Administratieve lastendruk bij leraren |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Leraar verlangt minder papierwerk»?1
Het artikel, waar het lid Smits naar verwijst, is gebaseerd op een onderzoek uitgevoerd door de moedermaatschappij van uitgeverij Malmberg, het Finse Sanoma Learning & Literature. Het onderzoek vond plaats in de landen waar Sanoma actief is in de educatieve sector (Nederland, België, Finland, Verenigd Koninkrijk, Polen en Hongarije). De belangrijkste conclusie van het onderzoek was dat in al deze landen leraren meer tijd willen besteden aan individuele leerlingen en het leerresultaat willen verhogen. Zij zien zich echter vaak gehinderd door administratieve rompslomp, buitenschoolse activiteiten en overleg binnen en buiten school. Leraren in Nederland en Polen vinden dat zij veel tijd kwijt zijn aan administratieve taken en extra werkzaamheden buiten de klas. Op andere onderdelen uit het onderzoek scoren Nederlandse leraren daarentegen positiever. Zo zijn zij, samen met leraren uit Vlaanderen, Finland en het Verenigd Koninkrijk, het meest tevreden over het budget dat beschikbaar is voor professionele ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het schrikbarend is dat maar liefst 80% van de leraren en schooldirecteuren in Nederland het liefst minder tijd kwijt is aan administratief werk, terwijl dit in Finland nog geen 20% is en het onderwijs daar internationaal hoog wordt gewaardeerd? Zo neen, waarom niet? Waarin ligt volgens u dit enorme verschil met het buitenland?
Onder administratieve lasten wordt in dit onderzoek verstaan de administratieve lasten vanuit het primaire proces. Daarnaast wordt in dit onderzoek onder administratieve lasten verstaan de taken, die horen bij verantwoording richting schoolbestuur, gemeenten en rijk.
Het verminderen van de bureaucratie en regeldruk in het onderwijs is voor mij een belangrijke doelstelling. Het vooraf in kaart brengen van de effecten van beleidsvoorstellen op administratieve lasten is binnen het ministerie van OCW verplicht.
In de afgelopen tijd zijn op dit terrein belangrijke resultaten geboekt. Voorbeeld hiervan is het risicogerichte toezicht van de onderwijsinspectie. Scholen die ten minste voldoende prestaties halen, krijgen minder vaak de Inspectie van het Onderwijs op bezoek. Voor andere voorbeelden verwijs ik u naar antwoorden op eerder door het lid Smits gestelde vragen (zie Kamerstuk 319, vergaderjaar 2010–2011). Deze lijn zal ook, gezien mijn eerder aangegeven doelstelling, in deze kabinetsperiode worden voortgezet.
We moeten echter ook bedenken dat een aantal administratieve werkzaamheden behoren tot de taak van de leerkracht. Dit geldt bijvoorbeeld voor het registeren en het analyseren van toetsresultaten en het maken van een kort verslag van een gesprek met ouders. Scholen en leerkrachten kunnen dit zelf zo handig mogelijk inrichten.
Ik veronderstel dat de verschillen in gevoelde bureaucratie tussen Finse leraren en Nederlandse leraren ook te maken kan hebben met een verschil in professionele positie en verantwoordelijkheid.
Ik wil graag goed nagaan op welke wijze we in Nederland iets kunnen doen om de bureaucratie die leraren in Nederland ervaren aan te pakken. Dit is een onderwerp waarbij verschillende factoren een rol spelen en verschillende verantwoordelijkheden in het geding zijn. Ik wil daarom bij de begroting 2012 met een voorstel komen hoe ik dit aan wil gaan pakken.
Wat gaat u doen om de bureaucratie voor docenten en schooldirecteuren te verminderen, om zo werken in het onderwijs aantrekkelijker te maken?
Onlangs heb ik uw Kamer een brief over herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies toegestuurd waarin onder andere wordt aangegeven op welke wijze ik de bureaucratie wil verminderen door middel van het schrappen van subsidies dan wel het onderbrengen van subsidies in de lumpsum. Daarnaast zal er een efficiëntere gegevensuitwisseling plaatsvinden door verdere digitalisering van informatiestromen.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven wil ik bij de begroting 2012 komen met een onderzoeksvoorstel hoe ik na wil gaan hoe het zit met de bureaucratie die leraren ervaren.
Wat is uw oordeel over de bevinding dat tweederde van de Nederlandse docenten ernaar verlangt minder tijd te hoeven steken in taken die niet direct met lesgeven te maken hebben, terwijl sommige andere Europese landen zoals Finland en België deze behoefte afwezig is? Waarin ligt volgens u dit enorme verschil met het buitenland?
De sociale partners in Nederland hebben in de cao afspraken gemaakt over de verdeling tussen lesgebonden taken en niet-lesgebonden taken van een leerkracht, waarbij een maximale lesgebonden taak is aangegeven. De invulling van de niet lesgebonden taken wordt overgelaten aan de werkgever, in samenspraak met de werknemer.
Bent u bereid zich in te zetten om iedere school te voorzien van een conciërge en waar nodig een administratief medewerker? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer uw plannen tegemoet zien?
Als onderdeel van het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid (P&A-budget), ontvangt iedere basisschool middelen voor twee dagdelen conciërge/ ondersteunend personeel. Daarnaast ontvangt een beperkt aantal basisscholen tot 1 augustus 2012 een aanvulling daarop uit de «Regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen». Ik ben voornemens deze specifieke aanvulling tot 1 augustus 2015 voort te zetten. In het kader van mijn brief over herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies, heb ik aangegeven dat daarbij wel het beschikbare middelenkader wordt verlaagd naar € 19,6 miljoen. Per 1 augustus 2015 worden deze middelen toegevoegd aan het P&A-budget, waarmee de middelentoekenning voor iedere basisschool wordt verhoogd naar bijna drie dagdelen conciërge/ondersteunend personeel.
Overigens bepalen de scholen in het primair onderwijs zelf hun personeelsbeleid en bepalen zij ook zelf naar welke ondersteunende functies hun prioriteit uitgaat. Met de introductie van de lumpsumfinanciering is dit ook zo geregeld.
Korhoenders |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht van het Nationaal Park (NP) De Hoge Veluwe «Eerste resultaten herintroductie Korhoenders positief?»1
Ja.
Klopt het dat Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten de afgelopen 30 jaar circa € 20 000,– per vogel besteedden om de korhoenders in Salland te behouden?
Nee, dat klopt niet.
Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten hebben de laatste jaren het heideareaal vergroot en verbeterd. Dit is ook een verplichting, die voortkomt uit de Natura 2000 opgave. Deze maatregelen zijn niet uitsluitend bedoeld voor het korhoen maar betreffen het verbeteren van het leefgebied voor meerdere soorten die van het heidehabitat afhankelijk zijn. De maatregelen hebben al wel geresulteerd in een toename van ondermeer het aantal roodborsttapuiten, nachtzwaluwen en andere heidesoorten.
Klopt het dat het resultaat uitblijft, aangezien de stand nog steeds verder terugloopt?
Voorlopig is op de Sallandse Heuvelrug geen sprake van herintroductie, maar van inspanningen om de daar van nature in het wild voorkomende populatie in stand te houden. Dat is een grote opgave. Immers, ondanks alle inspanningen verkeert de betreffende populatie niet in een gunstige staat van instandhouding. De populatie gaat nog steeds achteruit. Op grond van de Vogelrichtlijn is Nederland verplicht deze populatie in een gunstige staat van instandhouding te herstellen.
Worden de ervaringsdeskundigen uit de praktijk van NP De Hoge Veluwe betrokken door de onderzoekers, die lijken te volharden in hun theoretische waarheden met betrekking tot de herintroductie van de korhoenders?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre wordt het door NP De Hoge Veluwe zelfgefinancierde herintroductieprogramma voor korhoenders gekoppeld aan het herintroductieprogramma van Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten? In hoeverre frustreren deze elkaar?
Er is voorlopig geen koppeling tussen beide projecten, omdat het hier gaat om geografisch gescheiden populaties. Vogels van de ene populatie zijn onder de huidige omstandigheden niet in staat om het leefgebied van de andere populatie op eigen kracht te bereiken. Dat neemt niet weg dat tussen beide projecten opgedane ervaringen worden uitgewisseld. Beide projecten versterken elkaar.
Is het zo dat men nu de wilde korren en hun kuikens gaan vangen om ze te «zenderen», zodat de onderzoekers ze kunnen volgen?
Bent u bekend met het feit dat korhoenders stresskippen zijn en zij de vangst en het aanbrengen van een zender waarschijnlijk niet overleven? En dat als de korhoenders het zenderen overleven, zij dan een makkelijke prooi vormen voor vossen?
Acht u het zenderen van kuikens uit oogpunt van dierenwelzijn ongewenst?
Deelt u de mening dat er gestopt moet worden met deze waanzin van onderzoekers die alleen hun eigen belangen nastreven?
Het bericht 'Windmolens als stroombron' |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Windmolens, als stroombron»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de bouw en plaatsing van een windmolen evenveel energie kost als een windmolen in anderhalf jaar produceert? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet.
Ik verwijs u daartoe naar de reactie die ik gaf op vraag 3 van de serie schriftelijke vragen die u mij toezond op 9 maart jl., onder nummer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2261) .
Aanvullend is op te merken dat windturbines in Nederland vooral in kustgebieden staan, daardoor relatief hoge bedrijfstijden hebben met als gevolg dat ze gemiddeld waarschijnlijk dichter zitten bij de productie van enkele maanden dan van een jaar.
Klopt het dat de meedraaiende reserves bij windmolens uitsluitend draaien op gas, omdat kolencentrales niet geschikt zijn om snelle variaties op te vangen? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel gas er jaarlijks nodig is om alle windmolens draaiende te houden en wat de kosten hiervoor zijn?
Het is geen juiste voorstelling van zaken dat bij de stroomvoorziening in ons land reservevermogen wordt ingezet op basis van gas (of een andere brandstof) om windmolens draaiende te houden.
Het is wel dagelijkse werkelijkheid dat voor het opvangen van de variaties van windenergie de flexibiliteit van thermische (fossiele) centrales wordt gebruikt, zoals dat gebeurt voor het opvangen van de variaties in de vraag naar elektriciteit. Het is echter niet zo dat voor elke windmolen een centrale onbelast meedraait in afwachting van het moment dat deze moet opregelen.
De thermische centrales gebruiken de flexibiliteit in het vermogensbereik vooral rondom bedrijf in vollast, dat wil zeggen bij maximale bedrijfsvoering. Ik illustreer dit met een voorbeeld dat aansluit bij de beantwoording van soortgelijke vragen van vorig jaar (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1574).
Een centrale van 300 MW draait op 100% vermogen als het aanbod wind toeneemt met 100 MW. De centrale regelt terug naar 200 MW, 66,7% van vollastbedrijf. Valt het windvermogen weg, dan regelt de centrale weer op naar 100%. Het rendement van de centrale neemt bij dit deellastbedrijf iets af, waardoor bij 33,3% windaanbod (100 MW) de CO2-uitstoot niet daalt met 33,3%, maar met 31,6%. Er wordt geen gas gebruikt om de windmolens draaiende te houden. De fijnregeling van vraag en aanbod geschiedt met reeds draaiende centrales, wat een snelle en soepele regeling mogelijk maakt met weinig efficiencyverlies.
Hebt u de bereidheid om met de auteurs van het stuk «Windmolens, als stroombron» om de tafel te gaan zitten en met hen van gedachten te wisselen over windenergie? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven waarom niet?
De auteurs zijn welkom voor een gesprek in het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie met mijn medewerkers die bij het onderwerp betrokken zijn.
Hoe rijmt u de uitspraak van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, die recent stelde dat er geen windmolens gebouwd mogen worden in Natura 2000-gebieden en de provincie Noord-Holland die vindt dat tegen betaling windmolens gebouwd mogen worden in de nationale landschappen, rijksbufferzones, Natura 2000-gebieden en gebieden die onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (EHS)? Deelt u deze mening? Zo ja, kunt u er bij de provincie Noord-Holland op aandringen om de plannen te herzien als het gaat om het bouwen van windmolens in nationale landschappen, Rijksbufferzones, Natura 2000 en EHS gebieden?
De gedachte dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de genoemde uitspraak gedaan zou hebben, moet op een misverstand berusten.
Er is geen beleid dat generiek verbiedt om windturbines te bouwen in bepaalde natuurgebieden, met uitzondering van het pkb-gebied van de Waddenzee (parlementair geaccepteerd beleid van Derde Nota Waddenzee). De mogelijkheden om windturbines toe te staan in gebieden met een bepaalde status als natuurgebied of landschapsgebied hangen af van het daarvoor geldende beleid of de wettelijke bescherming.
Kort samengevat komt de bescherming van natuurgebieden die behoren tot Natura 2000 of tot de EHS neer op «neen, tenzij» en die van gebieden met landschappelijke betekenis op «ja, mits». In de Nota Ruimte staan de meeste van de beschermingsregimes nader beschreven.
Voor Natura 2000-gebieden geldt dat windturbines waarvan tevoren vaststaat of bij passende beoordeling komt vast te staan dat ze geen significante gevolgen kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelen van die gebieden, kunnen worden toegestaan dan wel vergund.
In sommige provincies worden aan vergunningen voor windturbineparken leges gekoppeld voor de financiering van maatregelen ten gunste van landschap, natuur en recreatie. Ook uit de toelating van windturbines in de EHS kan de verplichting tot compenserende maatregelen voortvloeien (beschreven in door de rijksoverheid in 2009 vastgestelde «Spelregels EHS»). Ik onthoud mij op dit moment van een standpunt over de beleidsontwikkeling die op dit punt gaande is in de provincie Noord-Holland. Ook het nieuwe college-akkoord is op dit punt van belang. De in de vraag gewekte suggestie, dat in deze provincie tegen betaling windturbines mogen worden gebouwd in gebieden waar die bouw van het beschermingsbeleid niet is toegestaan, spreek ik echter tegen.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van alle kosten (zoals alle subsidies etc.) die komen kijken bij het windmolenpark in Urk?
Allereerst wil ik verwijzen naar de brief van 17 november 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 239, nr. 75) waar mijn ambtsvoorganger uitgebreid ingaat op de subsidies voor het Windmolenpark langs de dijken van de Noordoostpolder. De brief beschrijft de totstandkoming van de beschikbaarstelling van het subsidiebedrag van maximaal 880 miljoen euro voor de looptijd van 15 jaar. Daarnaast wordt een investeringssubsidie vanwege het innovatieve karakter van het windpark beschikbaar gesteld van minimaal 104 en maximaal 116 miljoen euro.
Verder komen de initiatiefnemers in aanmerking voor de investeringsaftrekregeling (EIA). Het is vanuit de fiscale wetgeving echter niet toegestaan om hier openbaar gegevens over te verstrekken.
Overigens kent de SDE-subsidie een verrekeningsbeding, de zogeheten MSK-toets. Indien de projecten door gebruik van andere overheidssteun dan de SDE en de EIA, of door een toename van de elektriciteitsprijs, te veel voordeel genieten, dan wordt deze overmaat gekort op de uit te keren SDE-subsidie. Deze toets vindt ongeveer een jaar na realisatie van het project plaats.
Kunt u een overzicht geven van alle nog lopende projecten binnen de (oude) Subsidieregeling duurzame energie (SDE) met bijbehorende bedragen?
Het gevraagde overzicht van alle nog lopende windenergieprojecten binnen de (oude) Stimuleringsregeling duurzame energieproductie (SDE), met bijbehorende bedragen is als bijlage bijgevoegd (Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer).
Erkent u dat, gezien uw antwoorden op eerdere vragen dat individuele bedrijven onmogelijk een vuist kunnen maken, zowel Nederlandse hazelnootverwerkende bedrijven als grote in Nederland actieve bedrijven lid zijn van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en daarom samen een vuist kunnen maken?1 Deelt u de mening dat deze bedrijven verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het aanpakken van kinderarbeid en uitbuiting in hun productieketen? 1
In ons antwoord van 15 december 2010 is aangegeven dat bedrijven zonder meer dienen te doen wat redelijkerwijs van hen mag worden verwacht om kinderarbeid in hun keten te bestrijden. Gezien het aantal betrokken productketens, de complexiteit van de individuele ketens en de door zijn omvang beperkte invloed van de Nederlandse hazelnootverwerkende industrie, zijn er beperkingen ten aanzien van wat in redelijkheid van de leden van de brancheorganisatie FNLI kan worden verwacht op het vlak van de uitbanning van kinderarbeid, waarvan in Turkije seizoensmigratie één van de meest bepalende elementen is. Mede omdat bedrijven in een markteconomie in beginsel niet kunnen worden gedwongen tot samenwerking, zijn wij op grond van de onder 2 weergegeven activiteiten van mening dat de leden van de FNLI hiermee invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid.
Heeft de in de antwoorden genoemde «follow-up» met brancheorganisaties inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van de gesprekken? Zo nee, wanneer vindt dit plaats?
Er is regelmatig contact geweest met de brancheorganisatie FNLI. Naar aanleiding van de onderhavige kwestie heeft de FNLI het onderwerp kinderarbeid bij al haar leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Zij moedigt haar leden aan om in contracten met leveranciers een standaardclausule in te voegen die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen. De FNLI dringt er bij de leden op aan om de kwestie kinderarbeid grondig te onderzoeken en gepaste acties te ondernemen. Om dit te ondersteunen heeft de FNLI aan de leden de handleiding gestuurd «Van Werk naar School, Handleiding voor bedrijven om kinderarbeid te bestrijden» van de Campagne Stop Kinderarbeid.
Daarnaast heeft de FNLI deze kwestie geagendeerd binnen de Europese samenwerkingsverbanden van de levensmiddelenindustrie (CIAA), bij de Turkse zusterorganisatie van de FNLI en bij de Turkse overheid. Ook geeft FNLI namens de Nederlandse levensmiddelenindustrie actief input aan het bedrijvennetwerk kinderarbeid. De FNLI werkt momenteel aan een ketenanalyse op geaggregeerd brancheniveau om te analyseren welke focus en aanpak voor de bestrijding van kinderarbeid in de keten een effectieve vervolgstap zou zijn. Naar aanleiding van deze uitkomsten zal onder meer bekeken worden of aanvullende suggesties of adviezen aan de leden nodig zijn.
Hebben de bedrijven binnen het Initiatief Duurzame Handel (IDH)-bedrijvennetwerk kinderarbeid zich individueel uitgesproken dat zij zich actief inzetten voor bestrijding van kinderarbeid? Zo ja, werken deze bedrijven ook individueel aan verbeterprogramma’s rondom kinderarbeid en slavenarbeid en kunt u dit rapporteren aan de Kamer?
Bedrijven werken op twee manieren samen met IDH aan het bestrijden van kinderarbeid: via het Child Labour Platform, waar IDH een secretariële rol heeft, en via de IDH sectorale verbeterprogramma’s.
Het doel van het Child Labour Platform (CLP) is om bedrijven uit vijf verschillende risicosectoren ervaringen en kennis uit te laten wisselen ten aanzien van het bestrijden van kinderarbeid in hun productieketens om zo de bestrijding van kinderarbeid te verbeteren en te versnellen. Onervaren bedrijven kunnen leren van ervaren bedrijven. Met behulp van het UN Framework for Business and Human Rights van VN-Speciaal Vertegenwoordiger John Ruggie houdt het platform het beleid en de activiteiten van deelnemende bedrijven tegen het licht en trekt lessen uit de verschillen en overeenkomsten tussen beleid en activiteiten van de platformdeelnemers.
Binnen de sectorale verbeterprogramma’s in de sectoren cacao, thee, katoen, soja, natuursteen, kweekvis en toerisme is bestrijding van kinderarbeid een integraal onderdeel. Duurzame productie in de IDH-programma’s wordt in het algemeen bepaald en getoetst door «third party certification», waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van multistakeholder duurzaamheidstandaarden. Kinderarbeid is onderdeel van de standaarden (o.a. de UTZ- en Rainforest Alliance-standaarden in de cacao- en theeprogramma’s, de RTRS-standaard in het soja programma, de BCI-standaard in het katoenprogramma en de Aquaculture Dialogue Standards in het kweekvisprogramma).
De kennis van IDH over sectorale verbeterprogramma’s wordt benut in het CLP, alhoewel de bedrijven niet formeel hebben getekend voor de uitvoering van verbeterprogramma’s op het gebied van kinderarbeid. Het CLP is ook niet bedoeld om te controleren wat de individuele bedrijven uiteindelijk doen met de kennis, maar bedrijven die er voor kiezen te participeren in het CLP geven hiermee aan daadwerkelijk te willen bijdragen aan de bestrijding van kinderarbeid in hun keten. In 2012 zal IDH een eindrapportage opstellen over de resultaten die het CLP heeft opgeleverd. Hierover zal de Kamer worden geïnformeerd.
In 2012 zal het CLP bedrijvennetwerk worden gecontinueerd onder begeleiding van de UN Global Compact.
Bent u bereid de eis te stellen dat bedrijven ook individueel verbeterprogramma’s moeten voeren en deze eis te koppelen aan deelname aan het IDH? Bent u bereid ook de voortgang van deze programma’s te rapporteren aan de Kamer?
Het IDH faciliteert maatschappelijke organisaties en bedrijven die uit eigen beweging bereid zijn ook zelf te investeren in het verduurzamen van hun ketens in de vorm van publiek-private partnerschappen. Hiermee wordt een stimulerend effect beoogd, waarbij het stellen van eisen niet goed past. De samenwerking is weliswaar vrijwillig, maar niet vrijblijvend. De bedrijven dienen zich te committeren in de gezamenlijk vastgelegde duurzaamheiddoelstellingen van een sectorprogramma. Het doel van deze programma’s is te komen tot verbeteringen in de keten, dus ook het tegengaan van kinderarbeid.
Het IDH rapporteert jaarlijks over de voortgang van haar sectorale programma’s aan de hand van een uitgebreid monitoringprotocol. De Kamer zal worden geïnformeerd over de eindrapportage van het CLP, zoals opgemerkt onder vraag 3. In de eindrapportage zal zo mogelijk ook een beeld worden geschetst van de stand van zaken rond kinderarbeid in de sectorale programma’s van IDH. In 2012 vindt een externe evaluatie plaats van het IDH, waarover de Kamer tevens zal worden geïnformeerd.
Het CLP is gericht op het stimuleren en faciliteren van wederzijds leren en uitwisselen van ervaring en kennis, om daarmee de bedrijven te helpen hun strijd tegen kinderarbeid in hun productieketens te versnellen en te verbeteren. Ook aanbevelingen ten aanzien van de implementatie van maatregelen gericht op het voorkomen en het bestrijden van kinderarbeid zijn onderwerp van discussie, maar het CLP is niet opgericht om van de deelnemende bedrijven de implementatie van verbeterprogramma’s te eisen. Het CLP heeft geen controlerende, maar een stimulerende en faciliterende functie. Het invoeren van verbeterprogramma’s blijft de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf; immers, zulke programma’s vragen per type bedrijf en per sector om een specifiek passende aanpak.
De transitie naar duurzame productie en inkoop binnen de IDH-programma’s vindt plaats op basis van certificering aan de hand van duurzaamheidcriteria. Uitbanning van kinderarbeid volgens de definitie van kinderarbeid van de ILO (ILO's Minimum Age Convention No. 138 and Worst Forms of Child Labour Convention No. 182) is belangrijk onderdeel van deze duurzaamheidcriteria.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Nestlé dat kinderarbeid niet volledig uit te bannen is en dat kinderarbeid geen probleem is zolang de kinderen ook toegang tot school hebben? Zou u een dergelijk standpunt binnen het IDH toestaan?2
Zowel binnen het CLP als het IDH wordt kinderarbeid gedefinieerd op basis van de ILO-conventies 138 en 182. Werk dat door kinderen boven de 14 wordt uitgevoerd, beperkt blijft tot 12 uur per week, geen zwaar en gevaarlijk werk betreft en niet de schoolgang en ontwikkeling van het kind tegengaat, valt niet binnen de definitie van kinderarbeid op basis van deze conventies. De uitspraak van de directeur van Nestlé moet binnen het kader van deze definitie worden geplaatst, en is als zodanig niet strijdig met het standpunt over kinderarbeid binnen het IDH.
Deelt u de mening dat het bedrijvennetwerk kinderarbeid van het IDH geen «multistakeholder aanpak» is, omdat niet-gouvernementele organisaties geen deel uitmaken van dit netwerk? Bent u bereid dit te veranderen?
Er is bewust gekozen voor een bedrijvennetwerk, waarbij peer learning centraal staat. Er is daarbinnen wel voorzien in een structuur voor actieve inbreng van de expertise van NGO’s en andere stakeholders, zoals vakbonden. De FNV maakt deel uit van het bestuur van het bedrijvennetwerk. Een werkgroep van experts van NGO’s geeft input en kritische feedback op de activiteiten van het CLP. Zo zijn zij nauw betrokken bij de vragen rondom gezamenlijke normzetting, welke activiteiten kunnen worden aangeduid als good practices en andere vergelijkbare discussies. Op deze wijze wil het CLP een multistakeholder aanpak bevorderen.
Wanneer heeft de in de beantwoording op eerdere vragen genoemde jaarlijkse Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)-dialoog tussen Turkije en Nederland plaatsgevonden? Wat is de inzet van Nederland en wat waren de uitkomsten van dit overleg?
Dit overleg heeft nog niet plaats gevonden. SZW is voornemens dit zo mogelijk nog dit jaar aan de orde te stellen.
Zijn er al gevolgen te melden over de EU-Raadsconclusies over kinderarbeid? Wat is uw inzet op dit punt?
Zoals aangegeven in de geactualiseerde mensenrechtenstrategie «Verantwoordelijk voor vrijheid: mensenrechten in het buitenlands beleid», die de Kamer op 5 april jl. heeft ontvangen, blijft Nederland zich sterk maken voor universele ratificatie en wereldwijde implementatie van de vier fundamentele arbeidsnormen van de ILO, waaronder het verbod op kinderarbeid. Daarbij is aangegeven dat de regering haar inzet ook gestalte geeft via de EU omwille van de effectiviteit. De regering zal opvolging geven aan de EU-Raadsconclusies van juni 2010. Concreet betekent dit dat ter verdere stimulering van de EU-aanpak van kinderarbeid een expertbijeenkomst zal worden georganiseerd over de opvolging van de Raadsconclusies. De Raadsconclusies roepen de Europese Commissie onder meer op onderzoek te verrichten naar de ergste vormen van kinderarbeid in relatie tot handel en hierover voor eind 2011 te rapporteren. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen tijdens de eerder genoemde expertbijeenkomst gepresenteerd en besproken worden.
Tijdens het European Multistakeholder Forum on Corporate Social Responsibility (CSR), dat de Europese Commissie in november 2010 organiseerde, is ook gesproken over hoe de Europese Commissie de lidstaten kan ondersteunen en hoe samengewerkt kan worden bij de bestrijding van kinderarbeid3. De Mededeling over MVO die de Europese Commissie dit najaar zal uitbrengen, omvat naar verwachting eveneens nadere duiding over de verantwoordelijkheid van Europese bedrijven ten aanzien van het respecteren van mensenrechten.
Is al meer te melden over het initiatief van de Turkse kinderbescherming samen met de Internationaal Labour Organisation (ILO) en de Turkse ministeries van Arbeid en van Onderwijs om er voor te zorgen dat kinderen van seizoenarbeiders in de toekomst naar school kunnen?
Ankara University rondt dit voorjaar een onderzoek af naar seizoensarbeid, waarbij ze tevens kijken naar de mogelijkheden voor kinderen om op afstand van hun woonplaats toch naar school te gaan. Verder is er binnen de Turkse overheid, onder leiding van het Ministerie van Arbeid, een interdepartementale werkgroep opgericht die zich buigt over deze materie. De Nederlandse ambassade in Ankara doet navraag bij de Turkse overheid over de voortgang en resultaten van dit initiatief.
De aanpak van cyberspionage |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
|
|
|
Waarom gaat het ministerie van Defensie 90 miljoen euro investeren in de bestrijding van digitale aanvallen, terwijl tegelijkertijd het ministerie van Veiligheid en Justitie een Nationaal Cyber Security Centrum gaat oprichten?1
Wat zijn de verschillen in aanpak van cyberaanvallen van u beide?
Wie van u beide heeft uiteindelijk de regie over de aanpak van cyberspionage?
Waarom is niet gekozen voor één organisatie die verantwoordelijk wordt voor het opsporen en aanpakken van cyberaanvallen?
Wat gaat u beide doen om de strijdbijl te begraven en te komen tot één aanpak tegen cyberaanvallen?
Zoals hierboven gesteld, is er sprake van een gezamenlijke aanpak ter verbetering van de cyber security. Op alle niveaus wordt goed samengewerkt om gezamenlijk de ambities van het kabinet ter versterking van de cyber security waar te maken.
Verkoop van chemische wapens door Libische rebellen aan Hamas Hezbollah |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
|
|
|
Zijn er aanwijzingen dat Libische rebellen chemisch wapentuig uit buitgemaakte voorraden van Kadaffi hebben verkocht aan Hamas en/of Hezbollah?1
Nee.
Zo ja, kunnen de Nederlandse strijdkrachten die nu worden ingezet om een wapenembargo tegen Libië te helpen handhaven ook worden ingezet om eventuele uitvoer van die chemische wapens uit Libië te detecteren en dat aan Israël te melden? Bent u bereid om die opdracht aan de Nederlandse strijdkrachten te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Op grond van VN Veiligheidsraad resolutie 1970 is het aan Libië verboden om wapens of aanverwant materieel uit te voeren. Hieronder vallen ook chemische wapens. Zoals bekend levert Nederland met Hr. Ms. Haarlem en zes F16 gevechtsvliegtuigen een bijdrage aan de NAVO-operatie die onder andere naleving van het wapenembargo controleert. Bij de uitvoering van deze operatie worden schepen waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij zich niet aan het wapenembargo houden geïdentificeerd, gevolgd en zo nodig aangehouden. Zoals vereist door VN Veiligheidsraad resolutie 1973 wordt in een dergelijk geval door de NAVO gerapporteerd aan het Comité dat is opgericht op basis van die resolutie.
Het bericht dat het ziekenhuis Bernhoven in Oss de afdeling klinische verloskunde gaat sluiten |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het voornemen van het ziekenhuis Bernhoven om vanaf 1 mei 2011 de afdeling klinische verloskunde in Oss te sluiten en te concentreren in de locatie Veghel?
Ik ben geen voorstander van concentratie om de concentratie. Zorg moet in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden worden. Maar dit moet wel kunnen. Het ziekenhuis Bernhoven heeft aangegeven dat er op dit moment niet genoeg O&G verpleegkundigen zijn en ook niet op korte termijn kunnen worden opgeleid om op twee locaties kwalitatief goede zorg aan te bieden. Het ziekenhuis heeft aangegeven noodzakelijkerwijs over te moeten gaan tot concentratie van de verloskundige zorg op één locatie. Aangezien de norm aanrijtijden van de ambulance in deze regio hierdoor niet in gevaar komen, komt de bereikbaarheid van de acute verloskundige zorg niet in het geding. De polikliniek in Oss blijft wel overdag open voor controles van de zwangeren. Zij zullen echter naar Veghel moeten om te bevallen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het ziekenhuis Bernhoven te Oss zich genoodzaakt ziet om de afdeling klinische verloskunde in Oss te sluiten omdat er te weinig gespecialiseerde verpleegkundigen zijn om op beide locaties voldoende kwaliteit te kunnen bieden?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen om het tekort aan gespecialiseerde verpleegkundigen in het ziekenhuis Bernhoven te Oss op te lossen zodat zij de afdeling klinische verloskunde open kunnen houden?
Voor mij is het belangrijkste dat kwalitatief verantwoorde zorg wordt geboden en dat de bereikbaarheid van acute verloskunde niet in het geding komt. Aangezien het ziekenhuis aan beide zaken tegemoet gekomen is zie ik geen reden om in te grijpen.
Hoeveel andere ziekenhuizen hebben moeite hun afdeling verloskunde open te houden omdat zij een tekort hebben aan gespecialiseerde verpleegkundigen? Indien u dit niet bekend is bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Inventarisaties van de NVZ «Acute Verloskunde: praktijkonderzoek naar de gevolgen van «Een goed begin»» door Plexus en van de NVOG «Van wens naar realisatie» door Logex van eind 2010 hebben aangegeven dat op korte termijn de bewaking- en begeleidingsnormen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte niet haalbaar zijn aangezien er op korte termijn niet genoeg personeel beschikbaar is om aan deze normen te voldoen. Ik verwacht dan ook uiterlijk januari 2012 een gezamenlijk implementatieplan van de NVZ en NVOG waarin zij aangeven wat de tussenstappen en het tijdspad zijn om tot uitvoering van deze normen te komen. Ik verwacht wel van de ziekenhuizen dat zij in afwachting van dit implementatieplan aan de slag gaan met tussenstappen zoals het inzetten van parallelle acties in het ziekenhuis bij levensbedreigende situaties in de thuissituatie1 en het borgen van het niet alleen laten van de zwangere vrouw tijdens de bevalling.
Het ziekenhuis Bernhoven heeft aangegeven –los van deze nieuwe normen- met een zeer acuut probleem te zitten, waardoor de concentratie stap op korte termijn moet plaats vinden. Er zijn geen signalen dat er op dit moment meer ziekenhuizen met een dergelijk acuut probleem kampen.
In hoeverre komt de bereikbaarheid van de zorg in gevaar als de afdeling klinische verloskunde in Oss wordt gesloten? Hoeveel inwoners in de omgeving van Oss zullen bij het sluiten van de afdeling verloskunde van het ziekenhuis Bernhoven niet meer binnen de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten vallen?
De bereikbaarheidsnorm van 45 minuten komt niet in gevaar in deze regio bij sluiting van de afdeling in Oss.
Klopt het dat kraamverzorgenden uit Oss en omliggende dorpen eerder dan gebruikelijk en in een eerder stadium van de bevalling naar het ziekenhuis worden verwezen? Klopt het dat daarbij de ambulance in een eerder stadium van de bevalling moet worden ingezet? Bent u het met de SP eens dat dit een verhoging van de zorgkosten inhoudt, naast een verslechtering van de bereikbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat u bevallende vrouwen bedoelt. Ik begrijp dat verloskundigen adviseren om tijdig naar het ziekenhuis te gaan in geval van een acute situatie thuis. Dit lijkt mij te allen tijde verstandig. Zoals ik al eerder in brieven heb aangegeven moet de risicoselectie door de verloskundige in de thuissituatie verbeteren.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot het rapport van de stuurgroep «Zwangerschap en geboorte» waarin wordt gepleit voor het zo snel mogelijk starten van een noodzakelijke behandeling?1
In principe kan ook in deze situatie, zowel thuis door de verloskundige als in het ziekenhuis door de gynaecoloog en zijn of haar team, de behandeling zo snel mogelijk gestart worden. Ik wil er bij het ziekenhuis Bernhoven wel op aan dringen dat het inzetten van parallelle acties in het ziekenhuis bij levensbedreigende situaties in de thuissituatie van groot belang is. De reistijd is in het advies van de Stuurgroep niet meegenomen. Hiervoor gelden de normen van de aanrijtijden van de ambulance, zoals gezegd, die in deze situatie niet in het geding zijn.
Hoe verhoudt deze concentratie zich tot uw antwoorden op eerdere vragen, waarbij u aangaf «de 15 minutennorm van cruciaal belang voor het verbeteren van de kwaliteit van de verloskundige zorg» te vinden? Wat is er in dit specifieke geval gebeurd met uw toezegging «Ik zal er bij de ziekenhuizen op aandringen dat zij in hun plan van aanpak afspraken maken over de beschikbaarheid van relevante professionals en hun onderlinge samenwerking om deze 15 minutennorm te halen»?2
Zie mijn antwoorden op vragen 4 en 7.
Wat gaat u ondernemen om de klinische verloskunde in Oss, een stad met meer dan 84 000 inwoners, te behouden?
De bereikbaarheidsnorm van 45 minuten zal in deze regio niet in het gedrang komen als de afdeling verloskunde in Oss sluit. Kwaliteit van zorg is in dat geval dus doorslaggevend.
Het bericht dat aan illegale vreemdelingen geld wordt geboden om hen Nederland te doen verlaten |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Illegalen wordt geld geboden om te vertrekken»?1
Ja.
Is het waar dat aan uitgeprocedeerde vreemdelingen soms duizenden euro’s worden geboden om hen er toe te bewegen om Nederland te verlaten?
In een beperkt aantal gevallen wordt aan uitgeprocedeerde vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) een financiële bijdrage geboden. De gemiddelde bijdrage die door de DT&V in dit kader van 2007 tot en met 31 maart 2011 is verstrekt, bedraagt ongeveer € 840,–.
Uitgeprocedeerde en illegale vreemdelingen die zelfstandig vertrekken met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kunnen in aanmerking komen voor ondersteuning uit het REAN (Return and Emigration of Aliens from the Netherlands)-programma. Deze ondersteuning bestaat ondermeer uit hulp bij (en financiering van) het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten, een vliegticket en ondersteuning op de luchthavens in Nederland en het land van herkomst. Daarnaast kunnen uitgeprocedeerde asielzoekers bij zelfstandig vertrek door IOM, op grond van de REAN en de «Herintegratie regeling terugkeer» in aanmerking komen voor financiële ondersteuning. Deze bedraagt € 1 750 per volwassene en € 880 per minderjarige.
Deelt u de mening dat deze werkwijze de onwil om Nederland te verlaten bij uitgeprocedeerde vreemdelingen alleen maar zal vergroten, omdat zij beseffen dat weigering om mee te werken aan terugkeer financieel lonend is?
Nee, ik deel deze mening niet. De DT&V is als taakorganisatie belast met de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving ter zake vertrek en uitzetting. Bij het uitvoeren van deze taak staat het stimuleren van het zelfstandig vertrek voorop. De financiële bijdrage dient om eventuele belemmeringen bij het vertrek weg te nemen. Alvorens over te gaan tot de verstrekking van een financiële bijdrage maakt de DT&V een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen.
Kunt u aangeven hoe vaak het vanaf 2007 is voorgekomen dat aan uitgeprocedeerde vreemdelingen geld is geboden teneinde hen Nederland te doen verlaten en kunt u tevens aangeven welk bedrag hiermee tot nu toe in totaal is gemoeid?
Vanaf 2007 tot en met 31 maart 2011 is door de DT&V aan circa 265 vreemdelingen een financiële bijdrage verstrekt. Het totaalbedrag van deze verstrekkingen bedraagt circa € 222 325,–. Ik merk hierbij op dat indien deze vreemdelingen langer in Nederland zouden hebben verbleven, dit de Nederlandse samenleving ook geld zou hebben gekost.
Bent u eveneens met mij van mening dat uitgeprocedeerd zijn voor een vreemdeling simpelweg inhoudt dat hij ons land dient te verlaten en dat ingezet dient te worden op het daadwerkelijk vertrek van dergelijke vreemdelingen zonder dat zij met soms zeer forse bedragen uit de zak van de Nederlandse belastingbetaler worden beloond? Zo neen, waarom niet?
Een vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, dient Nederland uit eigen beweging te verlaten. De DT&V kan echter het verstrekken van een financiële bijdrage in voorkomende gevallen als middel aanwenden om hiermee het vertrek van de vreemdeling te realiseren, dan wel te bespoedigen.
Kunt u aangeven of deze praktijk ook in andere Europese landen bestaat? Bent u, wanneer dit niet het geval is, met mij van mening dat dergelijke praktijken het zeer onwenselijke effect hebben dat ons land in vergelijking met andere landen veel aantrekkelijker wordt als land van bestemming voor vreemdelingen? Zo nee, waarom niet?
In diverse andere Europese landen bestaan vergelijkbare praktijken. Ook in bijvoorbeeld België, Zweden, Frankrijk of het Verenigd Koninkrijk (geen limitatieve opsomming) kunnen vreemdelingen ondersteuning krijgen bij de terugkeer naar land van herkomst. Hoewel de mogelijkheden niet geheel overeenkomen is het niet de ervaring dat Nederland om die reden aantrekkelijker is als land van bestemming.
Blokkades van Franse havens |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Ad Koppejan (CDA), Arie Slob (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de blokkade van Franse havens door Franse vissers waardoor Nederlandse vissers maandag 28 maart 2011 niet konden uitvaren?
Ja.
Klopt het dat er tussen 8 en 12 april 2011 weer een blokkade dreigt?
In de genoemde periode zijn er geen acties ondernomen tegen Nederlandse vissers. Nederlandse vissers hebben inmiddels aangeland op een daartoe door de Franse autoriteiten geadviseerde plaats in de haven van Boulogne sur Mer, alwaar ook toezicht van de gendarmerie is.
Klopt het dat Franse autoriteiten adviseren buitenlandse vissers tussen Calais en Duinkerken niet aan te landen en niet te vissen in het Oostelijk Kanaal en dat dit advies door de Nederlandse regering is overgenomen?
De Franse autoriteiten hebben op 30 maart de ambassade en het Ministerie geïnformeerd over mogelijke spanningen tussen Franse vissers en buitenlandse vissers in het Kanaal.
Ook hebben zij toen geadviseerd in verband met de intensiteit en het karakter van de acties tijdelijk geen visserijactiviteiten te ondernemen in Franse wateren dan wel aan te landen in Noord Franse havens. Een dergelijk advies is ook aan België en het Verenigd Koninkrijk gegeven. Vervolgens is de Nederlandse visserijsector hierover geïnformeerd.
Vanaf het begin is er intensief contact geweest met de Franse autoriteiten.
Na enkele dagen kon het advies daarom aangepast worden in het advies aan te landen in de door de Franse autoriteiten beveiligde buitenhaven in Boulogne sur Mer. Ik heb en marge van de Landbouw en Visserij Raad van 14 april jl. de situatie met de Franse delegatie besproken en daarbij het belang van een vrij verkeer van goederen en personen benadrukt. Afgesproken is op korte termijn een overleg met beide ministeries en beide sectoren te organiseren. Dit overleg zal deze of volgende week plaatsvinden. Ik zal opnieuw contact met mijn Franse ambtgenoot opnemen om de urgentie van de zaak aan te geven en het overleg te bespoedigen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse vissers in dit gebied volledig legaal actief zijn en visvergunningen hebben?
Het is de Nederlandse vissers toegestaan – uiteraard met respectering van de regels van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid – in de betrokken wateren actief te zijn.
Blokkades van havens en het hinderen van visserij activiteiten acht ik in strijd met het Europese vrije verkeer. De informatie en de adviezen van Franse zijde werden gegeven uit overwegingen van voorzorg. Dit had juist als doel te vermijden dat Nederlandse vissers door Franse acties in de problemen zouden komen.
Hoe beoordeelt u de blokkades en het Franse advies in het licht van het Europese vrije verkeer voor goederen en personen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederlandse vissers die deze havens aan willen doen recht hebben op bescherming door de Franse autoriteiten?
Ja. De verstrekte adviezen zijn bedoeld om de veiligheid van Nederlandse vissers zo goed mogelijk te borgen.
Bent u bereid te bemiddelen in deze kwestie en uw Franse collega’s aan te spreken op de bereikbaarheid van de havens?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in verband met de urgentie van deze problematiek deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat illegale vreemdelingen geld wordt geboden om te vertrekken |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Illegalen wordt geld geboden om te vertrekken»?1
Ja.
Hoeveel beleidsvrijheid heeft de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) om uitgeprocedeerde vreemdelingen een vertrekpremie te geven?
Op grond van artikel 6.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) is de minister bevoegd om, bij uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 63, tweede lid, Vreemdelingenwet, alle daartoe benodigde handelingen te verrichten. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is als taakorganisatie belast met de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving ter zake vertrek en uitzetting. Bij het uitvoeren van deze taak staat het stimuleren van het zelfstandig vertrek voorop. Zo nodig bereidt de DT&V het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland voor.
Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van ondersteuning bij vrijwillige terugkeer primair de assistentie van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) in Nederland van toepassing is. De IOM verleent daarbij ondersteuning, en in voorkomende gevallen ook een financiële ondersteuningsbijdrage bij terugkeer (zie ook het antwoord op vraag 5). Daarnaast kan de DT&V maatwerk leveren ten aanzien van financiële knelpunten die het vertrek van de vreemdeling belemmeren. De DT&V maakt, voorafgaand aan het toekennen van een financiële bijdrage, die overigens niet valt aan te merken als «vertrekpremie», in alle gevallen een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen.
De hoogste financiële bijdrage die aan een individuele vreemdeling is verstrekt, bedraagt circa € 5 600,–. Deze bijdrage is in 2009 verstrekt aan een vreemdeling die met behulp van dit bedrag een bedrijf heeft opgestart in zijn land van herkomst.
Welke criteria worden hierbij gehanteerd en wat is het maximum wat aan een uitgeprocedeerde vreemdeling is meegegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de regeling niet het risico op willekeur? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van het vertrektraject wordt door de regievoerder van de DT&V met de vreemdeling besproken wat de mogelijkheden en knelpunten zijn voor het vertrek. Wanneer de betrokken vreemdeling aangeeft dat er financiële knelpunten zijn die het vertrek in de weg staan en er geen andere, doelmatiger wijze van vertrek mogelijk is, kan de DT&V in individuele gevallen een bijdrage, met in achtneming van het gestelde in het antwoord op vragen 2 en 3, overwegen. Ik meen met deze werkwijze een zorgvuldige afweging te maken per individuele zaak en ben van mening dat hierdoor niet het risico bestaat op willekeur.
Hoe verhoudt deze regeling van DT&V zich tot de regeling van de Internationale Organisatie voor Migratie in Nederland (IOM) voor uitgeprocedeerden die vrijwillig vertrekken? Overstijgt het geboden geldbedrag van DT&V dat van het IOM?
De DT&V en de IOM werken nauw met elkaar samen op het gebied van zelfstandige terugkeer. De DT&V verwijst vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten actief door naar de IOM.
De IOM kent verschillende regelingen waarbij de assistentie zowel in cash als in natura kan worden aangeboden. Het gemiddelde bedrag van circa € 840,– dat vanaf de start in 2007 tot en met 31 maart 2011 door de DT&V is verstrekt, ligt aanzienlijk lager dan de bijdrage die door de IOM aan ex-asielzoekers kan worden aangeboden. De IOM kan, afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en het moment waarop de vreemdeling besluit gebruik te maken van de IOM-ondersteuning, een financiële ondersteuning bieden van € 1 750,– per volwassene of alleenstaande minderjarige vreemdeling en € 880,– per kind dat deel uit maakt van het gezin.
Deelt u de mening dat de regeling van DT&V er voor kan zorgen dat uitgeprocedeerden niet meer vrijwillig willen vertrekken, maar afwachten totdat ze kunnen onderhandelen met DT&V, om zo een beter geldbedrag te kunnen krijgen? Deelt u de mening dat dit een mogelijk aanzuigende werking kan hebben?
Nee. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, is ten aanzien van ondersteuning bij vrijwillige terugkeer primair de assistentie van de IOM van toepassing. Al sinds 1991 kunnen vreemdelingen met ondersteuning van de IOM vertrekken. Daarnaast zijn reeds jaren, al dan niet doelgroepspecifieke, aanvullende mogelijkheden gecreëerd om zelfstandig vertrek extra te stimuleren. Van deze vormen van ondersteuning is vooralsnog niet gebleken dat er sprake is van een aanzuigende werking. Daar waar dit vermoeden wel bestaat worden onderdanen uit die landen uitgesloten.
Daarnaast kan de DT&V maatwerk leveren ten aanzien van financiële knelpunten die het vertrek van de vreemdeling in de weg staan. De DT&V maakt, voorafgaand aan het toekennen van een financiële bijdrage, in alle gevallen een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen. Het aanbieden van een financiële bijdrage moet noodzakelijk én wenselijk zijn ter fine van het vertrek van de betreffende vreemdeling. Gelet op het specifieke karakter van de ondersteuning van DT&V luidt het antwoord op het tweede deel van vraag 6 eveneens: «nee». Ik verwacht niet dat daar een aanzuigende werking van uitgaat. Ik heb niet de ervaring dat Nederland hierom aantrekkelijker is als land van bestemming.
Bijna 1000 ondergrondse Hezbollah millitaire posten in Zuid-Libanon |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
|
|
|
Heeft de u kennisgenomen van het artikel «Israel releases army map showing nearly 1000 purported Hezbollah underground military sites»?1 Heeft u tevens kennisgenomen van de desbetreffende kaart?
Ja.
Deelt u de conclusie dat deze militaire posten een flagrante schending behelzen van de VN-Veiligheidsraad resolutie 1701? Deelt u tevens de analyse dat hiermee de kans op een militaire confrontatie tussen Israël en Hezbollah weer dichterbij komt? Zo nee, waarom niet?
Het bezit van wapens in Libanon is op grond van VN-veiligheidsraadresolutie 1701 onderhevig aan de goedkeuring van en de controle door de Libanese overheid. In Zuid-Libanon is bewapening alleen toegestaan aan de Libanese strijdkrachten of UNIFIL.
Deelt u de analyse dat veel van deze militaire posten gebouwd zijn te midden van dorpen, ziekenhuizen en scholen? Deelt u de mening dat dit een flagrante schending is van het humanitair oorlogsrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in internationaal en in EU-verband aan te dringen op een VN-onderzoek om deze bevindingen te onderzoeken en dergelijke militaire posten te ontmantelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft recent zijn zorgen overgebracht aan zowel de commandant van de Libanese strijdkrachten, als Michael Williams, de speciaal gezant van de SGVN. Laatstgenoemde is belast met de het monitoren van de voortgang van de Libanese autoriteiten bij de naleving en de implementatie van de verplichtingen uit VNVR-res. 1701 en rapporteert periodiek aan de VNVR.
Nederland blijft daarnaast waar mogelijk aandacht vragen ervoor. De Nederlandse ambassade in Washington stelt het onderwerp ondertussen geregeld aan de orde tijdens reguliere contacten met de Amerikaanse autoriteiten. Libanon is verantwoordelijk voor de naleving van VNVR-resoluties. In een verklaring van 27 april jl. over de uitvoering van VNVR-resolutie 1559 (die handelt over de soevereiniteit van Libanon) sprak de SGVN zijn zorgen uit over de gevolgen van de proliferatie van wapens buiten controle van de staat en van de aanwezigheid van gewapende milities voor de vrede en veiligheid van Libanon. Hij riep de politieke leiders van Libanon op de soevereiniteit van hun land te versterken, Hezbollah om zich te ontwapenen en de verschillende partijen om het proces van de nationale dialoog te hervatten.
Mishandeling van vrouwen in Irak |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
|
|
|
Is het feit, dat op grond van artikel 41 van het Irakese Wetboek van Strafrecht mishandeling van de vrouw binnen het huwelijk is toegestaan een onderwerp dat met de Irakese autoriteiten aangekaart wordt op bilateraal en op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?1
Ja, dat is een onderwerp dat met de Iraakse autoriteiten wordt aangekaart, zowel op bilateraal als op Europees niveau. Geweld tegen vrouwen is een prioriteit binnen het Nederlands- en EU-mensenrechtenbeleid. Nederland heeft actief bijgedragen aan de totstandkoming van de EU-richtsnoeren (2008) op het gebied van geweld tegen vrouwen. De EU-taakgroep Geweld tegen vrouwen die de implementatie van de richtsnoeren bevordert, heeft de situatie ten aanzien van geweld tegen vrouwen in zo’n 100 landen, waaronder Irak, in kaart gebracht. Er zijn actiepunten door de EU opgesteld om de situatie in deze landen voor het bestrijden van geweld tegen vrouwen te verbeteren. In Irak moedigt de EU, onder andere vanwege het bestaan van wetgeving zoals artikel 41 van het Iraakse wetboek van Strafrecht, de autoriteiten aan om de situatie van vrouwen te verbeteren en het geweld tegen vrouwen te bestrijden. Ook wordt het Iraakse Ministerie voor Mensenrechten, dat verantwoordelijk is voor het onderwerp vrouwenrechten, aangespoord om data te verzamelen en te publiceren m.b.t. gender based violence. Op bilateraal niveau steunt de Nederlandse ambassade in Bagdad verschillende projecten op het gebied van capaciteitsopbouw waardoor vrouwen beter voor hun rechten kunnen opkomen zoals bij huiselijk geweld. Zo wordt er binnen een project een mobiel team ingezet dat vrouwen juridisch kan ondersteunen, wordt er een website en radioprogramma gemaakt met informatieverstrekking speciaal voor vrouwen en worden trainingen gegeven aan imams en politieagenten met als focus non-agressie tegen vrouwen.
Bent u op de hoogte van de arrestatie en marteling van jeugdactivisten Alaa Nabil, Salah Muhsin en Haidar Shihab Ahmad van de February 25 Group (een jeugdbeweging in Irak) tijdens demonstraties in Bagdad op het Al Tahrir Plein en het feit dat Haidar Shihab Ahmad tot op heden vastgehouden wordt op een onbekende plek? Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de arrestanten?2
Ik ben op de hoogte van de arrestatie van genoemde personen en de mishandeling in detentie van Alaa Nabil. Op 18 april vernam ik van de vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq dat Alaa Nabil en Saleh Muhsin inmiddels zijn vrijgelaten. Haidir Shihab Ahmad en een ander lid van de February 25 Group, Firas Ali, zitten nog vast op een onbekende plek. OWFI en de February 25 Group hebben nog geen contact met hen kunnen krijgen.
Bent u ervan op de hoogte dat de kritische vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq, die steun ontvangt uit het Nederlandse MDG3 Fonds, onder druk wordt gezet door de Irakese overheid vanwege deelname aan de protesten en haar werkzaamheden en dat de Iraakse veiligheidsdiensten een inval hebben gepleegd op het kantoor van deze organisatie op 21 maart van dit jaar? Zo ja, wat gaat u doen om deze onrechtmatige invallen en druk op de Organisation for Women’s Freedom te stoppen?3
Mij was nog niet bekend dat vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq (OWFI) onder druk werd gezet vanwege recente protesten en dat op 21 maart j.l. de Iraakse veiligheidsdiensten een inval hebben gepleegd op het kantoor van de organisatie.
Activiteiten van het OWFI worden o.a. gesubsidieerd vanuit het MDG3 fonds. In november 2010 heeft OWFI een voorlopige rapportage van hun resultaten ingediend. Hierin hebben zij aangegeven dat ze erin zijn geslaagd al hun activiteiten uit te voeren zoals gepland. Er heeft onlangs nog contact plaatsgevonden over een mogelijke verhoging van hun subsidie in 2011.
Hierover wordt binnenkort een besluit genomen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en OWFI hebben regelmatig contact. OWFI heeft informatie aangaande de inval op 21 maart van dit jaar niet gedeeld.
De omstandigheden waarin OWFI haar werk doet zijn moeilijk, maar zij beschouwen dit als een gegeven en zijn zich bewust van het feit dat ze hun strategieën en methoden vaak moeten aanpassen. Desalniettemin zijn de voorlopige resultaten positief. Een succesvol voorbeeld is het oprichten van Freedom Space Radio die dagelijks uitzendingen verzorgt en zo het bewustzijn voor vrouwenrechten in Irak verhoogt en de bevolking aanmoedigt hierin te participeren.
Nederland zal de Iraakse autoriteiten zowel bilateraal als in EU-verband blijven aanspreken op het belang van een onafhankelijk opererend maatschappelijk middenveld en het verbeteren van de mensenrechtensituatie in het algemeen. Nederland, de EU en de VN hebben de Iraakse regering op zijn verantwoordelijkheid gewezen de wensen en klachten van de demonstranten serieus te nemen en de huidige politieke spanningen vreedzaam op te lossen.
Problemen rondom het burgerlijk huwelijk |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Mag of moet een ambtenaar van de burgerlijke stand een huwelijk sluiten als hij weet, dan wel een (ernstig) vermoeden heeft dat eerder in een moskee dan wel een kerk een huwelijk is gesloten, terwijl dat bij wet (art. 68 Boek 1 BW) is verboden? Zo ja, waarom? Hoe verhoudt dit zich met de door de ambtenaar van de burgerlijke stand afgelegde eed of belofte?
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft zich te houden aan de eisen die de wet aan het huwelijk stelt. Tot die eisen behoort niet dat er niet eerst een andere plechtigheid heeft plaatsgevonden. Dergelijke plechtigheden hebben immers geen rechtsgevolg, omdat we in Nederland alleen het burgerlijk huwelijk kennen (art. 1:30 lid 2 BW). Het voorschrift van artikel 1:68 lid 1 BW richt zich tot de huwelijkspartners en de geestelijke die de plechtigheden bedient en bevat geen huwelijksbeletsel. Daarom kan er ook geen sprake zijn van onverenigbaarheid met de eed of belofte die een ambtenaar van de burgerlijke stand heeft afgelegd (art. 1:16 lid 4 BW).
In hoeverre is het denkbaar dat wettelijk wordt geregeld dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, als hij weet van zo’n eerder gesloten huwelijk dan wel daar een (ernstig) vermoeden van heeft, het burgerlijk huwelijk niet sluit?
Een dergelijk wettelijke regeling zou een effect kunnen hebben dat tegengesteld is aan het beoogde doel: daarmee zou de informele plechtigheid, die op dit moment geen enkele juridische betekenis heeft, een huwelijksbeletsel worden en daarmee een formele plaats in het huwelijksrecht krijgen. Het geven van een formele status aan een eerdere religieuze plechtigheid zou afbreuk doen aan het uitgangspunt dat Nederland alleen het burgerlijk huwelijk kent. Het is vervolgens niet ondenkbaar dat de beoogde huwelijkspartners geen huwelijk naar Nederlands recht zullen sluiten, maar het zullen laten bij een samenlevingsovereenkomst, die aan de partners minder rechten geeft. Ook zouden de partners een huwelijk in het buitenland kunnen sluiten.
Hoe kan worden voorkomen dat een ambtenaar in gemeente «B» het burgerlijk huwelijk sluit als eerder in gemeente «A» een huwelijksluiting in een moskee dan wel in een kerk heeft plaatsgevonden?
Er is geen reden om het sluiten van een burgerlijk huwelijk na een religieuze plechtigheid te willen voorkomen, zoals ik in antwoord op vraag 1 en vraag 2 heb aangegeven.
Hoe moet de ambtenaar van de burgerlijke stand handelen als hij het vermoeden heeft dat de aanstaande echtelieden niet begrijpen wat er tijdens de ceremonie wordt gezegd en ook niet begrijpen waartoe zij zich verplichten, omdat zij de Nederlandse taal (eventueel de Engelse taal) niet goed beheersen en er gebruik wordt gemaakt van een familielid of iemand anders die voor de vertaling zorgt, waarvan het ook twijfelachtig is in hoeverre die de Nederlandse taal machtig is? Is het verplicht stellen van een beëdigd tolk een oplossing van het hier geschetste probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan dat worden verplicht?
De ambtenaar van de burgerlijke stand moet ervan overtuigd zijn dat de partijen hem kunnen begrijpen. Het omgekeerde geldt ook: partijen moeten krachtens artikel 1:67 BW ten overstaan van de ambtenaar verklaren dat zij een huwelijk en de daarbij behorende verplichtingen willen aangaan. Met name moet hij kunnen vaststellen dat er van vrije toestemming van de aanstaande echtgenoten sprake is. Als de ambtenaar de overtuiging heeft dat de partijen hem niet begrijpen, of wanneer hij de verklaring van partijen niet kan begrijpen, kan hij niet vaststellen dat de aanstaande echtgenoten hebben verklaard dat zij elkander aannemen tot echtgenoten en dat zij getrouw alle plichten zullen vervullen, die door de wet aan de huwelijkse staat worden verbonden, en bijgevolg kan hij evenmin verklaren als bedoeld in artikel 1:67 lid 2 BW, te weten dat betrokkenen zijn gehuwd.
Hoewel in het kader van de beantwoording van deze vragen geen volledig onderzoek kon worden gedaan, kan op grond van ingewonnen informatie in het land worden gesteld dat in de praktijk de eerste toetsing op dit vlak al plaatsvindt wanneer partijen zich melden aan het loket voor de eerste informatie. Een tweede, meer indringend, toetsingsmoment vindt plaats bij de huwelijksaangifte. Indien bij de toetsingsmomenten blijkt dat er taalproblemen zouden kunnen rijzen wordt daarvan aantekening gemaakt in het dossier en wordt aan partijen aangegeven dat zij er voor moeten zorgen dat iemand voor hen en de ambtenaar van de burgerlijke stand tolkt.
Het is denkbaar om daartoe een uitdrukkelijke verplichting in de wet op te nemen. Een behoefte daaraan is in de praktijk evenwel niet gebleken.
Het gebrek aan opvang voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Te weinig opvang na mensenhandel»1 en de CoMensha jaarcijfers 2010?2
Het artikel in Trouw schetst de knelpunten die CoMensha ervaart bij het organiseren van opvang voor groepen slachtoffers van mensenhandel, die worden aangetroffen na geplande acties van opsporingsdiensten en Openbaar Ministerie. Deze knelpunten zijn mij bekend. Inmiddels is er door de Task Force aanpak mensenhandel – met instemming van CoMensha – een werkwijze opgesteld voor het organiseren van opvang bij dergelijke acties. Er wordt door de Task Force momenteel gewerkt aan een nader voorstel om de werkwijze aan te passen specifiek voor groepen slachtoffers van arbeidsuitbuiting (zie ook het antwoord op vraag 6.
De jaarcijfers van CoMensha laten evenals de jaren hiervoor een groei in het aantal slachtoffers zien. Enerzijds geeft deze groei aan dat de prioriteit die de aanpak van mensenhandel heeft zijn vruchten afwerpt. Door de intensieve opsporing worden immers meer slachtoffers aangetroffen. Anderzijds geven de cijfers aan dat mensenhandel een ernstig en complex probleem is dat stevig moet worden aangepakt. Om deze reden zal ik deze kabinetsperiode de aanpak van mensenhandel intensiveren door het verdubbelen van het aantal aangepakte criminele organisaties, waaronder organisatie die zich met mensenhandel bezighouden. Daarnaast zal ik de maximumstraffen voor mensenhandel verhogen.
Deelt u de mening dat het niet alleen uit humaan oogpunt een plicht is voor de overheid te zorgen voor voldoende opvang voor mensen die zijn uitgebuit, maar dat dit ook in het belang van de opsporing is omdat mensen die tot rust komen in de opvang eerder bereid zijn te verklaren tegen de daders van de gepleegde strafbare feiten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Sinds wanneer bent u bekend met de cijfers van CoMensha waaruit blijkt dat er nog steeds te weinige bedden zijn voor slachtoffers van mensenhandel? Hebben deze cijfers u verrast? Zo nee, hoe kan het dat u in het algemeen overleg over mensenhandel op 31 maart 2011 ontkende dat er sprake was van een tekort aan opvangplaatsen en beweerde over de meest actuele cijfers te beschikken?
Ik heb regelmatig overleg met CoMensha en ben daarmee goed op de hoogte van de ontwikkelingen ten aanzien van het aantal slachtoffers. De cijfers verrassen mij dan ook niet. Tijdens het Algemeen Overleg heb ik aangegeven dat de situatie met betrekking tot de opvang aanmerkelijk is verbeterd sinds de «pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel» van start is gegaan. Daarnaast heb ik opgemerkt dat er nog steeds een tekort is, maar dat er slechts sprake is van een wachtlijst van enkele plekken. De cijfers van CoMensha zijn hiermee niet in strijd.
Kloppen de cijfers van CoMensha niet of heeft u vorige week de Kamer niet goed of onzorgvuldig geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de vijftig extra bedden van de pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel haast continu bezet zijn geweest? Welke conclusie verbindt u hieraan?
Dit klopt. Dit geeft aan dat er een grote behoefte is aan deze opvangplaatsen. Verdere conclusies zal ik trekken op basis van de evaluatie van deze pilot.
Is het waar dat grote groepen slachtoffers van mensenhandel, die bijvoorbeeld in de horeca of in de tuinbouw werkzaam zijn geweest en daarbij zijn uitgebuit, niet kunnen worden opgevangen in de reguliere opvang? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook voor deze grote groepen adequate opvang beschikbaar is?
Ja, grote groepen kunnen veelal niet in de reguliere opvang terecht. Om deze reden moeten er al tijdens de voorbereiding op acties van de opsporingsdiensten (waarbij deze groepen worden aangetroffen) tussen de betrokken instanties afspraken worden gemaakt over het beschikbaar stellen van opvangplekken. De bij vraag 1 bedoelde werkwijze van de Task Force aanpak mensenhandel wordt in de praktijk toegepast en op basis van door CoMensha aan te leveren casuïstiek gemonitord en zo nodig verbeterd. Bovendien werkt de Task Force aanpak mensenhandel momenteel een nader voorstel uit om de specifieke knelpunten betreffende de opvang van grote groepen slachtoffers van arbeidsuitbuiting op te lossen.
Bent u het eens met de observatie van CoMensha dat er gebrek is aan diversiteit van beschikbare opvangplekken en dat veel meer gedacht moet worden aan afspraken met woningcorporaties en gemeenten over tijdelijke huisvesting, eventueel aangevuld met ambulante hulpverlening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u naar aanleiding hiervan ondernemen?
In de praktijk kunnen slachtoffers van overige uitbuiting (bijvoorbeeld in de land- en tuinbouw) andere opvangbehoeften hebben dan slachtoffers van seksuele uitbuiting. In het kader van de «pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel» wordt door het WODC geëvalueerd in hoeverre de opvang van slachtoffers van mensenhandel structureel moet worden georganiseerd en of het mogelijk en wenselijk is om naar de aard van de uitbuiting een onderscheid te maken binnen de opvang. Op basis van deze evaluatie en het advies van de commissie «Stelselonderzoek Vrouwenopvang» zal ik samen met de Minister voor Immigratie en Asiel en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit nemen over de wijze waarop de opvang structureel moet worden georganiseerd.
Is het waar dat opsporingsdiensten (zoals de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD)) nu soms tijdelijk de opvang van slachtoffers financieren? Wat vindt u hiervan? Is het geld van de opsporingsdiensten hiervoor bedoeld? Zo nee, welke oplossing gaat u hiervoor bieden?
Dit is inderdaad voorgekomen. Ik ben van mening dat de middelen van de opsporingsdiensten hiervoor niet zijn bedoeld. Toepassing van de hiervoor genoemde werkwijze van de Task Force aanpak mensenhandel moet ertoe leiden dat de middelen van opsporingsdiensten hiervoor niet meer hoeven te worden aangewend.
Wie is uiteindelijk verantwoordelijk voor de opvang van deze slachtoffers, de gemeente, CoMensha of het ministerie? Hoe is de financiering hiervan georganiseerd? Bent u bereid hierin voor meer duidelijkheid te zorgen?
Op basis van de evaluatie van de «pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel» en het advies van de commissie «Stelselonderzoek Vrouwenopvang» zal een besluit worden genomen over de wijze waarop de opvang structureel dient te worden georganiseerd, en daarmee ook over de vraag welke instantie waarvoor verantwoordelijk is en hoe de financiering wordt geregeld.
Kunt u garanderen dat geen enkel slachtoffer tussen de wal en het schip valt, bijvoorbeeld omdat gemeenten naar elkaar wijzen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat voor alle slachtoffers van mensenhandel opvang beschikbaar is?
Ja zal – samen met Minister voor Immigratie en Asiel en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – mijn uiterste best doen om mede op basis van de evaluatie van de hiervoor genoemde pilot een solide en toekomstbestendige oplossing te vinden voor de structurele opvang van slachtoffers van mensenhandel.
Jellinek Curaçao |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Luxe Jellinek versus povere Dios Yudami»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over Jellinek Curaçao en hetgeen hierover gewisseld is tussen de Kamer en de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?2
Ja.
Herinnert u zich dat Jellinek Retreat in het kader van het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen ruim 600 000 euro aan subsidie van Nederland heeft ontvangen om kennis over verslaving over te brengen en om lokaal werkgelegenheid te creëren? Herinnert u zich tevens dat de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de toezegging aan de Kamer heeft gedaan dat zij er zorg voor zou dragen dat bij Jellinek Curaçao naast de verslaafde de rijke Nederlandse ondernemers, advocaten en mediafiguren die het momenteel trekt ook lokale Curaçaose verslaafden terecht zouden kunnen en dat Jellinek Retreat een bijdrage zou leveren aan het verbeteren van de ondermaatse lokale verslavingszorg? Wat is volgens u de stand van zaken met betrekking tot deze toezeggingen en het bereiken van deze doelen?
Ja, ik ben bekend met de voorwaarden bij de toekenning van de subsidie voor de realisatie van de kliniek. Een deel van de bijdrage vanuit het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) wordt ingezet om kennis over verslaving over te brengen. De bijdrage uit het PSNA is echter primair bedoeld ter bevordering en diversificatie van de economie van Curaçao, en heeft niet als hoofddoel het verbeteren van de verslavingszorg op Curaçao.
Om de lokale impact van het project te vergroten is met de uitvoerder contractueel vastgelegd om diverse activiteiten te ontplooien gericht op lokale samenwerking met en kennisoverdracht naar organisaties en instanties zoals verslavingspreventie organisaties en scholen. Tot nu toe heeft uitwisseling van medewerkers plaatsgevonden tussen Klinika Caprilese en de moederorganisatie van Jellinek Curaçao in Nederland, Stichting Arkin. Er zijn tevens diverse trainingssessies en workshops gehouden in het kader van intensieve kennisuitwisseling met Fundashon pa Maneho di Adikshon (FMA). Met deze laatste organisatie wordt ook een preventieproject uitgevoerd op scholen. FMA steunt de komst van Jellinek Retreat en verwelkomt toekomstige samenwerking.
Met betrekking tot de werkgelegenheid die het subsidieproject zou genereren informeer ik u dat er op dit moment 8 lokale krachten zijn, waardoor aan deze voorwaarde is voldaan. Het betreft huishoudelijk personeel, verpleegsters en een diëtiste. Aan de voorwaarde dat een lokale dokter in dienst genomen moet worden is nog niet voldaan, omdat deze tot op heden niet beschikbaar is. Om dit te compenseren maakt men nu gebruik van de diensten van lokale huisartsen. Bijkomend positief effect hiervan is dat deze huisartsen door Jellinek worden ingehuurd en waar nodig ook training krijgen. Hierdoor wordt de kennis over verslavingszorg op Curaçao vergroot.
Hoe beoordeelt u in dit kader de observaties dat de luxe in Jellinek Retreat in schril contrast staat met het zwaar verwaarloosde inloophuis «Dios Yudami», dat het van de door Jellinek Curaçao toegezegde steun aan het Fundashon Maneho di Adikshon nooit is gekomen en dat de aanwezigheid van Jellinek niets heeft opgeleverd voor de lokale verslavingszorg op Curaçao? Hoe beoordeelt u de stelling dat de aanwezigheid van Jellinek op het eiland geen bijdrage levert aan de lokale werkgelegenheid omdat slechts zeer weinig van de personeelsleden (namelijk «de kokkin» en «het kamermeisje») van Antilliaanse afkomst zijn? In welke mate maken lokale verslaafden gebruik van Jellinek Retreat en wordt het personeel lokaal geworven?
Ieder land binnen het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het eigen beleid op het gebied van verslavingszorg. Hierdoor kunnen er verschillen in de kwaliteit van de zorg ontstaan.
Zoals in het antwoord van vraag 3 beschreven heeft de aanwezigheid van de Jellinek Retreat positieve effecten voor de lokale verslavingszorg op Curaçao. Tussen Jellinek en FMA is tussen juli 2010 en februari 2011 van intensieve kennisoverdracht sprake geweest, met als resultaat meer kennis voor het FMA ten aanzien van onder andere het formuleren van behandeldoelen, behandelplannen en het evalueren daarvan, en trainingen in het uitvoeren van intervisie, empatisch luisteren en feedback geven.
Wat betreft de herkomst van de verslaafden die tot nu toe zijn behandeld is het merendeel afkomstig uit Nederland, een deel is afkomstig uit Curaçao maar ook uit andere landen zoals de Verenigde Staten, Zwitserland, Italië, Luxemburg en België.
Deelt u de mening dat het niet het doel van het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen was om een afkickkliniek op Curaçao te subsidiëren die alleen Nederlandse elite trekt en slechts toegevoegde waarde heeft voor die doelgroep? Deelt u de mening dat Jellinek Curaçao – gezien de subsidie die het heeft ontvangen en de voorwaarden die daaraan zijn verbonden – in tegenstelling tot wat nu het geval is wel degelijk een bijdrage dient te leveren aan de lokale verslavingszorg en het bevorderen van de lokale werkgelegenheid?
Zoals ook vermeld in de evaluatie van het PSNA die ik u per brief van 5 juli 2010 heb toegestuurd (kenmerk 2010–0000424387) is de doelstelling van PSNA tweeledig:
Bij de subsidieverlening is een aantal voorwaarden gesteld waaraan Jellinek Retreat moet voldoen om een zo positief mogelijke impact op Curaçao mogelijk te maken. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vragen 3 en 4 wordt hier op dit moment in belangrijke mate aan voldaan.
Op welke wijze gaat u de toezeggingen gedaan door de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestand doen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat Jellinek Retreat wel een bijdrage gaat leveren aan de lokale verslavingszorg en aan de werkgelegenheid op Curaçao? Bent u bereid om de subsidie van 600 000 euro terug te vorderen als Jellinek Retreat zich hier niet voor gaat inzetten? Zo nee, waarom niet?
De tot nu toe overgemaakte gelden aan dit project betreffen voorschotten, die pas na afronding kunnen worden vastgesteld. Indien dan blijkt dat de resultaten niet conform afspraken zijn, zullen de gelden (deels) worden teruggevorderd. Definitieve werkgelegenheidscijfers zullen echter pas op het eind van het project bekend zijn en dienen daarna nog te worden geverifieerd. De eindrapportage van dit project wordt medio juni 2011 verwacht. Bovengenoemde tussenresultaten vertonen een duidelijke positieve trend.
Het niet vergoeden van een kuur in Davos voor ernstig zieke longpatiënten |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het gegeven dat verzekeraar Univé via een kort geding is gedwongen een kuur in Davos te vergoeden voor een ernstig zieke astmapatiënt waarvoor in Nederland geen goede behandeling voorhanden is?1
Het is niet aan mij als Minister om een oordeel te vellen over een verstrekkingengeschil tussen een verzekerde en een zorgverzekeraar noch over een uitspraak van de rechtbank hierover.
Onderkent u de gesignaleerde trend van de kliniek en de patiëntenvereniging Nederland Davos dat verzekeraars in toenemende mate de behandeling in het Nederlandse ziekenhuis in Davos weigeren, ondanks medisch adviezen van de behandelend specialist bij patiënten waar de behandeling in Davos een laatste redmiddel is? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Ik heb geen zicht op de mate waarin verzekeraars verstrekkingen aan verzekerden weigeren. Ik heb evenmin zicht op het aantal procedures dat bij de rechtbank hieromtrent wordt gevoerd en hoe deze uitpakken voor de verzekeraar danwel de verzekerde. Ik heb bij de SKGZ (Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen) navraag gedaan of zij op basis van de voorgelegde klachten en geschillen een trend zien. Het SKGZ herkent deze trend echter niet. Zij hebben sinds 2006 in zes kwesties betreffende een (voorgenomen) verblijf in het Nederlands Astmacentrum in Davos (NAD) bemiddeld. De Geschillencommissie heeft sinds 2006 geen bindende adviezen gegeven, er is op dit moment één geschil in behandeling.
Is het waar dat zorgverzekeraars vrijwel alle procedures als het gaat om behandeling van longpatiënten in Davos verliezen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het niet ongepast dat Univé zegt het besluit van de rechter te respecteren maar haar beleid inzake Davos niet te veranderen? Is een zorgverzekeraar er niet om die zorg te vergoeden die «state of the art» is?
Opname en behandeling in een astmacentrum behoort tot een te verzekeren prestatie krachtens de Zorgverzekeringswet en aanverwante regelgeving. Het CVZ heeft op verzoek van een zorgverzekeraar op 25 februari 2008 een uitspraak gedaan inzake de behandeling in het NAD. In dit advies geeft het CVZ aan dat de individuele medische toestand van de patiënt het uitgangspunt is voor de medische indicatie voor opname in een astmacentrum (of voor een medische behandeling van welke aard dan ook). Een medisch specialist kan de indicatie voor opname in een astmacentrum, of specifiek voor behandeling in het NAD, geven. Het is aan de zorgverzekeraar om te beoordelen, mede op basis van de medische indicatie van de medisch specialist, of een verzekerde naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen op opname en behandeling in het NAD. De individuele omstandigheden van het geval geven hierbij de doorslag en er mag een doelmatigheidsafweging worden gemaakt. In het bijzonder moet worden afgewogen of ambulante begeleiding niet voldoende is. Voor opname in het NAD geldt overigens dat het hebben van een allergie voor huisstofmijt een doorslaggevende rol kan spelen. Het NAD is namelijk zo hoog gelegen dat hier de huisstofmijt niet kan leven.
Wat acht u uw rol in deze? Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op hun rol als zorgverzekeraar die het belang van de patiënt centraal hoort te stellen?
Zoals ik aan heb gegeven in mijn reactie op vraag 1, ga ik niet over geschillen tussen zorgverzekeraars en verzekerden. De rechten van de verzekerde zijn vastgelegd in de zorgpolis, dat is de overeenkomst tussen een verzekeringnemer en een zorgverzekeraar waarin de gesloten zorgverzekering is vastgelegd. De zorgverzekering moet voldoen aan hetgeen bij of krachtens de Zvw is geregeld. Indien zich een (verstrekkingen)geschil voordoet tussen een verzekeraar en een verzekerde, kan de verzekerde terecht bij de SKGZ. Ook de weg naar de rechtbank staat open.
Is het wenselijk de criteria op grond waarvan patiënten in aanmerking komen voor behandeling in het astmacentrum in Davos nader te preciseren om willekeur te voorkomen? Dient niet de indicatiestelling van de specialist doorslaggevend te zijn?2 Kunt u uw standpunt nader toelichten?
De indicatiestelling van de specialist is een belangrijk, maar niet zonder meer doorslaggevend, criterium voor vergoeding uit de Zvw. De uitspraak van het CVZ biedt mijn inziens voldoende kader voor de zorgverzekeraar. Zie ook mijn beantwoording op vraag 4.
Het bericht dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een dag per week alleen een vegetarische lunch aanbiedt |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vegetarische lunch splijt Haagse raad».1
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie meedoet aan de EatGreendag waardoor er één dag in de week een vlees- en visvrije lunch wordt geserveerd? Zo ja, wie heeft daar mee ingestemd?
Het ministerie van EL&I heeft in de actieweek van EatGreen at work in februari 2011 op de locatie Prins Clauslaan 8, de voormalige hoofdzetel van LNV, de vegetarische maaltijden extra onder de aandacht gebracht middels het promotiemateriaal van EatGreen at work. Binnen het departement wordt dagelijks een vegetarische maaltijd aangeboden naast de reguliere maaltijd.
De departementsambtenaren hebben dus vrije keuze om een maaltijd te kiezen. Het aanbod van reguliere en vegetarische maaltijden is vastgelegd in het contract dat is gesloten met de cateraar en staat los van de actie EatGreen at work.
Zijn er meer overheidsinstanties die meedoen aan de EatGreendag? Zo ja, welke?
Ik heb geen overzicht van andere overheidsinstanties die aan de EatGreendag meedoen.
Deelt u de mening dat wel of geen vlees eten aan een individu moet worden overgelaten en dat de overheid zich hier niet in zou moeten mengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt dan toch plaats bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie?
In het antwoord op vraag 2 is al aangegeven dat er geen sprake is van betutteling dan wel een opgelegde keuze door het departement. De departementsambtenaren zijn vrij de maaltijd van hun keuze te nemen. Binnen het departement is echter wel een aanzienlijke vraag naar vegetarische maaltijden. Zo’n 30/40% van de maaltijden die verkocht worden, is vegetarisch. Hier is dus sprake van een vraaggestuurd aanbod.
Bent u bereid deze betutteling direct af te schaffen in overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat deze opstelling van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie tot de verworpen motie-Thieme2, waarin zij opriep tot een vermindering van de vleesproductie en -consumptie als inzet voor klimaatonderhandelingen? Waarom voert het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een verworpen motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Herbewapening van terreurorganisatie Hezbollah |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de honderden wapenopslagplaatsen van terreurorganisatie Hezbollah in Zuid-Libanon?1 Hoe beoordeelt u deze berichtgeving?
Deze aanhoudende berichten over bewapening van Hezbollah zijn zorgwekkend. Het bezit van wapens in Libanon is op grond van VN-veiligheidsraadresolutie 1701 onderhevig aan de goedkeuring van en de controle door de Libanese overheid. In Zuid-Libanon is bewapening alleen toegestaan aan de Libanese strijdkrachten of UNIFIL.
De berichten vormen aanleiding voor Nederland zich sterk te maken voor de naleving van verplichtingen voortvloeiende uit VN-Veiligheidsraadresoluties. Daarmee is immers ook de veiligheid van Israël gewaarborgd.
Hoe verhouden deze opslagplaatsen zich tot de vigerende VN-resoluties waarin de herbewapening van Hezbollah volstrekt ontoelaatbaar wordt geacht?
Conform VN-Veiligheidsraadresolutie 1701 (verder: VNVR-resolutie 1701) is het bezit van wapens in Libanon onderhevig aan de goedkeuring van en de controle door de Libanese overheid. In Zuid-Libanon is bewapening alleen toegestaan aan de Libanese strijdkrachten of UNIFIL. Indien juist kunnen de bedoelde opslagplaatsen worden aangemerkt als een schending van voornoemde resolutie.
Is het waar dat deze wapenopslagplaatsen zoveel mogelijk zijn gebouwd in de buurt van ziekenhuizen, scholen en in woonwijken? Welke strategie van Hezbollah zit hierachter volgens u?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bericht waar, dat Hezbollah nu over drie keer zoveel raketten beschikt als vóór de oorlog met Israël in 2006? Wat betekent dit voor de veiligheid van Israël?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe heeft de controle door de VN van de naleving van haar eigen resoluties zo kunnen falen? Hoe heeft deze enorme herbewapening van Hezbollah onder het toeziend oog van de VN kunnen plaatsvinden?
Na het conflict tussen Israël en Hezbollah in de zomer van 2006 is het mandaat van UNIFIL uitgebreid met assistentie van de Libanese autoriteiten bij het weren van wapens en het ontwapenen van milities. Op 30 augustus 2010 heeft de VN-Veiligheidsraad unaniem besloten tot verlenging van de missie van UNIFIL met één jaar. Hierbij is nogmaals uitdrukkelijk gewezen op de verplichting van het instellen van een zone vrij van gewapende milities en wapens buiten controle van de staat in Zuid-Libanon. UNIFIL heeft ertoe bijgedragen dat het sinds 2006 rustig is gebleven in de regio.
UNIFIL steunt en assisteert, conform het mandaat, de Libanese strijdkrachten en beoogt daarmee de legitimiteit van de Libanese autoriteiten te versterken. Het Libanees leger (LAF) heeft de mogelijkheid om actief huiszoekingen te doen naar wapens. UNIFIL kan de LAF daarbij assisteren. Wanneer UNIFIL een wapenopslag vindt, wordt ook zorggedragen voor de inbeslagname van deze wapens door de LAF. Een vergelijkbare manier van samenwerking vindt plaats bij controle van schepen of controle aan de grens.
De aanhoudende berichten over de bewapening van Hezbollah zijn zorgwekkend en vormen aanleiding om de situatie in Libanon blijvend en nauwlettend in de gaten te houden.
Is het bericht waar, dat een substantieel deel van de bewapening van Hezbollah afkomstig is uit Syrië en Iran? Hoe kon er – mede onder toeziend oog van de VN – zo’n grootschalige wapensmokkel plaatsvinden naar Hezbollah? Wat heeft de VN hiertegen ondernomen en waarom heeft zij hierin gefaald?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat de internationale gemeenschap doen om deze wapenopslagplaatsen, die volstrekt strijd zijn met de VN-resoluties, zo snel mogelijk te ontmantelen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke acties heeft de VN ondernomen in reactie op de geconstateerde schendingen van de VN-resoluties? Op welke wijze zullen controle en bestrijding van wapensmokkel naar Hezbollah nu worden geïntensiveerd?
Zie antwoord vraag 5.
Welke kanalen gaat u gebruiken om dit punt zo hoog mogelijk op de internationale agenda te plaatsen?
Nederland heeft recent de zorgen over het onderwerp overgebracht aan zowel de commandant van de Libanese strijdkrachten, als Michael Williams, de speciaal gezant van de SGVN. Laatstgenoemde is belast met de het monitoren van de voortgang van de Libanese autoriteiten bij de naleving en de implementatie van de verplichtingen uit VNVR-resolutie 1701 en rapporteert periodiek aan de VNVR.
Nederland blijft daarnaast waar mogelijk aandacht vragen voor het onderwerp. Een eerste gelegenheid hiervoor dient zich aan tijdens de a.s. Raad voor Buitenlandse zaken op 18 juli a.s. De Nederlandse ambassade in Washington brengt het onderwerp ondertussen geregeld op tijdens reguliere contacten met de Amerikaanse autoriteiten.
Libanon is verantwoordelijk voor de naleving van VNVR-resoluties. In een verklaring van 27 april jl. over de uitvoering van VNVR-resolutie 1559 (die handelt over de soevereiniteit van Libanon) sprak de SGVN zijn zorgen uit over de gevolgen van de proliferatie van wapens buiten controle van de staat en van de aanwezigheid van gewapende milities voor de vrede en veiligheid van Libanon. Hij riep de politieke leiders van Libanon op de soevereiniteit van hun land te versterken, Hezbollah om zich te ontwapenen en de verschillende partijen om het proces van de nationale dialoog te hervatten.
Wat gaat u, samen met de internationale partners, doen om de veiligheid van Israël zoveel mogelijk te garanderen en een nieuwe oorlog tussen Hezbollah en Israël te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Zorg voor kinderen met een meervoudige zorgvraag |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de tv-uitzending, waarin o.a. de moeder van Lucas haar verhaal doet?1
Ja.
Staat u nog steeds achter het principe dat mensen mogen kiezen uit zorg in een instelling en/of natura?
Mijn uitgangspunt blijft dat cliënten mogen kiezen bij welke zorgaanbieder zij de zorg in natura willen afnemen.
Bent u ervan op de hoogte dat in theorie mensen keuzevrijheid in zorg hebben, maar in praktijk niet, want Lucas heeft autisme en is licht verstandelijk beperkt en krijgt daarvoor een Persoongebonden Budget (PGB) voor verzorging en begeleiding, maar niet voor behandeling? Deelt u de mening dat er ook een PGB voor de behandeling beschikbaar moet komen? Zo ja, hoe gaat u dat regelen? Zo nee, waarom niet en hoe moet Lucas dan behandeld worden?
Vanaf de invoering van het pgb is het nooit mogelijk geweest om het pgb in te zetten voor behandeling en dat uitgangspunt deel ik nog steeds. Ik vind het uit kwalitatief oogpunt niet verantwoord dat het pgb kan worden ingezet voor de functie Behandeling. Alleen de professionele behandelaar kan mijns inziens beoordelen welke behandeling nodig is en of de behandeling tot goede resultaten leidt. Deze beoordeling wil ik niet bij de budgethouder neerleggen.
Deelt u de mening dat het Centrum voor Consultatie en Expertis (CCE) ook moet kunnen begeleiden/bemiddelen indien complexe zorg via een PGB wordt aangevraagd? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het pgb is uitdrukkelijk bedoeld voor cliënten die zelf in staat zijn hun zorg in te kopen. Bij keuze voor pgb is de cliënt zelf verantwoordelijk voor de inkoop van zorg, dat is inherent aan het pgb.
De uitzetting van acht Iraakse gezinnen naar Irak |
|
Hans Spekman (PvdA), Joël Voordewind (CU), Tofik Dibi (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat op donderdag 7 april 2011, om 8.00u., acht Iraakse gezinnen door Nederland worden uitgezet naar Irak?1 Klopt het dat daar ook dertien minderjarige kinderen bij zijn?
Op donderdag 7 april 2011 zijn zes Iraakse gezinnen (dertien volwassenen en dertien minderjarigen) uitgezet naar Irak.
Hebben alle betreffende gezinnen de gelegenheid gehad om een interim measure in te dienen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, zodat is gewaarborgd dat hun uitzetting niet in strijd is met het EVRM?
Alle vreemdelingen zijn door middel van informatiebladen en mijn brief aan de Tweede Kamer van 30 november 2010 over de uitvoering van de motie Voordewind en door uitreiking van de beantwoording van de Kamervragen van het lid Gesthuizen (SP) van 25 november 2010 expliciet gewezen op de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen de voorgenomen uitzetting en op de mogelijkheid om contact op te nemen met hun advocaat.
Hoe lang voorafgaand aan de uitzetting zijn de gezinnen, inclusief de minderjarige kinderen, in vreemdelingenbewaring geplaatst, in het uitzetcentrum in Rotterdam?
De meeste gezinnen zijn een week voor de uitzetting overgebracht van de Vrijheidsbeperkende Locatie naar het uitzetcentrum Rotterdam. Eén gezin is vier dagen voorafgaand aan de geplande uitzetting in bewaring gesteld op het uitzetcentrum in Rotterdam. In het kader van het beleid inzake vreemdelingenbewaring van gezinnen met minderjarige kinderen, blijft bewaring van een gezin met minderjarige kinderen in beginsel beperkt tot maximaal veertien dagen. De gang van zaken rondom de inbewaringstelling van de gezinnen die zijn uitgezet naar Irak is in overeenstemming met dat uitgangspunt.
Klopt het dat de minderjarige kinderen van de meeste gezinnen langer dan een week voorafgaand aan de uitzetting in de cel hebben doorgebracht? Hoe verhoudt zich dat tot uw recente voornemen om kinderen in beginsel niet meer in vreemdelingenbewaring te plaatsen? Deelt u de mening dat het niet noodzakelijk is om in situaties van naderende uitzetting kinderen zo lang van tevoren op te sluiten? Waren voor de kinderen geen alternatieven voor de vreemdelingenbewaring voorhanden? Kunt u deze antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de mate van vrijwilligheid een rol speelt bij de beslissing om kinderen in deze situaties in vreemdelingenbewaring te plaatsen? Hoeveel van de dertien kinderen hebben aangegeven «vrijwillig» akkoord te gaan met de vreemdelingenbewaring? Deelt u de mening dat kinderen niet in staat zijn daarover zelf een weloverwogen beslissing te nemen?
Deze vraag is niet aan de orde op het moment van gedwongen uitzetting.
Wat klopt er van de signalen van betrokken vreemdelingenadvocaten dat er tijdens de staande houding en overplaatsing van de acht Iraakse gezinnen, in de bejegening van sommige (leden van de) gezinnen op een te stevige en onvoldoende respectvolle wijze door de Vreemdelingenpolitie is opgetreden? Klopt het bijvoorbeeld dat het één van de kinderen niet meer werd toegestaan naar het toilet te gaan, dat één van de kinderen te hardhandig werd afgevoerd, en dat één van de islamitische vrouwen in de situatie terecht kwam waarbij zij zich in het bijzijn van twee mannelijke agenten moest omkleden? Zo ja, deelt u de mening dat dit soort zaken onnodig en kwetsend zijn en niet mogen voorkomen?
Navraag bij de vreemdelingenpolitie leert dat bovenstaande berichten niet kloppen. Uit informatie van de Vreemdelingenpolitie blijkt dat er vooraf is ingezet op een rustig verloop van de staande houdingen waarbij de nodige aandacht is gevraagd voor het feit dat het gezinnen met kinderen betrof. Dit neemt niet weg dat in sommige gevallen door vreemdelingen emotioneel is gereageerd op de staandehouding.
Bent u bereid de Kamer uitgebreid in te lichten over de aanloop en het verloop van de betreffende uitzetting van de acht Iraakse gezinnen naar Irak? Kunt u daarbij aangeven op welke wijze is gewaarborgd dat deze uitzetting, waarbij kwetsbare mensen gedwongen worden verwijderd naar een land dat nog immer zeer onveilig is, desondanks met de maximale zorgvuldigheid is uitgevoerd?
Tijdens het grondproces voorafgaand aan de vlucht zijn extra vrouwelijke leden van de Koninklijke Marechaussee ingezet ten behoeve van de gezinnen. Tevens zijn de gezinnen apart, een busje voor ieder gezin, naar het platform gebracht en in staat gesteld gezamenlijk in te stappen. Aan boord is rekening gehouden met de kinderen: eten, luiers, spelletjes. Tevens zijn de gezinnen gescheiden geplaatst van de alleenstaanden.
Er was een arts aan boord voor eventuele onvoorziene medische klachten. Ook was een tolk beschikbaar. Aan boord was, evenals bij het boardingproces, extra vrouwelijk personeel van de Koninklijke Marechaussee aanwezig.