Openbaarmaking van rulings |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 22 rulings die juli 2009 openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van een verzoek daartoe op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) op www.minfin/nl/actueel/wob verzoeken?
Ja, het betreft hier echter de openbaarmaking van geanonimiseerde handhavingsconvenanten en geen rulings.
Bent u zich er van bewust, dat bij de openbaarmaking niet alleen de gegevens van de betreffende organisaties werden geheimgehouden, maar tevens belangrijke gegevens van de rulings zelf (exacte afspraken, bedragen, overeengekomen percentages etc.)?
In handhavingsconvenanten worden afspraken gemaakt over de wijze en intensiteit van het toezicht op basis van wederzijds vertrouwen, transparantie en begrip. Deze convenanten gaan over het proces, zij bevatten geen inhoudelijk afspraken, noch overeengekomen bedragen of overeengekomen percentages. Er zijn geen afspraken weggelaten. Er zijn slechts niet-inhoudelijke passages weggelaten als dit noodzakelijk was voor de anonimisering.
Deelt u de mening dat het beroep op de geheimhouding zich in deze kwestie zou moeten beperken tot het anonimiseren van bedrijfsgegevens?
Ja, de handhavingsconvenanten zijn slechts ontdaan van gegevens die kunnen leiden tot de identificatie van de betrokken bedrijven. Dat is uiteraard meer dan alleen het weglaten van namen, daar ook andere gegevens kunnen leiden tot herkenning. Afdoende anonimisering is anders niet mogelijk, doordat ingewijde derden uit de omstandigheden van het geval kunnen afleiden om welke belastingplichtige het gaat.
Deelt u de mening dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) weliswaar voorziet in geheimhoudingsplicht, maar dat u ook de bevoegdheid hebt om hier op grond van artikel 67 Awr, 3e lid van af te wijken? Kunt u inzicht geven in de exacte grenzen van de Wob, het parlementaire recht en de Awr waar het gaat om het op verzoek openbaar maken dan wel het inzicht verkrijgen in gegevens die betrekking hebben op rulings door leden van de Tweede Kamer?
In de parlementaire behandeling bij de aanpassing van de fiscale geheimhoudingsplicht waarbij het huidige derde lid van artikel 67 van de Awr is opgenomen en de geheimhoudingsplicht is aangescherpt, is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat de fiscale geheimhoudingsbepaling voorrang heeft boven de Wob. De reikwijdte van het ontheffingenstelsel van het derde lid is beperkt tot uitzonderingsgevallen. Waarbij overigens geldt dat de geheimhoudingsplicht op het verstrekte gegeven blijft rusten (doelbinding) en er dus geen sprake kan zijn van openbaarmaking van het gegeven. Er is in het tweede lid geregeld welke gegevens aan de betrokkene zelf mogen worden verstrekt. Verder zijn de structurele ontheffingen geregeld in de uitvoeringsregeling Awr. Dit betreft verstrekking van fiscale gegevens aan bestuursorganen noodzakelijk voor de goede vervulling van hun publiekrechtelijke taak en nimmer voor openbaarmaking. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht moeten belastingplichtigen erop kunnen vertrouwen dat hetgeen zij vertrouwelijk aan de Belastingdienst hebben verstrekt niet openbaar wordt. Het zou de werkwijze van de Belastingdienst ernstig schaden als dit vertrouwen wordt beschaamd door verstrekking van zijn gegevens op grond van de Wob.
Bent u bereid de geanonimiseerde rulings te verstrekken van de vijftig grootste juridisch in Nederland gehuisveste bedrijven, inclusief alle relevante voorgelegde risicovolle belastingbeslissingen, de details over de afhandeling van de historie bij verschillen van inzicht en de kengetallen, zoals afgesproken bedragen, tarieven, percentages etc.?
Het is niet eenduidig te bepalen welke bedrijven tot de vijftig grootste juridisch in Nederland gehuisveste bedrijven behoren, waardoor het vrijwel niet mogelijk is om deze informatie af te bakenen. Daarnaast zou anonimisering lastig zijn, omdat ook wordt gevraagd naar de details over de afhandeling van de historie bij verschillen van inzicht en de kengetallen, zoals afgesproken bedragen, tarieven, percentages etc. Veelal zal door de aard van de afspraken voor ingewijden al blijken om welk bedrijf het gaat. Daarom moet in verband met de anonimisering vaak meer dan alleen namen weggehaald worden.
Overigens is het maken afspraken over de fiscale gevolgen van de voorgenomen rechtshandeling of structuur op basis van feiten en omstandigheden van een concrete situatie onderdeel van de dagelijkse uitvoeringstaken van de Belastingdienst. Alle afspraken die de Belastingdienst maakt vallen binnen de kaders van wet, jurisprudentie en het uitvoeringsbeleid. Mocht een afspraak nieuw beleid bevatten, dan zal dit nieuwe beleid gepubliceerd worden.
In antwoord op vragen van de leden Bashir, Van Bommel en Irrgang, allen SP, van 15 april 2011, AFP/2011/0141, heb ik uiteengezet welke afspraken in het kader van de APA-/ATR-praktijk worden gemaakt door de Belastingdienst. In heb daarin aangegeven dat de afkorting APA staat voor advance pricing agreement en de afkorting ATR voor advance tax ruling. Een APA is een afspraak vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR is eveneens een afspraak vooraf en geeft zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties voor bepaalde internationale onderwerpen. Het betreft veelal een combinatie van vragen over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in internationale structuren en de vraag of al dan niet sprake is van een vaste inrichting in Nederland van een in het buitenland gevestigde vennootschap of anderszins buitenlandse belastingplicht, aldus mijn antwoord op die vragen. Overigens maakt de Belastingdienst geen afspraken over van wet- en regelgeving afwijkende belastingtarieven, percentages of bedragen.
Zoals ik ook in antwoord op vragen van het Lid Braakhuis van uw Kamer van heden, IFZ/2011/382 M, heb aangegeven wil ik u en de andere leden van de vaste Kamercommissie voor Financiën van de Tweede Kamer graag een technische briefing aanbieden door het APA/ATR-team van de Belastingdienst, waarin zij nadere uitleg van deze praktijk kunnen geven.
Zou u deze gegevens willen verstrekken vóór het algemeen overleg Fiscaal Verdragsbeleid 2011 dat is gepland voor 28 april a.s.?
Het algemeen overleg is verplaatst naar 8 juni 2011.
Het geweld in Kamp Ashraf |
|
|
|
Kent u het bericht van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen Navi Pillay waarin zij pleit voor een onafhankelijk onderzoek naar het geweld in Kamp Ashraf? Zo ja, op welke manier zal gehoor worden gegeven aan dit pleidooi?
Ja. De Iraakse autoriteiten hebben tot nu toe geen gehoor gegeven aan de internationale roep om een onderzoek naar de gebeurtenissen in Kamp Ashraf, ondanks het feit dat de VN in Irak (UNAMI) daarop heeft aangedrongen. Nederland steunt het pleidooi van Pillay voor een onafhankelijk onderzoek.
Is het kamp op dit moment voldoende toegankelijk voor de benodigde medische faciliteiten om gewonden en andere hulpbehoevenden bij te staan? Zo nee, bent u bereid bij de Irakese autoriteiten aan te dringen op onbeperkte toegang van medische assistentie tot het kamp?
De VN en het Rode Kruis hebben bevestigd dat de bewoners op dit moment toegang hebben tot alle basisvoorzieningen waaronder medische hulp.
Geeft deze Irakese aanval u aanleiding uw positie ten aanzien van de Irakese verantwoordelijkheid voor de bescherming van de bewoners van het kamp te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier moet de bescherming van de bewoners volgens u in de toekomst worden georganiseerd?
De bescherming van de mensenrechten en humanitaire situatie van de bewoners van kamp Ashraf is een verantwoordelijkheid van de Iraakse autoriteiten. Uiteraard blijft Nederland zowel bilateraal als in EU-verband de Iraakse autoriteiten op deze verantwoordelijkheid wijzen.
De Regeling uitkering substantieel bezwarende functies |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de SBF-regeling voor functies binnen de rijksoverheid die extra zware eisen stellen aan lichaam en geest? In welke overheidsonderdelen wordt deze regeling gehanteerd? Wat is de achtergrond van deze regeling?
Ja.
De Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (hierna: SBF-regeling) wordt gehanteerd bij:
Achtergrond van deze regeling is dat van de medewerker niet verwacht kan worden dat hij zijn functie tot de pensioengerechtigde leeftijd kan vervullen, omdat de functie extra belastend is als gevolg van de lichamelijke inspanning, fysieke omstandigheden en geestelijke belasting. Hij kan om die reden op een in de regeling vastgestelde leeftijd stoppen met werken en vanaf die leeftijd aanspraak maken op een uitkering.
Klopt het dat ambtenaren die onder deze regeling vallen nu met 60 jaar met verlof gaan, maar wel in dienst van de overheid blijven? Klopt het dat deze personen te maken krijgen met een forse inkomensachteruitgang, omdat ze opeens de premie voor de zorgverzekering moeten betalen terwijl daar voorheen geen sprake van was en geen vakantiegeld en eindejaarsuitkering meer krijgen? Hoe ziet de nieuwe SBF-regeling er uit? Waarom is de regeling veranderd? Met ingang van wanneer is de regeling veranderd? Is er sprake van een overgangstermijn? Zo neen, waarom niet?
De SBF-regeling onderscheidt vier groepen medewerkers, te weten
Geboortejaren
Leeftijd
1950, 1951, 1952
60 jaar en 1 maand
1953, 1954, 1955
60 jaar en 2 maanden
1956, 1957, 1958
60 jaar en 3 maanden
1959, 1960, 1961
60 jaar en 5 maanden
1962, 1963, 1964
60 jaar en 7 maanden
De medewerkers in de groepen 1, 2 en 4 krijgen ontslag, de medewerkers in groep 3 krijgen ontslag na een periode van verlof zonder behoud van bezoldiging.
De medewerkers in groep 3 zijn de medewerkers die nu met verlof zonder behoud van bezoldiging gaan. Deze medewerkers blijven gedurende de verlofperiode in dienst van de werkgever. De medewerker ontvangt in de verlofperiode een uitkering van 80% bruto van de laatstverdiende bezoldiging. De uitkering wordt maandelijks uitbetaald. De vakantie- en de eindejaarsuitkering zijn in de maandelijkse uitkering opgenomen.
Op de SBF-uitkering vinden de inhoudingen overeenkomstig de algemeen wettelijke voorschriften ten aanzien van belastingen en premies plaats, waaronder de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet en de pensioenpremies van het ABP.
De inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet is op 1 januari 2006 ingevoerd en wordt vanaf die datum op de SBF-uitkering in mindering gebracht. De hoogte van deze premie is voor zowel de SBF-ontslaguitkering als voor de SBF-verlofuitkering gelijk.
Over de FPU-uitkering die onderdeel uitmaakt van de SBF-ontslaguitkering wordt op basis van het FPU-reglement een bijdrage ZVW verstrekt.
De Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 is in 2008 ingevoerd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006. Deze regeling heeft de Regeling ontslaguitkering substantieel bezwarende functies vervangen in verband met het in werking treden van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL), de met ingang van 1 januari 2006 aangebrachte wijzigingen in het pensioenreglement en het reglement FPU en de wijzigingen die zijn afgesproken in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 met betrekking tot de regeling substantieel bezwarende functies.
Er is sprake van een overgangstermijn. Voor de medewerkers in de eerder genoemde groepen 1 en 2 is de oude regeling gehandhaafd, voor groep 3 geldt overgangsrecht en voor groep 4 geldt de structurele regeling.
Klopt het dat de Belastingdienst het «op verlof gaan» beoordeelt als vroegpensioen, terwijl de ambtenaren formeel nog in dienst van de overheid zijn? Waarop is deze handelwijze van de Belastingdienst gebaseerd?
Ja.
Dit is gebaseerd op artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 8.7 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. In het eerste lid van artikel 8.7 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 is geregeld dat een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur ten opzichte van de jaarlijkse arbeidsduur in het voorafgaande kalenderjaar met ten hoogste 50% wordt verminderd, niet wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba van de wet. Derhalve wordt een regeling die voorziet in een vermindering van de jaarlijkse arbeidsduur met 100% aangemerkt als een regeling voor vroegpensioen.
Klopt het dat de betreffende ambtenaren in de nieuwe regeling, na een periode van drie jaar verlof, op hun 63e jaar ontslag krijgen, met als gevolg dat ze reeds vanaf dat moment hun pensioen moeten aanspreken? Hoe was dat voorheen geregeld? Gingen deze personen voorheen met 60 jaar met ontslag en hoefden ze dan geen premie voor de zorgverzekering te betalen? Hoe was hun beloning en pensioensituatie in de oude regeling?
De medewerker geboren na 1949 en voor 1965 ontvangt gedurende de SBF-verlofperiode een SBF-uitkering (80% van de laatstverdiende bezoldiging) en vanaf de ontslagdatum een pensioenuitkering van het ABP. De verlofperiode wordt per medewerker vastgesteld. De gemiddelde verlofperiode is drie jaar.
Voor medewerkers geboren voor 1950 gold het SBF-ontslag op de leeftijd van 60 jaar tevens als FPU-ontslag. De FPU-uitkering werd in mindering gebracht op de SBF-uitkering. Voor het vervallen van de FPU-uitkering is overgangsrecht in de plaats gekomen. Dit overgangsrecht is opgenomen in het pensioen. In de regeling wordt voor de financiering van de SBF-uitkering voor medewerkers die geboren zijn vanaf 1950 gebruik gemaakt van het overgangsrecht dat voor de FPU in de plaats gekomen is.
Zowel medewerkers met een SBF-uitkering die voor 1950 geboren zijn als die vanaf 1950 geboren betalen inkomensafhankelijke premie voor de ZVW volgens het lage tarief. Voor medewerkers die voor 1950 zijn geboren bestaat op grond van het FPU-reglement recht op een bijdrage ZVW over de omslaggefinancierde delen. Over de SBF-uitkering bestaat voor beide groepen medewerkers geen recht op een bijdrage ZVW.
Beide groepen medewerkers ontvangen een uitkering van bruto 80% van de laatstverdiende bezoldiging. De pensioenopbouw is geregeld in het ABP-pensioenreglement. Voor medewerkers geboren voor 1950 is de pensioenopbouw 50% tot het bereiken van de leeftijd van 62 jaar. Voor medewerkers geboren vanaf 1950 is de pensioenopbouw 100% gedurende de verlofperiode.
Het niet doorbreken van de zesjescultuur door middel van selectie aan de poort |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk over selectie aan de poort in relatie tot de zesjescultuur in het hoger onderwijs en onderwijs als ondergeschoven kindje op Nederlandse universiteiten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen van de auteur rond de beperkte werking van selectie aan de poort als middel om studenten extra te motiveren tijdens hun studie? Deelt u de analyse dat de zesjescultuur niet significant zal afnemen doorhet opwerken van drempels?
Selectie aan de poort is vooral bedoeld om studenten, gelet op hun eigen leerstijl, motivatie en inhoudelijke interesses, de juiste plek te geven. Daarnaast kan het een positief effect hebben op het rendement. Louter selectie van geschikte en gemotiveerde studenten leidt niet vanzelf tot studenten die ook tijdens de studie gemotiveerd zijn en tot afname van de zesjescultuur. Daarvoor is ook nodig dat instellingen een ambitieuze studiecultuur creëren, bijvoorbeeld door kleinschalige onderwijsvormen, onderwijs op maat, betrokken docenten en goede begeleidingsvormen te bieden.
Wat vindt u van de weergegeven stellingname voor het inbouwen van aanvullende prikkels voor studenten die bovengemiddelde studieresultaten behalen? In hoeverre schat u in dat dit een bijdrage kan leveren aan het extra motiveren van studenten tot excellente prestaties?
Het inbouwen van aanvullende prikkels als een student bovengemiddeld presteert, lijkt mij zeker interessant. Het initiatief hiervoor en de kosten hiervan liggen bij de instellingen; zij bepalen wanneer een student bovengemiddeld presteert. Zo heeft Universiteit van Tilburg beurzen voor excellente studenten; studenten die met gemiddeld een 8 en nominaal afstuderen bij hun bachelor komen in aanmerking voor een beurs voor een researchmaster of een masterstudie aan een buitenlandse universiteit. Universiteit Maastricht (UM) heeft een programma waarbij de beste 3% van de studenten «gratis» aan de UM studeren. Binnenkort zal binnen het Sirius Programma dat gericht is op excellentie in het hoger onderwijs geëxperimenteerd kunnen worden met beurzen voor excellente studenten die een master gaan volgen.
Deelt u de opvatting van de auteur dat binnen het wetenschappelijk onderwijs de onderwijscomponent al snel het onderspit delft ten opzichte van de onderzoekscomponent? Zo nee, hoe bewaakt u dat ook de onderwijskant voldoende kwaliteit en ontwikkelingsmogelijkheden voor docenten blijven behouden, ongeacht de bezuinigingen die u doorvoert binnen het hoger onderwijs?
Ja. Het gaat hier overigens niet om een eenduidig vast te stellen fenomeen. Enerzijds zijn er veel signalen dat bij bezuinigingen, bij de druk om onderzoekspublicaties te publiceren en onderzoekssubsidies te verwerven, of bij de ambitie een onderzoekscarrière te ontwikkelen, het onderwijs het onderspit delft. Anderzijds blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van EIM (2007) naar de tijdsbesteding van universitair wetenschappelijk personeel dat hoogleraren, universitair hoofddocenten en universitair docenten meer tijd aan onderwijs besteden dan aan onderzoek. Zo besteden hoogleraren 41% van hun tijd aan onderwijs, 37% aan onderzoek en de rest aan maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden. Ook hebben de universiteiten het Convenant Basiskwalificatie Onderwijs (BKO) afgesloten. Beginnende en zittende docenten kwalificeren zich via scholing voor de basiskwaliteit onderwijs. Op alle universiteiten wordt inmiddels met de BKO gewerkt voor nieuwe en zittende docenten. Ik bewaak dat ook aan de onderwijskant voldoende kwaliteit en ontwikkelingsmogelijkheden voor docenten behouden blijven. De implementatie van het rapport van de Commissie «Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel» is daarvoor het vehikel. Belangrijke elementen daarbij zijn investeren in de onderwijsintensiteit en een bekostiging die meer stuurt op kwaliteit van het onderwijs.
Deelt u de mening dat met de invoering van een stelsel voor bursalen de tijdsbesteding aan onderwijstaken door universitair docenten en onderzoekers verder onder druk zal zetten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom schat u in dat meer nadruk op onderzoekstempo en onderzoekstaken van assistenten in opleiding (AIO’s) hun onderwijstaken niet zullen schaden?
Nee, die mening deel ik niet. Mijn inzet is erop gericht universiteiten de mogelijkheid tegeven te kunnen kiezen tussen promovendi met studentstatus (bursalen) en promovendi met werknemerstatus (voorheen aio’s). Ik verwacht dat ook in de toekomst de meerderheid van de promovendi de werknemerstatus zal hebben. De mogelijkheid voor een studentstatus impliceert niet dat daarmee ook de invulling van de bestaande promovenduspositie (werknemerstatus) inhoudelijk zal veranderen. Ik beoog hiermee niet om het onderzoekstempo of de onderzoekstaken van de bestaande promovenduspositie te veranderen. Het is de verantwoordelijkheid van de (autonome) universiteiten om bursalen slechts daar in te zetten waar voldoende onderwijspersoneel beschikbaar is, of ervoor te zorgen dat dat beschikbaar komt.
De selectieve master notarieel recht te Utrecht |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Universiteit Utrecht om een selectieve master Notarieel Recht te starten, waarbij in een PPS-constructie1 met 12 notariskantoren een tweejarige master wordt aangeboden met meer ruimte voor praktijkervaring?
Ik heb vernomen dat binnen de betreffende faculteit van de Universiteit Utrecht de mogelijkheid van een dergelijke opleiding wordt verkend. Een besluit daarover is door de Universiteit Utrecht echter nog niet genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke nieuwe vorm van onderwijs, waarbij het bedrijfsleven actief participeert in de opleiding en een deel van de meerkosten betaalt voor de studenten voor dit extra jaar, een waardevolle aanvulling is op het bestaande aanbod van masters Notarieel Recht?
Indien een voornemen voor een te bekostigen masteropleiding in het kader van de macrodoelmatigheid voor instemming aan mij wordt voorgelegd, zal dit worden getoetst aan de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009. Allereerst zal worden getoetst of er naast het bestaande aanbod behoefte is aan nog een wo-masteropleiding Notarieel Recht. Op die macrodoelmatigheidstoets loop ik nu niet vooruit.
Indien ik een positief macrodoelmatigheidsoordeel vel, telt de masteropleiding mee voor de bekostiging. Voor de vraag of de opleiding voor twee jaar wordt bekostigd, geldt een afzonderlijke procedure, waarbij de noodzakelijkheid van een langere studieduur wordt bezien. Uiteraard is het mogelijk om aanvullende financiering van het bedrijfsleven te benutten.
Ik teken aan dat participatie van het bedrijfsleven niet ertoe mag leiden dat de initiële masteropleiding alleen toegankelijk is voor studenten die door het bedrijfsleven worden geselecteerd. Dit is wel mogelijk ingeval van een post-initiële masteropleiding. Een dergelijke opleiding wordt door mij niet bekostigd. Initiatieven, waarbij het bedrijfsleven investeert in een gespecialiseerde masteropleiding juich ik overigens toe.
Deelt u de mening dat de macrodoelmatigheidstoets, en met name het oordeel van de collega-universiteiten, bedoeld is om dubbelingen in aanbod te voorkomen en niet om nieuwe ontwikkelingen te frustreren? Hoe beoordeelt u in dat kader de negatieve reacties van de collega’s op deze nieuwe opleiding?
In het kader van de macrodoelmatigheidstoets wordt allereerst beoordeeld of er een maatschappelijke behoefte is aan de voorgenomen opleiding. Is dat het geval, dan wordt beoordeeld of het nieuwe aanbod op langere termijn geen substantieel of bovenmatig nadelige effecten op het bestaande aanbod zal hebben. In verband met dat laatste moet een aanvragende instelling afstemmingsoverleg voeren met alle aanbieders van vergelijkbare opleidingen. Het bestaan van bezwaren bij die aanbieders betekent nog niet dat een nieuwe opleiding er niet kan komen. Op grond van het geheel van factoren dat op dit punt in de aanvraag wordt aangevoerd en met inachtneming van de inbreng van andere onderwijsaanbieders in het afstemmingsoverleg wordt beoordeeld of bedoelde effecten al dan niet zullen optreden.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 loop ik niet vooruit op een eventuele macrodoelmatigheidstoets van een wo-masteropleiding Notarieel Recht bij Universiteit Utrecht en daarmee ook niet op de eventuele negatieve reacties van collega-universiteiten op die opleiding.
Op welke wijze controleert het ministerie, danwel de macrodoelmatigheidscommissie, bij het al dan niet toelaten van een nieuwe master, of de bezwaren van concurrerende opleidingen ook daadwerkelijk bezwaren zijn op het gebied van kwaliteit of complementariteit en niet ingegeven zijn door de angst voor verlies van eigen studenten aan een nieuwe innovatieve opleiding?
De aard van de bezwaren stel ik vast op grond van de onderbouwing van hetgeen de aanbieders van concurrerende opleidingen blijkens de macrodoelmatigheidsaanvraag hebben aangedragen. Voor de beoordeling van de vraag of een nieuwe opleiding op langere termijn niet te grote effecten («geen substantieel of bovenmatig nadelige effecten») op het bestaande aanbod zal hebben, kan een verwachte terugloop van het aantal studenten bij bestaande opleidingen een factor zijn. Een te grote verdunning van het onderwijsaanbod is niet doelmatig.
Bezwaren van concurrerende aanbieders die de kwaliteit van een voorgenomen opleiding betreffen, spelen voor het macrodoelmatigheidsoordeel geen rol. De kwaliteit van een opleiding wordt beoordeeld door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie.
Bent u bereid de besluitvorming rondom deze nieuwe, innovatieve master Notarieel Recht, waarin publiek-private samenwerking en een goede voorbereiding op de arbeidsmarkt centraal staat, kritisch te volgen en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Ja. Er is thans echter nog geen macrodoelmatigheidsaanvraag ontvangen waarop ik moet beslissen.
Het naast zich neerleggen van een gerechtelijke uitspraak door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat alle tot 23 maart 2010 door partijen in het geding naar voren gebrachte argumenten en omstandigheden, inclusief in de primaire Beslissing op Bezwaar (BoB), in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) zijn gewogen en vervat? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 11 oktober 2010 (29 248, nr. 153) en in de antwoorden op de eerdere Kamervragen van 17 januari 2011 (ah-tk-20102011-1104) heb ik u bericht over de gevolgen van de uitspraak van het CBb van 2 augustus 2010. Zoals ik destijds heb aangegeven, heeft het CBb het belang dat verzekeraars hebben bij het beschikbaar hebben van diagnose-informatie bij de uitvoering van hun controle- en inkooptaak onderschreven. Ook heeft het CBb geoordeeld dat de NZa onvoldoende de noodzaak heeft aangetoond dat deze diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet onder medisch tuchtrecht vallen.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is de hoogste rechterlijke instantie inzake de toetsing van NZa–besluiten. Het is niet aan mij om een gerechtelijke uitspraak te beoordelen op volledigheid.
Bent u van mening dat de NZa in de secundaire BoB (ook) nieuwe argumenten en omstandigheden naar voren had moeten brengen om aan de uitspraak van het CBb te voldoen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om de secundaire BoB van de NZa te beoordelen. Indien belanghebbenden van mening zijn dat de motivering van de secundaire BoB onvoldoende of onvolledig is, kunnen zij in beroep gaan bij het CBb. Het is aan de rechter om te oordelen of het nieuwe besluit van de NZa in stand kan blijven.
Welke nieuwe argumenten en omstandigheden heeft de NZa in haar secundaire BoB naar voren gebracht? Kan een gespecificeerd antwoord worden gegeven?
Bij de secundaire Bob heeft de NZa uitvoering gegeven aan de uitspraak van het CBb. De NZa heeft daarbij een nieuwe integrale beoordeling gemaakt en daarbij de volgende argumenten en omstandigheden naar voren gebracht:
De toezegging in mijn brief van 11 oktober 2010 (29 248, nr. 153) en in de antwoorden van 17 januari 2011 op eerdere Kamervragen (ah-tk-20102011-1104) om u te informeren over de beslissing van de NZa is hiermee afgedaan.
Acht u deze (eventuele) nieuwe argumenten en omstandigheden van voldoende gewicht om te voldoen aan de hierboven genoemde opdracht van het CBb? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 2 is dat oordeel aan het CBb. Van de NZa heb ik vernomen dat tegen de secundaire BoB inmiddels beroep is aangetekend bij het CBb. Ik zal de CBb-procedure nauwlettend volgen.
Wat is uw oordeel over het artikel «NZa legt uitspraak rechter naast zich neer»? Deelt u de mening dat het opnieuw verplicht stellen door de NZa van het vermelden van diagnoses op de rekening van psychiaters en psychotherapeuten in strijd is met de uitspraak van het CBb? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 3 heeft de NZa de secundaire BoB opnieuw en uitgebreid gemotiveerd. Het oordeel of dat afdoende is, is niet aan mij maar aan het CBb. In aanvulling hierop wijs ik er nog op dat het CBb bij de uitspraak van 2 augustus 2010 heeft bepaald dat de verplichting voor vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten om de diagnose-informatie en de lekenomschrijving op declaraties te vermelden en aan zorgverzekeraars en cliënten te verstrekken, wordt geschorst tot zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar door de NZa. Deze termijn stelt belanghebbenden in de gelegenheid om de nieuwe BoB van de NZa tijdig ter toetsing aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat de NZa te allen tijde gerechtelijke vonnissen moet opvolgen? Zo nee, in welke gevallen is het naar uw oordeel gerechtvaardigd dat de NZa een vonnis naast zich neerlegt?
Het CBb is de hoogste rechterlijke instantie inzake de toetsing van besluiten van de NZa. Ik ben van mening dat de NZa uitspraken van het CBb dient op te volgen. Voor zover het gaat om vonnissen van lagere rechterlijke instanties staat ook de NZa de mogelijkheid van (hoger) beroep open.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelde dat het CBb de NZa heeft opgedragen om de verplichting tot het aanleveren van diagnose-informatie aan zorgverzekeraars beter te onderbouwen? Op grond waarvan meent u dat door het CBb-vonnis deze verplichting in stand kan blijven en de NZa slechts een nadere onderbouwing moest leveren? Wilt u uw antwoord toelichten?23
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op de vragen 1, 2, 4 en 5.
Ik wil u graag attent maken op een onjuistheid in de beantwoording van de Kamervragen van 10 december jl. (ah-tk-20102011–1104) naar aanleiding van de CBb-uitspraak. Vraag nummer 10 betrof de versleuteling van DBC-gegevens in het DIS (DBC Informatie Systeem) en de rol van ZorgTTP daarin. ZorgTTP is een onafhankelijke organisatie die de DBC-gegevens pseudonimiseert voordat deze worden opgenomen in het DIS. In mijn antwoord stelde ik dat ZorgTTP de pseudonimisering ook weer kan omkeren. ZorgTTP heeft mij laten weten dat dit onjuist is. De pseudonimisering is zo ingericht dat deze onomkeerbaar is. Daarmee is er geen sprake van persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de verplichting tot aanleveren van diagnosegegevens aan zorgverzekeraars strijdig is met de eed van geheimhouding die behandelaren hebben gezworen? Zo nee, waarom niet?
Voor de curatieve GGZ is gekozen voor een systeem van dbc’s. De informatiebehoefte en het bekostigingsysteem dienen goed op elkaar aan te sluiten anders zijn sturing en verantwoordelijkheden die aan de onderscheiden partijen zijn opgelegd niet waar te maken. Daarbij dient naar gelang de omstandigheden te worden beoordeeld of persoonsgegevens tussen zorgaanbieder en verzekeraar moeten worden gewisseld. De NZa legt in prestatiebeschrijvingen en declaratieregels de uitkomsten van die beoordeling vast. Voor het doorbreken van het beroepsgeheim door zorgaanbieders en het verwerken van persoonsgegevens door verzekeraars is een wettelijke grondslag noodzakelijk. Daarbij dienen de belangen van de patiënt, zorgaanbieder, verzekeraar en de overheid zorgvuldig te worden gewogen. Op basis van artikel 87 Zorgverzekeringswet (Zvw) is een ministeriële regeling vastgesteld die:
Die regeling is tot stand gekomen met instemming van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) en het veld. De regeling op grond van de Zvw bestaat al sinds de invoering van de zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Die regeling is in 2010 geactualiseerd en bevat algemene bepalingen inzake de wijze van uitvoering van formele en materiële controle, fraudebestrijding waarbij het doorbreken van het beroepsgeheim wordt herbevestigd en inzake enquêtes (Stcrt 2010, 10581). Die bepalingen hebben voor alle ziektekostenverzekeringen dezelfde werking door in de regelingen op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) en de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) expliciet de relevante bepalingen uit de Zvw-regeling van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Herinnert u zich dat u in een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer heeft gesteld dat NZa-beleidsregels slechts voor vernietiging in aanmerking komen indien deze in strijd zijn met het algemene (volksgezondheids)belang? Deelt u de mening dat schending van de privacy van patiënten en het frustreren van de vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar aan uw criterium voor vernietiging voldoet? Zo nee, waarom niet?4
Ja, dat herinner ik mij. Indien er sprake zou zijn van schending van de privacy van patiënten en het frustreren van de vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar zou ik vernietiging kunnen overwegen. In mijn antwoord op vraag 8 heb ik echter toegelicht dat voor het doorbreken van het beroepsgeheim door zorgaanbieders en het verwerken van medische persoonsgegevens door verzekeraars een afdoende wettelijke grondslag bestaat. Vernietiging is daarom niet aan de orde.
Waar is het door u gehanteerde criterium voor het al dan niet vernietigen van NZa-besluiten op gebaseerd? Betreffen het hier bestaande wetten, jurisprudentie ed., of uw persoonlijke opvatting? Wilt u uw antwoord toelichten?
In de WMG is geregeld dat besluiten van algemene strekking van de NZa kunnen worden vernietigd. De vernietigingsgronden zijn: strijd met het recht of met het belang van de volksgezondheid. Volgens vaste jurisprudentie omvat het belang van de volksgezondheid ook het ontbreken van voldoende financiële middelen4. De (beleids)regels van de NZa zijn besluiten van algemene strekking en vallen onder het vernietigingsrecht zoals dat in de WMG is geregeld (artikel 9).
Bent u, in algemene zin, van mening dat strijdigheid met een gerechtelijk vonnis per definitie voldoende grond is om een NZa-beleidsregel te vernietigen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik eerder heb toegelicht is het aan het CBb om te oordelen of er sprake is van strijdigheid met de eerdere uitspraak. Indien het CBb zou oordelen dat het besluit van de NZa niet in stand kan blijven, zal de NZa een nieuw besluit moeten nemen. In dat geval zal de NZa ook opnieuw moeten bezien of de NZa-beleidsregel in stand kan blijven. Ik zal de procedure bij het CBb nauwgezet volgen en u informeren over de uitkomsten daarvan.
Bent u bereid de opnieuw door de NZa ingestelde verplichting om diagnoses te vermelden op declaraties, te vernietigen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals eerder toegelicht is het eerst aan het CBb om te oordelen over de rechtmatigheid van het NZa-besluit.
De NAVO |
|
Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland wil ontwapening versnellen»?1
Ja.
Wat is het voorstel dat u samen met Duitsland, Noorwegen en Polen heeft gedaan tijdens het NAVO-beraad in Berlijn en waarover secretaris-generaal Rasmussen zich wil buigen?
Het betreft een voorstel om de transparantie tussen de NAVO en Rusland over tactische nucleaire wapens in Europa te vergroten om daarmee het wederzijdse vertrouwen te versterken. De Secretaris-Generaal van de NAVO heeft in Berlijn toegezegd dit voorstel te willen betrekken bij de verdere reguliere besprekingen die de NAVO met Rusland voert in het kader van de NAVO Rusland Raad.
Het voorstel dat ik samen met mijn Noorse, Poolse en Duitse collega’s deed past in de stapsgewijze en gefaseerde benadering van de regering om te komen tot een kernwapenvrije wereld. Met dit voorstel zet de regering zich actief in voor het vergroten van vertrouwen tussen de NAVO en Rusland. Daarbij merk ik op dat sprake moet zijn van wederkerigheid van Russische zijde om in de toekomst daadwerkelijk verdere stappen te kunnen zetten.
Op welke manier gaat de regering bijdragen aan het vergroten van het vertrouwen tussen Rusland en de VS?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat de minister publiek en parlement beter informeren over de lopende discussie over non-proliferatie? Bent u in dit kader bereid om u in te zetten dat het publiek en het parlement inzage krijgen in NAVO-beleidsstukken, in het bijzonder de Posture Review?
Ik heb in Berlijn gepleit voor het actief betrekken van publiek en parlementen bij de opstelling van de Posture Review. Verder ben ik van mening dat de uitkomst van deze review een publiek document moet opleveren. Sommige onderliggende documenten van de review zullen echter geclassificeerd blijven.
Zijn er verdere plannen voor samenwerking met Duitsland, Polen en Noorwegen om binnen de NAVO de transparantie te vergroten? Zo nee, bent u bereid u hiervoor in te zetten?
Binnen de NAVO is reeds sprake van transparantie tussen bondgenoten. Het voorstel dat wij in Berlijn deden richtte zich op wederzijdse externe transparantie tussen de NAVO en Rusland.
Het aantal opgeloste woninginbraken |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Woninginbraak zelden opgelost»1 en «Explosieve toename inbraken Almere»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de informatie over het aantal opgeloste woninginbraken en de zorgwekkende toename van het aantal woninginbraken? Kloppen de cijfers in de genoemde artikelen? Wat voor acties onderneemt u om het aantal woninginbraken te verminderen en de pakkans te vergroten?
Er is sinds 2007 sprake van een lichte toename in de woninginbraken. Dat is vanzelfsprekend een ongewenste ontwikkeling. Daarbij is van belang dat er sinds de piekjaren 1994–1995 sprake is van een forse daling in het aantal woninginbraken met circa 40%. De maatregelen die genomen zijn, zowel op het gebied van preventie als bij het opsporen van daders, hebben dus een aanzienlijk effect gesorteerd. Deze maatregelen zullen ook in de komende jaren prioriteit moeten blijven houden.
Om tot een verbetering van de het oplossingspercentage op woninginbraken te komen werkt de politie aan een verbetering van de aanpak van woninginbraak. De politie gaat in zes regio's aan de slag met een landelijke pilot om verbeterpunten en de nieuwste inzichten uit programma’s op het gebied van forensische opsporing en intelligence in de praktijk te brengen.
Is het ook uw inschatting dat inbrekers die opgepakt worden veel meer inbraken op hun geweten hebben dan waarvoor ze veroordeeld worden? Zo ja, hecht de politie er voldoende waarde aan om een inbreker veroordeeld te krijgen voor alle delicten die hij gepleegd heeft? Wat zijn de resultaten van de inzet van extra forensische experts bij het oplossen van woninginbraken?
Ik deel de inschatting dat woninginbrekers over het algemeen bestempeld kunnen worden als multiplegers. Vaak plegen zij in wisselende samenstellingen verschillende soorten delicten. Na aanhouding van een woninginbreker onderzoekt de politie door middel van zaaksvergelijking of er meerdere feiten kunnen worden toegewezen aan de verdachte. Het succes van deze vergelijking hangt af van een aantal aspecten, waaronder de aanwezigheid van voldoende forensische sporen en andere tactische aanwijzingen. Met behulp van het Landelijk Coördinatiebestand Sporen van het KLPD, waarin zich informatie bevindt over sporen van DNA, vingerafdrukken, kogels en hulzen, lukt het om regelmatig succesvol relaties te leggen tussen meerdere zaken en meerdere daders.
In 2010 is onderzoek gedaan naar het effect van de extra forensisch assistenten. Daarbij werd onder andere geconstateerd dat het aantal veilig gestelde DNA-sporen in het kader van woninginbraken licht was toegenomen (met 2,5%). Daarnaast was een duidelijke toename van sporen waarneembaar in complexere zaken, zoals de bedoeling was. De verwachting is dat door de toename van het aantal forensisch assistenten het aantal veilig gestelde sporen eind 2011 nog verder zal zijn toegenomen.
Zijn er aanwijzingen dat Oost-Europeanen een bovengemiddeld aandeel hebben in het plegen van woninginbraken, zoals de medewerkers van de politie Gooi- en Vechtstreek en Almere opperen? Zo ja, betekent dit dat deze dadergroepen landelijk opereren? Welke gerichte landelijke maatregelen zijn genomen om inbraken door deze dadergroepen te voorkomen en op te lossen?
Er bestaat geen gedetailleerd beeld van de omvang van het aandeel Oost-Europeanen bij woninginbraken, onder andere omdat niet alle woninginbraken worden gemeld en lang niet alle gemelde woninginbraken worden opgelost. Dit laat onverlet dat rondtrekkende bendes een stevige aanpak behoeven. Na een succesvolle proeftuin om winkeldiefstal in georganiseerd verband tegen te gaan, is daarom op dit moment een integrale aanpak van rondtrekkende bendes in voorbereiding, waarbij ook woninginbraak door deze dadergroepen wordt betrokken.
Is er uit onderzoek af te leiden welke woningen en wijken meer dan gemiddeld gevoelig zijn voor inbraken? Is het waar dat in sommige wijken meerdere inbraken per dag de norm zijn en hoe worden deze gegevens betrokken bij inspanningen op het gebied van preventie?
Uit het beschikbare onderzoek blijkt dat woninginbraak niet evenredig geografisch is verdeeld. Sommige woningen en wijken lopen een verhoogd risico ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Dit zijn de zogenaamde «hot targets» en «hot places». In sommige politieregio’s worden deze woningen en buurten via zogenaamde criminaliteitsanalyses gedetailleerd in kaart gebracht. Op basis van deze analyses wordt gericht aandacht geschonken aan zowel preventieve als opsporingsactiviteiten in relatie tot woninginbraak. Het blijkt dat een gerichte aanpak van woninginbraak op deze plaatsen effect heeft.
Deelt u de mening dat er een belangrijke rol voor de overheid is weggelegd bij het voorkomen van woninginbraken, die voor de betrokkenen zeer traumatisch zijn? Zo ja, hoe wordt de preventie van woninginbraken, onder andere door verbetering van de beveiliging van woningen gestimuleerd?
De overheid stimuleert inbraakpreventie langs verschillende lijnen. In het Bouwbesluit is bepaald dat nieuw te bouwen woningen moeten voldoen aan de daarin vastgelegde vereisten van inbraakwerendheid. Voor bestaande woningen zijn geen vereisten vastgelegd. Met het politiekeurmerk veilig wonen wordt gestimuleerd dat mensen op vrijwillige basis veranderingen aanbrengen ter verbetering van de inbraakwerendheid van hun bestaande woning. Met een kopie van het certificaat Veilige Woning kan men bij de verzekeringmaatschappij om een premiekorting op de inboedelverzekering vragen.
Bent u bereid huurders van woningen het recht te geven om adequate beveiliging van hun woning te eisen, op het niveau van het politiekeurmerk veilig wonen? Zo ja, hoe wilt u waarborgen dat particuliere verhuurders en corporaties hun woningen aan deze basale beveiligingsvereisten laten voldoen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven wordt met het politiekeurmerk veilig wonen gestimuleerd dat mensen op vrijwillige basis veranderingen aanbrengen ter verbetering van de inbraakwerendheid van hun bestaande woning(en). Dit geldt ook voor verhuurders. Verhuurders zijn echter niet verplicht om die voorzieningen aan hun bestaande woningen aan te brengen. Alleen indien het hang- en sluitwerk ondeugdelijk is, in de zin dat het gebreken vertoont, kan de huurder eisen dat de verhuurder het repareert en zo nodig vervangt. Dat valt onder de onderhoudsplicht van verhuurders van woonruimten.
Huurders kunnen hun verhuurders vragen om inbraakwerende voorzieningen aan te brengen aan de woning. Huurders en verhuurders zijn in de meeste gevallen in staat om onderling afspraken te maken over verbeteringen aan de woning. De praktijk is dat veel verhuurders op vrijwillige basis meewerken aan renovatievoorstellen van de huurder. Ook de verhuurder heeft er immers baat bij dat de waarde van het gehuurde op peil blijft. In de praktijk komt men er dus doorgaans uit, daarom is er geen behoefte aan een wettelijke regeling.
Het tracébesluit A4 Steenbergen |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het nieuwe tracébesluit A4 Steenbergen veel langer en duurder is dan de oostelijke tracés, maar ook op veel meer weerstand stuit van de plaatselijke bevolking? Zo ja, waarom is er dan toch voor de aanleg van een westelijke variant gekozen?
De keuze tussen oostelijk of westelijk langs de kern Steenbergen is één van de belangrijkste afwegingen in het Tracébesluit A4 Dinteloord – Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen. Voor beide varianten zijn voor- en tegenstanders. Er is een aanvullend MER gemaakt, juist om deze afweging goed te kunnen maken. De westvariant scoort in het aanvullend MER iets gunstiger dan de oostvariant, ondermeer voor de luchtkwaliteit. Bovendien is in het aanvullend MER berekend dat de westvariant € 20 mln. goedkoper is (en dus niet duurder) dan de oostvariant. Om deze redenen, en ook vanwege het grote draagvlak in de (bestuurlijke) omgeving, is de keuze op de westvariant gevallen.
Deelt u de mening dat, als omwonenden een breed gedragen, constructieve bijdrage leveren die ogenschijnlijk goedkoper is en wellicht een betere uitkomst voor alle partijen biedt, dat hier te allen tijde naar gekeken moet worden? Zo ja, waarom is dit bij Steenbergen dan niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een meer oostelijk van Steenbergen gelegen alternatief is echter afgevallen vanwege de ongewenste nieuwe doorsnijding van gebieden, waaronder de ecologische hoofdstructuur. De oost-Oost-variant is als een niet redelijkerwijs te beschouwen alternatief aangemerkt; deze variant zal ik dus niet alsnog in overweging nemen.
Deelt u de mening dat dit na de discussie over knooppunt Hoevelaken, wederom een voorbeeld is waarin Rijkswaterstaat kennelijk constructieve bijdrages van omwonenden negeert en al is dit wellicht conform de huidige wet- en regelgeving toegestaan: deelt u onze mening dat dit verkeerd is en aangepast dient te worden? Zo ja, wordt deze regelgeving middels de nieuwe Tracéwet aangepast en hoe? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Als gevolg van de inspraak en ingebrachte adviezen zijn daadwerkelijk aanpassingen gedaan aan het tracé. Het betreft onder andere het toevoegen van een fietsviaduct bij de Steenbergseweg (N259) in Klutsdorp, een dwarsverbinding voor lokaal verkeer bij de Westlandse Langeweg, een aquaduct ten behoeve van de Steenbergsche Haven en het aansluiten op een te ontwikkelen ecologische verbindingszone (EVZ). De huidige Tracéwet biedt de mogelijkheid om te reageren op het milieueffectrapport en het ontwerp-tracébesluit. De nieuwe Tracéwet bevat de verplichting om ook naast de formele inspraakmomenten participatie in het besluitvormingsproces mogelijk te maken.
Als gedurende het beroep bij de Raad van State alsnog gekeken wordt naar een oost-Oost variant, er geen sprake is van tijdverlies en de omwonenden alsnog het gevoel hebben dat naar hun inbreng serieus onderzoek is verricht, bent u dan daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Tekortschietende hulp aan psychiatrische patiënten |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland psychiatrische patiënten rondlopen die geen professionele hulp ontvangen, terwijl de sociale omgeving (familie, vrienden) van de patiënt wel bij meerdere instanties om hulp heeft gevraagd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom komen deze signalen niet bij u?1
Ik ben niet op de hoogte van alle gevallen, maar krijg wel brieven van familie van psychiatrische patiënten die mij aangeven dat zij soms moeilijk terecht kunnen bij hulpverleners.
Indien de sociale omgeving van een psychiatrische patiënt signaleert dat deze persoon hulp nodig heeft, bij welke instanties kunnen zij nu terecht? Heeft de minister aanwijzingen in hoeverre deze instanties bij de gewone burger bekend zijn?
Familie of naastbetrokkenen kunnen in eerste instantie terecht bij de huisarts van de patiënt. Daarnaast bestaan er familievertrouwenspersonen. De familievertrouwenspersoon kan familie helpen contact te leggen met de hulpverlening of helpen bij klachten. Het is ook van belang dat er goed contact is tussen behandelaar van de patiënt en de familie of naastbetrokkenen. In de herziene versie Multidisciplinaire richtlijn voor schizofrenie staan voor de behandelaar meerdere aanwijzingen hoe familie te betrekken bij de behandeling.
In sommige regio’s bestaan er bemoeizorgteams. Dit zijn (vaak gemeentelijk gefinancierde) sociaal verpleegkundigen die op basis van signalen bij mensen langsgaan om te proberen hen in zorg te krijgen. Familieleden kunnen deze professionals ook inschakelen.
Nederland kent bovendien op dit moment 75 FACT (Functionele Assertive Community Treatment) teams. Dit zijn outreachende behandelteams die psychiatrische patiënten in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. De patiënt wordt thuis opgezocht en in zorg gehouden waardoor gedwongen opnames en eventuele maatschappelijke overlast kunnen worden voorkomen. In FACT teams wordt indien nodig besloten een aparte familiebegeleider aan te wijzen om bijvoorbeeld een completer beeld te krijgen rondom de situatie van een cliënt.
De huidige Wet Bopz (Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen) biedt voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil te laten opnemen als hij een direct gevaar vormt voor zichzelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Als laatste redmiddel staat het een ieder vrij een melding te doen bij het IGZ loket over tekortkomingen in de zorg.
Heeft u in beeld bij welke instanties, bijvoorbeeld de politie, IGZ of GGD, mensen met een hulpvraag over een psychiatrische patiënt zich nu melden? Om hoeveel hulpvragen per jaar gaat dit? Wat wordt er met deze hulpvragen gedaan? Hoeveel klachten zijn hierover bekend?
Er zijn mij geen cijfers bekend van hulpvragen van familie of naastbetrokkenen omtrent psychiatrische patiënten.
Deelt u de mening dat er, om misverstanden te voorkomen, één centraal meldpunt zou moeten zijn, dat herkenbaar is en waar krachten van professionals worden gebundeld? Zo ja, per wanneer wordt dit meldpunt opgezet? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Eén centraal meldpunt is wel herkenbaar maar kan ook zorgen voor een extra schakel in de zorgketen. Familie kan beter direct melden bij een huisarts, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen.
Vindt u het wenselijk dat bij een melding van verwarde mensen de politie wordt gebeld en niet de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)? Wat is het effect van de inschakeling van de politie op de geestelijke toestand van de patiënt? Zou het niet beter zijn als de GGZ direct wordt ingezet?
Wanneer er sprake is van overlast, onveiligheid en openbare ordeproblematiek heeft de politie in eerste instantie de verantwoordelijkheid om geëigende maatregelen te nemen. Altijd direct de GGZ inschakelen zou ook een onnodige druk op de GGZ leggen. De politie tracht bij personen van wie bekend is dat zij psychische problematiek hebben eerst contact te zoeken met de huisarts. Ook kan de crisisdienst van de GGZ worden ingeschakeld. In 2003 is door GGZ Nederland en de Raad van Hoofdcommissarissen een convenant ondertekend betreffende de opvang, begeleiding en behandeling van mensen met psychische en/of verslavingsproblematiek. Hoewel in het convenant staat aangegeven dat de crisisdienst de complete beoordeling binnen zes uur moet afhandelen reageert de crisisdienst in 80% van de gevallen binnen twee uur op een (telefonisch) verzoek om bijstand. In overige gevallen garanderen zij aanwezigheid binnen maximaal drie uur. Het convenant wordt daarom uiterlijk in januari 2012 herzien.
Is het waar dat het onder dwang meenemen van de patiënt enkel mag worden uitgevoerd door de politie en deze vervolgens op het politiebureau de GGZ crisisdienst moet inschakelen? Bepaalt de politie welke GGZ organisatie de crisisdienst in de regio uitvoert? Is het waar dat de politie de eerste beoordeling doet over wat een verward persoon aan hulp nodig heeft? Waarom niet de GGZ, die ervoor is opgericht?
Op grond van de Politiewet heeft de politie de taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Als er sprake is van overlast, onveiligheid of openbare ordeproblematiek zal de politie dus de eerste zijn die ter plaatse is. De politie kan vervolgens de crisisdienst inschakelen. Hiervoor hoeft de persoon niet altijd naar het politiebureau te worden gebracht. De politie bepaalt niet welke GGZ organisatie de crisisdienst in de regio uitvoert. Op grond van de WTZi (Wet toelating zorginstellingen) garandeert de overheid in ieder geval één crisisdienst in de regio. Wie dit levert is aan verzekeraars en instellingen zelf.
Wat is de voortgang van de onderhandeling tussen politie en GGZ over een convenant dat de opsluiting van psychiatrische patiënten zou moeten voorkomen en in uiterste nood beter moet vormgeven? Kunt u het definitieve convenant naar de Kamer sturen?
Het convenant wordt op dit moment herzien en zal uiterlijk in januari 2012 verschijnen. Ik zal het definitieve convenant op termijn naar de kamer sturen.
Het artikel "Vissers strijden in Franse Haven" |
|
Louis Bontes (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vissers strijden in Franse Haven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederlandse vissers hun vis moeten kunnen afzetten in de haven van Boulogne? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid samen met de Nederlandse vissers hun schade volledig te verhalen op de Franse vissers die de haven blokkeren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op schriftelijke vragen van de vaste commissie Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 21 april (2011Z08468). Ik heb bij de Franse autoriteiten nadrukkelijk onder de aandacht gebracht dat Nederlandse vissers met extra kosten zijn geconfronteerd.
Ik ben bereid een algemeen juridisch advies te laten opstellen over de mogelijkheden van een claim.
De vissers zijn zelf verantwoordelijk voor het claimen van hun schade.
Benoemingsprocedure van rechters |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Kent u het opiniërende artikel in Trema met de titel «Een blije intrede»?1
Ja.
Ziet u iets in de suggestie van de auteur dat het wenselijk zou zijn om een staatscommissie in te richten die zich bezig gaat houden met de benoemingsprocedures van rechters op alle niveaus en de kwaliteit van de rechtspraak in het algemeen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De auteur beschrijft enkele ontwikkelingen rondom de werkwijze van de Hoge Raad en ook meer – in brede zin – de toegenomen maatschappelijke aandacht voor het functioneren van de rechterlijke macht en van de individuele rechter. Ik onderken deze toegenomen maatschappelijke aandacht, en met mij de Raad voor de rechtspraak. De Raad heeft het onderwerp maatschappelijke oriëntatie hoog op zijn agenda gezet en heeft mij toegezegd mij binnenkort te informeren welke concrete maatregelen de Raad in dat kader voor ogen heeft. Je wacht die rapportage af. Een staatscommissie die de benoemingsprocedures voor rechters en de samenstelling van de rechterlijke macht onder de loep neemt vind ik voorhandt een erg zware aanpak, waartoe de door de auteur geschetst ontwikkelingen niet nopen.
Zo ja, bent u dan ook voornemens het pleidooi daarbij te betrekken, dat het wenselijk is dat er meer disciplinaire instrumenten komen voor de rechterlijke macht?
De mogelijkheden om disciplinaire maatregelen te nemen tegen rechters zijn thans beperkt tot een schriftelijke waarschuwing en ontslag. Ik stel vast dat in de afgelopen jaren een grotere behoefte is ontstaan, onder meer bij gerechtsbesturen, aan meer mogelijkheden op dit vlak. Inmiddels heeft overleg plaatsgevonden tussen mijn departement, de Raad voor de rechtspraak, en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak over een uitbreiding van het scala aan (disciplinaire) maatregelen. Hiertoe zal wetgeving worden voorbereid, waarin ook andere maatregelen ter bevordering van de integriteit van rechterlijke ambtenaren zullen worden opgenomen.
Welke stappen worden nu door u dan wel door de Raad voor de rechtspraak ondernomen op de genoemde gebieden?
Zie antwoord vraag 3.
De gevolgen van scheiding van kerk en staat op de BES-eilanden |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat voor de Rooms-Katholieke kerk ter voorkoming van financiële gevolgen als gevolg van invoering van Nederlandse wetgeving per 10 november 2010 in een overgangsregeling is voorzien voor de huidige priesters die werkzaam zijn op de BES-eilanden? Kunt u bevestigen dat dit een bestaande nationale regeling is die eveneens geldt voor andere kerken?1
Mij is geen specifiek voor de Rooms-Katholieke kerk getroffen overgangsregeling bekend. Voor alle geestelijken die op 9-10-2010 in dienst waren van het land Nederlandse Antillen, ongeacht het kerkgenootschap waartoe ze behoren, geldt de gedragslijn dat hun rechtspositie zal worden gerespecteerd tot het moment van beëindiging (door ontslag of overlijden) van die rechtspositie. Tevens is bepaald dat, vanwege de scheiding tussen kerk en staat, per 10-10-2010 en daarna geen nieuwe aanstellingen van geestelijken in overheidsdienst meer zullen plaatsvinden.
Bent u op de hoogte van het feit dat de overheid op Curaçao voor 10 oktober 2010 de aanstelling van de nieuwe predikant van de Protestantse Kerk op Bonaire heeft laten liggen waardoor niet in een overgangsregeling is voorzien voor de Protestantse kerk, terwijl de predikant door de Protestantse kerk reeds beroepen/bevestigd was?
Ik heb van het land Nederlandse Antillen geen informatie ontvangen over een op handen zijnde aanstelling, dan wel een toezegging daartoe, van een nieuwe predikant van de Protestantse kerk op Bonaire, noch over of, en zo ja waarom, daar vertraging in zou zijn opgetreden.
Deelt u de mening dat, gezien het gegeven dat de Protestantse Kerkgenootschappen op de BES-eilanden niet op de hoogte zijn gebracht van de gevolgen van de staatsrechtelijke transitie en niet in een overgangsregeling is voorzien, sprake is van ongelijke behandeling en het niet gerechtvaardigd is dat de Protestantse kerk hier onevenredig nadeel van ondervindt? Deelt u de mening dat dit eveneens een geval is waarover u spreekt in uw antwoord, namelijk dat de transitie van de eilanden een plotseling negatief effect heeft op een onderdeel van de samenleving en dat dit aandacht verdient? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er geen sprake is van ongelijke behandeling. Voor alle in dienst van het land Nederlandse Antillen zijnde geestelijken is, ongeacht het kerkgenootschap waartoe men behoort, eenzelfde gedragslijn gevolgd: het respecteren van de bestaande rechtspositionele verhouding. Voor geen der kerkgenootschappen is een aparte regeling getroffen.
Zo ja, bent u bereid om ter voorkoming van sluiting van de Protestantse Gemeente op Bonaire in lijn met de overgangsregeling die voor de Rooms Katholieke kerk is getroffen, ook voor de Protestantse kerk in een overgangsregeling te voorzien die als overbrugging kan dienen, zodat de gemeenschap mogelijkheden kan creëren om de kerk/ predikant zelf te kunnen onderhouden in de nabije toekomst?
Aangezien er geen overgangsregeling is, doch slechts het respecteren van bestaande rechtspositionele aanspraken van individuele personen, kan ik ook geen regeling toepassen.
Wat houdt de toezegging precies in om in het voortdurende traject van de boedelscheiding aandacht te hebben voor de gevallen waarop vraag 2 doelt? Wat gaat u hieraan doen op korte termijn? Wanneer kan de Kamer hierover geïnformeerd worden?
De vereffeningscommissie (opvolger van de boedelscheidingscommissie) zal haar werkzaamheden op korte termijn aanvangen. Ik verwacht na de zomer meer duidelijkheid te hebben over wanneer de commissie haar werk kan afronden. Mijn eerdere toezegging heeft als achtergrond dat bezien moet worden of het voormalige land Nederlandse Antillen haar verplichtingen van voor 10 oktober 2010 is nagekomen. Waar dat niet het geval is, dient dat in de commissie aan de orde te komen en besluitvorming voorbereid te worden. In het voorkomende geval is dat, omdat er voor zover mij bekend geen sprake is van een toezegging van het land Nederlandse Antillen aan een (beoogd) predikant van de Protestantse kerk, niet aan de orde.
De Special Olympics |
|
Willie Dille (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met de organisaties «Gehandicaptensport Nederland»2 en «Special Olympics»?3
Bent u op de hoogte met het feit dat uit cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat circa 4 miljoen mensen in Nederland met een handicap leven en dat deze groep mensen 33% minder bewegen dan de groep mensen zonder handicap?
Bent u bekend met de ambitie van Special Olympics om de Special Olympics World Summer Games 2019 in Nederland te organiseren? Zo ja, wordt dit toernooi door de Nederlandse overheid omarmd en opgenomen in de sportbeleidsplannen?
Bent u bereid om bij NOC-NSF4 en IOC5 te pleiten om het toernooi voor verstandelijk gehandicapten in de toekomst te koppelen aan de Olympische Spelen, zodat ook verstandelijk gehandicapten eens in de vier jaar de Olympische gedachte meekrijgen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of sport en bewegen voor gehandicapten expliciet in de Sportbeleidbrief aan de orde komt, omdat deze groep qua sportparticipatie structureel achterblijft met alle gezondheidsgevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Kunt er bij NOC-NSF en IOC voor pleiten dat na afloop van de reguliere Olympische Spelen, vlaggen, vaandels en het Olympisch dorp niet worden afgebroken, zodat de deelnemers van de Paralympics niet in een troosteloze omgeving terechtkomen, zoals bij de laatste Paralympics in China is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het bericht 'Bonus voor uitkeringsgerechtigde die baan vindt' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bonus voor uitkeringsgerechtigde die baan vindt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de wethouder van de gemeente Breda de uitkeringen in de Wet Werk en Bijstand (WWB) en Wet investeren in Jongeren (WIJ) in de verkoop zet, doordat hij burgers lokt in deze uitkeringen te komen om er vervolgens 750 euro aan te verdienen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om de WWB/WIJ uit te voeren en zoveel mogelijk personen met een uitkering naar regulier werk te laten uitstromen en te bepalen op welke wijze zij betrokkenen daarbij zo nodig ondersteunen. De gemeente kan daarvoor kiezen uit diverse re-integratie-instrumenten, waaronder ook het verstrekken van een bonus, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Om in aanmerking te komen voor de bonus moet men ten minste zes maanden aaneengesloten een uitkering hebben gehad en wordt de bonus uitgekeerd als de ex werkloze ten minste zes maanden minimaal 32 uur per week heeft gewerkt. Aan de toekenning van een WWB-uitkering zijn bovendien voorwaarden verbonden, zodat ik het risico van oneigenlijk gebruik door de toekenning van een bonus, niet aanwezig acht.
Deelt u de mening dat de bijstand het allerlaatste redmiddel is en dat een dergelijke «uitstroombonus» de doelbinding en de houdbaarheid van het sociaal vangnet schaadt? Zo neen, waarom niet?
Iedereen wordt geacht zelfstandig in zijn bestaan te voorzien door werk. Als dit niet mogelijk is en er zijn geen andere voorzieningen kan pas een beroep worden gedaan op bijstand. De bijstand is bedoeld als laatste vangnet en dus voor degenen die tijdelijk onvoldoende inkomsten hebben. Iedereen die aan het werk kan, moet aan het werk. Alleen dan blijft de sociale zekerheid betaalbaar en houdbaar. De houdbaarheid van het sociale vangnet wordt niet aangetast door een uitstroombonus. Gemeenten zijn verantwoordelijk mensen aan het werk te helpen en erop toe te zien dat daartoe de noodzakelijke inspanningen worden gepleegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om onvoldoende inzet te sanctioneren door middel van een verlaging van de uitkering. Een uitstroombonus is daarentegen een instrument dat gemeenten ter beschikking staat om mensen te stimuleren aan het werk te gaan.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat de gemeente Breda, naast de ex-werkloze-bonus, Breda sinds begin dit jaar ook een werkgevers-baan-bonus kent waarbij de werkgever zodra deze een langdurig werkloze in dienst neemt, vijf tot tienduizend euro subsidie kan krijgen?
De gemeente bepaalt welke instrumenten het beste er toe bijdragen om personen met een uitkering weer aan werk te helpen. Dit kan ook bestaan uit een bijdrage aan een werkgever, indien deze een persoon met een afstand tot de arbeidsmarkt in dienst neemt. Zo kan bijvoorbeeld de productiviteit van betrokkene in de eerste periode van de aanstelling lager zijn dan het te betalen loon. Het is dan niet onredelijk dat de werkgever hiervoor wordt gecompenseerd via een bijdrage. Dit kan in de vorm van een loonkostensubsidie, maar bijvoorbeeld ook door een bonus bij de indiensttreding van een uitkeringsgerechtigde. Een loonkostensubsidie kan een werkgever over de streep trekken toch te kiezen voor het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde. De gemeente kan door de inzet van instrumenten vaak over een langere periode een uitkering besparen, zodat er per saldo minder uitkeringslasten zijn, terwijl de betrokkene aan het werk is en werkervaring kan opdoen.
Deelt u de mening dat met deze vorm van het uitkeren van overheidssubsidies burgers en ondernemingen de eigen vérantwoordelijkheid wordt ontnomen? Zo neen, waarom niet?
Nee. De eigen verantwoordelijkheid van personen om zelf werk te vinden en in het onderhoud te voorzien staat nadrukkelijk voorop. Als de afstand naar regulier werk erg groot is en het niet op eigen kracht lukt om werk te vinden, is ondersteuning door de gemeente geboden. De eigen verantwoordelijkheid vormt daarbij het uitgangspunt en de ondersteuning door de overheid vult slechts aan waar dat noodzakelijk is.
Het CBP besluit over verzamelen van privégegevens door Google |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) dat op 19 april 2011 is verschenen?1
Ja.
Bent u het eens met het besluit van het CBP dat de per abuis verzamelde privégegevens (de zogenaamde «payload data») door Google moeten worden vernietigd? Zo nee, waarom niet?
Het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) is een onafhankelijke toezichthouder, belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). Het past mij niet om uitspraken te doen over een besluit van het Cbp in een individuele casus. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende een rechtsmiddel instellen tegen een besluit van het Cbp. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beslissen of het Cbp zijn handhavende bevoegdheden terecht heeft ingezet.
Bent u van mening dat het verzamelen van openbare gegevens van Wifi netwerken voor consumenten en bedrijven meerwaarde heeft?
Uit het dwangsombesluit van het Cbp leid ik af dat het Cbp niet ontkent dat Google een gerechtvaardigd belang kan hebben voor het verzamelen van MAC-adressen in combinatie met de berekende locatie ten behoeve van haar geolocatiedienstverlening. Het Cbp oordeelt dat Google niet heeft voorzien in waarborgen voor een zorgvuldig gebruik van geolocatiegegevens.
Bent u ermee bekend dat andere bedrijven, zoals alle locatiediensten (waaronder Facebook en Twitter) deze gegevens ook verzamelen?
Het Cbp heeft geen onderzoek gedaan naar het verzamelen van gegevens door Facebook en Twitter.
Voorzover mij bekend hanteren deze bedrijven een andere werkwijze met betrekking tot geolocatiediensten dan de door het Cbp onderzochte wijze van verzameling van gegevens over Wifi-routers met behulp van rondrijdende auto's. Bij veel sociale netwerkdiensten kunnen gebruikers – al dan niet automatisch – hun locatie toevoegen aan content die ze op sociale netwerksites plaatsen. Dit wordt ook wel «geotagging» genoemd.
Zijn deze gegevens naar uw mening persoonsgegevens, zoals het CBP stelt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Cbp heeft onderzoek gedaan naar een individuele casus waarin het ging om het verzamelen van gegevens over Wifi-routers door Google met behulp van Street View auto's. Rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval heeft het Cbp geoordeeld dat de combinatie van een MAC-adres met de berekende locatie van een Wifi-router een persoonsgegeven is.
Deelt u de mening van een aantal bedrijven dat openbare Wifi-gegevens een waardevolle aanvulling zijn op GPS-gegevens die samen aldus digitale kaarten en diensten voor consumenten kunnen opleveren die helpen bij plaatsbepaling gebruikmakend van hun mobiele telefoon?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u dan ook dat het verzamelen daarvan toegestaan moet blijven, zoals dat in andere Europese landen ook gebruikelijk is? Is het wenselijk dat Nederland een uitzonderingspositie inneemt op dit punt of moet Nederland gidsland zijn in deze?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
In aanvulling hierop merk ik op dat de Europese privacytoezichthouders, verenigd in de Artikel 29-werkgroep, in een gemeenschappelijk standpunt van 16 mei 20112 aanbevelingen opgesteld hebben over geolocatiediensten, waarmee verantwoordelijken rekening kunnen houden.
De toegang tot de digitale doorgifte van de publieke omroepen |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Commissariaat voor de Media (CvdM) in de zaak «SchagenFM versus Ziggo» en bijbehorend persbericht van de OLON «Uitspraak Commissariaat voor de Media klap in het gezicht van 286 lokale omroepen»?1
Ja.
Hoe verhoudt deze zaak zich tot de beantwoording op 23 mei 2007 van de vragen van de leden Atsma, Van Dam en Slob en Van Dijk,2 waarbij toenmalig minister Plasterk aangaf dat de wet bepaalt dat als van de klanten van een (monopolistische) kabelmaatschappij voor meer dan 50% overgaan op digitale ontvangst, deze kabelaar alle publieke omroepen (nationaal, regionaal en lokaal) digitaal moet doorgeven?
Bij de beantwoording van de kamervragen in mei 2007 was er nog geen digitale doorgifte geregeld. Gesproken werd van het introduceren van een digitale doorgifteplicht bij een significant aantal eindgebruikers. In de Mediawet 2008 is de digitale doorgifte opgenomen. Volgens de toelichting bij artikel 6.13, tweede lid, van de Mediawet 2008, is er zeker sprake van een significant aantal eindgebruikers indien meer dan 50% van de aangeslotenen een digitaal abonnement heeft. Vanaf dat moment moet de kabelexploitant alle publieke omroepen (landelijk, regionaal en lokaal) doorgeven.
Is het u bekend dat bij Ziggo die 50%-norm reeds vorig jaar gehaald is en Ziggo ook volgens uw voorganger dus verplicht is om ook de lokale publieke omroep door te geven?
Ja, eind juni 2010 had 53,8% van de aangeslotenen op het omroepnetwerk van Ziggo de beschikking over een digitale aansluiting.
Onderschrijft u de stelling dat de praktijk heeft aangetoond dat toegang tot het aanbod van de publieke lokale omroep via dominante infrastructuren (met name digitale kabelpaketten) sinds 2007 nog altijd niet afdoende geregeld? Wat is daarvan de oorzaak?
Het gaat bij de hierboven aangehaalde zaak niet om de doorgifte, maar om een technische kwestie (op welke wijze het televisiesignaal door de lokale publieke omroep wordt aangeleverd bij de kabelexploitant) en de kosten die daarmee gepaard gaan.
De kabelbedrijven vragen de lokale publieke omroepen geen vergoeding voor de doorgifte. Lokale publieke omroepen zijn zelf verantwoordelijk voor (de kosten voor) het transport van signalen vanaf de studio van de desbetreffende omroep tot aan het desbetreffende kabelnetwerk.
Hoe beoordeelt u de toegangsprijs die UPC en Ziggo, monopolisten op de kabel, vragen aan de publieke omroepen?
Zoals uit het besluit van het Commissariaat voor de Media blijkt, acht het Commissariaat de voorwaarden en tarieven die Ziggo hanteert niet onredelijk. Voor de afweging van het Commissariaat verwijs ik u naar het bijgevoegde besluit.
Inmiddels maken ruim 60 lokale publieke omroepen gebruik van de mogelijkheid om hun televisieprogramma digitaal door te geven. Voor deze omroepen vormen de voorwaarden en kosten blijkbaar geen belemmering. De kosten voor aanlevering van het digitale signaal kunnen voor sommige lokale publieke omroepen inderdaad wel een probleem zijn. Ik zal NLKabel en OLON vragen om samen te onderzoeken of er goedkopere werkbare alternatieven mogelijk zijn. Overigens zij er op gewezen dat de situatie voor de diverse kabelnetwerken verschillend kan zijn.
Kunt u bevestigen dat meer dan 40% van de lokale overheden de voormalige omroepbijdrage van € 1,30 per huishouden niet doorsluist aan de lokale publieke omroepen, en dat zij daardoor minder overheidsbijdrage per jaar krijgen, dan Ziggo en UPC vragen als toegangsgeld voor digitale doorgifte? Vind u dat redelijk, mede in het licht van beschikbare, goedkopere alternatieven?
De bekostiging van de lokale publieke media-instellingen is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De Mediawet 2008 bepaalt sinds 1 januari 2010 dat een gemeente de lokale publieke media-instelling moet bekostigen wanneer de gemeenteraad positief adviseert over de representativiteit van het programmabeleidsbepalend orgaan. De precieze hoogte van het bekostigingsbedrag is niet in de wet vastgelegd. Wel is er in de wet een algemene bepaling over het niveau van de bekostiging opgenomen: «De bekostiging betreft de vergoeding van de kosten die rechtstreeks verband houden met het verzorgen van de lokale publieke omroepdienst, voor zover die kosten niet op andere wijze zijn gedekt, op zodanige wijze dat op lokaal niveau in een toereikend media-aanbod kan worden voorzien en continuïteit van de bekostiging is gewaarborgd.» (artikel 2 170a, tweede lid, van de Mediawet 2008). Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis van de bekostigingsbepaling dat als indicatie wordt uitgegaan van bekostiging op het niveau van € 1,30 per woonruimte (niveau 2009). Ook de VNG heeft in een Ledenbrief van 29 april 2009 aangegeven dat als uitgangspunt 1,30 per woonruimte (plus index) kan worden gehanteerd. Het is aan de gemeenten om te bepalen hoe zij deze indicatie hanteren, met inachtneming van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling.
Het in de vraag genoemde percentage is ontleend aan een rapport van adviesbureau Van de Bunt, dat in opdracht van OLON geschreven is. Voor mijn reactie op dit rapport verwijs ik u naar de beantwoording van vragen van het lid Van der Ham over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 765).
Het Commissariaat voor de Media is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de Mediawet 2008. Daarom heb ik over de bekostiging van de lokale publieke media-instellingen informatie bij het Commissariaat opgevraagd. Het handhavend optreden door het Commissariaat vindt plaats indien een gemeenteraad weigert een advies over de representativiteit van het programmabeleidsbepalende orgaan uit te brengen. Tot dusverre trad het Commissariaat in een dergelijk geval eenmaal handhavend op. Dat resulteerde uiteindelijk in een positief advies over de representativiteit van het desbetreffende programmabeleidsbepalende orgaan.
Bij het ten onrechte negatief adviseren over de representativiteit van het programmabeleidsbepalende orgaan of het lager vaststellen van het bekostigingsbedrag dan € 1,30 per woonruimte (niveau 2009) staat voor de lokale publieke media-instelling de weg van bezwaar en beroep open. Volgens informatie van het Commissariaat voor de Media zijn er momenteel drie gemeenten die hierover een beroepszaak bij een rechtbank hebben lopen.
Als de mediawet regelt dat er net als bij de overheid, bij de publieke omroepen drie lagen van onafhankelijke journalistiek zijn, en als het door deze uitspraak van het CvdM zo goed als onmogelijk is voor lokale publieke omroepen om de burgers te bereiken, wat heeft dit dan voor consequenties voor de rol van het Commissariaat, voor de journalistieke toetsing van de lokale democratie en voor het publieke bestel in het algemeen?
Het is aan de lokale overheid om bij de vaststelling van het budget voor de lokale publieke omroep, net zoals dat gebeurt bij de landelijke en regionale publieke omroepen, rekening te houden met de kosten die gepaard gaan met, in dit geval, digitale aanlevering van het signaal.
Bent u bereid om jaarlijks te evalueren en te rapporteren over de toegang van publieke omroepen tot de dominante infrastructuren, met name de kabel?
Ja.
Kunt u deze zaak betrekken bij de juni-brief die u hebt toegezegd in het media-debat3 afgelopen december?
Nee. Deze brief informeert de Kamer over de uitvoering van het regeerakkoord, te weten de voorgenomen bezuinigingen op de mediabegroting en de daarmee verbonden herziening van de organisatie van de landelijke publieke omroep, samenwerking tussen de landelijke en de regionale publieke omroep, en de taken van de Wereldomroep en het Muziekcentrum van de omroep.
Een proef aan de Erasmus Universiteit waarbij studenten in het eerste jaar honderd procent van de studiepunten moeten halen |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de pilot aan de Erasmus Universiteit waarbij studenten vanaf komend studiejaar in hun eerste jaar honderd procent van de studiepunten moeten halen?1
Ik sta positief tegenover initiatieven die het studierendement verhogen, zoals de pilot van Erasmus Universiteit Rotterdam. De pilot van de Erasmus Universiteit heeft als doel een ambitieuze studiecultuur te bewerkstelligen waarbij nominaal studeren de regel wordt en geen uitzondering.
Deelt u de mening dat deze proef te ver gaat, omdat een student vanwege ziekte één tentamen kan mislopen waardoor hij direct van de opleiding wordt verwijderd? Zo nee, hoe voorkomt u dat talentvolle studenten teleurgesteld de opleiding verlaten?
Ik deel de mening niet dat dit te ver gaat. Het is niet de bedoeling dat de student van de opleiding kan worden verwijderd vanwege ziekte. Ook in deze variant zal uiteraard rekening moeten worden gehouden met de wettelijke bepaalde «bijzondere persoonlijke omstandigheden» van de student, waaronder ziekte. Of een student hiervoor in aanmerking komt, wordt door de examencommissie bepaald. Tegen BSA-beslissingen kan de student in beroep bij de examencommissie, de Commissie Beroep Examens en uiteindelijk de Commissie Beroep Hoger Onderwijs.
Wat wordt ondernomen indien de opleiding zelf tekortschiet om alle studiepunten binnen één jaar te halen, bijvoorbeeld omdat een docent ziek is?
Opleidingen die tekortschieten hebben uiteraard de verantwoordelijkheid om voor genoegzame oplossingen te zorgen. Als student en opleiding er niet uitkomen staat de beroepsgang zoals vermeld bij het antwoord op vraag1 open.
Is het waar dat de universiteit tevens de gelegenheid geeft om het ene vak met het andere vak te compenseren? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel tot een lagere kwaliteit kan leiden, omdat een student bepaalde vakken niet met een voldoende hoeft af te ronden?
Het klopt inderdaad dat Erasmus Universiteit Rotterdam binnen sommige opleidingen nu al de gelegenheid geeft om het ene vak met het andere vak te compenseren. De WHW biedt hiervoor ook mogelijkheden. Ik ben niet van mening dat deze maatregel tot lagere kwaliteit leidt. De examencommissie is betrokken bij het vaststellen van de exacte invulling van de compensatieregeling om de kwaliteit te waarborgen.
Uit onderzoek dat bij de Erasmus School of Economics2 wordt gedaan blijkt ook dat studenten die doorstromen op basis van compensatieregelingen minimaal evengoed scoren als studenten die niet op basis van compensatie doorstromen.
Hoeveel minder herkansingen komen er precies en wat wordt bedoeld met kleinschaliger onderwijs?
Het is aan elke opleiding afzonderlijk om concreet invulling te geven aan de examenregeling, maar onder minder herkansingen denkt de EUR aan 1 tot 3 herkansingen per jaar.
Bij kleinschalig onderwijs denkt zij aan werkgroepen van ca. 12 studenten waarin intensief en activerend onderwijs wordt gegeven. Deze groepen worden begeleid door een tutor. De komende jaren wordt dit kleinschalig onderwijs verder uitgebreid naar andere opleidingen.
Is het waar dat de universiteit van plan is om de pilot vanaf collegejaar 2012–2013 voor álle opleidingen te laten gelden? Waar hangt dit van af?
Ja, dat is waar. Of universiteitsbrede invoering zal worden doorgevoerd hangt af van de eerste resultaten van de voorloperspilot die in september 2011 van start gaat bij de opleidingen bestuurskunde, sociologie, psychologie, pedagogiek van de Faculteit Sociale Wetenschappen. Uiteraard wordt daarover overleg gevoerd met de betrokken organen (met name opleidingsmanagement, examencommissies, faculteitsraad en universiteitsraad).
Deelt u de mening dat het prima is om studenten aan te moedigen om hard te studeren, maar dat het is doorgeslagen om te eisen dat een student in één jaar alle zestig studiepunten moet halen? Zo ja, bent u bereid erop aan te dringen dat de pilot wordt ingetrokken of op zijn minst wordt versoepeld?
Gezien de inbedding in een totaalpakket aan maatregelen meen ik op voorhand niet dat er sprake is van een doorgeslagen aanpak. Erasmus Universiteit Rotterdam heeft naar mijn oordeel een weloverwogen beslissing genomen om de bsa-norm te verhogen naar 60 studiepunten om een cultuurverandering te bewerkstellingen naar nominaal studeren.
Exploitatie van buitensportaccommodaties door gemeenten en sportstichtingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Ondersteunt u (nog steeds) de gedachte dat het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sporten de actieve sportbeoefening bevordert?
Per 1 januari 2002 is het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder het verlaagde btw-tarief gebracht. Destijds heeft de gehele Tweede Kamer gepleit voor een soepelere btw-behandeling van sportaccommodaties dan tot die tijd het geval was. De gedachte was daarbij met dit verlaagde btw-tarief de actieve sportbeoefening zo veel mogelijk te bevorderen. Zoals uit de antwoorden op de volgende vragen blijkt, wordt aan dit tarief geen afbreuk gedaan, maar gaat het daarbij om de afbakening van de gevallen waarin dit tarief van toepassing is.
Blijkt uit de btw-regelgeving (inclusief het zogenoemde sportbesluit) welke diensten met betrekking tot buitensportaccommodaties onder het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening vallen en wanneer aan de eisen is voldaan?
Ja. Het verlaagde btw-tarief is opgenomen in post b3, van Tabel I, bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Deze post luidt letterlijk: «het gelegenheid geven tot sportbeoefening». In de memorie van toelichting bij het voorstel voor deze post is aangegeven dat door de wetswijziging het verlaagde btw-tarief van toepassing wordt op het recht gebruik te maken van alle sportaccommodaties (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 015, blz. 28–29). Het verlaagde tarief is gebaseerd op bijlage III, post 14, van richtlijn 2006/112/EG (tot 1 januari 2007: bijlage H, post 13, Zesde richtlijn). In het uitvoeringsbeleid is aangegeven wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dit verlaagde tarief (meest recentelijk paragraaf 2.2 bij de toelichting op post b.3 van tabel I, in het beleidsbesluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M, Stcrt. 2010, 8434, van de Minister van Financiën).
Indien u van mening bent dat het voorgestane beleid duidelijk in het zogenoemde sportbesluit is opgenomen, waarom interpreteren en toepassen de diverse eenheden van de Belastingdienst de eisen wanneer op een buitensportaccommodatie gelegenheid wordt gegeven een sport te beoefenen c.q. het verlaagde tarief van toepassing is, anders? Is dit u bekend?
Het zogenoemde sportbesluit is het besluit van de staatssecretaris van Financiën, van 15 februari 2005, nr. CPP2004/2318M, V-N 2005/12.27. Dit besluit is ingetrokken bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 september 2007, nr. CPP2007/00536M, Stcrt. 2007, 195 (toelichting Tabel I). In deze toelichting Tabel I is onder andere het beleid ten aanzien van het gelegenheid geven tot sportbeoefening geactualiseerd en verduidelijkt. Deze actualisering en verduidelijking heeft plaatsgevonden omdat behoefte was aan meer gedetailleerde richtlijnen over de toepassing van het verlaagde btw-tarief. In dit beleidsbesluit en de daarop volgende besluiten waarbij de toelichting Tabel I is geactualiseerd naar aanleiding van ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak, is preciezer en gedetailleerder verwoord waaraan moet zijn voldaan om het verlaagde tarief voor sportbeoefening toe te passen. Het is mij niet bekend dat deze richtlijnen verschillend worden toegepast. Wel is mij bekend dat door kantoren van de Belastingdienst verschillend is gereageerd op verzoeken van individuele gemeenten en belastingadviseurs om in te stemmen met toepassing van het verlaagde btw-tarief in bepaalde aan de Belastingdienst voorgelegde projecten. De reden voor die verschillende reacties ligt in verschillen in aard en opzet van deze projecten, die zeer divers zijn. Daarbij speelt ook een rol dat in bepaalde gevallen sprake is geweest van fiscale grensverkenning.
Kunt u een overzicht geven van het aantal projecten dat de afgelopen twee jaren is ingediend en het aantal dat is goedgekeurd door de eenheden in Winterswijk, Holland-Noord, Holland-Midden, Almelo en Venlo?
In totaal zijn bij deze eenheden van de Belastingdienst in de afgelopen twee jaren 64 projecten gemeld. Daarvan zijn 46 goedgekeurd door de inspecteur waarbij in een aantal gevallen is aangegeven dat de toepassing van het verlaagde tarief uiteindelijk afhangt van de feiten en omstandigheden, die zich daadwerkelijk voordoen. In zes gevallen is een project afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde tarief werd voldaan of sprake was van een btw-constructie. In de resterende 12 gevallen is door de inspecteur gecommuniceerd dat geen standpunt wordt ingenomen omdat sprake is van fiscale grensverkenning of omdat de feiten onduidelijk zijn.
Is het u bekend dat diverse eenheden op dit moment weigeren concrete situaties te beoordelen, dit in afwachting van een nieuw sportbesluit c.q landelijk beleid? Zo ja, op welke juridische gronden is die stop gebaseerd en waarom is daarover (nog) niets gepubliceerd? Zo nee, kunt u dan aangeven hoeveel goedkeurende besluiten er op basis van het sportbesluit zijn genomen sinds 1 februari 2011?
Het is mij bekend dat kantoren van de Belastingdienst op dit moment bij bepaalde ter goedkeuring voorgelegde projecten beoordelen of sprake is van een btw-constructie die alleen is opgezet ter verkrijging van een belastingvoordeel dat strijdig is met de doelstellingen van de btw-regelgeving. In die gevallen is inderdaad nog geen standpunt ingenomen door de Belastingdienst. De betreffende projecten worden door inspecteurs voor afstemming gemeld bij de constructie bestrijdingsgroep van de Belastingdienst. Dat is conform interne werkafspraken. Deze groep coördineert namelijk de uitvoering van de belastingheffing bij constructies. Het gaat hierbij met name om verhuurstructuren via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen. Als op dit punt sprake is van niet reële (maar kunstmatige) situaties om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw bij de sportvereniging blijft liggen en de sportvereniging de financiering van de investering verzorgt, acht ik ook sprake van een btw-constructie die bestreden moet worden. Met betrekking tot de vraag of belastinginspecteurs een standpunt weigeren in te nemen omdat er een nieuw sportbesluit in de maak is, kan ik meedelen dat is voorgekomen dat de Belastingdienst belastingplichtigen er op heeft gewezen dat er binnenkort een update gepubliceerd wordt van het landelijke beleid over de toepassing van (onder meer) het verlaagde tarief voor sportbeoefening. In dit verband is belastingplichtigen er op gewezen dat hiermee bij de beoordeling van de fiscale gevolgen pas rekening kan worden gehouden als de update van dit landelijke beleid gepubliceerd wordt. In die zin is het mogelijk dat in bepaalde gevallen in afwachting van deze update nog geen definitief standpunt door de Belastingdienst is ingenomen.
Kunnen gemeenten op dit moment met betrekking tot buitensportaccommodaties met hun belastinginspecteur nog afstemmen of zij terecht het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen? Geldt dit ook voor sportstichtingen die een buitensportaccommodatie exploiteren?
Gemeenten en sportstichtingen kunnen op de gebruikelijke wijze met de Belastingdienst afstemmen of zij het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen. Er bestaan op dit punt geen belemmeringen om – als belastingplichtige dat wenst – een standpunt van de inspecteur te vernemen op een voorgenomen handeling. Ingeval van fiscale grensverkenning wordt geen standpunt ingenomen en wordt het vooroverleg niet voortgezet (zie het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, 14 april 2011, BLKB2011/265M, Stcrt. 2011, 6414).
Mogen gemeenten en genoemde exploitanten er op rekenen dat in het geval de gemeente en/of exploitant aan de cumulatieve voorwaarden voldoen het verlaagde btw-tarief van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 8.
Maakt het voor de toepassing van het zogenoemde 6% tarief verschil of een gemeente gelegenheid geeft tot sportbeoefening op een buitensportaccommodatie of een stichting die de buitensportaccommodatie van een gemeente huurt en vervolgens met die gehuurde buitensportaccommodatie gelegenheid geeft tot sportbeoefening? Als er een verschil in behandeling bestaat kunt u dan aangeven welke redenen daaraan ten grondslag liggen?
Binnen het kader van de wet- en regelgeving kunnen gemeenten en/of andere exploitanten van sportaccommodaties erop rekenen dat voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening (het recht gebruik te maken van sportaccommodaties) het verlaagde btw-tarief geldt. Binnen dit wettelijke kader kan niet gerekend worden op toepassing van het verlaagde tarief als een gemeente of andere exploitant van een sportaccommodatie symbolisch lage vergoedingen rekent voor de terbeschikkingstelling of als sprake is van misbruik via een btw-constructie.
Een actueel voorbeeld van een dergelijke constructie is de sale- en leasebackstructuur. Het gaat dan om een geval waarin een sportvereniging (bijv. een tennisvereniging) zelf eigenaar is van sportvelden en bijbehorende voorzieningen en de tennisvelden en/of de kleedruimten met aftrek van voorbelasting wil renoveren. Een sportvereniging heeft volgens de wet geen recht op aftrek van voorbelasting voor de renovatiekosten. De activiteiten van de sportvereniging aan de leden zijn namelijk vrijgesteld van btw. Om toch recht op aftrek te creëren worden de sportvelden en het clubgebouw door de vereniging geleverd of verhuurd aan een door de vereniging zelf opgerichte stichting, die de renovatie voor haar rekening neemt. De stichting trekt de btw op de renovatiekosten af en stelt de sportvelden en de bijbehorende voorzieningen weer als geheel als sportaccommodatie tegen een lage vergoeding met berekening van btw ter beschikking aan de vereniging. Op die wijze wordt kunstmatig aftrek gecreëerd waar die er volgens de wetgeving niet zou moeten zijn, omdat de velden en de bijbehorende voorzieningen gebruikt worden voor de van btw vrijgestelde sportbeoefening door leden van de vereniging. Gemeenten implementeren samen met sportverenigingen vergelijkbare structuren (al dan niet via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen die sportaccommodaties exploiteren). Een voorbeeld hiervan is dat de sportvereniging de clubgebouwen verhuurt aan de gemeente die deze clubgebouwen samen met de sportvelden weer met berekening van btw ter beschikking stelt aan deze sportvereniging. Het clubgebouw gaat dan contractueel tussen partijen heen en weer. Als deze opzet is gekozen om ervoor te zorgen dat de gemeente btw-aftrek kan claimen voor de renovatie van de clubgebouwen en er overigens geen andere reële economische redenen zijn voor die opzet, dan meen ik dat sprake is van een btw-constructie die alleen of overwegend is opgezet om fiscale redenen, die bestreden moet worden. Het gaat hierbij dus om niet reële situaties die worden opgezet om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw (de kleedkamers, douches etc.) en de financiering van uitgaven ter zake van het clubgebouw bij de sportvereniging liggen. In dit kader zullen binnenkort richtlijnen aan medewerkers van de Belastingdienst worden gegeven over de juiste afhandeling van de verschillende typen structuren die zich voordoen. Ik zal bewerkstelligen dat deze richtlijnen worden gepubliceerd. Verder zal ik zeer binnenkort het huidige uitvoeringsbeleid actualiseren. Hierbij zal worden aangegeven dat onder het verlaagde tarief voor het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie aan sporters ook de situatie valt dat een sportveld, zoals een hockeyveld, voor exclusief gebruik ter beschikking wordt gesteld aan een sportvereniging als dat onder normale prijscondities plaatsvindt. Verder moet dan voldaan zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
Gelet op het neutraliteitsbeginsel dat een belangrijke rol speelt in de btw en om een eenvoudiger en beter uitvoerbare toepassing van het verlaagde tarief te bewerkstelligen, ben ik voornemens om voor de toepassing van het verlaagde tarief voor sportbeoefening in het uitvoeringsbeleid de voorwaarde te laten vervallen, dat degene die gelegenheid geeft tot sportbeoefening ook zelf de aanvullende voorzieningen, zoals de kleed-en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, ter beschikking moet stellen.
Is het u bekend dat vanuit de diverse eenheden van de Belastingdienst bij de motivering van het aanhouden van de verzoeken ook medegedeeld is dat de mogelijkheid wordt onderzocht dat gemeenten de inkoop-btw die wordt betaald bij de aanleg en exploitatie van (buiten)sportaccommodaties kunnen compenseren bij het BTW-compensatiefonds? Kunt u bevestigen dat een dergelijk onderzoek gaande is en zo ja, wat is de stand van zaken?
Ik kan bevestigen dat in de beleidsmatige sfeer is bezien of het btw-compensatiefonds de mogelijkheid biedt tot compensatie van de btw die drukt op de aanleg en de exploitatie van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten. Uiteindelijk is geconcludeerd dat het btw-compensatiefonds daartoe geen mogelijkheid biedt, omdat die accommodaties ter beschikking worden gesteld aan een of meer individuele derden. Dat feit vormt een belemmering voor toepassing van het btw-compensatiefonds (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet op het Btw-compensatiefonds).
Op welke wijze kan de btw-regelgeving worden aangepast, zodat ter zake van het gebruik door verenigingen het lage btw-tarief van toepassing is, maar de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten, verenigingen en Belastingdienst zoveel mogelijk worden beperkt?
Zoals hiervoor aangegeven heb ik het voornemen in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het verlaagde tarief wordt vereenvoudigd. Die aanwijzingen zullen, kort samengevat, inhouden dat het btw-tarief van 6% van toepassing is op het tegen betaling ter beschikking stellen van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten aan sportverenigingen, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in het antwoord op vraag 8. Hiermee verkrijgen betrokken belastingplichtigen duidelijkheid over de reikwijdte van de toepassing van het btw-tarief van 6% en worden de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten en verenigingen zoveel mogelijk beperkt. Gemeenten kunnen in deze gevallen sportvelden namelijk rechtstreeks met btw voor gebruik ter beschikking stellen aan sportverenigingen en btw-aftrek krijgen voor de investeringen in deze sportvelden. Voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor de terbeschikkingstelling van sportvelden is niet vereist dat de terbeschikkingstelling van de sportvelden en de terbeschikkingstelling van de kleed- en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, door één en dezelfde exploitant (de gemeente) plaatsvindt. In dit kader is dus niet nodig dat gemeenten stichtingen oprichten om de exploitatie van de sportvelden en de kleed- en doucheruimten in één hand te gieten. Wel teken ik hierbij aan dat de Belastingdienst btw-constructies zal blijven bestrijden in gevallen waarin sportverenigingen en/of gemeenten in strijd met doel en strekking van de btw-wetgeving op kunstmatige wijze trachten btw-aftrek te realiseren (bijvoorbeeld op de clubgebouwen).
Zijn er gemeenten die met de Belastingdienst een (raam)overeenkomst hebben over het sportbesluit? Zo ja, om hoeveel en welke gemeenten gaat het? Bent u bereid deze overeenkomsten openbaar te maken? Zo u ze niet openbaar wilt maken, welk belang is er dan bij het afsluiten van verschillende overeenkomsten met verschillende gemeenten?
Het is mij bekend dat de Belastingdienstkantoren op verzoek van gemeenten standpunten hebben ingenomen over voorgenomen handelingen inzake de exploitatie van buitensportaccommodaties. Er zijn mij geen bijzondere raamovereenkomsten bekend over het sportbesluit.
Is het mogelijk om vanwege de voormelde landelijke stop deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden c.q. te bewerkstelligen dat de diverse eenheden de diverse verzoeken binnen een korte termijn (max. 3 weken) beantwoorden?
Ik zal er voor zorgen dat de aanwijzingen in de uitvoeringssfeer zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd, zodat de diverse eenheden snel lopende zaken kunnen afdoen. Voorafgaand aan de publicatie zal ik hierover de VNG/VSG (Vereniging Sport en Gemeenten) en NOC*NSF consulteren.
Ondertoezichtstelling |
|
Willie Dille (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Overleden peuter vanaf begin onder toezicht»?1
Ja.
Hoe kan het dat dit 3-jarige jongetje is geplaatst in een gezin waarvan de vriend van moeder meerdere keren is veroordeeld voor geweldsdelicten?
Ik treed niet in het oordeel van een kinderrechter. Ik wil voorop stellen dat ernstige en droevige voorvallen zoals dit overlijden van een peuter mij diep raken en ik realiseer mij dat de maatschappelijke impact hiervan groot is.
Ik kan u vertellen dat de Inspectie Jeugdzorg naar aanleiding van het overlijden van het genoemde jongetje een eigenstandig onderzoek uitvoert naar de bij het gezin betrokken jeugdzorginstellingen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in overleg met de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Tevens verricht het OM onderzoek naar de strafrechtelijke aspecten van deze zaak. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van lopende onderzoeken in een individueel dossier.
Wat vind u van de beslissing van de kinderrechter om – ondanks de langdurige en zorgelijke voorgeschiedenis – geen ondertoezichtstelling (OTS) te verlenen, tegen het nadrukkelijke advies in van Bureau Jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie gaat u ondernemen om dit soort situaties in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aanvragen voor OTS liggen op dit moment bij de rechter voor ter beoordeling?
Op grond van de wet- en regelgeving wordt voor de afdoening van verzoeken om een kinderbeschermingsmaatregel als volgt gewerkt:
Het aantal verzoeken tot OTS (en uhp) in behandeling bij de rechtbanken bedraagt per 13 mei circa 3000, waarbij het gaat om in totaal ongeveer 5300 kinderen.
Voor het overgrote deel van deze zaken geldt dat er weliswaar een verzoek om een OTS is ingediend, maar dat de kinderen inmiddels reeds door een voorlopige maatregel onder toezicht zijn gesteld, danwel dat er in lopende verzoeken al een tussenbeschikking is afgegeven. Deze zaken worden gekenmerkt als lopende zaak maar hierbij is feitelijk al een maatregel van kracht.