Het bericht ‘Kostenbesparende operatie 'brievenbus weghalen' is in volle gang’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kostenbesparende operatie «brievenbus weghalen» is in volle gang»1?
Ja.
Was u op de hoogte van het voornemen van PostNL om bijna 50 procent van de brievenbussen in Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
In de Postrichtlijn worden eisen aan het niveau van dienstverlening gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van het aantal bezorgdagen per week. Dit zijn minimumeisen, afhankelijk van de behoeften van gebruikers staat het elke lidstaat vrij om nationaal aanvullende eisen aan de Universele Postdienst (UPD) te stellen. Ten aanzien van de brievenbussen stelt de Postrichtlijn alleen dat de lidstaat erop toe moet zien dat de dichtheid voldoet aan de behoeften van de gebruikers.
In de Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 staan de Nederlandse kwaliteitseisen die aan de UPD-verlener worden gesteld met betrekking tot de maximale afstand tot waarbinnen straatbrievenbussen beschikbaar moeten zijn. Met deze eisen beschikte PostNL tot 2016 in de praktijk over circa 19.000 brievenbussen. Doordat een belangrijk deel van de brievenbussen slechts beperkt werd gebruikt maar wel op alle verplichte ophaaldagen geleegd diende te worden, zetten deze eisen een rendabele uitvoering van de UPD onder druk.
In 2015 is uw Kamer akkoord gegaan met de aanpassing van de spreidingseisen in de Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 per 1 januari 2016 (Kamerstuk 34 024, nr. 30). Door deze aanpassing zijn de eisen meer gericht op de behoeften en het gedrag van gebruikers dan op de maximale onderlinge afstand van brievenbussen. Dit stimuleert PostNL als verlener van de UPD om brievenbussen te plaatsen op locaties waar mensen regelmatig komen, zoals bij supermarkten, winkelcentra en/of openbaarvervoerlocaties. De verlener van de UPD wordt met deze wijziging in staat gesteld het aantal brievenbussen te verminderen naar circa 8.700 brievenbussen. Op deze manier realiseert PostNL een aanzienlijke kostenbesparing en blijft de toegankelijkheid van de postdiensten gegarandeerd. PostNL voert deze vermindering gefaseerd over meerdere jaren uit, waardoor dit proces op dit moment nog gaande is.
Heeft PostNL, gezien de recente ervaringen met het weghalen van brievenbussen in Overschild, overleg gehad met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over het weghalen van brievenbussen? Zo ja, wat heeft de ACM in dit overleg aan PostNL geadviseerd?2
Om te zorgen dat PostNL bij het verminderen van het aantal brievenbussen rekening houdt met de lokale situatie en met kwetsbare groepen, bevat postwetgeving eisen ten aanzien van het proces dat dient te worden gevolgd bij het wijzigen van de locatie van straatbrievenbussen (zie beantwoording van vraag 6). Ik ben van mening dat PostNL dit proces zorgvuldig doorloopt, waarbij zij zo veel mogelijk maatwerk probeert te leveren. Het is aan de ACM om te toetsen of de UPD-verlener zich houdt aan de wettelijke eisen. Ik heb van de ACM begrepen dat zij als onderdeel van het reguliere contact met PostNL heeft gesproken over het betrekken van belangenorganisaties, zoals vertegenwoordigers van ouderen, bij het weghalen van brievenbussen. Indien nodig neemt de ACM naar aanleiding van vragen die bij haar binnen komen over het weghalen van brievenbussen ook contact op met PostNL. Ik heb van de ACM begrepen dat er op dit moment geen indicaties zijn dat PostNL zich niet houdt aan de regels ten aanzien van de beschikbaarheid van brievenbussen.
In hoeverre is het mogelijk de brievenbussen te verwijderen met het oog op Europese en nationale wetgeving en algemene maatregelen van bestuur?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe rijmt u het weghalen van brievenbussen met de in het regeerakkoord uitgesproken ambitie dat het kabinet de universele postdienst op het huidige kwaliteitsniveau, op het platteland en in krimpregio’s wil verankeren?
In 2016 zijn de spreidingseisen in het Postbesluit 2009 versoepeld. PostNL voert dit besluit gefaseerd door. Dat PostNL nu brievenbussen weghaalt, is dus het gevolg van een besluit dat enkele jaren voor het regeerakkoord van dit kabinet is genomen. In het regeerakkoord heeft dit kabinet afgesproken om het huidige wettelijke kwaliteitsniveau te handhaven. Met betrekking tot de brievenbussen betekent dit dat dit kabinet de wettelijke spreidingseisen niet verder wil verruimen en het minimumaantal van circa 8.700 brievenbussen wil handhaven.
De Wereldpostunie stelt dat het kwaliteitsniveau van de UPD in Nederland goed op peil is. Dit jaar bleek uit hun onderzoek dat PostNL goed en op constant hoog niveau presteert als uitvoerder van de UPD en wereldwijd het een na beste postbedrijf is dat werkt in opdracht van de overheid.
Bent u bekend met de regelmatige protesten die voorkomen tegen het verwijderen van brievenbussen, met name door kwetsbare groepen in Nederland (bijvoorbeeld bewoners van een serviceflat of mindervaliden)? Wordt vanuit het ministerie overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor deze kwetsbare groepen aangemoedigd? Zo nee, waarom niet?
Bij de wijziging van het Postbesluit 2009 (Stb. 2015, 404) is expliciet rekening gehouden met de toegankelijkheid van de UPD, met name op lokaal niveau en voor kwetsbare groepen (zoals ouderen). Zo is in de Postwet 2009 een verplichting voor de UPD-verlener opgenomen om bij een voorgenomen wijziging in het aantal en de spreiding van straatbrievenbussen advies te vragen aan consumentenorganisaties die de belangen behartigen van kwetsbare gebruikers van de UPD (artikel 18a, eerste lid). Vervolgens is de UPD-verlener verplicht om bij de wijziging rekening te houden met dat advies (artikel 4d van het Postbesluit 2009), dient de UPD-verlener schriftelijk te reageren op het advies van deze organisaties, en redenen aan te geven waarom het advies al dan niet wordt overgenomen (artikel 18a, derde lid, van de Postwet 2009). Met deze regels is het overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor kwetsbare groepen wettelijk verankerd.
Het wettelijk voorgeschreven adviesproces is onderdeel van het locatiebeleid van PostNL. Dit lokale proces met lokale belangenverenigingen en plaatselijke afdelingen van landelijke organisaties voor kwetsbare gebruikers stelt PostNL in staat om zoveel mogelijk rekening te houden met de behoeften van kwetsbare groepen. Dit locatiebeleid is bij het tot stand komen in 2015 afgestemd met koepelorganisaties als de ouderenbonden, Ieder(in), vertegenwoordigers van VNG, het RIVM en de Landelijke Vereniging van Kleine Kernen. Ik hecht aan het overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor kwetsbare groepen over de brievenbussen. Naar mijn mening doorloopt PostNL dit adviesproces zorgvuldig en biedt het locatiebeleid van PostNL voldoende waarborg en stimulans voor overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor kwetsbare groepen in Nederland.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat ingrijpende handelingen, zoals het verwijderen van bijna de helft van de Nederlandse brievenbussen, worden doorgevoerd aan de vooravond van het debat over de toekomst en inrichting van de Nederlandse postmarkt? Zo nee, waarom niet?
De aanhoudende krimp blijft de betaalbaarheid van de UPD in Nederland onder druk zetten. Uw Kamer is in 2015 in dat kader akkoord gegaan met versoepelde spreidingseisen en PostNL voert het reductieprogramma van de straatbrievenbussen sinds 2016 gefaseerd uit. Om de publieke belangen voor de komende jaren te blijven borgen, is verdere aanpassing van regelgeving op korte termijn wel noodzakelijk. Ik heb uw Kamer daarom wijzigingen van de Postwet 2009 en de Postrichtlijn voorgesteld in mijn recente brief (Kamerstuk 29 502, nr. 158). Net zoals er uitgebreid met uw Kamer is gesproken over de eerdere wijziging van de eisen aan het aantal en de spreiding van de brievenbussen per 1 januari 2016 overleg ik uiteraard graag met uw Kamer over deze brief.
Kunt u toezeggen dat de brievenbussen worden teruggeplaatst, indien blijkt dat de gewenste kwaliteit van de postdienstverlening in Nederland niet kan worden nagestreefd door het weghalen van de brievenbussen?
In 2015 heeft de Minister van Economische Zaken in overleg met uw Kamer geconcludeerd dat met het terugbrengen van het aantal brievenbussen naar 8.700 de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de postdienst nog steeds is geborgd. Ik zie geen reden om deze conclusie te herzien en de wettelijke eisen voor het aantal en de spreiding van brievenbussen te verhogen.
Betaaltermijnen aan mkb’ers |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mkb’er wacht lager op betalingen»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Kunt u verklaren waarom uit het onderzoek van Betaalme.nu blijkt dat ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (mkb'ers) gemiddeld langer moeten wachten op betalingen terwijl in de beantwoording van de vragen van de leden Wörsdörfer en Veldman2 juist gesteld wordt dat bedrijven hun facturen sneller betaald krijgen?
De beantwoording van de Kamervragen waar u aan refereert was gebaseerd op de monitor van Graydon (Barometer Betaalgedrag over 2017) die op dat moment de meest actuele informatie bevatte. Betaalme.nu heeft in het voorjaar van 2018 onder een beperkte groep mkb’ers navraag gedaan naar de betaaltermijnen. Tevens is inmiddels de Graydon Barometer Betaalgedrag over de eerste helft van 2018 uitgekomen die de meting van Betaalme.nu bevestigt. Beide onderzoeken hebben evenwel een beperktere scope dan de jaarrapportage en zijn daarom niet één op één vergelijkbaar. Voor het onderzoek van Betaalme.nu geldt dit in termen van doelgroep en voor de halfjaarrapportage van Graydon in termen van tijd en seizoenseffecten.
Deelt u de mening dat de strengere wetgeving juist een verbetering van betaalgedrag aan onder meer mkb’ers tot doel had?
Ja, die mening deel ik. Ik roep uw Kamer evenwel in herinnering dat in de reactie van de toenmalige Minister van Economische Zaken op het initiatiefwetsvoorstel van 19 februari 20163 reeds is aangegeven dat niet te garanderen is dat de wet dit positieve effect op betaaltermijnen ook daadwerkelijk zal hebben.
Bent u bereid de evaluatie van de wetgeving met het oog op het tegengaan van onredelijk lange betaaltermijnen die begin 2019 gepland staat al in het najaar van 2018 uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het starten van een evaluatie eerder dan het geplande tijdstip van medio 2019 acht ik niet zinvol. De wetgeving bestaat uit twee componenten, waarvan de tweede pas op 1 juli 2018 in werking is getreden. Dit betreft de verplichte aanpassing tot maximaal 6 maanden van overeengekomen betaaltermijnen in lang lopende overeenkomsten tussen grote afnemers en kleinere aanbieders. In het MKB-actieplan heb ik echter reeds aangegeven dat ik met ondernemers in contact ben om tot het moment van evaluatie de markt te monitoren.
Wilt u bij de invulling van de evaluatie expliciet onderzoek doen naar eventuele aanvullende voorwaarden die afnemers mogelijk stellen aan mkb’ers voor een tijdige betaling? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik kan niet op voorhand beloven naar aanvullende voorwaarden te kijken. De betaaltermijn is een onderdeel van het contract tussen afnemer en toeleverancier dat een veelheid aan afspraken omvat. Deze afspraken zijn alleen te vinden in die privaatrechtelijke overeenkomst die tussen partijen gesloten wordt. Dit maakt deze informatie bijzonder moeilijk vindbaar en verifieerbaar. Te zijner tijd zal een afweging gemaakt moeten worden tussen het nut van deze gegevens en de kosten van zo’n onderzoek. Verder is de overeenkomst het resultaat van onderhandeling tussen partijen die weliswaar niet altijd gelijkwaardig zijn aan elkaar, maar wel beide hun akkoord geven. In die zin rust er ook een eigen verantwoordelijkheid op beide contractpartijen om niet in te stemmen met voorwaarden die (te) nadelig zijn.
Wilt u tevens in kaart brengen hoe de kaders voor betaaltermijnen zijn in ons omringende landen en daarbij bezien of sprake is van een gelijk speelveld op de Europese interne markt? Zo nee, waarom niet?
De regelgeving inzake betaaltermijnen is gebaseerd op de Richtlijn 2011/7/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand in handelstransacties. De Europese Commissie monitort de implementatie van de richtlijn en de ontwikkelingen met betrekking tot betaaltermijnen in de lidstaten en rapporteert hierover4.
Bij deze periodieke evaluaties worden ook best practices in de lidstaten betrokken. De rapportages van de Europese Commissie voorzien in de informatiebehoefte omtrent de stand van zaken van het beleid in omringende landen.
Wilt u, tot slot, ook ingaan op de risico’s van een trend van langere betaaltermijnen voor mkb’ers die concurreren met grote bedrijven die minder geraakt worden door langere betaaltermijnen?
Blijkens onderzoek van Betaalme.nu ervaren ondernemers op dit moment weinig hinder van lange betaaltermijnen. Dit hangt vermoedelijk samen met de lage rentestand en de gunstige economische omstandigheden. In principe is dit een goed moment, ook voor minder sterke leveranciers op de markt, om de betaaltermijnen die zij hun afnemers bieden wat in te korten. Aan de gemeten betaaltermijnen is (nog) niet zichtbaar dat ondernemers deze gelegenheid ook inderdaad aangrijpen. Risico’s ontstaan vooral wanneer de marktomstandigheden op enig moment verslechteren. Dan kunnen lange betaaltermijnen opnieuw leiden tot liquiditeitsproblemen bij het mkb.
Het benutten van sociale ondernemingen via de Aanbestedingswet voor het creëren van banenkansen voor mensen met achterstand op de arbeidsmarkt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet bedoeld is om de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te vergroten?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet geeft aanbestedende diensten de mogelijkheid om de deelname aan aanbestedingsprocedures voor te behouden aan sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot belangrijkste doel hebben, of de uitvoering van deze opdrachten voor te behouden in het kader van programma’s voor beschermde arbeid. De reden om opdrachten voor te behouden aan dergelijke werkplaatsen, programma’s of ondernemingen is gelegen in het feit dat dit het makkelijker voor hen maakt om opdrachten te verwerven. Voorwaarde daarbij is dat ten minste 30% van de werknemers gehandicapt of kansarm is. Zo kan door middel van beroep en werk worden bijgedragen aan het bevorderen van de maatschappelijke integratie van gehandicapten en kansarmen.
Het artikel draagt daarmee bij aan het vergroten van de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Ten overvloede merk ik daarbij op dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet niet tot gevolg heeft dat een opdracht rechtstreeks gegund kan worden aan een organisatie die onder de reikwijdte van het artikel valt. De gunning moet alsnog plaatsvinden door middel van een aanbestedingsprocedure, georganiseerd tussen de tot de procedure toegelaten organisaties.
Deelt u de opvatting dat het, vanuit de doelstelling om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te krijgen, voor overheden aantrekkelijk moet zijn om te kiezen voor voorbehouden opdrachten?
Ik deel de opvatting dat het voor overheden mogelijk moet zijn opdrachten voor te behouden aan sociale werkbedrijven/ondernemingen vanuit de doelstelling mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen.
Acht u het aannemelijk dat het voor overheden aantrekkelijker wordt om opdrachten weg te zetten binnen het kader van artikel 2.82 van de Aanbestedingswet naarmate meer ondernemingen voldoen aan de eis van 30% «gehandicapte of kansarme werknemers» en daardoor in onderlinge concurrentie kunnen treden?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet 2012 biedt overheden mogelijkheden om bij aanbestedingen alleen sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel hebben, te laten meedoen. Artikel 2.82 biedt gemeenten uitdrukkelijk niet de mogelijkheid opdrachten onderhands te gunnen aan het «eigen» SW-bedrijf, maar ze kunnen op deze manier wel bevorderen dat de opdracht naar een «sociale onderneming» gaat.
Om op een voorbehouden opdracht in te kunnen schrijven, dient een onderneming de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel te hebben, en ten minste 30% van de werknemers moeten werknemers zijn die binnen de doelgroep van artikel 2.82 vallen, zoals gehandicapte of kansarme werknemers. Deze eis komt voort uit Europese regelgeving.
Naarmate meer bedrijven voldoen aan de criteria, wordt de keuze voor de overheid groter en kunnen meer bedrijven meedingen naar voorbehouden aanbestedingen.
Erkent u dat bij de banenafspraak een fors deel van de gerealiseerde garantiebanen via detacheringsconstructies wordt ingevuld? Erkent u dat gekozen is voor het materieel werkgeverschap als uitgangspunt, net als bij andere wetgeving (onder andere arbeidsomstandigheden) en jurisprudentie? Vindt u het, vanuit de doelstelling om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan een betaalde baan te helpen, logisch en gewenst dat ook gedetacheerde werknemers meetellen bij de bepaling of een onderneming voldoet aan het 30%-vereiste om mee te dingen naar een voorbehouden opdracht?
In de Banenafspraak kunnen werkgevers niet alleen via formele dienstverbanden, maar ook via inleenverbanden banen realiseren. Inleenverbanden zijn zowel uitzendrelaties als Wsw-detacheringen (Wet sociale werkvoorziening). De banen via inleenverbanden tellen mee bij de sector waar de werknemer daadwerkelijk werkt. De ingeleende mensen uit de doelgroep worden bij iedere meting opnieuw toegedeeld aan de sectoren op basis van de verdeelsleutel inleenverbanden. Deze wordt vastgesteld op basis van objectief, representatief onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat in 2017 42% van het totale aantal banen gerealiseerd is via inleenverbanden.
Of het mogelijk is om gedetacheerde werknemers mee te tellen bij het voldoen aan het 30%-criterium is afhankelijk van de interpretatie van het begrip «werknemer». In ieder geval staat vast dat, voor de toepassing van artikel 2.82, de werkgelegenheid die het bedrijf biedt structureel moet zijn: er kan niet slechts sprake zijn van tijdelijke dienstverbanden om aan deze eis te voldoen voor een bepaalde aanbesteding. Zie ook de beantwoording van vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn duidelijkheid te bieden dat art. 2.82 ook van toepassing is op gedetacheerde werknemers?
Alleen sociale ondernemingen die tot hoofddoel hebben om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen, kunnen deelnemen aan procedures voor voorbehouden opdrachten, mits ze ook voldoen aan het 30%-criterium. Zie ook beantwoording van vraag 3.
Of gedetacheerde werknemers aangemerkt kunnen worden als werknemers binnen dit artikel is een vraag naar de interpretatie van de wet. In de Europese jurisprudentie zijn voldoende aanknopingspunten te vinden om een gedetacheerde werknemer te kwalificeren als een werknemer in de zin van artikel 2.82 Aw, als sprake is van een duurzame arbeidsrelatie.
Benadrukt moet worden dat de precieze uitwerking en invulling van de criteria altijd afhankelijk blijft van de concrete omstandigheden van het geval. Het is aan de rechter of de argumentatie in een bepaald geval sluitend is en of deze werknemers meetellen voor het 30%-criterium.
Het bericht ‘Multibandveiling zou ook 2021 kunnen worden’ |
|
Jan Paternotte (D66), Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Multibandveiling zou ook 2021 kunnen worden»?1
Ja.
Is het mogelijk dat de multibandveiling pas in 2021 plaatsvindt, zoals in het artikel wordt beweerd? Zo ja, wat is hier de reden voor en hoe groot acht u deze kans?
Zoals ik in mijn reactie op de motie Weverling heb meegedeeld, is het mijn ambitie om de veiling nog eind 2019 te houden, maar dat dit mogelijk een paar maanden later kan worden. Ik richt de veilingvoorbereiding op die planning, maar ben wel afhankelijk van een aantal zaken. De belangrijkste daarvan is een tijdig besluit van de Europese Commissie over de voorgenomen fusie van T-Mobile Nederland en Tele2 Nederland. Dat verwacht ik eind dit jaar. Dit besluit is van grote invloed op de Nederlandse telecommunicatiemarkt en kan tot eventuele marktordenende maatregelen in de veiling leiden. Daarover zal de Autoriteit Consument en Markt (ACM) zo spoedig mogelijk na het besluit advies uitbrengen. Ik zal dit advies zwaar meewegen in de vormgeving van de veiling.
Bent u bekend met EU-beschikking 2017/899 die bepaalt dat lidstaten op 30 juni 2020 mobiele breedband-systemen moeten toestaan op de 700 megahertz(MHz)-band?
Ja, dat heb ik ook beschreven in mijn reactie op de motie Weverling (Kamerstuk 24 095, nr. 442).
Hoe denkt u hier invulling aan te geven als de multibandveiling niet op tijd plaatsvindt of heeft plaatsgevonden?
Ik ga er vanuit dat de veiling op tijd plaats zal vinden en vertrouw er daarbij op dat alle belanghebbende partijen de noodzaak inzien om mee te werken aan een tijdige ingebruikname van deze belangrijke frequenties.
Is het in dat kader ondenkbaar dat de veiling van de 700 MHz-band wordt losgekoppeld van de veiling van frequenties in de 1400 MHz- en 2100 MHz-banden en eerder kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ja, zo’n ontkoppeling is onwenselijk. Voor de1400 MHz-band geldt dat deze in feite nu al beschikbaar is en verdere vertraging onwenselijk is. Voor de 2100 MHz-band geldt een tijdsklem; de frequenties worden al gebruikt en de betreffende vergunningen lopen eind 2020 af. Deze vergunningen zijn al eens verlengd. Daarnaast bestaat er technische en economische samenhang tussen de banden die tot een gelijktijdige (multiband)veiling nopen2. Loskoppelen zou die samenhang doorbreken en de veiling voor deelnemers kunnen bemoeilijken.
Welke signalen of informatie had u of hadden uw diensten over het besluit van de Europese Commissie om over te gaan tot diepgaander fase II onderzoek naar het fusieplan?
Op basis van eerdere beslissingen van de Europese Commissie inzake vergelijkbare «vier-naar-drie»-fusies hield ik er serieus rekening mee dat dit zou gebeuren. Dit heb ik ook laten blijken in mijn beantwoording van de motie Weverling c.s., waarin ik de gevolgen voor de planning bij een keuze voor een fase II onderzoek heb beschreven.
Heeft u bij de Europes Commissie aangedrongen op een spoedige, maar zorgvuldige, behandeling van het onderzoek naar het fusieplan van T-Mobile en Tele2? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de Europese Commissie laten weten hoe belangrijk een tijdige besluitvorming is voor de planning van de multibandveiling. Ik dien me in deze zaak overigens behoedzaam en terughoudend op te stellen richting de Europese Commissie gegeven diens onafhankelijke positie als toezichthouder. Ik vertrouw wel op een zodanige voortgang in de besluitvorming over de fusie, dat de planning van de veiling gericht kan blijven op eind 2019 of enkele maanden later. Daarbij richt ik mij op de huidige planning van het besluit van de Europese Commissie, dat thans op 30 november 2018 voorzien wordt.
Als de Europese Commissie het fusieplan afkeurt, wat zijn de scenario’s waar u dan rekening houdt ten aanzien van de multibandveiling?
In antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van der Lee3 heb ik aangegeven dat ik inderdaad met scenario’s rekening houd, maar dat het onwenselijk is om voor alle mogelijke (sub)scenario’s de veilingopzet uit te werken en te publiceren. Door te speculeren over de mogelijke besluitvorming van de Europese Commissie en het advies van de ACM zou ik hun besluitvormingsproces kunnen frustreren. Voorts zouden derden de indruk kunnen krijgen dat bepaalde scenario’s wel of niet worden overwogen door de toezichthouder, hetgeen van ongewenste invloed kan zijn op beslissingen van aandeelhouders en/of kapitaalverschaffers.
Hoe reëel acht u de kans op een afkeurend besluit van de Europese Commissie?
Gelet op de beantwoording van de vragen 7 en 8, kan ik hier geen antwoord op geven. Dit zou zowel indruisen tegen de terughoudende positie die ik in acht moet nemen in verband met de onafhankelijke positie van de Europese Commissie, als ook mijn intentie om niet te speculeren over mogelijke scenario’s.
Zijn er reeds processen of veilingscenario’s in gang gezet ingezet, vooruitlopend op een eventueel afkeurend besluit van de Europese Commissie, om geen onnodig tijdverlies te leiden? Zo ja, welke zijn dat?
Zoals ik in de beantwoording van de motie Weverling heb beschreven, heb ik, vooruitlopend op enig besluit van de Europese Commissie, een consultatie gehouden om input te vergaren voor de vormgeving van het veilingmodel. Daarmee is een belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van de veiling. Deze vertrouwelijke consultatie is inmiddels afgerond en de resultaten worden geanalyseerd.
Deelt u de mening dat als de Europese Commissie het fusieplan ongeclausuleerd goedkeurt, de Autorititeit Consument en Markt (ACM) sneller dan de gebruikelijke drie à vier maanden haar advies moet uitbrengen, gezien het feit dat het fusieplan al maandenlang bekend is?
Die mening deel ik niet. Ook de ACM is zich terdege bewust van de noodzaak tot snelheid in het proces, maar is evenzeer gehouden aan zorgvuldigheid. Zo zal de ACM aansluitend op het besluit van de Europese Commissie eerst een conceptadvies consulteren in de markt. De bijbehorende consultatieperiode, de verwerking van consultatiereacties en de besluitvorming over het definitieve advies aan mij vergen de genoemde tijd.
Hoe plaatst u de opmerking in het artikel dat u enkele stappen, die volgens het bestuursrecht standaard zijn, onbenoemd heeft gelaten in de eerder genoemde Kamerbrief (Kamerstuk 24 095, nr. 437)?
In de brief heb ik de planning op hoofdlijnen beschreven. In het artikel wordt gesteld dat ik bij het beschrijven van de planning de inschrijftermijn niet heb genoemd. In de brief heb ik uitgelegd dat in de veilingregeling «de uiterste datum waarop aanvragen ingediend kunnen worden» bekend wordt gemaakt. Hiermee is de inschrijf- of aanvraagtermijn bedoeld. Dat is de periode waarbinnen marktpartijen hun aanvraag om deel te nemen aan de veiling kunnen indienen. Dit is een vast onderdeel van de veilingprocedure. Met deze termijn is dan ook rekening gehouden in de planning.
Als dit feitelijk klopt, wat zijn die bestuursrechtelijke stappen precies?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 12.
Zou u tevens inzicht kunnen geven in de stappen die u reeds heeft genomen ter voorbereiding van de multibandveiling, welke nog moeten worden genomen en hoeveel tijd deze stappen in beslag zullen nemen?
Eerder zijn er stappen gezet in de voorbereiding van de veiling. De eerste stap was feitelijk de publicatie van de Nota Frequentiebeleid in december 2016, die het algemene kader schetst voor het frequentiebeleid. Daarna is een concept van de Nota Mobiele Communicatie geconsulteerd, waarin meer specifiek het uitgiftebeleid van frequenties in de eerstkomende vijf à tien jaar wordt beschreven. De afronding van deze Nota is afhankelijk van het besluit van de Europese Commissie. Daarover heb ik de Kamer geïnformeerd. Meer specifiek voor de veiling van de 700 MHz-, 1400 MHz- en 2100 MHz-frequenties heb ik onderzoeken laten uitzetten over de samenhang tussen deze banden en de vraag wat binnen die banden precies beschikbaar gesteld kan worden.
Een volgende, belangrijke stap die gezet wordt, zal zijn na het bekend worden van het besluit van de Europese Commissie en het ACM-advies. Dan zal ik de Nota Mobiele Communicatie finaliseren en publiceren. In de Nota zal ik beschrijven welke maatregelen ik tref om de huidige goede concurrentiesituatie in de mobiele telecommunicatie te bestendigen. Ik streef ernaar deze Nota zeer spoedig na het ACM-advies te publiceren.
De Nota Mobiele Communicatie legt vervolgens de basis voor de veilingregelgeving. Het veilingmodel kan dan specifiek worden toegerust op de eventuele marktordenende maatregelen die in de Nota beschreven worden. Dat kunnen bijvoorbeeld spectrumcaps zijn (maxima aan te verwerven frequenties) of reserveringen voor bepaalde categorieën marktpartijen.
Om tijd te winnen werk ik inmiddels wel aan de voorbereiding van de veiling, waarbij ik de sector reeds zoveel als mogelijk betrek. Met dit voorwerk beoog ik om zo spoedig mogelijk na de publicatie van de Nota naar buiten te kunnen gaan met de veilingregelgeving. Ik streef ernaar de concept regelgeving zo spoedig mogelijk na de publicatie van de Nota Mobiele Communicatie naar buiten te brengen. Er zal vervolgens een formele consultatie conform de procedure van hoofdstuk 3.4a Awb plaatsvinden. De Eerste en Tweede Kamer zullen op grond van artikel 3.10 van de Telecommunicatiewet van het bekendmakingsbesluit op de hoogte worden gesteld, waarbij ik uw Kamer zal wijzen op de concept-veilingregelgeving.
De betreffende consultatieperiode zal zes weken zijn. De inhoud van de consultatiereacties en overige inbreng, zoals bijvoorbeeld die van uw Kamer, zullen het tijdpad dicteren voor de verdere voortgang. Ik ga er daarbij van uit dat snelheid in dit proces mogelijk is omdat de meest bepalende besluiten over de veiling, te weten de eventuele maatregelen in de veiling, reeds in het Actieplan Digitale Connectiviteit en de Nota Mobiele Communicatie beschreven worden.
Na het definitief worden van de veilingregelgeving streef ik ernaar de aanvraagprocedure zo snel mogelijk daadwerkelijk te starten en de veiling af te ronden binnen negen maanden.
Deelt u de mening dat de Kamer zich op adequate wijze moet kunnen uitspreken over de Nota Mobiele Communicatie, het veilingproces en de vergunningverlening? Zo ja, op welke manier denkt u aan de wens van de Kamer te kunnen voldoen om het parlementair proces spoedig en zorgvuldig met u te doorlopen?
Ja, die mening deel ik uiteraard. Zoals aangegeven zal de eerste -en zo spoedig mogelijke- stap na het besluit van de Europese Commissie en het ACM-advies de publicatie van de Nota Mobiele Communicatie zijn. Daarin worden belangrijke veilingmaatregelen reeds beschreven. Ik hoop dat deze Nota tot een spoedige en vruchtbare discussie met uw Kamer leidt. Uw inbreng op dat moment helpt mij bij de uitwerking van de veilingregelgeving en daarmee de voortgang in het proces.
Ik wijs er hierbij ook op dat het voor de veiling ook van belang is welke vergunningvoorschriften er specifiek zullen gelden. Daarbij moet gedacht worden aan de dekkingseisen en de ingebruiknameverplichtingen. Over deze maatschappelijke doelstellingen heb ik mijn beleid reeds neergelegd in het Actieplan Digitale Connectiviteit.
Wat zijn volgens u de te verwachten planmatige gevolgen van een eventueel uitstel van de multibandveiling voor de veiling van de 3,5 gigahertz(GHz)-frequenties?
Vooralsnog zie ik geen relatie tussen eventueel uitstel van de multibandveiling en de veiling van de 3,5 GHz-band. Het besluit over de toekomst van de 3,5 GHz-band volgt eind dit jaar. Ik heb u daarover geïnformeerd.4
Daarna moet het uitgiftebeleid nog verder worden uitgewerkt. Om deze reden verschillen de tijdspaden van de verschillende de betreffende veilingen: eerst de veiling van de 700 MHz-, 1400 MHz- en 2100 MHz-frequenties, dan de 3,5 GHz-frequenties.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Zoals u ziet heb ik de vragen afzonderlijk beantwoord.
Het plan om brievenbussen weg te halen in Gorinchem |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Acht brievenbussen weg in Gorinchem: «onbegrijpelijk»»?1
Ja.
Wat is de reden dat zeker twee brievenbussen die volgens de Stichting Gorinchems Platform voor Gehandicaptenbeleid (SGPG) op onmisbare plekken staan mogelijk worden weggehaald?
Met de wijziging van de Postwet 2009 tot modernisering en flexibilisering van de universele postdienstverlening in 2016 heeft PostNL de ruimte gekregen om het aantal brievenbussen en postvestigingen te verminderen. Dit proces wordt gefaseerd uitgevoerd. In het kader van de herinrichting van haar locatienetwerk hanteert PostNL het zogenaamde «Locatiebeleid» (van december 2015), waarvan de uitgangspunten zijn afgestemd met koepelorganisaties als de ouderenbonden, Ieder(in), vertegenwoordigers van VNG, het RIVM en de Landelijke Vereniging van Kleine Kernen. Drie factoren zijn van belang bij de keuze voor de locatie van brievenbussen en dienstverleningspunten: het wettelijk kader waaraan PostNL moet voldoen, de klantbehoefte, en tot slot het daadwerkelijke gebruik van het netwerk. PostNL meet systematisch het gebruik van brievenbussen. Deze cijfers geven een betrouwbaar beeld van het gebruik van brievenbussen, inclusief seizoensinvloeden. Daarmee ontstaat gedegen informatie voor de optimale inrichting van het netwerk en voor de keuze tussen brievenbussen op lokaal niveau. Indien de benuttingsgraad onder een bepaald minimum komt, kost het in stand houden van de brievenbus meer dan dat het oplevert. PostNL heeft een sterke prikkel om haar netwerk zo kostenefficiënt mogelijk in te richten. Het optimaliseren van de benuttingsgraad van een brievenbus kan in dat verband leiden tot het opheffen of herplaatsen van een brievenbus op een andere locatie. Ook geografische en demografische factoren als een nieuwe wijk, toegangswegen, ontsluiting van OV-punten, winkelcentra of de nabijheid van een zorginstelling spelen daarbij een rol.
Voorafgaand aan een voorgenomen wijziging van het aantal brievenbussen start PostNL een adviesproces. In dat kader ontvangt een gemeente een informatieve brief over de voorgenomen herplaatsing van brievenbussen met de uitnodiging om belangenorganisaties aan te dragen. Lokaal vindt het adviesproces met lokale belangenverenigingen en plaatselijke afdelingen van landelijke organisaties voor kwetsbare gebruikers plaats. Dit overleg is bedoeld om PostNL in staat te stellen zoveel mogelijk rekening te houden met de behoeften van kwetsbare groepen. Deze inbreng wordt meegenomen bij de herplaatsingsplannen, waarna PostNL tot uitvoering overgaat. Het is aan PostNL om uiteindelijk een definitieve afweging te maken binnen de wettelijke kaders. Als er daarna toch nog nieuwe klachten binnenkomen, doet PostNL zo nodig nieuw onderzoek. Als daar aanleiding voor bestaat, kan dat bijvoorbeeld leiden tot herplaatsing van een brievenbus. Ik begrijp van PostNL dat in het geval van Gorinchem de werkzaamheden nog niet zijn gestart.
Kunt u aangeven of PostNL de adviezen van de SGPG (deels) niet heeft overgenomen? Zo ja, wat was hiervan de reden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht dat veel gebruikte brievenbussen moeten verdwijnen en veel minder «populaire» bussen blijven staan? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om aan PostNL te vragen of zij bereid is om opnieuw met de betreffende welzijnsorganisatie(s) en de gemeente Gorinchem in overleg te treden om te bezien op welke wijze de brievenbussen in Gorinchem voldoende toegankelijk kunnen blijven voor kwetsbare groepen, zoals senioren die minder goed ter been zijn en inwoners met een beperking?
De huidige wet- en regelgeving, tezamen met het door PostNL in samenspraak met belangenorganisaties ingerichte adviesproces zoals beschreven in het «Locatiebeleid», biedt reeds meer dan voldoende basis voor adequate afstemming tussen PostNL en lokale behoeften en wensen. Naar mijn stellige overtuiging doorloopt PostNL dit proces uitermate zorgvuldig, verzorgt zij tijdige communicatie met betrokken lokale vertegenwoordigers en bestuurders en tracht zij reeds zoveel mogelijk maatwerk te leveren. De ACM is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van de regelgeving ten aanzien van de universele postdienst. Ik heb van de ACM geen signalen ontvangen die voor mij aanleiding zijn mij hierin te mengen.
Het niet aansluiten van Standaard Bedrijfsindeling (SBI) op economische activiteiten in de digitale economie |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Standaard Bedrijfsindeling 2008, zoals gehanteerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Handelsregister?
Ja.
Bent u bekend met het CBS-rapport «Measuring the internet economy in The Netherlands»?1
Ja.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport (pagina2 dat de digitale economie buiten de Standaard Bedrijfsindeling valt en dat deze codering ontoereikend is om deze economische ontwikkelingen in beeld te krijgen?
Ik deel de mening van de opstellers van het rapport (pagina 9) dat afbakening van de interneteconomie niet mogelijk is op basis van een selectie van SBI-codes. De internet economie raakt namelijk vrijwel alle sectoren.
Deelt u de mening dat inzicht in deze economische activiteiten wenselijk is?
Ja.
Bent u bereid zich in te spannen om de genoemde Standaard Bedrijfsindeling aan te (laten) passen zodat de indeling ook nieuwe ontwikkelingen in de digitale economie reflecteert? Zo ja, hoe denkt u dat dit kan worden bereikt?
Allereerst valt op te merken dat de digitale economie conceptueel, laat staan statistisch, niet eenvoudig is af te bakenen. De focus moet dus niet per se gelegd worden op een nieuwe afbakening, maar veel meer op de vraag hoe het belang en impact van digitale ontwikkelingen gemeten kunnen worden.
Niettemin zal ik in overleg gaan met CBS om na te gaan wat de mogelijkheden zijn om de SBI internationaal aan te passen om nieuwe ontwikkelingen in de digitale economie beter te reflecteren. Aanpassing van de internationale richtlijnen die de basis vormen voor de SBI vereisen brede consensus op Europees niveau.
Bent u, zo lang de Standaard Bedrijfsindeling onvoldoende aansluit bij de digitale economie, bereid het CBS te verzoeken zich in te spannen om ontwikkelingen van alternatieve meetmethodes in kaart te blijven brengen?
Ja. In 2018 wordt bijvoorbeeld door het CBS de online omzet in de detailhandel in kaart gebracht en een eerste monitor van de platformeconomie opgesteld. In 2019 zal het CBS onderzoek «Measuring the internet economy in The Netherlands: a big data analysis» uit 2016 worden herhaald. Hiervoor stelt het Ministerie van EZK zowel reguliere als aanvullende financiering beschikbaar aan het CBS. Tenslotte, zoals aangekondigd in de Nederlandse Digitaliseringsstrategie, werken we aan een monitor om de digitale transformatie beter in kaart te brengen.
Zijn er nog meer organisaties of instellingen waar een bedrijfsindeling gehanteerd wordt die niet aansluit op de digitale economie? Zo ja, waar is dat en bent u bereid ook daar uitbreiding na te streven?
Dit soort organisaties of instellingen zijn mij niet bekend.
Het tegengaan van winkeldiefstal |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reizende roofbendes gaan vrolijk hun gang»?1
Ja.
Klopt het dat de materiële schade van winkeldiefstal jaarlijks tussen € 700 miljoen en € 1 miljard beloopt?
Uit een validatieonderzoek, dat vorig jaar in mijn opdracht is uitgevoerd, blijkt dat op basis van de beschikbare bronnen geen betrouwbare (of «beste» schatting) van de omvang van winkeldiefstal in Nederland in termen van aantal delicten en schade kan worden gegeven. Op dit moment wordt een vervolgonderzoek uitgevoerd dat antwoord moet geven op de vraag of het mogelijk is tot een goede registratie en betrouwbare gegevens te komen.
Is bekend hoe vaak in winkelgebied(en) wordt overgegaan tot het opleggen van een collectieve winkelontzegging aan winkeldieven? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
In het Collectief Winkelverbod zijn op dit moment (juni 2018) 257 actieve verboden en 206 waarschuwingen opgenomen. Deze waarschuwingen en verboden verlopen na een vooraf ingestelde tijd (1 of 2 jaar) en worden dan automatisch uit de systemen verwijderd. Uiteraard komen er ook steeds waarschuwingen en verboden bij. Het exacte aantal zal dus steeds wijzigen.
Bent u bereid tevens na te gaan of er belemmeringen worden ervaren bij het overgaan tot het opleggen van genoemde winkelontzegging? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk worden volgens het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, bij het opleggen van een winkelontzegging of een waarschuwing die aan een winkelontzegging vooraf gaat, weinig belemmeringen ervaren.
Bent u bekend met signalen dat het doen van aangifte van winkeldiefstal door winkeliers nogal eens als niet eenvoudig wordt ervaren? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, zou u dat in kaart willen brengen?
Mijn inzet is en blijft om burgers en bedrijven te stimuleren om altijd aangifte te doen van een strafbaar feit.2 De politie werkt aan een verbeterd aangifteproces bij winkeldiefstal. Detailhandel Nederland wordt daar nauw bij betrokken en signalen van winkeliers kunnen in dit traject worden meegenomen. Om de aangiftebereidheid te verhogen ontwikkelt de politie momenteel een nieuwe visie op de dienstverlening die inspeelt op technologische en maatschappelijke ontwikkelingen en de behoefte van de burger. Zo zijn er laagdrempelige aangiftemogelijkheden gecreëerd. Er kan voor onder andere winkeldiefstal aangifte worden gedaan op het politiebureau, in wijksteunpunten, via een 3-D aangifteloket, telefonisch, met het landelijk aangifteformulier winkeldiefstal en via internet.
Deelt u de mening dat het doen van aangifte een eenvoudig proces zou moeten zijn? Zo ja, hoe kan het proces van het doen van aangifte vereenvoudigd worden?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doen van aangifte nodig is om over te gaan tot het mogelijk maken van een civiele schikking tussen winkels en dieven? Hoeveel tijd gaat gemiddeld genomen gemoeid met het «afwikkelen» van een winkeldiefstal (aanhouding, opmaken proces-verbaal, etc.)?
Op basis van onrechtmatige daad in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek kunnen ondernemers een verdachte een bedrag in rekening brengen. In het geval van winkeldiefstal wordt hiervoor een standaardbedrag van € 181,– gehanteerd voor de indirecte schade die ondernemers lijden door de tijd die zij kwijt zijn aan het aanhouden van de winkeldief en overdragen aan de politie. Aangifte doen is hiervoor een vereiste. Daarnaast bestaat er ook de mogelijkheid voor slachtoffers om zich te voegen in het strafproces.
De doorlooptijden van een winkeldiefstal worden niet separaat door de politie geregistreerd. Als de afhandeling met een bekende dader via ZSM loopt is het één of twee dagen. Indien de dader niet bekend is of de zaak complexer is loopt de doorlooptijd op.
Is het waar dat het doen van aangifte een vereiste is om over te mogen gaan tot het delen van informatie, zoals signalementen van winkeldieven? Zo ja, waarom is dat zo?
Nee. Binnen het systeem van het Collectief Winkelverbod mag deze informatie worden gedeeld met alle deelnemers. Dit mag ook zonder het doen van aangifte.
Onveilige telefoons van Samsung |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Samsung geen beveiligingsupdates hoeft te leveren voor telefoons ouder dan twee jaar?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Ik ga hier nader op in bij de beantwoording van de overige vragen.
Bij welke producenten is dit probleem ook aanwezig en hoeveel burgers hebben in Nederland een toestel dat de noodzakelijke beveiligingsupdates mist of kan missen als gevolg van het willekeurige updatebeleid van Samsung of andere producenten?
Ik heb geen cijfers over bij welke telefoons dit een probleem zou zijn en hoeveel Nederlanders een dergelijke telefoon gebruiken. De Consumentenbond heeft onderzoek gedaan naar het verstrekken van updates door fabrikanten die gebruik maken van het Android besturingssysteem. Voor de resultaten verwijs ik naar de website van de Consumentenbond.2 Wel moet ik daarbij opmerken dat de Consumentenbond van een beperkt aantal modellen heeft bijgehouden of er updates worden verstrekt, daardoor is er geen volledig beeld. Het onderzoek schetst een goed beeld maar is helaas niet geschikt om algemene uitspraken te doen over hoeveel burgers worden geraakt door «willekeurig updatebeleid».
Deelt u de mening dat digitale veiligheid van een product een essentieel onderdeel is van de deugdelijkheid van elektronische producten als telefoons? Zo nee, waarom niet?
Eén van de belangrijkste onderdelen van het Nederlandse consumentenrecht is dat de consument het recht heeft op een deugdelijk product. Of een product deugdelijk is, hangt samen met wat de consument redelijkerwijs van het product mag verwachten en wordt mede bepaald aan de hand van de afspraken die de verkoper en consument hebben gemaakt. Per geval moet worden beoordeeld of een product deugdelijk is. Relevant zijn bijvoorbeeld welke reclame-uitingen de verkoper heeft gedaan en welke prijs voor het product is betaald. Bij de beantwoording van de vraag of een product deugdelijk is, kunnen alle omstandigheden worden meegenomen, ook de digitale veiligheid van een product.
Digitale veiligheid is echter geen zwart-wit situatie. Of er in een concreet geval sprake is van een ondeugdelijk product door gebrekkige digitale veiligheid, is afhankelijk van de concrete omstandigheden, zoals het soort product en het risico dat het gebrek met zich brengt. Ik kan daarom geen algemene uitspraken doen over wanneer een product ondeugdelijk is vanwege (gebrekkige) digitale veiligheid.
Deelt u de mening dat digitale veiligheid onder het conformiteitsbeginsel dient te vallen en daarmee onderdeel wordt van de garantie op een product?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat telefoons voor de levensduur van het toestel via updates moeten worden beveiligd door de producent van het toestel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om de digitale veiligheid van producten zoals telefoons te bevorderen. De ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Justitie en Veiligheid hebben daarom, mede op basis van inbreng van publieke en private partijen, de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software opgesteld. Deze Roadmap bevat een samenhangende set van maatregelen om onveiligheden in hard- en software te voorkomen, kwetsbaarheden te detecteren, en om de gevolgen daarvan te beperken. Wetgeving maakt hier ook onderdeel van uit. Zo onderzoekt het kabinet welke minimale veiligheidseisen gesteld kunnen worden aan apparaten via de Europese Radio Equipment Directive. Daarnaast wordt met de Cybersecurity Act op Europees niveau gewerkt aan een raamwerk voor (vrijwillige) cybersecurity-certificatie. Omdat digitale veiligheid bij uitstek een grensoverschrijdend onderwerp is, vind ik het van belang om hierover op EU-niveau afspraken te maken.
In EU-verband wordt op dit moment ook onderhandeld over een richtlijnvoorstel «betreffende bepaalde aspecten met betrekking tot de contracten voor de levering van digitale inhoud» (films, muziek, software etc.). Het voorstel regelt de rechten voor de consument en de verkoper, zoals contractuele eisen aan de te leveren digitale inhoud en rechtsmiddelen voor de consument als de verkoper de overeenkomst niet nakomt. Het voorstel waar de lidstaten onderling overeenstemming over hebben bereikt, verplicht de verkoper – kort gezegd – om beveiligingsupdates te verstrekken. Deze verplichting geldt niet als de consument er uitdrukkelijk op is gewezen dat deze updates niet worden verstrekt en hij hiermee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Een vermelding in de algemene voorwaarden, bijvoorbeeld, volstaat dus niet. De onderhandelingen tussen de Raad en het Europees parlement lopen nog.
Bent u bereid met wetgeving te komen die de eisen aan de digitale veiligheid van telefoons aanscherpt, zodat kopers van Samsungproducten verzekerd kunnen zijn van een deugdelijk product?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Agentschap Telecom slaat alarm over hackbare apparaten’ |
|
Arno Rutte (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD), Arne Weverling (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Agentschap Telecom slaat alarm over hackbare apparaten»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Kunt u zich vinden in de uitspraak van het Agentschap Telecom (AT) dat er haast gemaakt moet worden met een keurmerk voor veilige apparaten? Zo nee, waarom niet?
Het Agentschap Telecom (AT) houdt in de Staat van de Ether 20172 een pleidooi voor de snelle invoering in Europa van minimumeisen aan met internet verbonden apparatuur (IoT) via een CE-markering (of keurmerk). Ik deel dit pleidooi gezien de enorme groei van (onveilige) IoT-apparatuur. Vandaar dat ik deze oplossingsrichting ook noem in de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software3. Omdat er niet één maatregel bestaat die de digitale veiligheid van IoT-apparatuur kan realiseren, bevat de roadmap een mix van maatregelen.
Eerder heeft u aangegeven dat u bezig bent met een keurmerk voor veilige apparaten, kunt u aangeven hoe dit proces vordert? Wanneer verwacht u een voorstel te kunnen doen?
Het CE-keurmerk waar het AT op doelt, is gebaseerd op de Radio Equipment Directive (RED). De RED schrijft eisen voor waar (radio)apparatuur aan moet voldoen om het Europese keurmerk CE te mogen dragen. AT is toezichthouder op de RED. De voorschriften gaan tot dusver over zaken als gebruiksveiligheid, het voorkomen van interferentie en storingsgevoeligheid. De RED biedt daarnaast de mogelijkheid om, na activering door de Europese Commissie, minimale eisen te stellen aan de digitale veiligheid van draadloze apparaten. Het kan daarmee dan ook dienen als keurmerk voor veilige «slimme» draadloze apparaten.
Met de Europese Commissie onderzoekt het kabinet hoe invulling te gegeven aan voornoemde mogelijkheid om het huidige CE-keurmerk van de RED uit te breiden met minimale eisen aan de digitale veiligheid van draadloze apparaten. Nederland heeft daartoe onlangs in Europa een voorstel gedaan. De Commissie heeft positief op dit voorstel gereageerd en overweegt om als eerste stap veiligheidseisen voor bepaalde productcategorieën versneld in te voeren. Dit is een belangrijke eerste stap. Daarbij is de Nederlandse inzet dat op de langere termijn alle met internet verbonden apparatuur moet voldoen aan minimale eisen ten aanzien van de digitale veiligheid (security by design).
Deelt u de mening van het AT dat het CE-keurmerk als voorbeeld zou kunnen dienen voor een keurmerk voor veilige «slimme» apparaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt in de ontwikkeling van het keurmerk voor veilige apparaten ook nagedacht over hoe voor consumenten zo zichtbaar en duidelijk mogelijk kan worden gemaakt welke «slimme» apparaten veilig zijn en welke niet, aangezien dit volgens het AT vaak niet zichtbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het CE-keurmerk op basis van de RED betekent dat alle apparaten die onder deze richtlijn vallen aan de minimumeisen moeten voldoen. Onveilige apparatuur die niet aan de minimum eisen voldoet, kan door de toezichthouder (het AT) van de markt worden verwijderd. Als de regelgeving van de RED wordt uitgebreid met veiligheidseisen voor digitale veiligheid, is het CE-keurmerk daarvoor ook geldend. De CE markering (in de vorm van een CE-logo) moet op ieder apparaat aangebracht zijn. AT houdt toezicht of dit ook terecht gebeurt.
Ziet u voldoende kansen voor telecommunicatie- en internetproviders om hun netwerk af te speuren naar onveilige apparaten? Zo nee, waarom niet?
Aanbieders van internettoegang kunnen vanuit hun beheerstaak van de internetverbinding een rol spelen bij het terugdringen van digitale kwetsbaarheden. In dialoog met aanbieders van internettoegang wordt bekeken hoe zij, analoog aan de succesvolle aanpak van botnets, een bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van onveilige apparaten.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven zelf met een keurmerk zouden komen, zoals het AT suggereert? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorkeur gaat uit naar een Europees keurmerk, zoals het eerdergenoemde CE-keurmerk met verplichte minimumeisen. Dit is het meest effectief en draagt bij aan de Digitale Interne Markt (het voorkomt versnippering en verstoring van het level playing field). Totdat zo’n keurmerk er is, kan de overheid geen toezicht houden om zo nodig producten van de markt te weren. De roadmap bevat mede daarom meerdere maatregelen om onveilige producten samen met bedrijven aan te pakken. Zoals standaardisering en certificering. Met de Cybersecurity Act wordt op Europees niveau gewerkt aan een raamwerk voor (vrijwillige) cybersecurity certificatie. Uw Kamer is onlangs, voorafgaand aan de Telecomraad van 8 juni, geïnformeerd over de Cybersecurity Act4. Dat raamwerk biedt bedrijven de mogelijkheid om Europese standaarden en certificaten te (helpen) ontwikkelen voor specifieke producten, processen of diensten. Bedrijven kunnen er vervolgens voor kiezen om hun product, proces of dienst vrijwillig te laten certificeren tegen de bij een certificaat behorende eisen.
Deelt u de mening dat het snel en actief invoeren van een keurmerk voor «slimme» apparaten nodig is om innovaties, ontwikkelingen en ondernemerschap te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Een keurmerk kan het maatschappelijk verantwoord innoveren stimuleren als het zo wordt ingericht dat apparaten digitaal veiliger worden en er ruimte blijft voor innovatie, het meenemen van ontwikkelingen en ondernemerschap.
Het voorkomen van wangiri-fraude |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dit weekend gebeld door een +53-nummer? Je was niet de enige»?1
Ja.
Zijn er cijfers bekend hoe vaak en in welke omvang deze vorm van wangiri-fraude voorkomt in Nederland?
Accurate cijfers over wangiri-fraude in Nederland zijn niet bekend. Het herkennen van deze vorm van fraude is lastig, omdat zij gekenmerkt wordt door een specifieke combinatie van factoren, die bovendien lastig zijn te registreren. De ACM meldt dat mede hierdoor in 2017 naar schatting een beperkt aantal klachten zijn geregistreerd bij Consuwijzer die wangiri-gerelateerd kunnen zijn. Het Openbaar Ministerie registreert zaken met betrekking tot wangiri-fraude niet apart en kan daarom niet aangeven hoeveel zaken met betrekking tot wangiri-fraude in behandeling zijn genomen. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk. De telecomaanbieders zelf geven aan dat er jaarlijks honderden klanten gedupeerd zijn door wangiri-fraude.
Hoe komen deze fraudeurs aan Nederlandse telefoonnummers, in dit geval van klanten van Tele2?
Deze fraudeurs maken doorgaans gebruik van geautomatiseerde systemen waarbij grote aantallen willekeurige nummers worden gegenereerd. Deze worden vervolgens ook automatisch gebeld en leveren, afhankelijk van het aantal daadwerkelijk actieve en bereikbare nummers, een bepaalde respons op. Hierbij kunnen ook Nederlandse nummers betrokken zijn. De respons kan worden verhoogd door gebruik van gepubliceerde informatie over in gebruik zijnde nummers in bijvoorbeeld telefoongidsen. Ook wordt gebruikgemaakt van openbare nummerregisters: deze bevatten informatie over toekenningen van nummers aan aanbieders van telecomdiensten en dienen om de interoperabiliteit van onder andere telefoniediensten tussen verschillende telecomnetwerken te ondersteunen. Deze fraudeurs kunnen dus, gericht of ongericht, Nederlandse telefoonnummers betrekken bij hun praktijken.
Klopt het dat als iemand een Nederlands informatie- of servicenummer belt, de aanbieder verplicht is de kosten hiervan vooraf duidelijk te vermelden?
Ja, dat klopt. Voor nummers voor informatiediensten uit de reeksen 0900, 0906, 0909 en 18 uit het Nederlandse nummerplan moeten de kosten voorafgaand aan de oproep worden vermeld. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de telefonieaanbieder van de beller en de nummerexploitant (zie ook het antwoord op vraag 5).
Wat zijn de regels van tariefvermelding bij het bellen naar buitenlandse informatie- en servicenummers? Indien deze er niet zijn, wat is hiervan de reden en wat vindt u hiervan?
De Telecommunicatiewet kent geen verplichting om het tarief direct voorafgaand aan de oproep te melden bij het bellen naar buitenlandse informatienummers. Dit komt doordat vanuit Nederlandse wetgeving een dergelijke verplichting eenzijdig opgelegd zou moeten worden aan de Nederlandse telecomaanbieder, hetgeen slecht uitvoerbaar is. Er zou dan moeten worden afgeweken van internationale standaarden voor het routeren van telefoonverkeer. De daarvoor vereiste technische en commerciële aanpassingen zijn aanzienlijk. De verplichting van tariefmelding dient daarom tenminste ook bij de nummergebruiker te liggen die samen met de faciliterende telecomaanbieder (de platformaanbieder) technisch in staat is de tariefmelding te verzorgen. Dit regime is dan ook van toepassing op Nederlandse nummers voor betaalde informatiediensten. In het geval van buitenlandse informatienummers vallen nummergebruikers en platformaanbieders echter buiten de Nederlandse jurisdictie.
In een aantal landen zijn er met de Nederlandse situatie vergelijkbare regels voor tariefmelding bij informatienummers in het land zelf, maar dit is met name buiten Europa mogelijk niet altijd het geval. Eén en ander hangt af van het niveau van consumentenbescherming in een individueel land, en de mogelijkheid deze tarieven ook via andere weg kenbaar te maken.
Het ontbreken van een tariefmelding bij buitenlandse informatienummers leidt in de praktijk niet tot zichtbare problemen. Deze nummers zijn namelijk doorgaans niet aankiesbaar voor Nederlandse consumenten (zie ook het antwoord op vraag 6). In dit verband is ook relevant dat de problematiek zich niet beperkt tot nummers voor informatiediensten. Wangiri-fraude kan plaatsvinden met allerlei nummers, zowel Nederlandse, buitenlandse, en internationale nummers. Voorts zijn niet alleen informatienummers (met een aanvullend tarief voor de informatiedienst) betrokken, maar juist ook buitenlandse nummers met hoge gespreksafgiftetarieven zoals geografische of mobiele nummers. De Telecommunicatiewet kent ook geen verplichting tot tariefmelding voor gesprekken naar deze nummers. Hiervoor geldt dezelfde reden als voor buitenlandse informatienummers met betrekking tot het gebruik van standaarden en vereiste technische en commerciële aanpassingen.
Hebben telecomproviders de mogelijkheid om informatie- en servicenummers met een extreem hoog (start)tarief (tijdelijk) te blokkeren, omdat de kans op fraude hierbij hoog is?
De mogelijkheden tot blokkering van bepaalde nummers of nummerreeksen worden begrensd door de regels voor interoperabiliteit tussen telecomnetwerken van de International Telecommunication Union (ITU), de EU-richtlijnen voor de elektronische communicatiesector en de nationale implementatie hiervan. Uitgangspunt is dat telefoonnummers zoveel mogelijk aankiesbaar zijn op grond van onderhandelingen tussen telecomaanbieders. In dit kader hebben telecomaanbieders tot op zekere hoogte mogelijkheden om bepaalde nummers of nummerreeksen (tijdelijk) te blokkeren, die risico geven op fraude of waarbij fraude is geconstateerd. Voor nummers in de EU is deze ruimte beperkter, op grond van de Universeledienstrichtlijn, dan voor nummers buiten de EU. Voor nummers in de EU (inclusief nummers voor informatiediensten) moeten telefonieaanbieders alle nodige maatregelen nemen om, voor zover technisch en economisch haalbaar, deze aankiesbaar te maken.
Of en zo ja in hoeverre aanbieders van telefoniediensten reeksen nummers (tijdelijk) kunnen blokkeren die risico geven op fraude kan worden vastgesteld door de ACM, en kan daarbij per geval verschillen. De telecomsector is over dit (algemene) vraagstuk reeds eerder in overleg getreden met de ACM. De ACM heeft daarin het standpunt ingenomen dat ook een telefoonnummer dat is uitgegeven in de EU in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden geblokkeerd kan worden wanneer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van fraude.
Hebben consumenten de optie buitenlandse informatie- en servicenummers te laten blokkeren of aan de telecomprovider een maximumtarief aan te geven, waarna je als consument beschermd wilt zijn?
Op grond van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zijn telefonieaanbieders verplicht om op verzoek van hun abonnees oproepen naar bepaalde categorieën nummers kosteloos te blokkeren. Telefonieaanbieders bieden in dit kader doorgaans de optie om oproepen naar buitenlandse nummers te blokkeren. Abonnees kunnen zich dus via de telefoniedienst beschermen tegen hoge kosten van het bellen naar buitenlandse nummers (informatienummers en andere nummers met hoge tarieven). Ook bestaan er applicaties die door de consument zelf op de mobiele telefoon kunnen worden geïnstalleerd, waarmee het uitbellen naar deze nummers (automatisch) kan worden geblokkeerd.
Welke rol zouden telecomproviders volgens u kunnen spelen bij het oplossen van het probleem? Bent u bereid in gesprek te treden met telecomproviders om over mogelijke oplossingsrichtingen te praten en de Kamer hierover te informeren?
Telecomaanbieders kunnen een grote rol spelen bij het aanpakken van wangiri-fraude. Omdat de telecomsector zelf ook financieel wordt geschaad door diverse vormen van fraude met (buitenlandse/internationale) nummers met hoge (afgifte)tarieven hebben telecomaanbieders individueel of in samenwerking met andere aanbieders reeds initiatieven ontplooid om telecommunicatiefraude beter te bestrijden, welke ook relevant zijn voor de aanpak van wangiri-fraude. Het gaat om zowel technische als organisatorische maatregelen. Dit gebeurt op zowel nationaal als internationaal niveau. In dit kader voert de Nederlandse telecomsector reeds overleg met de ACM en het Ministerie van EZK en zijn er reeds sectorafspraken (Fraudeconvenant, zie https://coin.nl/nl/diensten/fraudeconvenant) die onder andere zien op de problematiek met buitenlandse/internationale nummers.
Voorbeelden van voor wangiri-fraude relevante maatregelen die door de sector in nationaal en internationaal verband (als pilots) zijn geïmplementeerd of worden verkend zijn:
Met name beperkingen van (de snelheid van) doorbetalingen in de telecomketen richting de nummerexploitant zijn vermoedelijk effectief, maar niet in alle gevallen eenvoudig om in te voeren omdat afspraken over de verrekening van internationaal telecomverkeer mondiaal zijn vastgelegd. De ITU werkt momenteel aan standaardisatie van nieuwe beveiligingsmethoden en validatietechnieken om de betrouwbaarheid van de informatie over het oproepende nummer te verhogen. Daarmee kunnen deze methoden en technieken bijdragen aan het terugdringen van de bestaande technische mogelijkheden voor de uitvoering van wangiri-fraude (zoals robocalls).
Ik ben bereid de Kamer nader te informeren als zich relevante ontwikkelingen voordoen in het overleg met de telecomsector.
Wat zou volgens u gedaan kunnen worden om wangiri-fraude te voorkomen?
In de eerste plaats kan de consument zelf, naast bedachtzaam te zijn bij het bellen naar buitenlandse nummers, reeds beschikbare preventieve maatregelen nemen (zie het antwoord op vraag 7). Voorts kan de sector, in samenwerking met de ACM, zelf maatregelen treffen (zie het antwoord op vraag 8). De ACM waarschuwt consumenten middels Consuwijzer om onbekende buitenlandse nummers niet terug te bellen.
Daarnaast kan effectiever toezicht op het juiste gebruik van telefoonnummers en internationale afstemming ook bijdragen aan het voorkomen van deze fraude. Dit is lastig omdat toezichthouders uit verschillende landen, in en met name ook buiten de EU, met elkaar moeten samenwerken. Zowel op ITU als EU-niveau zijn afspraken gemaakt over samenwerking bij incidenten met het grensoverschrijdende gebruik van nummers, die onder meer zien op informatie-uitwisseling. Echter, een (wereldwijd) mechanisme voor een gecoördineerde handhaving blijkt tot dusverre lastig tot stand te brengen. Met name in minder sterk ontwikkelde landen is er vaak onvoldoende bereidheid of capaciteit en/of ontbreken hiertoe relevante bevoegdheden bij toezichthoudende instanties. Dit laat onverlet dat er op nationaal niveau de nodige bestaande voorzieningen zijn en maatregelen mogelijk zijn om schade door wangiri-fraude te voorkomen, zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Wat wordt er nationaal en internationaal gedaan om fraudeurs van wangiri-fraude op te sporen? Op welke manier werken landen hierbij samen en wat zijn hierbij de resultaten tot nu toe?
Het strafrecht wordt ingezet voor die zaken, waarin die inzet het meest effectief is. Het Openbaar Ministerie kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals de omvang van de financiële schade, de kwetsbaarheid van de slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten voor succesvolle opsporing en vervolging zijn. Zoals hierboven aangegeven is wangiri-fraude een complex, vaak internationaal spelend fraudefenomeen, wat het vinden van voldoende aanknopingspunten voor een succesvolle opsporing en vervolging soms bemoeilijkt.
Daar waar die aanknopingspunten er wel voldoende zijn, worden zaken in behandeling genomen. Fraude kan echter het meest effectief worden bestreden door inzet op preventie, zoals in het antwoord op de vragen 7, 8 en 9 is weergegeven.
Het ontduiken van het minimumloon door Sandd |
|
Mahir Alkaya , Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het handhavingsverzoek dat FNV heeft ingediend bij de Inspectie SZW vanwege het ontduiken van het minimumloon door Sandd?
Ik ben bekend met de melding die de FNV bij de Inspectie SZW heeft gedaan van vermoedelijke overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml).
Deelt u de mening dat postbezorgers, ongeacht voor welk postbedrijf ze werken, minimaal volgens het minimumloon moeten worden betaald?
Iedere werknemer heeft recht op het wettelijk minimumloon. Per 1 januari jl. is het wettelijk minimumloon ook van toepassing op mensen die niet op basis van een arbeidsovereenkomst werken, maar op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Aan de postbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht moet dus, ongeacht voor welk postbedrijf zij werken, minimaal het minimumloon worden betaald.
Deelt u de mening dat postbezorgers net als alle werknemers in Nederland moeten worden betaald naar het aantal uren dat ze daadwerkelijk aan het werk zijn en niet op basis van een van bovenaf vastgestelde normtijd? Zo ja, hoe gaat u Sandd dwingen zich hieraan te houden?
Per 1 januari jl. is de mogelijkheid om uit te betalen op basis van stukloon gewijzigd. Hieruit volgt dat betalen op basis van een van bovenaf vastgestelde normtijd nog wel mag, maar voor ieder gewerkt uur moet gemiddeld minstens het minimumloon worden betaald.
Een vastgestelde normtijd heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat postbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht per gewerkt uur ten minste het wettelijk minimumloon moeten verdienen. Uit de administratie van de werkgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de Wml onder strikte voorwaarden de mogelijkheid biedt om specifieke werkzaamheden in een bedrijfstak aan te wijzen waarvoor als arbeidsduur wordt aangemerkt, de tijd die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid. Voor de postbezorgers zijn dergelijke werkzaamheden niet aangewezen. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml.
Hoe verklaart u dat Sandd binnen zeer korte termijn in staat was te voldoen aan de normen die zijn vastgelegd in het Tijdelijk Besluit Bezorgers waaronder de 80%-norm? Hoe verklaart u dat het hen in de tijd die is verstreken sinds het advies van de heer Vreeman (2011) niet lukte om minimaal 80% van de bezorgers in dienst te nemen, ondanks de bepalingen die in de wet waren opgenomen?
Het Tijdelijk besluit postbezorgers 2011 heeft tot doel te bevorderen dat in de postmarkt arbeidsvoorwaarden tot stand komen voor postbezorgers, waarbij de arbeidsovereenkomst de dominante contractvorm is. In het besluit is opgenomen dat een postvervoerbedrijf met 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst moet zijn aangegaan. Uitzondering op deze eis was mogelijk indien bij collectieve arbeidsovereenkomst (cao) afzonderlijke afspraken werden gemaakt. Sandd heeft destijds van deze wettelijke mogelijkheid gebruik gemaakt. In 2015 is door de leden Gesthuizen (SP) en Vos (PvdA) een amendement (Kamerstuk 34 024, nr. 22) aangenomen op artikel 8 van de Postwet 2009. Door dit amendement kwam de uitzondering te vervallen om bij cao te kunnen afwijken van de 80%-norm. Deze wijziging van de Postwet 2009 is op 1 januari 2017 in werking getreden. Met instemming van uw Kamer is besloten de 80%-norm per 1 januari 2018 daadwerkelijk te gaan handhaven.
Ik ben niet bekend met de specifieke situatie bij Sandd. De handhaving van het Tijdelijk besluit is belegd bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De ACM heeft in een nieuwsbericht van 22 maart 2018 laten weten dat na onderzoek naar de naleving is gebleken dat de postbedrijven voldoen aan de norm. Volgens hetzelfde persbericht heeft met name postbedrijf Sandd grote inspanningen verricht om aan deze norm te voldoen.
Deelt u de mening dat als Sandd haar bezorgers niet betaalt volgens de reëel gewerkte tijd die opnieuw kan leiden tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de postsector? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
In algemene zin ben ik het met u eens dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de postmarkt onwenselijk is. Dit uitgangspunt vormt, mede in overleg met uw Kamer, ook één van de kaders van de postdialoog. Over de uitkomsten van de postdialoog heeft u op 15 juni een brief ontvangen van de Staatssecretaris van EZK. Daarin is ook aandacht voor concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Over de specifieke situatie bij Sandd kan ik geen uitspraken doen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Een sectorbrede cao zou concurrentie op arbeidsvoorwaarden kunnen tegengaan en een gelijk speelveld bevorderen. Het afsluiten van een cao blijft echter de verantwoordelijkheid van de sociale partners binnen de betreffende sector.
Bent u bereid met de postbedrijven en de vakbonden in gesprek te gaan om te komen tot een sectorale cao?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Mkb kan uitzondering op nieuwe strenge privacywet wel vergeten’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mkb kan uitzondering op nieuwe strenge privacywet wel vergeten»?1
Ja.
Welke inschatting heeft u van de kosten voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) om bijtijds aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) te voldoen?
In het artikel wordt een onderzoek uit 2013 genoemd waarin de kosten van de AVG voor het Nederlandse bedrijfsleven op 1,1 miljard euro worden ingeschat. De werkelijke kosten en tijdsinzet zullen per bedrijf verschillen. Een onderneming die reeds voldeed aan de (inmiddels ingetrokken) Wet Bescherming Persoonsgegevens, zal met minder tijd en kosten aan de AVG kunnen voldoen dan een ondernemer die te maken had (of heeft) met achterstallig onderhoud. Hoewel de AVG een registerplicht voor verwerkingen introduceert, bestond de eis om uitdrukkelijke omschrijvingen van verwerkingen van persoonsgegevens bij te houden bijvoorbeeld al sinds 2001.
Kunt u tegemoetkomen aan de zorgen onder veel mkb'ers over de vaagheid van diverse normen onder de AVG, met name de registerplicht en de vraag welke dataopslag wel en welke niet onder de AVG valt? Zo ja, kunt u dat dan op zo kort mogelijke termijn doen?
Aan deze zorgen is mijns inziens al voldoende tegemoet gekomen. De rijksoverheid heeft namelijk een aantal hulpmiddelen beschikbaar gesteld om ondernemers te helpen bij het voldoen aan de vereisten uit de AVG. Naast de Handleiding Algemene Verordening Gegevensbescherming heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid, met medewerking van VNO-NCW en MKB-Nederland, de brochure «De Algemene verordening gegevensbescherming: wat betekent deze Europese wet voor jou als ondernemer?» gepubliceerd. In deze specifiek op de ondernemer gerichte handreiking worden de belangrijkste begrippen uit de AVG verduidelijkt en een overzicht gegeven van de stappen die gezet moeten worden om aan de AVG te voldoen.
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft op de website https://hulpbijprivacy.nl/ informatie en hulpmiddelen voor ondernemers. Voorts geeft een deel van de brancheverenigingen voorlichting en hulpmiddelen om te voldoen aan de AVG.
De registerplicht (Artikel 30 AVG) geldt voor alle structurele verwerkingen zoals een klantenbestand en de personeelsadministratie. Er is sprake van een uitzondering voor incidentele verwerkingen met een laag risico, bijvoorbeeld het verwerken van gegevens ten behoeve van een bedrijfsuitje, of als er geen bijzondere categorieën persoonsgegevens, zoals gezondheidsgegevens of strafrechtelijke gegevens, worden verwerkt door ondernemingen met minder dan 250 medewerkers. De regel is dus dat een register moet worden bijgehouden en de uitzonderingen daarop zijn beperkt. Overigens, de registerplicht uit de AVG komt in de plaats van de huidige meldingsplicht uit de Wbp en is dus niet nieuw.
Hoe heeft de Autoriteit Persoonsgegevens gereageerd op het door u aangekondigde gesprek naar aanleiding van de motie-Koopmans c.s. over hulpvaardige handhaving (Kamerstuk 34 851, nr.18)?
De motie Koopmans c.s. over hulpvaardige handhaving roept op tot het uitdrukkelijk onder de aandacht brengen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) van het belang van voorlichting en wetsuitleg, met name waar het de kleinere spelers betreft. Hieraan is uitvoering gegeven. Voorts is dit thema meermalen onderwerp van bespreking geweest met de Kamer, meest recentelijk bij de beantwoording van de mondelinge vragen van lid Van Dam naar aanleiding van de publicatie in het FD van 25 mei jl.
De AP is een onafhankelijke toezichthouder die zelf haar toezichtskeuzes maakt. De AP heeft op 25 mei 2018 haar toezichtskader uitgebracht. De AP heeft ervoor gekozen om de komende twee jaar in haar toezicht de focus te leggen op de naleving van de verantwoordingsplicht door organisaties door het doen van onderzoeken en het geven van voorlichting. Zo heeft de AP aangekondigd te zullen gaan controleren of de organisaties die verplicht zijn een functionaris voor gegevensbescherming aan te stellen, zoals overheden en zorginstellingen, op 25 mei 2018 zo’n functionaris hebben. Andere aandachtspunten in het toezicht zijn de beveiliging en verwerking van gegevens, de niet gemelde datalekken en de handel in persoonsgegevens.
De AP heeft verder laten weten dat de AVG voor iedereen geldt, ook voor het mkb, maar dat zij vanuit het oogpunt van redelijkheid niet direct zal langsgaan bij de mkb-er «op de hoek», tenzij sprake is evidente overtredingen en/of een klacht over dat bedrijf. Daarnaast heeft de AP veel aandacht voor het geven van voorlichting. Zo heeft de AP een voorlichtingscampagne gevoerd, ruim 100 presentaties over de AVG gegeven en biedt zij veel informatie en instrumenten voor diverse doelgroepen op haar website aan waarmee zij organisaties helpt de AVG na te leven.
Om de AP de ruimte te geven om naleving af te dwingen zonder een boete op te leggen, is in de Uitvoeringswet AVG het instrument last onder dwangsom toegevoegd aan het arsenaal van sancties die de AP kan opleggen. Een sanctie wordt voorkomen als een organisatie binnen de gestelde termijn kan aantonen dat zij aan de eisen van de AVG voldoet. Sanctionering is voor de AP geen doel op zich, het belangrijkste is dat overeenstemming wordt bereikt.
De tegenstelling tussen de woorden en daden in het innovatiebeleid van het departement |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Ever-Jan Velzing, «Specifieke woorden, maar generieke daden»?1
Ja.
Herkent u het beeld van de grafiek in dit artikel en is het feitelijk correct dat de uitgaven voor het generieke innovatiebeleid de afgelopen 10 jaren zijn gestegen van ruim 500 miljoen euro in 2008 naar ruim 1.2 miljard euro nu? En dat de uitgaven voor specifiek innovatiebeleid in diezelfde periode daalden van ruim 300 miljoen euro naar iets meer dan 150 miljoen euro nu?
De heer Velzing heeft een eigen berekening gemaakt op basis van een selectie van innovatieregelingen in begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), waardoor ten onrechte gesteld wordt dat opeenvolgende kabinetten steeds minder in specifiek innovatiebeleid investeren.2 In 2012 zijn bij de invoering van de (specifieke) topsectorenaanpak het instrumentarium en de werkwijze van EZK in sterke mate vernieuwd. Met de invoering van het Bedrijvenbeleid en de Topsectorenaanpak bundelen departementen hun inzet van middelen op kennis- en innovatieagenda’s, die elke twee jaar samen met bedrijven en wetenschappers worden opgesteld.
Om een indruk te krijgen van de hoogte van de inzet voor specifiek beleid is het dan ook van belang om te kijken naar alle middelen die betrekking hebben op de topsectoren, van zowel EZK als andere ministeries. Vanaf 2012 is deze inzet in de begroting van EZK opgenomen in de overzichtstabel bedrijfslevenbeleid en topsectoren.3 Om de ontwikkeling in specifiek innovatiebeleid gefinancierd door EZK te kunnen illustreren, toont onderstaande tabel de EZK-inzet voor de topsectorenaanpak in 2012 en 2018.4 Zoals de tabel laat zien, zijn de specifieke innovatie-uitgaven van EZK in deze periode ruim 56% gestegen. Rijksbreed is de stijging op specifiek innovatiebeleid via de topsectoren ruim 36%. Het generieke deel is slechts 8% gestegen. In absolute zin betekent dit een stijging van 99 miljoen euro voor generiek innovatiebeleid versus een toename van 276 miljoen voor specifiek innovatiebeleid. In deze cijfers zijn de intensiveringen vanuit het regeerakkoord bovendien nog niet meegenomen. Deze intensiveringen slaan naar verwachting hoofdzakelijk neer in het specifieke beleid.
Generiek
1.269
1.368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Kanttekening hierbij is dat voor de jaren voor 2012 geen cijfers beschikbaar zijn over de Rijksbrede inzet voor onderzoek en innovatie. Binnen het EZ-begrotingsartikel voor innovatie is met name in de periode 2008–2012 inderdaad sterker ingezet op generieke innovatie-instrumenten, terwijl de inzet op specifieke innovatie-instrumenten ongeveer gelijk bleef.
Hoe verklaart u dat in de afgelopen 10 jaar enerzijds het ministerie zich binnen het innovatiebeleid steeds meer richtte op specifieke doelen, zoals topsectoren en verduurzamen, maar dat zich anderzijds in de verdeling van middelen een tegengestelde beweging heeft voorgedaan, waarin juist veel meer middelen generiek werden ingezet (een groei van 140%) in plaats van specifiek (een krimp van 50%)?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 aangeef, herken ik het beeld van de tegengestelde beweging slechts ten dele, daar waar het uitsluitend de middelen op het innovatie-artikel in de EZK-begroting betreft in de periode voor 2012. Tabel 1 laat zien dat sinds de start van de topsectorenaanpak zowel de inzet op generiek beleid als op specifiek beleid binnen EZK evenals Rijksbreed zijn toegenomen. Doordat de middelen voor specifiek beleid meer gegroeid zijn dan die voor generiek beleid, is de balans juist richting specifiek beleid verschoven.
De opzet, doelen en middelen van het Bedrijvenbeleid – waar het innovatiebeleid en de topsectorenaanpak onderdeel van zijn – zijn bovendien in verschillende Kamerbrieven, de jaarlijkse begrotingen van het Ministerie van EZK en de jaarlijkse Voortgangsrapportage van het bedrijvenbeleid duidelijk gecommuniceerd en tevens geëvalueerd.5
Deelt u de onderbouwde stelling in dit artikel dat de uitgaven in het innovatiebeleid – zeker in het laatste decennium – niet het door het ministerie gecommuniceerde beleid volgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er nog een stevige opgave voor u ligt om er voor te zorgen dat woorden en daden in het innovatiebeleid beter in de pas gaan lopen? Zo ja, hoe gaat u dat in welke termijn bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de aanpak van grote maatschappelijk vraagstukken – met daarin de energietransitie en aanpak van klimaatverandering als topprioriteit – een groei in meer specifieke dan generieke innovatie-instrumenten noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en aanpak van klimaatverandering zijn voor het Ministerie van EZK topprioriteit. De rol van de overheid is daarbij in de eerste plaats om gericht technologische vernieuwing te stimuleren (technology push), met name via thematisch toegepast onderzoek. Transities van complexe socio-technische systemen6 vergen echter ook de samenhangende inzet van een breed scala aan instrumenten door overheden op internationaal, nationaal en decentraal niveau (waaronder duidelijke lange-termijn beleidsdoelen, beprijzing, normstellende regelgeving en oplossingsgerichte inkoop) die marktvraag creëren voor klimaatvriendelijke innovaties en opschaling ondersteunen (market pull).7
Aangezien R&D en innovatie-activiteiten in algemene zin maatschappelijke baten genereren (positieve externe effecten in de vorm van kennis-spillovers) en om een brede basis van bedrijven te hebben die nieuwe technologieën en producten ontwikkelen voor bestaande en nieuwe markten, is daarnaast ook generiek innovatiebeleid nodig dat alle bedrijven stimuleert om R&D en innovatie-activiteiten te verrichten. Uiteraard zijn daarbij ook een excellente kennisbasis en uitstekend ondernemingsklimaat onontbeerlijk.
Overigens maken bedrijven nu ook al gebruik van generieke innovatie-instrumenten om tot duurzame innovaties te komen, zo blijkt bijvoorbeeld uit analyses van de ondersteuning van duurzaamheid en groene groei8, elektrisch vervoer9 en de publicatie Focus op de WBSO.10 Van het innovatiekrediet wordt 100% ingezet binnen de maatschappelijke uitdagingen (EU Grand Challenges), voor de WBSO is dit percentage 67%, waarbij 12% voor groene groei. Via de WBSO worden jaarlijks meer dan 3.000 innovatieve starters ondersteund die ook binnen het domein van de maatschappelijke uitdagingen met oplossingen komen die nieuw zijn voor de markt.
Generiek en specifiek beleid zijn dus beide nodig en vullen elkaar aan. Deze complementariteit maakt dat dit kabinet niet voornemens is om in de EZK-begroting 2019 middelen voor generieke innovatie-instrumenten te verminderen ten faveure van specifiek innovatiebeleid. In het Regeerakkoord wordt aangegeven dat het topsectorenbeleid sterker zal worden gefocust op de economische kansen van grote maatschappelijke thema’s. Voor de zomer stuur ik uw Kamer een brief waarin deze beleidsaanpassing wordt uitgewerkt in samenhang met de in het Regeerakkoord opgenomen intensivering van middelen voor toegepast onderzoek voor 2019–2021 oplopend naar structureel € 150 mln. per jaar.11 Voor klimaat en energie heeft het kabinet daarnaast extra middelen uitgetrokken: € 300 mln. per jaar voor het succesvol inrichten van toekomstig beleid, de opbouw van expertise en de uitvoering van proefprojecten. De middelen voor 2018 zijn al gericht ingezet op de klimaat en energietransitie en over de inzet van deze middelen vanaf 2019 wordt besloten in het Klimaatakkoord.12
In deze bijlage wordt verwezen naar de posten in de overzichtstabel Topsectoren zoals opgenomen in de begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken (en Klimaat) voor 2012 en 2018.
Generiek
1269
1368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Deelt u de mening dat met de nadruk die u zelf legt op het belang van innovatie in de energietransitie, digitalisering, maar ook in fotonica, kwantumechanica en nano-technologie, het tijd wordt om de koudwatervrees te overwinnen die kennelijk nog bij de inzet van middelen bestaat? En als overheid niet meer zo snel te kiezen voor meer traditionele «technologie-neutrale instrumenten», maar meer specifieke innovaties op basis van een bepaalde technologie extra te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, om in de nieuwe begroting Economsiche Zaken en Klimaat voor 2019, met nieuwe plannen te komen waardoor de verhouding tussen generieke en specifieke middelen in die zin verbeterd wordt dat de laatste categorie ook in relatieve zin substantieel groeit, doordat er bijvoorbeeld meer specifiek geïnvesteerd wordt in een innovatiebeleid ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie?
Zie antwoord vraag 6.
De risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «overbelasting van stroomsector brengt digitale koppositie van Nederland in gevaar»?1 Klopt het dat u ook een brief van de Dutch Data Center Association (DDA) over deze problematiek heeft ontvangen?
Ja dat bericht is mij bekend. De DDA heeft mij eveneens per brief benaderd over moeilijkheden die zij voorziet voor tijdige aansluiting van datacenters op de elektriciteitsvoorziening.
Klopt het dat er al sprake is van een dreigend tekort aan stroom op favoriete vestigingslocaties voor datacenters, zoals Schiphol, het Science Park in Amsterdam en Amsterdam Zuid-Oost?
De landelijke netbeheerder TenneT onderzoekt periodiek de leveringszekerheid op regionaal en nationaal niveau en publiceert de uitkomsten jaarlijks in het Rapport Monitoring Leveringszekerheid. De meest recente uitkomsten laten geen (dreigend) tekort aan elektriciteit zien. Wel is in de afgelopen vier jaar zowel het aantal datacenters als de omvang en de energie intensiteit ervan met name in de omgeving van Amsterdam sterk toegenomen.
Omdat het vinden van een geschikte locatie voor een nieuw onderstation in de gemeente Haarlemmermeer tijd kost vanwege lopende gesprekken met belanghebbende partijen, kunnen momenteel in de Schipholregio nog geen nieuwe datacenters worden aangesloten. In de overige genoemde regio’s kan de regionale netbeheerder -Liander- op dit moment alle aanvragen faciliteren.
Dient de recente stroomstoring op Schiphol als een uiting van een gebrek aan stroom in deze regio gezien te worden? Zo nee, wat was dan de exacte oorzaak van die storing?
De oorzaak van de storing die zich 29 april jl. op Schiphol heeft voorgedaan is nog niet bekend. Schiphol heeft aangegeven een extern onderzoek naar deze storing uit te laten voeren. Overigens geven Liander en TenneT aan dat zich in geen van de stations die Schiphol voeden een onderbreking van de stroomvoorziening heeft voorgedaan, maar dat mogelijk sprake was van een spanningsdip die binnen de toegestane grenzen bleef.
Klopt het dat een «flink datacenter» ongeveer 10% van de stroombehoefte van Amsterdam vertegenwoordigt?
Gekeken vanuit de piekbelasting vraagt een gemiddeld datacenter tussen de 40 en 80 MVA terwijl Amsterdam in pieksituaties 1000MVA kan vragen.
Als er inderdaad sprake is van een dreigend gebrek aan stroom dat de komst van nieuwe Datacenters verhinderd, wordt dat dan veroorzaakt door de combinatie van de volgende drie oorzaken, te weten (a) de nieuwbouw van kantoren en woningen in die regio, (b) het gebrek aan vakkrachten, en (c) de extra capaciteit die nodig is om de via zon- en wind opgewekte energie te transporteren? Zo nee, welke andere factoren spelen dan verder nog mee?
De netbeheerders worden zodanig gereguleerd dat zij slechts die investeringen doen die maatschappelijk doelmatig zijn. Dit leidt er toe dat zij over gaan tot investeringen in de uitbreiding van de infrastructuur als er concreet zicht is op benutting van die extra infrastructuur. Deze regulering leidt over het algemeen tot voldoende investeringen om aan de vraag naar elektriciteit te voldoen. In de genoemde regio is echter sprake van onverwachts snelle groei van het aantal datacenters alsmede van het aantal zonneparken die bij elkaar tot een onverwacht snelle groei van de vraag naar transportcapaciteit leiden. Omdat de bouwtijd van een datacentrum ongeveer 1 jaar bedraagt en zonneparken nog sneller kunnen worden gerealiseerd, lopen de uitbreidingen in het elektriciteitsnetwerk die met name vanwege de ruimtelijke inpassing doorlooptijden kennen van 5 tot 7 jaar, momenteel achter op de vraag naar capaciteit. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Is het bijvoorbeeld juist dat het aanvragen van benodigde vergunningen voor zaken die rond een (nieuw) datacenter onder de grond moeten worden aangelegd tot veel vertraging leidt?
Voor zaken boven de grond zoals transformator- en schakelstations is voor de ruimtelijke inpassing een periode van meerdere jaren benodigd. Deze locatie moet bereikbaar zijn voor de voedende hoogspanningskabels, meestal onder de grond, en de afgaande kabels naar klanten en woonwijken – altijd onder de grond waarvoor eveneens vergunningen nodig zijn. Er kan pas worden gebouwd nadat alle bezwaar- en beroepsprocedures die met het verkrijgen van een omgevingsvergunning samenhangen zijn afgerond.
Welke stappen gaat u nemen om deze problematiek op te lossen?
Ik heb in de Wet Voortgang Energietransitie de planning van investeringsbeslissingen door de netbeheerders beter gestroomlijnd door de invoering van het investeringsplan. Tweejaarlijks moeten investeringsplannen worden ingediend die zijn gebaseerd op realistische prognoses van de verwachte transportcapaciteit. In het proces van de totstandkoming van investeringsplannen is tijd ingeruimd om zienswijzen naar voren te brengen, bijvoorbeeld met betrekking tot de ontwikkelingscenario’s waar de netbeheerder zijn voorziene investeringen op baseert.
De snelle groei van het aantal datacenters heeft voor netbeheerders gevolgen die vergelijkbaar zijn met de snelle groei van duurzame opwek in bepaalde gebieden van Nederland. Om tijdig op deze ontwikkelingen te kunnen inspelen ruimtelijke regie op decentraal niveau van groot belang. Daarmee wordt de voorspelbaarheid van ontwikkelingen vergroot en kunnen netbeheerders daarop beter anticiperen. Ik heb in mijn brief over de kabinetsinzet voor het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 163) al aangegeven belang te hechten aan goede afspraken over deze regie.
Bent u bereid aan te geven wat u vindt van de drie suggesties die de DDA per brief aan u heeft voorgelegd, te weten (a) om een werkgroep met een mandaat en middelen te formeren om te investeren in de stroominfrastructuur, (b) te onderzoeken of vergunningstrajecten verkort kunnen worden en (c) te bevorderen dat de investeringshorizon van stroomleveranciers (nog) beter gaat aansluiten op de snelle ontwikkelingen in de digitale markt?
Ik begrijp de wensen van de DDA en deze passen in de algemene doelstelling om tijdig voor iedereen voldoende elektriciteit beschikbaar te hebben. Zie ook het antwoord op vraag 7. Een afzonderlijke werkgroep voor één sector, die buiten alle andere afspraken en regels zou moeten functioneren, draagt niet bij aan het beleid rondom aansluitingen op het elektriciteitsnet. Er zijn meerdere partijen, zoals bijvoorbeeld de bij het antwoord op vraag 7 genoemde duurzame opwekkers, die graag aangesloten willen worden. Veel van deze onderwerpen worden daarnaast ook besproken binnen de context van het overeen te komen Klimaatakkoord.
In het geval u van mening bent dat deze suggesties al onderdeel van staand beleid zijn of daar juist mee botsen, kunt u dan aangeven welke andere stappen er dan wel mogelijk en wenselijk zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u tot slot bevorderen dat deze problematiek ook aan de elektriciteitstafel van de onderhandelingen over het klimaatakkoord besproken wordt?
Dit vraagstuk komt aan de orde bij de besprekingen over het Klimaatakkoord.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 7, 8 en 9.
De telefonische verkoop van ongevraagde producten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gratis puzzelboek van Puzzelbrein blijkt abonnement te zijn»?1
Ja.
Deel u de mening dat indien de wijze waarop de in het bericht genoemde bedrijf zijn product verkoopt al juridisch toegestaan zou zijn, het tenminste om een methode gaat waarbij de consument te gemakkelijk een niet weloverwogen beslissing kan nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Consumenten kunnen worden benaderd door bedrijven om gratis kennis te maken met hun producten of diensten, al dan niet in combinatie met een abonnement. Dit is op zichzelf een toegestane wijze van marketing. Het is echter niet toegestaan dat consumenten zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen.
Bedrijven moeten op basis van artikelen 193a en verder en 230g en verder van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (ter implementatie van richtlijn oneerlijke handelspraktijken (2005/29/EG) en richtlijn inzake consumentenrechten (2011/83/EU)) duidelijke informatie verstrekken over de voornaamste kenmerken, de prijs en de duur van de overeenkomst en bedrijven mogen consumenten niet misleiden of agressief benaderen. Zo volgt uit de wet dat het misleidend is om een product als gratis, voor niets of kosteloos te omschrijven als de consument iets anders moet betalen dan de onvermijdelijke kosten om in te gaan op het aanbod en het product af te halen dan wel dit te laten bezorgen.
Het is niet aan mij om te beoordelen of de handelspraktijk van dit specifieke bedrijf juridisch toelaatbaar is. De ACM is aangewezen om toezicht te houden op naleving van de regels. Wanneer de ACM constateert dat een handelaar in strijd met de regels handelt kan de ACM handhavend optreden en kan de consument een overeenkomst die als gevolg van deze misleidende handeling is gesloten, vernietigen. In het verleden heeft de ACM diverse malen opgetreden tegen handelaren die zich niet aan de regels houden en consumenten gewaarschuwd tegen dergelijke handelspraktijken.
Is het waar dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) eerder aan een aan het genoemde bedrijf gelieerde partner een boete uit heeft gedeeld?
Kassa geeft in haar bericht aan dat de eigenaar van Puzzelbrein de partner is van de eigenaar van Editie Enigma. De ACM heeft in 2015 aan Calatus B.V., uitgever van onder andere het puzzelmagazine Editie Enigma, een boete van in totaal 200.000 euro opgelegd omdat zij oneerlijke handelspraktijken heeft verricht.
Doet de ACM onderzoek naar het in het bericht genoemde bedrijf? Zo nee, waarom niet?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder en ik kan geen uitspraken doen over (eventuele) lopende onderzoeken.
Hoe vaak komt het voor dat de ACM, al dan niet via het loket ConsuWijzer, klachten ontvangt over de telefonische verkoop van producten?
De ACM heeft mij laten weten regelmatig meldingen en klachten te ontvangen van consumenten die zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen, en dat de problematiek de aandacht heeft van de ACM.
Deelt u de mening dat ook voor de telefonische verkoop het schriftelijkheidsvereiste zou moeten gaan gelden? Zo ja, overweegt u de wetgeving hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het schriftelijkheidsvereiste geldt al voor de telefonische verkoop van het regelmatig leveren van diensten en het regelmatig leveren van energie, water of stadsverwarming (artikel 230v, zesde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Pas als de consument schriftelijk heeft ingestemd is er sprake van een overeenkomst. Zonder handtekening is de overeenkomst niet geldig en hoeft de consument niet te betalen.
De Europese Commissie heeft recent een onderzoek gepubliceerd over misleidende «gratis» proeven en misleidingen rondom abonnementen. Ik ben met de ACM in gesprek over de conclusies van dit onderzoek. De uitkomsten van deze gesprekken, waar ook het schriftelijkheidsvereiste aan bod komt, neem ik mee in mijn overweging of er voldoende aanleiding is voor het aanpassen van wetgeving.
De onduidelijke kosten van uitvaartverzorgers |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Consumentenbond waarschuwt voor «schimmige uitvaartverzorgers»: vaak onbesproken kosten»?1 Kent u het onderliggende onderzoek van de Consumentenbond?2
Beide zijn bij mij bekend.
Deelt u de mening dat de kosten van een uitvaart, en de daarmee gemoeide diensten en producten, voor nabestaanden vooraf duidelijk moeten zijn? Zo ja, waarom en wat is dan uw mening over de uitkomst van het genoemde onderzoek waaruit blijkt dat die kosten vaak niet duidelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Op de overeenkomst tot verzorging van een uitvaart zijn de regels ter bescherming van consumenten van toepassing. Het is de uitvaartverzorger niet toegestaan informatie die essentieel is voor de consument om een beslissing over de transactie te kunnen maken onduidelijk weer te geven of geheel weg te laten3. Dat betekent echter niet dat deze verplicht is alle prijzen vooraf op het internet te publiceren. Wel moet het, voordat de overeenkomst wordt aangegaan, duidelijk zijn voor de consument wat de kosten zijn of hoe deze opgebouwd zullen worden. Ik vind het goed dat de Consumentenbond adresseert dat deze wettelijke verplichting niet in alle gevallen lijkt te worden nagekomen. Het onderzoek is in mijn ogen een signaal naar de uitvaartbranche dat zij hun werkwijze moeten verbeteren waar het gaat om het weergeven van kosten.
Kunnen nabestaanden vooraf de kosten van de diensten en producten van verschillende uitvaartondernemers vergelijken? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet en wat is uw mening hierover?
Consumenten kunnen zelf bij verschillende uitvaartondernemers offertes opvragen. Er zijn daarnaast verscheidene websites waar consumenten uitvaartondernemers kunnen vergelijken.
Deelt u de mening dat nabestaanden vanwege het verdriet dat zij kennen, mogelijk minder alert zijn op (onbesproken) kosten van een uitvaart? Zo ja, acht u het mogelijk dat uitvaartondernemers deze gemoedstoestand van de nabestaanden uitnutten door achteraf hogere kosten in rekening te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de verdrietige tijd van overlijden van familieleden of andere dierbaren is het begrijpelijk dat nabestaanden met andere dingen bezig zijn dan met de kosten van de uitvaart. Ik ga ervanuit dat juist de uitvaarbranche hier professioneel en verantwoordelijk mee omgaat. Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van misbruik.
Bent u bereid te bevorderen dat de uitvaartondernemers vooraf meer transparant zijn in de kosten en prijzen van diensten en producten die zij aanbieden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het huidig wettelijk kader (zoals beschreven in het antwoord op vraag 2) biedt al voldoende mogelijkheden om transparantie van prijzen te bewerkstelligen. Op dit moment acht ik aanvullende maatregelen niet nodig. Het is aan de uitvaartbranche zelf om de transparantie over uitvaartkosten verder te verbeteren. Overigens dient daarbij ook de samenhang met de dekking van een eventueel afgesloten uitvaartverzekering te worden betrokken. Consumenten kunnen zich namelijk overvallen voelen als blijkt dat deze dekking achteraf onvoldoende is om de kosten van de uitvaart te dekken.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op het consumentenrecht en kan bij collectieve overtredingen handhavend optreden. De ACM bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf haar handhavingsprioriteiten
Wat kan de Autoriteit Consument en Markt doen om te zorgen voor meer duidelijkheid vooraf over de kosten van een uitvaart?
Zie antwoord vraag 5.
Het kunnen bijhouden van de innovatierace door mkb’ers |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Metaalsector: «mkb-ers kunnen de innovatierace niet bijhouden»»?1
Ja.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de maakindustrie zo snel digitaliseert en robotiseert dat veel toeleveranciers in het midden- en kleinbedrijf (mkb) het tempo niet meer op eigen kracht kunnen bijbenen? Zo ja, waar ligt dit aan?
Er is inderdaad een snelle digitalisering in de maakindustrie zichtbaar. Bedrijven die willen anticiperen op de kansen die nieuwe technologieën ons bieden, hebben hiervoor slimme productieprocessen nodig. Het is niet voor alle mkb-bedrijven even makkelijk om het tempo van de ontwikkelingen in de techniek bij te houden en digitalisering vraagt om specifieke kennis en kunde. Ondernemers moeten hun organisaties aanpassen en die transitie is inderdaad een uitdaging. Daarbij zijn ook binnen de maakindustrie verschillen zichtbaar. Zo laat het recente ESB-artikel «Veel ruimte voor meer digitalisering Nederlandse maakbedrijven»zien dat de adoptie van technieken verschilt naar bedrijfstak en de grootte van het bedrijf. Bedrijfstakken zoals bouwmaterialen & meubelmakerij, of Machine, apparatuur & transportmiddelen en ook Elektrische & elektronische apparatuur passen gemiddeld meer nieuwe technologieën toe dan andere sectoren. Naarmate het aantal werknemers binnen een bedrijf stijgt, worden er ook meer slimme technologieën toegepast.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat Nederland alle stimuli richt op productinnovatie terwijl de echte achilleshiel procesinnovatie is?
We stimuleren innovatieve bedrijven om aan R&D te doen en hierbij samen te werken, en geven ze toegang tot de benodigde kennis. Dit doen we door:
Binnen het subsidie-instrumentarium wordt procesinnovatie op dit moment ook ondersteund met bijvoorbeeld de kennisvouchers van de regeling MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT). Ook onder de WBSO wordt voor meer dan € 130 miljoen per jaar aan procesinnovatie ondersteund (zie ook het antwoord onder vraag 6). Naast het verlenen van subsidies investeert het kabinet met de Smart Industry Implementatieagenda in kennis en vaardigheden, helpt bedrijven en kennisinstellingen om veilig en effectief hun data te delen en stimuleert met behulp van Fieldlabs regionale samenwerking. Het kabinet stelt hiervoor dit jaar € 3,5 miljoen extra beschikbaar. Bovendien is recent het EZK-programma «Versnelling digitalisering MKB» gestart, dat het doel heeft de benutting van bestaande (digitale) technologieën te stimuleren.
De digitale transitie biedt ondernemers nieuwe kansen, maar is tegelijkertijd een belangrijke uitdaging voor veel ondernemers. Een toegesneden instrumentarium is nodig. Toch is subsidie niet altijd de oplossing. Enerzijds omdat het budget beperkt is en er altijd keuzes gemaakt moeten worden. Anderzijds moet er sprake zijn van marktfalen dat door de overheid kan worden opgelost. Wel kijk ik altijd of er mogelijkheden zijn om het innovatie-instrumentarium te verbeteren. Dit jaar staan bijvoorbeeld de evaluaties van de WBSO en het Innovatiekrediet gepland.
Tot slot heeft recent een vervolggesprek met MKB Nederland en de Metaalunie plaatsgevonden naar aanleiding van het rapport dat in opdracht van de Metaalunie door Berenschot is opgesteld. De Metaalunie wordt betrokken bij het opzetten van een programma kennisdiffusie vanuit de TO2. Ook worden enkele zaken rondom kennisvouchers binnen de MIT en de mogelijkheden voor procesinnovatie via IPC nader onderzocht. Op deze laatste punten wordt op een later moment met de Metaalunie doorgesproken.
Vindt u dat door de energietransitie en schaarste aan personeel procesinnovatie belangrijker is geworden voor Nederland in vergelijking met 2016?
Om de doelen van het energie-akkoord te behalen en om te gaan met schaarste op de arbeidsmarkt is nu, net als in 2016, innovatie in de volle breedte nodig; zowel product- als procesinnovatie. Het betreft in beide gevallen langetermijnopgaven voor onze maatschappij waarvoor innovatie noodzakelijk was, is en blijft.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de criteria voor innovatiesubsidie dringend moeten worden verruimd om het mkb in de race te houden omdat er anders te veel gaten in de productieketen vallen en Nederland achterop raakt op landen zoals Duitsland en België? Zou u dit antwoord kunnen toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) de aanscherpingen op het gebied van procesinnovatie die sinds 1 januari 2016 van kracht zijn in de WBSO te evalueren?
Ja, dit wordt in de evaluatie van de WBSO, die dit jaar plaatsvindt, meegenomen. Wel wil ik daarbij benadrukken dat innovatie van productieprocessen op dit moment ook wordt ondersteund binnen de WBSO. Onder de WBSO-categorie ontwikkelingsprojectenvalt ook de ontwikkeling van technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke productieprocessen. Voorwaarde is dat een bedrijf op zoek is naar aanpassingen waarbij er sprake is van een technisch nieuw werkingsprincipe. Er moet sprake zijn van technische risico’s of onzekerheden. Zijn die er niet, dan is er geen sprake van speur- en ontwikkelingswerk (S&O). Ook onder de WBSO-categorie Technisch-wetenschappelijk onderzoek(TWO) wordt onderzoek uitgevoerd met het oog op de verbetering van productieprocessen. In onderstaande tabel is duidelijk te zien dat, ondanks het afschaffen van procesgericht technisch onderzoek, van 2015 naar 2016, een toename te zien van het WBSO-budget voor procesinnovatie.
Procesgerichte S&O-projecten
€ 109 miljoen
€ 138 miljoen
Procesgericht (technisch) onderzoek en analyse technische haalbaarheid gericht op proces
€ 19 miljoen
0
Totaal
€ 128 miljoen
€ 138 miljoen
Zou Invest-NL er mede aan kunnen bijdragen dat mkb’ers de innovatierace kunnen bijhouden? Zo ja, op welke wijze?
Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitie-opgaven, bij het doorgroeien van start- en scale-ups naar grotere ondernemingen en bij het internationaal vermarkten van de producten en oplossingen voor wereldwijde vraagstukken van Nederlandse bedrijven. Het innovatieve mkb zal dus een belangrijk aandachtsgebied worden voor Invest-NL, zowel voor product- als voor procesinnovatie.
Invest-NL biedt daarvoor ondersteuning bij de ontwikkeling van startende en doorgroeiende bedrijven en bij het tot stand komen van investeringsprojecten, zodat ze financierbaar worden voor de markt. Invest-NL biedt daarnaast (risico-)kapitaal voor doorgroeiende bedrijven en risicovolle projecten als aanvulling op en aanjager van het private aanbod. Voorwaarden voor de investeringsactiviteiten van Invest-NL zijn bedrijfseconomische principes en een positieve rendementsverwachting. Het verstrekt dus geen subsidies.
Hoe kan worden voorkomen dat het mkb terugschrikt voor de hoge en riskante investeringen die gemoeid zijn met de modernisering van werkprocessen en productiemiddelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het omgaan met de mogelijkheden om deelplatforms te kunnen onderwerpen aan nationale regels |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EU-lidstaten mogen taxiplatformen reguleren»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het arrest van het Europees Hof overeenkomt met uw standpunt in dit soort zaken?
Het arrest van het Hof van Justitie van de EU betreft een prejudiciële vraag van een Franse rechter of de wet, op grond waarvan Uber France strafrechtelijk wordt vervolgd, gemeld had moeten zijn bij de Europese Commissie voor de geldigheid hiervan. Het Hof oordeelt dat dit niet moest, omdat de door Uber France verrichte dienst kan worden gekwalificeerd als een vervoersdienst in de zin van het EU-recht, en niet als dienst van de informatiemaatschappij. Dit volgt reeds uit een eerder arrest van het Hof van 20 december 2017 over Uber Spanje. Consequentie van de arresten is dat lidstaten bevoegd zijn om te bepalen onder welke voorwaarden taxivervoersdiensten die via platforms worden aangeboden mogen worden verleend. Dit komt overeen met het Nederlandse standpunt dat de regels voor taxivervoer ook gelden voor taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden.
Kunt u aangeven hoe u om zult gaan met de grotere vrijheid die lidstaten van de Europese Unie (EU) krijgen van het Hof om aan taxiplatforms regels op te leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, heeft het arrest betrekking op de vraag of op Frankrijk een meldingsplicht rustte. Dit arrest geeft als zodanig dus geen grotere vrijheid voor lidstaten om aan taxiplatforms regels op te leggen. In het arrest Uber Spanje is reeds bepaald dat de taxiregels ook kunnen gelden voor taxiplatforms. Voor het opleggen van nieuwe regels aan taxiplatforms in Nederland is geen aanleiding. Taxiplatforms bieden een innovatieve vorm van bemiddelingsdiensten aan die de positie van de reiziger ten goede komt: ze stellen reizigers in staat om een beter geïnformeerde keuze te maken over het taxiaanbod. De taxiregels in Nederland zijn gericht op het borgen van veilig, betrouwbaar en betaalbaar taxivervoer voor de reiziger en gelden ongeacht de wijze waarop vraag en aanbod bij elkaar zijn gebracht (zoals via een belcentrale, internet, een app op een smartphone of schriftelijk). Deze regels waren reeds van toepassing op taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden, de arresten brengen daarin geen verandering.
Zal dit arrest gevolgen hebben voor andere deelplatforms in Nederland, met name op het gebied van regulering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen?
De in de antwoorden op vragen 2 en 3 beschreven uitspraken van het Hof laten zich niet één op één vertalen naar andere deelplatforms. De arresten betreffen een specifiek oordeel over een specifiek platform op een specifieke markt. De status van deelplatforms onder het EU-recht hangt af van verschillende factoren, waaronder op welke markt zij actief zijn en de mate van verbondenheid van de bemiddelingsdienst die het platform aanbiedt met de onderliggende dienst. Een dergelijke beoordeling zal van geval tot geval gemaakt moeten worden, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Deze maatwerkbenadering sluit aan bij het kabinetsbeleid ten aanzien van de deeleconomie en de daarin opererende deelplatforms, zoals het meest recent uiteen is gezet in de kabinetsreactie2 op het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut.
Kan dit arrest helpen om uw beleid op het gebied van de deelplatforms en de deeleconomie te ondersteunen en te borgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u bij het creëren van een eerlijke economie met een gelijk speelveld op het gebied van deelplatforms meer mogelijkheden in het effectiever inzetten van bestaande regels of in het introduceren van nieuwe regels? Zou u dit kunnen toelichten?
Het kabinet onderschrijft dat de opkomst van deelplatforms noopt tot nadenken over de vragen hoe op de betreffende markten eerlijke concurrentie kan blijven plaatsvinden en welke regelgeving daarbij passend is. Tevens onderschrijft het kabinet het belang van ruimte voor de innovatieve kracht van bedrijven (en burgers). De kabinetsvisie op het spanningsveld in deze vraagstukken is neergelegd in de hierboven al genoemde reactie op het Rathenau-rapport «Eerlijk Delen».
Er zijn vanuit de overheid verschillende benaderingswijzen mogelijk om de deeleconomie in goede banen te leiden en een eerlijk speelveld te behartigen. Naast de twee strategieën die in de vraag worden genoemd, namelijk het effectiever inzetten van bestaande regels of het introduceren van nieuwe regels, kan men ook denken aan het moderniseren (toekomstbestendig maken) van bestaande regels, waardoor innovaties binnen de regels passen, of het stellen van specifieke maximeringen aan deeleconomie-activiteiten, waardoor voor die activiteiten een helder afgebakend speelveld ontstaat. Nog weer een andere benaderingswijze die genoemd is in het Rathenau-rapport en het dertigledendebat dat uw Kamer hierover voerde, is «deregulering».
Het is moeilijk in algemene zin te zeggen welke strategie het beste is. Zoals de kabinetsreactie op het Rathenau-rapport stelt, is er met betrekking tot zulke reguleringsvragen maatwerk per sector/deelmarkt nodig. Wat wél in algemene zin kan worden gezegd, is dat het kabinet graag de weg bewandelt van dialoog en samenwerking tussen overheden en platforms voor het borgen van publieke belangen die onder druk komen. Het uitgangspunt daarbij is dat platforms en de deelnemers die op de platforms actief zijn hierin waar mogelijk zelf ook verantwoordelijkheid moeten nemen.
De aanpak van dialoog en samenwerking met platforms vindt bijvoorbeeld plaats op het gebied van de toeristische woningverhuur. De gemeente Amsterdam is daarin voorgegaan en heeft al enige jaren een samenwerking met Airbnb voor de handhaving van het lokale beleid. Een onderdeel van haar lokale beleid is een maximering van het aantal toegestane dagen dat een woning onder de noemer vakantieverhuur mag worden verhuurd. Naar aanleiding van Kamermoties vindt de dialoog en samenwerking tussen de overheid en de verhuurplatforms nu ook plaats op landelijk niveau. Uw Kamer is hierover recentelijk geïnformeerd3. De kern van deze brief is dat de partijen thans de mogelijkheden onderzoeken voor een registratie van verhuurders die hun woning aanbieden via een platform. Gemeenten krijgen daarmee een beter beeld welke woningen worden verhuurd en kunnen daardoor gerichter handhaven bij overlast en overtredingen.
Op verzoek van uw Kamer doet het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) momenteel onderzoek of regels geschrapt kunnen worden die door de komst van nieuwe verdienmodellen in de deel- en kluseconomie niet meer nodig zijn4. Op vier terreinen wordt bekeken welke verschillen er zijn in regels, toezicht en handhaving bij vergelijkbare activiteiten van respectievelijk de traditionele professionele marktpartijen en de «nieuwe aanbieders». Vervolgens is de vraag of bestaande regels ter bescherming van het publieke belang in de «oude economie» nog nodig zijn of kunnen worden vervangen door minder belastende manieren om dat publieke belang te borgen. Op uw verzoek wordt ook bekeken of er regels zijn die de platformeconomie onnodig in de weg zitten. De rapportage verschijnt in het derde kwartaal van 2018.
Op welke wijze kan er volgens u worden gezorgd voor een eerlijke economie op het gebied van deelplatforms zonder de innovatieve kracht van bedrijven onnodig te belemmeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe het in Nederland staat met de handhaving van de bestaande regels op het gebied van deelplatforms?
Er zijn in Nederland volgens het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut zo’n 150 deelplatforms, op allerlei gebieden. Daarbij zitten ook vele kleine en sociaal gerichte platforms. Deze platforms hebben gemeen dat zij een bemiddelingsdienst verlenen tussen aanbieders en afnemers van onderliggende diensten. Bij het uitvoeren van deze bemiddelingsdienst zijn de platforms gehouden om de geldende wet- en regelgeving na te leven, zoals de regels inzake privacy en gegevensbescherming en privaatrechtelijke verplichtingen zoals het contractenrecht of onrechtmatige daad.
De discussie over handhaving en de deeleconomie gaat vooral over de handhaving van de regels die gelden ten aanzien van de verrichting van de onderliggende diensten door de aanbieders (veelal particulieren) op de platforms. Het is ten algemene aan de met handhaving belaste instanties om hun eigen handhavingsbeleid vorm te geven; daarbij kunnen zij kiezen voor een risicogebaseerde benadering. De handhaving van de regels wordt in de deeleconomie bemoeilijkt doordat toezichthoudende en handhavende instanties moeilijk zicht kunnen krijgen op de activiteiten die via een digitaal platform in de relatieve anonimiteit van het internet tot stand komen en zich vaak in de huiselijke sfeer afspelen. De deelplatforms waarop de transacties tot stand komen beschikken daarentegen wel over de gegevens wie-wat-waar-wanneer doet, maar verstrekken die gegevens doorgaans met een beroep op de privacyregelgeving niet aan de overheid. Het is mede om die reden dat het kabinet met platforms de dialoog en samenwerking aangaat voor het borgen van publieke belangen. Bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 is al aangegeven dat dit onder andere gebeurt ten aanzien van de particuliere woningverhuur, om gemeenten meer slagkracht te geven voor de handhaving van de regels op dat terrein.
Het kabinet werkt ook aan betere handhavingsmogelijkheden op fiscaal gebied. Zoals de Staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven in de fiscale beleidsagenda 20185, bekijkt de Belastingdienst momenteel hoe zij het meest effectief om kan gaan met het belasten van inkomsten via platforms en welke rol de platforms daarin kunnen spelen. De Belastingdienst verkent of en hoe zij bestaande wettelijke bevoegdheden voor het opvragen van informatie bij platforms kan inzetten. Ook studeert zij op initiatieven die in het buitenland zijn gestart om platforms in de belastingheffing te betrekken.
Thuiskoks/huiskamerrestaurants moeten voldoen aan alle geldende regelgeving rond de productie en verstrekking van voedsel en de verstrekking van alcohol. Daarbij hoort op grond van de Europese regels ook een registratieplicht als levensmiddelenexploitant. Met de implementatie van de herziene Europese Controleverordening in december 2019 krijgt de registratieverplichting een strakkere invulling, waardoor het beter mogelijk wordt om toezicht te houden en te handhaven. De NVWA onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de registratieplicht op een zo makkelijk mogelijke manier vorm te geven voor zowel ondernemers als de NVWA. Het grootste platform voor huiskamerrestaurants – ShareDnD – hanteert zelf maximeringscriteria en strikte naleving daarvan om te voorkomen dat hobbykoks via het platform te commercieel bezig zijn. Op die manier wordt de oneerlijke concurrentie met reguliere restaurants beperkt.
Gebruik informatie uit het Handelsregister voor facebook-targeting |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gegevens KvK-inschrijvingen gebruikt voor reclames op Facebook»?1
Ja.
Onder welke voorwaarden en aan wie mogen de verplicht in het Handelsregister op te nemen gegevens ter beschikking worden gesteld? Mag de Kamer van Koophandel handelsinformatie voor reclamedoeleinden aanbieden via de in het artikel beschreven weg? Zo ja, onder welke voorwaarden mag dit?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waar staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door eenieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Er is contact met de Autoriteit Persoonsgegevens over hoe deze verplichting tot levering van gegevens zich verhoudt tot de AVG. De KvK biedt handelsinformatie niet specifiek voor reclamedoeleinden aan. Er is geen wettelijke verplichting voor de KvK, op basis waarvan zij dient te registreren dan wel toe te zien, voor welke doeleinden de verstrekte gegevens door afnemers worden gebruikt.
Deelt u de mening dat de privacy van zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) en kleine ondernemers die op deze wijze bestookt worden met reclame in het geding is? Wanneer worden de eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer (16 maart 2018) over de adresgegevens van zzp'ers beantwoord?
Wanneer de eigenaar van een eenmanszaak of vennoot van een personenvennootschap te maken krijgt met ongevraagde reclame van bedrijven, dan kan de privacy in het geding zijn. De eerder gestelde vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer zijn reeds beantwoord.2
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van het gesprek dat deze week plaatsvindt tussen de Kamer van Koophandel en de Autoriteit Persoonsgegevens over bovengenoemd gebruik van informatie?
De gesprekken tussen de KvK, de Autoriteit Persoonsgegevens en EZK zijn nog gaande en vinden plaats in een vertrouwelijke sfeer. Over de uitkomsten daarvan valt thans nog niets te zeggen.
Het gebruik van gegevens uit het handelsregister voor direct marketing aan ZZP’ers en kleine ondernemers |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Privacywaakhond in actie tegen datadelen Kamer van Koophandel», waaruit blijkt dat gegevens uit het Handelsregister massaal worden gebruikt voor direct marketing aan Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en andere kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de inkomsten uit de verkoop van data uit het handelsregister en de Rijksbijdragen aan de Kamer van Koophandel (KvK), en in welke mate deze verhouding in de afgelopen 10 jaar is gewijzigd?
Hieronder is een overzicht opgenomen van de Rijksbijdrage (2013 t/m 2017) en de opbrengsten uit heffingen die de toenmalige twaalf Kamers van Koophandel ontvingen (2008 t/m 2012).2 De cijfers over de jaren 2014 tot en met 2017 zijn afkomstig uit de goedgekeurde jaarrekening van de KvK. De cijfers over de jaren 2008 tot en met 2013 zijn afkomstig uit de geconsolideerde jaarrekening van haar rechtsvoorgangers, de twaalf regionale Kamers van Koophandel. Uit onderstaande cijfers wordt zichtbaar dat de inkomsten uit de verstrekking van data vrij constant zijn over de jaren. De Rijksbijdrage vertoont soms een minimale stijging ten gevolge van een toegewezen loon- en/of prijsbijstelling ten behoeve van bijvoorbeeld de stijging van werkgeverslasten.
Jaar
€ mln
Inkomsten uit heffingen / rijksbijdrage
Inkomsten uit verkoop
HR data
2008
135
71%
55,9
29%
2009
146
74%
52,3
26%
2010
157
75%
52,8
25%
2011
163
76%
51,8
24%
2012
151
75%
49,4
25%
20131
148
75%
48,4
25%
20142
135
75%
46,1
25%
2015
116
70%
50,4
30%
2016
116
70%
49,7
30%
2017
117
70%
49,9
30%
vanaf 2013 systeem heffingen aan ondernemers vervangen door rijksbijdrage
vanaf 2014 is Syntens zonder middelen ingevaren
Hoeveel ingeschrevenen in het Handelsregister staan hierin met hun privéadres en telefoonnummer? Hoeveel van hen krijgen te maken met direct marketing?
Per 31 december 2017 stonden in het handelsregister 2.692.576 ondernemingen en rechtspersonen ingeschreven. Daarvan hebben 1.360.000 inschrijvingen een privéadres dat gelijk is aan hun vestigingsadres.
In de Handelsregisterwet 2007 en het Handelsregisterbesluit 2008 wordt bepaald welke gegevens van deze ondernemingen en rechtspersonen worden geregistreerd. Van alle ondernemingen en rechtspersonen worden het bezoekadres van de vestiging van de onderneming en rechtspersoon en de woonadressen van de natuurlijke personen bij deze onderneming en rechtspersoon, denk aan de eigenaar van een eenmanszaak of de bestuurder van de rechtspersoon, geregistreerd in het handelsregister. Bij BV’s en NV’s is het bezoekadres van de vestiging openbaar, maar zijn de woonadressen van bestuurders en commissarissen standaard afgeschermd. De woonadressen zijn alleen in te zien door speciaal daartoe gerechtigde organisaties, zoals bestuursorganen, deurwaarders, advocaten en notarissen (artikel 51, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008).
Bij eenmanszaken en personenvennootschappen (ondernemingsvormen die door veel zzp’ers worden gebruikt) worden zowel het bezoekadres van de vestiging, als de woonadressen getoond. De eigenaar van een eenmanszaak en de (beherende) vennoten van een personenvennootschap zijn persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming en moeten kunnen worden getraceerd. Met betrekking tot een onderneming en een rechtspersoon wordt ook een zakelijk telefoonnummer en emailadres ingeschreven. Deze registratieplicht geldt alleen indien deze gegevens ook zakelijk worden gebruikt. In het huidige digitale tijdperk zijn dit relevante contactgegevens. Het is niet bekend welke en hoeveel ondernemingen en rechtspersonen te maken krijgen met direct marketing.
Deelt u de mening dat de toename van direct marketing met invasievere methoden, zoals marketing via Facebook, bij de in het artikel aangehaalde ondernemers leidt tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer?
Ik deel de mening dat het gebruik van direct marketing bij ondernemers tot ergernis kan leiden en ervaren kan worden als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Deelt u de mening dat een publieke orgaan als de KvK niet voor zijn voortbestaan afhankelijk zou moeten zijn van inkomsten uit de verkoop van data van ondernemers?
De KvK en daarvoor de twaalf Kamers van Koophandel brengen voor handelsregisterinformatieproducten een door de Minister van Economische Zaken en Klimaat vastgesteld tarief in rekening. De achtergrond hiervan is dat de gebruiker van de data – degene die er profijt van heeft – een bijdrage levert in de kosten van het register. Het alternatief zou zijn dat via de algemene middelen iedereen bijdraagt. Daar is tot op heden niet voor gekozen.
Een ander bekostigingsmodel verandert overigens niets aan het feit dat de handelsregistergegevens in beginsel openbaar zijn en daarmee door iedereen gebruikt kunnen worden.
Deelt u de mening dat een publiek orgaan niet de bron moet zijn van een dergelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer? Welke mogelijkheden ziet u om dergelijke inbreuken te voorkomen of in te perken?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waarin staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens, met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door een ieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Bij de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in 2000, in het bijzonder met het oog op artikel 41 van die wet (recht van verzet), heeft de KvK de zogenoemde Non Mailing Indicator (NMI) geïntroduceerd. Een door de onderneming geactiveerde NMI houdt in dat de ondernemer niet wil dat het post- en bezoekadres worden gebruikt voor commerciële mailingen per fysieke post of via de huis-aan-huis verkoop. De NMI ziet enkel toe op deze kanalen. De KvK onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de NMI uit te breiden naar e-mail en telefoon.
Een onderneming of een rechtspersoon kan op ieder gewenst moment (bij of na de inschrijving) de NMI activeren of deactiveren (zie ook www.kvk.nl/nmi). Bij inschrijving wordt de NMI actief voorgelegd aan de onderneming als onderdeel van het inschrijfproces. Veel ondernemingen maken gebruik van deze indicator (zo’n 80% van alle nieuwe inschrijvingen per jaar). De KvK stelt deze NMI ter beschikking aan afnemers die openbare gegevens bij haar opvragen. De afnemer is verplicht om de keuze die een ondernemer via de NMI kenbaar maakt te respecteren. Doet de afnemer dit niet, dan kan dit worden beschouwd als een schending van het recht van bezwaar van de ondernemer.
De overige beschermingsmogelijkheden die zzp’ers hebben tegen bijvoorbeeld benadering per telefoon of e-mail, zijn verankerd in de Telecommunicatiewet (bijv. het bel-me-niet-register). Wanneer ondernemers eerder klant bij een bedrijf zijn (geweest), dan is benadering onder de huidige wetgeving toegestaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Wijziging van de Handelsregisterwet 2007 (Kamerstuk 34 687)?
Ja.