatregelen wat u betreft, mede gezien deze recente berichtgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u sturing geven aan en toezien op de aanscherping van de regels en de handhaving van deze aangescherpte regelgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Autoriteit woningcorporaties, die toezicht moet houden op de sector, een onderzoek gaat instellen naar het privé verhuren van huizen door hoge functionarissen van woningcorporaties? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dit onderzoek met de Tweede Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat Aedes de integriteitscode gaat aanscherpen specifiek op dit punt? Bent u in overleg met Aedes hierover en bent u van mening dat dit afdoende is? Hoe zorgt u ervoor dat ook bestuurders van woningcorporaties die niet zijn aangesloten bij Aedes zich houden aan deze integriteitscodes?
Dat klopt, Aedes en VTW gaan de gezamenlijke governancecode aanscherpen, zie mijn antwoord op de vragen 2, 7 en 9.
Het bericht '165.000 vrachtwagens niet toegestaan in zero-emissiezone; RDW stuurt brief' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «165.000 vrachtwagens niet toegestaan in zero-emissiezone; RDW stuurt brief»1 en zou u op de verschillende bevindingen willen reflecteren?
Ja, ik ben bekend met het bericht en ik zal op de bevindingen reflecteren.
Bent u bekend met de door de RDW recent gestuurde brieven aan ondernemers waarin staat dat veel vrachtwagens in de toekomst niet meer verschillende binnensteden in mogen?
Ja, ik ben bekend met de brief die de RDW heeft verstuurd. Dit was in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Klopt het dat in deze brieven niet expliciet wordt gewezen op de mogelijkheid tot ontheffing?
Dat klopt. Het ontheffingenbeleid wordt vastgesteld door de 28 gemeenten die een zero-emissiezone gaan instellen. Er zijn nog geen definitieve afspraken gemaakt tussen de gemeenten over de verschillende type ontheffingen. De laatste beslissingen worden nu gemaakt in overleg met gemeenten en brancheorganisaties. Om onduidelijkheid te voorkomen is er voor gekozen om de ontheffingsregels niet op te nemen in de brief, omdat deze mogelijk nog kunnen wijzigen. Bij nader inzien had benoemd moeten worden dat er tevens ontheffingen beschikbaar komen en dat daar op een later moment meer duidelijkheid over komt. Dit had onrust bij de ontvangers van de brief kunnen wegnemen.
In de brief is wél aangegeven dat er een overgangsregeling is, er is gewezen op de verschillende vrijstellingen en er is verwezen naar de kentekenchecker op de website www.opwegnaarzes.nl waar per voertuig gecheckt kan worden tot wanneer deze toegang heeft tot de zero-emissiezones. Hier is een afbeelding en een QR-code aan toegevoegd om de informatie zo begrijpelijk mogelijk te maken. Deze overgangsregeling en vrijstellingen zijn overeengekomen met de ondertekenaars van de Uitvoeringsagenda Stadslogistiek, waaronder gemeenten en branche- en werkgeversorganisaties.
Indien dit het geval is, hoe kan het zo zijn dat de RDW dergelijke brieven uitstuurt, zonder expliciete verwijzing naar de mogelijkheden voor ontheffing, slechts enkele weken nadat u in het vragenuur heeft toegezegd dat specifieke voertuigen zoals verhuiswagens, kermis- en circusvoertuigen en specifieke typen marktkramen een ontheffing krijgen?
In de brief staat expliciet vermeld dat er vrijstellingen zijn, daar vallen ook de marktkramen onder waar u aan refereert, zoals te vinden is op de webpagina waar in de brief naar verwezen wordt: www.opwegnaarzes.nl/vrijstellingen. De andere in de vraag genoemde voertuigcategorieën vallen inderdaad onder een ontheffing. Deze ontheffingen met een landelijk karakter, dat wil zeggen geldigheid in alle zero-emissiezones, zijn op 30 juni 2023 in de Staatscourant gepubliceerd. Dit type ontheffingen had expliciet in de brief opgenomen kunnen worden. Daarnaast kunnen gemeenten, onder andere aan de hand van lokaal maatwerk, een (tijdelijk) ontheffing verlenen in aanvulling op de landelijk afgesproken ontheffingen. In het kader van de Uitvoeringsagenda Stadslogistiek wordt hier hard aan gewerkt. Zodra deze ontheffingen en de uitwerking ervan bekend is, volgt de berichtgeving hierover deze zomer via de communicatiekanalen van gemeenten, brancheorganisaties en het Rijk.
Indien dit het geval is, zou u willen toelichten wat dit zegt over de samenwerking en communicatie tussen het ministerie en de RDW?
De samenwerking met de RDW en het onderlinge contact is nauw. Bij de totstandkoming van de brieven kijken TLN en evofenedex mee.
Deelt u de opvatting dat het versturen van deze brieven, zonder expliciete verwijzing naar de mogelijkheden voor ontheffing, voor onnodige onrust bij ondernemers heeft gezorgd? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze onrust weg te nemen en een toekomstig soepel verloop van het proces te garanderen?
Ik begrijp dat dit tot onrust heeft geleid bij ondernemers. Ik doe er alles aan om hen zo goed als mogelijk te blijven informeren en begeleiden in de transitie naar zero-emissie vervoer. Zodra we in overleg met brancheorganisaties en gemeenten de laatste beslissingen gemaakt hebben over de definitieve ontheffingen die beschikbaar komen en de uitwerking ervan, zal ik deze informatie delen met de sector. Ook zal ik in de komende brieven die via de RDW verstuurd worden duidelijke melding maken van de mogelijkheid van ontheffen en welke type ontheffingen er komen.
Zou u de voortgang van de totstandkoming van het landelijke loket voor ontheffingen willen toelichten?
De RDW is op dit moment bezig met een uitvoeringstoets. Naar verwachting staat het Centraal loket voor ontheffingen medio juni 2024 online.
De oorzaken van Inflatie en het feit dat volgens een recente IMF studie stijgende bedrijfswinsten de grootste oorzaak zijn |
|
Pieter Omtzigt |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het paper «Euro Area Inflation after the Pandemic and Energy Shock: Import Prices, Profits and Wages», geschreven door Niels-Jakob H. Hansen, Frederik G.Toscani en Jing Zhou van het Internationale Monetaire Fonds (IMF)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat (bijna) de helft van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten?
Het kabinet deelt de conclusie dat een gedeelte van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten, zoals ook eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen. De mate waarin dit het geval is in Nederland, kan echter op dit moment niet eenduidig worden vastgesteld. Zo zijn er meerdere onderzoeken verschenen de laatste weken, waarin verschillende conclusies naar boven komen.2 Het is door deze verscheidenheid aan onderzoeken en cijfers op dit moment voor het kabinet niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken over de precieze bijdrage van stijgende winsten aan inflatie.
Acht u dit onderzoek representatief voor Nederland? Zo nee, bent u dan bereid aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om voor het eind van de zomer een vergelijkbare studie over Nederland te hebben?
Het onderzoek laat de resultaten zien van de Eurozone als geheel, waarbij het onduidelijk is of deze precieze percentages representatief zijn voor de Nederlandse situatie. Het fenomeen dat stijgende brutowinsten bij hebben gedragen aan inflatie komt voor in meerdere ontwikkelde economieën, en daar kunnen verschillende verklaringen voor zijn. De Nederlandse situatie kan verschillen van de situatie in andere Eurozonelanden, bijvoorbeeld vanwege een hogere invoerafhankelijkheid van energie, een andere situatie op de arbeidsmarkt of verschillen in concurrentie tussen bedrijven.
Er zijn de afgelopen tijd verschillende onderzoeken gepubliceerd die kijken naar de bijdrage van lonen en winsten aan de bbp-deflator, zoals ook in de IMF-studie. Het betreft bijvoorbeeld de eerder aangehaalde DNB-studie en een recent gepubliceerde CBS-analyse3. Daarnaast heeft het CPB ook onderzoek gedaan naar het collectieve welvaartsverlies in de Macro-Economische Verkenningen 2023. Uit deze onderzoeken blijkt dat hogere winsten een deel van de hoge inflatie in 2022 verklaren, net als hogere lonen. Het kabinet begrijpt de vraag, maar heeft op deze korte termijn nog niet na kunnen gaan of het CPB hier aandacht zal besteden in een van zijn publicaties.
Welke lessen voor het beleid trekt u uit het feit dat stijgende winsten de grote drijver zijn van stijgende prijzen en dus niet import prijzen, niet lonen en niet belastingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Welke beleidsopties wilt u verkennen om ervoor te zorgen dat de winsten niet langer de drijver zijn van inflatie? Kunt u daarover voor op of Prinsjesdag rapporteren?
Het is voor het kabinet van belang dat dat winsten en lonen zich op termijn op een evenwichtige manier ontwikkelen. Het is daarom belangrijk dat de lonen een inhaalslag maken, zoals we nu ook in de cijfers zien.
Tijdens de augustusbesluitvorming zal het kabinet het brede vraagstuk van lastenverdeling en koopkracht integraal bezien.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die andere EU-landen (zoals Frankrijk) genomen hebben om de graaiflatie te beteugelen? Kunt u elk van de maatregelen zo goed mogelijk beschrijven en aangeven wat de voor- en nadelen zijn?
Allereerst vindt het kabinet het momenteel niet gepast om te spreken van «graaiflatie», zoals eerder aangegeven in verschillende antwoorden op Kamervragen en tijdens het debat over de Voorjaarsnota.
Een aantal Europese landen heeft maatregelen genomen om verdere prijsstijgingen van bedrijven in te perken. Zo zijn er in Frankrijk recent informele afspraken gemaakt met 75 grote voedselbedrijven om vanaf juli de prijzen verschillende producten te verlagen. In Hongarije zijn er tijdelijk verplichte prijsverlagingen opgelegd aan grote supermarktketens. Daarnaast zijn er voor verschillende producten prijsplafonds ingevoerd. Ook in Kroatië zijn er prijsplafonds ingevoerd.
Verder is in Spanje en Polen het btw-tarief op voedsel verlaagd. Tot slot heeft de Italiaanse regering toegezegd prijzen beter te monitoren, maar is er aangegeven geen prijslimieten op te leggen. Specifiek voor deze maatregelen, die ingaan op het verlagen van de btw-tarieven, verwijzen wij naar de recent verschenen evaluatie van het verlaagde btw-tarief, waaruit blijkt dat een verlaging van het btw-tarief op voedingsmiddelen geen doelmatig instrument is om fiscale druk op minder koopkrachtigen te verminderen.
Het voordeel van de overige maatregelen is dat ze op de korte termijn de kosten die huishoudens ervaren als gevolg van gestegen inflatie kunnen verlichten. Tegenover deze baten op korte termijn staan echter ook kosten: ingrijpen in prijsvorming en marktprocessen heeft forse nadelen. Het verstoort namelijk toeleveringsketens, en verhoogt kunstmatig schaarste en oververhitting – wat weer leidt tot prijsstijgingen. Ook neemt het de prikkel weg bij bedrijven om te investeren in het vergroten van hun aanbod, terwijl dat er juist aan bijdraagt om vraag en aanbod beter in evenwicht te brengen en inflatie remt. Daarnaast zijn met name ketens in de voedselindustrie zeer complex, wat ervoor zorgt dat de impact van zulke ingrepen lastig te overzien is. Ingrijpen in prijsvorming schept bovendien een onwenselijk precedent, waarbij er onzekerheid en wispelturigheid wordt gecreëerd bij voedselproducenten- en aanbieders, waar ook huishoudens geen baat bij hebben.
Wilt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen?1
In beginsel staat het elke partij in Nederland vrij om een huisartsenpraktijk te starten of over te nemen als zij aan de geldende wet- en regelgeving voldoen. Zoals ik uw Kamer in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli jongstleden heb laten weten, wil ik een bevoegdheid voor de NZa creëren om voorgenomen overnames door partijen waar een onderzoek door de toezichthouders in de zorg naar loopt, gedurende die onderzoeken stop te kunnen zetten. Ik onderzoek daarom, zoals ook toegezegd in dat commissiedebat, welk wettelijk instrumentarium de NZa daartoe zou moeten krijgen. Naar huidige verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Heeft de praktijk niet laten zien dat de huisartsenzorg niet in veilige handen is bij dit soort commerciële partijen, gezien de misstanden in onder andere Reusel en Pijnacker?2, 3
De IGJ en NZa houden toezicht op huisartsenzorg. Voor elke partij gelden dezelfde regels. In het geval van Pijnacker (Centric Health) heeft de IGJ handhavend opgetreden. Ook naar Co-Med loopt een onderzoek. Ik wacht de uitkomsten hiervan af en vertrouw erop dat de IGJ waar nodig maatregelen neemt. Uit het onderzoek van de IGJ zal blijken of het om incidenten gaat of om structurele problemen bij de betreffende aanbieders. De IGJ voert samen met de NZa ook een onderzoek uit naar het bredere fenomeen van ketenvorming binnen de huisartsenzorg. De toezichthouders zullen, waar nodig, hun toezichtstrategie aanpassen. Daarnaast ben ik voornemens om een onderzoek uit te zetten om zorgbreed beter inzicht te krijgen op de daadwerkelijke (positieve en negatieve) effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Bent u nog steeds van mening dat het hier gaat om «innovatieve ketens»?4 Kan er door de effecten die overnames door dit soort partijen hebben op de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg niet beter worden gesproken over «destructieve ketens»?
Onder andere de toegenomen werkdruk, arbeidsproblematiek en de toegenomen zorgvraag door bijvoorbeeld vergrijzing vragen om innovaties om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Deze innovaties betreffen soms digitalisering, maar we zien ook nieuwe organisatievormen van huisartsenzorg ontstaan. Tegen de achtergrond van de tekorten is dit een logische ontwikkeling. Zoals ik onlangs in reactie op verschillende Kamervragen heb aangegeven, vergt het een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van deze nieuwe vormen van huisartsenzorg.
Maakt u zich zorgen over de opkomst van dit soort commerciële huisartsenketens?
Ik zie dat zich risico’s voor kunnen doen bij overnames door dergelijke ketens, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit of de toegankelijkheid van zorg. Ik ben echter geen voorstander van een algemeen verbod op overnames van zorgaanbieders door ketens. Wel bezie ik, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 1 en 2, of aanvullende maatregelen nodig zijn om risico’s verder in te dammen.
Ook in de huidige situatie zijn er al verschillende manieren om ongewenste risico’s tegen te gaan. Onze toezichthouders, de IGJ en de NZa, zien erop toe dat zorgaanbieders zich houden aan de bestaande regelgeving rond kwaliteit en toegankelijkheid van zorg.
Ik zie daarnaast een belangrijke rol voor huisartsen, regionale huisartsenorganisaties en zorgverzekeraars bij het toekomstbestendig inrichten van de huisartsenzorg in hun regio. Door gericht beleid te voeren rondom de arbeidsmarkt en het praktijkhouderschap en duidelijke afspraken te maken over de (eisen aan) regionale samenwerking, kunnen deze partijen gezamenlijk sturen op voldoende en kwalitatief goed aanbod van huisartsenzorg in de regio. Op die manier kunnen partijen ook voorkomen dat ongewenste overnames plaatsvinden die niet passen bij het beleid van de betreffende regio. Daarnaast blijf ik bestaande praktijkhouders oproepen om geen goodwill te vragen bij de overdracht van hun praktijk, om zo geen onnodige drempels op te werpen voor jonge huisartsen om praktijkhouder te worden.
Bent u het ermee eens dat de opkomst van dit soort ketens moet worden tegengegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een stop in te stellen op overnames van huisartsenpraktijken door commerciële bedrijven, in ieder geval totdat er een aanpak is ontwikkeld om het opkopen van huisartsenpraktijken tegen te gaan naar aanleiding van de motie Hijink/Van den Berg?5
Naast wat partijen zelf kunnen doen en het doorlopende toezicht van de IGJ en NZa ga ik, zoals aan uw Kamer toegezegd in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli, de mogelijkheden verkennen om in concrete gevallen, waarin toezichthouders op basis van signalen gericht onderzoek doen naar het handelen van bepaalde zorgaanbieders, de NZa de wettelijke bevoegdheid te geven om gedurende de looptijd van die onderzoeken overnames door betreffende partijen te verbieden. Ik vind het namelijk belangrijk dat in deze situaties de betreffende zorgaanbieder alle aandacht en energie steekt in het verbeteren van de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en niet in het overnemen van nieuwe praktijken. Naar verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat over Eerstelijnszorg te beantwoorden?
Helaas was het, gezien de korte tijdslijn, niet mogelijk om deze set te beantwoorden voor het commissiedebat.
De schokkende adoptiemisstanden in Chili en het verhaal van de geadopteerde Mirjam Hunze |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verhaal omtrent de grote betrokkenheid van de omstreden «adoptienon» bij het ontvoeren van bijna honderd Chileense kinderen van wie ook de geadopteerde Mirjam Hunze slachtoffer was?1
Ik ben ermee bekend dat een Nederlandse non in de jaren 70 in Chili actief is geweest op het gebied van adoptie.
Bent u bekend met de podcastserie die Trouw-journalist Petra Visser hieromtrent maakt waarbij het tragische verhaal van Mirjam Hunze naar voren komt?2
Ook hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van het verhaal van Mirjam Hunze, waarin haar twintig jaar lang is wijsgemaakt dat zij een familie had in Chili, die helemaal niet haar familie bleek te zijn door de vrouw die zich voordeed als non?
Zoals de Commissie Joustra heeft geconstateerd, hebben er veel adoptiemisstanden plaatsgevonden. Veel geadopteerden hebben vragen over hun afkomst en identiteit. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Ik heb veel van deze verhalen gehoord en die raken mij. Elk van deze verhalen stimuleert mij ons stelsel voor adoptie beter te maken. Bijvoorbeeld met de komst van het expertisecentrum interlandelijk adoptie – Inea –, waar geadopteerden in Nederland één loket hebben om hulp, zorg en ondersteuning te krijgen bij hun zoektocht naar antwoorden en informatie.
Hoe kan het volgens u dat de «adoptienon» zo lang op deze wijze geadopteerden op het verkeerde spoor heeft kunnen zetten en hier tot aan haar dood mee weg is gekomen?
Uit onderzoek zal moeten blijken wat er precies heeft plaatsgevonden. Door de Nederlandse ambassade in Chili is bevestigd dat er een strafrechtelijk onderzoek in Chili loopt naar meerdere gevallen van vermeende illegale adoptiepraktijken.
Hoe is het mogelijk dat er zo weinig oog was voor de adoptienon die, zoals het er nu op lijkt, betrokken was bij de ontvoering van ongeveer 100 van de 200 kinderen heeft die naar Nederland zijn ontvoerd?
Zie ook antwoord op vraag 4. Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek en ik kan hier niet op de zaken vooruitlopen.
Hoe komt het dat bij het Fiom dossiers missen uit de jaren 70 hieromtrent?
In de jaren ’70 had Fiom geen betrokkenheid bij adoptiezaken uit Chili en derhalve bezit Fiom dus geen dossiers uit deze periode.
Kunt u reflecteren op de rol van Wereldkinderen in het helpen van Chileens geadopteerden om informatie naar boven te krijgen de afgelopen jaren over zowel de adoptiedossiers als de Roots zoekdossiers?
Wereldkinderen heeft mij bevestigd er alles aan toe doen om Chileense geadopteerden van informatie te voorzien. Op de website van Wereldkinderen is de werkwijze beschikbaar van hoe een geadopteerde een afschrift kan krijgen van het adoptiedossier. Vanwege de zorgen die er zijn, heeft Wereldkinderen gesproken met belangengroepen en individuele personen van Chileens geadopteerden en hun vragen zo goed als mogelijk beantwoord.
Kunt u reflecteren op de rol die het ministerie zelf heeft gehad in deze kwestie en of deze zorgelijke verhalen wel genoeg de aandacht hebben gehad in het verleden als wel de afgelopen jaren?
De commissie Joustra deed duidelijke uitspraken: er hebben zich ernstige misstanden voorgedaan die vrijwel permanent en structureel probleem vormden bij interlandelijke adoptie. Dat blijkt ook in Chili het geval te zijn geweest. Nu zitten veel mensen met vragen over hun afkomst, hun identiteit en adoptie. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Als Minister heb ik veel van deze verhalen gehoord. Ik wil van de misstanden leren en ik kijk met spijt naar het verleden. Het kabinet heeft ook excuses gemaakt voor de opstelling van de overheid destijds.
De afgelopen periode is er hard gewerkt aan de herziening van het gehele systeem, aan het versterken van het toezicht hierop, aan de vormgeving van een nieuwe centrale bemiddelingsorganisatie en onder welke voorwaarden interlandelijke adoptie nog kan plaatsvinden: interlandelijk adoptie is alleen nog een optie als het kind echt geen goed thuis kan krijgen in het eigen land. Ook wordt de adoptieprocedure met meer waarborgen omkleed.
Kunt u ingaan op de zorg van Stichting Geadopteerden Chili Nederland dat er per ongeluk informatie zal verdwijnen via de erven van de inmiddels overleden adoptienon?
Vanuit het expertisecentrum voor interlandelijke adoptie – Inea – is er direct na overlijden contact gelegd met de erven van de Nederlandse non. In goed overleg hebben de erven informatie overgedragen aan Inea. De overhandigde stukken worden momenteel geïnventariseerd. Wat betreft de waarde van de inhoud kan ik nog geen conclusies trekken. Indien een geadopteerde vermoedt dat er gegevens van hem of haar bij zitten, kan er actief contact worden opgenomen met Inea.
Kunt u gehoor geven aan de oproep van Stichting Geadopteerden Chili Nederland om hierin de onderste steen boven te halen door de regie te nemen in het onderzoek naar de misstanden?
In Chili loopt al een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende illegale adoptiepraktijken. Ik heb er vertrouwen in dat de Chileense rechtsstaat dit gedegen uitzoekt.
Bent u hiervoor bereid om in gesprek te gaan met een groep Chileens geadopteerden die slachtoffer zijn hiervan om te luisteren naar hun verhaal?
Ik sta open voor een gesprek met de Chileens geadopteerden om te luisteren naar hun verhaal. Daarnaast wil ik hen graag ook verwijzen naar www.inea.nl. Alle Chileens geadopteerden kunnen hier terecht met hun verhaal.
Het (on)vermogen van minderjarigen om de gevolgen van genderbehandelingen onder ogen te zien en de noodzaak om als overheid in actie te komen |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Kunt u de duidelijk omlijnde definitie geven van wat regulier medisch behandelen inhoudt en zo ja, hoe luidt deze?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (artikel 2 Wkkgz) is vastgelegd wat goede zorg inhoudt. Goede zorg is zorg die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Hierbij handelen zorgaanbieders en zorgverleners in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en de kwaliteitstandaard. Deze professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden worden ingevuld door het veld. Artsen en paramedische professionals zijn gehouden te handelen met inachtneming van de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Zij richten zich in hun behandeling naar het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, gecombineerd met hun klinische expertise, rekening houdend met de verwachtingen en ervaringen van de cliënt. Daar hoort bij dat een cliënt begrijpelijk wordt geïnformeerd over de effectiviteit, aard, duur en neveneffecten van een behandeling. Belangrijk in de verhouding tussen arts en cliënt is dat de arts met de professionele standaard en kwaliteitstandaard een eigen verantwoordelijkheid heeft, die door de wensen van de cliënt niet opzij kunnen worden gezet.
Welke juridische status heeft deze definitie?
Zie het antwoord op vraag 1 en de toelichting hierbij.
Welke basis heeft de medische diagnose van genderdysforie of genderincongruentie (ervaren spanning tussen biologisch geslacht en de beleving van gender)?
Genderdysforie is opgenomen in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5-TR). Dit is het psychiatrisch handboek/classificatiesysteem. Genderdysforie is het gevoel dat het geboortegeslacht niet past bij het gender dat iemand ervaart en wil uiten en het daarmee gepaard gaande lijden. Genderincongruentie is een duidelijke en aanhoudende ongelijkheid tussen het ervaren gender van een persoon en de bij de geboorte toegewezen sekse. Genderincongruentie is op zichzelf geen psychische stoornis. Genderincongruentie is wel opgenomen als aandoening in de International Classification of Diseases (ICD-11). Het Zorginstituut sluit zich aan bij de huidige opvattingen en begrippen (genderincongruentie en genderdysforie). Bij genderincongruentie kan er onder voorwaarden aanspraak worden gemaakt op behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet. Als sprake is van een somatische zorgvraag (inclusief de psychologische zorg en ondersteuning die daarbij horen), is de arts niet verplicht om de DSM-5 te gebruiken. Dat betekent dat een diagnose niet verplicht op grond van de DSM-5 moet worden gesteld, om te bepalen of somatische zorg voor transgender personen onder de basisverzekering valt. De diagnose kan daarom ook worden gesteld op basis van ICD 11. In de internationaal erkende «Standards of Care» van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)1 en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch2 wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling. Zo staat in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch dat de diagnose genderincongruentie moet worden gesteld door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog.
Voldoet het medisch behandelen van genderincongruentie bij minderjarigen aan de definitie van regulier medisch behandelen, zoals gegeven in vraag 1?
Criteria voor de zorg voor kinderen en jongeren met gendervragen in Nederland zijn inmiddels uitvoerig beschreven in de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch, die is gebaseerd op internationale richtlijn van de Endocrine Society en de Standards of Care van de WPATH en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg3. Eén van de vereiste criteria is dat de evaluatie en behandeling plaatsvinden in een samenwerkingsverband met expertise met structurele multidisciplinaire overleggen. Voorwaarde voor medisch handelen is een brede zorgvuldige evaluatie van jongeren.
Mogen minderjarigen een medische behandeling krijgen voor genderincongruentie als niet wordt voldaan aan de criteria voor regulier medisch behandelen?
Minderjarigen die niet volgens de kwaliteitstandaarden worden geëvalueerd en begeleid mogen geen medische handeling ondergaan. Voor behandelingen van jongeren die jonger zijn dan 16 jaar wordt, indien er na zorgvuldige evaluatie voldaan wordt aan de behandelcriteria, alleen behandeling uitgevoerd na een uitvoerige mondelinge en schriftelijke informed consent procedure, ook van ouders/verzorgers, conform de WGBO. Dit geldt ook voor volwassenen. Voor de behandeling van kinderen en adolescenten zijn goede afspraken gemaakt. Deze beschrijven de eisen aan zorgverleners, voor specifieke behandelingen. Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4.
Is het feitelijk juist dat een genderbevestigende behandeling strikt genomen geen regulier medisch noodzakelijk handelen is?
Genderbevestigende behandeling bestaat uit behandeling met geslachtshormonen om de gewenste puberteitsverschijnselen te laten ontwikkelen. Zoals in het antwoord op vraag 3 al benoemd is een voorwaarde voor medisch handelen een brede en zorgvuldige evaluatie van jongeren. Indien voldaan wordt aan de geldende criteria dan is de behandeling met geslachtsbevestigende hormonen een noodzakelijke behandeling om jongeren met genderdysforie te behandelen en kan het uitstellen van de behandeling tot de leeftijd van 18 jaar negatieve consequenties hebben. Genderbevestigende behandelingen worden al meer dan 50 jaar in Nederland uitgevoerd; bij volwassenen sinds de jaren 70 van de vorige eeuw na goedkeuring door de Gezondheidsraad, vanaf de jaren 90 ook bij jongeren onder de 18 jaar.
Kunt u bevestigen dat een medische behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een zeer ingrijpende behandeling is met levenslange gevolgen voor fysiek gezonde kinderen?
Hormonale behandeling bij minderjarigen kan bestaan uit puberteitsremming en/of geslachtsbevestigende behandelingen met geslachtshormonen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6, gaat het dan om minderjarigen voor wie is vastgesteld dat behandeling wel degelijk medisch noodzakelijk is. Puberteitsremming leidt tot onderdrukking van de eigen productie van puberteitshormonen. Na het stoppen van deze behandeling komt de eigen productie weer op gang en daarom beschouwt men deze behandeling als reversibel. Puberteitsremming kan helpen om de mentale gezondheid te verbeteren. Echter, langetermijneffecten van deze behandeling zijn nog niet goed genoeg bekend en de voordelen moeten altijd afgewogen worden tegen de nadelen5. Daarom moet, voordat wordt overgegaan tot hormonale behandeling, een zorgvuldige psychologische beoordeling plaatsvinden inclusief aandacht voor de wilsbekwaamheid, naast medische counseling en counseling over vruchtbaarheid. Ook hier moeten de voor- en nadelen, van zowel het wel medisch handelen als óók van het niet medisch handelen, met ouders en de jongeren besproken worden. Behandeling volgt pas na uitgebreide informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Vandaar dat elke stap in de behandeling nauwkeurig wordt genomen en gedocumenteerd wordt bijgehouden. De follow-up is hierbij gestandaardiseerd ingericht en om de lange termijn uitkomsten in kaart te brengen wordt in de behandelcentra onderzoek verricht.
Kunt u bevestigen dat de Verenigde Naties (VN) een aanbeveling heeft gedaan om bestuurlijke maatregelen te nemen om alle niet-urgente medische ingrepen bij intersekse kinderen te voorkomen?
Ja, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uw Kamer mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierover op 6 juli 20236 geïnformeerd.
Klopt het dat de basis voor volledige autonomie (zelfbeschikking) van het kind wankel is, omdat juist de hersengebieden die bij langetermijnplanning zijn betrokken in het puberbrein nog onvoldoende zijn ontwikkeld?
De hersenen van jongeren zijn inderdaad in ontwikkeling. In de WGBO wordt daarom ook afhankelijk van de leeftijd de beslissingsbevoegdheid geheel bij ouders gelegd (kind jonger dan 12 jaar), bij het kind en ouders samen (12 t/m 15 jaar) en pas vanaf 16 jaar worden jongeren in staat geacht zelfstandig beslissingen over medische behandelingen te nemen. Natuurlijk verschilt de ontwikkeling per kind. Daarom is in de criteria voor behandeling ook opgenomen dat er een uitgebreide evaluatie en counseling voorafgaand aan een medische behandeling moet plaatsvinden. Hierbij moet beoordeeld worden of de jongere informed consent kan geven voor de betreffende behandeling. In de dagelijkse praktijk op genderpoliklinieken worden ouders ook zo veel mogelijk betrokken bij de behandeling van jongeren van 16 jaar oud (of ouder).
Kunt u instemmen met de visie dat de uitwerking van de behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een maatschappelijke vraagstuk is dat de bevoegdheid van de medische beroepsgroep overstijgt, zodat de overheid verantwoordelijkheid neemt om te komen tot een brede doordenking van dit vraagstuk?
Ik heb met mijn brief van 9 mei 20237 twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg aan uw Kamer gezonden. De twee onderzoeken en mijn reactie hierop geven aan dat de oplossing van de toegenomen zorgvraag niet enkel binnen de zorg gezocht kan of moet worden. Juist een brede gezamenlijke maatschappelijke inzet – van hulp, zorg en ondersteuning tot emancipatie en acceptatie – helpt om ook deze groep structureel een betere plek te geven in onze samenleving. De twee onderzoeken dragen naar mijn mening bij aan een brede doordenking van dit maatschappelijke vraagstuk. Daarnaast vindt er op dit moment een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)8 en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Daarnaast blijft wetenschappelijk onderzoek en goede monitoring van belang.
Hoe reflecteert u op het voorstel van de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk om puberteitsremmers alleen voor te schrijven voor minderjarigen binnen de setting van klinisch onderzoek?1
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie in het Verenigd Koninkrijk te verbeteren. Belangrijkste knelpunten die voortkomen uit het UK report (Cass report10) zijn:
Er zijn geen aanwijzingen dat bovenstaande knelpunten, met uitzondering van de wachtlijsten, in Nederland aan de hand zijn. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid. In Nederland worden alle kinderen en jongeren begeleid volgens een goed gedocumenteerd zorgpad. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische comorbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en de GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow-up is gestandaardiseerd ingericht. Jongeren en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Bij het Amsterdam UMC vindt al jaren langdurige follow-up cohortonderzoek plaats zowel naar de medisch somatische als psychologische uitkomsten bij alle jongeren die daar aangemeld en eventueel medisch behandeld worden11. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet bij het Radboudumc12. In Nederland vindt transgenderzorg plaats in de reguliere zorg, maar met een lange onderzoekstraditie die nauw verbonden is met de zorg die in een zorgvuldig multidisciplinair verband aangeboden wordt. Wetenschappelijk onderzoek is en blijft noodzakelijk om meer bewijs over de voor- en nadelen van hormoonbehandeling bij jongeren te verkrijgen. Dit is realiseerbaar doordat hormonale behandeling uitsluitend in gespecialiseerde centra plaatsvindt waar data structureel verzameld worden en wetenschappelijk onderzoek wordt verricht.
Hoe waardeert u de uitspraak «outside of a research setting, puberty suppressing hormones should not be routinely commissioned for children and adolescents who have gender incongruence/dysphoria»?
Tot nu toe komt het meeste onderzoek op de vragen of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is (do no harm), of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is, uit Nederland. De vraag die op dit moment toenemend in het buitenland, onder andere in het Verenigd Koninkrijk, gesteld wordt is of deze, over het algemeen positieve, uitkomsten ook geldig zijn in andere landen. In de voorgestelde beleidsaanpassingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden is onder andere het advies dat men de zorg meer gaat academiseren. Transgender jongeren kunnen dan alleen in een onderzoeksdesign medische behandeling krijgen.
In Nederland bestaat er al jaren een sterke onderzoekstraditie rondom genderbevestigende behandeling bij volwassenen en adolescenten, in tegenstelling tot verschillende Europese landen en Noord-Amerika.
Kunt u aangeven hoe in 2019 werd omgegaan met het voorschrijven van puberteitstemmers bij minderjarigen in Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk? Kunt u ook aangeven welke wijzigingen in de behandelrichtlijnen zich hebben voorgedaan sinds 2019?
Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk hebben hun aanpak van transgenderzorg gewijzigd of zijn daarmee bezig. De regeringen van die landen hebben ingegrepen door onderzoek naar de voor- en nadelen van de behandeling te laten analyseren. Vanwege onvoldoende aanwijzingen voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling is medische transgenderzorg voor jongeren in Finland en Zweden nu nog alleen bij uitzondering mogelijk. Dat er nog zoveel onduidelijk is over de veiligheid en over het effect van de behandeling is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Terwijl in Nederland die onduidelijkheid wordt gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de overweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Er vindt er op dit moment, in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)14 en wetenschappelijke literatuur, worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Is de trend in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland naar inzetten op psychosociale en psychologische ondersteuning van minderjarigen met genderdysforie in plaats van medisch ingrijpen een trend die in Nederland ook navolging zou moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Overigens hebben veel jongeren al psychologische ondersteuning in de periode dat zij op de wachtlijst staan voor een eerste afspraak bij een genderkliniek. Psychologische zorgverlening maakt ook deel uit van de multidisciplinaire aanpak waarbij de verschillende betrokken medische disciplines samenwerken rondom de medische genderbevestigende behandeling.
Het bericht ‘Overheid haalt eigen diversiteitsdoelen niet of nauwelijks’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid haalt eigen diversiteitsdoelen niet of nauwelijks»?1
Ja.
Klopt het dat de rijksoverheid de meeste doelstellingen voor meer diversiteit op de eigen werkvloer niet zou halen en dat zelfs wanneer dat wel lukt, het personeelsbestand aanzienlijk minder divers dan de samenleving is?
We zijn ons bewust van de opgave rondom het bevorderen van inclusie en diversiteit en we werken er hard aan om een organisatie te zijn waarin de samenleving zich kan herkennen. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk2, rapporteren we jaarlijks de voortgang over het diversiteit en inclusie beleid. Daarin is kwantitatieve informatie opgenomen over onder andere de samenstelling op het vlak van gender, collega’s met een arbeidsbeperking en culturele diversiteit. In de meest recente Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk zijn onder andere op pagina 119/120 cijfers hierover te vinden.
Het monitoren van de diversiteitscijfers is een van de manieren om het effect van beleid zichtbaar te maken. De aanpak is ook gericht op het versterken van inclusief handelen en denken binnen de hele organisatie. Hiervoor werken we rijksbreed samen en maakt het Rijk ook gebruik van de kennis en ervaring van experts, waaronder de NCDR en de SER.
Klopt het dat ministeries zichzelf in februari 2018 doelstellingen oplegden om hun personeelsbestand diverser te maken en wat waren deze doelstellingen? Bent u bereid om de Kamer volledig over deze doelstellingen te informeren en aan te geven waarom voor deze doelstellingen en percentages is gekozen?
De ministeries hebben tussen 2016 en 2018 het Charter Diversiteit3 ondertekend en bovendien werkt het Rijk vanuit het Strategisch Personeelsbeleid Rijk 20254 aan het bevorderen van inclusie en diversiteit. Zoals hiervoor benoemd wordt hierover jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
De beleidswensen voor het bevorderen van culturele diversiteit zijn dus op meerdere momenten aan de kamer gecommuniceerd. Vervolgens zijn deze intern numeriek vertaald. De kwantitatieve doelstellingen op het vlak van culturele diversiteit zijn in 2018 besproken (op basis van het potentieel op de Nederlandse arbeidsmarkt van 2016) en omarmd als inspanningsverplichting, niet als resultaatverplichting. Voor culturele diversiteit gelden op dit moment geen harde doelstellingen zoals die bijvoorbeeld wel gelden voor de banenafspraak (wettelijk quotum) of genderdiversiteit (kabinetsreactie).
Klopt het dat de ministeries het bestaan van de doelstellingen binnenskamers hielden en waarom is dat het geval?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat eind 2022 de recentste interne Monitorraportage Diversiteit en Inclusie verscheen en dat daaruit blijkt dat verreweg de meeste doelen niet gehaald zouden zijn?
Enkele van de kwantitatieve doelen op vlak van diversiteit en inclusie zijn behaald een enkele ook niet. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk rapporteren we jaarlijks over de stand van zaken en voortgang van het diversiteits- en inclusiebeleid, waaronder de cijfers over genderdiversiteit, culturele diversiteit en de banenafspraak.
In het document «Monitorrapportage Diversiteit en Inclusie 2022» staat het rijksbrede beeld van 2021/2022 met daarin kansen en oplossingsrichtingen. Dit document is opgesteld voor interne ambtelijke en interdepartementale dialoog, afstemming en kennisdeling. Het bevat geen besluiten. Het wordt gebruikt om de rijksbrede aanpak waar nodig aan te passen en focuspunten aan te brengen, wat vervolgens in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt verwerkt. Met oog op een scherpe en constructieve afstemming heeft het de voorkeur om de monitorrapportages als intern klankbord te blijven inzetten.
Bent u bereid om alle Monitorraportages Diversiteit en Inclusie en met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de overheid vooral slecht zou scoren als het gaat om mensen met een zogenoemde «niet-westerse» migratie-achtergrond in hoge functies en dat ministeries ook weinig mensen met een «niet-westerse» migratie-achtergrond van buitenaf aannemen voor hogere functies?
Hoewel we rijksbreed positieve ontwikkelingen zien op het gebied van diversiteit en inclusie, worden nog niet alle gestelde diversiteitsambities gehaald. Dat geldt naast culturele diversiteit bijvoorbeeld ook voor de banenafspraak. De aanpak is niet alleen gericht op het bevorderen van diversiteit, maar ook gericht op het inclusief denken en handelen binnen de hele organisatie.
Het streven is dat een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in teams aanwezig is en allen bijdragen aan resultaten. Zoals gezegd rapporteren we hier jaarlijks over in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die openbaar is. Ook de verschillen tussen ministeries zijn daarin te vinden.
Het diversiteit en inclusie beleid wordt gemonitord en het bevorderen van culturele diversiteit in de hogere schalen heeft onze prioritaire aandacht. Bij de monitoring in de komende jaren wordt onder andere rekening gehouden met het beschikbare arbeidsmarktpotentieel voor de verschillende schalen en de nieuwe definitie van culturele diversiteit5 die het CBS in 2022 is gaan gebruiken op basis van «herkomst» in plaats van «migratieachtergrond».
Klopt het dat de doelstelling was dat in 2022 vier procent van het personeel in hoge functies een «niet-westerse» migratie-achtergrond moest hebben en dat dit volgens de recentste cijfers nu uitkomt op drie procent?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat voor het middenkader de doelstelling van acht procent precies gehaald zou zijn, maar wel met grote verschillen binnen ministeries? Wat zijn de deze verschillen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat ook het aandeel vrouwen in hogere functies bij de rijksoverheid achterblijft bij de doelstellingen?
Naar aanleiding van het programma «Genderdiversiteit in de top van de (semi)publieke sector» zijn de ambities bijgesteld. We streven naar een evenredige vertegenwoordiging van het aantal vrouwen en mannen in de (sub)top van de Rijksdienst6 op grond van het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Adviesgroep Vinkenburg. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt over de voortgang gerapporteerd.
Wanneer we naar het geheel kijken, zien we dat het Rijk in 2022 49,9 procent vrouwen en 50,1 procent mannen in dienst heeft, dit is een stijging ten opzichte van 2021. Het klopt dat het aandeel vrouwen nog wel achterblijft in de hogere salarisschalen, hoewel ook hier een stijgende lijn te zien is. Voor specifieke cijfers zie Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Op welke manier gaat u in de komende tijd bewerkstelligen dat de rijksoverheid de eigen diversiteitsdoelstellingen wel gaat halen?
Zowel binnen ministeries als in Rijksbreed verband wordt hard gewerkt aan het bevorderen van inclusie en diversiteit binnen de Rijksoverheid. Dit vraagt continue aandacht. Er zijn diverse rijksbrede en departementale maatregelen, initiatieven en samenwerkingen om diversiteit en inclusie te bevorderen en aan te pakken. Deze worden in verband gebracht met de Aanpak (institutioneel) racisme. Hierover hebben we de Tweede Kamer geïnformeerd in de Kamerbrief Aanpak (institutioneel) racisme van 25 januari 2023.7 Dit gaat onder andere om:
Binnen de kaders van de werkgeversverantwoordelijkheid die ik voor de Rijksambtenaren heb, zal ik me onverminderd blijven inzetten om hierin stappen te zetten.
De brief 'Vormgeving instrumentarium hernieuwbare waterstof' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Welk beleid is er momenteel voor waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval, of kernenergie aangezien u aangeeft dat de waterstofvraag in andere sectoren dan industrie en mobiliteit vooral ingevuld zal moeten worden met deze vormen van waterstof? Kunt u dit uitsplitsen naar energiebron?
Het beleid rondom waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen is vooral gericht op de toepassing van Carbon Capture and Storage (CCS). Voor waterstofproductie uit aardgas, industriële restgassen en afval is SDE++-subsidie beschikbaar voor het CCS-gedeelte. Kernenergie kan op termijn een rol spelen bij waterstofproductie, rechtstreeks of via het CO2-arm of -vrije elektriciteitsnet. Verder wordt waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen indirect gesteund via de aanleg van de waterstofinfrastructuur zoals de importterminals, het landelijk waterstofnetwerk en opslagfaciliteiten, en van CO2-infrastructuur voor transport en opslag. In het (concept) nationaal plan energiesysteem (NPE) dat ik op 3 juli jl. aan uw Kamer heb aangeboden, wordt ook ingegaan op de rol van grijze en blauwe (koolstofarme) waterstof in verschillende sectoren richting 2050.
Hoe wordt er voor gezorgd dat de elektriciteitssector zoals u omschrijft vooral gebruik zal gaan maken van waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval of kernenergie en niet voor groene waterstof kiest?
Voor de ombouw van gascentrales naar waterstof is 1 miljard EUR subsidie gereserveerd. Dit bedrag is bedoeld om de transitie van gascentrales naar waterstof te versnellen, en is niet gericht op een specifieke productiemethode van waterstof. Wat betreft productiemethode van waterstof in relatie tot gascentrales is geen specifiek of aanvullend beleid van de overheid voorzien. Als generiek instrument is de SDE++ voor CCS inzetbaar. Voor gascentrales zou hierdoor op korte termijn naar verwachting met name blauwe waterstof (geproduceerd uit aardgas met CCS) interessant zijn als brandstof. Op langere termijn, wanneer groene waterstof (geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit) in grotere volumes beschikbaar en concurrerend is, kan dit blauwe waterstof gaan vervangen.
Deelt u de mening dat het goed is voor het klimaat en de leveringszekerheid als aardgas op de Noordzee op termijn wordt ingezet om blauwe waterstof te maken?
Aardgas uit de Noordzee is beter voor het klimaat dan geïmporteerd aardgas. Koolstofarme waterstof geproduceerd met dit aardgas kan derhalve op termijn een belangrijke bijdrage leveren aan het halen van de klimaatdoelen en het vergroten van de leveringszekerheid.
Hoe past dit binnen het versnellingsplan Noordzeegas? (Kamerstuk 33 529, nr. 1058) Welke manieren zijn er om te borgen dat aardgas van de Noordzee op termijn gebruikt zal worden om blauwe waterstof te maken? Bent u van plan hier beleid op te maken?
Het versnellingsplan voor de Noordzee beoogt om de reeds sterke daling van de gasproductie op de Noordzee zoveel mogelijk af te vlakken om zodoende bij te dragen aan de leveringszekerheid.
Zie ook het antwoord op vragen van de leden Bontenbal en Erkens over blauwe waterstof (kenmerk 2023Z09515, ingezonden 30 mei 2023, beantwoord op 3 juli 2023).
Welke rol bent u van plan te spelen in het afsluiten van contracten van Nederlandse energiebedrijven met landen zoals Noorwegen om een stabiel aanbod van blauwe waterstof in de toekomst naar Nederland te halen?
Noorwegen is voor Nederland een belangrijke leverancier van energie en kan dat in de toekomst ook voor waterstof zijn. Daarom is waterstof ook een van de onderwerpen in de MoU die in 2021 is ondertekend. Het is aan in Nederland gevestigde bedrijven om aan te geven of men blauwe waterstof wil importeren uit Noorwegen. Voor deze blauwe waterstof kan op termijn ook gebruik worden gemaakt van de infrastructuur (terminals, backbone, opslag) waarvoor het kabinet momenteel investeringen ondersteunt.
Op dit moment wordt door de Deutsche Energieagentur (DENA) en het Noorse Transportbedrijf Gassco een haalbaarheidsstudie gedaan naar grootschalige importen van waterstof uit Noorwegen, om aan de toenemende vraag naar waterstof vanaf 2030 te kunnen voldoen. De resultaten van deze studie zullen binnenkort worden gepresenteerd. In eerste instantie gaat het om blauwe waterstof, op termijn zal er ook groene waterstof uit Noorwegen worden geïmporteerd.
Navraag bij staatsdeelneming Gasunie leert dat er vanuit Noorse zijde ook belangstelling bestaat om de mogelijkheden te onderzoeken voor Noorse (pijpleiding)exporten naar Nederland, via (een deel van) de toekomstige Noors-Duitse waterstof infrastructuur. De Nederlandse overheid zal het gesprek aangaan met Noorwegen en Duitsland om te bezien of een dergelijke verkenning kan worden ondernomen.
Welke rol ziet u voor waterstofopslagen bij het van de grond krijgen van de waterstofmarkt? Kunt u daarbij specifiek aangeven hoe u zonder waterstofopslag voornemens bent om vraag en aanbod aan elkaar gematcht te krijgen? Kunnen de waterstofopslagfaciliteiten al eerder dan in 2028 gereed zijn? Welke mogelijkheden ziet u nog tot versnelling?
Waterstofopslag is een essentieel onderdeel van het energiesysteem van de toekomst. Dit heb ik duidelijk gemaakt in het recente gepubliceerde Programma Energiehoofdstructuur (PEH). Opslag is noodzakelijk om vraag en aanbod in balans te houden en om een goed functionerende markt te hebben. In juni 2022 is een Rijkscoördinatieregeling (RCR) procedure gestart voor het eerste project in Nederland, zodat er voldoende waterstofopslagcapaciteit in 2030 is. Het gaat om de aanleg en ingebruikname van vier tot vijf nieuwe zoutcavernes voor waterstofopslag in Zuidwending. Het RCR traject kent verschillende stappen om de omgeving en de betrokkende stakeholders goed en zorgvuldig mee te nemen in de besluitvorming, onder meer over de effecten op de omgeving. Dit vergt tijd. Voor één van de cavernes is het uitloogproces al voltooid onder de reguliere mijnbouwvergunning. Een definitief besluit over de ruimtelijke inpassing en de vergunningen wordt in 2025/2026 verwacht. Daarna kan de reeds uitgeloogde caverne voor waterstofopslag gereed worden gemaakt. Gemiddeld duurt dat twee tot drie jaar.
Met de bestaande zoutverwerkingscapaciteit kunnen er maximaal twee cavernes per jaar worden aangelegd. Dat betekent dat in 2028 niet alle zoutcavernes gereed zullen zijn. Echter, dat is (nog) niet nodig. Veel van de productie van waterstof vindt momenteel plaats op het terrein van bedrijven die de waterstof zelf consumeren. Richting 2030–2035 verandert dat: de vraag en daarmee de opslagbehoefte zal toenemen. Ik zie daarom de noodzaak van de ontwikkeling van aanvullende opslagcapaciteit en zet mij in voor het vergroten van de capaciteit van waterstofopslag op land in zoutcavernes (zie ook het Programma Energie Hoofdinfrastructuur). Ook zet ik in op onderzoek en pilots naar opslag in oude gasvelden en offshore opslagmogelijkheden. Middelen van het klimaatfonds zijn bestemd om de verdere opschaling van waterstofopslag te bewerkstelligen (reservering van 250 miljoen EUR, zie Kamerstuk 32 813-1230).
Het bericht 'Cliënten ggz stappen boos uit overleg: ‘Plan dataverzameling schendt privacy’' |
|
Lisa Westerveld (GL), Jimmy Dijk (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel Cliënten ggz stappen boos uit overleg: «Plan dataverzameling schendt privacy» van 21 juni 2023?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat is uw reactie op het nieuws dat ggz-cliëntenplatform MIND uit de adviescommissie zorgvraagtypering is gestapt?
De adviescommissie zorgvraagtypering is in 2022 opgericht met het doel om de zorgvraagtypering goed te laten werken en waar mogelijk door te ontwikkelen. Hierbij is bij de start bepaald dat de focus in de jaren 2022 en 2023 zou liggen op het verzamelen van data en het stimuleren van de juiste toepassing. Zowel de adviescommissie zorgvraagtypering als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben aangegeven verrast te zijn door de keuze van MIND om uit de adviescommissie zorgvraagtypering te stappen. De NZa heeft inmiddels met MIND afgesproken dat ze de komende periode in gesprek gaan om gezamenlijk vooruit te blikken. Dit vind ik belangrijk, want samenwerking tussen alle betrokken partijen is naar mijn opvatting het beste voor de cliënten en hun naasten.
Wat is de reden dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) graag met terugwerkende kracht via een opt-out de HoNOS+-uitkomsten van alle ggz-patiënten en -cliënten wil uitvragen en analyseren? Waarom wordt er niet gekozen voor een opt-in systeem, waarbij de cliënt vooraf toestemming moet geven? Hoe kijkt u hier naar?
De NZa vraagt informatie uit bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Het zorgprestatiemodel draagt in combinatie met de zorgvraagtypering bij aan een beter toegankelijke ggz. Voor de (door-) ontwikkeling van de zorgvraagtypering is goede informatie nodig. Bij beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer en per brief ben ik daar uitgebreid op in gegaan.2 Daarbij heb ik toen ook aangegeven dat de NZa voornemens was om de verplichting om de DSM hoofdgroepdiagnose op de factuur te laten vermelden per 2024 los te laten, waarna de DSM dus geen rol meer zou hebben in de bekostiging.3 De NZa is over dit voornemen met partijen in gesprek gegaan en, omdat de declaratiedatastroom in het zorgprestatiemodel laat op gang is gekomen, heeft de NZa besloten om de transitieperiode met 1 jaar te verlengen en in 2024 de DSM nog op de factuur te zetten. Dit onder voorbehoud van instemming door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
De NZa geeft aan dat een opt out systeem leidt tot kwalitatief betere dataverzameling en lagere administratieve lasten dan een opt in systeem. De NZa is wettelijk gelegitimeerd om de benodigde data op te vragen. De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) regelt namelijk dat de NZa de wettelijke taak heeft om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en biedt de NZa de bevoegdheid om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken. Omdat de NZa zich kan baseren op een wettelijke regeling is AVG-technisch het vragen van toestemming, zoals bij een opt-in ook niet nodig. Ik hecht er – zoals eerder ook aangegeven aan – dat de NZa hier handelt in overeenstemming met de wet en in lijn met het advies van de AP van 14 december 2022.4
Deelt u de mening dat het hier gaat om kwetsbare mensen die niet altijd in staat zijn of ruimte in hun hoofd hebben om zelf actief bezwaar maken en dat het daarom van belang is dat de cliënt proactief en in begrijpelijke taal om toestemming wordt gevraagd?
Ik vind het belangrijk dat data zorgvuldig en proportioneel worden gebruikt voor iedereen in Nederland, ook voor kwetsbare mensen. Verzamelen van data kan dan ook alleen plaatsvinden als hiervoor een de noodzakelijke wettelijke vereisten is voldaan.
Ik wijs er daarnaast graag op dat cliënten zonder spoedeisende zorgvraag altijd de mogelijkheid hebben om via een privacyverklaring bij hun zorgverlener aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie. Als de behoefte ontstaat om de gegevens niet te delen, kan op initiatief van de cliënt en zorgaanbieder gezamenlijk de eerdergenoemde privacyverklaring worden opgesteld en ondertekend. Hierdoor kunnen informatieverplichtingen zoals gesteld door de NZa buiten toepassing blijven. Om cliënten zo goed mogelijk en in begrijpelijke taal hierover te informeren heeft de NZa onlangs een patiëntenfolder gepubliceerd.5 Deze patiëntenfolder wordt door de NZa actief gedeeld met zorgaanbieders zodat zij deze kunnen delen met patiënten.
Begrijpt u dat deze manier van uitvragen (opnieuw) zorgt voor onrust bij cliënten en behandelaren? Zo ja, wat is uw boodschap aan cliënten en behandelaren?
Ik begrijp dat mensen zorgen kunnen hebben over zorgvuldig datagebruik, maar ik zou willen benadrukken naar iedereen die deze zorgen heeft dat de NZa data verzamelt binnen de gestelde wettelijke kaders van het AP-advies, in lijn met de motie van de leden Hijink (SP) en Westerveld (GroenLinks) en met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data.6
Is het in uw ogen nog verantwoord om 1 juli met deze verplichte aanlevering van deze ggz-data door te gaan nu de vertegenwoordiger van cliënten en naasten zich teruggetrokken heeft uit het dit overleg? Deelt u de mening dat het van groot belang is dat cliëntenvertegenwoordiging aan tafel zit en adviseert over het plan? Zo ja, wat gaat u doen om de stem van de cliënt mee te nemen in deze adviescommissie zorgvraagtypering?
Ja dit is in mijn ogen verantwoord. De NZa handelt, zoals in mijn vorige antwoord aangegeven, namelijk binnen de gestelde wettelijke kaders van het AP-advies en in lijn met de motie van de leden Hijink (SP) en Westerveld (GroenLinks) en met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data.
Tevens vind ik het belangrijk dat de NZa inmiddels met MIND heeft afgesproken dat ze de komende periode in gesprek gaan om gezamenlijk vooruit te blikken, want samenwerking tussen alle betrokken partijen is naar mijn opvatting het beste voor de cliënten en hun naasten.
Hoe kijkt u naar de vraag van MIND om een maatschappelijk debat over het delen van gegevens van cliënten in de ggz?
Mijn inzet is erop gericht dat er goede toegankelijke en betaalbare zorg is voor iedereen in Nederland die haar nodig heeft, ook voor ggz-cliënten. Om dit goed te kunnen organiseren is het onder meer nodig dat data worden verzameld. Dat moet altijd op een zorgvuldige manier gebeuren en dat hebben we daarom in Nederland in wet- en regelgeving vastgelegd: of en welke data verzameld mogen worden en met welke privacy waarborgen (bijvoorbeeld pseudonimisering) zulke dataverzameling omkleed moet zijn.
Als het gaat om de ggz heeft niet alleen de NZa data nodig (zie het antwoord op vraag 3), maar bijvoorbeeld ook het Zorginstituut om de risicoverevening goed uit te voeren. Een goede risicoverevening dient een publiek doel want deze zorgt voor de solidariteit van gezonde verzekerden met chronisch zieke verzekerden, waaronder chronisch zieke ggz-cliënten. In de risicoverevening is de DSM-informatie nog tot en met 2027 nodig voor een statistisch zorgvuldige overgang naar een verevening op grond van zorgvraagtypering. De DSM-informatie hoeft voor de risicoverevening niet «op de factuur» zichtbaar te staan; wat voor de risicoverevening wel nodig is, is dat de DSM-informatie in deze periode ten behoeve van het maken van een statistisch zorgvuldige overgang beschikbaar is.
Dit wordt geregeld via de Regeling Zorgverzekering en voorgelegd aan de AP. Uiteraard moeten alle privacy waarborgen op orde zijn. Een van de belangrijkste maatregelen daartoe is dat enkel met gepseudonimiseerde gegevens wordt gewerkt, waarbij een zogenaamde Trusted Third Party de encryptie uitvoert.
Breder hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) met partijen afspraken gemaakt over het gebruik van data die nodig is om nu en in de toekomst passende zorg te kunnen borgen. We hebben afgesproken dat data digitaal, eenduidig en gestandaardiseerd worden geregistreerd in het zorgproces en beschikbaar worden gesteld voor diverse secundaire doelen. Secundaire doelen zijn onder andere wetenschappelijk toepast onderzoek, zorginkoop, zorgcoördinatie, kwaliteitsevaluatie, procesverbeteringen, gepersonaliseerde zorg, management- en stuurinformatie, (medtech) innovaties in de breedste zin van het woord (waaronder AI-toepassingen).7 Om hergebruik voor secundaire doelen van gegevens te ondersteunen, worden bestaande knelpunten waar mogelijk weggenomen, met behoud van bescherming van de data van de burger en de zeggenschap daarover en rekening houdend met proportionaliteit en doelbinding.
Dit jaar bekijk ik samen met stakeholders welke communicatieve, technologische en functionele acties zorgverleners, cliënten en patiënten het beste zouden kunnen helpen om gegevensuitwisseling zorgbreed te verbeteren en tegelijkertijd de privacy te blijven beschermen.8Ik informeer u begin 2024 over de voortgang.
Zijn de data in de vorm van deze HoNOS+ vragenlijsten wel doelmatig en doeltreffend als het gaat om het verbeteren van de zorgvraagtypering? Wat is de onderbouwing van de NZa dat deze ingevulde vragenlijsten geschikt zijn om de prestaties van zorgverleners onderling te vergelijken?
De NZa heeft mij laten weten dat in het programma zorgprestatiemodel met partijen is onderzocht wat het beste alternatief is om de zorgvraagtypering te bepalen. Hierbij is geen beter alternatief naar voren gekomen dan de Honos+ vragenlijsten voor de doorontwikkeling van zorgvraagtypering. De AP heeft ook geconstateerd dat de NZa de geschiktheid van verwerking van de Honos+ gegevens van alle ggz-patiënten ten behoeve van het verbeteren van de zorgvraagtypering aannemelijk heeft gemaakt.
Bent u bereid om deze vragen één voor één en vóór 1 juli te beantwoorden, aangezien de NZa dan met het verzamelen van data wil beginnen?
Ja, ik ben bereid om dat te doen.
Biostimulanten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen over biostimulanten in het advies vervolg Fonds kleine toepassingen?1
Ja.
Hoe waardeert u de mogelijkheden die biostimulanten bieden om de weerbaarheid van planten te vergroten en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te beperken?
Het toepassen van biostimulanten kan een goede manier zijn om de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen te verminderen. Om die reden zijn daarvoor ook acties opgenomen in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming. Biostimulanten kunnen de groei van planten stimuleren, de nutriëntenopname bevorderen en de weerbaarheid van planten verhogen waardoor deze beter bestand zijn tegen abiotische stressfactoren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat onduidelijkheden in wetgeving en eventuele onnodige belemmeringen voor introductie van biostimulanten op de markt worden aangepakt?
Met de aanpassing van de Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) zijn onduidelijkheden weggenomen en is bijvoorbeeld duidelijkheid gecreëerd over de afbakening met gewasbeschermingsmiddelen. Biostimulanten zijn momenteel niet gedefinieerd in de Nederlandse meststoffenregelgeving. Het is alleen mogelijk om producten als biostimulant op de markt te brengen onder de Europese Meststoffenverordening2. Inmiddels zijn diverse biostimulanten goedgekeurd en worden ze met een CE-label op de markt gebracht. Het is mijn inzet om de mogelijkheden voor biostimulanten onder Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) te vergroten, en de groep van micro-organismen, die worden benoemd onder bijlage II van deze verordening uit te breiden.
Wat is de stand van zaken van het toegezegde overleg met de sector over het proces om te zorgen voor uitbreiding van de Europese lijst van micro-organismen die kunnen worden gebruikt bij de productie van biostimulanten (CD Gewasbescherming, 20 oktober 2022)?2
De Europese Commissie heeft in juni 2023 een oproep tot inschrijving gedaan voor een technische studie naar mogelijk nieuwe micro-organismen in bijlage II van de Europese Meststoffenverordening. Micro-organismen in deze bijlage kunnen gebruikt worden om microbiële plant biostimulanten te produceren. Het zal inderdaad enige tijd duren, voordat de in de studie benoemde micro-organismen kunnen worden opgenomen in de Europese Meststoffenverordening. Wanneer meer duidelijk wordt over de mogelijkheden van de opname van nieuwe micro-organismen in de Europese meststoffenwetgeving, ga ik in gesprek met de sector over de verdere stappen om de micro-organismen ook daadwerkelijk beschikbaar krijgen.
Is de veronderstelling juist dat uitbreiding van de genoemde Europese lijst van micro-organismen waarschijnlijke enige jaren zal duren en derhalve geen oplossing is voor de korte termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een toetsingskader in enige vorm voor biostimulanten, die geen CE-markering hebben, kan bijdragen aan het verkrijgen van vertrouwen in biostimulanten?
Er is op dit moment geen nationaal toetsingskader, noch een uitvoerende instantie die biostimulanten kan toetsen. Bij een toekomstige aanpassing van de meststoffenregelgeving zal worden bekeken of en op welke wijze hiervoor kaders kunnen worden gesteld. Tot die tijd blijft de huidige situatie gehandhaafd, waarbij producten op de Nederlandse markt gebracht kunnen worden zonder nationale toetsing vooraf, tenzij het betreffende product als gewasbeschermingsmiddel wordt ingezet en hiervoor een nationale toelating nodig is.
Hoe kijkt u aan tegen de Vlaamse werkwijze waarbij onder voorwaarden ontheffingen worden afgegeven voor biostimulanten die (nog) geen CE-markering hebben, die aansluit bij optie 3c uit het onderzoek van de Wageningen University & Research en die door sectorpartijen wordt gewaardeerd? Neemt u deze aanpak in overweging?3, 4
Zie antwoord vraag 6.
De grote toegevoegde waarde die rechtswinkels hebben voor eerstelijns rechtshulpverlening |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rechtswinkels: een blinde vlek in het landschap van rechtshulpverlening» gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad?1
Ja, van dit artikel heb ik kennisgenomen.
Wat vindt u van de conclusie van de schrijvers dat er echt een verbeterslag mogelijk is in de verbinding tussen de rechtswinkels en de sociaal advocatuur als rechtswinkels beter worden ondersteund in de professionalisering?
Ik deel de conclusie van de schrijvers dat samenwerking met de (sociale) advocatuur belangrijk is voor de professionalisering van rechtswinkels. Dit draagt bij aan de kwaliteit van de advisering en adequate doorverwijzing naar een (sociaal) advocaat. In het kader van mijn plan van aanpak voor de sociale advocatuur2 noem ik daarom dat advocatenkantoren ondersteuning zouden kunnen bieden aan rechtswinkels.
Ziet u ook deze «blinde vlek» zoals omschreven door de schrijvers, voor de belangrijke rol die rechtswinkels kunnen innemen waarbij met de juiste investeringen het gehele rechtsproces kan worden ontlast?
Ik begrijp de conclusie van de schrijvers vanwege het werk dat de rechtswinkels verrichten als het gaat om laagdrempelig geven van advies en ondersteuning bij juridische problemen. Dat is zeker van meerwaarde en de rechtswinkel kan daarmee een aanvulling zijn op andere eerstelijnsvoorzieningen. Vooralsnog is niet aangetoond dat het rechtsproces hierdoor wordt ontlast.
Ik zie niet zozeer een «blinde vlek» als wel dat er behoefte is aan meer informatie over de werkzaamheden en opbrengsten van de rechtswinkels. Het is goed dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtswinkels zich hiervoor inzet.
Wat vindt u van de bevinding van de schrijvers dat er in Drenthe en Zeeland helemaal geen rechtswinkels te vinden zijn?
Het rechtswinkelveld heeft zich in de loop der jaren organisch ontwikkeld op basis van lokaal initiatief waardoor er in sommige regio’s geen en in andere regio’s juist veel rechtswinkels zijn. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is niet verantwoordelijk voor de landelijke spreiding van rechtswinkels.
Wel hecht ik er aan beter zicht te krijgen op het totale aanbod van eerstelijnsvoorzieningen in Nederland. Daarom is Divosa gevraagd om een inventariserend onderzoek naar de onafhankelijke eerstelijnsvoorzieningen in alle gemeenten in Nederland te doen. Ook de rechtswinkels worden in dit overzicht meegenomen. Naar verwachting is dit overzicht in oktober 2023 gereed. In de volgende voortgangsrapportage die eind 2023 naar uw Kamer wordt verstuurd informeer ik uw Kamer hierover.
Wat vindt u van de bevinding dat veel van de rechtswinkels het moeten doen met een behoorlijk klein budget en veel vrijwilligers?
Van oudsher is de rechtswinkel een gemakkelijk toegankelijke en bescheiden voorziening gerund door studenten die op vrijwillige basis burgers kosteloos helpen met uiteenlopende juridische vragen en problemen. Vaak worden zij ondersteund door universiteiten die de rechtswinkels helpen met huisvesting, technische en kwalitatieve ondersteuning. Ook dragen gemeenten in een aantal gevallen bij aan de ondersteuning van de rechtswinkels.
Ik zie het belang van de rechtswinkels, daarom is er ook een subsidieregeling die wordt uitgevoerd door de Raad voor Rechtsbijstand. Met deze regeling worden jaarlijks circa 30 rechtswinkels ondersteund met een algemene bijdrage. De hoogte van de subsidie verschilt per rechtswinkel. In 2022 kwamen alleen rechtswinkels in aanmerking voor subsidie als zij deze ook in 2020 of in 2021 ontvangen hebben. Nieuwe rechtswinkels en nieuwe initiatieven van bestaande rechtswinkels komen niet voor (extra) subsidie in aanmerking. Op termijn wil ik onderzoeken of deze regeling aangepast zou moeten worden, waarbij het huidige financiële kader leidend is.
Ziet u het nut van een investering in de rechtswinkels en in de verdere professionalisering als een maatregel die in positieve zin kan bijdragen om het rechtsbestel houdbaar en toegankelijk te houden voor iedereen?
De rechtswinkels dragen met hun activiteiten op lokaal niveau bij aan de laagdrempelige toegang tot het recht. Daarom vind ik het belangrijk dat de rechtswinkels mee worden genomen in het overzicht van het onderzoek dat Divosa doet naar de eerstelijnsvoorzieningen in alle gemeenten in Nederland (zie antwoord op vraag 4). Gesprekken over eventuele investeringen in rechtswinkels zouden daarom in eerste instantie in een lokale context moeten plaatsvinden.
Ziet u ook dat rechtswinkels van belang zijn voor rechtenstudenten om praktijkervaring op te doen in het oplossen van concrete problemen wat weer kan bijdragen aan een snellere keuze van de student voor de sociaal advocatuur?
Ja, dat zie ik zeker. Studenten maken kennis met het werken binnen het sociaal recht en leren juridische problemen oplossen in de praktijk. In de menukaart die als bijlage is meegestuurd met de Kamerbrief met het plan van aanpak sociale advocatuur van 20 april 20233 wijs ik op verschillende initiatieven die de jonge aanwas voor de sociale advocatuur kunnen versterken. Het betrokken zijn van (sociaal) advocaten bij de rechtswinkels door het geven van advies bij ingewikkelde zaken, het laten meelopen van advocaat-stagiaires en ondersteuning door (bijvoorbeeld) het geven van cursussen kunnen hieraan bijdragen.
Bent u bereid te onderzoeken wat de potentie is van een investering in rechtswinkels door onder andere investeringen in scholingen, naamsbekendheid, digitalisering en het versterken van de band met tolken en de sociaal advocatuur?
Zoals ik hierboven (antwoord vraag 4) al aangeef breng ik momenteel in beeld wat de rol en positie van de rechtswinkels is binnen het totale aanbod van eerstelijnsvoorzieningen. Onderwijsinstellingen, (sociale) advocatuur en gemeenten zijn de belangrijkste gesprekspartners voor de rechtswinkels als het gaat om (het investeren in de) professionalisering. Bij de antwoorden op vraag 2 en 9 ga ik in op (het versterken van) de band met de sociale advocatuur.
Bent u bereid met onderwijsinstellingen in gesprek te gaan om te bevorderen dat ook zij de nodige investeringen doen in rechtswinkels in het belang van de eigen studenten, aangezien ook veel studenten hier werkzaam zijn?
Ik ben reeds in gesprek met het onderwijsveld en de rol die onderwijsinstellingen kunnen spelen bij het (beter) onder de aandacht brengen van de sociale advocatuur (zie ook de menukaart, bijlage bij het plan van aanpak sociale advocatuur waar ik al eerder naar verwees). Het bijdragen aan de professionalisering van de rechtswinkels en aan de ontwikkeling van vaardigheden voor de medewerkers zijn thema’s die in dit gesprek aan de orde komen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de nieuw opgerichte Vereniging van rechtswinkels om te praten over de benodigde investeringen om verder te professionaliseren?
Door middel van een startsubsidie heeft mijn ministerie het samen met de Stichting Allemansrecht mogelijk gemaakt om de Nederlandse Vereniging van Rechtswinkels (NVvR) op te richten en voor twee jaar te financieren. Het is de bedoeling dat de NVvR zich daarna zelf kan bedruipen. Deze subsidie vormt een belangrijke stap in het stimuleren van de professionalisering van de rechtswinkels. Het doel van de NVvR is om rechtswinkels te verenigen, de dienstverlening van de rechtswinkels verder te professionaliseren en een volwaardige gesprekspartner voor de landelijke politiek en beleidsmakers te worden.
Mijn ministerie is geïnteresseerd hoe de NVvR zich ontwikkelt en onderhoudt periodiek contact.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het mogelijk zou kunnen zijn om rechtswinkels op te richten op de plekken waar weinig of geen rechtswinkels zijn?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid focust op een goed functionerend en landelijk dekkend stelsel van eerstelijnsvoorzieningen. Rechtswinkels kunnen hier deel van uit maken. Het is niet aan het ministerie om nieuwe rechtswinkels op te richten.
De berichten ‘Chemiereus 3M schikt pfas-rechtszaken in VS voor 10 miljard dollar’ en ‘Chemiebedrijf DuPont kende risico’s van PFAS al decennia en zweeg’ |
|
Ernst Boutkan (Volt) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chemiebedrijf DuPont kende risico’s van pfas al decennia en zweeg»?1
Ja.
Kunt u vanuit ethisch perspectief reflecteren op het handelen van DuPont met betrekking tot de informatie over de gezondheidseffecten van pfas?
De risico’s van PFAS staan volop in de belangstelling. Er is de laatste jaren steeds meer bekend geworden over de schadelijkheid van PFAS, onder meer door verbeterde meettechnieken. Ook weten we dat PFAS wijdverspreid zijn. PFAS komen voor in producten die we dagelijks gebruiken, in het milieu en in ons voedsel. Daarom is het belangrijk de productie en het gebruik van PFAS aan banden te leggen en heeft Nederland het voortouw genomen om te komen tot een Europees verbod op PFAS. Ook moeten emissies naar water, lucht en bodem zoveel mogelijk beperkt worden. Waar PFAS al in ons leefmilieu aanwezig is, moet de verspreiding voorkomen worden. Ten slotte is het belangrijk dat mensen zo min mogelijk PFAS binnenkrijgen. In het verlengde hiervan is het sterk af te keuren indien bedrijven informatie achterhouden over de vervuiling van water, bodem of grondwater en daarmee over de impact die dit heeft op de gezondheid van mensen. Of dit strafrechtelijk door de beugel kan is aan het OM om te beoordelen. Het OM overweegt om het strafrechtelijk onderzoek uit 2016 te heropenen en zal hier naar verwachting in het najaar een beslissing over gaan nemen. Zie ook de beantwoording van vraag 2 van de schriftelijke vragen van het lid Bouchallikh (2023Z11780).
Deelt u de conclusie dat DuPont/Chemours essentiële informatie over de gezondheidseffecten van pfas bewust heeft achtergehouden?
Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of bij de vergunningaanvraag alle relevante gegevens zijn verstrekt en of er, als dat niet het geval is, er reden is om de vergunning in te trekken of te wijzingen. Voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek; zie ook de beantwoording van vraag 2 van de schriftelijke vragen van het lid Bouchallikh (2023Z11780).
Vindt u dat DuPont/Chemours eerder zijn kennis over de gezondheidseffecten van pfas had moeten delen? Zo ja, in welk stadium en met welke overheidsorganen?
Als onderdeel van de indieningsvereisten bij de aanvraag van een milieu- of watervergunning moet een bedrijf op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Regeling omgevingsrecht (artikel 4.1) respectievelijk de Waterwet en de Waterregeling (artikel 6.21) het bevoegd gezag alle relevante informatie verstrekken. Het betreft dan bijvoorbeeld informatie over de te verwachten emissies en de impact die deze emissies hebben op het milieu en de waterkwaliteit. Hieronder valt ook een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de stoffen die worden geloosd. Op basis van deze informatie beoordeelt het bevoegd gezag of een vergunning kan worden afgegeven. Na afgifte van de vergunning is het bedrijf verplicht om zich te houden aan in de in vergunning opgenomen emissie-eisen, de minimalisatie van de eventuele emissie van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) en monitorings- en rapportageverplichtingen. Daarnaast rust op een bedrijf als Chemours een zorgplicht. In de dagvaarding van de gemeenten Dordrecht c.s. wordt hierover van de rechter een oordeel gevraagd. Het is dus aan de rechter om hierover een oordeel te vellen.
In hoeverre denkt u dat het achterhouden van informatie over de gezondheidsrisico’s van pfas door DuPont/Chemours de komst van strengere pfas-normen heeft vertraagd?
Het is achteraf niet vast te stellen of het mogelijk achterhouden van informatie over de gezondheidsrisico’s de ontwikkelingen in het normenkader heeft vertraagd.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chemiereus 3M schikt pfas-rechtszaken in VS voor 10 miljard dollar»?2
Ja.
Hoe kijkt u naar deze schikking en ziet u een parallel tussen de situatie in Nederland met DuPont/Chemours?
Het is bij het kabinet niet bekend wat de specifieke details van deze schikking zijn, maar het is positief om te zien dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen voor schade die zij veroorzaakt hebben.
Deelt u de mening dat meer kennis over de effecten van pfas op milieu en gezondheid van mensen kan leiden tot een rechtvaardigere schadeafhandeling?
Ja. In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft CE Delft in februari 2023 het Handboek Milieuprijzen 2023 opgeleverd. Milieuprijzen dienen als een maatstaf voor het verlies aan welvaart dat optreedt wanneer één extra kilogram van een vervuilende stof in het milieu wordt gebracht. Het gebruik van milieuprijzen biedt een gestandaardiseerde manier om de impact van milieuvervuiling te kwantificeren en te vergelijken met andere maatschappelijke kosten en baten. In het Handboek Milieuprijzen 2023 zijn echter nog geen milieuprijzen opgenomen voor PFAS. Een andere methodiek en meer kennis over aanwezigheid en effecten van PFAS is daarvoor nodig. Zie ook het antwoord op vraag 6 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309).
In de VS schatten onderzoekers de «kosten voor het behandelen van ziektes die kunnen worden toegerekend aan blootstelling aan PFAS» op $62,6 miljard3. Kunt u een vergelijkbare schatting voor Nederland delen?
Voor Nederland is een dergelijke inschatting niet voorhanden.
Bent u bereid in het eerder door u aangekondigde landelijke onderzoek naar pfas, onderzoeksvragen op te nemen die kunnen leiden tot een schatting van de totale gezondheidsschade die aan pfas kan worden toegekend in Nederland?
Het RIVM PFAS vervolgprogramma is primair gericht op het verlagen van de blootstelling van deze stoffen. De gegenereerde kennis draagt ook bij aan een verdere kennisopbouw over de impact van PFAS. Zie ook het antwoord op vraag 6 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309). Het programma is niet gericht op het beprijzen van schade door de aanwezigheid van PFAS.
Zijn u onafhankelijke onderzoeken bekend over de causaliteit tussen kanker en pfas?
Ja, in de literatuur zijn verschillende studies gepubliceerd waarin de relatie tussen blootstelling aan PFAS en kanker is onderzocht. Het merendeel van deze onderzoeken zijn gericht op PFOA en PFOS. Over andere PFAS is veel minder bekend.
PFOA is onderzocht in proefdieren en in epidemiologische studies, in drie verschillende soorten populaties: werknemers in chemische fabrieken die PFOA produceren of gebruiken, omwonenden van chemische fabrieken die het (drink)water verontreinigen met PFOA, en de algemene bevolking. Erkende instanties als het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek (IARC), de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) en het Amerikaanse Agentschap voor Milieubescherming (US EPA) hebben deze onderzoeken integraal beschouwd en daar een onafhankelijk wetenschappelijk oordeel over gegeven.
Het IARC heeft PFOA geclassificeerd als «mogelijk carcinogeen voor de mens» (categorie 2B), op basis van studies in mensen en in proefdieren. In de epidemiologische studies vond IARC bewijs voor een relatie tussen PFOA-blootstelling en kanker van de teelballen en nieren in populaties van werknemers en hoog-blootgestelde omwonenden van PFOA fabrieken in Amerika. Bewijs van mogelijke kankerverwekkendheid van PFOA in proefdieren vond IARC in studies in ratten waarin een relatie werd gevonden voor kanker van de teelballen (Leydig cellen), lever en alvleesklier. Verder werden aanwijzingen gevonden voor promotie van levertumoren door PFOA In ratten en regenboogforellen (IARC, 2016).
Volgens EFSA zijn PFOS, PFNA en PFDA levertumor promotoren gebleken in regenboogforellen (EFSA, 2020). EFSA concludeerde dat er onvoldoende bewijs is voor carcinogeniteit van PFOS en PFOA bij mensen uit epidemiologische studies, maar dat beide stoffen wel kanker veroorzaken in ratten (EFSA, 2020).
US EPA vond dat er een «suggestief bewijs van carcinogeen potentieel» is voor PFOA (US EPA, 2016a), PFOS (US EPA, 2016b) en GenX stoffen (US EPA, 2018). Voor PFOS en GenX stoffen was dit oordeel voornamelijk gebaseerd op aanwijzingen voor kanker van de lever (zowel PFOS als GenX stoffen) en alvleesklier (alleen GenX stoffen) in ratten.
In Europa hebben de beschikbare studies met verschillende PFAS geresulteerd in een classificatie als kankerverwekkend categorie 2 («verdacht van het veroorzaken van kanker») onder de CLP Verordening4. Momenteel is dat het geval voor PFOA, PFOS, PFNA en PFDA en diverse zouten hiervan. Deze categorie komt overeen met categorie 2B van IARC. Diverse andere PFAS die in Europa geregistreerd zijn onder de REACH Verordening5 zijn door de registranten zelf geclassificeerd als verdacht van het veroorzaken van kanker categorie 2 of categorie 1A/B («kan kanker veroorzaken»).
Zo nee, bent u bereid om hiernaar een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren of de vraag op te nemen in het landelijk onderzoek naar pfas?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 11: de GGD ZHZ heeft tussen 2016 en 2019 verschillende onderzoeken gedaan naar het optreden van kanker in het gebied rond de chemische fabriek Chemours in Dordrecht en enkele gebieden in de regio. Bij deze onderzoeken werd telkens geen hoger voorkomen van nier- en testeskanker gevonden – twee typen kanker die geassocieerd worden met blootstelling aan PFAS6. De meerwaarde van extra onderzoek met deze studieopzet in de regio – of in landelijke vorm – is daarom onduidelijk.
In het bnc-fiche van 12 december 2022 staat dat de Europese Commissie voorstelt een somnorm op te nemen voor 24 PFAS in de lijst met verontreinigende stoffen in de Richtlijn Prioritaire Stoffen en in de Richtlijn Grondwater. Er zijn meer PFAS, op basis waarvan is er slechts voor deze 24 stoffen gekozen?
De 24 PFAS die zijn opgenomen in de somnorm zijn de stoffen die op dit moment het meest voorkomen in het milieu, waar de meeste informatie over de toxiciteit van bekend is en die samen het meest bijdragen aan de toxiciteit van PFAS via het milieu. Bij het afleiden van de somnorm is rekening gehouden met de huidige kennis over de toxiciteit van de individuele (24) PFAS ten opzichte van PFOA. Het is mogelijk dat deze somnorm later wordt aangevuld met andere PFAS als ook daarvoor informatie over de toxiciteit beschikbaar komt.
Deelt u de mening, overwegende de grote gezondheidsrisico’s en de lange tijd die PFAS schadelijk blijven in het milieu, dat extreme voorzichtigheid op zijn plaats is in beleid rondom PFAS?
Ja.
Bent u bereid in de monitoring van de stoffen verder te gaan dan wat de Europese richtlijnen voorschrijven door op een groter aantal PFAS te testen?
Momenteel is alleen de monitoring van PFOS verplicht vanuit de Europese richtlijn Prioritaire Stoffen van de Kaderrichtlijn Water (KRW), maar de waterschappen, provincies, drinkwaterbedrijven en Rijkswaterstaat monitoren waar nodig op meer soorten PFAS. Door de doorontwikkeling van analysemethoden kunnen laboratoria steeds nauwkeuriger en steeds meer PFAS-verbindingen analyseren.
Rijkswaterstaat voert chemische monitoring uit in het programma Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL) voor de zoete en zoute Nederlandse Rijkswateren. Deze metingen geven een beeld van de waterkwaliteit in zijn algemeenheid en dragen bij aan KRW-rapportages aan Brussel. In het programma worden structureel 31 PFAS-verbindingen gemeten in oppervlaktewater en in biota worden 16 PFAS gemeten. Dit is een groter aantal dan momenteel verplicht op basis van Europese richtlijnen.
Sinds 2015 is de landelijke werkgroep aanpak opkomende stoffen (in water) actief om stoffen zoals PFAS te signaleren en nader te onderzoeken, en een strategische aanpak te adviseren. Zo heeft de werkgroep opdracht gegeven te verkennen hoe informatie uit non-target screenings (een meetmethode waarbij niet alleen de al bekende maar zoveel mogelijk stoffen gemeten worden) kunnen gebruiken om kijken welke nog onbekende stoffen er in het oppervlaktewater zitten. Het doel is om daarmee gerichter bronnen op te sporen en emissie te reduceren. Verder werkt Nederland in Rijn-verband ook samen met bovenstroomse landen om een gezamenlijke non-target screening methodiek te ontwikkelen en toe te passen.
Voor de aanwezigheid van PFAS in de bodem is ten behoeve van het handelingskader PFAS een landelijk achtergrondwaardenonderzoek uitgevoerd. Hiermee is de diffuse verspreiding van PFAS in de bodem in beeld. Gemeenten hebben daarnaast voor het opstellen van hun bodemkwaliteitskaarten ook lokaal metingen laten doen. Indien er een vermoeden is van een specifieke PFAS-verontreiniging laten bevoegde gezagen specifieke metingen uitvoeren om de risico’s op die locaties te kunnen beoordelen.
Het bericht ‘En weer is een muziekschool failliet gegaan. Wie kan er nog naar muziekles?’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat veertienhonderd kinderen in Drenthe geen muziek-, theater-, dans- of tekenles meer krijgen?
Dat vind ik zorgelijk en heeft mijn aandacht. Alle kinderen moeten zich cultureel kunnen ontwikkelen, binnen en buiten de school. Vaak begint dit op de basisschool, waar kunstzinnige oriëntatie één van de negen leergebieden is. Ook buitenschools moeten kinderen die kans hebben. In mijn brief «De kracht van creativiteit»2 heb ik aangegeven dat de voorzieningen voor amateurkunstbeoefening (waaronder muziekscholen) kwetsbaar zijn en heb ik aangekondigd welke maatregelen ik wil nemen. Ik zet in op een Nationaal Akkoord Amateurkunst en maak hiervoor afspraken met gemeenten en provincies. Afgelopen juli heb ik aan de Kamer toegezegd om onderzoek te doen hoe kan worden voorzien in professioneel muziek-en kunstvakonderwijs voor jongeren en hoe de doorstroming van talent naar kunstvakopleidingen kan worden gestimuleerd.3
Vindt u dat kunstcentra of muziekscholen volledig zonder subsidie moeten kunnen bestaan?
Er zijn kunstcentra en muziekscholen die worden gesubsidieerd via gemeenten. Daarnaast bestaan er particuliere instellingen die lessen aan leerlingen aanbieden. Ik zie ook dat de lokale infrastructuur onder druk staat, maar hecht er waarde aan om aan te geven dat het ondersteunen van lokale culturele voorzieningen, zoals muziekscholen en kunstencentra, een taak is van gemeenten. Zij bepalen zelf hoe zij de lokale infrastructuur rondom kunst en cultuurbeoefening ondersteunen. Elke gemeente maakt daar eigen afwegingen in en bepaalt zelf of zij kiest voor het subsidiëren van instellingen of dat zij dit aan de markt over laat. Ik werk nauw samen met gemeenten en provincies als het gaat om de culturele infrastructuur. In de gesprekken die ik met hen voer is dit een onderwerp van gesprek.
Hoeveel kunstencentra en muziekscholen hebben er sinds 2000 jaarlijks hun deuren moeten sluiten? Hoeveel daarvan moesten er sluiten door de afbouw van financiële ondersteuning vanuit de overheid?
Hierover zijn geen gegevens bekend. Uit het onderzoek Kunst- en cultuureducatie van het CBS4 is op te maken dat het aantal grotere aanbieders van kunst- en cultuureducatie tussen 2007 en 2022 is afgenomen en dat het aantal zelfstandige aanbieders van kunst- en cultuureducatie is toegenomen. Ook het aantal leden van de Cultuurconnectie (voorheen Kunstconnectie) is tussen 2004 en 2023 gedaald van 231 naar 130 leden.5 De afname van het aantal grotere aanbieders van kunst- en cultuureducatie heeft verschillende redenen die niet in de statistiek zijn vastgelegd. Bezuinigingen kunnen een rol spelen, maar bijvoorbeeld ook fusies en overnames. Het is niet bekend wat deze ontwikkelingen betekenen voor het aanbod van cultuureducatie. De beschikbare cijfers duiden niet op een sterke afname van het aantal mensen dat actief is als cultuurbeoefenaar en de mate waarin zij lessen volgen, zoals de onderzoekers ook aangeven in het NRC-artikel.
Herkent u de geschetste geleidelijke neergang in buitenschoolse muziek- en kunstenonderwijs? Wat vindt u van de gaten die er vallen in de brede culturele vorming onder jongeren?
Hoewel er geen concrete cijfers bekend zijn, snap ik de zorg. Het is echter aan gemeenten om te bepalen hoe zij de lokale infrastructuur rond kunst- en cultuurbeoefening ondersteunen. Ik ondersteun de sector op verschillende manieren. Zo werk ik samen met het IPO en de VNG om een Nationaal Akkoord Amateurkunsten op te zetten. Aan het Fonds voor Cultuurparticipatie heb ik de opdracht gegeven om een regeling te ontwikkelen die gericht is op samenwerking tussen koepels en de provinciale en gemeentelijke amateurkunstinstellingen. De komende twee jaar worden vanuit deze regeling pilots uitgevoerd die gericht zijn op vernieuwing en ontwikkeling in de amateurkunsten. Het akkoord en de versterking van de infrastructuur zijn in lijn met de aanbevelingen uit het BMC-rapport Revitalisering Amateurkunsten6. In mijn adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur over het cultuurbestel van de toekomst7, heb ik de raad gevraagd om mij te adviseren over de taakverdeling tussen rijk, provincie en gemeente als het gaat om cultuurbeoefening vanaf 2029. Daarnaast zet ik mij ook in voor goed cultuuronderwijs op school. Bijvoorbeeld via het programma Cultuureducatie met Kwaliteit en met de Cultuurkaart voor het VO en MBO.
Waarom heeft u destijds het onderzoek naar Kunst- en Cultuureducatie door het CBS laten beëindigen en heeft u de aanbevelingen voor toekomstig onderzoek naar Kunst- en Cultuureducatie door het CBS niet overgenomen?
Correcte gegevens zijn van belang. Het onderzoek van het CBS waar u op doelt, is beëindigd op advies van het CBS zelf. Het bureau constateerde dat de kwaliteit van het onderzoek ondermaats was, onder meer door de lage respons op enquêtes. Hierdoor ontstond een onjuist beeld over kunst- en cultuureducatie.
Om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken, heb ik aan het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunsten (LKCA) gevraagd om beschikbare informatie over actieve cultuurbeoefening op een rij te zetten. Het gaat dan om een synthese, op basis van reeds uitgevoerde onderzoeken, publicaties en rapporten. Daarbij hoort ook informatie over de aanbieders van buitenschoolse cultuureducatie. Op basis van dit overzicht zal ik besluiten over het al dan niet laten uitvoeren van een vervolgonderzoek naar aanbieders van buitenschoolse cultuureducatie.
Bent u bereid om de aanbevelingen van het CBS voor een doorstart van het CBS-onderzoek Kunst- en Cultuureducatie alsnog ter harte te nemen en het onderzoek weer op te starten?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn reactie op vraag 6, heb ik aan het LKCA de opdracht gegeven om op basis van bestaand onderzoek een kennissynthese uit te voeren. Informatie over kunst- en cultuureducatie maakt daar onderdeel van uit. Aan de hand van de resultaten van de kennissynthese die door het LKCA wordt uitgevoerd zal ik vervolgstappen bepalen.
Hoe geeft u invulling aan artikel 31 uit het Verdrag inzake de Rechten van het Kind waarin de staat de verwezenlijking van het recht van kinderen om volledig deel te nemen aan het culturele en artistieke leven dient te bevorderen?
Ieder kind moet zich cultureel moeten kunnen ontwikkelen, zowel op school als daarbuiten. Dit begint vaak op de basisschool, waar kunstzinnige oriëntatie één van de negen leergebieden is. Via deze weg komt elk kind in aanraking met kunst en cultuur. Met programma’s als School en Omgeving wordt gewerkt aan een rijk buitenschools aanbod zodat alle kinderen, ongeacht in welke omstandigheden zij opgroeien, zich kunnen ontwikkelen. Cultuureducatie is een belangrijk onderdeel van dit aanbod. Ik stimuleer cultuureducatiebeleid op verschillende manieren, zoals via het programma Cultuureducatie met Kwaliteit. Ook investeer ik in de CJP cultuurkaart voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs, hiermee kunnen leerlingen culturele activiteiten bezoeken, zowel klassikaal als individueel. Daarnaast ondersteun ik via de culturele basisinfrastructuur (bis) in de periode 2021–2024 dertien jeugdpodiumkunstgezelschappen die aanbod voor kinderen en jongeren ontwikkelen. Ook stel ik via het Jeugdfonds Sport en Cultuur kinderen uit minimagezinnen in staat om lessen op cultureel gebied te volgen. Dit fonds ondersteun ik samen met de Minister van VWS. In 2023 zijn er in opvolging van de motie Mohandis8 extra middelen aan het fonds toegevoegd, waarmee het totaalbedrag voor 2023 uitkomst op € 1.000.000. Tevens heb ik de Brede Regeling Combinatiefuncties verlengd en verhoogd tot circa € 2,8 miljoen per jaar in de periode 2023–2026. Dankzij deze regeling zijn zo’n 1.600 cultuurcoaches actief op het snijvlak van cultuur, onderwijs en welzijn. Hierdoor verbetert de afstemming tussen de cultuursector, welzijn en jongerenwerk binnen en buiten de school. En dan is er nog de versterking van de lokale bibliotheken waar ik de komende jaren op inzet, dit biedt kansen voor een sterkere verbinding tussen cultuur, educatie en participatie.
Wat doet u om ook de infrastructuur die het culturele en artistieke leven mogelijk maakt overeind te houden en te versterken?
Dat gebeurt op veel verschillende manieren. In mijn antwoorden op de vragen 5 en 8 heb ik diverse maatregelen genoemd. Ik ondersteun cultuur door het verstrekken van subsidies in het landelijke subsidiestelsel (de culturele basisinfrastructuur9), maar ook door het uitvoeren van programma’s op het gebied van cultuureducatie en participatie. Ook zijn er zes Rijkscultuurfondsen die subsidies verstrekken aan instellingen, kunstenaars en makers. Naast het Rijk spelen provincies en gemeenten een belangrijke rol in de publieke financiering van cultuur, omdat zij de verantwoordelijkheid dragen voor de regionale en lokale infrastructuren. Zij zijn belangrijke samenwerkingspartners in de ondersteuning van cultuur. Met hen maak ik bestuurlijke afspraken, zoals binnen het Bestuurlijk Kader Cultuur en Onderwijs. In mijn antwoord op vraag 5 heb ik verduidelijkt hoe ik de sector ondersteun en daarmee samenwerk: als het gaat om amateurkunst, werk ik samen met het IPO en de VNG om een Nationaal Akkoord Amateurkunsten op te zetten. Aan het Fonds voor Cultuurparticipatie heb ik de opdracht gegeven om een regeling te ontwikkelen die gericht is op samenwerking tussen koepels en de provinciale en gemeentelijke amateurkunstinstellingen. De komende twee jaar worden vanuit deze regeling pilots uitgevoerd die gericht zijn op vernieuwing en ontwikkeling in de amateurkunsten. Met zowel het akkoord als de opdracht aan het FCP geef ik opvolging aan aanbevelingen uit het rapport Revitalisering Amateurkunsten dat door BMC is uitgevoerd.
Wat vindt u van het in het artikel geopperde idee om de positie van gesubsidieerd kunstenonderwijs wettelijk te verankeren?
Ik ken het idee en snap de wens. Iedereen heeft recht op cultuur. Verankering in de wet is één van de manieren om dit mogelijk te maken. Ik wil dit bekijken in samenhang met de herziening van het cultuurbestel in 2029 en de uitkomsten van de evaluatie van het cultuureducatiebeleid. Ik sta open voor verschillende opties en ga hierover graag in gesprek met mijn medebestuurders.
Bent u ermee bekend dat Nederland een rijke koortraditie kent, die voor concerten ook afhankelijk is van jeugdige zangers, bijvoorbeeld bij uitvoeringen van de Matthäus-Passion? Bent u er tevens van op de hoogte dat er op dit moment is een tekort is aan jeugdige zangers die op professioneel niveau kunnen zingen?
Nederland heeft een rijke koortraditie die we moeten koesteren. Koorscholen en jeugdkoren in het algemeen, vormen een belangrijk onderdeel in de talentontwikkelingsketen. Ik heb uw signaal getoetst bij het Koornetwerk Nederland. Het Koornetwerk geeft aan dat jeugdkoren en de kwalitatieve scholing voor jonge zangers onder druk staan. Het signaal dat er een acuut tekort is een jeugdige zangers, wordt vanuit het Koornetwerk niet direct herkend. Wel geven zij aan dat er sinds de coronacrisis sprake is van een inhaalslag op producties zoals de Matthäus-Passion. Jeugdkoren hebben moeten passen en meten om aan verzoeken te kunnen voldoen, omdat jeugdige zangers vanwege de Arbeidstijdenwet niet avond aan avond op een podium mogen staan. Met het Koornetwerk Nederland heb ik de afspraak gemaakt dat we alert blijven op dit vraagstuk.
Bent u, het voorgaande indachtig, van mening dat het van groot belang is dat jonge koorzangers toegang kunnen hebben tot passend muziekonderwijs? Wat vindt u in dezen van de diverse koorscholen die Nederland rijk is? Welke mogelijkheden ziet u om stichtingen en verenigingen die op deze wijze zorgdragen voor de continuïteit en kwaliteit van de culturele sector te ondersteunen?
Scholen zijn verplicht om aandacht te besteden aan cultuureducatie. Dat er scholen zijn die zich expliciet richten op koorzang is waardevol. Er zijn meer voorbeelden te noemen van scholen die bewust kiezen voor een cultuurprofiel, bijvoorbeeld de cultuurprofielscholen. De Wet op het primair onderwijs (WPO) voorziet in de bekostiging van koorscholen die naast regulier onderwijs ook zangonderwijs verzorgen. Het is van belang dat jong talent zich kan ontwikkelen. Dat geldt voor alle cultuurdisciplines en -genres. Tal van organisaties en professionals zetten zich hier dagelijks voor in. Ook als het gaat om zangonderwijs zijn er vele stichtingen, verenigingen en docenten actief om zangonderwijs aan kinderen en jongeren aan te bieden.
Klopt het dat de Belastingdienst recent bij diverse Nederlandse koorscholen de culturele ANBI-status heeft ingetrokken omdat deze organisaties in de ogen van de Belastingdienst geen culturele instellingen zouden zijn, waardoor giften aan dergelijke koorscholen niet langer voor 125% aftrekbaar zijn?
Het is mij bekend dat voor sommige culturele organisaties de culturele ANBI-status is ingetrokken. De branchevereniging CultuurConnectie heeft dit onder mijn aandacht gebracht. Naar aanleiding van hun oproep heb ik gesproken met de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit en Belastingdienst. Van hem begrijp ik dat het om circa 60 intrekkingen gaat. In sommige gevallen gaat het om alleen het intrekken van de culturele ANBI-status en in een incidenteel geval ook om het intrekken van de algemene ANBI-status. Om hoeveel koorscholen het gaat, is niet bekend. De consequentie van het intrekken van de culturele ANBI-status is dat de culturele multiplier niet meer van toepassing is. De overige fiscale voordelen zijn nog wel van toepassing als een instelling de reguliere ANBI-status behoudt. Bij het intrekken van de algemene ANBI-status zijn er geen fiscale voordelen meer van toepassing.
Klopt het dat om aangemerkt te worden als culturele instelling, een instelling ofwel primair en rechtstreeks cultuur scheppende activiteiten ontplooit of deze voor 90% ondersteunt in daad, woord en geld?
Om in aanmerking tot komen voor een ANBI-status is het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van activiteiten waarmee uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (>90%) het algemeen nut wordt beoogd. Voor de culturele ANBI-status geldt daarbij dat het gaat om hoogwaardig cultuuraanbod dat voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk is, waarbij het particulier belang dient te worden overstegen en/of de cultuursector dient te worden versterkt. In de memorie van toelichting bij de Geefwet wordt cultuur verder gedefinieerd, waardoor ook verenigingen die het particulier belang overstijgen en instellingen die de cultuursector versterken in aanmerking komen voor een culturele ANBI-status.10
Ik wil graag benadrukken dat hoewel de wettekst voor de culturele ANBI-status spreekt van een «culturele instelling», het wel of niet hebben van deze status niets zegt over het zijn van een culturele instelling of over het belang van de organisatie voor de culturele sector. Ik hoop dat anderen, bijvoorbeeld financiers, zich niet door deze wettelijke term laten leiden.
Bent u van mening dat de kennisoverdracht die plaatsvindt op koorscholen cultuur scheppende activiteiten ondersteunt? Zouden koorscholen om die reden in uw ogen in aanmerking dienen te komen voor de status «culturele instelling»?
De toekenning van een ANBI-status valt niet onder mijn bevoegdheid. De beoordeling wordt gedaan door de Belastingdienst die toetst of een instelling aan de gestelde voorwaarden voldoet. Ik kan geen toezegging doen over het (opnieuw) toekennen van de status aan koorscholen. Omdat ik de zorgen begrijp, ben ik hierover in gesprek met mijn collega bij het Ministerie van Financiën.
Maakt u zich – gezien de financieel kwetsbare situatie waarin sommige koorscholen zich bevinden – zorgen over de intrekking van de culturele ANBI-status van koorscholen, en bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met uw collega, de Staatssecretaris van Financiën, teneinde de culturele ANBI-status opnieuw aan koorscholen toe te kennen?
Naar aanleiding van de oproep van CultuurConnectie ben ik in gesprek gegaan met de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit en Belastingdienst over de culturele ANBI-status. Ik signaleer dat in de definiëring van wat cultuur is, in het kader van de ANBI-regeling, soms interpretatieverschillen zitten. Bijvoorbeeld waar het gaat om instellingen die zich bezighouden met cultuureducatie. Samen met het Ministerie van Financiën onderzoek ik of de voorwaarden van de culturele ANBI-status kunnen worden verduidelijkt. De aankomende tijd wordt bovendien de Geefwet geëvalueerd. Ik hoop dat de uitkomsten van dat onderzoek ons nieuwe ideeën geven voor de verdere definiëring van het begrip «cultuur» in het kader van de ANBI-regeling. De beoordeling of een instelling wel of niet een culturele ANBI-status krijgt blijft een afweging van de Belastingdienst. Ik kan dus niet toezeggen dat koorscholen de status (opnieuw) ontvangen.
Het bericht dat een onverwachte strop dreigt voor ABN Amro als de staat haar aandelen verkoopt |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onverwachte strop dreigt voor ABN Amro als staat aandelen verkoopt»?1
Ja.
Klopt het dat het onder de 50 procent brengen van het belang van de Nederlandse staat in ABN Amro negatieve gevolgen kan hebben voor de bank, omdat ABN Amro gedwongen kan worden verzekeraar Nationale Nederlanden (NN) uit te kopen bij hun gezamenlijke verzekeringsbedrijf? Zo ja, kunt u dit nader toelichten?
Uit de prospectussen blijkt dat ABN AMRO en Nationale Nederlanden (NN) beide op basis van de overeenkomst in principe de mogelijkheid hebben om uit het samenwerkingsverband te stappen als bij de samenwerkingspartner een verandering van zeggenschap plaatsvindt.ABN AMRO en Nationale Nederlanden hebben vorig jaar de samenwerking verlengd tot 2038.
Hoeveel financiële schade, uitgedrukt in euro's, kan ABN Amro eventueel oplopen?
Inmiddels heeft NN ABN AMRO geïnformeerd geen gebruik te zullen maken van de beëindigingsclausule nu het staatsbelang onder de 50% is gekomen. ABN AMRO loopt dus geen schade op.
Kunt u nader toelichten wat de ontsnappingsclausule inhoudt, met welk doel deze is opgesteld en welke eventuele gevolgen deze kan hebben?
Uit de prospectussen blijkt dat ABN AMRO en NN beide in principe de mogelijkheid hebben afgesproken om uit het samenwerkingsverband te stappen als bij de samenwerkingspartner een verandering van zeggenschap plaatsvindt. Ik heb van NLFI en ABN AMRO begrepen dat dergelijke afspraken vaak voorkomen bij langlopende overeenkomsten, omdat een nieuwe eigenaar impact kan hebben op de onderlinge samenwerking.
In het prospectus van ABN AMRO is over de gevolgen van een gedwongen overname het volgende opgenomen:
Waarom heeft u de Kamer niet eerder geïnformeerd over dit negatieve gevolg en welke andere negatieve gevolgen zijn er nog meer?
ABN AMRO heeft het volgende aangegeven: zogenoemde change of control-clausules zijn zeer gebruikelijk in joint venture-contracten en de mogelijke impact van de clausule is al enkele jaren in de prospectussen van ABN AMRO opgenomen. Bovendien was de verwachting van ABN AMRO dat NN deze clausule niet zou inroepen. Inmiddels heeft NN aan ABN AMRO bevestigd inderdaad de clausule niet in te roepen. ABN AMRO zag daarom geen noodzaak NLFI hier eerder expliciet op te wijzen.
NLFI was hierdoor niet bekend met de betreffende clausule en heeft mij hier logischerwijs dus ook niet over geïnformeerd. Hoewel ABN AMRO verwachtte dat de clausule niet zou worden ingeroepen, betrof het hier wel een clausule die door de afbouw van het aandelenbelang door de staat kon worden getriggerd en daarom had het in de rede gelegen als ABN AMRO dit voorafgaand aan de beslissing om af te bouwen tot onder de 50% wel onder de aandacht had gebracht. Volledigheidshalve merk ik op dat het niet gebruikelijk is om de Tweede Kamer te informeren over dergelijke operationele aangelegenheden van de onderneming, waarbij de aandeelhouder geen betrokkenheid heeft.
ABN AMRO heeft daarnaast aangegeven dat de bank bekend is met een (beperkt) aantal andere overeenkomsten met een dergelijke clausule. Echter zijn er geen overeenkomsten bekend die in potentie een vergelijkbare impact konden hebben als de ABN AMRO Verzekeringen joint-venture.
Wat is de huidige stand van zaken wat betreft het verkopen van aandelen van ABN Amro? Wanneer verwacht u het belang onder de 50 procent te hebben gebracht?
Ik heb uw Kamer op 25 september 2023 geïnformeerd dat het staatsbelang daadwerkelijk onder de 50% gedaald is en dat ik de Tweede Kamer nader zal informeren wanneer het verkoopprogramma volledig is afgerond.2
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om te voorkomen dat ABN Amro wordt benadeeld bij het onder de 50 procent brengen van het belang van de Nederlandse Staat?
Er is geen sprake van benadeling van ABN AMRO. NN heeft ABN AMRO namelijk geïnformeerd geen gebruik te zullen maken van de beëindigingsclausule nu het staatsbelang onder de 50% is gekomen.
Ook als er wel sprake geweest was van benadeling dan lag het niet in de rede dat de staat hiervoor maatregelen had genomen. De bank is namelijk zelf verantwoordelijk voor haar contractuele afspraken. De aandeelhouder staat hierbij op afstand.
De verkoop van rauwe melk |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Ziet u mogelijkheden om ruimte te bieden voor verkoop van rauwe melk op een boerderijwinkel, waarbij de rauwe melk niet afkomstig is van het eigen bedrijf maar van één of meerdere melkveebedrijven in de nabije omgeving, met handhaving van de overige voorwaarden als genoemd in artikel 8 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mogelijkheden zie ik wel. Op basis een BuRO-rapport over de zuivelketen1 en een aanvullend advies uit 20222 is een wijziging van de wettelijke bepalingen over rauwe melk in voorbereiding. Op 30 juni jl. is een concept van deze wijziging van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen besproken in het Regulier Overleg Warenwet. De belangrijkste wijziging is dat rauwe melk van andere diersoorten dan koeien ook wordt geregeld. Voor alle rauwe melk gaat een maximale bewaarduur van 72 uur gelden en de melk moet regelmatig op de aanwezigheid van bacteriën worden onderzocht. Gezien deze toenemende borging bij de veehouder is een verruiming van de afzetmogelijkheden van diepgevroren rauwe melk mogelijk. De verkoop van diepgevroren rauwe melk in plaatselijke winkels en verzending ervan aan de consument worden toegestaan. Hieronder vallen ook boerderijwinkels. Deze verruimde afzetmogelijkheden gelden – om de redenen die ik noemde in antwoord 3 van eerdere vragen over dit onderwerp (2023Z11781) – niet voor gekoelde rauwe melk. Op de website die in deze vragen werd aangehaald gaat het om de distributie van boerenproducten via afhaalpunten in Friesland en Groningen. De veehouder in kwestie constateert dat de melk niet gedistribueerd mag worden via andere distributiepunten dan die van de melkveehouder zelf. De distributie via die andere distributiepunten valt niet onder het begrip van plaatselijke detailhandel en blijft onder de nieuwe regels verboden. De nieuwe regels voor de consumentenverkoop van rauwe melk worden naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 gepubliceerd.
Het bericht dat gemeente Amsterdam nieuwe vuilniswagens op diesel koopt vanwege overvol elektriciteitsnet |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek op gemeente Amsterdam die nieuwe vuilniswagens op diesel koopt vanwege overvol elektriciteitsnet»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Gemeenten spelen een cruciale rol bij de transitie naar een emissieloze reinigingsbranche. Zij hebben als opdrachtgever en/of uitvoerder invloed op de aanbestedingen en uitvoering.
In het convenant Duurzame Voertuigen en Brandstoffen in de Reinigingsbranche, dat ook is ondertekend door de gemeente Amsterdam, zijn afspraken gemaakt over de verduurzaming van onder andere vuilniswagens. Omdat Amsterdam een koploper is met zijn ambitie om een emissievrije stad te worden en tegelijkertijd zeer beperkte netcapaciteit heeft, worden voortdurend verschillende oplossingen voor het tekort aan netcapaciteit op het net gezocht. Voor de gemeentewerf waarvandaan deze vuilniswagens gaan rijden, is door de gemeente geen oplossing gevonden om het tekort aan netcapaciteit op te lossen. Daarom hebben zij nu voor diesel vuilniswagens gekozen. Hoewel ik dit liever anders had gezien, is de keuze aan de gemeente Amsterdam. De gekozen voertuigen vallen onder de overgangsregeling voor de zero-emissiezones die we samen met gemeenten en brancheorganisaties hebben opgesteld. Zoals ook in het artikel gesteld, blijft de ambitie van Amsterdam om in 2030 louter uitstootvrij transport te hebben binnen de zero-emissiezone overeind staan.
Herinnert u zich uw toezegging dat u gemeenten ondernemers niet laat verplichten om elektrische bedrijfswagens te rijden als het elektriciteitsnet vol is en de laadinfrastructuur niet voldoende is?2
Ja, dat herinner ik mij.
Bent u het ermee eens dat gemeente Amsterdam hierdoor laat zien dat de gestelde deadline op basis van het reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 om vanaf 2025 een emissieloze zone in te richten voor bedrijfswagens van ondernemers niet wordt gehaald?
Amsterdam maakt gebruik van de in samenspraak met gemeenten en brancheorganisaties opgestelde overgangsregeling. De uitdaging rond de realisatie van voldoende netcapaciteit voor een specifieke gemeentewerf staat de invoering van zero-emissiezones in den brede niet in de weg.
Bent u bereid om gemeente Amsterdam te vragen om af te zien van het plan om vanaf 2025 een emissieloze zone in te richten voor bedrijfswagens van ondernemers?
Nee. Op 18 juli hebben de verantwoordelijke wethouders een brief gestuurd naar de gemeenteraad van Amsterdam om hun overwegingen bij deze aanbesteding toe te lichten. Ook kondigen zij in de brief aan dat er niet 37 maar 27 voertuigen aanbesteed zullen worden omdat zij voor deze 10 voertuigen extra laadvoorzieningen beschikbaar hebben gevonden.
Daarnaast heeft de Minister voor Klimaat en Energie uw Kamer op 13 juni 2023 geïnformeerd over de realisatie van laadinfrastructuur voor vrachtwagens (Kamerstuk 31 305, nr. 406). In deze brief staan de maatregelen uiteengezet waarmee het kabinet wil zorgen voor voldoende laadinfrastructuur voor het (zware) wegtransport. Met zijn brief van 22 juni 2023 heeft de Minister voor Klimaat en Energie uw Kamer geïnformeerd over netcapaciteit, de versnelling van de energietransitie en de noodzaak van flexibiliteit (Kamerstuk 29 023, nr. 443). Het aanpakken van netcongestie is een belangrijke voorwaarde om de transitie naar emissieloze mobiliteit te laten slagen. Het kabinet werkt hier samen met medeoverheden, netbeheerders en marktpartijen hard aan.
Het bericht ‘België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet’ |
|
Nilüfer Gündoğan (Gündogan), Queeny Rajkowski (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet»?1
Ja.
Hoeveel Nuctech-veiligheidsscanners zijn momenteel in gebruik bij de Nederlandse douane voor het controleren van goederen? Klopt het dat deze scanners onder andere worden ingezet in onze mainports, zoals in de Rotterdamse haven? Worden alleen Nuctech-scanners gebruikt om deze taken uit te voeren? Zo nee, worden ook veiligheidsscanners van andere fabrikanten ingezet? Zo ja, welke?
Douanebreed wordt op dit moment gewerkt met ca. 100 scanners. Daarvan zijn er ruim 70 van leverancier Nuctech. Het gaat daarbij om verschillende soorten scanners – groot en klein – die worden ingezet op verschillende locaties. Van de 8 grote containerscans die de Douane heeft in de mainports Rotterdam (7) en Schiphol (1) is de helft van Nuctech. Er wordt door de Douane ook gewerkt met scanners van andere leveranciers, zoals Rapiscan, Leidos, Bavak/AS&E en Seceurtronics.
Bent u bekend met het arrest van 31 mei jongstleden, waarin de Belgische Raad van State bepaalde dat de Belgische overheid het Chinese bedrijf Nuctech mag uitsluiten van deelname aan een aanbestedingsprocedure voor de levering van scanners, omdat die een «veiligheidsrisico» zouden vormen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak in het kader van de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners in Nederlandse mainports?
Ja, ik ben bekend met het arrest van de Belgische Raad van State. België heeft besloten om bij de aanschaf van nieuwe scanners twee leveranciers uit te nodigen, waartegen een leverancier in beroep is gegaan. De rechterlijke uitspraak stelt dat België dit heeft mogen doen, waarbij meegewogen is dat de scanners niet meer in een stand alone situatie zullen worden gebruikt maar zullen worden opgenomen in een meer omvattend netwerk. De aanschaf van nieuwe scanners ziet op de toekomst en tot die tijd blijft België de huidige scanners gebruiken. De relevantie van deze uitspraak voor de Nederlandse Douane ziet op twee elementen, namelijk het proces rondom de aanschaf van scanners en de (technische) inrichting van de scanprocessen. Ik zal eerst ingaan op het proces rondom de aanschaf van scanners en vervolgens de inrichting van scanprocessen.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe. Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd t.a.v. de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe beoordeelt u bovenstaande uitspraak van de Belgische Raad van State mede in het licht van eerdere constateringen en waarschuwingen van onze inlichtingendiensten dat China een offensief cyberprogramma voert tegen Nederlandse belangen, waarbij digitale spionage en sabotage inmiddels een reëele dreiging vormen voor de Nederlandse economie en dat de afhankelijkheid van Chinese producten en diensten binnen de vitale infrastructuur een risico vormt voor onze nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de Voorzitter van de Europese Commissie in een brief aan het lid Groothuis van het Europees Parlement heeft bevestigd dat de veiligheid van Chinese scanningmaterialen en -diensten in ernstige twijfel wordt getrokken?2
Ik ben bekend met de door u genoemde de brief van de Voorzitter van de Europese Commissie aan de leden van het Europees Parlement. De brief is een reactie op een brief waarin meerdere leden van het Europees Parlement hun zorgen hebben geuit over gebruik van apparatuur van leverancier Nuctech. In de antwoordbrief geeft de Commissievoorzitter geen oordeel over gebruik van Nuctech apparatuur, maar benadrukt dat lidstaten in aanbestedingsprocedures de relevante overwegingen van (data-)veiligheid en cybersecurity moeten betrekken en dat deze overwegingen zwaarder moeten wegen dan andere selectiecriteria, zoals prijs. Dit doen we in Nederland en bij de Douane.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
In deze brief worden EU-lidstaten opgeroepen Europese veiligheid – dus ook die van de individuele burgers – voorrang te geven boven financiële overwegingen, bent u voornemens aan deze oproep gevolg geven? Zo nee, waarom niet?
Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012.
Wel worden er bij de aanbesteding van scanapparatuur, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek door PWC naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen. Indien een leverancier hier niet aan voldoet, dan wordt deze uitgesloten.
Is het u bekend dat de Chinese leverancier van de materialen en diensten aan Nederlandse grenzen op veiligheidsgebied samenwerkt met Rusland? Heeft dit invloed op de positiebepaling van de Nederlandse regering? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat Chinese bedrijven belangrijke spelers op de private veiligheidsmarkt zijn, maar het kabinet heeft geen zicht op alle wereldwijde activiteiten van Chinese partijen die in Nederland actief zijn.
De Douane richt zich op het treffen van passende en effectieve beveiligingsmaatregelen rond de scan- en detectieprocessen. Mogelijke risico’s in de toeleveranciersketen worden daar in brede zin aan de hand van de eerder genoemde onderzoeken bij betrokken.
Hoe beoordeelt u het feit dat andere landen zoals de Verenigde Staten, Canada en Litouwen al eerder hebben besloten om Nuctech-scanners te weren vanuit vergelijkbare veiligheidsoverwegingen? Hoe reflecteert u op deze besluiten, gelet op het Nederlandse gebruik van Nuctech-scanners en de bijkomende veiligheidsrisico’s?
Ik ben bekend met de besluiten van deze landen. Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving. Zoals hierboven aangegeven, worden nationale veiligheidsoverwegingen meegenomen in de aanbesteding. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. De Douane stelt wel meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Gelet op eerdere waarschuwingen van inlichtingendiensten en genomen besluiten van andere landen, heeft u in de afgelopen jaren actie ondernomen om over te stappen op alternatieve leveranciers van vergelijkbare scanapparatuur? Zo ja, welke stappen heeft u gezet om dit voor te bereiden? Zo nee, waarom niet?
Aanbestedingen van Douane worden binnen de kaders van nationale aanbestedingswetgeving gegund op basis van een combinatie van prijs en kwaliteit, waarbij expliciet gekeken wordt naar risico’s vanuit het perspectief van nationale veiligheid gebruikmakend van het instrumentarium zoals eerder aangegeven.
Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe staat het met het toegezegde aanvullende vervolgonderzoek naar de kwetsbaarheden van specifieke onderdelen van de scan- en detectie infrastructuur in het kader van risico’s voor de nationale veiligheid en de rol die statelijke actoren hierin spelen? Is het onderzoek al afgerond? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, wanneer kunnen we de uitkomsten van het onderzoek verwachten?
Met mijn brief aan uw Kamer van 23 december 2022 heb ik u de onderzoeksrapporten aangeboden van het onderzoek dat onder regie van TNO is uitgevoerd naar risico’s rond het gebruik van scan- en detectieprocessen bij de Douane vanuit het oogpunt van nationale veiligheid en breder. In het onderzoek staat dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. Het onderzoek concludeert verder dat het van belang is deze conclusie te heroverwegen als de (technische) inrichting van de scanprocessen verandert en op het moment dat scanapparatuur bij de Douane nadrukkelijker wordt ingezet voor controletaken die aan de nationale veiligheid appelleren.
Om het hoofd te kunnen blijven bieden aan de grote opgave op het gebied van ondermijning onder sterk groeiende goederenvolumes, werkt de Douane aan slimme techniek (algoritmiek) om de effectiviteit van de handhaving te vergroten. Daarvoor kan in de toekomst een koppeling nodig zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane. Dit kan alleen als het veilig en verantwoord gebeurt. Voordat dat gebeurt, wordt onderzocht of dit op een veilige manier kan.
Concreet betekent dit dat de Douane dit najaar in kaart brengt hoe de inrichting op dataveiligheid rond scanapparatuur eruit zou moeten zien als er in de toekomst gebruik wordt gemaakt van slimme techniek die connectiviteit vereist. Dit wordt vervolgens zorgvuldig extern, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, getoetst aan de conclusies van het eerder uitgevoerde onderzoek van TNO naar de risico’s rond het digitale domein van scan- en detectieapparatuur bij de Douane. Tot die tijd wordt er geen koppeling tot stand gebracht met het Douane netwerk.
Bent u het ermee eens dat, gelet op de evidente veiligheidsrisico’s en bovenstaande rechterlijke uitspraak, de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners door de Nederlandse douane dienen te worden heroverwogen langs de meetlat van de huidige regels, voorwaarden en normen die gelden voor aanbestedingen van het Rijk? Zo ja, hoe beoordeelt u de Nederlandse overheidsaanbestedingen van Nuctech scanners naar de maatstaven van het huidige aanbestedingsinstrumentarium van het rijk en de eisen en voorwaarden die hiervoor gelden ten aanzien van de nationale veiligheid? Zo nee, waarom niet? Indien een heroverweging van het gebruik van Nuctech-scanners zou aangeven dat gebruik hiervan niet tegen te houden is op basis van huidige regelgeving rond aanbestedingen, kunt u dan aangeven welke regel dit is?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Per wanneer wordt de geïntegreerde lijst statelijke dreigingen zoals door de Kamer gevraagd (motie-Brekelmans, Kamerstuk 36 200-V, nr. 26) uitgebracht? Hoe verhoudt het gebruik van apparatuur uit deze landen binnen de vitale infrastructuur zich tot plaatsing van een land op deze lijst?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het Commissiedebat China toegezegd om de Kamer voor de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken een uitwerking van de Motie Brekelmans (Kamerstuk 36 200 V, nr. 26) toe te sturen. Dit gebeurt in samenwerking met de Minister van Justitie en Veiligheid.
Deelt u de mening dat het uit nationaal veiligheidsoogpunt onwenselijk is dat de Nederlandse douane Nuctech-scanners inzet op strategische plekken voor het uitvoeren van haar taken? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de inzet van het kabinet om risicovolle strategische afhankelijkheden binnen de vitale infrastructuur te verminderen als onderdeel van de bredere Kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden? Zo ja, bent u bereid om een overgangsperiode in te stellen waarin Nuctech-scanners worden uitgefaseerd en worden vervangen door veiligere alternatieven? Zo nee, waarom niet?
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma en onderschrijf ik het belang om scanprocessen veilig in te richten. Tevens is het gebruik van kwalitatief goede scanapparatuur door de Douane van essentieel belang voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Vanwege deze redenen zijn de eerdere onderzoeken gedaan. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Planetary Health |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Klimaatverandering kan desastreuze gezondheidseffecten hebben»?1
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat door milieuverandering (waaronder de klimaatcrisis, biodiversiteitscrisis, milieuvervuiling, ontbossing en bodemerosie) miljarden mensen te maken kunnen krijgen met ernstige gezondheidsrisico’s, zoals hittestress, infectieziekten, ondervoeding, overstromingen en psychische problemen? Wat is uw reactie hierop?
Wij zijn ervan op de hoogte dat milieuverandering ernstige gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid.
Het kabinet heeft veel geld vrijgemaakt voor maatregelen op het terrein van onder andere de energietransitie, stikstof en natuur, maar is inmiddels demissionair. Verder werken we aan het Nationaal Milieu Programma (Kamerstuk 29 089, nr. 264, Vergaderjaar 2022–2023), aan het verminderen van de klimaat- en milieu-impact van zorg en welzijn (Kamerstuk 36 300 XVI, nr. 122, Vergaderjaar 2022–2023) en bereiden we ons ook al langer voor op de gezondheidsgevolgen van klimaatverandering door middel van de Nationale Adaptatie Strategie (Kamerstuk 31 793, nr. 233, Vergaderjaar 2022–2023). Gezondheidsgevolgen maken een integraal onderdeel uit van deze programma’s.
Ook internationaal zet het demissionaire kabinet op deze thema’s in. Belangrijk hiervoor is bijvoorbeeld de Internationale Klimaatstrategie (Kamerstuk 31 793, nr. 252, Vergaderjaar 2022–2023). In de Mondiale Gezondheidsstrategie 2023–2030 hebben we het thema klimaat en gezondheid tot een van de drie prioriteiten benoemd (Kamerstuk 36 180, nr. 25, Vergaderjaar 2022–2023). Recent heb ik aangekondigd dat Nederland het voortouw gaat nemen in het vernieuwen van de WHA-resolutie over klimaat en gezondheid uit 2008. Ik deed dat op de 7e Ministeriële Conferentie on Environment and Health van WHO Europe, waar de bewindslieden van milieu en gezondheid van 52 lidstaten een verklaring hebben ondertekend om zich meer in te zetten voor de bescherming van de volksgezondheid tegen de gevolgen van de drievoudige crisis van klimaatverandering, milieuvervuiling en biodiversiteitsverlies (Kamerstuk 28 089, nr. 262, Vergaderjaar 2022–2023).
Bent u ervan op de hoogte dat milieuverandering ook nu al effect heeft op de volksgezondheid, aangezien meer mensen sterven door hittestress, infectieziekten en voedselarmoede? Wat is uw reactie hierop?
Milieuverandering heeft inderdaad ook nu al gevolgen voor de volksgezondheid in de wereld. Er zijn gebieden in de wereld die daarbij ernstiger getroffen worden dan Nederland, maar het RIVM heeft bijvoorbeeld berekend dat ongeveer een derde van de oversterfte tijdens hittegolven in Nederland in de periode 1991–2018 toegerekend kan worden aan klimaatverandering.
Wat is uw reactie erop dat dat rijke landen, zoals Nederland, grotendeels verantwoordelijk zijn voor milieuveranderingen elders in de wereld en de gevolgen daarvan voor de gezondheid, vanwege de historische grote ecologische voetafdruk?
Klimaatrechtvaardigheid is een belangrijk vraagstuk bij de (internationale) afspraken over klimaatbeleid. De WRR heeft hier afgelopen jaar een advies over gepubliceerd waar dit kabinet uw Kamer op 3 juni een appreciatie van heeft gestuurd (Kamerstuk 32 813, nr. 1236, Vergaderjaar 2022–2023). Bij gebeurtenissen in de omgeving die van invloed zijn op de gezondheid zien we vaak dat mensen met een minder goede sociaaleconomische positie harder worden getroffen dan andere mensen. Naar verwachting zullen de gezondheidsgevolgen van klimaatverandering ook ernstiger zijn voor mensen met een minder goede sociaaleconomische positie. Dat kan gezondheidsachterstanden die er nu al zijn verder vergroten.
Bij de internationale klimaatbijeenkomst COP27 in 2022 in Sharm-el-Sheik is er overeenstemming bereikt over de instelling van een wereldwijd klimaatschadefonds. De Europese Unie heeft daar mede namens Nederland ook mee ingestemd (Kamerstuk 31 793, nr. 234, Vergaderjaar 2022–2023).
Welke maatregelen neemt u om de gezondheidseffecten van milieuveranderingen in Nederland te kunnen opvangen?
Dit is bij uitstek een vraagstuk waarop het concept van health in all policies van toepassing is. Het gaat hier niet alleen om het formuleren van zorgbeleid, maar om een brede beleidsbenadering met inzet vanuit verschillende beleidssectoren.
Het kabinet probeert de gezondheidsgevolgen van milieuverandering te verkleinen door het beperken van door de mens veroorzaakte veranderingen, onder andere met de energietransitie, het milieubeleid en het stikstofbeleid. Uw Kamer wordt daar door de verantwoordelijke bewindslieden over geïnformeerd. Daarnaast zet het kabinet sinds 2016 met de Nationale Adaptatie Strategie in op het beperken van de consequenties van klimaatverandering voor de Nederlandse samenleving, inclusief gevolgen voor de volksgezondheid.
Specifiek voor het opvangen van de gezondheidseffecten functioneren in Nederland het curatieve zorgstelsel, om zorg te verlenen aan mensen die gezondheidsklachten hebben, en het stelsel voor de publieke gezondheid, om mensen te adviseren over de beste wijze om met omgevingsrisico’s om te gaan. Met mijn collega-bewindslieden van VWS heb ik het afgelopen jaar akkoorden gesloten met onder andere zorgverleners, zorgverzekeraars, gemeenten en GGD’en (Integraal Zorgakkoord, Gezond en Actief Leven Akkoord, Green Deal Duurzame Zorg), waarin ook afspraken zijn opgenomen die nodig zijn in reactie op milieuveranderingen. Verder lijkt het me goed om hier nog te noemen dat de Minister voor Langdurige Zorg en Sport in het Vragenuur van 6 juni 2023, namens de Staatssecretaris van VWS, heeft toegezegd om op basis van de nieuwe klimaatscenario’s van het KNMI, die naar verwachting in oktober 2023 gepubliceerd worden, een evaluatie uit te zullen voeren van het Nationaal Hitteplan. Uw Kamer zal hier nog nader over worden geïnformeerd.
Wat is uw reactie op het rapport van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) «Planetary Health. An emerging field to be developed»?2
Wij vinden het erg belangrijk dat er vanuit de wetenschappelijke wereld een beweging in gang is gezet om de kennis rond planetary health vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines te bundelen ter bescherming van de volksgezondheid. In het rapport is een ambitieuze onderzoeksagenda opgenomen en wij spreken, net als de KNAW, onze hoop en verwachting uit dat dit wetenschappers vanuit allerlei disciplines zal inspireren. De Minister van VWS gaat dan ook graag in gesprek met de vertegenwoordigers van de KNAW die betrokken waren bij dit rapport. Dit gesprek staat gepland in september.
Deelt u de bevinding uit het rapport van de KNAW dat het nieuwe vakgebied Planetary Health moet worden gestimuleerd en verder moet worden ontwikkeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat het vakgebied Planetary Health verder wordt ontwikkeld?
Een bredere blik op het complexe en met verschillende wetenschapsdomeinen samenhangende vraagstuk van planetary health is noodzakelijk. In de Green Deal Duurzame Zorg is bevordering van onderzoek naar planetary health om die reden ook expliciet benoemd. Het is dan ook goed om te zien dat er binnen de wetenschappelijke wereld veel aandacht is voor dit opkomende veld.
Het advies van de KNAW is in de eerste plaats gericht aan bestuurders van publieke kennisinstellingen, umc’s, onderzoeksinstellingen en -financiers, onderzoekers en zorgprofessionals. Zij worden door de KNAW opgeroepen om met de aanbevelingen aan de slag te gaan. Wij vinden het dan ook positief dat de aanbevelingen inmiddels worden onderschreven en omarmd door onder andere de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ZonMw en groene initiatieven binnen de medische en gezondheidswetenschappen en dat er reeds instrumenten beschikbaar zijn die planetary-health-projecten mogelijk maken en er ook al enkele projecten zijn gestart, zoals duidelijk wordt uit bijlage 7 en 8 van het advies.
Om te stimuleren dat het vakgebied planetary health verder kan worden ontwikkeld, wordt op initiatief van de Minister van OCW gezamenlijk met de Minister van VWS geïnventariseerd of de financiering van een onderzoeksprogramma via bijvoorbeeld ZonMw of de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) op dit onderwerp mogelijk is en meerwaarde biedt ten opzichte van de bestaande financieringsmogelijkheden.
In gesprekken met relevante veldpartijen, zoals bestuurders in de gezondheidszorg, onderzoeksfinanciers, universiteiten en wetenschappers, zullen wij het belang van inzet op planetary health benadrukken.
Deelt u de bevinding uit het rapport van de KNAW dat meer wetenschappelijk inzicht en bewustwording van de gezondheidsrisico’s van wereldwijde milieuveranderingen kan helpen om de noodzakelijke gedragsveranderingen bij beleidsmakers, bedrijven, overheidsinstellingen en individuele burgers te versnellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit wetenschappelijk inzicht en de bewustwording stimuleren?
Het demissionaire kabinet onderkent en steunt het belang van wetenschap. Wetenschappelijke inzichten zijn nodig voor goed beleid en om de Nederlandse bevolking zo goed mogelijk te kunnen adviseren over gezondheidsrisico’s en passende maatregelen. Hoewel de KNAW aangeeft dat het onderzoek naar het verband tussen milieuverandering en gezondheid nog in de kinderschoenen staat, zijn veel van de deelonderwerpen en disciplines die worden gecombineerd niet nieuw. Er vindt dan ook al veel wetenschappelijk onderzoek plaats op aspecten van planetary health, zoals klimaatverandering, biodiversiteit en milieuvervuiling. De kennis die daaruit voortkomt wordt al benut in voorlichting en gezondheidsadvisering en kan ook helpen om gedragsverandering te bevorderen. Met betrekking tot stimulerende maatregelen verwijzen wij naar het antwoord op vraag 7.
Deelt u het advies van de KNAW om in Nederland een interinstitutioneel en interdisciplinair onderzoeksnetwerk rond Planetary Health op te zetten, gekoppeld aan vergelijkbare internationale initiatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u een dergelijk onderzoeksnetwerk stimuleren?
Wij zien het belang van het opzetten van een dergelijk onderzoeksnetwerk, maar dit is aan de wetenschap zelf om te organiseren. Daarbij is het belangrijk dat er een goede samenhang wordt gecreëerd met initiatieven als het Klimaatonderzoek Initiatief Nederland (KIN) en het werk van de Wetenschappelijke Klimaatraad (WKR). In gesprekken met relevante veldpartijen zullen wij de noodzaak van nationale en internationale samenwerking benadrukken. Bij het opstellen van de strategische agenda 2025–2030 voor het volgende kaderprogramma van Horizon Europe, cluster Health, wordt planetary health meegenomen als een van de prioriteiten.
Bent u het eens met de KNAW dat het zeer zinvol is om meer financieringsmogelijkheden te creëren voor onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken in de gezondheidszorg, om de transitie van de zorg te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Er moet nog veel onderzoek gebeuren naar duurzaamheidsvraagstukken in de zorg. Van veel producten en materialen die gebruikt worden in de (publieke) zorg en welzijn is de klimaat- en milieu-impact niet bekend, laat staan of er «groenere» alternatieven beschikbaar zijn. Meer onderzoek en innovatie moeten hieraan bijdragen. Via diverse structuren investeert de Rijksoverheid daarin, denk aan onderzoeksfinanciering via de universiteiten, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), het Missiegedreven Innovatiebeleid en aan financiering van zorgvernieuwing via ZonMw. Zo heeft NWO recent, binnen de Nationale Wetenschapsagenda, 5,3 miljoen euro toegewezen aan een onderzoeksproject om strategieën te ontwikkelen die circulariteit in ziekenhuizen bevorderen.3 Ook de EU investeert via Horizon Europe al fors in onderzoek en innovatie. Later dit jaar stuur ik uw Kamer een integraal uitvoeringsprogramma verduurzamen (publieke) zorg, welzijn en sport. Daarin zal ik aandacht besteden aan onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken en financiering daarvan.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe meer financieringsmogelijkheden gecreëerd kunnen worden voor onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken in de gezondheidszorg, wat niet alleen ten goede komt aan de gezondheid van de bevolking, maar ook de zorgkosten aanzienlijk zal verminderen door een betere gezondheid van de bevolking? Zo nee, waarom niet?
Later dit jaar stuur ik uw Kamer een integraal uitvoeringsprogramma verduurzamen (publieke) zorg, welzijn en sport. Daarin zal ik aandacht besteden aan onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken en financiering daarvan.
Bent u bereid om mee te denken in het faciliteren van het bijeenbrengen van nationale en internationale actoren over de internationale afstemming van onderzoeksagenda’s en de financiering van onderzoek op het gebied van Planetary Health, zodat Nederland mondiaal niet achterblijft in dit cruciale onderwerp?
Ons beeld is dat de Nederlandse onderzoekswereld goed is aangesloten op de internationale gremia voor kennis, wetenschap en onderzoek en de financiering daarvan. Zoals bij vraag 9 benoemd wordt bij het opstellen van de strategische agenda 2025–2030 voor het volgende kaderprogramma van Horizon Europe, cluster Health, planetary health ook meegenomen als een van de prioriteiten. Wij verwachten niet dat een faciliterende rol van ons daar heel veel aan toevoegt, maar Nederlandse vertegenwoordigers in internationale gremia van onder andere de EU en de WHO volgen de ontwikkelingen rond planetary health met interesse en denken daar zo nodig over mee.