Het bericht dat er binnen “Amarant” (jeugd crisisopvang) asielzoekers worden opgevangen |
|
Sietse Fritsma (PVV), Willie Dille (PVV) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er binnen de reguliere crisisopvang jonge asielzoekers worden opgevangen?
Ik ben ervan op de hoogte dat Amarant in 1996 eenmalig en bij hoge uitzondering – onder andere op verzoek van de Raad van de Kinderbescherming en het verbindingskantoor (voorloper zorgkantoor) – een jonge asielzoeker tijdelijk heeft opgevangen in een woongroep. Aangezien het hier niet gaat om een structurele aangelegenheid maar om een uitzondering, zie ik niet de noodzaak om nadere stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat een dergelijk verkeerd gebruik van reguliere crisisopvang onmiddellijk beëindigd moet worden? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen gaat u ondernemen om hieraan een eind te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Het rapport ‘Convenant Benchmarking Energie-efficiency’: resultaten en vrijstellingen energiebelasting |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het rapport «Convenant Benchmarking Energie-efficiency: resultaten en vrijstellingen energiebelasting»1 en onderschrijft u de analyse en de zes hoofdconclusies? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven welke conclusies u wel en welke u niet deelt?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en onderschrijf de conclusies ten dele.
Wat betreft de eerste twee hoofdconclusies ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong, die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen 2009–2020. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelconclusies over «tegenprestatie» van de overheid (deelconclusie 3 en 4) behoeven nuancering. De deelnemers aan bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben het recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er al voordat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen; de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals bijvoorbeeld de hoogte van de energieprijs, het (technisch) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder ben ik van mening dat het onderzoek niet aantoont dat de energiebelastingen in Nederland relatief laag liggen ten opzichte van die in andere EU-landen. Wel toont het onderzoek aan dat het niet mogelijk is conclusies te verbinden aan een eenvoudige vergelijking van de energiebelastingdruk voor specifieke bedrijven in de verschillende lidstaten, door de complexiteit van de verschillende belastingregimes met vrijstellingen, kwijtscheldingen en indirecte belastingtarieven in de lidstaten.
Onderschrijft u dat de verhoging van de energie-efficiency van de grote industriële bedrijven en de grote energieproducenten, samen goed voor 40 procent van het primaire energieverbruik in Nederland, cruciaal is voor de realisatie van uw doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid?
Ik onderschrijf dat de grote industriële bedrijven en grote energieproducenten behoren tot de sectoren die belangrijk zijn voor de realisatie van de doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid. Dit kabinet heeft dan ook beleid ingezet om die doelstellingen te verwezenlijken. Voor deze bedrijven is het Europese emissiehandelssysteem leidend, en is in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig met de industriële bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) een nieuw convenant afgesloten. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen.
Onderschrijft u de conclusie: «De sterke mate van degressiviteit in de tarieven van de energiebelasting heeft geleid tot een inefficiënte verdeling van de reductie-inspanning tussen huishoudens en (grotere) bedrijven, die in het algemeen goedkopere besparingsmaatregelen kunnen treffen»2? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld bij de tussenevaluatie Schoon en Zuinig (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 209, nr. 117), blijkt dat zonder aanvullend beleid de doelstellingen voor energiebesparing in 2020 voor vrijwel alle sectoren niet gehaald worden. De laatste monitoringsgegevens voor energiebesparing in de gebouwde omgeving (waar voor huishoudens de belangrijkste mogelijkheden liggen voor energiebesparende maatregelen) wijzen weliswaar de goede richting op en de doelen voor het verbeteren van woningen in 2011 worden gehaald, maar ook in deze sector is het tempo nog ontoereikend om de doelstelling voor de periode 2011–2020 te realiseren.
Uit de evaluaties van de verschillende sectorconvenanten, in het kader van diezelfde tussenevaluatie, blijkt dat het afsluiten van de convenanten dialoog en samenwerking heeft gecreëerd tussen overheid en marktpartijen en daarmee de sector in beweging heeft gezet wat betreft de Schoon en Zuinig doelstellingen. Deze beweging is een noodzakelijke, maar niet automatisch voldoende voorwaarde voor het bereiken van de doelstellingen.
Kortom, beide sectoren zijn in beweging, maar in beide sectoren moet nog veel gebeuren om de energiebesparingsdoelstelling voor 2020 te realiseren.
Deelt u de mening dat het convenant is uitgedraaid op een fiasco, nu blijkt dat de gerealiseerde energiebesparing (0,5 procent per jaar) minder dan de helft bedroeg van de doelstelling (1,3 procent per jaar), ver achter blijft bij de 2 procent per jaar doelstelling van het «Schoon & Zuinig» programma, de afstand van de Nederlandse grootverbruikers ten opzichte van de wereldtop is toegenomen en de efficiencywinst zelfs lager ligt dan de autonome ontwikkeling bij sectoren die niet deelnamen aan het convenant? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in periode na 2004 van het convenant is achtergebleven bij de verwachting.
In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007) was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking energie-efficiency zou worden aangepast. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA, dat steeds als succesvol ervaren is. Met deze nieuwe afspraken verwacht ik dat een grote stap gezet gaat worden om de beleidsdoelstellingen te realiseren.
Onderschrijft u de vijf aanbevelingen? Zo nee, kunt u dit per aanbeveling motiveren? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en op welke termijn deze wordt overgenomen?
De meeste aanbevelingen hebben betrekking op energiebesparingsbeleid in de toekomst. Gegeven de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om nadere keuzes te maken omtrent dit beleid.
Over de aanbevelingen wil ik nog wel het volgende zeggen:
Is wat u betreft de tijd van de vrijblijvende convenanten voorbij? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de huishoudens en de kleine bedrijven, maar ook de grootverbruikers hun bijdrage leveren aan de realisatie van de energie- en klimaatdoelstellingen?
Ik zie in het onderzoek, dat ziet op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. Het belangrijkste instrument voor de energie-intensieve industrie is het CO2-emissiehandelssysteem. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4, verwacht ik daarnaast veel van de nieuwe meerjarenafspraken met deze bedrijven. Het is prematuur een oordeel te vellen over de naleving en de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant.
De sluiting van de ASR-vestiging in Woudsend |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Eddy van Hijum (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de sluiting van de ASR vestiging in Woudsend?
Ja.
Deelt u de grote zorg van zowel het gemeentebestuur als de provincie dat de sluiting een forse aanslag op de werkgelegenheid in de regio betekent?
De voorgenomen sluiting van de ASR-vestiging in Woudsend, waar nu nog ruim 150 mensen werkzaam zijn, leidt inderdaad tot een gevoelig verlies aan regionale werkgelegenheid. Dat betreur ik, zeker voor zover dat ook persoonlijke gevolgen heeft voor de huidige werknemers van ASR Woudsend. Het besluit van ASR Nederland om het merendeel van zijn activiteiten te concentreren op één locatie in de regio Utrecht, lijkt echter vooral ingegeven door bredere strategische belangen van bedrijfsvoering op concernniveau. Daar kan en wil de overheid niet in treden.
Hoe verhoudt dit vertrek zich met de kabinetsinzet om bijzondere aandacht te besteden aan de mogelijke versterking van de ruimtelijk-economische structuur van het Noorden?
Met zowel generiek als regiospecifiek programmatisch beleid zet het kabinet sterk in op economische structuurversterking, ook in Noord-Nederland. Vooral het programma «Koers Noord» staat daarin centraal. Daarmee wordt systematisch gewerkt aan ondermeer de verdere uitbouw van sterke clusters van kennis en bedrijvigheid, aan versterking van het innoverend vermogen van Noord-Nederland, en aan het verhogen van opleidingsniveaus van de daar aanwezige en potentiële beroepsbevolking. Al dit soort inspanningen staan in het teken van de algehele transitie naar een sterke kenniseconomie, die ook het noorden van ons land doormaakt. Zij blijven onverminderd relevant, ook voor die regio’s binnen Noord-Nederland die incidenteel met een forse economische tegenwind te maken krijgen.
Bent u bereid om samen met de provincie, gemeente en ASR een acceptabele oplossing voor het werkgelegenheidsprobleem te zoeken?
Het ligt niet op mijn weg om voor een individueel werkgelegenheidsprobleem, zoals dat zich nu voordoet rond ASR Woudsend, op rijksniveau naar oplossingen te zoeken. De primaire verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij lokaal en regionaal betrokken partijen. Ik begrijp dat met name de gemeente Wymbritseradiel en de provincie Friesland al nauw contact onderhouden met de Raad van Bestuur van ASR Nederland. Zij streven naar oplossingen die de negatieve gevolgen van de voorgenomen sluiting van ASR Woudsend zo veel mogelijk kunnen beperken.
Kunt u aangeven hoe één en ander zich verhoudt tot de krimpproblematiek? In dat kader zijn er vorig jaar een tweetal moties aangenomen (32 123 VII, nr. 35 en 32 123 XIII, nr. 28). Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze moties?
Woudsend is gelegen in de zuidwesthoek van Friesland. Het Interbestuurlijk Actieplan Bevolkingsdaling, waarin de geprognosticeerde bevolkingsontwikkelingen zijn opgenomen zoals geraamd door de onderzoeksbureaus Primos en Pearl, geeft voor Zuidwest-Friesland een bevolkingsontwikkeling aan van vrijwel geen groei, maar ook geen grote krimp.
Motie 32 123 VII, nr. 35 verzoekt de regering om reorganisaties van de rijksoverheid zo veel mogelijk te laten bijdragen aan versterking van de economische structuur en werkgelegenheid in krimpgebieden. Bij de voorgenomen sluiting van ASR Woudsend is geen sprake van een reorganisatie zoals in deze motie bedoeld. Op dit moment is ook geen grote reorganisatie bij de rijksoverheid voorzien. Daarom is het dus zeer waarschijnlijk aan een volgend kabinet om te bepalen hoe met deze motie om te gaan.
Motie 32 123 XIII, nr. 28 verzoekt de regering om een inventarisatie te maken van succesvolle lokale initiatieven die zorgen voor behoud van economische bedrijvigheid, en dit instrumentarium aan te reiken aan gemeenten in krimpregio’s. Deze inventarisatie is inmiddels gereed en wordt gedrukt. Deze zal binnenkort aan uw Kamer worden toegezonden, en onder andere worden verstuurd naar alle gemeenten en tal van organisaties.
De berichten dat de minister van VWS een salaris van 285.000 euro voor vrij gevestigde specialisten als maximum salaris aanvaardbaar vindt |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het bericht waar dat u een maximumsalaris van 285.000 euro, dat wil zeggen ruim 100.000 euro boven de Balkenendenorm, voor vrij gevestigde medisch specialisten in de onderhandelingen met medisch specialisten hebt aangeboden en aanvaardbaar vindt?1
Zoals u uit het bericht heeft kunnen vernemen, heb ik overleg met de Orde van Medisch Specialisten gevoerd over de toekomstige bekostiging van de medisch specialisten. Daarbij gaat het zowel over beheersing van de totale uitgaven voor de omzet van medisch specialisten als de mogelijkheden prestaties te belonen.
Ik ben van mening dat het inkomen van de medisch specialisten niet alleen afhankelijk moet zijn van de hoeveelheid maar ook van de kwaliteit van de geleverde zorg. Ik wil hiervoor meer vrijheidsgraden introduceren zodat beter presterende specialisten een beter inkomen kunnen krijgen dan minder presterende. Ook beoog ik hiermee dat overbehandeling en onveiligheid (vanwege het niet naleven van veiligheids- of volumenormen) niet langer wordt beloond en dat het ziekenhuisbestuur daar ook op stuurt.
In het beheersmodel dat ik met de Orde heb besproken krijgen partijen (instellingen en (het collectief van) medisch specialisten) zelf de vrijheid om invulling te geven aan de afspraken over de honorering. Zij kunnen dat in volledige vrijheid doen of zij kunnen daarbij, indien daar behoefte aan is, gebruik maken van een van de voorbeeldcontracten die de NZa gaat opstellen.
Partijen zijn bij het maken van deze afspraken wel begrensd door de maximale kostenvergoeding ten behoeve van de diensten van de medisch specialisten die door de NZa op instellingsniveau wordt vastgesteld. De opstelsom van alle door de NZa per instelling bepaalde grenzen mag het totaal van de voor medisch specialistische beschikbare middelen in het BKZ niet overschrijden. Ik zal niet op het niveau van de individuele medisch specialist normomzetten (bestaande uit zowel inkomen als praktijkkosten) gaan handhaven.
Waarom vindt u beloningsverschillen van circa 128.000 euro voor de minst verdienende specialist tot 285.000 euro voor de meest verdienende specialist acceptabel? Vormt een dergelijke vorm van «bonus’geneeskunde niet een bedreiging voor de beroepseer, en een belemmering om te komen tot een goede samenwerking tussen specialisten?
Ik heb geen besluit genomen over de hoogte van het gemiddelde of over een maximum- of minimuminkomen voor de medisch specialisten. Er zijn tal van voorbeelden waarbij het gerechtvaardigd en gewenst is om, binnen alle redelijkheid, de ene medisch specialist beter te honoreren dan de andere medisch specialist. Mijn streven is dat medisch specialisten worden beloond voor zowel de hoeveelheid van de geleverde diensten als de kwaliteit daarvan.
Waarom hanteert u niet de Balkenendenorm (181.000 euro) als maximumnorm voor specialisten, nu er in de Kamer een meerderheid te weten SP, GroenLinks, PvdA en PVV) hiervan voorstander is?2
Zoals gemeld in mijn vorige vraag heb ik geen besluit genomen over de hoogte van het gemiddelde of over een maximum- of minimuminkomen voor de medisch specialisten. De Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) biedt geen juridische grondslag voor het voeren van inkomenspolitiek. Wel kan ik op grond van de grond van de WMG bepalen in hoeverre inkomen als kostencomponent bij de berekening van tarieven voor zorgprestaties wordt meegenomen. Voor het voeren van inkomensbeleid zal – indien dat is gewenst – separate wetgeving nodig zijn. Zoals ik bij mijn antwoord op de eerste vraag heb aangegeven is de normomzet voor mij geen norm die ik op het niveau van de individuele medisch specialist zal gaan handhaven. Het gemiddelde norminkomen van de medisch specialist zal na aftrek van de praktijkkosten wel rond de Balkenendenorm uitkomen.
Vindt u dat de medisch specialist verantwoordelijk dient te blijven voor het medisch inhoudelijke proces ongeacht de wijze van financiering van de medisch specialist? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorg dragen dat de professionele autonomie van de specialisten gewaarborgd blijft in de nieuwe wijze van financiering?
Ik ben van mening dat de medisch specialist verantwoordelijk dient te blijven voor het medisch inhoudelijke proces. De zorgprofessionals moeten zelf primair verantwoordelijkheid nemen voor de kwaliteit van de zorg die wordt geleverd aan cliënten, en moeten daar ook naar handelen. Tussen medisch specialist en patiënt bestaat een behandelrelatie. In de behandelkamer -in de directe relatie met de patiënt- is en blijft de medisch specialist derhalve primair verantwoordelijk. De nieuwe wijze van financiering doet hier niet aan af.
De hoge werkloosheid onder allochtone moeders |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het zorgwekkende bericht dat ruim de helft van de allochtone moeders geen betaald werk heeft, tegen een kwart van de autochtone moeders?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een goed streven is dat zoveel mogelijk vrouwen zelfredzaam en economisch zelfstandig zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft naar het vergroten van de arbeidsparticipatie, mede in het licht van de vergrijzing. Economische participatie is cruciaal voor maatschappelijke emancipatie en voor sociale integratie. Dit geldt ook voor niet-westerse allochtone vrouwen.
Het bevorderen van de arbeidsmarktparticipatie valt onder de primaire verantwoordelijkheid van mijn collega van SZW. Het is mijn rol om samen met SZW te kijken of het arbeidsmarktbeleid effectief is voor allochtonen. Dit doe ik mede op basis van onderzoek en de signalen die ik krijg uit mijn overleg met de minderhedenorganisaties. Het kabinet zet naast algemene maatregelen aanvullende maatregelen in om de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen te verbeteren. Gestimuleerd wordt bijvoorbeeld dat inburgeringscursussen (waarvan één van de profielen het profiel werk is) parallel lopen aan re-integratietrajecten. Voorts zijn het programma Duizend en één Kracht, de Methodiekontwikkeling allochtone vrouwen (via vrijwilligerswerk naar werk), de Handreiking allochtone vrouwen en arbeid en een Trainingsmodule allochtone vrouwen (voor gemeenteambtenaren) recente voorbeelden van aanvullend beleid. In opdracht van de departementen SZW, OCW en VROM/WWI wordt een onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsmarktpositie van niet-westerse allochtonen. Hierin zal specifiek aandacht uitgaan naar de positie van allochtone meisjes. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bekeken of, en zo ja welke maatregelen nodig zijn.
In het boek «De kunst van het stijgen» vertolkt Heinz Schiller zijn visie dat de professie van het welzijnswerk moet blijven, maar dat de focus van welzijnswerk in het algemeen meer gericht moet zijn op onderwijs en arbeidsmarkttoeleiding. Dit past in het kabinetsbeleid.
Bent u voorts van mening dat er een groot arbeidspotentieel bestaat onder allochtone moeders, die met het oog op de vergrijzingsproblematiek benut zou moeten worden? Zo ja, welke rol ziet u hierin voor uzelf weggelegd als demissionair minister voor Integratie en wat heeft u daar concreet aan gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de visie van Heinz Schiller, zoals verwoord in het boek «De kunst van het stijgen»? Deelt u de mening dat het welzijnswerk allochtone moeders in mindere mate moet benaderen als «moeder», maar meer «als vrouw met eigen ontwikkelingsmogelijkheden en ambities»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om het wijkenbeleid en het welzijnswerk in buurten met achterstanden meer te laten richten op de sociale stijging, in het bijzonder die van allochtone moeders?
Bij de start van de wijkenaanpak heeft het kabinet de keuze van maatregelen nadrukkelijk bij gemeenten neergelegd. In elk van de veertig wijken is door lokale partijen een aanpak ontwikkeld die is afgestemd op de lokale uitdagingen. Gemeenten hebben, naast de algemene programma’s, vaak specifieke maatregelen ingezet om werkloze wijkbewoners terug te leiden naar de arbeidsmarkt. Meestal gebeurt dit in combinatie met (wijkgerichte) inburgering. Voorbeelden van specifieke maatregelen zijn de participatiecoaches in Arnhem of het frontlineteam in Leeuwarden. Het kiezen van thema’s, prioriteiten en het ontwikkelen van een wijkaanpak is een lokale aangelegenheid. Overigens, allochtone vrouwen krijgen in principe dezelfde mogelijkheden om zich te ontwikkelen via het onderwijs of de arbeidsmarkt als iedereen in Nederland.
De wenselijkheid van een verbod op gewelddadige computerspelletjes |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat uit het onderzoek, waarop u uw pleidooi baseert voor invoering van een strafrechtelijk verbod op gewelddadige spelletjes, juist blijkt dat er geen enkele reden bestaat om zo’n strafbaarstelling in te voeren, maar dat het vooral van belang is om ouders goed te informeren, zodat ze zelf kritisch kunnen zijn op welke films of games hun kinderen mogen zien?
Ja, dat bericht is mij bekend.
Welke andere onderzoeken kent u waaruit zou blijken dat er een verband bestaat tussen gewelddadige games en de schadelijke invloeden daarvan op de geestelijke ontwikkeling van kinderen?
Onderzoek naar de invloed van gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag is de afgelopen twee decennia meer dan eens uitgevoerd. Zo is een verband aangetoond door O. Wiegman c.s. in de Nederlandse studie Kind en computerspelletjes: relaties met vrijetijdsbesteding, agressie, sociale integratie en schoolvaardigheden (Vakgroep Psychologie, Universiteit Twente, 1995) en in het artikel De geweldsbevorderende effecten van videospelletjes: de agressieve Nintendo-generatie (SEC Tijdschrift over samenleving en criminaliteitspreventie 9, april 1995). Ook in de Duitse overzichtsstudie Medien und Gewalt: Befunde der Forschung seit 1998 zijn de internationale wetenschappelijke bevindingen over de invloed van onder meer gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag in de periode 1998–2004 aangetoond. Van recente datum ten slotte is Wat weten we over effecten van games uit 2010 (Kennisnet Onderzoeksreeks nr. 25).
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak dat er «minder weerstand» zou bestaan tegen een gamesverbod dan tegen een verbod op extreem gewelddadige films? Begrijpt u dat deze afweging overkomt als willekeur? Zo nee, waarom niet?
In de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 200 VI, nr. 80) heeft de Tweede Kamer mij verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om – naar analogie van ons omringende landen, zoals Duitsland – wettelijk op te treden tegen de introductie van extreem gewelddadige games. In de verkenning die vervolgens is uitgevoerd, is het bredere domein van extreem gewelddadig beeldmateriaal – niet alleen in games, maar ook in films – in ogenschouw genomen. Er lag immers ook de toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid Arib tijdens het algemeen overleg op 19 juni 2008 over het prostitutiebeleid om in de verkenning ook de mogelijkheden van een strafrechtelijk verbod op beelden van extreem seksueel geweld te betrekken (Kamerstukken II, 2007/2008, 25 437, nr. 63). In de op 28 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden verkenning (Kamerstukken II, 2009/2010, 28 684, nr. 279) zijn de mogelijkheid, effectiviteit en wenselijkheid van een strafrechtelijk verbod op extreem gewelddadig beeldmateriaal uiteengezet. Ten aanzien van de wenselijkheid is niet alleen het draagvlak in de samenleving, maar ook aspecten als de verschillen in schadelijke impact van het beeldmateriaal op de ontvanger en de afweging tussen het beschermingswaardige belang van het kind en het belang van de vrijheid van meningsuiting betrokken. De slotsom van deze afweging is dat een beperkt verbod op een kleine groep van extreem gewelddadig beeldmateriaal (games), gericht op de categorie die de meeste impact sorteert, te verkiezen is boven een verbod op alle extreem gewelddadig beeldmateriaal (games en films). Deze uitkomst is in lijn met de motie-Van der Staaij c.s., waarin expliciet verwezen wordt naar extreem gewelddadige games.
Deelt u de mening dat het bestaande wetgevende kader reeds voldoende juridische instrumenten biedt, denk aan de strafbaarstellingen van aanzetten tot haat, geweld, van discriminatie en van kinderpornografisch materiaal, om extreme producten te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in 2007 heb aangegeven in antwoord op vragen van de leden Dijsselbloem en Anker (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2517) en van Van der Staaij (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2518) beschikt Nederland niet over het wettelijk instrumentarium voor een absoluut verbod op het in de handel brengen van extreem gewelddadig beeldmateriaal. Artikel 7, derde lid, van de Grondwet en artikel 240a Sr bieden uitsluitend de mogelijkheid om de vertoning respectievelijk het vertonen, verstrekken of aanbieden van schadelijk beeldmateriaal aan jongeren onder de 16 jaar te verbieden. Alleen in de Mediawet is in artikel 4.1, eerste lid, een algeheel verbod opgenomen op de verspreiding van televisieaanbod dat onderdelen bevat die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van jongeren onder de 16 jaar ernstige schade zouden kunnen toebrengen.
Deelt u de mening dat het de primaire verantwoordelijkheid van de betrokken ouders is om te beoordelen of een jongere bepaald materiaal al dan niet zou mogen zien? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om te onderzoeken of ouders op dit moment voldoende geïnformeerd worden over de inhoud van films en games? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van jongeren tegen voor hen schadelijk te achten beeldmateriaal is een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, audiovisuele branches (inclusief de omroepen) en de overheid. Primair zijn weliswaar de ouders verantwoordelijk, maar daar waar zij deze verantwoordelijkheid niet kunnen of willen nemen, ligt bij de andere partijen een taak om deze bescherming zoveel mogelijk te verwezenlijken. Voor de overheid is deze verantwoordelijkheid bovendien internationaal vastgelegd, zoals in de VN-Conventie over de Rechten van het Kind, de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie en de EU-richtlijn Audiovisuele Mediadiensten.
Via het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (Nicam) worden ouders voldoende geïnformeerd over de inhoud van films en games. Niet alleen worden films en games voorzien van leeftijdsclassificaties en pictogrammen over de aard van het beeldmateriaal, er wordt voor de Kijkwijzer ook regelmatig onderzoek uitgevoerd naar de bekendheid en het gebruik onder ouders. Zo blijkt uit onderzoek van eind 2009 dat vrijwel 100% van de ouders met kinderen tot 16 jaar de Kijkwijzer kent; 96% van de ouders acht het bovendien een zinvol systeem (Nicam, Jaarverslag 2009). Daarnaast verzorgt het Nicam voorlichting, onder meer op ouderavonden en ter bevordering van «mediawijsheid».
Klopt het dat u al met de Nederlandse brancheorganisatie voor de entertainmentindustrie duidelijke afspraken heeft gemaakt over het naleven van de leeftijdsclassificatie en deze tot en met 2011 lopen2? Vindt u het niet voorbarig nu al over een mogelijk verbod op games te spreken?
Op 10 februari 2009 heb ik een convenant gesloten met de audiovisuele branches (de Nederlandse Videodetaillisten Organisatie, de Nederlandse Vereniging van Entertainment Retailers, de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten, de Vereniging van Openbare Bibliotheken en het Nicam) en op 28 oktober 2009 met zes grote winkelketens in deze bedrijfstakken (Blokker Groep, Entertainment Retail Group, Free Record Shop Holding, Media Markt-Saturn, Pathé en Vroom & Dreesmann) om in 2011 te komen tot een naleving van de leeftijdsgrenzen bij minimaal 70% van de hoogste categorie schadelijk beeldmateriaal. Mede daarom heb ik in de verkenning aangegeven de resultaten van de overeengekomen afspraken af te willen wachten. Ik heb daaraan toegevoegd dat, indien mocht blijken dat er ondanks alle inspanningen geen vooruitgang wordt geboekt in de naleving, ik in het belang van de bescherming van kinderen de voorbereiding van wetgeving ter hand zal nemen die voorziet in een strafrechtelijk verbod op de openbaarmaking of verspreiding van extreem gewelddadige games.
Is het niet een veel beter idee uw pogingen voor het zoveelste verbod te staken en uw inspanningen te richten op het weerbaarder maken van kinderen en jongeren middels media-educatie?3
Mediawijsheid is een belangrijk aandachtspunt. Daarom ook is een Mediawijsheid Expertisecentrum opgericht, waarvan onder meer scholen gebruik kunnen maken. Uitgangspunt van het overheidsbeleid is dat burgers – en vooral minderjarigen – leren kritisch, veilig en actief om te gaan met de veelheid aan media-uitingen. Daarnaast ligt er een maatschappelijke verantwoordelijkheid bij de aanbieders om zich bewust te zijn van de invloed die hun media-aanbod kan hebben. De overheid wijst er geregeld op dat zij die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk dienen te nemen. Sommige media-uitingen kunnen echter zodanig schadelijk zijn, dat het gerechtvaardigd is bedenkingen te hebben bij een makkelijke beschikbaarheid van dit media-aanbod voor de jeugd. De aanbieders van dergelijk materiaal zijn nu aan zet om jongeren beter te beschermen tegen (extreem) gewelddadig beeldmateriaal en worden daarbij van overheidswege aangemoedigd door de intensivering van de handhaving van 240a Sr. Mocht dit niet tot het gewenste resultaat leiden, dan zal de overheid zich op strengere maatregelen moeten bezinnen.
De positie van oliemaatschappij Koninkrijk Nederlandse Shell onder het (aan te scherpen) sanctieregime tegen de Islamitische Republiek Iran |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV), Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Amerikaanse «Iran Refined Petroleum Sanctions Act» (IRPSA) en met de brief aan Shell van 21 mei 2009 van de leden van het Amerikaanse Congres Dan Burton en Brad Sherman?
Ja.
Kent u het Wall Street Journal artikel «Shell Halts Gasoline Sales to Iran» (11 maart 2010)1 en het door het Iraanse persbureau Fars verspreide artikel «Shell Resumes Fuel Sales to Iran» (7 juni 2010)?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de tegenstrijdigheid van deze artikelen?
Shell heeft laten weten sinds oktober 2009 geen benzine te hebben verkocht aan Iran en dat de bewering dat in mei 2010 benzine is geleverd, is gebaseerd op een foutief rapport van de haveninspecteur van Bandar Abbas, dat later is gecorrigeerd.
Heeft Shell de leverantie van geraffineerde olieproducten aan Iran inmiddels gestaakt of niet?
Zie antwoord vraag 3.
Komt de positie van Shell in Iran («upstream», danwel «downstream») aan de orde in de besprekingen van 26 juli a.s., over het aanscherpen van de sancties tegen Iran, van de Raad Buitenlandse Zaken van de Europese Unie? Zo ja, wordt dan overwogen om voor Shell, onder het aan te scherpen Europese sanctieregime tegen Iran, een uitzonderingspositie te bedingen?
De Raad zal niet over individuele bedrijven spreken. Voor meer informatie over de bespreking over Iran tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 20 juli as. verwijs ik naar de geannoteerde agenda van deze bijeenkomst die Uw Kamer op 16 juli jl. toeging.
Deelt u de mening dat een uitzonderingspositie voor Shell onacceptabel is? Zo ja, zult u zich hiertegen met kracht verzetten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 20 juli beantwoorden?
Bij deze.
uitspraken tijdens de jaarlijkse parlementaire vergadering van de Organisatie voor Veiligheid en Samewerking in Europa (OVSE) |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van de uitspraken van de heer Christopher Smith, lid van het huis van Afgevaardigden van het Amerikaanse Congres, tijdens de jaarlijkse OVSE parlementaire vergadering, 5–10 juli 2010 in Oslo, inzake het Nederlandse beleid met betrekking tot mensenhandel?
Wij hebben kennisgenomen van de bedoelde interventies, zoals weergegeven op de webcasts van de parlementaire assemblee van de OVSE. De Amerikaanse parlementariër heeft daarbij aandacht gevraagd voor het nieuwste Trafficking in Persons (TiP) Report opgesteld door het State Department.
Kloppen de feiten waaraan de heer Smith refereert, namelijk dat Nederland een belangrijke bron en eindbestemming is van mensenhandel?1
In elk landenhoofdstuk van het TiP-rapport wordt (in de openingszin) aangegeven of het desbetreffende land een herkomst-, doorvoer- of bestemmingsland is dan wel alle drie. Nederland wordt aangeduid als primair een herkomst- en bestemmingsland en in mindere mate een doorvoerland (p. 248). Daarbij wordt geen vergelijking gemaakt tussen Nederland en andere landen. Men kan aan het rapport daarom niet de stelling ontlenen dat Nederland op dit gebied een bijzondere of belangrijke rol speelt. De meeste landen van West-Europa worden in het rapport aangeduid als bestemmingslanden.
Klopt het feit dat Nederland (naast Nigeria, Roemenië, Hongarijë, Bulgarijë en Guinea) tot de top zes van landen behoort waar vrouwen slachtoffer zijn van sekshandel?2
De aangehaalde passage beoogt deels aan te geven wat de belangrijkste herkomstlanden zijn van de slachtoffers die in Nederland worden aangetroffen en kan dus niet gelezen worden als een wereldranglijst. Dit is gebaseerd op de cijfers van CoMensha, de NGO die de registratie van slachtoffers in Nederland verzorgt. De cijfers zijn ook te vinden in de jaarlijkse rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel.
Als de feiten genoemd onder 2 en 3 niet kloppen, welke acties gaat u dan ondernemen?
In het TiP-rapport wordt niet gesteld dat Nederland eruit springt wat betreft aard of omvang van de mensenhandel. Wel valt te constateren dat het rapport aan de Nederlandse inspanningen om mensenhandel te bestrijden en de slachtoffers te beschermen een hoog cijfer toekent («tier one ranking»). De Regering ziet hierin een erkenning van haar actieve beleid op dit gebied. De Regering heeft de afgelopen jaren dit vraagstuk met grote kracht aangepakt. De Tweede Kamer is hierover bij diverse gelegenheden schriftelijk geïnformeerd. Ook werd veelvuldig met de Vaste commissie voor Justitie mondeling overleg gevoerd over dit onderwerp. In dit bestek wordt volstaan met te wijzen op de instelling door de Minister van Justitie begin 2008 van een landelijke taskforce voor de aanpak van mensenhandel. Aan deze taskforce nemen vertegenwoordigers deel van de betrokken ministeries, van belangrijke gemeenten alsook van het OM, de politie en andere instanties. De taskforce heeft een aantal maatregelen genomen om zowel op nationaal als op lokaal niveau een effectieve geïntegreerde aanpak van de problematiek door te voeren. Tevens is internationale samenwerking geinitieerd met de landen waaruit veel van de slachtoffers die in Nederland worden aangetroffen afkomstig zijn, waaronder Nigeria, Bulgarije en Roemenië.
Als de feiten onder 2 en 3 wel kloppen, welke acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht «Duitsland verbiedt «hulporganisatie» scheepskonvooi Gaza?»1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze zogenaamde hulporganisatie ook actief is in Nederland?2 Zo ja, klopt het dat deze organisatie gelieerd is aan de Duitse en Turkse tak van IHH?3
Het besluit van de Duitse autoriteiten het kantoor van de Internationale Humanitaire Hulporganisatie (IHH) in Frankfurt te sluiten komt voort uit het feit dat de Duitse tak van IHH de Palestijnse beweging Hamas financieel blijkt te steunen. Hamas staat sinds 2003 op de EU Bevriezingslijst voor terroristische organisaties. Het is mij bekend dat de stichting IHH in Nederland geld inzamelt, maar ik beschik op dit moment niet over informatie waaruit blijkt dat de stichting IHH in Nederland betrokken zou zijn bij financiële steun aan Hamas.
De AIVD beoordeelt en duidt eventuele aanwijzingen voor risico’s vanuit het belang van de nationale veiligheid.
Mijn collega van Buitenlandse Zaken heeft daarnaast op 9 september jl. toegezegd dat er nader onderzoek zal worden gedaan naar de activiteiten van de Union of Good, waarvan IHH mogelijk onderdeel is.
Hoe beoordeelt u in dit kader de sluiting van het kantoor in Frankfurt en het verbieden van deze organisatie door de Duitse autoriteiten wegens financiële steun aan de Palestijnse Hamas-beweging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat deze organisatie in Nederland wordt geclassificeerd als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI)? Welk algemeen nut voor de Nederlandse samenleving heeft deze instelling?
Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI’s) zijn instellingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogen. Dit betekent dat een instelling die zich wil kwalificeren als een ANBI, met haar doelstelling en activiteiten voor 90% of meer het algemeen nut moet dienen. De overige criteria om door de Belastingdienst als ANBI aangemerkt te kunnen worden, hebben onder meer betrekking op de hoogte van het vermogen en de kosten, bestuur, beleid en functiescheiding.
De betreffende instelling, stichting IHH, is momenteel aangemerkt als ANBI. De Belastingdienst houdt er toezicht op dat IHH zich houdt aan de criteria van de ANBI-regeling. Zodra zou blijken dat IHH niet voldoet aan de criteria, zal de organisatie niet langer als ANBI worden aangemerkt.
Een ANBI moet bijdragen aan het algemeen belang, dit hoeft niet beperkt te zijn tot een Nederlands algemeen belang.
Bent u in het kader van de recent aangescherpte ANBI-criteria bereid om een hernieuwde integriteitstoets via de belastinginspecteur te initiëren en zo nodig de ANBI-beschikking in te (doen) trekken? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van eind 2008 gestelde vragen4 is met ingang van 1 januari 2010 een integriteitstoets voor ANBI’s opgenomen in de wet. Op grond hiervan wordt een instelling niet (langer) als ANBI aangemerkt indien de instelling, bestuurder van die instelling of een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling, dan wel een voor de instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk door de rechter is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld en nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds die veroordeling.
Bij de invoering van deze bepaling is onderzocht wat de mogelijkheden waren voor de invoering van een integriteitstoets. Naar aanleiding hiervan is de huidige bepaling ingevoerd. Bij de toetsing van instellingen moet de belastinginspecteur zich dan ook houden aan deze wettelijke bepaling.
Indien een ANBI naar doelstelling en/of feitelijke activiteiten niet meer voldoet aan de bij wet gestelde eisen, biedt dat grond voor het intrekken van de beschikking voor die instelling. Zoals eerder gemeld, is het niet toegestaan om informatie te verstrekken over individuele belastingplichtigen en de wijze waarop het fiscale toezicht op hen wordt uitgevoerd, aangezien de Belastingdienst is gebonden aan een fiscale geheimhoudingsplicht.
Ontvangt deze stichting van overheidswege subsidie(s)? Zo ja, kunt u specifiek aangeven hoeveel subsidie deze organisatie ontvangt alsmede garanderen dat Nederlands belastinggeld door deze stichting niet misbruikt wordt voor het financieren van terroristische organisaties zoals o.a. Hamas?
Nee, deze stichting krijgt geen subsidie van de rijksoverheid.
Bent u bereid om in navolging van Duitsland en Israël deze organisatie te verbieden als zij gelieerd is aan de Duitse of Turkse tak of als blijkt dat zij zelf dergelijk terroristische activiteiten ondersteunt en in dat geval deze organisatie te bestempelen als terroristisch? Zo nee, waarom niet?
Onder de Sanctiewet 1977 en de Sanctieregeling terrorisme 2007-II kan de minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de minister van Justitie en de minister van Financiën de tegoeden bevriezen van organisaties die terroristische activiteiten ondernemen of steunen. Vooralsnog beschikken wij niet over aanwijzingen die hiertoe nopen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u tevens bereid om in Europees verband te pleiten voor het plaatsen van de IHH op de zwarte lijst van terroristische organisaties van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
De minister van Buitenlandse Zaken antwoordde op 12 juli 2010 op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over de Turkse hulporganisatie IHH en de betrokkenheid van Turkije reeds dat vooralsnog geen aanwijzingen bekend zijn die nopen tot stappen in de richting van plaatsing van IHH op de Europese lijst van terroristische organisaties. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Het bericht "Beroving winkels neemt toe" |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht »Beroving winkels neemt toe»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal gepleegde winkeldiefstallen in 2009 met 9% is toegenomen ten opzichte van het daaraan voorafgaande jaar en dat de gepleegde winkeldiefstallen steeds professioneler worden qua uitvoering?
In het bericht wordt gesuggereerd, dat het aantal winkeldiefstallen in 2009 sterk is gestegen. De stijging van 9% betreft de stijging van de bij de politie geregistreerde criminaliteit. De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009, die ondernemers bevraagt over het aantal ondervonden diefstallen, laat juist een daling zien van het aantal winkeldiefstallen met 12%.
Een deel van de diefstallen wordt uitgevoerd door rondtrekkende bendes, die professioneel te werk gaan. Ik heb geen gegevens waaruit zou blijken dat er een toename is van het aantal winkeldiefstallen dat op professionele wijze wordt uitgevoerd.
Klopt het dat de totale kosten voor winkeldiefstal in 2009 meer dan 1 miljard euro bedragen?
Detailhandel Nederland gebruikt in zijn onderzoek naar schade van winkelcriminaliteit een eigen definitie, waarin onder andere de kosten voor preventie en de schade door interne fraude zijn meegenomen. Men komt tot een totaal schadebedrag van circa 1 miljard. Dit is echter niet te verifiëren, omdat Detailhandel Nederland geen inzage geeft in haar onderzoeksmethodiek.
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 schat het schadebedrag van de delicten inbraak, diefstal, vernieling en overige criminaliteit op 241 miljoen. Hierbij is rekening gehouden met de directe en indirecte schade, maar niet met de kosten van preventie of productiviteitsverlies.
Klopt het dat slechts in zo’n 3% van de gevallen de politie wordt geïnformeerd door de winkelier en dat de politie vaak geen tijd voor aangifte heeft? Is dit het gevolg een gebrek aan capaciteit bij de politie? Zo nee, wat is dan de reden voor het tijdsprobleem voor het opnemen van deze aangiften?
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 geeft aan, dat 16% van de detailhandelsvestigingen die te maken hebben met diefstal, hier ook daadwerkelijk aangifte van doet. Het opnemen van aangiftes door de politie kan soms veel tijd in beslag nemen. De politie brengt momenteel de door het bedrijfsleven ervaren knelpunten in het intakeproces in kaart, waarbij een versoepeling van het aangifteproces nadrukkelijk een van de mogelijke oplossingen is.
Bij de keuze welke zaken als eerste worden opgepakt is de Aanwijzing voor de opsporing van het Openbaar Ministerie (Staatscourant, jaargang 2003, nr. 41) leidend. De aanwijzing bepaalt dat het in principe zo moet zijn dat aan ieder delict zo veel aandacht wordt gegeven als nodig is om tot opheldering te komen, maar dat het in de praktijk zo kan zijn dat opsporing in een bepaalde zaak achterwege moet blijven, omdat opsporingscapaciteit nodig is voor (nog) ernstiger zaken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de politie geen tijd heeft voor aangiften en dat dit het vertrouwen in politie en justitie enorm schaadt? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen periode is een gestage daling van veel vormen van criminaliteit ingezet. In de voortgangsrapportage Veiligheid begint bij Voorkomen, die ik op 23 april 2010 aan uw Kamer zond, worden de resultaten van de afgelopen drie jaar geschetst. In samenwerking met vele partners zijn goede resultaten geboekt. Zo is het aantal vermogensdelicten ten opzichte van 2006 met 25% gedaald en is het aantal geweldsdelicten ten opzichte van 2006 met 19% gedaald. Het aantal veelplegers is met 7% gedaald en het aantal fietsdiefstallen is met maar liefst 222 000 teruggebracht. Dit versterkt mijn mening, dat het vertrouwen in politie en justitie niet enorm is geschaad.
Deelt u de mening dat de procedure voor het opnemen van aangiften tegenwoordig te veel kostbare tijd in beslag neemt, welke de agent beter kan gebruiken voor het vangen van boeven en voor het zoeken naar sporen en het horen van getuigen? Bent u bereid om deze procedure te vereenvoudigen en om, de politie uit te breiden met 10 duizend extra agenten? Zo nee, waarom niet?
Het opnemen van aangiftes door de politie kan soms veel tijd in beslag nemen. Dit is een van de door het bedrijfsleven ervaren knelpunten, die de politie momenteel in kaart brengt. Om dit knelpunt op te lossen wordt door diverse korpsen geëxperimenteerd met internetaangifte.
Wat betreft de 10 duizend extra agenten wijs ik erop dat er met de korpsen en uw Kamer afspraken zijn gemaakt over de capaciteit waarmee de politie haar taken moet uitvoeren. De huidige politiecapaciteit gaat de afgesproken capaciteit reeds te boven.
Deelt u de mening dat dieven keihard moeten worden aangepakt? Deelt u de mening dat de enige oplossing het invoeren van minimumstraffen is, omdat bij kleine diefstal tot € 120,– slechts een boete kan worden opgelegd van € 250,– en dit een lachertje is voor een (professionele) winkeldief? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u dan nemen?
Ik deel de mening dat diefstal aangepakt moet worden. Ik deel de mening niet dat het invoeren van minimumstraffen hiervoor de oplossing is. Ik heb geen aanwijzingen dat de door het OM geëiste straffen niet in overeenstemming zijn met de ernst van het gepleegde delict en dat een minimumstraf derhalve noodzakelijk is. Overigens concludeert prof. mr. P.J.P. Tak in het recent verschenen onderzoek «De minimumstraf opnieuw bezien. Een geactualiseerde beknopte rechtsvergelijking», dat er over de effecten van minimumstraffen op de ontwikkeling van criminaliteit en op de beïnvloeding van het veiligheidsgevoel bij burgers zo goed als niets bekend is en dat geen onderzoek bekend is waaruit onomstotelijk blijkt dat de invoering van minimumstraffen tot minder criminaliteit of recidive leidt.
De voornoemde boete is niet bedoeld voor de professionele dief, maar voor de zogenaamde gelegenheidsdief. Het door u genoemde bedrag is de hoogte van de zogenaamde politietransactie. Politietransacties kunnen uitsluitend worden opgelegd bij eenvoudige winkeldiefstal, waarbij het gestolen goed een maximumwaarde van 120 euro heeft. Professionele winkeldieven komen niet in aanmerking voor een politietransactie, maar krijgen maatwerk van het Openbaar Ministerie. Op overtreding van artikel 310 Sr staat een maximale geldboete van de vierde categorie, zijnde € 18 500.
De vakantie van Z.K.H. kroonprins Willen Alexander en H.K.H. prinsen Maxima te Mozambique |
|
Ronald van Raak (SP), Ineke van Gent (GL) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich onze eerdere schriftelijke vragen?
Ja.
Klopt het bericht1 dat de kroonprinselijke familie een vakantie doorbrengt in de villa te Machangulo?
De Prins van Oranje en Prinses Máxima zijn recent in Machangulo geweest. Dat heeft de RVD op 10 juli bevestigd naar aanleiding van vragen van de media hierover. Het Paar heeft hun aanwezigheid in de regio gebruikt om ook bij een bouwvergadering en inspectie van het in aanbouw zijnde huis te zijn. Zo kunnen zij voldoen aan hun toezegging in de brief van 20 november 2009 aan mij het huis af te bouwen en te verkopen. Het Paar heeft op 5 juli in een gesprek met de media opnieuw aangegeven dat het huis na afbouw verkocht zal worden.
Het verblijf in Machangulo was zo gepland dat het Paar eventueel relatief eenvoudig naar de halve finale en/of finale van het WK-voetbal zou kunnen gaan (hetgeen ook het geval is geweest).
Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de toezegging van de kroonprins (brief van 20/11/09) om, gezien de ongelukkige samenloop van de deelname aan dit bouwproject, de beeldvorming eromheen en de ernstige economische crisis, deze vakantievilla na voltooiing te verkopen? Handelt de kroonprins volgens U naar de letter en de geest van de toezegging, om de villa te verkopen zodra gereed, door er nu wel gebruik van maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het hier om de omstreden vakantievilla? Is het kroonprinselijk paar nog steeds voornemens om deze vakantievilla te vervreemden? Welke vorderingen zijn er inmiddels gemaakt om deze vakantievilla te verkopen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat deze kroonprinselijke vakantie na alle publieke en politieke commotie over de omstreden bouwplannen te Machangulo nogal verrast?
Ik was van te voren op de hoogte van de bestemming van de Prins en de Prinses.
De Prins heeft in zijn brief van 20 november 2009 aan mij aangegeven ook in de toekomst betrokkenheid te blijven tonen voor het project in Machangulo. De deelname in de ontwikkeling van het project heeft bij de lokale bevolking verwachtingen gewekt waaraan de Prins en Prinses zich gebonden achten. Hoe daar invulling aan wordt gegeven door het Paar is een privébeslissing.
Voor het overige verwijs ik naar de voorlichting die ik onlangs heb gevraagd aan de Raad van State over de spanning tussen de artikelen 10, 41, 42 en 68 van de Grondwet. Nadat ik dit heb ontvangen zal ik het, voorzien van een kabinetsstandpunt, aan uw Kamer zenden.
Is de kroonprins voornemens de komende jaren vaker naar Manchangulo te gaan? Zo ja, waar zal hij dan verblijven?
Zie antwoord vraag 5.
Is het uitgesloten dat de villa weliswaar wordt verkocht, maar in een andere constructie nog wel wordt gebruikt als vakantievilla?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer wist U van de vakantiebestemming van de kroonprins? Is daarover overleg met u geweest?
Zie antwoord vraag 5.
De voortgang op het gebied van preventie van stalbranden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Brand in Landhorst kost 875 varkens het leven1», «Achthonderd varkens gedood door brand2», «Tienduizenden kippen dood door brand3» en «Honderden varkens omgekomen door brand»?4
Ja.
Deelt u de zorgen over de stijging van het aantal dieren dat als gevolg van stalbranden om het leven komt5? Kunt u uiteenzetten welke aantallen door stalbranden gedode dieren u onacceptabel zou vinden? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording op Kamervragen inzake brand in stallen (zie Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2008–2009, nr. 51) baart ook mij het aantal veeslachtoffers zorgen en juist daarom ben ik vorig jaar in overleg getreden met Dierenbescherming, LTO Nederland, het ministerie van WWI en BZK om te bezien hoe het aantal stalbranden kan worden beperkt. De Dierenbescherming en LTO Nederland hebben naar aanleiding van dit overleg een onderzoek uitgezet naar de ernst, omvang, preventie en bestrijding van brand in stallen. Dit betreft het onderzoek dat in de brief van 19 februari 2010 (32 123 XI, nr. 61) is genoemd. De resultaten van dit onderzoek worden eind deze zomer besproken met voornoemde partijen.
Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd. Naar verwachting is dit voor eind 2010.
Wat is de stand van zaken van het overleg over het beperken van het aantal stalbranden dat u in antwoord op eerdere vragen hebt toegezegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten of het door u toegezegde onderzoek naar de stalbrandenproblematiek6 al is afgerond? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom duurt het onderzoek langer dan verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw aanpak zich tot het onlangs opgerichte netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij7? Kunt u dit toelichten?
Het netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij heeft eveneens tot doel om het aantal stalbranden te beperken. Dit netwerk wordt door mij gefinancierd. Bij het overleg tussen Dierenbescherming, LTO Nederland en de ministeries van WWI en LNV en BZK zal ook dit netwerk worden betrokken.
Deelt u de mening dat de preventie van stalbranden vanuit het oogpunt van dierenwelzijn en maatschappelijke impact alleen via algemeen geldend beleid kan worden gerealiseerd, en niet slechts op basis van vrijwillige afspraken? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Zo nee, waarom niet?
Zodra de uitkomsten van voornoemd overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd.
De 10-urennorm voor studenten van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de beantwoording van uw ambtsvoorganger van vragen over de norm van 10 uur per week met betrekking tot het maximum aantal werkuren voor studenten van buiten de EER?1
Ja, ik ben bekend met de beantwoording van de toenmalige minister van OCW.
Deelt u de mening dat studenten van buiten de EER ook de mogelijkheid moeten hebben om via deeltijdwerk in een deel van hun levensonderhoud te voorzien?
Studenten van buiten de EU/EER kunnen alleen naar ons land komen om voltijds te studeren. Het is daarbij niet de bedoeling dat arbeid in Nederland fungeert als een hoofdbron van middelen van bestaan om in ons land te studeren en te verblijven. Daarom toetst de IND bij toelating als student via het normbedrag al of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen voor levensonderhoud. Daarbij wordt geen rekening gehouden met eventuele inkomsten uit arbeid van bijkomende aard.
Nederland heeft dan ook de minimumnorm van 10 uren per week uit de genoemde EU-Richtlijn geïmplementeerd als maximumnorm (10 uren per week of als gelijkwaardig alternatief fulltime-werk in de (vakantie)maanden juni, juli en augustus) om te benadrukken dat het voor deze doelgroep arbeid van bijkomende aard betreft (paragraaf 24 van de uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen). Het aantal van 10 uren per week is in het verleden gekozen omdat destijds uit onderzoek (Studentenmonitor 2004) was gebleken dat arbeid van meer dan 10 uren tot significant slechtere studievoortgang leidde dan minder of geen arbeid.
Hoe beoordeelt u het dat veel studenten van buiten de EER te kennen geven dat zij door de kosten van leefonderhoud, studie, huur van een kamer of woning etc. niet kunnen rondkomen met het vanuit het normbedrag van € 765 voor levensonderhoud (als voorwaarde voor hun toelating als student) plus 10 uur werk per week?
De hantering van het normbedrag en de voorwaarde dat maximaal 10 uren per week mag worden gewerkt, wekken wellicht de suggestie dat alle te maken kosten in verband met studie hiermee gedekt kunnen worden. Dit is echter niet het geval. Studenten van buiten de EU/EER moeten zelf financieringsbronnen vinden om álle kosten van studie en levensonderhoud te dekken, bijvoorbeeld eigen spaargeld, een gift of lening uit het land van herkomst, een beurs van een fonds of van een Nederlandse hoger onderwijsinstelling, of inkomsten uit eigen arbeid in Nederland.
Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit blijkt dat veel studenten van buiten de EU/EER niet kunnen rondkomen met het normbedrag voor levensonderhoud, per 1 september 2010 € 652,62 (waarvoor zij dus zelf de financiering moeten regelen) plus de eventuele inkomsten uit maximaal 10 uren werk per week. Ik merk daarbij nog op dat ook in het stelsel van studiefinanciering, waaraan de vreemdelingenwetgeving dit bedrag voor levensonderhoud als minimumvoorwaarde heeft ontleend, ervan wordt uitgegaan dat er meer kostensoorten zijn waarvoor financieringsbronnen nodig zijn, zoals studiekosten.
Waarom is er op basis van de Richtlijn 2004/114/EG gekozen voor de norm van 10 uur als maximum per week, gelet op het feit dat deze richtlijn de 10 uur als minimum stelt en niet als maximum?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om de maximumnorm voor het aantal te werken uren per week te verhogen, zodat studenten van buiten de EER iets meer financiële armslag krijgen via arbeid?
Voorkomen moet worden dat het verrichten van arbeid een hoofdactiviteit wordt waardoor studiemigranten feitelijk arbeidsmigranten zouden kunnen worden.
Vanuit dit uitgangspunt wil ik de mogelijkheid om het aantal te werken uren te verhogen op zijn vroegst in de loop van 2012 bezien binnen het volgende kader.
Allereerst zijn recent zijn door de ministeries van OCW en Justitie samen met het hoger onderwijsveld afspraken gemaakt om de monitoring van studievoortgang bij buitenlandse studenten te verbeteren teneinde verblijfsrechtelijke consequenties te verbinden aan gebleken onvoldoende voortgang. Die afspraken treden per 1-1-2011 in werking, in het kader van de inwerkingtreding van Modern Migratiebeleid. Gezien het feit dat studievoortgang eens per jaar wordt gemeten, zal in de loop van 2012 blijken of die afspraken in de uitvoeringspraktijk goed werken, te weten goed naar proces en werkwijze en leidend tot een relatief gering aantal intrekkingen van de verblijfsvergunning.
Daarnaast laten onderzoeksgegevens van de laatste jaren (Studentenmonitor 2005, 2006, 2008) geen significant verschil in studievoortgang meer zien tussen studenten met en zonder arbeid.
Hoe staat u tegenover de suggestie om niet zozeer een maximum aantal uren op te leggen, maar een nader te bepalen normbedrag voor wat er maximaal mag worden bijverdiend bijverdiensten mag plaatsvinden door studenten van buiten de EER? In hoeverre biedt de genoemde richtlijn 2004/114/EG u hier mogelijkheden of beperkingen toe?
De hantering van een normbedrag zou naar mijn oordeel niet het meest geschikte instrument zijn voor het doel van de 10 uren-norm zoals ik dat in mijn antwoord op vragen 2 en 4 heb verwoord.
Naar mijn oordeel laat de genoemde Richtlijn ook niet toe dat het minimum-urental van 10 per week wordt vervangen door een maximum-normbedrag aan jaarlijks te verwerven inkomen uit arbeid. Wel zou de Richtlijn toelaten dat een maximumnormbedrag wordt gehanteerd in combinatie met de urennorm.
Ik zie overigens grote problemen met de eventuele toepassing van zo’n maximum-inkomensnorm in de twv-uitvoeringspraktijk. Immers, op grond van de Wav wordt de twv verstrekt aan de werkgever, niet aan de buitenlandse student. Bovendien zou UWV naast een urental ook een maximum bruto-inkomensnorm in de te verstrekken twv moeten opnemen. Gezien het feit dat juist studenten door het jaar heen meerdere kleine parttime banen bij verschillende werkgevers kunnen hebben en vaak op basis van oproep- en/of nulurencontracten voor uitzendbureaus werken, voorzie ik uitvoerings- en handhavingsproblemen bij het voorkomen en controleren van het niet-overschrijden van dit bedrag.
Dit vind ik ook een belangrijk argument om alleen een urennorm te blijven hanteren.
Het bericht dat tbs-traject worden ingekort na terugloop van behandelingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Tbs-traject ingekort na terugloop behandelingen»?1
Ja.
Klopt het dat de gezamenlijke tbs-klinieken maatregelen nemen om de gemiddelde behandelduur te bekorten om behandeling aantrekkelijker te maken voor patiënten?
Nee. Het doel is niet om de behandeling aantrekkelijker te maken voor patiënten. De forensisch psychiatrische centra hebben een voorstel gedaan om de behandeling van tbs-gestelden transparanter te maken en stappen in het behandelproces te normeren.Zo wordt, bijvoorbeeld, gesteld dat het voor de meeste tbs-gestelden goed mogelijk is om na twee jaar behandeling een eerste keer met begeleid verlof te gaan. Bij die tbs-gestelden die na twee jaar nog niet met verlof kunnen, wordt dan beargumenteerd afgeweken van de norm. Vanzelfsprekend blijft de veiligheid van de maatschappij het leidend criterium.
Deelt u de mening dat tbs over de houdbaarheidsdatum heen is, onder andere omdat het systeem wordt ondergraven door advocaten die hun klanten adviseren om niet mee te werken aan psychiatrische onderzoeken, hetgeen nu ook uit dit artikel blijkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De tbs-behandeling resulteert in substantieel lagere recidivecijfers dan (lange) gevangenisstraf en draagt daarmee bij aan de veiligheid van de samenleving. Zoals ik in het vragenuur van 30 maart jl. reeds heb gezegd, zal ik in het najaar een beleidsbrief over tbs aan het parlement sturen. Daarin wordt ook ingegaan op de mogelijkheden om het opleggen van tbs minder afhankelijk te maken van medewerking van de verdachte. Tevens zal ik daarbij de voorstellen betrekken die nu vanuit de forensisch-psychiatrische sector zijn gedaan.
Deelt u de mening dat de beveiliging van de samenleving veel beter gediend is met afschaffing van tbs en oplegging van zeer langdurige gevangenisstraffen aan gevaarlijke misdadigers? Zo nee, waarom niet?
Nee. De maatschappij heeft geen baat bij het afschaffen van de tbs. Door mensen met een stoornis van de geestvermogens niet te behandelen, blijft de kans op recidive onaanvaardbaar hoog bij terugkeer in de samenleving. Uit het oogpunt van de veiligheid van de samenleving is het daarom niet verantwoord om de tbs-maatregel af te schaffen.
Het bericht dat de EU haar hulp aan Afghanistan bevriest |
|
Johan Driessen (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EU bevriest hulp aan Afghanistan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat onder de Afghaanse autoriteiten corruptie en fraude welig tieren? Zo neen, waarom niet?
Corruptie binnen de Afghaanse overheid is inderdaad een probleem dat veel aandacht vergt. President Karzai heeft, onder andere tijdens de internationale Afghanistanconferentie in Kabul op 20 juli jl., een aantal belangrijke stappen aangekondigd om corruptie aan te pakken. Zo zal het belangrijkste instituut voor corruptiebestrijding, het «High Office of Oversight», op korte termijn worden versterkt. Deze instantie krijgt meer bevoegdheden en een coördinerende rol ten aanzien van corruptiebestrijding. Het «High Office of Oversight» zal ook individuele klachten moeten gaan onderzoeken, benoemingen gaan controleren en samen met het ministerie van Justitie het wettelijk anticorruptiekader in lijn moeten brengen met de VN Conventie tegen Corruptie. Tevens zal er een controlecommissie worden opgericht waarin Afghaanse en internationale experts toezicht houden op de maatregelen op het gebied van corruptiebestrijding. Ook is afgesproken dat de onafhankelijke «Control and Audit Office» zal worden versterkt.
Nederland heeft samen met andere internationale partners lange tijd aangedrongen op dergelijke initiatieven. Nu concrete en goede maatregelen zijn aangekondigd, zal implementatie moeten aantonen of er daadwerkelijk sprake is van voldoende politieke wil en daadkracht om corruptie te bestrijden.
Bent u net als de EU bereid de ontwikkelingshulp aan Afghanistan op te schorten? Zo neen, waarom niet?
De Europese Unie schort de ontwikkelingshulp aan Afghanistan niet op. De EU heeft de vaststelling van het nieuwe EU-meerjarenprogramma 2011–2013 voor Afghanistan uitgesteld tot na de Kabulconferentie om het zoveel mogelijk in lijn te kunnen brengen met Afghaanse prioriteiten. Dit uitstel heeft geen gevolgen voor de lopende OS-programma’s van de EU, omdat het hier de programmering vanaf 2011 betreft. Tijdens de Kabulconferentie heeft de Afghaanse regering beleidsvoorstellen en plannen voor de komende jaren gepresenteerd. De EU zal aan de hand hiervan bekijken of het nieuwe meerjarenprogramma aanpassing behoeft.
Subsidie voor stichting Ar Rayaan |
|
Paul de Krom (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Dit is de Dag over de stichting Ar Rayaan?1
Ja.
Is het waar dat deze stichting subsidie ontvangt van de gemeente Nijmegen? Zo ja, hoeveel subsidie ontvangt deze stichting? Met welk doel wordt deze subsidie verstrekt?
Ja. In antwoord op vragen van Nijmeegse raadsleden van 5 juli 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen geantwoord dat de stichting Ar Rayaan sinds 2005 voor bepaalde activiteiten een subsidie ontvangt van de gemeente vanuit het programma Integratie & Emancipatie. De beleidsregels voor subsidie aan allochtone zelforganisaties zijn hier op van toepassing, evenals de Nijmeegse Kaderverordening Subsidies (NKS). Beide regelingen zijn door de Nijmeegse gemeenteraad vastgesteld. In 2009 ontving Ar Rayaan € 2 490 en in 2010 € 3 480. De subsidie is in 2010 bestemd voor de organisatie van twaalf gastlessen/rondleidingen, twee thema-avonden en vier voorlichtingsbijeenkomsten.
Overigens heeft de gemeente Nijmegen de subsidie inmiddels stopgezet.
Ontvangt deze stichting subsidie van de rijksoverheid? Zo ja, hoeveel en met welk doel?
Nee.
Kunt u aangeven waarom het een taak van de overheid is om het verspreiden van (informatie over) een religie te subsidiëren?
De overheid subsidieert geen activiteiten met een zuiver religieus karakter. Dat zou niet passen binnen de scheiding van kerk en staat. Als stelregel bij het verstrekken van financiële steun aan projecten geldt dat niet de religieuze identiteit van de organisatie doorslaggevend is, maar de mate waarin de activiteiten ten behoeve waarvan de subsidie wordt verstrekt bijdragen aan de realisering van beleidsdoelen. Het bij voorbaat uitsluiten van organisaties met een religieuze identiteit van een te verstrekken subsidie verdraagt zich niet met het rechtsstatelijke beginsel van religieuze neutraliteit. Zoals in het Tweeluik religie en publiek domein staat, zal de overheid in principe geen inhoudelijke informatie over de juiste interpretatie van welke religie dan ook verspreiden.
Bent u van mening dat deze stichting de integratie bevordert?
Doelstelling van het integratiebeleid is dat burgers elkaar ontmoeten en met elkaar in dialoog gaan, zodat men niet met de ruggen, maar met de gezichten naar elkaar toe staat. Sommige van de teksten, cartoons en links op de website van Ar Rayaan leveren geen bijdrage aan de bevordering van integratie, maar het staat in Nederland iedereen vrij om binnen de grenzen van de wet gebruik te maken van zijn of haar vrijheid van meningsuiting. Ik verwerp de verheerlijking van geweld in welke vorm dan ook.
Ook de gemeente heeft aangegeven dat er teksten, cartoons en links op de website van Ar Rayaan zijn aangetroffen die indruisen tegen het integratiebeleid. Dat past niet binnen de subsidiekaders die binnen de gemeente Nijmegen gelden voor het verstrekken van subsidie. Daarom is het bestuur van Ar Rayaan uitgenodigd voor een gesprek met de Nijmeegse portefeuillehouder op 9 juli 2010. Inmiddels is de subsidie stopgezet.
In hoeverre komen de (integratie)doelstellingen van de gemeente Nijmegen (c.q. het Rijk) overeen met het anti-Israëlische sentiment op de website van Ar Rayaan?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het wenselijk dat deze stichting videomateriaal op de website plaatst waarin martelaarschap wordt verheerlijkt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat één van de islamitische sprekers van deze stichting de toegang tot Engeland is geweigerd? Kunt u dit toelichten?
Op 16 juni 2010 werd Dr Zakir Naik de toegang tot het Verenigd Koninkrijk geweigerd. De Britse autoriteiten waren van oordeel dat verscheidene uitspraken van Dr Naik onaanvaardbaar waren en dat zijn aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk niet in het algemeen belang zou zijn.
Is het eveneens waar dat er banden bestaan tussen deze stichting en de beweging Hizb ut-Tahrir, die door de AIVD beschreven wordt als «radicale dawa-beweging»? Kunt u dit toelichten?
Bij de stichting Ar Rayaan worden lezingen verzorgd door verschillende islamitische predikers en geleerden, waaronder personen die het gedachtegoed van de Hizb ut-Tahrir in Nederland uitdragen. De Hizb ut-Tahrir is een politiek islamitische beweging die streeft naar heroprichting van een islamitische staat. De ideologie van de Hizb ut-Tahrir bevat antiwesterse, antisemitische en anti-integratieve elementen. Ze roept niet op tot geweld en vormt geen voedingsbodem voor gewelddadige radicalisering.
Bent u van mening dat de subsidie voor de stichting Ar Rayaan dient te worden stopgezet?
Decentrale overheden zijn vrij om – binnen de grenzen van de wet – zelf hun subsidiebeleid te bepalen. De gemeenteraad van Nijmegen heeft op 5 juli 2010 vragen gesteld aan het college over de subsidie. Het college heeft deze vragen beantwoord, heeft een gesprek gevoerd met de stichting Ar Rayaan en heeft inmiddels de subsidie stopgezet.
EU-hulp aan Afghanistan opgeschort |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «EU-hulp aan Afghanistan opgeschort»?1
Ja.
Wat is uw politieke oordeel over dit bericht? Ondersteunt u de beslissing van de Europese Unie om hulp aan Afghaanse regering Karzai ter waarde van 600 miljoen euro voor onbepaalde tijd op te schorten?
De Europese Unie schort de ontwikkelingshulp aan Afghanistan niet op. De EU heeft de vaststelling van het nieuwe EU-meerjarenprogramma 2011–2013 voor Afghanistan uitgesteld tot na de Kabulconferentie om het zoveel mogelijk in lijn te brengen met Afghaanse prioriteiten. Dit uitstel heeft geen gevolgen voor de lopende OS-programma's van de EU, omdat het hier de programmering vanaf 2011 betreft. Tijdens de Kabulconferentie heeft de Afghaanse regering beleidsvoorstellen en plannen voor de komende jaren gepresenteerd. De EU zal aan de hand hiervan bekijken of het nieuwe meerjarenprogramma aanpassing behoeft.
Welke consequenties trekt u naar aanleiding van dit besluit voor het Nederlandse hulpprogramma voor de regering van Karzai?
Geen, zie verder de beantwoording van vraag 2.
Deelt u de mening dat het Nederlandse hulpprogramma eveneens opgeschort dient te worden en pas weer van start kan gaan als er concrete en duidelijke maatregels worden genomen door de regering Karzai om corruptie te bestrijden?
Uitgangspunt bij alle Nederlandse ontwikkelingsprogramma’s en projecten is dat de beschikbare middelen efficiënt en effectief worden aangewend en dat corruptierisico’s worden vermeden door het nemen van de juiste voorzorgsmaatregelen op het gebied van controle en monitoring. Dit is ook het geval bij de lopende Nederlandse ontwikkelingsinspanningen in Afghanistan. Dit neemt niet weg dat Nederland ook de algemene ontwikkelingen in ogenschouw neemt.
Corruptie binnen de Afghaanse overheid is inderdaad een probleem dat veel aandacht vergt. Nederland dringt, net als vele andere internationale partners, al langere tijd aan op een steviger anti-corruptiebeleid. De maatregelen die president Karzai heeft aangekondigd tijdens de recente Afghanistanconferentie in Kabul op 20 juli jl. stemmen in dat opzicht positief. Zo is, naast een eerdere beslissing om het «High Office of Oversight» te versterken, nu ook afgesproken dat er een controlecommissie wordt opgericht waarin Afghaanse en internationale experts toezicht houden op de maatregelen op het gebied van corruptiebestrijding. Ook heeft Karzai aangekondigd dat het wettelijk anti-corruptiekader in lijn zal worden gebracht met de VN Conventie tegen Corruptie en dat de onafhankelijke «Control and Audit Office» zal worden versterkt. Dit zijn belangrijke, bemoedigende stappen, maar uiteraard gaat het uiteindelijk om de implementatie. Nederland zal de uitvoering van de afspraken nauwlettend blijven volgen.
Bent u tevens van mening dat de Slotverklaring van de vredes jirga moet worden aangevuld met de toevoeging dat niet alleen het geweld van regionale verzetsgroepen moet worden afgezworen tegen Afghanen, maar ook het geweld tegen buitenlanders (ISAF)?2
Zoals ik heb toegezegd tijdens het laatste Algemeen Overleg over Afghanistan, heeft Nederland er in de aanloop naar de Kabulconferentie herhaaldelijk op gewezen dat re-integranten geweld zullen moeten afzweren, niet alleen tegen Afghanen, maar ook tegen buitenlandse troepen. Ook in de EU-boodschap voor de Kabulconferentie werd dit benadrukt. De Afghaanse regering lijkt deze visie te delen, wat ook blijkt uit het communiqué van de Kabulconferentie, waarin juist deze, algemene formulering van het afzweren van geweld is gehanteerd, in plaats van die uit de slotverklaring van de vredesjirga.
Bent u bereid, indien de corruptie niet daadkrachtig wordt aangepakt en het geweld niet wordt afgezworen tegen buitenlanders als voorwaarde voor onderhandelingen, deze vrijgekomen hulpgelden bestemd voor de regering Karzai, vervolgens ter beschikken te stellen aan particuliere hulporganisaties, zodat de bevolking geen nadelige gevolgen hiervan ondervindt?
Er is geen sprake van vrijgekomen hulpgelden. Een deel van de Nederlandse bijdrage aan de Afghaanse ontwikkeling gaat echter reeds via particuliere kanalen. Het is echter ook van belang de Afghaanse overheid zelf verantwoordelijkheid te geven in de ontwikkeling en uitvoering van de programma’s. Daarom heeft Nederland ervoor gekozen een groot deel van de bijdragen via het «Afghanistan Reconstruction Trust Fund» te kanaliseren. Hiermee is het mogelijk om de Afghaanse overheid direct te ondersteunen bij de wederopbouw, terwijl er goed toezicht is op de besteding van de middelen omdat deze door de Wereldbank worden beheerd. Nederland is continu in overleg met de Wereldbank, de Afghaanse overheid en andere donoren van het ARTF om controles en «audits» te versterken en de transparantie van de gehele Afghaanse begroting te verbeteren.
Het ongeoorloofd verstrekken van diploma's media-opleiding door hogeschool InHolland te Haarlem |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Slechte scriptie, toch je bul», waaruit blijkt dat de hogeschool InHolland in Haarlem de afgelopen twee jaar aan circa 250 studenten van de opleiding media- en entertainmentmanagement ongeoorloofd diploma’s heeft uitgereikt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de werkwijze van de hogeschool, in het bijzonder dat er sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van studenten en de onderliggende prikkel richting de hogeschool om aldus te handelen teneinde de door de overheid in het vooruitzicht gestelde afstudeerbonussen te kunnen toucheren?
De werkwijze van InHolland in verband met het alternatieve afstudeertraject van de opleiding MEM keur ik af, omdat daarmee onacceptabele risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs zijn ontstaan. De kwaliteit van het onderwijs moet boven alle twijfel zijn verheven.
De inspectie voert een diepgaand onderzoek uit naar alternatieve afstudeertrajecten, zowel bij InHolland als in het gehele hoger onderwijs. Als vast komt te staan dat er onterecht diploma’s zijn verstrekt, dan zal ik de daaraan verbonden bekostiging terugvorderen van de instelling die het betreft.
Wat betreft de onderliggende prikkel richting de hogeschool om afstudeerbonussen te toucheren merk ik op met ingang van 1 januari 2011 de bekostiging van het hoger onderwijs verandert. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelor diploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%. De aanleiding voor de verlaging van de vergoeding voor een diploma is onder meer dat de bekostiging meer in evenwicht komt met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk gericht is op output bekostiging.
Blijft dat bij welk bekostigingsmodel dan ook nimmer een situatie zoals bij InHolland aan de orde mag zijn. Hoger onderwijsinstellingen krijgen in Nederland veel vrijheid. Daaraan is de verantwoordelijkheid voor kwaliteit onlosmakelijk verbonden. Als die niet wordt waargemaakt, brengt dat grote schade toe aan het vertrouwen in de waarde van onze diploma’s.
Deelt u de mening dat hier inderdaad sprake is van een ongeoorloofde werkwijze van de hogeschool? Zo neen, waarom niet?Indien u vindt dat een en ander wel geoorloofd is, wat zijn de procedures en formaliteiten waar de betreffende hogescholen zich aan dienen te houden om de kwaliteit van hun onderwijs te handhaven en te waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om deze werkwijze in het vervolg te voorkomen?
Ja, die mening deel ik (zie verder antwoord op vraag 2).
Naast het mogelijk terugvorderen van de onderwijsbekostiging die is verbonden aan de diploma-afgifte verwijs ik naar een aantal aanscherpingen in de wetgeving die onlangs zijn ingevoerd en die ertoe kunnen leiden dat de werkwijze die in de vraag wordt bedoeld in het vervolg meer wordt voorkomen.
Om te beginnen kan met ingang van 2011, wanneer het onderwijs onder de maat is en er geen zicht meer is op verbetering, de verleende accreditatie tussentijds (d.w.z. buiten de context van een accreditatieprocedure) worden ingetrokken. Het gevolg van het tussentijds intrekken is dat de desbetreffende opleiding de aan accreditatie verbonden wettelijke rechten, zoals bekostiging, verliest.
Ten tweede is de rol die de kwaliteit van examinering speelt bij de accreditatie verzwaard. Als alleen al het onderdeel examens en toetsing van een accreditatie negatief wordt beoordeeld, kan een opleiding de accreditatie verliezen.
Ook zijn onlangs de taak en de positie van de examencommies bij het hoger onderwijs versterkt (zie de wet versterking besturing, Staatsblad 2010 168), o.a. door de wettelijke verplichting voor het instellingsbestuur om zorg te dragen voor het onafhankelijk en deskundig functioneren van de examencommissie.
Bent u bereid te onderzoeken of dit soort praktijken ook bij andere hogescholen voorkomen? Wanneer uit uw onderzoek blijkt dat dergelijke praktijken inderdaad elders voorkomen, bent u dan ook van mening dat deze onmiddellijk moeten stoppen? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven, dat er inspectieonderzoek wordt uitgevoerd naar dit soort praktijken bij andere hoger onderwijsinstellingen. Uit de tussenrapportage van dit onderzoek, die u op 19 oktober jl. hebt ontvangen, blijkt dat de inspectie bij 41 instellingen aanvullende informatie zal opvragen over alternatieve afstudeertrajecten en de reeds beschikbare informatie zal verifiëren. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van risico’s. Is dat het geval dan volgt een verdiepingsonderzoek op de examinering. Indien daarbij risicovolle situaties worden aangetroffen, wordt nagegaan of er hiaten zijn in het interne toezicht en de kwaliteitszorg van de instelling. Waar nodig wordt samen met de NVAO onderzoek in gang gezet naar het gerealiseerde eindniveau van afgestudeerden. Mochten in deze stappen onregelmatigheden worden aangetroffen, dan wordt het instellingsbestuur gemaand de nodige maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen.
Het budget van Nederland Open in Verbinding (NOiV) |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Webwereld over het verlagen van het budget Nederland Open in Verbinding? En kent u het artikel van Computable over het verdubbelen van het budget Nederland Open in Verbinding? Wat is uw reactie op de strekking van de artikelen en de schijnbare onduidelijkheid over het budget?1
Ik ken de artikelen van Webwereld en Computable.
Uitgangspunt voor de jaarlijkse budgetten zijn de bedragen die daarvoor bij aanvang van het programma gebudgetteerd zijn. Elk jaar bekijk ik of dat budget toereikend is om de doelstellingen van het actieprogramma te behalen. In 2009 bleek een ruime verdubbeling van het oorspronkelijke budget noodzakelijk. Om de in de tweede Voortgangsrapportage NOiV benoemde knelpunten voldoende aan te kunnen pakken, achtte ik voor 2010 een verdubbeling van het oorspronkelijke budget afdoende.
De interpretatie van de door mij aangeleverde gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de redacties van de door u genoemde media.
Kunt u deze onduidelijkheid wegnemen? Kunt u aangeven hoe het budget zich vanaf de vaststelling van het actieplan Nederland Open in Verbinding precies heeft ontwikkeld? Welk bedrag is er jaarlijks door het ministerie beschikbaar gesteld?
Bij de start van het programma Nederland Open in Verbinding (NOiV) is 5,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het programma door het programmabureau, dat is ondergebracht bij de stichting ICTU. Daarbij is gesteld dat wanneer nodig aanvullende middelen aan het programmabureau ter beschikking zouden worden gesteld. In 2008, 2009 en 2010 is gebleken dat verhoging van het budget inderdaad noodzakelijk was, om de beoogde resultaten te kunnen bereiken.
(in euro)
jaar 1:
2008
jaar 2: 2009
jaar 3:
2010
jaar 4:
2011
Oorspronkelijk gebudgetteerd
1 450 000
1 350 000
1 350 000
1 350 000
Uiteindelijk aan ICTU toegekend budget
1 792 000
3 144 000
2 700 000
Uiteindelijk uitgegeven door ICTU
1 647 537
3 235 000
Saldo
+ 144 463
– 91 000
Welke bedragen zijn er jaarlijks precies begroot en uitgegeven? Kunt u hier een overzicht van verstrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er door Nederland Open in Verbinding externen ingehuurd voor de uit te voeren werkzaamheden? Hoeveel procent van het personeelsbestand is als externe ingehuurd?
Ja, het programmabureau NOiV huurt externen in. De verhouding intern–extern personeel werkzaam bij het programmabureau NOiV: is 57,5% (intern)– 42,5% (extern).
Hoeveel procent van het totale personeelsbudget wordt uitgegeven aan de inhuur van externen? Als dit boven de 13 procent uitkomt, kunt u dan aangeven waarom van de rijksnorm wordt afgeweken en wat u gaat doen om dit terug te brengen naar de nieuwe norm van 10 procent?2
De uitvoering van het programma NOiV is belegd bij de stichting ICTU. ICTU is opgericht door het ministerie van Binnenlandse Zaken en de VNG en voert in opdracht van het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Binnenlandse Zaken het programma NOiV uit.
Binnen het programma NOiV gaat 55,5% van het personeelsbudget naar de inhuur van externen. ICTU is geen onderdeel van de rijksoverheid en valt daarmee niet onder de rijksnorm.
ICTU organiseert haar personeel op basis van opdrachten, die kunnen fluctueren en waarbij wisselende expertise nodig is. Bij de oprichting van ICTU is aan de Eerste en Tweede Kamer gemeld dat «voor uitbesteding van werkzaamheden zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de markt....». Hiermee wordt flexibiliteit mogelijk en kan specifieke deskundigheid worden ingehuurd.3
Welke aanbestedingsprocedures zijn gevolgd bij de inhuur van externen? Bent u bereid de Kamer hier inzicht in te verschaffen?
De ICTU werkt met mantelovereenkomsten, die zijn aanbesteed volgens de Europese aanbestedingsregels. NOiV huurt externe medewerkers in onder dit regime van de mantelovereenkomsten.
Studenten van InHolland die via een truc een diploma kregen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «slechte scriptie, toch je bul»?1
Mijn oordeel is dat het volstrekt onaanvaardbaar is, indien er met diploma’s wordt gesjoemeld. De inspectie voert momenteel dan ook een diepgaand onderzoek uit naar deze zaken. De tussenrapportage van dit onderzoek is op 19 oktober jl. aan uw Kamer toegezonden.
Is het waar dat InHolland een «alternatief afstudeertraject» aanbood aan ouderejaars studenten om op gemakkelijke wijze alsnog de diplomabonus te incasseren? Zo ja, deelt u de mening dat dit pervers is?
Het rapport van de Commissie Leers dat uw Kamer op 24 september jl. heeft ontvangen en de eerder genoemde tussenrapportage van de inspectie tonen dat er bij de opleiding MEM van InHolland een alternatief afstudeertraject heeft bestaan, waarbij zich onacceptabele risico’s hebben voorgedaan ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs. De Commissie Leers heeft geen aanwijzingen gevonden dat InHolland of MEM zich hebben laten leiden door financiële motieven («diplomabonus»). Er is geen sprake geweest van streven naar persoonlijk financieel gewin bij betrokkenen. Daarnaast constateert de Commissie Leers dat de interne bekostigingssystematiek van InHolland maar zeer beperkte prikkels meebrengt voor de opleidingen om te zorgen voor zoveel mogelijk afstudeerders.
Kunt u zich voorstellen dat reguliere studenten verontwaardigd zijn over deze alternatieve route voor ouderejaarsstudenten omdat bijvoorbeeld een eerder afgekeurde scriptie alsnog werd goedgekeurd?
Ja.
Is het waar dat medewerkers «onder druk werden gezet met niemand hierover te spreken» en dat per mail werd opgeroepen «om collega’s of studenten die verhalen verspreiden met naam en toenaam te melden bij het management»? Wat zegt dit volgens u over de sfeer bij InHolland? Wat voor sancties gaat u hiertegen ondernemen?
Bij de MEM van InHolland is dit onderzocht door de Commissie Leers. De commissie concludeert dat niet kan worden aangetoond dat er sprake is van onoorbare druk op docenten, maar het kan wel zo zijn dat docenten druk hebben ervaren.
Tussen de Inspectie en hogeschool InHolland zijn afspraken gemaakt over de ontstane situatie van MEM en het verbeterplan met maatregelen die InHolland moet nemen i.v.m. de kwaliteit van MEM. In de gesprekken die de inspectie hierover voert met InHolland, inclusief die met het College van Bestuur, komt «druk op personeel» expliciet aan de orde.
Mocht blijken dat hier sprake is van onoorbaar handelen richting docenten en andere medewerkers, dan is het arbeidsrecht van toepassing. Daarin is een grondslag voor schorsing en ontslag (van CvB-leden en van overige personeelsleden, zoals opleidingsdirecteuren) opgenomen. De instelling is daarbij aan zet. Ik heb daarin geen rol.
Waarom floot de examencommissie de directie van de opleiding na twee jaar terug? Waarom heeft u via de Inspectie van het Onderwijs niet eerder ingegrepen?
Uit het rapport van de Commissie Leers blijkt dat de Schoolmedezeggenschapsraad zich in 2009 door het opleidingsmanagement heeft laten informeren, maar vooral met betrekking tot een aantal kwantitatieve gegevens. De Hogeschoolmedezeggenschapsraad heeft in mei 2010 aan de orde gesteld dat er sprake was van een alternatief afstudeertraject. Daarmee is in feite de zaak pas in discussie gekomen.
De inspectie heeft niet eerder ingegrepen, omdat tot die tijd geen signalen over de MEM bij de inspectie bekend waren.
Wat vindt u ervan dat bestuursvoorzitter Dales beweert dat het om een pilot zou gaan?
Ik zie daarin geen rechtvaardiging voor de ontstane situatie. Ook voor een pilot geldt immers dat de kwaliteit van het onderwijs buiten kijf moet staan en dat de wet wordt nageleefd.
Hoe verklaart u deze kwestie? Deelt u de mening dat de bekostiging van het hoger onderwijs perverse prikkels heeft? Gaat het nieuwe systeem hieraan een eind maken?2
In de conclusies van de Commissie Leers worden de volgende elementen genoemd ter verklaring van de ontstane situatie:
Ten aanzien van de bekostiging ben ik van oordeel dat in de bestaande systematiek de diplomacomponent teveel nadruk krijgt. Met ingang van 1 januari 2011 verandert de bekostiging. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelordiploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%. De aanleiding voor de verlaging van de vergoeding voor een diploma is onder meer dat de bekostiging meer in evenwicht komt met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk gericht is op outputbekostiging. Blijft dat bij welk bekostigingsmodel dan ook nimmer een situatie zoals bij InHolland aan de orde mag zijn. Hoger onderwijsinstellingen krijgen in Nederland veel vrijheid. Daaraan dient onlosmakelijk verbonden te zijn de verantwoordelijkheid voor kwaliteit. Als die verantwoordelijkheid niet wordt waargemaakt, brengt dat grote schade toe aan het vertrouwen in de waarde van onze diploma’s.
Verder merk ik op dat in het Regeerakkoord is aangekondigd dat het rapport van de Commissie Veerman wordt uitgevoerd. Dat betekent dat in deze kabinetsperiode een bekostigingssystematiek wordt ontwikkeld die meer sturend is op kwaliteit en missie en dat het aandeel studentgebonden financiering in de bekostiging wordt verkleind.
Bent u bereid deze kwestie te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ja. Uw Kamer is al uitgebreid ingelicht over het rapport van de Commissie Leers en het landelijk verdiepingsonderzoek van de inspectie.
Zijn er meer instellingen die op vergelijkbare wijze te werk gaan? Bent u bereid dat te onderzoeken?
Uit de tussenrapportage van de inspectie blijkt dat veel instellingen beleid voeren op langstudeerders. Bij 41 instellingen wordt door de inspectie aanvullende informatie opgevraagd en de reeds beschikbare informatie zal geverifieerd worden. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van risico’s. Is dat het geval dan volgt een verdiepingsonderzoek op de examinering. Indien daarbij risicovolle situaties worden aangetroffen, wordt nagegaan of er hiaten zijn in het interne toezicht en de kwaliteitszorg van de instelling. Waar nodig wordt samen met de NVAO onderzoek in gang gezet naar het gerealiseerde eindniveau van afgestudeerden. Mochten in deze stappen onregelmatigheden worden aangetroffen, dan wordt het instellingsbestuur gemaand de nodige maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen.