Het onderzoek naar de vliegramp in Tripoli |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat volgens internationale regels het Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board niets mogen publiceren zonder uitdrukkelijke toestemming van de desbetreffende lidstaat, in dit geval Libië?
Het ICAO-verdrag kent geen mogelijkheid om zonder toestemming of zonder verzoek van de voor het onderzoek verantwoordelijke lidstaat eigenstandig acties te ondernemen. De genoemde mogelijkheid om de deelrapporten van de bij het onderzoek betrokken instanties het Franse Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board te publiceren, bestaat, maar is dus afhankelijk van de instemming van de Libische autoriteiten en zal niet de gewenste integrale analyse over de toedracht op kunnen leveren. De ICAO heeft aangegeven eerst de verdere ontwikkelingen in Libië af te willen wachten.
Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de antwoorden die u op 8 juni 2011 naar de Kamer stuurde waarin u zegt «Een mogelijkheid zou zijn de deelrapporten van de bij het onderzoek betrokken instanties het Franse Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board te publiceren»?1
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat nabestaanden van de vliegramp niets meer van Buitenlandse Zaken (en niets meer van de Onderzoeksraad voor veiligheid) hebben vernomen sinds uw toespraak op 12 mei 2011? Zo ja, waarom is er geen contact gezocht?
Ik ben doordrongen van het leed van de nabestaanden en van de grote behoefte die er bestaat om antwoord te krijgen op de vragen naar het onderzoek en afhandeling van de ramp. Om de nabestaanden niet vanuit diverse overheidsinstanties te benaderen, ligt de uitvoerende en coördinerende taak voor communicatie met de nabestaanden bij Slachtofferhulp Nederland. De medewerkers van Slachtofferhulp Nederland hebben in nauw overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken contact met de nabestaanden als daar aanleiding voor is of behoefte aan bestaat bij de nabestaanden. Vanzelfsprekend wordt alle relevante informatie met nabestaanden gedeeld via de zo afgesproken weg. Ik ben daarbij echter wel afhankelijk van de informatie die de onderzoekers kunnen en mogen verstrekken dan wel de facto verstrekken. Helaas zijn er sinds mijn toespraak op 12 mei nog geen gegevens beschikbaar gekomen om te delen met de nabestaanden.
Met Slachtofferhulp Nederland is afgesproken dat in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken binnenkort een bijeenkomst zal worden georganiseerd voor nabestaanden om, voor zover beschikbaar, nadere informatie te delen over de gang van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de oorzaken van de vliegramp.
Is het waar dat de nabestaanden in 2011 alleen op 21 april een bericht van de regering hebben gekregen en verder niets hebben gehoord (op uw toespraak na)? Zo ja, waarom heeft u er niet voor gekozen om hen vaker – en uitvoeriger – informatie te verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit zich tot uw belofte dat informatie «steeds» met nabestaanden zou worden gedeeld?1 Zult u in de toekomst meer van u laten horen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u de berichtgeving in NRC Handelsblad2 dat het ICAO «verbaasd» was over uitspraken van het ministerie, omdat deze «tegen alle procedures» in zouden gaan?
De in NRC Handelsblad genoteerde «verbazing» van de woordvoerder van ICAO heeft betrekking op mijn toezegging te onderzoeken of ICAO kan ingrijpen, bijvoorbeeld door het onderzoek over te nemen. De toezegging betrof niet de aankondiging van een ICAO-onderzoek. Aanleiding tot de toezegging waren schriftelijke vragen van de leden Pechtold en Van Veldhoven d.d. 12 mei 2011 aan de ministers van BZ en van I&M waarin gevraagd wordt te onderzoeken of de ICAO een onderzoek kan starten naar de ramp in Tripoli op 12 mei 2010. Op die vragen is op 29 juni jl. antwoord gegeven.
Wordt er momenteel op politiek of diplomatiek niveau geprobeerd meer informatie over de voortgang van het onderzoek in te winnen en/of het onderzoek te bespoedigen? Zo ja, op welke manier, en hoe wordt de Kamer in de procedure meegenomen?
Ik wijs op de beantwoording door staatsecretaris Atsma van Infrastructuur en Milieu d.d. 29 juli jl, waarin hij mede namens mij ingaat op de mogelijkheden informatie te verkrijgen en het onderzoek te bespoedigen. Hoezeer ik ook hecht aan een spoedige afwikkeling van dit onderzoek naar de ware toedracht, moet ik wijzen op de huidige omstandigheden in Libië. Veel zal afhangen van een verandering in een situatie in Libië. Ook onder deze moeilijke omstandigheden zal Nederland iedere gelegenheid aangrijpen om aan te dringen op een spoedige en zorgvuldige afronding van het onderzoek en de Kamer daarover informeren als daar aanleiding toe is.
Alhoewel de Libische autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek zich in Tripoli bevinden, heb ik ook in contacten met de Nationale Overgangsraad (TNC) gewezen op het grote belang van spoedige afronding van het onderzoek.
Uitsluiting verkozen parlementsleden in Turkije |
|
Harry van Bommel |
|
Deelt u de mening dat de uitsluiting van de in de Turkse parlementsverkiezingen van 12 juni verkozen onafhankelijke kandidaat Hatip Dicle in strijd is met democratische grondrechten?1 Indien nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid er bij de Turkse regering op aan te dringen deze uitsluiting ongedaan te maken? Indien nee, waarom niet?
Beoordeling van individuele kandidaten is in eerste instantie aan de Turkse Kiesraad («Hoge Electorale Raad») en uiteindelijk aan de rechter. Nederland is van mening dat in beginsel eenieder het recht heeft zich te kandideren voor parlementsverkiezingen in Turkije. Kandidaten op voorhand hiervan uitsluiten, is in strijd met de Kopenhagen-criteria waaraan Turkije als kandidaat-lidstaat van de EU dient te voldoen, en draagt niet bij aan het democratiseringsproces in Turkije. Het Kabinet heeft deze boodschap eerder met de Turkse regering gedeeld en blijft dit in bilaterale contacten doen.
Deelt u de mening dat de uitsluiting van de CHP-parlementsleden Mustafa Balbay en Mehmet Haberal, die in voorarrest zijn in verband met de Ergenekonzaak, in strijd is met democratische grondrechten?2 Indien nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid er bij de Turkse regering op aan te dringen deze uitsluiting ongedaan te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de Turkse regering naar willekeur officieel verkozen parlementsleden uitsluit en dat dit in strijd is met uitgangspunten van de democratie? Indien nee, waarom niet?
Binnen het Turkse bestel beslist de eerdergenoemde Kiesraad over eventuele uitsluiting van parlementskandidaten. Nu gaat het voornamelijk om leden van oppositiepartijen BDP, CHP en MHP, die mogelijk worden uitgesloten. Eerder trof de AKP hetzelfde lot.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen waarin u meldt dat vijf kandidaten die zich voor de Turkse parlementsverkiezingen hadden ingeschreven, daarvan waren uitgesloten?3 Is het waar dat minstens één van deze uitgesloten kandidaten, Isa Gürbüz, donderdag 23 juni is gearresteerd op basis van beschuldiging van lidmaatschap van het KCK (Koerdisch Nationaal Congres)?4 Indien nee, hoe zijn dan de feiten?
Kandidaat Isa Gürbüz is inderdaad opgepakt op verdenking van lidmaatschap van de zogenaamde KCK, de vermeende civiele tak van de – ook in Nederland – verboden PKK.
Deelt u de opvatting dat er een patroon is in het beleid van de Turkse regering in het geval van de arrestatie van journalisten, het uitsluiten van politieke kandidaten van deelname aan verkiezingen, het uitsluiten van verkozen parlementsleden van het uitvoeren van hun democratisch mandaat en het arresteren en vervolgen van burgemeesters en gemeenteraadsleden? Indien neen, waarom niet? Zo ja, wat is uw opvatting over het voortduren van dat patroon? Deelt u de opvatting dat ook deze uitsluitingen onderdeel zijn van een «negatieve ontwikkeling», zoals u dat uitdrukte? Kunt u dat toelichten?5
De reeks arrestaties van journalisten, politici en bestuurders baart het Kabinet zorgen. Dit duidt inderdaad op een negatieve ontwikkeling, die door Nederland, de Europese Commissie en overige EU-lidstaten nauwlettend gevolgd wordt. Nederland stelt deze zorgen voortdurend in bilaterale contacten met Turkije en via de EU aan de orde. De democratische ontwikkeling van Turkije is erbij gebaat dat alle politieke stromingen en bevolkingsgroepen in de gelegenheid worden gesteld aan het publieke debat en de verkiezingen deel te nemen.
«Independent Deputies Refuse to Enter Parliament» http://www.bianet.org/english/minorities/130984-independent-deputies-refuse-to-enter-parliament.
Bent u daarom bereid ten einde verbetering te bespoedigen, bij het begin van deze nieuwe mandaatperiode van het Turkse parlement, de Turkse regering er bilateraal op te wijzen dat een nationale dialoog met alle politieke stromingen en bevolkingsgroepen sterk bevorderlijk is voor de democratische ontwikkeling van Turkije? Zo ja, kunt u dat toelichten? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Mogelijke schending van het Libisch wapenembargo |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht over dropping van wapens in Libië?1
Ja.
Wilt u onderzoeken of bevestigen dat deze wapendropping heeft plaatsgevonden?
De Franse autoriteiten hebben bevestigd lichte wapens en munitie te hebben gedropt boven het Nafusah-gebergte, ten zuidwesten van Tripoli.
Indien deze wapendropping heeft plaatsgevonden, is dat dan een schending van het VN-wapenembargo voor Libië? Zo nee, waarom niet?
Het VN-wapenembargo t.a.v. Libië op basis van VN Veiligheidsraadsresolutie 1970 is een algemeen sanctieregime dat voor alle Staten geldt, evenals de verdere regels door de Veiligheidsraad gesteld in resolutie 1973.
De NAVO-operatie waaraan Nederland deelneemt omvat geen wapenleveranties, zoals eerder is aangegeven door de Secretaris Generaal van de NAVO.
Op bilaterale basis is door enkele landen eerder overgegaan tot de training en militaire ondersteuning van opstandelingen. Frankrijk heeft de lichte wapens en munitie op bilaterale titel geleverd ter bescherming van de burgers in het betreffende gebied in een volgens Frankrijk acute noodsituatie.
Indien er een schending heeft plaatsgevonden, waarom is deze dan niet voorkomen of ongedaan gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Indien er een schending heeft plaatsgevonden, gaat u dan diplomatieke vervolgstappen nemen en zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het raadsbesluit om in Zoetermeer 52 koopzondagen toe te staan |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Carola Schouten (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de mening dat het wegvloeien van koopkracht naar nabijgelegen gemeenten geen zelfstandig argument of aanleiding mag zijn om de toerismebepaling te benutten? Deelt u tevens de opvatting dat het vooral benadrukken van de economische aantrekkingskracht van een winkelcentrum elders een belangrijke aanwijzing is dat niet de ondersteuning van bestaand substantieel, autonoom toerisme, maar een vooral economische argumentatie de hoofdreden is om gebruik te maken van de toerismebepaling?
Indien gemeenten op grond van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet winkelopening op zondag willen toestaan, moeten zij vaststellen of er in de gemeente sprake is van toeristische aantrekkingskracht en of deze toeristische aantrekkingskracht autonoom en substantieel is. Indien een gemeente aan deze criteria voldoet, is de gemeenteraad bevoegd, maar niet verplicht, deze bepaling toe te passen. De concrete toepassing van de toerismebepaling vereist een afweging van de daarbij betrokken belangen. De gemeente die de toerismebepaling toepast, wordt verplicht in ieder geval de volgende belangen in zijn afweging te betrekken: de belangen van de lokale economische bedrijvigheid en de werkgelegenheid, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, de zondagsrust, de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente. De gemeente kan na afweging van alle belangen tot het oordeel komen dat een vrijstelling kan worden verleend. Het feit dat een gemeente voornamelijk economische belangen opvoert als reden om gebruik te maken van de toerismebepaling, doet daar niets aan af. Het staat een gemeente namelijk vrij verschillend gewicht toe te kennen aan genoemde belangen om te komen tot een afweging daarvan.
Deelt u de mening dat uw bevestiging dat toerisme en aantrekkingskracht strikt moeten worden geïnterpreteerd, ook op Zoetermeer van toepassing is? Kunt u nader onderbouwen waarom Zoetermeer zich op het gebied van toerisme «in betekenende mate onderscheidt van andere gemeenten», zoals het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) in diverse uitspraken als maatstaf heeft gegeven?
Het besluit van de gemeente Zoetermeer voldoet naar mijn mening aan de eisen die toepassing van de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat inmiddels bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hangende bezwaar en beroep kan een voorlopige voorziening worden gevraagd bij de voorzieningenrechter van dat college. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het CBb die strikte interpretatie uitdrukkelijk baseert op het uitgangspunt van de wet dat winkels op zondag in principe gesloten zijn en stelt dat «aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt»? Kunt u aangeven op welke wijze de door de gemeente Zoetermeer gekozen benadering het verbod tot zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir maakt?
Het uitgangspunt van de Winkeltijdenwet is inderdaad dat de winkels op zondag gesloten zijn. Naast de 12 koopzondagen die elke gemeente mag aanwijzen bestaan er echter nog een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Eén van deze uitzonderingen is de toerismebepaling. Indien een gemeente aan de vereisten van de toerismebepaling voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan. Het verbod tot zondagsopenstelling wordt alleen illusoir gemaakt als gemeenten ten onrechte gebruik maken van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het op grond van wet en jurisprudentie niet voldoende is als vastgesteld wordt dat (een deel van) de bevolking van een gemeente tegen winkelopenstelling op zondag is, maar dat het eveneens vereist is dat een gemeente bij het gebruik maken van de toerismebepaling een zo beperkt mogelijke inbreuk op het verbod van winkelopenstelling op zondag doet om het wettelijk verbod niet uit te hollen? Kunt u aangeven hoe de gemeente Zoetermeer gekozen heeft voor een zo beperkt mogelijke inbreuk op dit wettelijk verbod en het uitzonderingskarakter van de toerismebepaling heeft laten meewegen?
Zoals hierboven reeds is aangegeven, mogen gemeenten niet zomaar winkelopening op zondag toestaan. Bij gebruikmaking van een vrijstelling op basis van toerisme moeten gemeenten voldoen aan de formele en inhoudelijke vereisten van de toerismebepaling. Indien een gemeente aan deze vereisten voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan.
Deelt u de mening dat de toeristische aantrekkingskracht, waar de gemeente Zoetermeer zich op beroept, geldt voor de gehele gemeente? Ligt het niet in de aard van de Winkeltijdenwet dat winkelopening als gevolg van autonoom toerisme ook binnen het toeristisch gebied moet begeven en dat er in ieder geval ook een aantoonbaar verband moet zijn tussen het in een gemeente voorkomende toerisme en de openstelling van winkels als ondersteuning van dat toerisme? Bent u met ons van mening dat artikel 3 van de Winkeltijdenwet dit verband uitdrukkelijk vraagt, gezien het feit dat de vrijstelling of ontheffing gegeven kan worden «ten behoeve van» het reeds bestaande toerisme?
Het is aan de gemeenten te bepalen of zij voldoen aan de toerismebepaling en om vervolgens de gebieden in de gemeente af te bakenen waarbinnen de winkelopening op zondag wordt toegestaan. Dat kunnen delen van de gemeente zijn of de gemeente in haar geheel. De Winkeltijdenwet verplicht gemeenten niet om, bij gebruikmaking van de toerismebepaling, alleen winkelopening op zondag toe te staan in dat gedeelte van de gemeente waar de toeristische aantrekkingskracht zich bevindt. Indien er sprake is van autonoom en substantieel toerisme in een deel van de gemeente, is de gemeente vrij om de winkelopening op zondag in de gehele gemeente toe te staan. Dit blijkt ook uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Gravenhage 3 augustus 2010, LJN: BN3217).
Deelt u de mening dat de in het kader van het door de gemeente Zoetermeer uitgevoerde onderzoek gehanteerde vraagstelling of winkeliers zelf mogen beslissen om open te gaan op zondag enigszins misleidend is, aangezien geen enkele ondernemer verplicht wil worden om open te gaan? Geeft het onderzoek wel een eerlijk beeld over het draagvlak onder ondernemers in de gehele gemeente voor het vrijgeven van 52 koopzondagen per jaar?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vereist de concrete toepassing van de toerismebepaling een afweging van belangen. Hoe deze belangen tegen elkaar worden afgewogen en welke onderzoeken de gemeente hiervoor verricht, is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De Winkeltijdenwet bevat geen specifieke vereisten waaraan onderzoeken moeten voldoen. In dit geval zat bij het vraag- en antwoordformulier dat naar de ondernemers in het Stadshart en het Woonhart is gestuurd, een begeleidende brief waarin het doel van het onderzoek wordt uitgelegd. In deze brief staat dat de gemeente graag de mening van de ondernemers wil weten. Zo wil de gemeente graag weten of de ondernemers en/of hun organisatie willen dat hun winkel(s) in Zoetermeer elke zondag open mag/mogen of dat zij de huidige regeling (14 koopzondagen per kalenderjaar) voldoende vinden. Ook wordt in het vraag- en antwoordformulier de vraag gesteld of de ondernemers voor of tegen het vrijgeven van de winkelopening op zondag zijn. Naar mijn mening wordt de strekking van het onderzoek hiermee voldoende duidelijk gemaakt en is van enige misleiding geen sprake.
Op welke wijze is door de gemeente Zoetermeer voldaan aan de voorwaarde in de wet dat het belang van werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel om niet op zondag te hoeven werken moet worden meegewogen?1
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, is er bezwaar ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dat bezwaar kan beroep bij de rechter worden ingesteld. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer de belangen van de werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel in voldoende mate heeft meegewogen.
De uitspraak van de Raad van State over de Wietpas |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State over het ingezetenencriterium?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor uw plannen om de wietpas te introduceren?
Coffeeshops worden besloten clubs voor de lokale markt. Om dit te realiseren kunnen alleen meerderjarige ingezetenen van Nederland toegang krijgen op vertoon van een geldig identiteitsbewijs en op basis van lidmaatschap van de desbetreffende coffeeshop. Het lidmaatschap wordt door de coffeeshopexploitant in de vorm van een clubpas verleend.
De aangehaalde uitspraak van de Raad van State gaat over de toelaatbaarheid van het ontzeggen van de toegang tot coffeeshops aan niet-ingezetenen van Nederland. De uitspraak maakt duidelijk dat het Europese recht en de Grondwet ruimte laten voor invoering van het ingezetenencriterium.
Thans wordt de landelijke invoering van de maatregelen uit het regeerakkoord waaronder het ingezetenencriterium – door middel van opname van dit criterium in de aanwijzing in de Opiumwet – nader uitgewerkt. Overigens laat de invoering van het ingezetenencriterium de maatregel tot vorming van een besloten club – waarvan de invoering van een clubpas onderdeel is – onverlet.
Welke wet- en regelgeving moet u naar aanleiding van deze uitspraak aanpassen ter wille van het invoeren van de wietpas?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft deze uitspraak gevolgen voor uw beleid ten aanzien van het gemeentelijk gebied softdrugsbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 27 mei jl. inzake het drugsbeleid (Kamerstuk 24 077, vergaderjaar 2010–2011, nr. 259) is vermeld, geschiedt invoering van de maatregelen – zo nodig gefaseerd – en uiteraard zorgvuldig en gedegen. Na bekendmaking van de maatregelen zal aan betrokken partijen en dus ook gemeenten een overgangsperiode worden gegund. Tegelijkertijd en in aanvulling op de wijziging van de AHOJG-criteria worden tussen het Rijk en coffeeshopgemeenten afspraken gemaakt over de handhaving van de (aangevulde) AHOJG-criteria. Deze afspraken zijn ook bedoeld om gemeenten te ondersteunen in de uitvoering van het nieuwe drugsbeleid. Ik hecht veel waarde aan een goede samenwerking met en tussen de overheidspartijen om de maatregelen uit het regeerakkoord op het gebied van het coffeeshopbeleid te realiseren.
In voornoemde brief heeft het kabinet – aan de hand van het regeerakkoord – uiteengezet hoe aan het Nederlandse drugsbeleid een nieuwe impuls wordt gegeven. Het is aan gemeenten om hun coffeeshopbeleid in dat kader vorm te gaan geven.
De Opiumwet behoeft overigens niet te worden gewijzigd voor de invoering van een clubpas voor coffeeshops.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van deze uitspraak u in de uitvoering van het softdrugsbeleid beter moet samenwerken met de gemeenten? Zo ja, bent u van plan met hen in overleg te treden om tot beleid te komen waar de gemeenten zich ook in kunnen vinden en wat werkt? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het coffeeshopbeleid volgens het Venlo’s model vorm te willen geven, aangezien onderzoek heeft aangetoond dat dit model werkt en dat ook Maastricht heeft aangegeven volgens dit model hun coffeeshopbeleid vorm te willen geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Moet u, om de wietpas te kunnen introduceren, naar aanleiding van deze uitspraak de Opiumwet aanpassen in de zin van het daarin opgenomen verbod van wiet komt te vervallen? Zo ja, deelt u dan de mening dat daarmee de verdere weg naar regulering van softdrugs, waaronder handhaving van een maximum THC-gehalte, voor de hand ligt? Zo nee, hoe kunt u zolang de Opiumwet wiet verbiedt de wietpas introduceren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het interview dat de Russische cyberanalist Evgeny Kaspersky heeft gegeven in het Duitse blad Der Spiegel?1
Ja.
Is het waar dat zijn Russische bedrijf Kaspersky Lab de virusscanner levert aan het ministerie van Defensie van een van de NAVO-lidstaten, terwijl dit bedrijf en de oprichter in het verleden banden hadden met de communistische inlichtingendienst KGB?
Kaspersky is een bekende leverancier van ICT-gerelateerde beveiligingsproducten. Meerdere beveiligingsproducten van Kaspersky zijn goedgekeurd voor gebruik tot een door de NAVO vastgesteld beveiligingsniveau.
Zo ja, kunt u uiteenzetten of deze virusscanner, al dan niet via bepaalde computersystemen, met netwerken van andere NAVO-landen verbonden is en welke veiligheidsrisico’s dit inhoudt voor het desbetreffende NAVO-land en de NAVO als geheel?
Het gebruik van een virusscanner van Kaspersky op een netwerk van een Navo-lidstaat heeft geen invloed op de veiligheid van daaraan gekoppelde netwerken van andere lidstaten. Zoals binnen de Navo is afgesproken beschikt ieder netwerk over een eigen scanner. Deze detecteert ook op mogelijke virussen afkomstig van het netwerk dat van de Kaspersky-scanner gebruik maakt.
Klopt het dat hackerscollectief LulzSec via de gehackte NAVO-bookshop emailadressen en wachtwoorden van Nederlandse defensiemedewerkers heeft gelekt?2
Het hackerscollectief Lulzsec heeft e-mailadressen en bijbehorende wachtwoorden gepubliceerd die door de betreffende E-bookshop werden gebruikt. Het betrof onder andere de e-mailadressen en wachtwoorden voor regulier internetgebruik van vijftien Nederlandse defensiemedewerkers.
Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe dit precies heeft kunnen gebeuren en welke risico’s Defensie heeft opgelopen? Welke maatregelen neemt u of zijn er genomen om de emailadressen en wachtwoorden bij Defensie beter te beveiligen?
De Navo heeft niet gemeld hoe Lulzsec toegang tot de E-Bookshop server heeft verkregen.
Defensie heeft als gevolg van de inbraak geen extra risico gelopen. Met een e-mailadres en het wachtwoord voor de E-bookshop kan geen toegang tot defensienetwerken worden verkregen.
Gecompromitteerde e-mailadressen kunnen worden gebruikt voor zogenaamde phishing-pogingen, spamdoeleinden en als accountnaam voor het aanmelden bij internetservices. Deze risico’s zijn niet nieuw, maar vallen onder het reguliere risicoprofiel dat door Defensie wordt gehanteerd.
Als extra voorzorgsmaatregel heeft de Navo onmiddellijk de E-bookshop gesloten. Defensie heeft de houders van de gecompromitteerde e-mailadressen geïnformeerd en geadviseerd het wachtwoord te vervangen.
Kunt u inschatten welke rol het NAVO Cyber Defense Centre speelt of heeft gespeeld in de gehackte NAVO-bookshop en wat zijn visie is over het gebruik van de Russische virusscanner door een van de NAVO-lidstaten?
Het Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence (CCD COE) heeft geen directe rol gespeeld ten aanzien van de inbraak op het netwerk van de Navo E-bookshop. Het CCD COE is een instituut van de Navo op het terrein van cyber defense dat onderzoek uitvoert, trainingen verzorgt en kennis ontwikkelt. Het CCD COE heeft niet de taak advies te geven over het gebruik van specifieke producten.
De weigering van de Amsterdamse en Tilburgse GGD |
|
Joram van Klaveren (PVV), Willie Dille (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Weigermoskeeën blijven buiten schot»?1
Ja.
Wat is de reden dat de zowel de GGD in Amsterdam als in Tilburg weigeren onderzoek te doen naar kindermishandeling in de moskeeën aldaar?
Er is kennelijk een misverstand ontstaan doordat er twee onderzoeken door elkaar zijn gehaald. De mededeling die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg Integratie op 29 juni jl. over Amsterdam en Tilburg had betrekking op de moskeeën en niet op de GGD’en ter plaatse. Meteen na het AO is met de betrokken gemeenten en GGD’en contact geweest en is het misverstand opgehelderd en rechtgezet.
Het gaat in casu om twee verschillende onderzoeken. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut betrof een onderzoek naar de pedagogische lespraktijken in het moskeeonderwijs in Tilburg en Amsterdam. Aanleiding hiervoor was de berichtgeving in de media over dubieuze lespraktijken in het weekendonderwijs. Dit onderzoek is gestart op 1 juli 2008 en is helaas voortijdig afgebroken omdat ondanks inspanningen het niet lukte om te komen tot concrete afspraken met de moskeebesturen tot het verrichten van onderzoek. Hierover heb ik u bericht per brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 31 143 nr. 86).
Het andere onderzoek betreft een inventariserend onderzoek van GGD Nederland, in opdracht van de ministeries van VWS en BZK, naar de aard en omvang van signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving van kinderen (niet zijnde de thuis- en formele schoolsituatie). Aanleiding voor het onderzoek van GGD Nederland waren verontrustende signalen over kindermishandeling in de sociale leefomgeving2 die naar voren kwamen uit een pilotonderzoek van de GGD Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD Den Haag in 2009 een werkwijze ontwikkeld waarbij de JGZ tijdens het reguliere contactmoment systematisch navraag doet naar dit soort situaties. Deze werkwijze is in het landelijke onderzoek uitgebreid naar GGD’en van Rotterdam en Eindhoven. Het onderzoek is nog gaande en de resultaten van het onderzoek van GGD Nederland worden eind 2011 verwacht.
Voor deelname aan dit vervolgonderzoek zijn verschillende gemeenten benaderd. Bij de selectie van gemeenten voor deelname aan het onderzoek zijn een aantal criteria benoemd, zoals: de praktische inpasbaarheid van het onderzoek, de omvang en kenmerken van de 9–10 jarige populatie in de gemeenten en de beschikbare middelen. Uiteindelijk is besloten om (naast de gemeente Den Haag) het onderzoek uit te voeren in de gemeenten Rotterdam en Eindhoven.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde te bewerkstelligen dat alsnog onderzoek wordt gedaan naar de misstanden in deze tempels van treurnis?
Zie antwoord vraag 2.
Het project Munnikenland en PKB Ruimte voor de Rivier |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat in het project Munnikenland van het programma Ruimte voor de Rivier (Zaltbommel) Staatsbosbeheer een belangrijke rol speelt in het toekomstig beheer van de binnen- en buitendijkse gebieden, die in de Planologische kernbeslissing (PKB) Ruimte voor de Rivier als «natuur» zijn aangemerkt, en dat de gemeenteraad van Zaltbommel op 7 juli 2011 een besluit dient te nemen over het bestemmingsplan, terwijl er nog grote onduidelijkheden zijn over de flexibiliteit die de PKB Ruimte voor de Rivier biedt ten aanzien van de bestemming «Natuur»?
Ja.
Deelt u de mening dat een goed onderhoud en beheer van de uiterwaarden en buitendijkse polder essentieel is voor de waterveiligheid, gezien het negatieve effect van opslag in de uiterwaarden voor het waterbergend vermogen? Begrijpt u de zorgen die er leven in de gemeenteraad van Zaltbommel ten aanzien van de mate waarin Staatsbosbeheer haar afspraken in dit gebied ten aanzien van een goed beheer van de natuurgebieden kan nakomen, gezien de bezuinigingen en de discussie over de positie van Staatbosbeheer?
Ja, een goed beheer is essentieel voor de waterveiligheid. Vanwege dit belang is het beheer al tijdens het planproces meegenomen in de vaststelling van het ontwerp voor de maatregel (SNIP3-beslissing) door de minister van Verkeer en Waterstaat op 21 juni 2010.
Ik heb kennis genomen van de zorgen van de gemeenteraad. Bij de projectbeslissing is vastgelegd wanneer er moet worden ingegrepen in de vegetatie omwille van waterveiligheid. Bij het bestemmingsplan is een plan «Beheer en onderhoud» gevoegd. Hierin wordt aangegeven hoe de inrichting van het Munnikenland duurzaam in stand gehouden kan worden, zodat ook in de toekomst aan de hydraulische taakstelling wordt voldaan. Overigens zorgt Rijkswaterstaat ervoor dat het beheer, onafhankelijk van wie het gaat uitvoeren, zodanig wordt uitgevoerd dat de waterveiligheid blijft behouden.
Kunt u aangeven of het wijzigen van de bestemming «Natuur» in een dubbelbestemming met agrarisch beheer/medegebruik mogelijk is binnen de PKB Ruimte voor de Rivier, met het oog op de beweging dat er binnen het project Munnikenland niet gekozen kan worden voor een minder onderhoudsintensieve variant van «Natuur» in de vorm van agrarisch natuurbeheer of natuurlijke landbouw, omdat in de PKB onderdelen van project zijn aangewezen als «Natuur»?
Binnen de bestemming «natuur» is agrarisch medegebruik mogelijk; een dubbelbestemming is daarvoor niet nodig. De gemeenteraad is op 25 augustus jl. akkoord gegaan met het ontwerp bestemmingsplan, met daarbij de opdracht aan het college om binnen de natuurbestemming een volwaardige invulling van agrarisch natuurbeheer mogelijk te maken. De mogelijkheden hiertoe zullen worden onderzocht, waarbij de wethouder ook heeft aangegeven dat er hierdoor geen vertraging mag optreden in het tijdig realiseren van het veiligheidsniveau.
De projectorganisatie verkent de mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer overigens al langer.
Bent u bereid nog voor 7 juli 2011 contact op te nemen met de wethouder en de uitvoeringsorganisatie van het project Munnikenland en met hen te verkennen welke flexibiliteit er is ten aanzien van de bestemming en de uitvoering van dit project binnen de PKB Ruimte voor de Rivier en het goedgekeurde inrichtingsplan, om zo tot een breed gedragen aanpak te komen voor dit project tussen Rijk en regio?
De Programmadirectie Ruimte voor de Rivier heeft contact onderhouden met de wethouder en de uitvoeringsorganisatie, met de insteek om te kijken welke mogelijkheden er zijn voor agrarisch natuurbeheer, zonder dat dit de waterveiligheidsdoelstelling raakt. Het besluit van de raad sluit hierbij aan.
Het Nederlands Kinderoncologisch Centrum |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het radioprogramma inzake de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Hoe beoordeelt u op basis van het programma de relatie tussen de initiatiefnemers van het Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) en de Nederlandse Federatie van Univenitair medische centrum (NFU) inzake de voortgang van de concentratie van de kinderoncologische zorg?1
Ik laat mij door de betrokkenen zelf al geruime tijd informeren over de voortgang van de gesprekken die zij voeren. De beelden die ik heb van de relatie tussen de partijen en de vooruitgang die geboekt is, baseer ik vooral daar op. Mijn beeld is dat partijen moeizaam tot een vergelijk kunnen komen.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de NFU de eerste versie van het rapport van de interne onderzoekscommissie, waarin één centrum wordt geadviseerd, zonder instemming van een van de leden heeft gewijzigd in een tweede versie, waarin dit standpunt niet is terug te vinden?
Ik ben niet betrokken en heb ook geen kennis van de interne processen die doorlopen zijn. Ik heb er ook geen behoefte aan mij daarover enig oordeel aan te meten: wat voor mij telt zijn de publiek deelbare standpunten die partijen daarover betrekken en niet de wijze waarop zij daartoe komen.
Geeft genoemde uitzending u aanleiding uw antwoorden op mijn vragen dd 29 september 2010 te herzien, vooral betreffende de vragen 5 (in hoeverre de opstelling van de UMC’s in overeenkomst is met de aanbevelingen van de cie Borst) en 6 (De gevolgen van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinder oncologische zorg)?
Nee. Deze antwoorden zijn vanuit het perspectief waar ik voor sta en de op dat moment beschikbare kennis nog adequaat.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn vragen stelde eind maart een gesprek te zullen hebben met de NOKC en de NFU? Heeft dit gesprek plaats gevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Er is met de verschillende partijen op verschillende momenten contact geweest. Op 1 juni 2011 is er op mijn departement tripartiet overleg geweest met beide partijen. De uitkomst van het gesprek is naar mijn oordeel dat partijen onderling toen nog niet tot een vergelijk waren gekomen.
Klopt het dat de NFU opnieuw uitstel heeft gevraagd tot oktober 2011? Denkt u dat dit uitstel bij zal dragen aan een wijziging in het standpunt van de NFU?
De NFU heeft inderdaad aangegeven nog langere tijd nodig te hebben. Mijn indruk is dat dit voortkwam uit de wens plannen verder te concretiseren.
Hoe beoordeelt u de brief die door artsen van het Gronings Universitair Medisch Centrum aan ouders is gezonden, waarin het NKOC als niet nodig wordt bestempeld?
Deze visie van het UMCG komt overeen met het standpunt van de NFU. In dit licht vind ik de brief van het UMCG aan de ouders begrijpelijk. Anderzijds betreur ik het als onenigheid tussen partijen over de ruggen van patiënten en hun ouders wordt uitgevochten.
Vindt u het juist dat Raden van Bestuur een ontwikkeling die door kinderoncologen, financiers, Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), ouders en onderzoekers wordt bepleit, kunnen tegenhouden en vertragen? In hoeverre spelen naar uw mening puur financiële motieven hierbij een rol?
Zoals u de vraag stelt, zou ik dat ongewenst vinden. De feitelijke situatie is evenwel dat beide partijen een bundeling van expertise nastreven en dat de situatie in dat opzicht minder gepolariseerd is dan het lijkt. Geen enkele partij in de zorg kan het zich bij welke discussie dan ook overigens veroorloven om de financiële aspecten uit het oog te verliezen. Ingaand op uw tweede vraag is mijn analyse daarbij niet dat de standpuntbepaling van partijen enkel daar op gebaseerd is. Het NKOC is in dit geheel een nieuwe toetreder. In principe kan het NKOC de ontwikkelde plannen samen met het Nederlands kankerinstituut gewoon tot uitvoering brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Raden van Bestuur kinderoncologen verboden hebben mee te werken aan het tot stand komen van het NKOC?
De Raden van bestuur zijn er zelf verantwoordelijk voor hoe zij de arbeidsrechtelijke relatie met hun medewerkers operationaliseren en zij hebben van die mogelijkheid in individuele situaties gebruik gemaakt. Het is vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid niet passend om daarover uitspraken te doen.
Wat is uw standpunt in deze, gezien het feit dat de IGZ, onderzoekers en kinderoncologen op inhoudelijke en wetenschappelijke gronden pleiten voor één centrum, maar u in uw antwoorden op eerdere vragen aangeeft volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar te vinden en het niet onredelijk vindt om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen over de kinderoncologie kenmerk CZ-U-3025951, verzonden op 8 maart 2011, stelde ik: «Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise.» Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Op welke wijze die bundeling van expertise precies vorm krijgt, is vooral aan de professionals zelf om te operationaliseren. Volledige concentratie van de behandeling in één locatie, lijkt mij inderdaad kwetsbaar. De essentie van de kwaliteitsverbetering is er mijns inziens in gelegen dat expertise, diagnose én bepalen van een behandelplan met behulp van die expertise, centraal gebeuren. De behandeling zelf kan in een aantal gevallen ook plaatsvinden op plekken waar andere kindergeneeskundige disciplines aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat het feit dat concentratie van kinderoncologische zorg leidt tot een betere overlevingskans voor kinderen met kanker, betekent dat overheidsingrijpen noodzakelijk is? Bent u bereid u in te zetten voor een spoedige oplossing van dit conflict dat het tot stand komen van een nationaal kinderoncologisch centrum vertraagt en ontmoedigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik heb thans geen reden tot ingrijpen. Er kan aanleiding zijn tot ingrijpen indien het gebrek aan samenwerking tussen kinderoncologen en NFU zou leiden tot een situatie die de patiëntveiligheid bedreigt of als de communicatie over problemen tussen deze groepen tot een onaanvaardbare belasting van ouders van patiënten zou leiden. Zo’n situatie voorzie ik echter niet.
Tariefsverhoging vergunningen en digitachkaarten voor vrachtauto’s, touringcars en taxi’s |
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat Kiwa de tarieven voor vergunningen en digitale tachograafkaarten met maar liefst 15 tot 20% verhoogt?
Ja.
Deelt u de mening dat deze forse verhogingen door Kiwa, die het monopolie heeft op uitgifte van deze documenten, het voortbestaan en de concurrentiepositie van Nederlandse vervoersbedrijven in gevaar brengen?
Het rijksbeleid is om te komen tot kostendekkende tarieven. Op het moment dat Kiwa de betreffende taken heeft overgenomen van de Inspectie Verkeer en Waterstaat was er voor een aantal vergunningen nog geen sprake van volledige kostendekkendheid. In de overeenkomst met Kiwa is vastgelegd dat Kiwa de eerste drie jaar na overdracht de ruimte heeft de tarieven te verhogen. Voorts bepaalt de overeenkomst dat de tarieven aangepast worden aan de inflatie. Daarnaast bepaalt de overeenkomst met Kiwa dat na drie jaar de tarieven gaan dalen. Momenteel investeert KIWA flink in efficiencyverbetering, waardoor een forse daling van de tarieven na 2012 valt te verwachten. Hierdoor is het voortbestaan van Nederlandse vervoersbedrijven naar mijn mening niet in gevaar.
Bent u bereid om onmiddellijk in overleg te gaan met Kiwa over deze tariefsverhogingen met de bedoeling deze terug te brengen naar een veel lagere verhoging in lijn met de inflatie en moeilijke omstandigheden van de bedrijven?
Er heeft overleg plaatsgevonden met Kiwa. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst, zoals ook aangeven in antwoord op vraag twee. De huidige aanpassing van de tarieven past binnen deze overeenkomst. Daarom is een nieuw overleg met het Kiwa niet aan de orde.
Bent u bereid bij een volgende aanbesteding van deze vergunningverlening en de afgifte van digitale tachograafkaarten de voorwaarden aan te scherpen zodat extreme tariefsverhogingen niet mogelijk zijn?
Een volgende aanbesteding is momenteel niet aan de orde.
Kunt u deze vragen, gezien de acute situatie, binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De aanslag op het Intercontinental Hotel in Kabul |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bloedige aanslag op het Intercontinental Hotel in Kabul, waarbij 21 mensen om het leven zijn gekomen?1
Ja.
Zijn daarbij negen terroristen, bewapend met bommen en automatische wapens, zonder problemen door de beveiliging gekomen van één van de best beveiligde gebouwen in Kabul? Zo ja, deelt u de veronderstelling in de internationale pers dat de terroristen daarbij geholpen werden door Afghaanse politiefunctionarissen verantwoordelijk voor de beveiliging? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
De precieze toedracht van het incident is vooralsnog niet duidelijk. Wel is bekend dat de bezetting van het hotel op weerstand stuitte. De negen zwaarbewapende strijders bleken in staat zich urenlang in het hotel op te houden. De Afghaanse autoriteiten hebben snel en adequaat gereageerd, met slechts beperkte ondersteuning van ISAF. In de vroege ochtend van 29 juni is een eind gemaakt aan de bezetting.
Hoe beoordeelt u de verklaringen van veel ooggetuigen dat de Afghaanse politie niet of nauwelijks weerstand heeft geboden tegen de aanvallers en vooral weggerend is? Klopt de conclusie dat de aanvallers alleen dankzij ingrijpen door Navo troepen zijn uitgeschakeld en dat, als het aan de Afghaanse veiligheidsdiensten had gelegen, de terroristen nog zeer lang met hun moordpartij door hadden kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, in hoeverre zijn de Afghaanse veiligheidsdiensten dan in staat de taken over te nemen die ISAF vanaf zeer binnenkort in Kabul aan hen over gaan dragen? Toont de aanslag op het Intercontinental Hotel niet aan dat zelfs op de verondersteld meest veilige plek van Afghanistan de Afghaanse autoriteiten niet in staat zijn de veiligheid te garanderen? Zo ja, welke conclusies verbind u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Helaas komen in Afghanistan nog steeds regelmatig aanslagen voor. De aanslag op het Intercontinental Hotel is daar een voorbeeld van. De inzet van de internationale gemeenschap is gericht op het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid aan de Afghaanse autoriteiten. De aanslag onderstreept eens te meer de noodzaak van capaciteitsopbouw bij de Afghaanse politie en het leger. De Afghanen zullen de veiligheid zelf moeten gaan waarborgen. Er is sprake van een veelomvattend proces, waarin de opbouw van de rechtsstaat, verzoening en re-integratie centraal staan. Dit proces zal enige jaren in beslag nemen. Overigens zijn dergelijke aanslagen nooit volledig uit te sluiten.
ISAF ondersteunt het transitieproces door agenten en militairen te trainen. Een aantal landen, waaronder Nederland, ondersteunt de verdere versterking van de rechtsstaat. Daarbij staat voorop dat duurzame stabiliteit alleen mogelijk is als de betrokken organisaties hun eigen taak naar behoren vervullen. Dat betekent dat de civiele politie civiele politietaken verricht, het leger de opstandelingen bestrijdt, en de justitiesector zorg draagt voor vervolging, berechting en bestraffing. De regering maakt zich sterk voor deze taakverdeling. Voor de Nederlandse trainingsactiviteiten in Kunduz heeft de regering hiervoor garanties verkregen (Kamerstuk 27 925 nr. 425).
Nu blijkt dat zelfs in Kabul de Taliban in staat zijn, kennelijk met hulp van Afghaanse politiefunctionarissen, dood en verderf te zaaien, wat zegt dit over de betrouwbaarheid van de Afghaanse politie als partner?
De regering hecht er sterk aan – net als alle andere partijen die in Afghanistan actief zijn – veiligheidsrisico’s zo veel mogelijk te beperken. Dat geldt ook voor het risico van infiltratie bij de politie. In het selectieproces wordt getracht gemotiveerde rekruten te werven en het risico op infiltratie te verkleinen. Dit selectieproces is formeel in handen van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarbij wordt intensief samengewerkt met de NATO Training Mission – Afghanistan. Nederland heeft bovendien de bevoegdheid rekruten bij aanvang van de basisopleiding te weigeren. Uiteraard is onafgebroken oplettendheid geboden om vroegtijdig aanwijzingen van infiltratie te kunnen signaleren. Daarnaast monitoren Afghaanse contra-inlichtingeneenheden het leger en de politie op tekenen van compromittering en stress bij het personeel.
In vrijwel alle gevallen is overigens geen sprake van infiltratie in het Afghaanse leger of de politie, maar van opstandelingen die een uniform hebben bemachtigd of hebben laten namaken, of van getraumatiseerde Afghaanse militairen of agenten die door de Taliban zijn gedwongen tot gewelddadigheden. Er zijn geen bewijzen voor systematische infiltratie van de Taliban in het Afghaanse leger of de politie.
(Zie ook Kamervragen van 30 juni gesteld door het lid Van Bommel (SP) met kenmerk 2011Z14709).
Deelt u de mening dat de Afghaanse politie kennelijk zo geïnfiltreerd is door Taliban sympathisanten, dat het voor ISAF en andere buitenlandse politiemensen buitengewoon risicovol is om met deze politie samen te werken? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deze aanslag, op de meest veilige locatie van Afghanistan, nog maar eens aantoont dat de Afghaanse politie in de frontlinie staat bij de oorlog tegen de Taliban en dat de Afghaanse politie minstens evenveel risico loopt als het Afghaanse Nationale Leger om in een gewapende confrontatie met de Taliban terecht te komen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor de Nederlandse inzet in Afghanistan? Zo nee, uit welke feiten maakt u dan op dat de Afghaanse politie zich ook maar enigszins kan onttrekken aan de gewapende strijd tegen de Taliban?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is reden dat u de Kamer en andere betrokkenen pas vier dagen voorafgaand aan de ingangsdatum van de forse verhoging van leges voor verblijfsvergunningen regulier hierover informeert?1
Ik besef dat de Kamer en andere betrokkenen pas zeer kort van te voren zijn geïnformeerd over de legesverhoging.
De verhoging van de leges naar een hoger niveau van kostendekkendheid is een uitwerking van het regeerakkoord. In de voorjaarsnota is evenwel vastgelegd dat ik nog voor dit jaar € 9 mln. aan meeropbrengsten regulier leges zal realiseren. Om dit mogelijk te maken, dienden de leges op zeer korte termijn te worden verhoogd. Elke maand langer wachten zou nog meer verhoging van de leges betekenen om dat doel te kunnen bereiken. Een besluit tot een latere invoeringsdatum van de legesverhoging is dan ook niet wenselijk.
Om tegemoet te komen aan de problemen van de onderwijsinstellingen heb ik wel besloten, dat de IND coulant omgaat met die aanvragen waarbij de student reeds vóór 1 juli jl. de leges had betaald aan de onderwijsinstelling. In deze gevallen geldt dat ook al wordt de aanvraag ingediend op of na 1 juli met het oude legesbedrag genoegen wordt genomen. Ook zal voor wat betreft overige verblijfsdoelen in die gevallen waarin de aanvraag of adviesaanvraag voor 1 juli door de IND ontvangen is het oude legestarief van kracht blijven.
Deelt u de mening dat het niet van behoorlijk bestuur getuigt om leges voor een verblijfsvergunning, waar mensen soms tijden voor hebben gespaard, plotseling met tientallen procenten/honderden euro’s te verhogen? Waarom heeft u niet gekozen voor een fatsoenlijke overgangsregeling, of een latere ingangsdatum van de verhoging van de leges? Bent u daar alsnog toe bereid?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kosten van de verschillende producten verblijfsvergunningen worden door u precies doorberekend aan de desbetreffende migrant? Waarom is dit niet in uw brief opgenomen? Kunt u garanderen dat er geen indirecte kosten aan de migrant worden doorberekend, conform de Handreiking Kostentoerekening «Leges en Tarieven» van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ?
In mijn brief van 27 juni jl., in het bijzonder in bijlage twee «Kostprijzen en legestarieven» is uiteengezet welke kosten worden doorberekend in de legestarieven.
Indirecte kosten, zoals gedefinieerd in de Handreiking Kostentoerekening Leges en Tarieven, worden niet doorberekend. Dit betekent dat de kosten van handhaving en van bezwaar- en beroepsprocedures niet worden doorberekend.
Tot slot wil ik benadrukken dat het meer kostendekkend maken van de leges niet alleen een verhoging van de leges inhoudt, maar dat ik ernaar streef om ook de kostprijs naar beneden te brengen.
Waar baseert u op, dat de leges van 1 250 euro voor een verblijfsvergunning vanwege gezinshereniging het «nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet beperken? Waarom acht u dat toelaatbaar en in overeenstemming met recht en jurisprudentie? Bent u bereid ten aanzien van deze verhoging van ruim 400 euro advies te vragen aan de Europese Commissie over de vraag of die in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn?
Gelet op het inkomensvereiste dat geldt voor gezinshereniging ben ik van mening dat de legestarieven niet afdoen aan het «nuttig effect» van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit inkomen maakt het mogelijk om ook de verhoogde legestarieven te betalen. Tot nog toe is mij geen jurisprudentie bekend, waaruit blijkt dat hoge legestarieven strijdig zouden zijn met bovengenoemde richtlijn. In de richtlijn zelf is ook geen bepaling opgenomen ter zake van leges. Ik ben dan ook niet voornemens om advies te vragen aan de Europese Commissie over de vraag of de verhoging in overeenstemming is met deze richtlijn.
Waarom heeft u niet gekozen voor geleidelijke verhogingen van leges, in plaats van verhogingen met soms 30 tot 40%, die ook nog eens aanvullend zijn op recente andere forse verhogingen? Deelt u de mening dat de rechtszekerheid voor burgers ook een zekere betrouwbaarheid van de overheid vraagt, die onder meer inhoudt dat leges voor vergunningen niet binnen een te korte tijd met een te hoog percentage of fors bedrag worden verhoogd?
Zoals ik in het antwoord op de eerste en de tweede vraag heb weergegeven, was vanwege de financiële taakstelling een geleidelijker legesverhoging niet aan de orde.
Wat betreft de rechtszekerheid van de burger en de betrouwbaarheid van de overheid ben ik van mening dat deze niet in het geding zijn bij deze en volgende legesverhogingen, omdat de verhoging alleen ziet op nieuwe aanvragen.
Weliswaar is de legesverhoging fors, maar zeker zolang de leges niet kostendekkend zijn, is de legesverhoging niet als onbetrouwbaar overheidshandelen te kwalificeren.
Vindt u, nu u zelf verwijst naar het advies van de ACVZ «Leges voor (arbeids)migratie naar Nederland», dat de verhogingen (verdriedubbelingen) van de leges voor een verblijfsvergunning «medisch» en «buiten schuld» te rijmen zijn met de conclusie van de ACVZ in dat advies, dat de legestarieven voor reguliere gezinsmigranten een behoorlijke financiële druk vormen en de hoge legestarieven voor kwetsbare migrantengroepen een nog grotere belemmering zijn? Kunt u dit toelichten?
Wat betreft de legestarieven voor reguliere gezinsmigranten wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 4. Met betrekking tot kwetsbare migrantengroepen geldt dat de legeshoogte inderdaad als een behoorlijke financiële druk kan worden ervaren; vreemdelingen die legaal in Nederland verblijven, hebben evenwel een inkomen, dat het mogelijk maakt om ook de verhoogde leges te kunnen betalen.
Ik heb echter besloten de legesverhoging voor een beperkt aantal kwetsbare categorieën vreemdelingen minder te verhogen dan aangekondigd in de brief van 27 juni 2011 (Kamerstukken II 2010–2011, 30 573, nr. 73). Dit betreft personen die in het kader van huiselijk geweld, eergerelateerd geweld, achterlating of mensenhandel voortgezet verblijf aanvragen. Ook voor hen zijn de leges voor een aanvraag om voortgezet verblijf per 1 juli 2011 verhoogd van € 331 naar € 950. Bij de voorbereiding van dit voorstel is over het hoofd gezien dat de legesverhoging die categorieën op deze wijze zou treffen. Daarom heb ik besloten de leges voor voortgezet verblijf voor deze categorieën tot een minimum te beperken, namelijk € 350.
Waarop baseert u de aanname in uw brief dat de aanzienlijke tariefsverhoging van de leges bij verlenging van een verblijfsvergunning niet schadelijk is voor de positie van de Nederlandse kenniseconomie, maar dat een verhoging van het tarief voor de eerste toelating dat wel zou zijn? Deelt u de mening dat dit een scheve redenatie is aangezien de drempel weliswaar niet verhoogd wordt, maar dat deze verhoging mensen wel dwingt om tussentijds terug te keren door de enorm gestegen kosten voor verblijf? Heeft u onderzocht wat de effecten zullen zijn op de afweging van buitenlandse studenten en onderzoekers op hun komst naar Nederland als de tarieven voor verlenging enorm verhoogd worden? Heeft u in dit verband tevens kennis genomen van de kritiek van koepelorganisatie van Nederlandse universiteiten en van studentenorganisaties op de abrupte verhoging van leges voor verlenging van de verblijfsstatus van buitenlandse studenten? Zo ja, hoe beoordeelt u deze kritiek?
De tarieven voor de verlenging van de verblijfsvergunning voor kennismigranten zijn verhoogd. Ik ben van mening dat dit geen drempel vormt voor kennismigranten om het verblijf Nederland voort te zetten. Ik baseer dit op het feit dat kennismigranten beschikken over een inkomen, dat moet voldoen aan de criteria van de kennismigrantenregeling, waardoor deze verhoging financieel geen probleem hoeft te zijn.
Bovendien is het aantal verlengingen van verblijfsvergunningen door kennismigranten zeer beperkt, aangezien een verblijfsvergunning wordt afgegeven voor de duur van het verblijf, met een maximum van vijf jaar.
Het advies van de ACVZ «Leges voor (arbeids)migratie naar Nederland» van mei 2008 geeft evenmin aanleiding om te veronderstellen dat kennismigranten hun verblijf in Nederland af zouden breken vanwege de hoogte van het tarief voor de verlenging. Het tarief voor eerste toelating voor kennismigranten is niet verhoogd. Dit is een beleidsmatige keuze, gebaseerd op het belang dat het kabinet hecht aan de toelating van kennismigranten.
Wat betreft de verhoging van de leges voor verlenging van de verblijfsstatus van buitenlandse studenten, ben ik van mening dat deze verhoging geen onoverkomelijk probleem hoeft te vormen, aangezien deze kosten een zeer beperkt deel zijn van de totale kosten die studenten van buiten de EU in het kader van hun studie moeten maken.
Tenslotte zal wanneer het Modern Migratiebeleid in werking is getreden, een student direct een verblijfsvergunning krijgen voor de duur van de studie en is een verlenging van de vergunning vrijwel niet meer aan de orde.
Waarom verhoogt u de leges precies gedurende de piek in aanvragen voor studentenvisa, terwijl de betrokken instellingen en de IND de legesbedragen al hebben gecommuniceerd naar de studenten die in september starten, en die soms zelfs al geïnd zijn? Is de minister bereid deze verhogingen uit te stellen tot januari 2012 zodat de studenten en instellingen tijdig kunnen worden geïnformeerd?
Zoals ik in het antwoord op de vragen een en twee heb aangegeven, heb ik besloten dat studenten die de leges vóór 1 juli jl. al betaald hadden en pas daarna de aanvraag om de mvv c.q. verblijfsvergunning hebben ingediend, de verhoging niet hoeven bij te betalen.
Voor wat betreft het tijdstip van de verhoging verwijs ik u eveneens naar bovengenoemd antwoord op de eerste en tweede vraag.
Waarom liggen de leges voor kennismigranten en studentenvisa in Nederland zoveel hoger dan in buurlanden, waar eveneens van kostendekkendheid wordt uitgegaan?
De leges voor kennismigranten en studenten liggen in Nederland inderdaad hoger dan in omringende landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk.
Het ACVZ-onderzoek naar de leges voor (arbeids) migratie naar Nederland (mei 2008) stelt inderdaad dat in de omringende landen kostendekkendheid van de leges het uitgangspunt is. Uit het desbetreffende onderzoek wordt echter niet duidelijk in hoeverre dit uitgangspunt ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel laat het onderzoek zien dat in omringende landen, evenals in Nederland, niet alleen de kostprijs, maar ook het verblijfsdoel mede bepalend kan zijn voor de hoogte van de leges. Bij de vaststelling van de leges voor kennismigranten heeft in Nederland bijvoorbeeld het draagkrachtbeginsel mede een rol gespeeld.
Een internationale vergelijking naar de hoogte van leges is bovendien complex, omdat niet alleen de hoogte van de leges maar ook de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning bepalend is voor de totale legeskosten tijdens het verblijf van een kennismigrant of student. In tegenstelling tot omringende landen krijgt een kennismigrant in Nederland bijvoorbeeld een verblijfsvergunning voor de gehele duur van het verblijf (met een maximum van vijf jaar) en is een verlenging van de vergunning derhalve niet nodig.
Waarom worden de leges voor studenten en kennismigranten steeds hoger, terwijl de universiteiten en hogescholen, conform de Wet Modern Migratiebeleid, steeds meer taken van de IND hebben overgenomen?
Voor de verkorte procedure blijft een lager legestarief gelden dan voor de normale procedure, met uitzondering van de kennismigrantenregeling, waarvoor al eerder een hoger tarief gold. Bij vaststelling van de leges voor kennismigranten heeft het draagkrachtbeginsel mede een rol gespeeld.
Bent u bereid om deze verhoging te heroverwegen en hierover eerst met de Kamer in overleg te treden over noodzaak, alternatieven en nadelige effecten met betrekking tot de Nederlandse kenniseconomie?
Omdat de legesverhoging past binnen het afgesproken kabinetsbeleid om de leges regulier zoveel mogelijk kostendekkend te maken en binnen de financiële afspraken die zijn gemaakt, is het niet wenselijk om de legesverhoging van 1 juli jl. te heroverwegen.
Dit laat echter onverlet dat ik altijd bereid ben om in overleg te treden met de Kamer.
Criminele bendes in Kunduz |
|
Joël Voordewind (CU), Mariko Peters (GL) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bendes rukken op in Kunduz; Vredesbemiddelaar waarschuwt voor overvallen door ex-helpers van VS»1 en het artikel «Trainers wachten vele vijanden»?2
Ja.
Verandert de inschatting van de veiligheidssituatie in Kunduz door de opkomst van arbiki’s (criminele bendes) en de aanwezigheid van diverse radicaal-Islamitische groepen als Al Qaida, de Islamic Movement of Uzbekistan en de Haqqani? Hebben hun activiteiten effect op de veiligheid van de Nederlandse politieagenten en militairen die binnenkort in Kunduz beginnen met het trainen van de Afghaanse politie?
De veiligheidssituatie in Kunduz past in het beeld dat in januari met uw Kamer is besproken. De toename van het aantal geweldsincidenten van de afgelopen jaren, zoals gemeld in de brief aan de Kamer van 7 januari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 415), heeft zich dit jaar vooralsnog niet voorgedaan. Wel is een verschuiving zichtbaar van directe confrontaties naar een meer asymmetrisch optreden en opzienbarende aanslagen. Dat geldt ook voor de dreiging tegen de Nederlandse militairen en burgermedewerkers die in Kunduz worden ingezet. De regering heeft er vertrouwen in dat de politietrainingsmissie haar activiteiten zal kunnen uitvoeren zoals voorzien.
Klopt het dat de Afghaanse politie niet is opgewassen tegen de arbiki’s en de radicaal-Islamitische groepen? Is het waar dat de Afghaanse politie niet ingrijpt bij (gewelddadige) criminele activiteiten?
Op veel plaatsen in Afghanistan zijn diverse gewapende milities actief. Sommige milities houden zich bezig met criminele activiteiten en hebben banden met radicaal-islamitische groeperingen. Dergelijke activiteiten ondermijnen het formele overheidsgezag in Afghanistan. Er zijn plaatsen in Afghanistan waar de capaciteit van milities de capaciteit van het Afghaanse leger en de politie overstijgt. Mede daarom is het van belang het Afghaanse leger en de politie te versterken, zowel in omvang als in kwaliteit.
De Nederlandse politietrainingsmissie richt haar activiteiten op het opleiden, trainen en begeleiden van de Afghan Uniformed Police. Het omgaan met de complexe samenleving en de lokale veiligheidssituatie is daar onderdeel van. De versterking van de civiele taken van de Afghaanse politie zal naar verwachting de veiligheidssituatie en het formele overheidsgezag ten goede komen.
Zijn de Nederlandse trainingsactiviteiten ook gericht op hoe om te gaan met arbiki’s en de radicaal-Islamitische groepen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de politie geen uitvoering wil geven aan een vonnis dat is geveld door de rechterlijke macht |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat een orgaan als de politie geen uitvoering wil geven aan een vonnis dat is geveld door de rechterlijke macht?1
Ik stel voorop dat de korpsleiding gehouden is uitvoering te geven aan rechterlijke uitspraken. Daar kan geen misverstand over bestaan. Er is dus geen sprake van keuzevrijheid. Dwangsommen betalen als oplossing van een probleem kan niet aan de orde zijn.
Naar ik van de korpsbeheerder begreep was door de ernstig verstoorde werkverhoudingen binnen het arrestatieteam terugplaatsing in de functie van de agenten niet mogelijk.
Om de impasse te doorbreken heeft de korpsbeheerder het korps recent een mediation-traject laten starten om alsnog tot een bevredigende oplossing te komen. De korpsbeheerder heeft mij gemeld dat dit inmiddels heeft geleid tot een minnelijke schikking tussen de betrokken agenten en het korps. De korpsbeheerder heeft hierbij de kantonrechterformule toegepast.
Beide agenten zetten hun loopbaan buiten de politie voort.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van de politie dat het erop neerkomt dat de verplichting die door de rechter is opgelegd op straffe van een dagelijks te verbeuren dwangsom wordt geïnterpreteerd als keuzevrijheid om het rechterlijk vonnis te negeren en al dan niet te betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Uit welke middelen wordt de verbeurde dwangsom betaald?
De afhandeling van dit soort rechtspositionele zaken valt onder de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder als werkgever. Zie overigens het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om aan deze situatie een einde te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u voorkomen dat uiteindelijk de belastingbetaler hiervoor gaat opdraaien?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek naar de vliegramp bij Tripoli |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat er geen (internationale)verplichting rust op Libië om binnen een jaar na de vliegramp in Tripoli met een rapport te komen over het onderzoek naar de oorzaak?1
In het verdrag en de regelgeving van de Internationale Burgerluchtvaart Organisatie (ICAO) is vastgelegd dat ICAO-lidstaten die verantwoordelijk zijn voor een onderzoek naar een ongeval, gehouden zijn zo spoedig mogelijk – en zo mogelijk binnen een jaar na het ongeval – een eindrapport over het onderzoek beschikbaar te stellen.
Helder is dat, indien die termijn niet gehaald wordt, in ieder geval elk jaar op de datum van het ongeval, een (tussen)rapportage moet worden opgesteld en gepubliceerd.
Klopt het dat het internationale burgerluchtverdrag slechts een «aanbeveling» doet wat betreft een rapport binnen een jaar en geen enkele verplichting oplegt?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, waarom heeft u de Kamer dan verkeerd geïnformeerd door te zeggen dat er krachtens internationale afspraken wel een dergelijke verplichting op Libië rustte?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat u de nabestaanden van de slachtoffers op het verkeerde been heeft gezet door te zeggen dat u zou onderzoeken of de internationale organisatie voor burgerluchtvaart (ICAO) kon ingrijpen, vanwege het niet nakomen van verplichtingen door Libië?
De leden Pechtold en Van Veldhoven hebben op 12 mei 2011 aan de ministers van BZ en van I&M schriftelijk gevraagd te onderzoeken of de ICAO een onderzoek kan starten naar de ramp in Tripoli op 12 mei 2010. Op die vragen is op 29 juni jl. antwoord gegeven. De zolang voortdurende onzekerheid waarin de nabestaanden verkeren, is voor mij een punt van grote zorg en ik zal mij blijven inspannen om aan die onzekerheid een einde te maken.
Zo ja, bent u bereid hiervoor uw excuses aan te bieden aan de nabestaanden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ouders hun kinderen bespioneren |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Spionage via iPhone» en «Bespioneer je kind»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat het mogelijk is met behulp van eenvoudig te verkrijgen software vanaf de iPhone of de iPad te spioneren op een computer?2
Ik wil vooropstellen dat kinderen het recht hebben op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid. Ouders dragen de eerste verantwoordelijkheid om dit recht van het kind te realiseren met inachtneming van de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind. Kinderen hebben op dit terrein bepaalde rechten. Hier staat tegenover dat ouders ook de plicht hebben om hun kinderen te behoeden voor misstappen. De techniek is tegenwoordig zo ver gevorderd dat ook via speciale software het doen en laten van anderen op internet gevolgd kan worden. De vraag is hoe ouders daarmee omgaan. Het gaat om het vinden van een goede balans; het vinden van een evenwicht tussen privacy en veiligheid. De overheid dient de rechten en verantwoordelijkheden van de ouders voor de begeleiding van hun kinderen naar volwassenheid te respecteren. De overheid faciliteert de ouders daarbij door hen te informeren hoe zij met internet in relatie tot hun kinderen kunnen omgaan. Ik verwijs daarbij naar bijvoorbeeld de website www.mijndigitalewereld.nl.
De overheid is slechts gelegitimeerd om in te grijpen in een concrete situatie wanneer ouders hun verantwoordelijkheid niet (meer) naar behoren vervullen. De Raad voor de Kinderbescherming zal dan eerst deze situatie moeten onderzoeken.
Wat is uw reactie op het bericht dat ouders een scala aan mogelijkheden hebben om hun kinderen te bespioneren via mobiele telefoons en computers?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van het College bescherming persoonsgegevens dat artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind ouders en voogden geen recht geeft om hun kinderen ongevraagd te bespioneren? Zo nee, waarom niet?4
Artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) garandeert dat een kind niet mag worden onderworpen aan een willekeurige of onrechtmatige inmenging in, onder meer, zijn of haar privé-leven of zijn of haar correspondentie. Deze rechten zijn echter niet absoluut. Uit artikel 18 IVRK vloeit voort dat ouders ook de plicht en het recht hebben om hun kinderen te behoeden voor misstappen. Dat kan onder omstandigheden met zich brengen dat ouders een zekere supervisie kunnen of moeten uitoefenen op de manier waarop een kind communiceert met anderen, wanneer dat in het belang is van het kind. De manier waarop die supervisie plaatsvindt en de middelen waarvan ouders zich daarbij bedienen moeten voldoen aan de gebruikelijke eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het is niet aan mij te beoordelen of het gebruik van bepaalde software in dat kader wel of niet geoorloofd is.
Deelt u tevens de mening van de Nationale Ombudsman dat kinderen recht hebben op briefgeheim? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze kunnen kinderen die bespioneerd worden bezwaar maken tegen deze activiteiten van ouders en voogden? Ziet u hier een rol voor de Kinderombudsman weggelegd? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Indien een kind van mening is dat zijn of haar recht op privacy geschonden wordt door deze activiteiten van ouders of voogden, dan is het belangrijk dat een kind zijn ongenoegen hierover kan bespreken met zijn ouders of voogden. Het verdient de voorkeur om meningsverschillen tussen ouders en kinderen op een laagdrempelige manier op te lossen binnen het gezin. Een familielid, leerkracht, hulpverlener of een andere vertrouwenspersoon kan daarbij zo nodig een rol spelen. Indien de meningsverschillen tussen het kind en ouders/voogden blijven bestaan en niet naar tevredenheid opgelost kunnen worden, heeft het kind de mogelijkheid om aan de rechtbank te verzoeken om een bijzonder curator te benoemen, die in en buiten rechte, een oplossing kan proberen te vinden voor de belangenstrijd tussen ouders/voogd en kind. De bijzonder curator kan het kind daarbij vertegenwoordigen en zijn of haar belangen behartigen. Er is in deze geen rol weggelegd voor de Kinderombudsman, omdat klachten van kinderen over ouders/voogden en de verzorging/opvoeding door ouders/voogden niet vallen binnen het terrein waarop de Kinderombudsman bevoegd is op te treden.
Bent u van plan stappen te ondernemen om ongewenste privacyschendingen van ouders ten opzichte van hun kinderen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen neemt u?
Zie antwoord vraag 2.
De vormgeving van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u in navolging van de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging van 20 april 2011, nr. BJZ2011043268 de Kamer informeren over welke mogelijke stappen er momenteel in Europees verband besproken worden voor de nadere invulling van de richtlijn Brandstofkwaliteit (2009/30/EG)?
Op grond van de richtlijn Brandstofkwaliteit dient de Europese Commissie in ieder geval nadere invulling te geven aan (1) de berekeningsmethode voor de broeikasgasemissie gedurende de levenscyclus van benzine, diesel en andere fossiele motorbrandstoffen, (2) de gemiddelde broeikasgasemissie over de levenscyclus per MJ in de EU in 2010, waartegen de reductieverplichting wordt afgezet, (3) de wijze waarop een groep leveranciers gezamenlijk aan de reductieverplichting kan voldoen en (4) de wijze waarop elektriciteit die wordt geleverd aan voertuigen kan bijdragen tot het halen van de reductieverplichting.
De Europese Commissie heeft deze uitvoeringsbepalingen nog niet gepubliceerd.
Toch is in grote lijnen bekend hoe de Europese Commissie een en ander wil vormgeven. Dit is vastgelegd in een document uit 2009 dat is gebruikt om belanghebbenden over de voorgenomen invulling te consulteren: Consultation paper on the measures necessary for the implementation of article 7a(9)1.
Daarom zijn in de Nederlandse implementatie van de richtlijn de voorstellen van de Europese Commissie op deze onderdelen overgenomen. Hiermee werd beoogd de kans dat de regelgeving moet worden aangepast zodra de uitvoeringsbepalingen worden gepubliceerd te verkleinen.
Klopt het dat de eerdergenoemde Regeling in de toelichting een tabel (tabel 1 Fossiele Brandstoffen, Toelichting) met waarden voor verschillende soorten fossiele brandstoffen bevat, maar dat in de vereiste rapportage rapportageplichtige oliebedrijven en importeurs bij fossiele brandstoffen slechts hoeven aan te geven of het diesel of benzine betreft?
Nee.
De bepaling dat rapportage conform de richtlijn moet plaatsvinden is opgenomen in artikel 2.9 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging. De eigenschappen van elke lading brandstof moeten op grond daarvan worden gerapporteerd. De details hiervan worden uitgewerkt in de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging.
Boven tabel 1 in de bijlage bij die regeling is aangegeven dat ladingen met dezelfde eigenschappen worden samengenomen. Dit betekent onder meer dat over brandstoffen met een verschillende herkomst – die zich uit in een verschillende GN-code – apart moet worden gerapporteerd. Zo mogen benzine of diesel verkregen uit ruwe aardolie in de rapportage niet worden samengevoegd met benzine of diesel verkregen via het GtL-procedé (Gas to Liquid) of uit teerzanden.
In grote lijnen komt deze wijze van rapporteren overeen met de rapportage-eisen die worden gesteld aan duurzame biobrandstoffen.
Met de gekozen aanpak wordt een reëel beeld gegeven van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van fossiele motorbrandstoffen, terwijl de administratieve lasten slechts beperkt stijgen.
Is hiermee feitelijk sprake van minder specifieke eisen ten aanzien van de rapportage over de kwaliteit van fossiele brandstoffen dan bij biobrandstoffen het geval is? Vertaalt dit zich in een grotere onzekerheid ten aanzien van de aan deze brandstoffen gerelateerde uitstoot van broeikasgassen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de mogelijkheden om de Regeling aan te scherpen, door voor oliebedrijven en importeurs de eis op te nemen om bij fossiele brandstoffen in de reeds vereiste rapportage te laten aangeven van welke waarden uit de in de regeling opgenomen tabel er sprake is? Klopt het dat hiermee geen sprake zou zijn van aanvullende administratieve lasten ten aanzien van de bestaande vormgeving van de regeling, terwijl een dergelijke aanscherping wel meer duidelijkheid zou geven over de met het gebruik van de fossiele brandstoffen gepaard gaande uitstoot van broeikasgassen?
Zoals ik in antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, is reeds voorzien in de gevraagde rapportage-eisen en is een aanscherping van de regeling niet aan de orde.
Omdat in de regeling opgenomen tabel aparte waarden zijn opgenomen voor verschillende fossiele brandstoffen, bent u bereid om, in het belang van een gelijk speelveld, bij een eventuele aanscherping van deze regeling u ook in Europees verband in te spannen voor het verplicht stellen van het opnemen van vergelijkbare uitsplitsing van de waarden voor de luchtverontreiniging door fossiele brandstoffen?
Nee.
Het besluit en de regeling zijn een strikte implementatie van de richtlijn Brandstofkwaliteit. De milieuspecificaties van brandstoffen (waaronder eisen in verband met luchtverontreiniging) zijn op enkele punten (met name zwavel, stikstofoxide, fijn stof) met deze richtlijn aangescherpt.
Met artikel 7bis van de richtlijn wordt beoogd de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van motorbrandstoffen in kaart te brengen en te reduceren. Er is in Europees verband geen initiatief bekend om hieraan ook een rapportage van luchtverontreinigende emissies toe te voegen. Ik ben niet voornemens een dergelijk initiatief te starten, daar dit weinig toevoegt. Bij de huidige brandstofspecificatie van benzine en diesel hangt de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen vooral af van de technologie van het voertuig waarin de brandstof wordt gebruikt en minder van de brandstofketen.
Een NCP-klacht tegen Nidera |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over een Nationaal Centraal Punt (NCP)-klacht tegen Nidera?1
Ja.
Waarom heeft u bij de beantwoording van Kamervragen2 naar aanleiding van negatieve berichtgeving over Nidera alleen bij het bedrijf zelf informatie ingewonnen?
Bij beantwoording van de genoemde vragen1 is gebruik gemaakt van meerdere informatiebronnen. Zie het antwoord bij vraag 4.
Erkent u dat in het geval van negatieve berichtgeving over een Nederlandse bedrijf ook bij andere bronnen informatie ingewonnen moet worden dan bij het bedrijf zelf?
Bij negatieve berichtgeving of twijfel over maatschappelijk verantwoord ondernemen van Nederlandse bedrijven in het buitenland verwacht ik dat belanghebbenden of betrokken maatschappelijke organisaties in eerste instantie rechtstreeks het bedrijf om verantwoording vragen. Dit leidt idealiter tot een oplossingsgerichte dialoog. Wanneer mij de kwestie langs de weg van kamervragen wordt voorgelegd, vraag ik de ambassade om de berichten zoveel mogelijk te duiden in het krachtenveld van de lokale context. Vanwege het juridisch extraterritoriale karakter van de kwestie kan het hierbij niet gaan om daadwerkelijke naspeuring van ongeoorloofde handelingen door de ambassade. Tegelijkertijd wordt in Nederland door het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie contact opgenomen met het bedrijf en andere belanghebbenden, zoals maatschappelijke organisaties in Nederland die onderzoek hebben gedaan naar de kwestie of door publieke uitlatingen hebben aangegeven in de dialoog te willen worden betrokken. Bij deze gesprekken gaat het vaak niet alleen om informatie die nodig is om de kamervragen te beantwoorden, maar, indien nodig, ook om het op gang brengen van dialoog gericht op het tot stand brengen of verbeteren van het MVO-beleid van het betreffende bedrijf. Wanneer daartoe bemiddeling nodig is, kunnen de betrokken partijen een melding doen bij het Nationaal Contact Punt voor de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (NCP).
Welke andere bronnen heeft u in het geval van Nidera geraadpleegd? Zijn daaronder bronnen die in de media werden genoemd, of die anderszins voor de hand liggen zoals het Argentijnse ministerie van Arbeid, de inspectie voor gezondheidszorg en vakbonden? Zo nee, waarom heeft u die bronnen niet geraadpleegd?
Bij de beantwoording van kamervragen over het bedrijf Nidera Argentina SA is gebruik gemaakt van verschillende informatiebronnen zoals de berichtgeving in de Argentijnse media en gesprekken met netwerkcontacten, waaronder vertegenwoordigers van bedrijven in de sector, een deskundige NGO en journalisten. Vanwege het lopende juridische onderzoek tegen Nidera Argentina SA is geen contact opgenomen met de inspectiediensten. Contact met de in de vraag genoemde bronnen of andere bronnen die over aanvullende informatie beschikken kan aan de orde zijn op grond van een verzoek daartoe in het kader van de behandeling van een melding door het NCP. In Nederland is contact opgenomen met het hoofdkantoor van Nidera. Er waren in Nederland geen andere belanghebbenden bekend.
Beschikt u over het onderzoek dat FMO heeft laten uitvoeren, door een onafhankelijke consultant, naar aanleiding van de berichten in de media over Nidera? Kunt u dit onderzoek aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de minister van Buitenlandse Zaken zal u het onderzoeksrapport vertrouwelijk toesturen.2
Deelt u de mening dat de toetsing door FMO voor activiteiten van Nidera in Argentinië voldoende was als FMO als criterium hanteert dat een bedrijf aan bepaalde sociale en milieucriteria moet voldoen, maar Nidera geen geformaliseerd beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) heeft opgesteld, en alleen een MVO-verklaring heeft ondertekend voor een project in Rusland in 2001–2002? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat van bedrijven die steun ontvangen van FMO verwacht mag worden dat zij een geformaliseerd MVO-beleid hebben? Zo nee, waarom niet?
De FMO stelt bij een financiering van een bedrijf in een ontwikkelingsland de contractuele voorwaarde dat een dergelijk bedrijf aan de «IFC Performance Standards» voldoet. De «IFC Performance Standards» bieden voldoende waarborgen dat bij het bedrijf aan internationaal geaccepteerde en substantiële sociale en milieucriteria wordt voldaan. Hieraan dient het bedrijf dat de financiering krijgt een managementsysteem te koppelen. Bij financiering van een Nederlands bedrijf is een contractuele voorwaarde dat het Nederlandse bedrijf een geformaliseerd MVO-beleid heeft, dan wel bereid is dit op te stellen tijdens de looptijd van het project.
Voorafgaand aan het verstrekken van de financiering van een bedrijf in een ontwikkelingsland kan de FMO een eigen specialist of een consultant laten meten hoe dit bedrijf scoort op het gebied van sociale en milieu criteria. De resultaten worden afgezet tegen de «IFC Performance Standards». In het geval van tekortkomingen maakt de FMO contractuele afspraken met het bedrijf over de maatregelen die dit bedrijf moet nemen om aan deze standaarden te voldoen. Deze overeengekomen maatregelen moeten gedurende de looptijd van de financiering door het bedrijf worden geïmplementeerd. Het bedrijf moet toezicht houden op de vooruitgang en hierover aan de FMO rapporteren. De FMO houdt actief toezicht, bijvoorbeeld via de eigen specialisten, een partnerinstelling of een consultant. Het effect van deze werkwijze is dat een groeiend aantal bedrijven in ontwikkelingslanden voldoet aan de sociale en milieucriteria.
Bent u bereid uw standpunt dat het toetsingskader van FMO voldoende is en dat actiever toezicht niet nodig is te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding tot wijziging van de voorwaarden waaronder FMO-leningen verstrekt. De FMO doet een substantieel onderzoek bij aanvang van een investering en houdt actief toezicht.
De verstoorde rouwstoeten door islamitische jongeren |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dreigmails voor uitgejouwde nabestaande in Amersfoort»?1
Ja.
In hoeverre acht u de uitspraak van de directeur van de basisschool dat de media-aandacht overtrokken zou zijn verwerpelijk, daar het lijkt alsof hij daarmee de ernst van het verstoren van rouwstoeten bagatelliseert?
Ik wil benadrukken dat ik verstoring van een rouwstoet ten zeerste afkeur. Het is niet overtrokken als aan een dergelijk incident aandacht wordt besteed. Anderzijds begrijp ik de zorgen van de school en de nabestaanden over de persoonlijke gevolgen van de media-aandacht in dit geval voor de betrokkenen goed.
De directeur heeft direct gereageerd op de verstoring van de rouwstoet en heeft te kennen gegeven dat dit ontoelaatbaar is. Hij heeft gesprekken gevoerd met de leerlingen, ook in aanwezigheid van een van de nabestaanden. De directeur zet in op het voorkomen van een soortgelijk incident in de toekomst. Hiertoe ontwikkelt de school een lesprogramma. Uit de maatregelen die de school neemt naar aanleiding van dit incident blijkt dat het incident niet wordt gebagatelliseerd.
Hoe duidt u de door een medewerkster van de betrokken uitvaartorganisatie dat gedane uitspraak in het televisieprogramma «Ochtendspits» op 31 mei 2011, dat jongeren voordat zij de rouwstoet lastigvallen, eerst vragen of de overledene een moslim is en pas bij een ontkennend antwoord overgaan tot ontoelaatbaar gedrag?
Laat ik voorop stellen dat ik gedrag dat op welke manier dan ook kwetsend of beledigend is, ten zeerste afkeur. De jongeren weten zelf welke gedachten en beweegredenen zij hadden bij hun woorden en daden. Het is voor mij niet mogelijk deze te duiden en ik ga daarover niet speculeren.
Ziet u een verband tussen het verstoren van meerdere rouwstoeten per jaar door islamitische jongeren en hun levensbeschouwelijke achtergrond? Zo nee, waarom niet?
Op basis van deze incidenten is het niet mogelijk dergelijke verbanden te leggen. Respect tegenover overledenen en hun nabestaanden is echter een waarde die binnen iedere religie en levensbeschouwing geldt.
In welke plaatsten en hoe vaak zijn er de afgelopen twee jaar rouwstoeten verstoord en wat is er bekend over de achtergrond van de daders?
Zie antwoord 2, Kamervragen 6 juni 2011 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3339).
De export van clustermunitie en het gebruik in Libië |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Qaddafi Troops Fire Cluster Bombs Into Civilian Areas»?1
Ja.
Heeft Spanje in 2006 en 2007 exportvergunningen verleend voor de export van MAT-120 munitie aan Libië? Heeft de laatste export plaatsgevonden in maart 2008? Heeft Spanje in dezelfde periode exportvergunningen verleend voor dit type munitie aan andere landen? Zo ja, aan welke landen?
Spanje heeft het Clustermunitieverdrag geratificeerd op 17 juni 2009 en heeft zijn nationale voorraden clustermunitie al vernietigd. Voorafgaand hieraan heeft Spanje op 11 juli 2008 een nationaal moratorium aangenomen op productie, export en gebruik van clustermunitie.
Zijn er andere landen die in 2006 en 2008 en voorafgaand aan de ondertekening van de Conventie inzake Clustermunitie dit type munitie hebben geëxporteerd aan Libië?
Ik heb hierover geen informatie.
Klopt het dat de Spaanse producent Instalanza ontkent dat het dit type munitie heeft verkocht aan Libië?2
Navraag bij de Spaanse regering levert geen informatie op waaruit dit blijkt.
Zijn er NAVO-bondgenoten of andere betrokken landen, die de Conventie inzake Clustermunitie niet hebben getekend of geratificeerd, die dit type munitie in bezit hebben?
Er is een aantal NAVO-lidstaten dat de Conventie inzake Clustermunitie niet heeft getekend (Canada, Griekenland, Letland, Polen, Roemenië, Turkije en de VS). Deze landen hebben niet – zoals Nederland en de overige partijen bij de Conventie – de verplichting op zich genomen om af te zien van het gebruik en de ontwikkeling van clustermunitie.
Is het uitgesloten dat NAVO-bondgenoten of andere betrokken landen dit type munitie hebben gebruikt in Libië? Zo nee, waarom niet?
De NAVO voert in Operatie Unfied Protector luchtaanvallen uit op geselecteerde militaire doelen. Hierbij wordt alleen munitie gebruikt waarbij precisie zo veel mogelijk is gegarandeerd. De NAVO maakt, voor zover de Nederlandse regering bekend, in deze operatie geen gebruik van clustermunitie.
Heeft u garanties dat dit type munitie niet wordt gebruikt door NAVO-bondgenoten of andere betrokken landen bij Unified Protector?
Zie antwoord vraag 6.