De positie van KLM binnen Air France-KLM |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de herstructurering binnen Air France-KLM?1
Ja.
Is het waar dat er een hele nieuwe toplaag in het bedrijf komt? Hoe gaat deze toplaag er uit zien? Hoe zal de verdeling zijn tussen bestuurders afkomstig van KLM en Air France?
Van KLM begrijp ik dat in dit stadium nog niet concreet is aan te geven wat er gaat veranderen in de structuur. De plannen zijn nog in ontwikkeling. Belangrijkste wijziging lijkt te zijn dat de president-directeur van Air France-KLM in de toekomst niet meer tevens de president-directeur van Air France zal zijn.
Dit maakt de positionering van de president-directeur van Air France-KLM onafhankelijker. In de contacten met KLM is mij overigens gebleken hoezeer KLM zelf richting geeft aan de discussies over de toekomst van Air France-KLM.
Ik volg de verdere ontwikkelingen met belangstelling, mede met het oog op de blijvende borging van de Nederlandse publieke belangen die met KLM zijn gemoeid.
Is het waar dat de algemeen directeur van KLM zal moeten rapporteren aan de, door Fransen gedomineerde, holding? Zo nee, hoe gaat de nieuwe structuur er dan uitzien?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de nieuwe toplaag een veel zwaardere rol zal krijgen dan nu, en zal gaan over de financiën, ICT, inkomsten, allianties, aankopen, communicatie en het buitenlands beleid? Zo nee, waar zal de holding wel over gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke garanties heeft u dat KLM de home carrier blijft op Schiphol? Tot wanneer gelden deze garanties?
Bij brief van 26 mei 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 29 323, nr. 6) is de Kamer geïnformeerd over verlenging van een aantal afspraken die de Staat bij de fusie tussen Air France en KLM in 2004 heeft gemaakt. Dit betreft afspraken ter borging van publieke belangen inzake internationale markttoegang («landingsrechten») en netwerkkwaliteit. Zo is de afspraak verlengd dat KLM zijn thuisbasis in Nederland houdt. Ook is de afspraak verlengd dat KLM de bestaande Nederlandse operationele en andere vergunningen zal behouden en KLM zich er voor inzet om samen met de Nederlandse luchtvaartautoriteiten de bestaande routevergunningen te behouden. Wat betreft het aspect netwerkkwaliteit is de afspraak verlengd dat Air France-KLM zal opereren met een «multi-hub» systeem in Europa met zowel Parijs Charles de Gaulle als Schiphol als hoekstenen.
Deze afspraken zouden aanvankelijk in 2012 aflopen, maar zijn in mei 2010 verlengd voor onbepaalde tijd. Met de verlenging van de afspraken is het wederzijdse strategische commitment ten aanzien van de beide netwerken en het multi-hub systeem herbevestigd.
Overigens zijn naast de bovengenoemde afspraken met de Staat zeker ook het commerciële succes van KLM en de kwaliteit en concurrentiepositie van de mainport Schiphol belangrijke factoren bij het waarborgen van het publieke belang van het netwerk van verbindingen voor Nederland.
Hoeveel procent van de aandelen heeft de Staat in KLM? Heeft de Staat nog steeds het recht om het aandelenpercentage tijdelijk uit te breiden tot meer dan 50%? Bent u bereid om dit middel in te zetten als het Nederlandse publieke belang dit noodzakelijk maakt?
Het aandelenbelang van de Staat in KLM bedraagt 5,9%. Verder is relevant te noemen dat 44,4 % van het stemrecht in KLM is ondergebracht in twee Nederlandse stichtingen. In het verleden bestond er verder een optieovereenkomst op basis waarvan de Staat, in het geval dat luchtvaartpolitieke belangen in het geding zouden komen, 50,1% van het aandelenkapitaal van KLM kon verwerven. Deze optieovereenkomst is per mei 2010 vervallen, conform de afspraken ten tijde van de fusie. Uw Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 7 september 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 29 232, nr. 8).
Uitblijven van beloofde werklozen voor de tuinbouw |
|
|
|
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Tuinbouw wacht nog op beloofde werklozen»1 en «Geen succes met personeel via UWV»?2 3
In mijn brief van 22 augustus 2011, waarin ik uw Kamer de door mij toegezegde evaluatie van de overgangsperiode tewerkstellingsvergunningen seizoenarbeid heb gestuurd, heb ik mijn reactie vervat.
Hoeveel werklozen zijn er sinds het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen geplaatst in de tuinbouwsector? Hoe duurzaam zijn deze plaatsingen? Hoe verhoudt hun productiviteit zich tot die van de ervaren Roemenen en Bulgaren?
Het beleid ten aanzien van afgifte van tewerkstellingsvergunningen is niet gewijzigd. Een cijfermatig overzicht staat in mijn brief, genoemd bij antwoord 1. Over de duurzaamheid van de plaatsingen zijn geen gegevens beschikbaar. Ik teken daarbij aan dat het om seizoenswerk gaat dat per definitie tijdelijk is en dat een werkgever niet verplicht kan worden om een werkzoekende direct een vast contract aan te bieden.
Ik heb geen zicht op de productiviteit van medewerk(st)ers in de tuinbouwsector.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) dat zij via uitzendbureaus niet voldoende geschikte werknemers kunnen vinden? Heeft u cijfers over het aantal mensen dat uitzendbureaus kunnen leveren?
Uitzendbureaus beschikken over voldoende aanbod om de vacatures in de tuinbouw te vervullen. Dit aanbod is leverbaar tegen marktconforme voorwaarden. In totaal betreft het 28 uitzendbureaus. Naar schatting kunnen zij meer dan 3 000 mensen leveren op korte termijn. Uit informatie van UWV en van het georganiseerde deel van de uitzendbranche blijkt dat tuinders in zeer beperkte mate een beroep doen op uitzendbureaus. Overigens is het aanbod niet beperkt tot uitzendbureaus. Voor een omschrijving van de omvang en samenstelling van het prioriteitgenietend verwijs ik naar mijn brief van 22 augustus 2011. UWV heeft op 23 mei alle tuinders geïnformeerd over uitzendbureaus die aanbod beschikbaar hebben.
Wat zijn de economische consequenties van deze protectionistische maatregel als er niet tijdig geschikt personeel gevonden kan worden? Bent u ook van mening dat uw beleidswijziging geen financiële strop mag zijn voor deze ondernemers?
Het beleid was en is dat pas als een werkgever er aantoonbaar niet in slaagt zijn vacatures met prioriteitgenietend aanbod te vervullen, het UWV een tewerkstellingsvergunning kan verlenen. Van een beleidswijziging is dus geen sprake.
Het uitgangspunt is dat een werkgever zelf verantwoordelijk is voor zijn personeelsvoorziening, inclusief voor de financiële gevolgen van de keuzes die hij hierin maakt.
Houdt u de gevolgen van het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen in de gaten? Kunt u de Kamer hierover regelmatig op de hoogte houden?
UWV rapporteert aan mij door middel van jaarrapportages en viermaandenverslagen. Deze rapportages betreffen het gehele UWV-domein. In het viermaandenverslag 2011 wordt specifiek ingegaan op het tewerkstellingsvergunningenbeleid in de tuinbouw. In het achtmaandenverslag zal UWV hier opnieuw op ingaan. Deze rapportages zijn openbaar en beschikbaar via www.uwv.nl.
Het doden van vossen met vangkooien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Een vos gevangen, maar wat dan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vangkooien niet-selectief zijn en dat naast vossen ook andere dieren het risico lopen in deze vallen te belanden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de zorgplicht die geldt voor soorten die niet als schadesoort zijn aangemerkt? Zo neen, op welke gegevens baseert u dit?
Vangkooien zijn niet-selectief. Op grond van de zorgplicht (artikel 2 van de Flora- en faunawet) dient de gebruiker van het vangmiddel dit selectief en zorgvuldig te gebruiken. Dit houdt bijvoorbeeld in dat dieren, die niet met het betreffende vangmiddel mogen worden gevangen, onverwijld dienen te worden vrijgelaten.
Zijn er regels die bepalen hoe vaak een val gecontroleerd moet worden op de aanwezigheid van levende dieren? Zo ja, welke? Zo nee, op welke wijze wordt dan gegarandeerd dat in vallen gevangen dieren zo min mogelijk lijden?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat het vangen en doden van vossen in de kraam- en zoogtijd niet gewenst is? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om dit te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De kraam- en zoogperiode van vossen valt samen met het broedseizoen van op de grond broedende vogels. Het is juist vanwege schade aan op de grond broedende vogels dat de vos is aangewezen als landelijke schadesoort, die in het gehele land jaarrond mag worden bestreden.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de dieren die met een vangkooi worden gevangen, gedood mogen worden? Op welke wettelijke regels is dit gebaseerd?
Artikel 73 van de Flora- en faunawet gebiedt dat bij de bestrijding van schade onnodig lijden van dieren wordt voorkomen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak uit het artikel «Naast de val een diepe put graven en dat beest er in gooien. Dat mag wel»?2 Kunt u aangeven hoe toezichthouders wat u betreft met dergelijke oplossingen om zouden moeten gaan?
De toezichthouder moet dan proces-verbaal opmaken, vanwege dierkwelling.
Dergelijk gedrag zal niet getolereerd worden.
Bent u bereid een verbod in te stellen op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen, zoals de vangkooi? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De snelle en zorgvuldige administratieve afhandeling van een overlijden in het buitenland |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending op Nederland 1 van «Groeten van Max» van 11 juli 2011 waarin de problemen van mevrouw Kars besproken werden met de inschrijving van de overlijdensakte van haar man die in Tunesië is overleden?
Ja.
Welke ondersteuning is door het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade in Tunesië verleend bij de legalisatie van de overlijdensakte? Wanneer verwacht u dat de legalisatie van de overlijdensakte afgerond wordt?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag van mevrouw Kars in september 2010 in behandeling genomen. Dit is op 8 september 2010 schriftelijk aan mevrouw Kars bevestigd. Daarbij is aangegeven dat de afhandeling van een aanvraag vier tot zes maanden in beslag kan nemen, omdat Nederland afhankelijk is van de medewerking van de lokale autoriteiten. De Nederlandse ambassade heeft de procedure in gang gezet en in de maanden daarna diverse keren gerappelleerd bij de Tunesische autoriteiten.
Naar aanleiding van een telefoontje van mevrouw Kars in februari 2011 meldde de Nederlandse ambassade dat vanwege de politieke situatie in Tunesië op dat moment rekening moest worden gehouden met ernstige vertraging. Nadat de ambassade andermaal had gerappelleerd bij de Tunesische autoriteiten bleek dat de oorspronkelijke aanvraag daar verloren was gegaan. De ambassade heeft vervolgens de aanvraag opnieuw ingediend.
In mei en juni 2011 is er opnieuw contact geweest tussen mevrouw Kars en het ministerie van Buitenlandse Zaken. De ambassade heeft er vervolgens bij de Tunesische autoriteiten op aangedrongen dit dossier met voorrang af te handelen. Op 28 juni 2011 is de gelegaliseerde akte uiteindelijk ontvangen op de ambassade en per diplomatieke koerier naar het ministerie gezonden. De akte is op 5 juli 2011 op het ministerie ontvangen en op 6 juli op haar verzoek per aangetekende post bij mevrouw Kars afgeleverd. De uitzending van «Groeten van Max» is kennelijk voor die datum opgenomen. Het valt niettemin te betreuren dat de legalisatie zo lang heeft geduurd.
Bent u bereid om, gebaseerd op de gegevens die u nu heeft, de heer Kars onmiddellijk als overleden te registreren? Zo nee, waarom niet?
Het is zoals bij ieder overlijden in het buitenland aan de nabestaanden om bij de gemeente waarvan betrokkene ingezetene was op het tijdstip van overlijden, melding te doen (artikel 76 Wet GBA). Daarnaast kan de akte van overlijden op verzoek van de nabestaanden worden ingeschreven in het overlijdensregister van de gemeente Den Haag, maar dit is niet verplicht (artikel 1:25 BW). De melding van mevrouw Kars, van het overlijden van haar man, kon nog niet in de GBA worden opgenomen omdat de akte eerst gelegaliseerd moest worden.
Wat zijn de gevolgen voor iemands inschrijving in de burgerlijke stand zolang een overlijdensakte nog niet gelegaliseerd is? Welke instanties behandelen de betrokken persoon dan nog als levend?
Op grond van de gegevens in de GBA zullen afnemers daarvan, zoals de Belastingdienst, het UWV, de SVB en pensioenfondsen, betrokkene in beginsel als in leven zijnd beschouwen totdat zij een melding van het overlijden krijgen. In beginsel, nu het de eigen verantwoordelijkheid van betrokken organisaties is hoe zij met een melding van het overlijden door de nabestaanden aan de hand van een niet-gelegaliseerde akte of getuigenverklaringen omgaan. Een gelegaliseerde akte van overlijden kan worden ingeschreven bij de burgerlijke stand te Den Haag en dient als bewijskracht (artikel 1:22, tweede lid, BW).
Hoe kan het zijn dat op basis van een buitenlandse overlijdensakte wel een verlof tot begraven of cremeren wordt gegeven, maar dat het onmogelijk is om deze in te schrijven in de burgerlijke stand?
Het verlenen van verlof tot begraven of cremeren is niet afhankelijk van het registreren van het overlijden in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en eventueel het inschrijven van de gelegaliseerde overlijdensakte bij de burgerlijke stand te Den Haag. Indien het lijk afkomstig is uit een land dat partij is bij de Overeenkomst van Straatsburg inzake het vervoer van lijken of de Overeenkomst van Berlijn inzake het vervoer van lijken, wordt het verlof door de ambtenaar van de burgerlijke stand verleend indien het zogenaamde laissez-passer wordt overgelegd (artikel 14, eerste en tweede lid, van het Besluit op de lijkbezorging). In alle overige gevallen is het voldoende dat zich bij het lijk een verklaring bevindt, afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land vanwaar het lijk wordt aangebracht, vermeldende de naam van de overledene en de plaats waarheen het lijk wordt vervoerd (artikel 14, derde lid, jo. artikel 11, vierde lid, van het Besluit op de lijkbezorging).
Hoeveel Nederlanders overlijden jaarlijks in het buitenland? Hoeveel van de buitenlandse overlijdensaktes die hiervoor opgemaakt worden, moeten gelegaliseerd worden? In hoeveel gevallen duurt dit proces van legalisatie langer dan drie maanden?
1 719 ingezetenen van Nederland zijn in 2010 in het buitenland overleden (bron: CBS). In beginsel moeten alle buitenlandse akten van overlijden gelegaliseerd worden, tenzij daarop een verdragsrechtelijke uitzondering is gemaakt, zoals met het Apostilleverdrag het geval is. In dat geval kan de legalisatieketen worden beperkt tot het plaatsen van een zogenaamde apostille op het document. Dit betekent dat het document rechtstreeks en zonder bemoeienis van een Nederlandse ambassade naar Nederland komt. Het ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt niet over een centrale registratie van het aantal buitenlandse overlijdensaktes dat moet worden gelegaliseerd, zodat de gemiddelde duur niet valt aan te geven.
Is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bereid om de mogelijkheden te onderzoeken een buitenlandse overlijdensakte, die geen kennelijke twijfel oproept, voorlopig in te schrijven en rechtskracht te verlenen terwijl het ministerie van Buitenlandse Zaken werkt aan de benodigde legalisatie? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover nader informeren? Zo nee, waarom niet?
De zaak van mevrouw Kars is uiteraard zeer betreurenswaardig. De procedure bij overlijden in het buitenland bestaat reeds lang en verloopt doorgaans zonder problemen. Er bestaat derhalve onvoldoende aanleiding om een dergelijke fundamentele herziening van het proces te heroverwegen.
Muziekverenigingen, die massaal hun ANBI-status kwijtraken |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Marieke van der Werf (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw uitspraak in de Eerste Kamer op 21 december 2010 dat: «Het is expliciet niet de bedoeling van het kabinet om de particuliere vrijgevigheid ten aanzien van verenigingen, zoals sport-, muziek- of toneelverenigingen, minder te stimuleren dan thans het geval is»?1
Ja. In dat debat heb ik aangekondigd dat ik de periodieke giftenaftrek voor giften aan niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden in stand zal laten.
Herinnert u zich de toezegging van uw ambtsvoorganger dat een muziekvereniging die buiten de eigen ledenkring veel naar buiten treedt, naar alle waarschijnlijkheid kwalificeert als ANBI (debat in de Eerste Kamer op 15 december 2009)?2
In dat debat werd gerefereerd aan een passage uit de nadere memorie van antwoord op het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten.3 Bij die wetswijziging is het voordien geldende, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium dat een instelling voor ten minste 50% het algemeen nut moet beogen, vervangen door het criterium dat een instelling (nagenoeg) uitsluitend, dat wil zeggen voor ten minste 90%, het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. In de passage is ook verwoord dat bij doorsnee (muziek)verenigingen de behartiging van de persoonlijke belangen van de leden (particuliere belangen) het primaire doel is. Dergelijke verenigingen zullen daarom met ingang van 2010 niet als ANBI kwalificeren. Wel zullen dergelijke verenigingen in de regel een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zijn.
Voor bepaalde (muziek)verenigingen is aangegeven dat zij voor de ANBI-status in aanmerking kunnen komen. Een muziekvereniging waarvan de doelstelling en de feitelijke activiteiten (vrijwel) niet gericht zijn op de particuliere belangen van de leden en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemene belang beoogt, kan worden aangemerkt als (culturele) ANBI, uiteraard onder de voorwaarde dat zij ook aan de overige voorwaarden voldoet. De uitspraak van mijn ambtsvoorganger is wetsuitleg conform de tekst en de bedoeling van de wettelijke bepalingen en geen toezegging om voor muziekverenigingen van die wetsuitleg af te wijken.
Hoeveel muziekverenigingen (inclusief zang, harmonie) zijn dit jaar hun ANBI-status kwijtgeraakt omdat de Belastingdienst/Den Bosch hen opnieuw getoetst heeft per 1 juli 2011?
De Belastingdienst/Den Bosch (het ANBI-team) heeft in april jl. de als zodanig geregistreerde muziekverenigingen (harmonieën, fanfares, koren) aangeschreven met het voornemen om de ANBI-beschikking in te trekken, omdat zij met de invoering van het aangescherpte criterium bij de in antwoord twee genoemde wetswijziging waarschijnlijk niet langer kwalificeren als ANBI. Deze muziekverenigingen zijn in de gelegenheid gesteld om de inspecteur met feiten en argumenten te overtuigen van het tegendeel. Op deze brief hebben 381 instellingen niet gereageerd en van deze instellingen is de ANBI-beschikking per 1 juli 2011 ingetrokken. De instellingen die wel hebben gereageerd worden beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst. De uitkomsten van deze beoordelingen geven op dit moment aan dat ongeveer 10% van de muziekverenigingen naar de huidige met ingang van 1 januari 2010 geldende wetgeving nog als ANBI kwalificeert. De muziekverenigingen die na de beoordeling van de ontvangen reacties naar de mening van het ANBI-team niet meer kwalificeren, ontvangen schriftelijk een gemotiveerde vooraankondiging, gevolgd door een voor bezwaar en beroep vatbare intrekkingsbeschikking.
Deelt u de mening dat wanneer bijvoorbeeld een harmonie zijn ANBI-status kwijtraakt, de gift van donateurs niet meer aftrekbaar is en dus de particuliere vrijgevigheid minder gestimuleerd wordt?
Indien een harmonie niet (meer) als ANBI kwalificeert, zijn eenmalige giften aan die harmonie niet (meer) aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De aftrek van eenmalige giften geldt immers alleen voor giften aan ANBI’s. De periodieke giftenaftrek geldt evenwel voor periodieke giften aan ANBI’s, maar ook aan verenigingen met meer dan 25 leden. De aftrekbaarheid van periodieke giften is – anders dan de aftrek van eenmalige giften – niet begrensd door een drempel of een plafond. Indien een harmonie meer dan 25 leden heeft, kunnen periodieke giften dan ook volledig in aftrek worden gebracht in de inkomstenbelasting.
Klopt het dat alle symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur de ANBI-status hebben3 en dat de voorwaarden voor hen versoepeld worden?4
Orkesten in de basisinfrastructuur zijn stichtingen met als statutair en feitelijk doel symfonisch repertoire voor een publiek ten gehore te brengen. Daarmee richten deze orkesten zich niet primair op de particuliere belangen van de leden of een beperkte groep. Men treedt veelvuldig op buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring. Daarmee genieten uitvoeringen veel belangstelling van een groot publiek in binnen- en buitenland. Daarnaast ontplooien zij veel activiteiten in het algemeen belang; er wordt aan talentontwikkeling gedaan, er worden schoolvoorstellingen gemaakt en schoolgroepen worden ontvangen. Om die redenen kwalificeren dergelijke instellingen als ANBI. Het is niet nodig om de voorwaarden om dergelijke symfonieorkesten als ANBI aan te merken te versoepelen, een dergelijk voornemen bestaat dan ook niet.
Welke redenen zijn er om de ANBI-status wel toe te kennen aan de bij vraag 5 genoemde orkesten en deze status bij andere muziekverenigingen massaal in te trekken?
De Belastingdienst toetst muziekverenigingen alsmede de in vraag 5 genoemde orkesten aan het in het antwoord op vraag 2 beschreven toetsingskader. Zoals al aangegeven zullen de meeste muziekverenigingen zich naar hun aard primair richten op het particuliere belang van hun leden en zullen zij daardoor niet als ANBI kunnen kwalificeren. In het antwoord op vraag 5 is aangegeven waarom symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur doorgaans naar de feiten en omstandigheden beoordeeld wel als ANBI kwalificeren.
Bent u bereid om de toezeggingen genoemd onder 1. en 2. na te komen?
De in vraag 1 geciteerde toezegging zal ik nakomen. De in vraag 2 genoemde uitleg van het 90%-criterium is geen toezegging, maar wetsuitleg en wordt door de Belastingdienst reeds op die wijze uitgevoerd.
Bent u bereid om het kader, dat bijvoorbeeld gepubliceerd is op www.knfm.nl, met 12 omstandigheden als leidend te zien bij de toekenning bij de ANBI-status en alle beslissingen over het intrekken van de ANBI-status onmiddellijk terug te draaien?
Zoals op genoemde website is vermeld staat de Belastingdienst welwillend tegenover het gebruik van de 12 omstandigheden uit de zogenoemde omstandighedencatalogus. Deze vormen een belangrijke indicatie voor de vraag of een muziekvereniging als ANBI kan worden aangemerkt. Bij de feitelijke beoordeling of een muziekvereniging (nagenoeg) geheel het algemeen nut beoogt, weegt de Belastingdienst de verschillende omstandigheden mee. De mate waarin een muziekvereniging zich manifesteert buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring weegt hierbij zwaar.
Bent u bereid om middels horizontaal toezicht de muziekkoepels in de gelegenheid te stellen de ANBI-status aan te laten vragen? Zo nee, waarom niet?
De gedachte om een deel van het toezicht op ANBI’s en op muziekverenigingen en andere SBBI’s via koepelorganisaties te laten verlopen vind ik in beginsel een aansprekende gedachte. Zoals in de voorgaande antwoorden echter is gebleken, zal toekenning van de ANBI-status aan muziekverenigingen eerder uitzondering dan regel zijn. Individuele toetsing is bij deze specifieke groep instellingen derhalve onontkoombaar.
Het bericht ‘Gebruik van roetfilters om fijnstof terug te dringen werkt niet’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gebruik van roetfilters om fijnstof terug te dringen werkt niet»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse roetfilters alleen de grovere fijnstofdeeltjes (PM10 en PM2,5) uit de uitlaatgassen wegfilteren en dat de ultrafijne deeltjes (PM0,1) niet worden uitgefilterd?
Het is onjuist dat de huidige generatie roetfilters de fijnste deeltjes niet zouden afvangen en alleen de grovere deeltjes zouden wegfilteren. Onderzoek van TNO en andere instituten heeft aangetoond dat dieselvoertuigen met de huidige generatie (gesloten) roetfilters een emissie van zowel grovere als fijnere deeltjes kennen die zelfs lager is dan bij voertuigen op bijvoorbeeld aardgas. Meer dan 95% van het fijn stof over het hele spectrum van fijn en ultrafijn wordt afgevangen. Dat betekent dat het gevoerde beleid juist zeer effectief is geweest. Door inspanningen van het kabinet bewerkstelligd dat in Nederland – veel eerder dan op grond van Europese regelgeving noodzakelijk – al enkele jaren vrijwel alle nieuwe dieselauto’s voorzien zijn van deze roetfilters.
Aanvullend daarop is inmiddels in de EU besloten dat er naast een eis aan de massa van de uitstoot ook een eis zal gaan gelden voor de aantallen uitgestoten deeltjes (introductie van Euro 6 en VI voor zowel personen- als vrachtwagens). Hiermee wordt zeker gesteld dat alleen de effectieve gesloten roetfilters worden toegepast.
Naar aanleiding van eerdere berichten over de mogelijke ineffectiviteit van roetfilters voor de gezondheid heeft het RIVM dit nader onderzocht. Wetenschappers van de universiteit van Edinburgh, Umea en het RIVM hebben met steun van de Britse Hartstichting (BHF) recent aangetoond dat deze «deeltjesvangers» de negatieve gevolgen van dieseluitstoot op het hart en de bloedsomloop drastisch verminderen en daarmee wellicht ook de kans op een hartaanval. Men concludeert dat het uitfilteren van fijn stof in de dieselmotoruitstoot door roetfilters een effectieve maatregel is.2
Hoe lang is bekend dat de Nederlandse roetfilters alleen de grovere deeltjes (PM10 en PM2,5) kunnen wegfilteren? Welke besprekingen hebben er naar aanleiding van deze wetenschappelijke conclusies plaatsgevonden in de World Health Organization (WHO)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige fijnstofcriteria,2 die uitgaan van de totale massa van alle fijnstofdeeltjes kleiner dan 10 microgram per kubieke meter, ervoor zorgen dat onvoldoende specifiek gewicht wordt gegeven aan de schadelijke ultrafijnstofdeeltjes (PM0,1)?
Ik ben het er mee eens dat luchtkwaliteitsnormen als doel moeten hebben om de gezondheidsrisico’s te verminderen. Dat is ook de achtergrond van de huidige normen. Naar aanleiding van de motie-Spies c.s.5 heeft de regering Uw Kamer op 30 augustus 2010 gemeld6 dat de beschikbare kennis onvoldoende is om nieuwe normstelling voor te stellen. Dit is nog steeds het geval.
Er is wereldwijde consensus dat PM10 en PM2,5 goede en bruikbare indicatoren zijn voor fijn stof. Vervanging van normstelling voor PM10 en PM2,5 door normstelling voor het aantal ultrafijne deeltjes of voor een roetmaat acht ik onverantwoord omdat de aandacht voor andere schadelijke fracties in fijn stof daarmee zou wegvallen en dat is uit oogpunt van bescherming van de gezondheid ongewenst. Immers, de grovere deeltjes binnen fijn stof hebben vooral bij personen met luchtwegaandoeningen gezondheidseffecten. De fijnere deeltjes vormen eerder een risico voor personen met hart- en vaatziekten.
De Europese Commissie is in 2011 gestart met een evaluatie van het luchtkwaliteitsbeleid, uitmondend in een mogelijke herziening van de luchtkwaliteitsnormen in 2013. In dat kader zal de Europese Commissie de WHO vragen te evalueren of de beschikbare wetenschappelijke kennis voldoende is om de roetfractie apart te beschouwen. Daarvoor zal Nederland de resultaten van eigen onderzoek inbrengen. Op basis van de reactie van de WHO moet in de EU bezien worden of aanvullende normstelling wenselijk en mogelijk is.
Het RIVM geeft aan dat het meten van het aandeel roet in fijn stof, dat sterk samenhangt met de aanwezigheid van de ultrafijne deeltjes, als aanvullende gezondheidsrelevante indicator een meer robuust handvat zou kunnen bieden dan het meten van het aantal ultrafijne deeltjes, gezien het complexe karakter van deze laatste parameter. Recent heeft het RIVM analyses uitgevoerd naar de relaties tussen fijn stof, roet en gezondheidseffecten. Deze bevindingen worden op dit moment ook in WHO kader besproken. Naar verwachting zal de WHO daar volgend jaar over rapporteren. Ik zie op dit moment daarom ook geen reden om de Gezondheidsraad hierover advies te vragen.
Ongeacht of er een aparte norm zou moeten en kunnen worden vastgesteld, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren. De bevordering van de toepassing van roetfilters bij verkeer vormt daar een belangrijk voorbeeld van.
Ziet u in de toegenomen inzichten over de schadelijkheid van ultrafijnstofdeeltjes (PM0,1) reden om bestaande normen, bijvoorbeeld voor verkeer in en rondom de grote steden, te heroverwegen of om aanvullende normen te stellen?
Kunt u aangeven welke ontwikkelingen er zijn om een norm voor ultrafijnstof (PM0,1) op te nemen in de EU-richtlijn luchtkwaliteit (2008/50/EG)? Bent u bereid in Europa aandacht te vragen voor metingen en een andere opzet van de normen waarbij de nadruk wordt gelegd op de onderdelen en niet de massa van alle fijnstofdeeltjes samen?
Kunt u toelichten of, en op welke manier, er sinds het verzoek van TNO in 2009 Europees onderzoek is gedaan naar ultrafijnstof (PM0,1)?3 Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste conclusies en adviezen?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u de metingen van Geluidsnet en adviesbureau DGMR als een bevestiging van de uitspraak van uw ambtsvoorganger in 2008 dat «wetenschappelijke ontwikkelingen waarschijnlijk binnen een aantal jaren het routinematig gebruik van PM0,1 bij de beoordeling van de lokale luchtkwaliteit» mogelijk maken? Zo ja, op welke termijn acht u de onderbouwing van beleid op basis van metingen van ultrafijnstof (PM0,1) mogelijk?4
Vooralsnog acht ik PM0,1 als indicator aan de hand waarvan de luchtkwaliteit kan worden beoordeeld niet bruikbaar gezien het complexe karakter van deze parameter en het feit dat veel kennis daarover nog ontbreekt. Op dit moment onderzoek ik of roet, dat nauw met PM0,1 samenhangt, wellicht toepasbaar zal zijn als beschrijvende indicator voor de luchtkwaliteit in aanvulling op de normstelling voor PM10 en PM2,5, met name in sterk verkeerbelaste situaties. In hoeverre normstelling voor roet haalbaar en wenselijk is, zal in internationaal kader worden bezien. Overigens, zoals reeds eerder opgemerkt, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren.
Deelt u de mening dat meer onderzoek en metingen met de nieuwe apparatuur naar PM0,1 concentraties noodzakelijk zijn om te komen tot een volwaardigere gezondheidsindicator voor fijnstof? Zo ja, bent u bereid de Gezondheidsraad hierover om een advies te vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de UZI-pas (Unieke Zorgverlener Identificatie) voor het grijpen ligt |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «UZI-pas ligt vaak voor het grijpen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies van het door Collis uitgevoerde onderzoek?
Hoewel er slechts een beperkte populatie (32 gebruikers in 7 apotheken) is onderzocht, blijkt uit dit onderzoek onder meer dat het gebruik van de UZI-pas door de pashouder aandacht behoeft. Met de bij het onderzoek gedane aanbevelingen kunnen de apotheken en gebruikers, de ICT-leveranciers en overkoepelende instanties hun voordeel doen.
Bent u nog steeds van mening dat het gebruik van de UZI-pas veilig is voor het uitwisselen van medische gegevens en geen risico’s met zich brengt?
De UZI-pas voldoet aan de strenge eisen van de PKI-O-certificering en kent een zeer hoog beveiligingsniveau. Dit onderzoek geeft geen aanleiding om aan de veiligheid van de pas zelf te twijfelen. Uiteraard is het – naast de technische beveiligingsmaatregelen van de pas – ook van belang dat de gebruikers de pas verantwoord gebruiken.
Kunt u garanderen dat de UZI-pas in het vervolg werkelijk volgens de procedures gebruikt wordt?
Het is de verantwoordelijkheid van een zorginstelling om er voor te zorgen dat zijn informatiebeveiliging, inclusief het juiste gebruik van de UZI-pas op orde is. De IGZ is toezichthouder op dit gebied.
Het Certificate Practice Statement (CPS) van het UZI-register van het CIBG beschrijft op welke wijze invulling wordt gegeven aan de dienstverlening. Paragraaf 9.6.2. van het CPS stelt dat de abonnee (in casu de apotheek) de pashouder op de hoogte dient te stellen van de precieze voorwaarden rondom het gebruik van de UZI-pas, bijvoorbeeld over het voorkomen van misbruik. Het UZI-register voorziet voorts elke pasgebruiker van een brochure over juist gebruik van de pas.
Over het voorkomen van misbruik staat in de brochure:
Welke sancties bestaan er op het niet navolgen van de procedures die gelden voor de UZI-pas?
Op basis van artikel 23 Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg kan een UZI-pas onder meer worden ingetrokken indien het toegangsmiddel onrechtmatig gebruikt is of indien de geregistreerde niet voldoet aan de aanwijzingen of regels met betrekking tot het beheer, de beveiliging, het gebruik en de intrekking van het toegangsmiddel.
Voorts kan tegen het niet navolgen van de procedures die gelden voor de UZI-pas op basis van verschillende wettelijke bepalingen worden opgetreden. De verplichting om de UZI-pas op een verantwoorde manier te gebruiken maakt onderdeel uit van de verplichting verantwoorde zorg te verlenen als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de Kwaliteitswet zorginstellingen (Kzi). Toezicht op de naleving van beide wetten is in handen van de IGZ. Handhaving vindt plaats door middel van een schriftelijk bevel door de IGZ of een schriftelijke aanwijzing door de Minister. De verplichtingen opgenomen in het bevel en de aanwijzing kunnen gehandhaafd worden door middel van bestuursdwang of een last onder dwangsom. Daarnaast kent de Wet BIG nog de mogelijkheid om een geregistreerde beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk te vervolgen als deze de tuchtnormen genoemd in artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG, overtreedt. Het niet volgen van de procedures die gelden voor het juiste gebruik van de UZI-pas en het niet op een verantwoorde manier omgaan met elektronische gegevensuitwisseling valt onder deze tuchtnormen.
Hongersnood in Oost-Afrika |
|
Han ten Broeke (VVD), Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Horn of Africa drought: Kenya pressed over Ifo II camp»?
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen Antonio Guterres, dat de huidige hongersnood in de Hoorn van Afrika de ergste humanitaire ramp wereldwijd betreft?
De situatie is inderdaad buitengewoon ernstig. Ethiopië, Kenia, Somalië en Djibouti kampen met de ergste droogte in 60 jaar. Op 20 juli jl. heeft de VN verklaard dat er in twee gebieden in Somalië sprake is van hongersnood – dit is de eerste keer in twintig jaar dat er volgens de VN in Somalië sprake is van hongersnood.
Kunt u bevestigen dat tienduizenden vluchtelingen het risico lopen te verhongeren zolang noodhulp hen niet bereikt omdat het vluchtelingenkamp ten noordoosten van Nairobi, geschikt voor 40 000 mensen, niet opengesteld wordt door de Keniase regering?
Kenia biedt momenteel onderdak aan ruim 600 000 vluchtelingen, waarvan het overgrote deel in vluchtelingenkampen wordt opvangen. Hulporganisaties zijn actief in alle kampen. Om de overbevolkte vluchtelingenkampen in Dadaab in het Noordoosten van Kenia te ontlasten, realiseerde de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR met toestemming van de Keniaanse autoriteiten een uitbreiding van het nabijgelegen Ifo-vluchtelingenkamp. Deze uitbreiding zal ruimte bieden aan ongeveer 40 000 vluchtelingen (zie verder het antwoord op vraag 6).
Het is inderdaad van belang dat hulporganisaties over voldoende middelen kunnen beschikken om de toegestroomde vluchtelingen hulp te bieden. Daarom heb ik 2 miljoen euro ter beschikking gesteld aan de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR voor het regionale hulpverzoek van deze organisatie. Dit maakt deel uit van een additionele bijdrage van 5 miljoen euro voor humanitaire hulp in de Hoorn van Afrika.
Deelt u de mening dat, gezien de omvang van deze humanitaire ramp, alle beschikbare hulpmiddelen zonder uitstel moeten worden ingezet en dit kamp in gebruik moet worden genomen om onnodig verder lijden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Met welke middelen, via bilaterale en multilaterale kanalen, heeft Nederland bijgedragen aan de totstandkoming van dit kamp?1 Welk bedrag is met deze Nederlandse bijdrage aan de totstandkoming van het kamp gemoeid?
In 2010 heeft Nederland 500 000 euro via UNHCR bijgedragen aan de uitbreiding van het Ifo-vluchtelingenkamp. Daarnaast kan UNHCR zowel de Nederlandse ongeoormerkte bijdrage (42 miljoen euro in 2011) als de hierboven genoemde additionele bijdrage van 2 miljoen euro op basis van de noden van zijn doelgroep inzetten.
Dringt u er per direct bij Kenia op aan het vluchtelingenkamp te openen? Kan de minister bij de Europese Raad van ministers van Buitenlandse Zaken van maandag 18 juli aanstaande bepleiten dat ook in Europees verband bij Kenia wordt aangedrongen op opening van het kamp?
Nederland gaf op 14 juli 2011 tijdens de informele bijeenkomst van Europese bewindspersonen verantwoordelijk voor ontwikkelingssamenwerking (informele OS-raad) in Sopot, Polen, aan dat de kampuitbreiding zo snel mogelijk geopend moet worden, en dat de EU Kenia moet steunen.
Daarnaast heeft Nederland in Nairobi geregeld overleg met de Keniaanse regering over de vluchtelingensituatie, zowel bilateraal als binnen EU-verband, waarbij meermaals is gepleit voor openstelling van de uitbreiding, zo ook tijdens mijn bezoek aan Kenia op 19 juli jl. Ook andere donoren en de VN hebben bij de Keniaanse autoriteiten aangedrongen op een spoedige oplossing voor deze kwestie.
De Keniaanse Minister-President Raila Odinga kondigde op 14 juli jl aan dat de uitbreiding van het Ifo-vluchtelingenkamp binnen afzienbare termijn opengesteld zal worden. Ik ben verheugd over deze aankondiging. Tijdens mijn bezoek aan Dadaab op 19 juli jl. bleek de nieuwe faciliteit echter nog niet te zijn geopend. De Nederlandse ambassade in Nairobi volgt de voortgang nauwlettend en oefent samen met partners, waar nodig, druk uit op Kenia om de toezegging gestand te doen.
Ik heb begrip voor de uitdagingen waar de Keniaanse autoriteiten voor staan bij de opvang van het grote aantal vluchtelingen, en waardeer hun inspanning om tot een oplossing te komen.
Het bericht dat het Maasstad Ziekenhuis zich niet aan de infectierichtlijnen heeft gehouden |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Maasstad Ziekenhuis overtrad infectierichtlijnen»?1
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op het naleven van de richtlijnen van de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). Ik wacht het onderzoek van de IGZ af.
Laat u deze overtreding onderzoeken? Zo ja, door welke instantie(s)? Zo nee, waarom niet?
De IGZ doet onderzoek naar de uitbraak van de Oxa-48 producerende Klebsiella pneumoniae (K. pneumoniae) in het Maasstad Ziekenhuis, zoals eerder gemeld in de beantwoording van de Kamervragen (2011Z11786) van lid Gerbrands (PVV). In dit onderzoek zal de IGZ ook nagaan of de infectiepreventierichtlijnen zijn en worden nageleefd. Op 20 juli 2011 heeft de IGZ het Maasstad Ziekenhuis onder verscherpt toezicht gesteld. De IGZ heeft aangegeven scherper op het ziekenhuis toe te willen zien, omdat ze twijfelt aan de naleving van de maatregelen die zijn genomen. Tevens heeft de IGZ geëist dat er een coördinator wordt aangesteld die de eenduidigheid en naleving van de hygiëne- en infectiepreventiemaatregelen begeleidt en erop toeziet dat het ziekenhuis die naleeft.
Wat zijn de gevolgen voor het bestuur van het Maasstad Ziekenhuis, indien blijkt dat de infectierichtlijnen niet zijn nageleefd?
Het is evident dat wanneer uit onderzoek blijkt dat een zorgverlener de afgesproken richtlijnen niet of onvoldoende naleeft, de IGZ zo snel mogelijk passende maatregelen treft. Eén van de maatregelen is een opnamestop. De IGZ heeft aangegeven het nu nog te vroeg te vinden voor deze maatregel. Mocht de situatie in negatieve zin veranderen, dan overweegt de IGZ alsnog een opnamestop. Naar aanleiding van de uitkomst van het inspectieonderzoek zal worden bezien of en welke stappen worden genomen richting het bestuur van het ziekenhuis.
Hoe wordt er nu op toegezien dat het Maasstad Ziekenhuis zich wel aan de infectierichtlijnen houdt?
Zie de beantwoording van vraag 1 en 2.
Is al bekend of de 21 besmette patiënten inderdaad aan de Klebsiellabacterie zijn overleden?
Nee, nader onderzoek moet dat nog uitwijzen. Het Maasstad Ziekenhuis heeft een externe onderzoekscommissie ingesteld om dit te bestuderen en geeft aan dat deze commissie in september 2011 met resultaten zal komen.
Het lot van de Iraakse familie Karim naar aanleiding van een uitzending van VARA Uitgesproken |
|
Hans Spekman (PvdA), Joël Voordewind (CU), Tofik Dibi (GL) |
|
|
|
|
Waarom bent u blijkens uw brief van 8 juli jl., over de overwegingen die hebben geleid tot het besluit om de familie Karim gedwongen terug te laten keren naar Irak, niet ingegaan op de betekenis van de huidige situatie voor de familie in Irak, zoals die in de uitzending van VARA Uitgesproken naar voren kwam?1
Heeft u na deze uitzending onderzoek verricht naar de mogelijkheid dat zich na de gedwongen terugkeer van de familie naar Irak, het risico op bloedwraak ter plekke alsnog heeft geopenbaard? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat een televisieuitzending over de familie wellicht niet als objectieve bron is aan te merken, maar dat de uitzending wel degelijk serieuze aanwijzingen bevat, zoals de getoonde mishandeling van één van de dochters in het gezin, dat bloedwraak ten aanzien van leden van de familie wordt uitgeoefend?
Deelt u de mening dat, indien dit soort serieuze aanwijzingen, op welke wijze dan ook, bekend raken bij de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND), onderzocht moet worden wat daar het realiteitsgehalte van is, onder meer om te voorkomen dat de familie verder ernstig leed wordt aangedaan en Nederland als gevolg van de uitzetting een familie met kinderen in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens (EVRM) terugstuurt naar Irak?
Deelt u de mening dat Nederland een verantwoordelijkheid en zorgplicht heeft voor asielzoekers met kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven en kort na een gedwongen uitzetting in grote medische en/of veiligheidsproblemen komen? Kunt u dit toelichten?
Nederland beschikt over een zorgvuldige asielprocedure met de mogelijkheid van een rechterlijke toets waarin op basis van het individuele dossier wordt beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor bescherming als vluchteling of omdat hij een risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer.
Hierbij merk ik op dat voor het oordeel van een dreigende schending van artikel 3 EVRM volgens vaste jurisprudentie van het EHRM sprake moet zijn van een voorzienbaar en reëel risico bij terugkeer. De enkele mogelijkheid van schending is onvoldoende. Dit heeft ook het kader gevormd voor onderhavige asielbeoordeling.
Indien na een zorgvuldige beoordeling van een asielverzoek tot een afwijzing daarvan wordt besloten en de betrokken vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst bestaat er in het algemeen voor Nederland geen bijzondere verantwoordelijkheid meer voor de betreffende persoon. Dit zou onder omstandigheden slechts anders kunnen zijn als er bij terugkeer sprake zou zijn van een problematiek die direct kan worden gerelateerd aan een onjuiste of onzorgvuldige beoordeling van het eerdere asielverzoek. Hiertoe verwijs ik voorts naar mijn beantwoording van vraag 6.
Welke omstandigheden die zich na terugkeer van een uitgezette asielfamilie voordoen in het land van herkomst zouden voor u wel aanleiding kunnen zijn tot het doen van nieuw onderzoek?
Zoals eerder aan uw Kamer is aangegeven, vormt het monitoren van teruggekeerde asielzoekers geen onderdeel van het Nederlandse vreemdelingenbeleid. De Nederlandse asielprocedure, inclusief de mogelijkheid van een rechterlijke toets, biedt naar mijn oordeel ruim voldoende waarborgen om uiteindelijk, bij een onherroepelijk geworden afwijzende beslissing op het verzoek om toelating, een verantwoorde terugkeer te kunnen realiseren.
Dit neemt niet weg dat in een individuele zaak aanleiding kan bestaan tot het doen van een nader onderzoek indien daarvoor concrete en objectieve aanwijzingen aanwezig zijn die verband houden met het relaas dat een teruggekeerde asielzoeker naar voren heeft gebracht tijdens de eerdere asielprocedure in Nederland.
Bent u bereid alsnog een individueel ambtsbericht uit te voeren naar het zich mogelijk geopenbaarde risico van bloedwraak ten aanzien van één van de dochters van de familie Karim? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de familie in afwachting van de uitkomsten van dat onderzoek terug te laten keren naar Nederland?
In het licht van mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4 zie ik hiertoe geen aanleiding.
Kan de familie in staat worden gesteld een nieuwe asielaanvraag te doen in Nederland, aan welke zij ten grondslag kunnen leggen dat de dochter te vrezen heeft voor bloedwraak? Bent u bereid de familie daarbij te faciliteren, en zo ja, op welke wijze?
Zoals ik bovenstaand heb toegelicht, zie ik geen aanleiding om een nader onderzoek te laten doen in het land van herkomst. Dit betekent ook dat ik evenmin de intentie heb om deze familie naar Nederland te halen om ze in staat te stellen om opnieuw in Nederland asiel aan te vragen.
Kunt u gedetailleerd uitleggen waarom de IND na de asielaanvraag in 2003 zes jaar lang heeft gedaan over het nemen van een besluit over een verblijfsvergunning asiel ten aanzien van de familie Karim? In hoeverre is deze forse, onacceptabele overschrijding van de beslistermijn door de IND meegewogen bij de beslissing over verblijf, in relatie tot de vergaande worteling van de minderjarige kinderen uit het gezin in Nederland?
Uitgangspunt is voor mij dat informatie over individuele zaken vertrouwelijk wordt behandeld. Dat betekent dat ik mij in beginsel ook niet wens uit te laten over individuele zaken. Alleen in de uitzonderlijke situatie dat betrokkenen zelf de publiciteit hebben gezocht, dan wel hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het feit dat aan hun situatie in de media aandacht wordt besteed, kan hiervan worden afgeweken teneinde te voorkomen dat in de samenleving een eenzijdig en daardoor onjuist beeld ontstaat over de specifieke situatie.
Het algemeen belang dat onze samenleving zich een juist beeld kan vormen over de wijze waarop wij in Nederland omgaan met asielaanvragen rechtvaardigt dit. In de zaak Karim dreigt het beeld te ontstaan dat de betrokken familie door verwijtbaar onjuist en onzorgvuldig handelen van de IND in een onmogelijke positie terecht is gekomen. Aangezien dit beeld geen recht doet aan de werkelijkheid, zie ik thans aanleiding dit beeld te nuanceren.
Raadpleging van het departementaal dossier heeft geleerd dat meerdere factoren een rol hebben gespeeld bij de overschrijding van de beslistermijn in de eerste asielprocedure, die met name zijn terug te voeren op het onderzoek naar de specifieke achtergrond van de vader van het gezin, zoals ook beschreven in mijn vertrouwelijke brief aan uw Kamer hierover d.d. 8 juli 2011.
Allereerst gold er van 27 juni 2003 tot en met 27 juni 2004 een besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Irak waar betrokkenen ook onder vielen. Hierdoor kon in het geval van betrokkenen pas 10 maanden na hun asielaanvraag met de beoordeling aangevangen worden. De belangrijkste factor is echter het uitgebreide onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de vader. In dat kader heeft uitgebreid bronnenonderzoek plaatsgevonden. Ook moest de heer Karim aanvullend worden gehoord. Dit resulteerde in een afwijzing van de asielaanvraag. Deze beslissing heeft ook bij de rechter stand gehouden.
Omdat aan de asielaanvragen van de gezinsleden geen zelfstandige asielgronden ten grondslag lagen, werd met het beslissen gewacht tot het einde van het onderzoek van de vader. Immers, de desbetreffende tegenwerping voor hem is ook een contra-indicatie voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf voor de overige gezinsleden indien zij niet op eigen merites in aanmerking komen voor een asielvergunning. Indien het onderzoek niet tot deze afwijzing had geleid en hij voor een asielvergunning in aanmerking was gekomen, hadden de gezinsleden mogelijk een afgeleide status gekregen.
Ten slotte moest er medisch advies worden ingewonnen bij Bureau Medische Advisering. Met het medisch onderzoek waren ook enkele maanden gemoeid.
De dood van een Turkse man na zijn aanhouding door de politie |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht over de dood van een Turkse man uit Beverwijk na zijn aanhouding door de politie?1
Ja.
Bent u bereid de resultaten van het onderzoek, in ieder geval het Rijksrechercheonderzoek, naar dit incident naar de Kamer te sturen?
Het onderzoek is drieledig, twee delen zijn thans afgerond. Er is door de rijksrecherche onderzoek gedaan naar het optreden van de politie tijdens de aanhouding en overbrenging naar het bureau. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft onderzoek gedaan naar de doodsoorzaak. Verder loopt er op dit moment nog een onderzoek naar de medische zorg die is verleend voorafgaand aan het overlijden. Als het onderzoek is afgerond en beoordeeld, zal het OM zijn conclusies openbaar maken.
De bevindingen van de rijksrecherche en het NFI en de daaruit getrokken conclusies door het OM ten aanzien van de eerste twee deelvragen zijn reeds openbaar gemaakt. De persverklaring van het OM bevat meer informatie over hetgeen zich heeft voorgedaan op 3 juli jl.2
Onderzoek van het NFI heeft uitgewezen dat betrokkene aan hartfalen is overleden. Voor dit hartfalen zijn twee mogelijke oorzaken geïdentificeerd, te weten een hartafwijking of invloed van cocaïne. Het OM is van oordeel dat de handelingen die zijn verricht om de man onder controle te brengen en te houden, waaronder het gebruik van geweld, noodzakelijk waren om de man aan te houden en op een veilige manier over te brengen naar het bureau.
De gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ in relatie tot veteranenzorg |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de zorgen van de instellingen binnen het Landelijk Zorgsysteem Veteranen (LZV), zoals Centrum ’45, over de gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ voor de zorg voor kwetsbare groepen, waaronder veteranen? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De zorgen van enkele instellingen binnen het Landelijk Zorgsysteem Veteranen (LZV) zijn mij bekend. Ik wil deze zorgen graag wegnemen. De overheid heeft een bijzondere zorgplicht voor veteranen die voortvloeit uit de bijzondere rechtspositie van militairen waardoor zij onder meer kunnen worden ingezet voor crisisbeheersingsoperaties. In het initiatiefwetsvoorstel Veteranenwet (Kamerstuk 32 414, nr. 3) is deze zorgplicht terecht opgenomen.
Deelt u de mening dat de voorgenomen bezuinigingsmaatregelen, bijvoorbeeld het betalen voor de eigen dagbehandeling, er toe zullen leiden dat de groep «zorgmijders» onder veteranen groter wordt en de toegang tot adequate zorg kleiner? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat veteranen met een dienstgerelateerde psychische aandoening tussen wal en schip zullen vallen of de zorg zullen mijden. Het LZV en als voorportaal daarvan het Centraal aanmeldpunt bij het Veteraneninstituut zijn opgericht om een laagdrempelige toegang tot de eerste- en tweedelijns geestelijke gezondheidszorg voor veteranen te verzekeren. De bezuinigingsmaatregelen waarover u bent geïnformeerd met de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 26 juli jl. (Kamerstuk 25 424, nr. 130) brengen daar geen verandering in.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ er toe leiden dat veteranen zorg mijden en tussen wal en schip vallen, met alle individuele en maatschappelijke gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat in lijn met uw toezegging tijdens de behandeling van de Defensiebegroting 2011, namelijk dat er niet bezuinigd zal worden op veteranenzorg, niet alleen de instellingen van het LZV moeten worden ontzien bij de voorgenomen bezuinigingen, maar ook dat er aan veteranen geen eigen bijdrage voor de zorg kan worden gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de eigen bijdrage voor de geestelijke gezondheidszorg kan administratief geen onderscheid worden gemaakt tussen veteranen en andere mensen die geestelijke gezondheidszorg nodig hebben. Op grond van de militaire pensioenvoorschriften is het echter mogelijk oorlogs- en dienstslachtoffers die als gevolg van de uitoefening van de militaire dienst psychisch letsel hebben opgelopen, een tegemoetkoming te geven in de kosten die zijn gemaakt in verband met het letsel.
De verstrengeling van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) met private partijen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het oprichten van het bedrijf «Zeeland Care» door het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis en Zorg Invest Zeeland?1
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) hierover. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat de directie van het ADRZ heeft gekozen voor het oprichten van een zelfstandig behandelcentrum onder de vlag van Zeeland Care, in dit geval de Victoria Kliniek Zierikzee, om een ziekenhuis in Zierikzee in stand te houden? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Uit de berichtgeving van het ADRZ maak ik op dat het zorgaanbod voor de patiënten uit de regio door dit initiatief zal groeien en dat patiënten voor meer consulten en behandelingen terecht kunnen in Zierikzee. Dat sluit goed aan bij mijn streven om zorg zoveel mogelijk in de buurt van patiënten aan te bieden. Ik heb daarbij geen oordeel over de rechtsvorm van de desbetreffende zorgaanbieder.
Vindt u het wenselijk dat de ziekenhuisvoorziening onder andere zal worden betaald uit de opbrengst van plastische chirurgie? Is het uit medisch ethisch oogpunt niet wenselijker om kleinere ziekenhuizen via een beschikbaarheidstoeslag financieel gezond te houden? Kunt u uw standpunt toelichten?
Uit de berichtgeving van het ADRZ kan ik niet opmaken op welke wijze de ziekenhuisvoorziening precies wordt betaald. Het ADRZ kan – binnen de randvoorwaarden van de wet- en regelgeving – zelf bepalen hoe zij de financiering van een ziekenhuisvoorziening rond krijgt. Het is niet verboden om opbrengsten uit andere activiteiten in te zetten voor ziekenhuiszorg die onder het verzekerde pakket valt.
In mijn brief aan uw Kamer over waarborgen voor continuïteit van zorg van 27 april 2011 heb ik aangegeven dat het Wetsvoorstel aanvulling instrumenten bekostiging WMG, dat uw Kamer onlangs heeft aangenomen, het mogelijk zal maken om, onder voorwaarden, voor sommige vormen van zorg een beschikbaarheidsbijdrage vast te stellen. Deze bijdragen zijn geen garantie tegen een faillissement, maar zij zorgen wel voor het beschikbaar houden van bepaalde functies die niet (volledig) rendabel te leveren zijn zonder die bijdrage.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat het ADRZ alle dialyseactiviteiten wil verzelfstandigen en onderbrengen in een gedeeltelijk privaat gefinancierde Zeeland Care? Behoort dialyse tot de verzekerde zorg? Is het wettelijk toegestaan dat het ADRZ alle dialyseactiviteiten afstoot naar een private onderneming? Wie heeft een meerderheidsbelang in Zeeland Care? In welke verhouding participeren de aandeelhouders?
Het ADRZ kan – binnen de randvoorwaarden van de wet- en regelgeving – zelf bepalen onder welke rechtsvorm zij de zorgverlening onderbrengt. Private financiering is niet verboden. Ik ben voornemens nog dit jaar een wetsvoorstel aan uw Kamer te doen toekomen waardoor aanbieders van medisch specialistische zorg beter in staat zullen zijn om financiering in de vorm van risicodragend vermogen aan te trekken, teneinde het juist voor private financiers aantrekkelijker te maken om in de zorg te investeren.
Dialyse behoort tot de verzekerde zorg, mits de diagnose van een daartoe bevoegde arts daar aanleiding toe geeft. Ik wil erop wijzen dat ook het ADRZ een private onderneming is. Onderbrenging van dialyseactiviteiten in een andere rechtspersoon is niet verboden, mits wordt voldaan aan de randvoorwaarden van de wet- en regelgeving. Ik ben niet op de hoogte van de mate waarin de verschillende aandeelhouders participeren in Zeeland Care.
Hoe beoordeelt u het risico dat op deze wijze maatschappelijk opgebrachte middelen voor verzekerde zorg onnodig wegvloeien naar private partijen die winst willen realiseren of dat onnodige zorg wordt aangeboden? Kunt u dit toelichten?
Rechtspersonen die medisch specialistische zorg leveren moeten zich houden aan de wettelijke bepalingen over winstuitkering en een ordelijke en controleerbare administratie.
Uit de berichtgeving van het ADRZ maak ik juist op dat dankzij de participatie van private partijen het verzekerde zorgaanbod in Zierikzee wordt uitgebreid.
Ik verwacht van zorgverzekeraars dat zij bij hun zorginkoop goed letten op mogelijk onnodig verleende zorg. In het onlangs door mij afgesloten akkoord met zorgverzekeraars en zorgaanbieders is deze rol voor verzekeraars nogmaals vastgelegd.
Kosteneffectieve capaciteitsuitbreiding van de Valleilijn en andere kleinschalige spoorprojecten |
|
Arie Slob (CU) |
|
|
|
|
Welke criteria zijn door u gehanteerd bij de quick-scan naar de capaciteitsuitbreiding van de Valleilijn1 voor het beoordelen van de in de motie Slob/Dijsselbloem2 verwoorde eis van kosteneffectiviteit van onderzochte maatregelen?
De criteria die bij het opstellen van de quick scan zijn gehanteerd zijn de criteria voor de capaciteitsverdeling, zoals die zijn opgenomen in de netverklaring van ProRail voor 2012. Deze criteria zijn speciaal ontwikkeld voor enkelsporige baanvakken. Verder zijn de bestaande veiligheidsregelgeving en de Derde Kadernota Railveiligheid kaderstellend.
Daarnaast, zoals ik in mijn brief van 5 juli aan uw Kamer heb aangegeven, is voor het bieden van een kwartierdienst op de Valleilijn een substantieel bedrag nodig, terwijl het absolute vervoersvolume op deze lijn vergeleken met de rest van het spoornet beperkt is.
Op grond van welke spoorregelgeving is het verplicht om spoorwegovergangen te vervangen door tunnels bij uitbreiding van de capaciteit en/of het gebruik van het spoor, zoals wordt geconcludeerd in de quick-scan naar maatregelen voor uitbreiding van de capaciteit van de Valleilijn?
Er is geen wettelijke verplichting om spoorwegovergangen te vervangen door tunnels bij wijziging van de verkeersfunctie. Wel is het zo dat in de vigerende Derde Kadernota railveiligheid de eis is opgenomen dat de overwegveiligheid, bij een toename van de treinintensiteit, niet verslechtert. Dit is de reden waarom Prorail in de quick scan heeft opgenomen dat een aantal spoorwegovergangen vervangen moet worden door tunnels.
Vervolgonderzoek zou nodig zijn om de feitelijke noodzaak, de inpasbaarheid en de kosten van de maatregelen beter in beeld te krijgen en te beoordelen of de veronderstelde veiligheidsmaatregelen proportioneel zijn. In dit stadium is de conclusie in ieder geval gerechtvaardigd dat kleine capaciteitsuitbreidingen alleen niet zullen volstaan om op de Valleilijn een kwartiersdienst te kunnen rijden.
Wat verstaat u onder «proportionele maatregelen»? Wat zijn hiervoor de normen en wie beoordeelt dit? Wat is hierin precies de rol van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW)?
In de Derde Kadernota Railveiligheid wordt aangegeven dat de kosten van maatregelen in verhouding dienen te staan met de te realiseren veiligheids-winst. Concrete normen voor de proportionaliteit van veiligheidsmaatregelen zijn er niet. Voor wat betreft de rol van de IVW is de gangbare praktijk dat de initiatiefnemer (in dit geval de provincie Gelderland) een kwalitatieve risicoanalyse opstelt c.q. laat opstellen. Deze wordt door de IVW binnen 6 weken beoordeeld. De inspectie informeert ProRail en de minister van IenM; bij een verschil van opvatting tussen ProRail en IVW neemt de minister van IenM een besluit.
Kunt u specifiek aangeven waarom er bij de Valleilijn op grond van regelgeving de plicht zou zijn om vier tunnels te bouwen bij de beoogde frequentieverhoging?
In de quick scan is aangenomen dat – naast het beter beveiligen van bestaande overwegen – vier overwegen vervangen moeten worden door ongelijkvloerse kruisingen. Dit is nodig om te kunnen voldoen aan de eis uit de Derde Kadernota Railveiligheid dat de overwegveiligheid – bij een toename van de treinintensiteit – niet verslechtert. Zoals in de beantwoording van de vragen 2 en 3 is aangegeven is een uitgebreide risicoanalyse nodig om te kunnen beoordelen of deze aanname correct is en welke veiligheidsmaatregelen exact noodzakelijk zijn.
Kunt u aangeven hoeveel meter extra spoor er indicatief nodig is volgens de quick-scan en hoeveel euro dan elke meter spoor kost, uitgaande van de geraamde investering van 120 miljoen? Hoe verhoudt dit zich tot de kosten per meter voor de Hanzelijn? Welke conclusie trekt u uit deze enorme kostenverschillen met betrekking tot de door ProRail in de quick-scan gehanteerde uitgangspunten? Wat betekent dit voor de haalbaarheid van toekomstige kleinschalige spoorprojecten in Nederland, zoals oplossingen voor de in de NMCA3 geconstateerde knelpunten op diverse regionale spoorlijnen?
De hoeveelheid nieuw aan te leggen spoor is vrij beperkt. Het gaat om een passeerspoor bij Ede Centrum van ongeveer 300 meter en een stuk dubbelspoor tussen Barneveld Centrum en Lunteren. De lengte van dit laatste stuk dubbelspoor is sterk afhankelijk van de tijdwinst die met andere maatregelen gehaald kan worden (snelheidsverhoging tussen Barneveld Centrum en Lunteren en optimalisering stop-door schakelingen). De verwachting is dat de lengte van dit stuk dubbelspoor ook beperkt kan blijven (maximaal 2 kilometer, maar kan ook nog wel iets minder zijn). De kosten zijn dan ook slechts ten dele het gevolg van de aanleg van extra spoor, maar vooral een gevolg van de benodigde compenserende veiligheids- en geluidsmaatregelen. Grofweg driekwart van de € 120 mln. is geraamd voor veiligheids- en geluidsmaatregelen.
Ten aanzien van de vergelijking met de kosten van aanleg van de Hanzelijn merk ik op dat die kosten onderling niet vergelijkbaar zijn. Dit zijn twee totaal verschillende projecten op twee totaal verschillende plekken. Bovendien gaat het over een nieuwbouwproject versus een project, waarbij de bestaande infrastructuur aangepast moet worden. Dat is per definitie onvergelijkbaar.
Over de haalbaarheid van toekomstige spoorprojecten in het algemeen kan ik op dit moment geen uitspraak doen. De haalbaarheid hangt ondermeer sterk af van de uitkomsten van de risicoanalyses. Wel merk ik op dat de Valleilijn – in vergelijking tot andere (regionale) spoorlijnen – een zeer hoge overwegdichtheid kent.
Wat is uw oordeel over de kosteneffectiviteit van de voorgestelde veiligheidsmaatregelen voor de Valleilijn? Is het niet veel effectiever en goedkoper om onbewaakte overwegen te beveiligen?
Ik heb de kosteneffectiviteit van de voorgestelde veiligheidsmaatregelen niet separaat laten beoordelen. Ik heb de geraamde kosten van aanpassing van de infrastructuur afgewogen met de huidige vervoeromvang en het feit dat die vervoeromvang momenteel adequaat wordt verwerkt met de huidige treindienst. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Klopt het dat er bij uitbreiding van spoorcapaciteit wordt uitgegaan van gelijkwaardige veiligheid ten opzichte van de huidige situatie op elke overgang, zodat per definitie veiligheidsmaatregelen nodig zijn omdat toename van het treinverkeer in absolute zin sowieso leidt tot toename van de risico’s?
Het overwegveiligheidbeleid is verwoord in de Derde Kadernota Railveiligheid. Het is correct dat de verkeersfunctie van bestaande overwegen niet mag worden gewijzigd tenzij door de initiatiefnemer aan de hand van een risicoanalyse kan worden aangetoond dat de risico’s worden beheerst (het zogenoemde «nee tenzij principe»). Daarbij geldt overigens het proportionaliteitsbeginsel: de kosten van maatregelen dienen in verhouding te staan met de te realiseren veiligheidswinst.
Deelt u de mening dat voor een goede beoordeling van de proportionaliteit van maatregelen het beter zou zijn om te kijken naar de integrale effectiviteit van veiligheidsmaatregelen voor het hele spoorwegnet en dus naar het feitelijke gebruik van het spoor en de spoorwegovergang op een specifieke locatie in relatie tot het gebruik bij overwegsituaties op andere spoortrajecten? Zo nee, waarom niet?
Risicoanalyses en -beoordelingen zijn maatwerk, omdat er vaak sprake is van specifieke en situatiegebonden kenmerken van overwegen, weg- en overweg-situaties. Ook verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Bent u bereid genoemde regels aan te passen zodat op spoorlijnen zoals de Valleilijn kosteneffectieve capaciteitsuitbreiding mogelijk wordt?
Het vigerende beleid vormt geen belemmering om tot kosteneffectieve capaciteitsuitbreiding te komen. Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 8.
Welke vervoerkundige- en exploitatievoordelen zijn er bij de door ProRail niet onderzochte variant? Klopt het dat deze variant het benutten van de Valleilijn als omleidingsroute wel mogelijk maakt? Zo ja, waarom is deze variant, die dan in tegenstelling tot de onderzochte variant volledig voldoet aan het dictum van de motie Slob/Dijsselbloem, niet verder onderzocht? Is het tevens waar dat deze variant door het vervallen van het passeerspoor te Ede Centrum al op voorhand aanzienlijk minder overweg- en geluidsknelpunten kent, terwijl juist deze knelpunten de kosten enorm doen stijgen?
Ik ga er vanuit dat met «de door ProRail niet onderzochte variant» een variant bedoeld wordt zonder inhaalspoor te Ede-Centrum en met o.a. partiële dubbelsporigheid tussen Ede-Centrum en Ede-Wageningen en ten zuiden van Lunteren. Deze «variant» zou als voordeel kunnen hebben dat de reistijd tussen Ede Wageningen en Amersfoort en vice versa met ongeveer 6 minuten zou kunnen worden teruggebracht. Dat maakt de Valleilijn aantrekkelijker voor reizigers. Het exploitatievoordeel is dat in de toekomst mogelijk volstaan kan worden met de inzet van minder materieel. Daar staat echter tegenover dat het niet klopt dat in deze variant én een kwartiersdienst op de Valleilijn kan worden gereden én tegelijkertijd andere treinen via de Valleilijn kunnen worden omgeleid. De reden dat deze variant verder niet is uitgewerkt in de quick scan, is dat deze variant naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk duurder is dan de variant met alleen een passeerspoor bij Ede Centrum, omdat voor deze variant drie maatregelen nodig zijn:
In plaats van één maatregel (Ede Centrum) moeten er dan dus drie forse maatregelen worden gerealiseerd.
De variant leidt ook niet direct tot minder overweg- en geluidsknelpunten. Weliswaar zijn de overwegrisico’s bij Ede Centrum naar verwachting kleiner, maar daar staat tegenover dat de overwegrisico’s in een ander deel van Ede (waar een stuk dubbelspoor nodig is) en in Lunteren (waar een extra stuk dubbelspoor nodig is) naar verwachting toenemen. Wel zal de geluidsoverlast rond Ede Centrum in deze variant naar verwachting geringer zijn, maar daar staat tegenover dat de geluidsoverlast in andere delen van Ede toeneemt doordat treinen in deze variant sneller door Ede zullen moeten rijden.
De enquête van het RIVM over prenatale screening op Downsyndroom en de 20-weken echo |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat verloskundige praktijken de uitvoering van een enquête door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over prenatale screening op Downsyndroom en de 20-weken echo opgelegd hebben gekregen?
Ik ben ervan op de hoogte dat er onderzoek wordt gedaan naar de mate waarin zwangeren een geïnformeerde keuze maken als het gaat om deelname aan prenatale screening. Dit onderzoek wordt uitgezet via het Centraal Orgaan, waarin de regionale centra voor prenatale screening en de betreffende beroepsgroepen zijn vertegenwoordigd en het RIVM een regierol heeft. Bij mijn weten hebben op dit moment al 500 van de 700 aangeschreven verloskundige praktijken deelgenomen aan het onderzoek en gedurende drie weken hun cliënten gevraagd om de enquête in te vullen.
Wat is de reden dat er in de enquête wordt gevraagd naar het geloof van de geënquêteerde, en dat er wordt doorgevraagd op dit onderwerp?
Zoals u weet is het doel van de prenatale screening op Downsyndroom en de 20-wekenecho het bieden van handelingsopties. Hiervoor is het van groot belang dat zwangeren een geïnformeerde keuze kunnen maken. Alle voorlichtingsmaterialen en opleidingseisen zijn hierop gericht. Met deze enquête wordt kwalitatief onderzoek gedaan naar die geïnformeerde keuze. Een deel van de enquête test of de feitelijke kennis van vrouwen voldoende is. En een deel van de vragen gaat over de normen en waarden van de ondervraagde persoon. Religie is hievan een onderdeel. De vragen zijn nodig om te achterhalen of zwangeren een keuze maken over deelname aan de test die overeenstemt met hun eigen houding over screening.
Het doel van het onderzoek is de evaluatie van de screening en mogelijke kwaliteitsverbetering. Voor de goede orde vermeld ik dat de resultaten anoniem worden verwerkt en in de enquête duidelijk de mogelijkheid wordt geboden om bepaalde vragen niet te beantwoorden. Een klein percentage vrouwen maakte in een proef hiervan gebruik.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat een verloskundige vanuit zijn of haar beroep geen vragen over levensovertuiging dient te stellen, maar dit wel moet doen in het kader van de enquête? Zo ja, bent u van plan om bij het opstellen van een volgende enquête van het RIVM afstemming te zoeken met diegenen die de enquête moeten uitvoeren?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, is er geen sprake van een verplichting om deel te nemen aan het onderzoek of de specifieke vragen over religie te beantwoorden. De enquête is opgesteld in samenwerking met de beroepsgroepen en de regionale centra voor prenatale screening.
Radio 227 |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat Radio 227 (als enige 24/7 40+ easylisteningzender in Nederland waar een kleine 400 000 ouderen op aangewezen waren) sinds 1-1-2011 in het overgrote deel van Nederland niet meer te beluisteren is via de kabel?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een station zoals Radio 227 om te kunnen uitzenden via de kabel bij benadering de volgende kosten moe(s)t maken;
Buma/Stemra gaf mij de volgende informatie. In 2010 konden ongeveer 850 000 kabelabonnees Radio 227 ontvangen. De zender had een gemiddeld muziekgebruik van meer dan 50%, zodat voor Buma voor 2010 de hoogste minimumvergoeding is gefactureerd van € 14 257,05 (excl. BTW). Dat is per abonnee per jaar voor 2010 € 0,0167 en voor 2011 € 0,019. Het door Buma/Stemra voor radio- en televisieomroepen gehanteerde tarief bestaat uit een percentage van de omzet, waarbij het percentage afhankelijk is van de hoeveelheid muziek die wordt gebruikt, met een bepaald minimum. Indien er 100% muziek wordt gebruikt, is 10% van de omzet voor Buma. Daarnaast geldt er een minimumtarief dat afhankelijk is van het aantal aansluitingen en het gemiddeld muziekgebruik, hetgeen is uitgewerkt in staffels.
Het Commissariaat voor de Media heeft mij als volgt geïnformeerd over de toezichtskosten voor Radio 227. In 2008 was het bedrag € 6 120,–, in 2009 € 8 160,– en in 2010 eveneens € 8 160,–. Deze bedragen zijn gebaseerd op het aantal aangeslotenen in Nederland die het programma kunnen ontvangen (eigen opgave van Radio 2273) en de gemiddelde uitzendduur (in casu 24 uur per dag).
Sena liet mij weten dat Radio 227 de minimumvergoeding van € 2 500,– betaalt. Voor de vaststelling van de minimumvergoeding worden de commerciële inkomsten van een radiostation als uitgangspunt genomen. De minimumvergoeding is in 2004 tot stand gekomen in overleg met de brancheorganisatie van de niet-landelijke radiostations (NLCR)
De Stichting Reclame Code gaf mij de volgende informatie. De kosten van Radio 227 voor de aansluiting bij de SRC bedragen voor 2011 € 1 632. Deze kosten zijn gebaseerd op de zendtijd en het bereik van de radiozender. In het begin van dit jaar liet Radio 227 aan de SRC weten dat het bereik van de zender was gedaald naar 155 000 huisaansluitingen. Hiermee valt de zender in de categorie «zendtijd van meer dan 12 uur en een bereik tussen 100 000 – 500 000 aansluitingen». Vorig jaar bedroegen de kosten van Radio 227 voor aansluiting bij de SRC € 2 448,– gebaseerd op een bereik van 500 000 – 1 000 000 aansluitingen.
Uitgezonderd de kosten voor de toezichthouder op de Mediawet (het Commissariaat voor de Media), heeft de overheid geen bemoeienis met de hoogte van de tarieven van bovengenoemde organisaties. Wel wijs ik u op het wetsvoorstel toezicht collectieve beheersorganisatie (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 766, nr. 2) waarin wordt voorzien in een onafhankelijke geschillencommissie voor de beslechting van tariefgeschillen.
Buma/Stemra en Sena zijn collectief beheersorganisaties4 en de Stichting Reclame Code is een zelfreguleringsorganisatie. Zie voor wat betreft het Commissariaat en de SRC ook het antwoord op vraag 4.
Zijn eerder genoemde bedragen gebaseerd op aansluitingen? Zo ja, is het aantal luisteraars niet een betere, maar vooral meer eerlijke, verdeelsleutel?
De grondslagen van de verschillende tarieven zijn opgenomen in de beantwoording op vraag 2.
Ik merk op dat het Europese Hof van Justitie in de zaak Sena-NOS (HvJEG, 6 februari 2003, C-245/00) het aantal luisteraars als één van de criteria heeft genoemd waaraan de billijkheid van de te betalen vergoeding (het tarief) kan worden getoetst. Dit houdt in dat bij de vaststelling van de billijkheid rekening kan worden gehouden met de daadwerkelijke kijk- en luisterdichtheden. Onder omstandigheden kan het zelfs zo zijn dat het niet gebruiken van het actual audience criterium misbruik van machtspositie kan opleveren (Zaak Kanal 4 – TV5, HvJEG, 11 december 2008, C-52/07), met onbillijke tarieven als gevolg (zie ook de nota naar aanleiding van verslag van het wetsvoorstel toezicht cbo’s, Kamerstukken II, 2008–2009, 31 766, nr. 7, p. 31).
Met betrekking tot Buma/Stemra het volgende. Buma/Stemra laat weten dat zij, voor het minimaal te betalen bedrag, heeft aangehaakt bij het feit dat het radiosignaal wordt verspreid naar een geactiveerde wandcontactdoos c.q. het aantal abonnees/aansluitingen dat het programma kan ontvangen. Daarnaast is het tarief voor Buma/Stemra gebaseerd op een percentage van de omzet, waarin het aantal luisteraars is verdisconteerd.5
Voor Sena verwijs ik naar de overeenstemming die is bereikt met de vereniging van Niet Landelijke Commerciële Radio Omroepen.
Voor wat betreft de Reclame Code Commissie het volgende. De Stichting Reclame Code (waarvan de Reclame Code Commissie onderdeel uitmaakt) is een zelfreguleringsinstantie waarbij het reclamemakend bedrijfsleven (adverteerders, reclamebureaus en media) zijn eigen verantwoordelijkheid neemt voor de inhoud en verspreiding van reclame-uitingen. Voor commerciële (en publieke) omroepen die reclame uitzenden is het wel zo dat zij, op grond van de Mediawet 2008, aangesloten dienen te zijn bij de Nederlandse Reclame Code en onder het toezicht van de Stichting Reclame Code vallen. Er is echter geen verdergaande bemoeienis van de overheid met deze zelfreguleringsinstantie, dus ook niet met de tarieven van de Stichting Reclame Code.
Bij het Commissariaat voor de Media ligt dat anders. Een commerciële omroep is op grond van de Mediawet 2008 jaarlijks aan het Commissariaat toezichtskosten verschuldigd. Deze toezichtskosten worden berekend volgens een bijlage bij een regeling van de Minister van OCW (Mediaregeling 20086). De berekening van de verschuldigde toezichtskosten is gebaseerd op het aantal huishoudens in Nederland dat het betreffende programma-aanbod van de commerciële omroepinstelling kan ontvangen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de gemiddelde uitzendduur per dag in het betreffende jaar.
Momenteel kijkt OCW, samen met het Commissariaat, naar een mogelijke herziening van de toezichtskostenregeling. Dit mede naar aanleiding van bezwaren van commerciële omroepen die weliswaar in potentie een groot deel van de Nederlandse huishoudens kunnen bereiken maar in werkelijkheid slechts een gering bereik of marktaandeel hebben. Zij vinden dat de huidige systematiek onrechtvaardig voor hen uitpakt.
Daarnaast zijn er andere categorieën commerciële programma-aanbieders waarnaar gekeken wordt. Het gaat dan om aanbieders die in Nederland gevestigd zijn maar zich voornamelijk of uitsluitend op het buitenland richten7, aanbieders van diensten op aanvraag of aanbieders van programma’s die uitsluitend op internet zitten. Het in vraag 3 genoemde criterium van het aantal luisteraars («actual audience») wordt ook meegenomen in het onderzoek.
Het streven is om de toezichtskostenregeling met ingang van 2012 te hebben aangepast.
Bent u bereid om de kosten voor het Commissariaat en de Reclame Code Commissie te reduceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
De Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat het in 2011 aan de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 toegevoegde artikel 5a (Staatscourant nr. 3426) door de Dienst Regelingen ook wordt toegepast op de Gecombineerde Opgave 2010?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat het genoemde artikel 5a pas per 1 april 2011 in werking is getreden en niet met terugwerkende kracht op 2010 toegepast mag worden?
De beleidsregels zijn op 1 april 2011 in werking getreden en derhalve formeel pas van toepassing op steunaanvragen die vanaf 2011 zijn ingediend.
Beoordelingen vóór 2011 zijn gebaseerd op de Europese regelgeving en het beleid over de kwalificatie van grond als landbouwgrond. In alle jaren onderzoekt Dienst Regelingen (DR) aan de hand van de feitelijke omstandigheden, van geval tot geval, of een perceel is aan te merken als landbouwgrond. Er zijn met de publicatie van de beleidsregels in 2011 geen inhoudelijke veranderingen aangebracht in de beoordelingscriteria voor landbouwpercelen zoals die golden in de jaren daarvoor.
Is de veronderstelling juist dat de onderzoeks- en bewijslast voor toepassing van artikel 21a, lid 4, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 in principe bij de Dienst Regelingen ligt?
Landbouwers en DR hebben gedeelde verantwoordelijkheden. De landbouwer is verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Hij weet welke van zijn percelen geheel of ten dele voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden en welke niet. Dit laat onverlet dat DR verantwoordelijk is voor de betrouwbaarheid van het perceelsregister. Daartoe onderhoudt DR het perceelsregister jaarlijks door middel van luchtfoto’s en metingen ter plaatse. Landbouwers moeten echter de gegevens van DR controleren en in voorkomend geval onjuistheden melden.
Bent u bereid de toepassing van het genoemde artikel 5a op de Gecombineerde Opgave 2010 terug te draaien, de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2010 voor de getroffen ondernemers dienovereenkomstig te wijzigen en de onderzoeks- en bewijslast voor niet landbouwkundig gebruik bij de Dienst Regelingen te leggen?
Dit is niet aan de orde, zie beantwoording van vraag 2.
Hoe wordt in de praktijk handen en voeten gegeven aan de «inherente afwijkingsmogelijkheid» op het genoemde artikel 5a, zoals geboden en verwoordt in de toelichting op het genoemde artikel?
DR kan zelfstandig tot de conclusie komen dat een perceel is aan te merken als landbouwperceel. In dat geval informeert DR de landbouwer hierover door het perceel op te nemen in het overzicht van landbouwpercelen in de verzamelaanvraag.
Als de landbouwer vindt dat een perceel onterecht niet is aangemerkt als landbouwperceel, kan hij DR hierop wijzen bij het indienen van de verzamelaanvraag. DR zal vervolgens de specifieke situatie beoordelen, eventueel aan de hand van een controle ter plaatse van de AID. Op basis hiervan neemt DR een besluit.
Tot slot kan een landbouwer zijn standpunt over de kwalificatie van grond verder verduidelijken in bezwaar. Ook dan beoordeelt DR of er aanleiding is om grond alsnog aan te merken als landbouwgrond.
Hoe zorgt u ervoor dat ondernemers, indien van toepassing, snel en effectief een beroep op de genoemde «inherente afwijkingsmogelijkheid» kunnen doen?
Landbouwers kunnen bij de verzamelaanvraag melden dat (delen van) een perceel ten onrechte zijn uitgesloten als landbouwperceel. Daarbij wordt de beoordeling geholpen als landbouwers hun standpunten zo goed mogelijk motiveren, bijvoorbeeld met foto’s van de situatie ter plaatse.
De financiering van de Regionale Omroep |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Is het waar dat uw mening en die van het Commissariaat voor de media, inzake de wettelijke verplichtingen van provincies voor de bekostiging van de regionale omroep, bekend is bij de provincies? Bent u desondanks op de hoogte van het besluit van de provincie Utrecht om bij RTV Utrecht per 1 januari 2012 een budgetkorting van 15% door te voeren? Bent u eveneens bekend met het besluit van de provincie Noord-Holland om bij TRV Noord-Holland per 1 januari 2012 een budgetkorting van 10% en stopzetting van de index door te voeren?1
Ja, mijn mening, alsmede de mening van het Commissariaat voor de Media zijn bekend bij de provincies. Ik ben er van op de hoogte dat de provincies Noord-Holland en Utrecht hebben besloten te bezuinigen op de regionale omroepen.
Bent u ervan op de hoogte dat uit de wetgeschiedenis blijkt dat provincies toegezegd hebben hun zorgplicht in te zullen vullen door de financiële middelen van 2004 te blijven doorgeven aan de regionale omroepen en deze middelen jaarlijks te indexeren ter compensatie van autonome kostenstijgingen? Zijn er naar uw mening gewijzigde omstandigheden waarop provincies hun mening zouden kunnen baseren die zij inmiddels lijken te hebben, namelijk dat zij niet langer aan de zorgplicht hoeven blijven voldoen, zoals toegezegd in het Nieuw Verdeelmodel Provincies?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Provincies hebben zich destijds bereid verklaard om – onder voorbehoud van goedkeuring door provinciale staten – hun minimale zorgplicht op zo’n wijze invulling te geven dat de destijds geldende structurele financiële inzet werd gecontinueerd, waarbij de financiële inzet jaarlijks met een reële index werd verhoogd, zoals te lezen in de memorie van toelichting bij de wijziging van de mediawet in verband met een nieuwe financieringsstructuur voor de regionale publieke omroep. Ik ga er van uit dat dit nog steeds het uitgangspunt is. Er zijn geen gewijzigde omstandigheden waarop provincies het standpunt kunnen baseren dat zij niet langer op deze wijze aan de zorgplicht hoeven te voldoen.
Deelt u de mening dat bezuinigingen juist het tegenovergestelde zullen bewerkstelligen bij de regionale omroep, gezien het kabinetsbeleid dat erop gericht is om de programmering van de regionale omroep juist te versterken en gezien het feit dat u heeft aangegeven dat regionale omroepen al veel creativiteit en efficiëntie aan de dag moeten leggen bij besteding van hun middelen? Bent u in het licht van het door de Kamer ondersteunde kabinetsbeleid ten aanzien van de regionale omroep, en gezien het feit dat het Nieuw Verdeelmodel Provincies de provincies gewoon in staat blijft stellen aan hun zorgplicht te voldoen, bereid om provincies op heel korte termijn op te roepen de bezuinigingsdiscussies op te schorten om te voorkomen dat de dubbele aansturing het kabinetsbeleid juist frustreert in plaats van mede vormgeeft?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven zou ik het betreuren als (voorgenomen) bezuinigingen ten koste (dreigen te) gaan van de regionale omroep. In ieder geval mogen eventuele bezuinigingen door provincies niet tot gevolg hebben dat de bekostiging van de regionale omroep leidt tot een daling van het niveau van activiteiten, zoals vastgelegd in de Mediawet 2008. Mijn standpunt in deze is bekend bij provincies. Het Commissariaat voor de Media is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van art 2170.
Het Commissariaat kan zich zo nodig wenden tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met het verzoek verplichte uitgaven op de provinciale begrotingen te brengen (artikel 198 Provinciewet).
De ontvoering in Libanon van Amsterdammer Priit Raistik |
|
Harry van Bommel (SP), Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de ontvoering, op 23 maart jl. te Libanon, van de in Amsterdam woonachtige Est Priit Raistik en een aantal van zijn vrienden?1
Ja. Ik ben bekend met de zaak van de zeven Esten die in maart jl in Libanon zijn ontvoerd en met het feit dat een van hen, Priit Raistik, naar verluidt reeds langere tijd in Amsterdam woonachtig was.
Wat is reeds ondernomen om te achterhalen waar Priit Raistik c.s. zich bevinden en onder welke omstandigheden en door wie zij gevangen worden gehouden?
De zeven Estse staatsburgers zijn in de ochtend van 14 juli bevrijd als gevolg van samenwerking tussen Estland, Libanon en andere partners.
De Nederlandse ambassades in Estland en Libanon hebben gedurende de gehele periode van de gijzeling in contact gestaan met de Estse autoriteiten en functionarissen die primair belast zijn met deze zaak. Daarbij is vanaf aanvang de Nederlandse bereidheid uitgesproken alle ter beschikking staande instrumenten en middelen in te zetten om te helpen deze ontvoeringszaak nader tot een oplossing te brengen.
Bent u bereid om, hoewel het geen Nederlands staatsburger betreft, maar wel iemand die al vele jaren in Nederland woont, de u ter beschikking staande (consulaire en diplomatieke) instrumenten en middelen in te zetten om te achterhalen waar Priit Raistik c.s. zich bevinden en vervolgens u ervoor in te spannen dat zij worden vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, samen met uw Estse collega, de diplomatieke en consulaire instrumenten waarover de EU beschikt, met name in de diensten van de Hoge Vertegenwoordiger (HV) van de EU Ashton, in te schakelen om een spoedige vrijlating van Priit Raistik c.s. te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Verkrachter vlucht na fout van justitie’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Verkrachter vlucht na fout van justitie»?1
Ja.
Klopt het dat door een enorme blunder van Justitie een Antilliaanse overvaller en verkrachter tijdens een proefverlof de benen heeft genomen? Klopt het dat de gevangenis in eerste instantie niet eens heeft gemeld dat deze misdadiger weer op vrije voeten was, terwijl hij al twee weken spoorloos was? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren?
Conform de procedures in de Regeling Tijdelijk verlaten van de inrichting is aan de desbetreffende gedetineerde verlof verleend. Toen bleek dat betrokkene niet was teruggekeerd van verlof, heeft de penitentiaire inrichting conform de voorgeschreven procedure het CJIB geïnformeerd. Vervolgens heeft het CJIB zowel de politie Brabant Noord als de politie Brabant Zuid-Oost over de onttrekking bericht.
Door een miscommunicatie tussen het CJIB en het Openbaar Ministerie is het slachtoffer niet direct over de onttrekking geïnformeerd. Dit valt te betreuren. Betrokken organisaties bezien op welke wijze zij het proces met betrekking tot het uitwisselen van informatie kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat dit totaal niet past bij de harde aanpak en het opsluiten van criminelen, zoals u dat voorstaat? Zo nee, waarom niet?
Ik sta voor een consequente en stevige aanpak. Personen die een strafbaar feit hebben gepleegd dienen daarvoor gestraft te worden, zonodig met een vrijheidsstraf. Deze personen komen echter op termijn weer terug in de samenleving. Daarom wordt ingezet op de reïntegratie van gedetineerden. Het verlenen van verlof vormt daarvan een onderdeel. Het verlenen van verlof is steeds een afweging, waarbij uiteraard de veiligheid van de samenleving en de belangen van het slachtoffer gewaarborgd dienen te zijn.
Klopt het dat deze misdadiger helemaal nog geen recht op proefverlof had, maar zijn aanvraag door Justitie toch werd goedgekeurd? Zo ja, wat waren daarbij de overwegingen? Wanneer wordt de rechterlijke macht eindelijk eens een keer wakker en denkt zij aan de slachtoffers en samenleving?
Nee, dit klopt niet. De desbetreffende gedetineerde kwam conform de regelgeving in aanmerking voor verlof. Het betrof hier geen beslissing van de rechterlijke macht, maar een beslissing van de minister2. Voorafgaand aan deze beslissing is advies gevraagd aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Bosch en aan de politie te Valkenswaard. Deze instanties gaven aan geen bezwaar te hebben tegen de verlofverlening. Aan de verlening van het verlof zijn voorts voorwaarden verbonden, zoals een verbod zich te begeven in de woonplaats van het slachtoffer en een contactverbod.
Deelt u de mening dat een regel moet worden ingevoerd welke inhoudt dat een gevangene in het geval van onttrekking of een ontsnapping tijdens verlof gedurende een jaar geen recht meer heeft op verlof, net als dit bij de tbs succesvol is ingevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer bent u voornemens dit in te voeren?
In de Penitentiaire Beginselwet is opgenomen dat bij een onttrekking een disciplinaire sanctie kan worden opgelegd: het weigeren, intrekken of beperken van het eerstvolgende verlof3. Er bestaat dus nu al de mogelijkheid om iemand na een onttrekking uit te sluiten van verlof. Tevens heeft de directeur van de penitentiaire inrichting op grond van artikel 10 Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting de mogelijkheid om de gedetineerde intern over te plaatsen of overplaatsing naar een andere afdeling of penitentiaire inrichting te adviseren. Daarnaast kan bij (een poging tot) ontsnapping of onttrekking tijdens detentie de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege worden gelaten.
Het OM heeft mij in casu bericht dat het een vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling bij de rechtbank heeft ingediend.
Deelt u de mening dat deze (in deze zaak zoveelste) blunder van Justitie niet is uit te leggen aan slachtoffers en de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze misdadiger per direct achter slot en grendel wordt gezet, ook in het geval hij al lang en breed in het buitenland zit?
Op dit moment vindt er actief opsporing plaats, onder andere door het Team Executie Strafvonnissen.