De verbreding van de N35 tussen Wierden en Nijverdal |
|
Sander de Rouwe (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u de Twentse gemeenten en de provincie Overijssel heeft laten weten dat de verbreding van de N35 tussen Wierden en Nijverdal vertraging oploopt (kenmerk RWS/DON-2012/2036)?
De leden van de stuurgroep N35 Nijverdal Wierden, waarin zowel het rijk als de provincie Overijssel, regio Twente en de gemeenten zitting hebben, hebben gezamenlijk geconcludeerd, dat de planning die uitgaat van een tracé- besluit voor eind 2013 los zal moeten worden gelaten. Wat dit betekent voor de planning van het project tot en met de openstelling is nog onbekend.
Is het waar dat de oorzaak van deze vertraging ligt in een overschrijding van de geraamde kosten van 80 mln euro, of spelen er ook andere zaken een rol?
Ja. Een andere reden voor de aanpassing in de planning is het feit dat lopende de verkenning bleek dat de afstemming met het waterwingebied (VITENS) in de fase voor de verkenning niet afdoende was. De N35 mag niet, zoals eerder verondersteld, het waterwingebied raken.
Kunt u aangeven hoe groot de overschrijding van het budget is en waardoor deze precies wordt veroorzaakt?
De precieze overschrijding is nog niet bekend, maar de inschatting is nu dat dit meerdere tientallen miljoenen euro’s zullen zijn. De omvang en oorzaken worden nader in kaart gebracht. Er is al wel een eerste beeld. De eerdere raming van de provincie, op basis waarvan het beschikbare budget is bepaald, was een globale raming. De huidige raming is een eerste volledige raming die voldoet aan de daarvoor gestelde eisen.
De verschillen tussen de beide ramingen hebben onder andere betrekking op BTW, vastgoedkosten, engineering- en tenderkosten en een meer uitgewerkte risicoanalyse.
Kunt u aangeven hoe de kosten van de verbreding van het betreffende weggedeelte van twee naar vier rijstroken (over circa 7 kilometer) zich verhouden tot de kosten van vergelijkbare verbredingen elders in het land?
Vergelijkbare verbindingen zijn onder andere de N35 Zwolle-Wijthmen en de N18 voor het deel Groenlo – Enschede. De ramingen van deze projecten zijn wat detailniveau (planvormingsfase) en kosten door bodemsamenstelling vergelijkbaar.
De gemiddelde kosten per kilometer liggen voor deze twee trajecten tussen de € 12 en € 15 mln.
De bouwkosten bij Nijverdal – Wierden (7,7 km) zijn naar verwachting hoger doordat binnen een relatief kort traject drie ongelijkvloerse aansluitingen zijn voorzien. Daarnaast zijn de vastgoedkosten (aan te kopen percelen/gebouwen) bij Nijverdal- Wierden hoger dan bij de N35 Zwolle-Wijthmen omdat het tracé voor een deel gebruik maakt van de bestaande N35. Langs dit deel van de bestaande N35 is veel lintbebouwing aanwezig.
Wat betekent de vertraging voor de strakke planning van de verbreding, die onderdeel uitmaakt van de Crisis- en herstelwet? Deelt u de mening dat juist in deze tijd geplande projecten snel moeten worden uitgevoerd om ook de werkgelegenheid in de bouw te stimuleren?
Ik deel uw standpunt ten aanzien van het snel uitvoeren van de in de Crisis- en herstelwet opgenomen projecten. Ik betreur het dat de besluitvorming voor dit project niet binnen de termijn van de CHW kan worden afgerond.
Welke stappen gaat u zetten om de verbreding – waarop in de Kamer al geruime tijd wordt aangedrongen – alsnog zo snel mogelijk tot uitvoering te brengen?
Rijk en regio hebben afgesproken om eind april, na nadere analyse van de kostenraming, afspraken te maken over het vervolg van het project.
Welke concrete afspraken zijn er inmiddels gemaakt met de regio over de verkenning naar verdere opwaardering van de N35 tussen Wythmen en Nijverdal, die u in december 2011 op aandringen van de Kamer heeft toegezegd?
In december 2011 heb ik toegezegd dat ik een MIRT-Onderzoek zal uitvoeren naar het traject van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. Inmiddels is overleg gestart met de provincie Overijssel over de aanpak van het MIRT-Onderzoek.
Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek «Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken»?1
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Recourt van uw Kamer (ingezonden 16 maart 2012, kenmerk 2012Z05320, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2130).
Herkent u zich in de resultaten van het onderzoek dat uiterlijke kenmerken van verdachten een rol spelen bij de veroordeling en de strafoplegging door rechters en in het bijzonder dat verdachten met buitenlands uiterlijk die de Nederlandse taal slecht machtig zijn een grotere kans hebben op (langere) gevangenisstraf?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de onderzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Overweegt u, samen met de Raad voor de rechtspraak maatregelen te nemen om willekeur op basis van uiterlijke kenmerken te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het subsidiëren van de promotie van geitenzuivel en geitenvlees |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «WUR ruikt kansen met geitenvlees»?1 2 3
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie opdracht heeft gegeven voor promotie voor eten van geitenvlees, omdat er jaarlijks 225 000 overtollige lammetjes geboren worden waar in Nederland geen markt voor is?
Nee.
Kunt u bevestigen dat de website www.geitenvlees.nl gefinancierd wordt door het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (POP) en financieel ondersteund wordt door het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie? Zo ja, hoeveel geld is er vanuit beide partijen bijgedragen aan deze promotiewebsite?
De website (www.geitenvlees.com) maakt onderdeel uit van het Praktijknetwerk «Bokjes in de geitenhouderij en geitenvlees». De ondersteuningsaanvraag van het praktijknetwerk is goedgekeurd binnen de regeling Praktijknetwerken in de Veehouderij, openstellingsjaar 2008. Het doel van het praktijknetwerk is «zicht krijgen op economische haalbare oplossingen voor het vermarkten van vlees van bokjes uit de (biologische) geitenhouderij». Voor de uitvoering van het totale Praktijknetwerk is een definitief subsidiebedrag toegekend van € 19 970,00. Hiervan wordt 50% communautair gefinancierd en neemt EL&I eveneens 50% voor zijn rekening. De website is slechts een onderdeel van dit netwerk en is één van de manieren om de opgedane kennis te delen.
Is er in de afgelopen 10 jaar door de Nederlandse overheid en/of de Europese Unie financieel bijgedragen aan promotie van geitenzuivel? Zo ja, kunt u aangeven om welk bedrag dit gaat en waaraan dit geld besteed is?
Door de Nederlandse overheid is in de afgelopen 10 jaar niet financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel(producten). De Europese Unie heeft in die periode wel financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel. Aangezien het daarbij ging om zuivel in het algemeen, is niet bekend of, en zo ja hoeveel, geld specifiek aan geitenzuivel is besteed.
Deelt u de mening dat promotie van geitenzuivel het «overschot» aan boklammeren mede heeft veroorzaakt? Zo ja, hoe is het te verantwoorden dat eerst met subsidiegeld een vraag wordt gecreëerd naar zuivel, waarna met subsidie het vlees van het «overschot» aan mannelijke dieren wordt gepromoot?
Nee. Zoals onder voorgaande vragen al aangegeven, is er door EL&I geen subsidiegeld besteed aan de promotie van geitenzuivel.
Is het waar dat de lammetjes na de geboorte te zwak zijn om met veel dieren van andere bedrijven bij elkaar te leven, waardoor er veel preventieve antibiotica wordt toegediend om dit toch mogelijk te maken3, en hoe beoordeelt u dit, zowel vanuit het perspectief van dierenwelzijn als vanuit het perspectief van volksgezondheid?
Evenals in de melkveehouderij blijven in de melkgeitenhouderij een deel van de vrouwelijke jonge dieren en nagenoeg alle mannelijke jonge dieren over. In totaal produceert de melkgeitenhouderij jaarlijks meer dan 150 000 lammeren die niet nodig zijn voor de vervanging van melkgeiten en daarom worden afgemest en geslacht. Dit gebeurt hoofdzakelijk op speciale bokkenmesterijen. WUR-Livestock Research meldt in haar rapport 557, getiteld «Vooruit met de Geit», dat ziektedruk op bokkenmesterijen hoog is doordat op deze bedrijven dieren bij elkaar komen van diverse bedrijven. Vandaar dat het grootste deel van het gebruik van antibiotica in de geitenhouderij voor rekening komt van de bokkenmesterijen. Het rapport geeft diverse oplossingsrichtingen, zoals duurmelken, verhogen van de natuurlijke weerstand, vaccinatie en hygiënemaatregelen. Vanuit het perspectief van dierenwelzijn moet er gestreefd worden naar zo min mogelijk zieke dieren en moeten dieren die ziek zijn, behandeld kunnen worden.
Het genoemde rapport «Vooruit met de Geit» (www.duurzameveehouderij.nl), is een brede systeemanalyse van de geitenhouderij. Er is onderzocht wat er speelt in de geitenhouderij, hoe er over duurzaamheid gedacht wordt en wat de kansen en knelpunten zijn om te komen tot een integraal duurzame geitenhouderij: goed voor de geit, de geitenhouder, het milieu, de burger, de omwonende en de consument. Een dergelijke aanpak is ook in andere sectoren uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in de rapporten Kracht van Koeien, Varkansen en recentelijk Konijnen op Koers. Het uiteindelijke resultaat van dergelijke trajecten zijn nieuwe innovatieve houderijsystemen.
Vanuit het perspectief van volksgezondheid is de beleidslijn wat betreft het voorschrijven en toedienen van antibiotica in deze sector niet anders dan in de overige sectoren. Voor alle sectoren geldt dat het antibioticumgebruik moet dalen. De Gezondheidsraad stelt in haar advies dat verschillende middelen voor preventief en systematisch gebruik bij dieren moeten worden uitgesloten. In de brief van 8 december 2010 (TK 29 683, nr. 65), staat onder andere dat de toepassing van antibiotica in groepen dieren zonder dat sprake is van klinisch zieke dieren niet meer wordt toegestaan. In de beantwoording van het Schriftelijk Overleg van 18 november 2011 (TK 28 286, nr. 536) zijn de minister van VWS en ik hier uitgebreid op ingegaan. Indien de diergezondheidssituatie maakt dat er structureel antibiotica ingezet moet worden, moeten er maatregelen genomen worden die er voor zorgen dat de kans op ziekte en daarmee de noodzaak tot inzetten van antibiotica zo klein mogelijk wordt. Het rapport van de WUR biedt hiertoe aanknopingspunten.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheden en categorieën antibiotica die in de geitensector gebruikt worden, en uiteenzetten of er sprake is van antibioticaresistentie in deze sector? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, op welke manier gaat u dit probleem voor de volksgezondheid aanpakken?
Op dit moment is er nog geen centraal zicht op het gebruik van antibiotica in de geitensector en is er geen inzicht in het gebruik van hoeveelheden en categorieën antibiotica. Ook over het voorkomen van resistentie in deze sector is geen informatie beschikbaar. Uit het rapport van WUR Livestock Research komt duidelijk naar voren dat het antibioticagebruik in de mesterij van geitenbokjes een aandachtpunt is. Gezien deze bevindingen zal er ook in de geitensector meer inzicht moeten komen in het gebruik van antibiotica. Ik verwacht van de geitensector dat deze net als de andere sectoren hierin zijn verantwoordelijkheid neemt en zal zorgen dat het gebruik inzichtelijk wordt en dat er tevens maatregelen genomen worden om de diergezondheidssituatie te verbeteren en het structurele gebruik uit te bannen.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) heeft naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad het formularium voor geiten (zie http://wvab.knmvd.nl/wvab), een richtlijn voor het voorschrijven van antibiotica, aangepast en de derde keus middelen uit de richtlijn verwijderd. In het kwaliteitssysteem van de melkgeitensector, «KwaliGeit», is het werken volgens het formularium als eis opgenomen.
Tevens richt de KNMvD zich met haar kwaliteitsbeleid, zoals uiteengezet in de brief van 25 oktober 2011 (TK 29 683, nr. 106), op alle dierenartsen en daarmee ook op dierenartsen werkzaam in de geitensector. De verplichting een gevoeligheidsbepaling uit te voeren alvorens bepaalde kritische antibiotica kunnen worden ingezet, zal voor alle diersoorten gaan gelden.
Deelt u de mening dat er een dringende noodzaak is om de geitenhouderij te verduurzamen en dat verduurzaming van de geitensector niet moet worden gezocht in vergroting en/of intensivering van de sector?
Ik acht verduurzaming van alle veehouderijsectoren, waarbij ik geen onderscheid maak tussen intensieve of extensieve veehouderij, wenselijk. Het kabinet heeft in de Visie veehouderij (TK 28 973, nr. 85) duidelijk gemaakt dat de ketenpartijen zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor de transitie naar een toekomstbestendige en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij.
De geitenhouderij is in de laatste 10 jaar gegroeid en ook de gemiddelde bedrijfsomvang is toegenomen. De laatste twee jaar groeit de geitensector echter niet. Op basis van de meest recente gegevens uit de I&R-database zijn er in Nederland overigens geen geitenbedrijven met meer dan 10 000 melkgeiten. De geitenhouderij heeft te maken heeft met meerdere uitdagingen als het gaat om het verduurzamen van de sector. Deze zijn in het rapport van WUR Livestock Research beschreven. De sector onderschrijft deze analyse en werkt aan een vervolg op dit traject.
Deelt u de mening dat er in de geitenhouderij, die het imago heeft van een extensieve veehouderij, grote misstanden aan de orde van de dag zijn; zoals het feit dat de geiten nooit buiten komen, het doodspuiten en destrueren van bokjes, het transporteren van levende lammetjes en karkassen naar Zuid-Europa en het overmatige preventieve gebruik van antibiotica en kunt u bevestigen dat de gemiddelde grootte van de geitenstallen de laatste jaren steeds verder toeneemt, waardoor er stallen zijn met 10 000 geiten? Zo ja, deelt u de mening dat de geitenhouderij onder de noemer «intensieve veehouderij» zou moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat een verdere intensivering van de geitensector niet de wenselijke weg is voor de Nederlandse geitenhouderij, mede gelet op de Q-koorts epidemie, die het leven kostte aan tientallen mensen, waardoor duizenden mensen (chronisch) ziek zijn geworden, en waardoor meer dan 50 000 geiten gedood zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de verdere intensivering van de geitenhouderij tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet langer te financieren, en de Europese Commissie op te roepen ook vanuit EU gelden niet langer te subsidiëren?
Zoals al onder vraag 4 aangegeven, wordt de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet door EL&I gefinancierd. De huidige regeling richt zich niet specifiek op producten uit de geitenhouderij, maar sluit deze evenmin uit. Zoals ik in mijn reactie op het schriftelijk overleg over het Groenboek (aan uw Kamer gezonden op 27 september 2011) al heb aangegeven, zal ik er bij de Europese Commissie op aandringen om vooral te focussen op producten die duurzaam zijn geproduceerd. Daarbij wil ik geen sector uitsluiten van de mogelijkheid om gebruik te maken van communautaire cofinanciering.
Reeën die zich dood lopen tegen de afrastering van de Betuwelijn |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «reeën lopen zich dood tegen afrastering Betuwelijn»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de hoogte is van de afrastering van de Betuweroute?
Navraag bij de beheerder van de Betuwelijn, Keyrail, en het ministerie van Infrastructuur en Milieu leert mij dat het hekwerk bij de PANKAN tunnel – dat is bij het gebied waar het incident plaatsvond – ca 1.80 meter hoog is.
Kunt u uiteenzetten wat de reden was van het feit dat de dieren de dood vonden bij het raster? Was het raster aan de bovenzijde voorzien van puntdraad of ontbrak een fijnmazig bovenmanchet waardoor de poten van de vluchtende dieren bekneld raakten?
Volgens berichten in de media is de oorzaak van de dood van de dieren dat de reeën zich te pletter liepen tegen een afrastering van de Betuwelijn, nadat zij op de vlucht waren geslagen voor wandelaars die – in strijd met het aanlijngebod in het gebied – hun honden lieten loslopen.
Navraag bij de beheerder van de Betuwelijn, Keyrail, en het ministerie van Infrastructuur en Milieu leert mij dat het hier een gaashekwerk zonder puntdraad betreft.
Kunt u uiteenzetten wat verstaan moet worden onder «te pletter lopen tegen een raster» en waaruit de oorzaak en de aard van de verwondingen van de overige dieren bestond?
De gebruikte bewoordingen zijn die van de media. Specifieke(re) informatie over oorzaak en aard van de verwondingen van de dieren is mij niet bekend.
Bent u bereid het aanbrengen van een fijnmazig bovenmanchet van gegalvaniseerd staal verplicht te stellen bij breedmazige wildkerende rasters? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De (technische) uitvoering van de afrastering langs de Betuwelijn hoort niet tot mijn verantwoordelijkheden.
Het bericht dat topofficieren boos zijn over de benoeming tot generaal van een burgermedewerkster |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat een burgermedewerkster, het hoofd planning en controle van «Het Wapen» bij de Koninklijke Marechaussee, vanaf haar civiele post instroomt als brigadegeneraal?1
Ja, zij is op 1 december 2011 benoemd tot officier in de rang van brigadegeneraal van de Koninklijke marechaussee. Zij vervult een directeursfunctie op de staf van de commandant Koninklijke marechaussee. Voor deze datum vervulde zij dezelfde functie als burgermedewerker in een vergelijkbare schaal. Voorts heb ik haar voorgedragen voor de functie van plaatsvervangend commandant van het Commando Koninklijke marechaussee, zij zal daarvoor worden bevorderd tot generaal-majoor. Ik heb er vertrouwen in dat zij deze functie goed zal vervullen.
Zo ja, kunt u uitgebreid motiveren hoe u deze benoeming tot generaal goed heeft kunnen keuren? Waarom heeft u niet gekozen voor de bevordering van een militair tot generaal?
Het personeelsbeleid van Defensie kent onder meer een systeem van Management Development(MD). Dit behelst het geheel van activiteiten, gericht op het opsporen, selecteren en begeleiden van de meest getalenteerde functionarissen van Defensie voor het vervullen van de hoogste managementfuncties. Daarmee wordt het functioneren van de defensieorganisatie bevorderd. Bij het MD-systeem maakt Defensie een onderscheid in drie met elkaar samenhangende deelprocessen, geschiktheidsbepaling, ontwikkeling en functietoewijzing.
Nadat het profiel van en de vereisten voor een functie zijn vastgesteld, wordt- in principe defensiebreed – geïnventariseerd welke MD-kandidaten voldoen aan het gevraagde profiel. Bij de vaststelling van de geschiktheid van een kandidaat wordt onder meer gekeken naar de gewenste leidinggevende kwaliteiten voor de vacante functie en naar de samenstelling van het team waarin de desbetreffende kandidaat gaat werken. Indien daartoe aanleiding is, krijgen kandidaten voor de functie relevante opleidingen aangeboden.
Deelt u de mening dat benoemingen van burgermedewerkers tot generaals, zonder dat zij een officiersopleiding hebben doorlopen en zonder dat zij jarenlange officierservaring hebben opgebouwd, enorme diskwalificaties zijn van het gehele officierskorps? Zo nee, waarom niet?
De veronderstellingen in vraag 3 en 4 – dat de benoeming van een burgermedewerker tot generaal een diskwalificatie is van het gehele officierskorps dan wel een negatief beeld geeft van de capaciteiten van een grote groep officieren – zijn niet juist.
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat Defensie bij de benoeming van topfunctionarissen onder meer in aanmerking neemt welke kandidaat voldoet aan het gevraagde functieprofiel.
Deelt u de mening van hoge militairen dat deze aanstelling een negatief beeld geeft van de capaciteiten van een grote groep officieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze benoeming zich met de afschaffing van het diversiteitsbeleid bij Defensie2, naar aanleiding van het regeerakkoord waarin staat dat het kabinet het diversiteits/voorkeursbeleid op basis van geslacht en etnische herkomst beëindigt? Worden er hier, ondanks de beëindiging van het diversiteitsbeleid, toch streefcijfers gehanteerd voor de in- en doorstroom van vrouwen?
In mijn brief van 9 februari 2011 (Kamerstuk 32 500 X, nr. 84) heb ik onder meer uiteengezet dat Defensie geen streefcijfers hanteert inzake de instroom en doorstroom van vrouwen. Diversiteit is geen overweging geweest bij het benoemen van deze officier. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat deze burgermedewerkster nog niet eens begonnen is met haar opleiding om tot generaal te worden benoemd? Zo ja, hoe kunt u weten dat deze burgermedewerkster geschikt is om te kunnen functioneren als generaal, terwijl zij deze opleiding nog niet eens met succes heeft afgerond?
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat functionarissen, indien daar aanleiding toe is, aanvullende opleidingen krijgen aangeboden. De desbetreffende generaal krijgt onder meer opleidingen aangeboden op het gebied van de militaire basis- en managementvaardigheden en operationeel optreden van de marechaussee zoals onder meer de opleiding tot algemeen opsporingsambtenaar. Deze opleidingen zijn half mei voltooid.
Kunt u uitgebreid ingaan op de inhoud van de opleiding die deze burgermedewerkster dient te volgen om tot generaal te worden benoemd? Kunt u tevens aangeven welke relevante opleidingen zij in het verleden heeft gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Expertisecentra Kindermishandeling, Het mishandelde en/of seksueel misbruikte kind: wie doet onderzoek?»1
Het artikel gaat in op de positie van het kind en de ouders in zaken van kindermishandeling. Een aantal relevante aandachtspunten wordt benoemd, zoals het belang om mishandeling in de huiselijke kring aan te pakken, signalering en melding van mishandeling te stimuleren en voor de behandeling van kindermishandeling multidisciplinair te werken. Deze aspecten komen terug in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» dat 28 november 2011 aan uw Kamer is verzonden en op 15 december 2011 met uw Kamer is besproken.
Voor kinderen biedt opgroeien in een veilige thuissituatie verreweg de beste uitgangspositie. Voor het overgrote merendeel van de kinderen gaat dat ook goed. Zij worden liefdevol en met respect groot gebracht.
Helaas geldt dat niet voor alle kinderen. In de hulpverlening aan en bescherming van kinderen is er altijd sprake van een spanningsveld tussen de vrijheid van ouders om kinderen naar eigen inzicht op te voeden en de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen onder meer kindermishandeling. Daarin moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
Indien nodig kan de overheid op basis van de kinderbeschermingswetgeving ingrijpen in het gezag van ouders over het kind. Het belang van het kind dient altijd de eerste overweging te zijn. Met het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zal dit nog verder worden gestimuleerd. Uiteindelijk is het de kinderrechter die tot een afweging komt.
Erkent u dat er een ontbrekende stap bestaat in de hulpverlening aan mishandelde of misbruikte kinderen, namelijk een uitgewerkte en gedeelde visie op multidisciplinaire diagnostiek van kind en gezin, zoals ook een aanbeveling was van de Gezondheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De multidisciplinaire aanpak is een veelbelovende in de Verenigde Staten ontwikkelde aanpak van kindermishandeling. In het actieplan Kinderen Veilig heb ik aangegeven een aantal regionale initiatieven tot een multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling in de Nederlandse praktijk te gaan toetsen. Hierin worden in ieder geval de initiatieven van het Kinder- en Jeugd Traumacentrum in Haarlem en het multidisciplinair centrum kindermishandeling in Leeuwarden betrokken. Op basis hiervan besluiten we of en in welke vorm deze multidisciplinaire aanpak brede inzet verdient in Nederland.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een landelijk dekkend netwerk van Kinder- en Jeugd Traumacentra moet komen met een multidisciplinaire aanpak, zodat veel meer mishandelde of misbruikte kinderen geholpen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie-Kooiman c.s. die de regering verzocht ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weet waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling», dat uw Kamer op 17 januari 2012 heeft ontvangen4, is het forensisch-medische werkveld in Nederland voor de aanpak van kindermishandeling in kaart gebracht. Hiermee is inzichtelijk gemaakt waar professionals terecht kunnen voor deze expertise. In juni ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.
Daarbij worden ook de uitkomsten betrokken die de werkgroep «Beter benutten van forensisch-medische expertise» oplevert. Deze werkgroep is naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid5 ingesteld. De werkgroep stelt een stroomschema op waarmee het inschakelen van forensische expertise een standaard plek moet krijgen in de keten. Dit schema, dat op zeer korte termijn in consultatie gaat in het veld, vormt de basis voor het inrichten van de eigen werkprocessen van betrokken beroepsgroepen en organisaties in de keten.
Wat is de stand van zaken om de deskundigheid en kennis bij (aankomende) professionals die met kinderen werken te verbeteren, wat betreft het signaleren, melden en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is zowel door organisaties zelf als door de centrumgemeenten via de regionale aanpak kindermishandeling fors geïnvesteerd in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Dit wordt geconstateerd in de eindrapportage van het Nederlands Jeugdinstituut6 en in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot7.
De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. In het wetsvoorstel verplichte meldcode, dat momenteel in behandeling is bij uw Kamer, zijn professionals verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing ondersteun ik organisaties hierbij met het ontwikkelen van de basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op het signaleren van en communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode.
Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.
De sluiting van een christelijke kerk door de Palestijnse autoriteiten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Henk Jan Ormel (CDA), Raymond de Roon (PVV) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht, dat de Palestijnse Autoriteit (PA) een christelijke kerk in Bethlehem (First Baptist Church) wil dwingen om te sluiten?1
Ja.
Kent u de achtergronden hiervan? Waarom wil de PA hiertoe overgaan?
Volgens de viceminister van Religieuze Zaken is de PA niet voornemens de kerk te sluiten.
In de Palestijnse Gebieden is een aantal kerken aangewezen om huwelijks- en geboortecertificaten te verstrekken. In beginsel is binnen elke congregatie een of meerdere kerken aangewezen. De First Baptist Church in Bethlehem is hiertoe niet geautoriseerd maar besloot eigenstandig certificaten uit te geven. Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft de kerk vervolgens verzocht hier een einde aan te maken dan wel te voldoen aan de wettelijke eisen.
Nadat bleek dat de dominee hier niet aan had voldaan, besloot het ministerie van Binnenlandse Zaken de officiële betrekkingen met deze Baptistengemeente voorlopig aan te houden.
Bent u bereid de PA hierover ernstig aan te spreken en zo te bevorderen dat deze christelijke kerk geopend mag blijven? Zo ja, op welke wijze?
Zoals al eerder aangegeven is er geen voornemen de Baptistengemeente in Bethlehem te sluiten. De kerk is vrij om kerkdiensten te houden.
Welke ruimte hebben christenen momenteel in de Palestijnse gebieden om hun geloof te beleven? Wat is de trend op dit gebied? Welke resultaten zijn er de afgelopen periode geboekt als het gaat om het waarborgen van geloofsvrijheid in de Palestijnse gebieden?
Palestijnse Christenen zijn vrij om hun religie te beleven. Palestijnen, ongeacht de religieuze overtuiging, zijn vrij zich te bekeren. Over het algemeen is er sprake van een vreedzame co-existentie en de PA draagt dit ook actief uit. De PA hanteert de Jordaanse wet van 1958 waarin erkenning van religieuze instellingen is vastgelegd. Later werd ook een minimale vertegenwoordiging van christenen bepaald in Palestijnse bestuursorganen, het parlement en de regering.
De inhuur van flexibele arbeidskrachten via de aanbestedingskalender |
|
Eddy van Hijum (CDA), Ger Koopmans (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aanbesteding door de Rijksoverheid die staat vermeld op de aanbestedingskalender «Diensten voor de terbeschikkingstelling van personeel, met inbegrip van tijdelijk personeel» met het nummer 2012/S 49–080460?
Ja, het betreft de aanbesteding «Inhuur Flexibele arbeidskrachten ten behoeve van een aantal EL&I-, BZK- en V&J-diensten. Het gaat hier om de inhuur van tijdelijk personeel in de categorie uitzendkrachten, met name voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering.
Is het waar dat deze aanbesteding is onderverdeeld in 3 percelen, te weten;
Ja.
Wat vindt u er van dat in tijde van bezuinigingen de Rijksoverheid nog steeds meer dan 45 miljoen euro uitgeeft aan de inhuur van tijdelijk personeel? Is de indruk juist dat de taakstelling die ministeries hebben om de organisatie in te krimpen gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door de inhuur van flexkrachten via de achterdeur?
Sedert jaren wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de omvang van de externe inhuur van personeel bij het Rijk, waaronder uitzendkrachten. Sinds vorig jaar wordt deze informatie opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die in mei naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Deze informatie wordt gegeven tegen de achtergrond van de afspraak met de Tweede Kamer (naar aanleiding van de motie van het lid Roemer, Tweede Kamer, 2009–2010, 32 360, nr. 5) dat de uitgaven voor extern ingehuurd personeel niet meer mogen bedragen dan 10% van de totale personele uitgaven (eigen personeel plus externe inhuur). Ministeries die boven dit percentage uitkomen dienen dit te verantwoorden in hun jaarrekening.
De daling van de omvang van het eigen personeel wordt niet gecompenseerd door het toenemen van de inhuur van extern personeel. Voor de categorie waar de vraag betrekking op heeft (uitzendkrachten; ondersteuning bedrijfsvoering) was immers in 2010 sprake van een uitgavendaling ten opzichte van 2009 (€ 815 mln in 2009 versus € 668 mln in 2010). De voorlopige cijfers over 2011 wijzen uit dat deze daling zich in 2011 verder heeft doorgezet.
Klopt het bericht dat vanuit de ministeries wordt verwacht dat de percelen 1 en 2 in omvang zullen afnemen en dat perceel 3 juist zal toenemen in de loop der jaren? Welke omvang zullen detacheren/uitzenden en payrollen bij de betreffende ministeries uiteindelijk structureel bereiken?
De aanbestedende ministeries verwachten inderdaad dat de percelen 1 en 2 (uitzenden) zullen afnemen en dat perceel 3 (payrollen) zal toenemen. De uiteindelijke structurele omvang van detacheren/uitzenden en payrollen bij deze ministeries is niet goed te voorzien. Uitzendkrachten zullen worden ingezet om piekwerkzaamheden of onvoorziene capaciteitsproblemen die tijdelijk voorkomen in reguliere processen op te vangen. De inzet van payrollers zal vooral geschieden voor tijdelijke werkzaamheden die van wat langere duur zijn. De toekomstige inhuurbehoefte zal afhankelijk zijn van de aard van de tijdelijke taken die zich bij de betrokken ministeries zullen voordoen en het verloop van het werkaanbod in de tijd. In de aanbesteding is een geprognosticeerde omvang van de inhuur vermeld voor de komende 4 jaren, die is gebaseerd op gegevens van de afgelopen jaren en ontwikkelingen die op het moment van publicatie reeds te voorzien waren. Het betreft hier uitdrukkelijk een schatting.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het op grote schaal vervangen van medewerkers door personeel dat werkt op flexibele basis? Vindt u dat de Rijksoverheid hiermee het goede voorbeeld geeft aan de private sector? In hoeverre is de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor Rijksambtenaren van toepassing op de ingehuurde flexkrachten? Welke financiële en andere voordelen worden met deze aanbesteding behaald? En welke kansen en zekerheden wordt geboden aan de flexkrachten?
Voor de ministeries geldt de norm van maximaal 10% externe inhuur (zie antwoord op vraag 3). Systematische vervanging van vast personeel door tijdelijk ingehuurd personeel doet zich niet voor. Wel is in een aantal gevallen de keuze gemaakt om bepaalde taken door tijdelijk ingehuurd personeel te laten verrichten.
Op de ingehuurde medewerkers van vraag 2 is de CAO Rijk als zodanig niet van toepassing. Overigens zal de zogenaamde inlenersbeloning direct gaan gelden voor de ingehuurde krachten. Naast de salarisregeling van de sector Rijk zullen ook de toekenning van periodieken en diverse kostenvergoedingen worden toegepast op het ingehuurde tijdelijk personeel. Aangezien tijdelijk ingehuurde krachten in beginsel worden aangetrokken voor een beperkte periode hebben zij veelal geen uitzicht op een ambtelijk dienstverband.
De deelnemende ministeries verwachten via deze aanbesteding de markt voor het gevraagde flexibel personeel optimaal te kunnen bereiken en contracten te sluiten, waarbij tegen goede marktconforme tarieven voor de komende jaren in de vraag naar inhuur van tijdelijk personeel kan worden voorzien.
Wat wordt er bij deze aanbesteding gedaan om het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP)’ers een kans te geven om (een deel van de) opdracht te verwerven?
Het kabinet hecht zeer aan de toegang van het Midden- en Kleinbedrijf en Zelfstandige zonder personeel bij aanbestedingen. Mede om deze reden is een Nota van Wijziging bij de nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, waardoor de toegang van kleine ondernemers tot aanbestedingen verbeterd wordt. Dit wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Bij het opstellen van de aanbestedingsstukken is er rekening mee gehouden dat Midden- en Kleinbedrijf ook een eerlijke kans moeten maken op een overheidsopdracht. Dit is gedaan door de opdracht in drie percelen te verdelen. Inschrijving door ZZP’ers op de aanbesteding is niet reëel gezien het karakter van de gevraagde dienstverlening, maar individuele inzet van ZZP’ers is zeer wel mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle aanbestedingen die op dit gebied zijn en nog worden gedaan door alle ministeries en bijbehorende diensten afzonderlijk?
Onderstaand treft u het overzicht aan van de lopende raamcontracten bij de ministeries en hun duur zoals die verzameld zijn binnen de reikwijdte van categoriemanagement Uitzendkrachten voor de Rijksoverheid.
Onderdelen Rijksoverheid
Looptijd en opties tot verlenging
Uiterste expiratiedatum overeenkomst
IFAR 2010 / alle ministeries behalve Defensie, Belastingdienst (uitzendpersoneel anders dan voor de Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/centrale invoer en de Centrale administratie), voormalig Landbouw en voormalig Justitie.
01-05-’12 tot 01-05-’13
Eerste verlengingsoptie van één jaar wordt benut. Nog een tweede verlengingsoptie van 1 jaar beschikbaar, tot 01-05-2014.
01-05-2014
Belastingdienst
(Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/unit Centrale invoer en de Centrale administratie)
Aanbesteding in voorbereiding.
01-09-2013
Defensie
25-09-’13 1e verlengingsoptie
25-09-’14 2e verlengingsoptie
25-09-2015
EL&I (voormalig LNV gedeelte)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-10-2012
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND -BZK), Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V, BZK),
Bestuursdepartement V&J (BD-V&J), Nederlands Forensisch Instituut (NFI – V&J)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-01-2013
Openbaar Ministerie (OM- min V&J), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK – min V&J), Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Raden voor Rechtsbijstaand (RvR)
01-09-’09 tot 31-08-’12
Eerste optie tot verlenging van 1 jaar benut. Tweede optie tot verlenging van 1 jaar nog beschikbaar.
31-08-2013
Dienst Justitiële Instellingen (DJI- min. V&J)
01-09-’10 tot 01-09-’12
Optie tot verlenging met maximaal tweemaal 1 jaar.
01-09-2014
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB – min. V&J).
01-03-2012 tot 01-03-2013. Optie tot verlenging met maximaal 3 x 12 maanden
01-03-2016
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO – min OCW)
01-01-’09 tot 01-01-’13
Optie tot verlenging benut.
31-12-2013
De verdwijning van deeltijdstudies wegens enorme terugval in aanmeldingen voor deeltijdstudies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deeltijdstudie verdwijnt»1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is de verdwijning van deeltijdstudies het doel van uw beleid? Zo nee, wat gaat u doen om deze te voorkomen?
De verdwijning van deeltijdstudies is uiteraard niet het doel van mijn beleid. De terugloop in het aanbod van en de deelname aan deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs is al vele jaren gaande en heeft mede de aanleiding gevormd voor een brede verkenning deeltijdonderwijs. Ik ben voornemens naar aanleiding van die brede verkenning maatregelen te nemen gericht op de toekomstbestendigheid van de kaders voor deeltijdonderwijs, in het bijzonder wat betreft de aansluiting van het aanbod op de vraag.
Ik verwijs u naar de brief deeltijd hoger onderwijs, die parallel aan deze antwoordbrief wordt verzonden naar de Kamer.
De opgepakte nederlander van Marokkaanse afkomst in Marokko |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marokko: politie treedt hard op tegen protesten»?1
Ja.
Wat is de reden van de aanhouding van de Nederlandse Marokkaan Yuba Zalen?
De heer Zalen is aangehouden omdat hij foto’s nam van een demonstratie.
Wordt er consulaire bijstand verleend aan Yuba Zalen? Is Yuba Zalen reeds bezocht door een medewerker van de Nederlandse ambassade? Indien neen, waarom niet?
Ja. De honorair consul heeft de heer Zalen bezocht en consulaire bijstand verleend. De heer Zalen is in vrijheid gesteld in afwachting van de rechtszitting.
Is het waar dat Yuba Zalen, zoals zijn advocaat beweert, is gemarteld?2 Indien ja, bent u bereid per direct de Marokkaanse autoriteiten hierop aan te spreken? Worden anderen die tijdens de recente demonstraties in het Rifgebied zijn opgepakt, eveneens gemarteld?
De heer Zalen is naar eigen zeggen aan de haren getrokken en voor homoseksueel uitgescholden. In diverse gebieden in Marokko is het momenteel onrustig. Demonstraties, die niet altijd vreedzaam verlopen, zorgen soms voor langdurige blokkades van de openbare ruimte. Dit leidt tot onvrede onder de plaatselijke bevolking. Bij de demonstraties wordt van de zijde van de demonstranten, noch van de zijde van de politie zachtzinnig opgetreden. De politie zet daarbij traangas en waterkanonnen in.
Is het waar dat de demonstraties in het Rifgebied met harde hand worden onderdrukt en dat daarbij waterkanonnen en traangas worden ingezet? Hoe beoordeelt u dit optreden van de Marokkaanse autoriteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De situatie van Bradley Manning |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van VN Speciaal Rapporteur voor marteling, de heer Mendez, over de situatie van Bradley Manning? Bent u bekend met het artikel «UN Torture Chief: Bradley Manning Treatment Was Cruel, Inhuman» van 12 maart jongstleden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de harde conclusies van de heer Mendez, dat Bradley Manning op zijn minst wreed, onmenselijk en vernederend is behandeld in de 11 maanden dat hij vast gehouden werd in Quantico? Deelt u de mening van de heer Mendez dat dit in strijd is met artikel 16 van de conventie tegen martelen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze schending van de conventie?
In zijn rapport concludeert de speciale rapporteur inzake marteling van de VN, Juan Méndez, dat het opleggen van zware straffende omstandigheden van detentie voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op fysieke en psychologische integriteit.
De VN-rapporteur stelt tevens dat eenzame opsluiting, afhankelijk van een aantal omstandigheden, een schending van onder meer art.16 van het Verdrag tegen foltering kan opleveren. Dat dit in het geval van de heer Manning zo is, concludeert de heer Méndez niet.
Deelt u de mening dat het opleggen van dergelijke straffende omstandigheden van opsluiting en maatregelen voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op psychische en psychologische integriteit en de veronderstelling dat men onschuldig is totdat schuld is bewezen in een rechtszaak? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik de mening dat voorlopige hechtenis geen punitief doel kan hebben.
Deelt u de mening van de heer Mendez dat hij van de Amerikaanse overheid gedurende zijn onderzoek toegang had moeten krijgen tot Bradley Manning en hierbij niet gedreigd had mogen worden met monitoring van deze gesprekken, omdat dit een schending is van de mensenrechten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe oordeelt u over deze waarschuwing van het Amerikaanse ministerie van Defensie aan het adres van de heer Mendez?
In VN-verband zijn de VS opgeroepen om aan alle VN-mensenrechtenrapporteurs een staande uitnodiging te verstrekken om bezoeken af te leggen, zo ook in het geval van de heer Méndez. De VS hebben de heer Méndez de mogelijkheid geboden om de heer Manning te bezoeken, doch konden geen garantie bieden voor volledige privacy van het gesprek. De heer Méndez heeft inmiddels een hernieuwd verzoek aan de VS gedaan om aan de heer Manning een privé bezoek te mogen brengen zonder dat dit gemonitord wordt.
Bent u bereid uw zorgen over de situatie van Bradley Manning over te brengen aan de Amerikaanse autoriteiten, specifiek aan de Amerikaanse minister van Defensie, en hun ondubbelzinnig aan te spreken op de schendingen van mensenrechten en van de conventie tegen martelen? Zo nee, waarom niet?
De naleving van deze VN-mensenrechtenverdragen door de VS wordt in VN-kader regulier getoetst. Rapporten van speciaal rapporteurs worden in deze toetsing vanzelfsprekend meegewogen door Nederland en de EU. Ik zie daarom in dit specifieke geval geen aanleiding voor bilaterale actie van Nederland richting de VS.
Het niet melden van een niet-natuurlijke dood |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat bij het Openbaar Ministerie (OM) de indruk bestaat dat artsen te snel een overlijdensverklaring tekenen, uit onwetendheid of angst?1
Ja.
Waarop is de veronderstelling van het OM precies gebaseerd? Welke signalen of aanwijzingen heeft het OM hiervoor?
De veronderstelling van het OM is gebaseerd op het rapport van Nivel en EMGO getiteld «Monitor Zorggerelateerde Schade 2008. Dossieronderzoek in Nederlandse ziekenhuizen». Uit het rapport blijkt dat jaarlijks naar schatting 1960 mensen overlijden door vermijdbare fouten in de zorg. Dat getal betekent volgens het OM niet dat er 1960 strafrechtelijke onderzoeken of strafzaken zouden moeten volgen, maar wel dat er in het merendeel van deze gevallen getwijfeld kan worden aan het natuurlijke karakter van het overlijden. Als de behandelend arts er niet van overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, dan mag hij geen verklaring van natuurlijk overlijden afgeven en moet hij dit overlijden melden aan de lijkschouwer. Als ook de lijkschouwer meent om deze reden geen verklaring van natuurlijk overlijden te kunnen afgeven, brengt hij daarvan verslag uit aan de officier van justitie conform de bepalingen van de Wet op de lijkbezorging. Bij het Expertisecentrum medische zaken zijn over het jaar 2011 echter slechts 96 gevallen van overlijden bekend waarbij is aangegeven dat de medische behandeling of verzorging mogelijk een rol heeft gespeeld bij en/of rond het overlijden. Deze discrepantie is voor het OM aanleiding om te veronderstellen dat niet alle gevallen van niet-natuurlijke dood als zodanig worden gemeld.
Kan een overzicht gegeven worden van de meldingen van de verschillende instellingen bij het Expertisecentrum Medische Zaken? Hoeveel meldingen zijn in totaal binnen gekomen in 2011? Hoeveel artsen en/of zorginstellingen blijken opvallend weinig of helemaal geen meldingen te doen?
Zie over het aantal meldingen het antwoord op vraag 2. Het OM is aan het inventariseren welke zorginstellingen weinig of helemaal geen meldingen doen van niet-natuurlijk overlijden.
Waarop baseert het OM de overtuiging dat het niet melden voortkomt uit onvoldoende kennis?
Deze overtuiging is deels ontstaan doordat zorgverleners dit zelf aangeven. Tijdens de opleiding van artsen is er voornamelijk aandacht voor de genezing van patiënten en vindt maar beperkt kennisoverdracht plaats over bijvoorbeeld de manier waarop een lijkschouw verricht moet worden en welke forensische kennis de lijkschouwende arts zou moeten hebben. Organisaties zoals de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en de KNMG hebben bij het OM aangegeven dat de kennis op dit terrein vergroot kan worden. Om die reden wordt door OM, KNMG, IGZ en de FMG gewerkt aan vergroting van deze kennis.
Hoe ziet de kenniscampagne die het OM in samenwerking met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en artsenorganisaties ontwikkelt er precies uit? Wanneer gaat deze campagne van start?
Zie antwoord vraag 4.
Op welk moment zal het OM artsen en zorginstellingen die weinig melden actief gaan benaderen? Waarom worden artsen en zorginstellingen die niet of weinig melden niet nu al actief benaderd door het OM, terwijl het afgeven van een valse overlijdensverklaring een strafbaar feit is?
Om vast te stellen of sprake is geweest van een ten onrechte afgegeven verklaring van natuurlijk overlijden is het OM afhankelijk van andere partijen. De gemeentelijke lijkschouwer en het OM worden immers alleen in kennis gesteld indien er sprake is van een melding van niet-natuurlijk overlijden. Wel kan het OM via andere wegen, bijvoorbeeld door een aangifte, in kennis worden gesteld van een overlijden door een mogelijke medische fout. In die gevallen zal het OM steeds toetsen of er sprake is van het «opzettelijk afgeven van een valse overlijdensverklaring» ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht en zo nodig een strafrechtelijk onderzoek starten.
Bij veel zorgverleners lijkt, ten onrechte, de opvatting te leven dat er pas sprake is van een niet-natuurlijke dood op het moment dat er sprake is van een mogelijk gepleegd strafbaar feit. De lijkschouwend arts moet echter ook twijfelen aan het natuurlijke karakter van het overlijden als dit overlijden geen rechtstreeks verband meer heeft met een (spontane) ziekte maar wordt veroorzaakt door complicaties gedurende de medische behandeling die (mogelijk) onjuist is geïndiceerd, onjuist is uitgevoerd of onjuist is gedoseerd. Door dit gebrek aan kennis bij de beroepsgroep kan betwijfeld worden of artsen «opzettelijk» een valse overlijdensverklaring afgeven, en dus of er sprake is van een strafbaar feit ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht. Deze kennisachterstand beoogt het OM eerst te dichten. In de fase daarna zal het OM de zorginstellingen die (nagenoeg) nooit een niet-natuurlijke dood melden daarop aanspreken via de Raad van Bestuur van de zorginstelling.
Uiteraard blijft het OM wel waakzaam op meldingen van niet-natuurlijk overlijden en aangiftes.
Bent u het eens met de stelling van de woordvoerder van het OM dat naleving van de procedure in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van artsen en zorginstellingen? Wat is uw mening over het feit dat het OM eerst een kennis- campagne gaat ontwikkelen, dan nog wacht of er nog steeds niet gemeld wordt, en dan pas overgaat tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen?
Op grond van artikel 7 van de Wet op de lijkbezorging is hij die de schouwing heeft verricht, en dat is ofwel de behandelend arts ofwel de gemeentelijke lijkschouwer, degene die een verklaring van overlijden afgeeft. Naleving van de procedure is in de eerste plaats dan ook de verantwoordelijkheid van die arts. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de werkwijze van het OM om eerst een kenniscampagne te ontwikkelen en pas over te gaan tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen als na verloop van tijd nog steeds geen toename van het aantal meldingen van niet-natuurlijke dood kan worden vastgesteld.
Als blijkt dat jaarlijks ongeveer 2000 medische missers plaatsvinden, en deze niet gemeld worden, ligt het dan naar uw mening voor de hand te veronderstellen dat ook een aantal kinderen die zijn overleden ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling niet gemeld zullen worden?
In situaties van overlijden ten gevolge van kindermishandeling of -verwaarlozing is duidelijk dat deze zaken geregistreerd moeten worden als niet-natuurlijk overlijden. Probleem hierbij is wel dat het signaleren dat het overlijden door kindermishandeling is veroorzaakt, in zekere zin ook specifieke expertise vraagt, die de behandelende artsen niet altijd hebben. Daardoor valt niet uit te sluiten dat in een aantal gevallen overlijden door kindermishandeling niet wordt gemeld.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van ruim een jaar geleden over het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, waarin u schrijft: «Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijnen Sport»?2 Wat is nu precies de stand van zaken rond de invoering van de NODO procedure cq het instellen van mobiele «Rapid Response» teams? Kan precies worden aangegeven waarom er vertraging is opgetreden en wie daarvoor verantwoordelijk is of welke gebeurtenissen daartoe aanleiding hebben gegeven?
Op korte termijn zal uw Kamer een brief ontvangen waarin wordt toegelicht op welke wijze de NODO-procedure ingevoerd zal worden en hoe deze werkwijze in de afgelopen periode precies tot stand is gekomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de KNMG op haar website3 schrijft: «Zolang de NODO-procedure niet is ingevoerd, hangt deze nieuwe wettelijke plicht (meldplicht, standaard contact met gemeentelijke lijkschouwer) enigszins in de lucht. In situaties waarin artsen geen concrete aanleiding hebben om een niet-natuurlijk overlijden aan te nemen, maar evenmin met zekerheid de doodsoorzaak kunnen vaststellen, kan zonder ingevoerde NODO-procedure geen onderzoek zoals bedoeld in het NODO-protocol plaatsvinden»? Wat is uw mening over deze stelling?
Totdat de NODO-procedure is ingevoerd kan deze nog niet toegepast worden. Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1727) is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer sinds 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de gemeentelijk lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen: «Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood»? Betekent uw antwoord destijds dat op dit moment geen goed onderscheid gemaakt kan worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood bij minderjarigen?
Dit betekent niet dat er momenteel geen goed onderscheid gemaakt kan worden, maar wel dat met de invoering van de NODO-procedure dit onderscheid beter gemaakt kan worden. Aanleiding voor het opstellen van de NODO-procedure is geweest dat zich gevallen voordeden waarbij het overlijden van een minderjarige onverklaard bleef. Vanaf 1 januari 2010 kan de behandelend arts alleen een verklaring van overlijden van een minderjarige afgeven na overleg met de gemeentelijk lijkschouwer (artikel 10a, eerste lid, Wlb). Dit overleg is erop gericht de overtuiging van de arts te toetsen. Ook als er op voorhand geen aanleiding is om te twijfelen aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, kunnen na invoering van de NODO-procedure gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen alsnog worden verklaard.
Het bericht dat zorgverzekeraars 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de gezamenlijke zorgverzekeraars het afgelopen seizoen 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed? Is dit wat u verstaat onder doelmatig en sober gebruik van zorggeld?1
Zorgverzekeraars hebben volgens het rapport van BS Health Consultancy2 in het overstapseizoen 2011–2012 58 miljoen euro uitgegeven aan reclame. Omgerekend is dit € 3,50 per verzekerde of € 58 per overstappende verzekerde. De hoeveelheid geld die zorgverzekeraars uitgeven aan reclame valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De uitvoering van de Zorgverzekeringswet is in handen gegeven van private zorgverzekeraars. Deze zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om hun marktpositioneringsstrategie. Zorgverzekeraars moeten hun zorgplicht nakomen; zij hebben daarnaast de vrijheid om te bepalen op welke wijze zij reclame maken, hoeveel geld ze daaraan besteden, en hoe dit tot uitdrukking komt in hun premiebeleid.
Wat is uw opvatting over de jaarlijkse toename van reclame-uitgaven door zorgverzekeraars, zoals dit jaar met 8%? Hoeveel zorggeld mag er van u maximaal worden besteed aan reclame?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet valt uit te leggen dat, terwijl de premies stijgen, de eigen betalingen toenemen en het verzekerde basispakket wordt verkleind vanwege de vermeende onbetaalbaarheid van de zorg, er door zorgverzekeraars tientallen miljoenen worden uitgegeven aan reclames? Zo nee, hoe legt u dit aan burgers uit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat de prijs het belangrijkste criterium is voor verzekerden om over te stappen en niet de kwaliteit van zorg? Hoe verhoudt zich dit tot uw geloof dat door concurrentie tussen zorgverzekeraars de kwaliteit van de zorg zal stijgen?2
Volgens het rapport van BS Health Consultancy zijn in 2012 6% van de verzekerden overgestapt naar een andere zorgverzekering. In het rapport wordt geconcludeerd dat de prijs het belangrijkste keuzecriterium blijft voor veel overstappers, gezien de stijging van het aantal goedkope (internet)polissen en collectief verzekerden. Verzekerden tussen de 18 en 45 jaar blijken het meest over te stappen en letten daarbij vooral op prijs, korting en eventuele aantrekkelijke cadeaus. De doelgroep boven de 45 jaar is meer gericht op kwaliteit maar stappen minder vaak over.
Een belangrijk oogmerk van de Zorgverzekeringswet is dat zorgverzekeraars in hun rol als inkopers van zorg ten behoeve van hun verzekerden de doelmatigheid en kwaliteit van de zorg bevorderen. Ik constateer dat zorgverzekeraars deze rol steeds meer oppakken, door bijvoorbeeld het selectief inkopen van zorg. Aangezien zorgverzekeraars zich langzamerhand meer onderscheiden in de wijze waarop zij zorg inkopen, verwacht ik dat het kwaliteitsaspect een gaandeweg sterkere rol zal gaan spelen bij de keuze voor een zorgverzekeraar.
Wat is uw reactie op het feit dat verzekerden bij een zogenaamde internetpolis gemiddeld 125 euro goedkoper uit zijn dan mensen met een reguliere polis en dat internetpolissen de voornaamste bron van het succes van winnende zorgverzekeraars zijn? Deelt u de mening dat hier de tweedeling verder voortschrijdt tussen relatief gezonde jongere mensen die vaardig zijn met internet enerzijds en ouderen en chronisch zieken met hoge zorgkosten en minder eigen regie anderzijds? Zo nee, waarom niet?2
Het aantal verzekerden met een internetpolis is in 2012 toegenomen tot 770 000 verzekerden, ofwel 5% van het totaal aantal verzekerden. Dit waren er in 2011 nog geen half miljoen ofwel 3%. Deze verzekerden waren met hun internetpolis gemiddeld 125 euro per jaar goedkoper uit dan met een reguliere polis. Ook verzekerden in een collectiviteit zijn goedkoper uit dan met een reguliere polis, dit scheelt gemiddeld 85 euro per jaar. Het aantal collectief verzekerden is in 2012 gestegen van 66% naar 68%.
Steeds meer verzekerden sluiten zich aan bij een collectiviteit of een internetpolis. Het aantal verzekerden met een reguliere polis (geen internet of collectiviteit) is gedaald in 2012 van 31% naar 27%. Uiteraard is toegang tot het internet voor het sluiten van een internetpolis van belang. De internetpolissen, tenzij er sprake is van een collectiviteit, zijn echter wel altijd voor iedereen toegankelijk, aangezien de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft. Ook heeft inmiddels 94% van alle huishoudens in Nederland toegang tot het internet (Bron: Statline) en is een aantal internetpolissen ook telefonisch af te sluiten. Overigens is er de laatste jaren een inhaalslag gaande van het internet gebruik van ouderen. Van een tweedeling is derhalve mijn inziens geen sprake.
Wat is uw reactie op de constatering dat beleid gericht op doelgroepen van jongere verzekerden die sneller geneigd zijn over te stappen vanwege lage prijzen, aantrekkelijke cadeaus en kortingen het meeste succes oplevert voor zorgverzekeraars en dat dit doelgroepgericht beleid in de toekomst verder zal toenemen? Hoe voorkomt u dat de zorgverzekeraars zich vooral gaan inspannen om commercieel aantrekkelijke doelgroepen te lokken, terwijl ouderen, chronisch zieken en andere minder winstgevende verzekerden er bekaaid vanaf komen? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Voorop staat dat de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft, dus ook polissen die speciaal ontwikkeld worden voor doelgroepen als jonge verzekerden, zijn toegankelijk voor oudere verzekerden, tenzij er sprake is van een collectiviteit. Verder ligt het buiten mijn verantwoordelijkheid welke doelgroepen verzekeraars aan zich proberen te binden. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is de marktpositioneringsstrategie de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars zelf.
Ik vind het wel van groot belang dat verzekeraars hun doelgroepenbeleid niet laten afhangen van de eventuele winst of verlies die op bepaalde groepen valt te behalen. De commissie Don onderzoekt of er door onvoldoende compenserende werking van het risicovereveningssysteem prikkels zijn voor verzekeraars om doelgroepenbeleid te voeren. In voorkomende gevallen verwacht ik dat de commissie Don suggesties heeft om verkapte vormen van risicoselectie tegen te gaan. De commissie Don komt in juni met haar eindrapport.
Deelt u de mening dat 58 miljoen euro zorggeld beter kan worden besteed aan het verzekerd houden van noodzakelijke zorg, zoals dieetadvisering en tandzorg dan aan de promotie van zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw opvatting over de 7 miljard euro aan reserves die de zorgverzekeraars hebben opgepot? Deelt u de mening dat hiervan zo’n 2 miljard euro niet verklaard kan worden door de vereiste solvabiliteit? Zo nee, op welke cijfers en/of rapporten baseert u uw opvatting? Zo ja, wat gaat u doen om het oppotten van miljarden tegen te gaan en te bewerkstelligen dat dit geld daadwerkelijk wordt besteed aan noodzakelijke zorg?
De Nederlandsche Bank (DNB) eist van de zorgverzekeraars dat zij een solvabiliteitsreserve aanhouden. De DNB baseert zich hierbij op Europese regelgeving. De solvabiliteitseisen hebben tot doel om de verzekerden de zekerheid te geven dat de zorgverzekeraars hun financiële verplichtingen kunnen nakomen.
Ik herken de genoemde cijfers over de vermogensopbouw door zorgverzekeraars. Volgens DNB zouden de zorgverzekeraars, gezien de in 2011 geldende solvabiliteitseisen voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering, een minimale solvabiliteitsreserve van € 3,5 miljard moeten aanhouden. Vanuit prudentieoverweging streven veel zorgverzekeraars naar het aanhouden van een extra solvabiliteitsbuffer van ongeveer 50 procent. Het eigen vermogen van de zorgverzekeraars bedroeg ultimo boekjaar 2011 € 6,8 miljard. Het eigen vermogen was dus € 1,6 miljard hoger dan de vereiste solvabiliteitsreserve vermeerderd met de prudentiebuffer. Het staat de verzekeraars vrij om vermogens op te bouwen die boven de minimaal vereiste solvabiliteit uitgaan, deze minimaal vereiste solvabiliteit zorgt er voor dat de kans dat de verzekeraar failliet gaat en de verzekerde daardoor geen zorg geleverd krijgt, een stuk kleiner wordt.
De toepassing van het Europese Arrestatie Bevel door Duitsland dat twee keer overlevering vraagt voor hetzelfde feitencomplex |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van de heer S. die in 2009 door Nederland is overgeleverd aan Duitsland en in Nederland zijn strafrestant heeft uitgezeten?1 Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012 in deze zaak?2
Ja.
Is het waar dat Duitsland opnieuw de overlevering eist van de heer S. op het moment dat zijn eerdere in Duitsland opgelegde straf, die hij in Nederland mocht uitzitten, er bijna op zat? Bent u bekend met het (aantoonbare) feit dat het hier gaat om soortgelijke feiten, (dezelfde verdachten in dezelfde periode), die ook destijds al bekend waren bij de Duitse justitie?
Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2009 blijkt, dat de overlevering van betrokkene de eerste keer is verzocht en toegestaan voor het opzetten en uitbaten van een vijftal hennepplantages in 2005 in Duitsland. De uitspraak van dezelfde rechtbank van 9 maart 2012 heeft betrekking op een tweede EAB waarin het gaat om het opzetten en uitbaten in Duitsland van een elftal hennepplantages in 2004, 2005 en 2006. Uit de aan deze uitspraken gehechte feitenomschrijving uit het EAB blijkt dat de tijdstippen en plaatsen waar de feiten uit beide aanhoudingsbevelen zijn gepleegd niet dezelfde zijn en verder dat de mededaders niet identiek zijn.
Is het waar dat het afzonderlijk ten laste leggen van deze feiten naar alle waarschijnlijkheid (in totaal) een hogere straf oplevert dan wanneer hij voor al deze zaken gelijktijdig was berecht?
Ik heb geen inzicht in de straftoemeting in Duitsland. Mij is wel bekend dat in het Duitse recht bij de bepaling van een op te leggen straf rekening wordt gehouden met een eerder opgelegde straf, indien de feiten waarom het gaat zijn begaan voordat de eerdere straf werd opgelegd.
Wat zou de reden kunnen zijn dat deze feiten nu afzonderlijk (en eigenlijk nogmaals) ten laste worden gelegd? Waarom zijn die zaken door de Duitse justitie niet meteen ten laste gelegd? Denkt u dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten?
De redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze waar op zij betrokkene strafrechtelijk vervolgen, zijn mij niet bekend. Ik zal daarover dan ook geen uitspraken doen. Uit de behandeling van het tweede EAB, noch anderszins is mij gebleken dat er enige grond is voor de veronderstelling dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten.
Hoe beoordeelt u het feit dat Duitsland nu nogmaals de overlevering eist van de heer S. voor nagenoeg hetzelfde feitencomplex of in ieder geval voor zaken die bij de Duitse justitie ten tijde van de eerste veroordeling ook reeds bekend waren?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is er sprake van soortgelijke feiten, maar niet van dezelfde feiten. De rechtbank Amsterdam komt in zijn uitspraak van 9 maart 2012 tot het oordeel dat er geen sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem in deze zaak. In het antwoord op vraag 4 heb ik al aangegeven dat de redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze van vervolging van betrokkene mij niet bekend zijn.
Is dit toegestaan? Levert dit geen schending op van het «ne-bis-in-idem»-beginsel? Zo nee, levert dit evenmin een schending op indien blijkt dat de Duitse rechter destijds weliswaar niet gestraft heeft voor deze zogenaamde nieuwe feiten, maar er wel rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de strafmaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Welk nut dient naar uw mening deze overlevering?
De overlevering is gevraagd voor de strafvervolging van betrokkene.
Bent u bereid de mogelijkheden te verruimen voor rechters om overleveringen te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak geeft mij geen aanleiding ik de mogelijkheid van rechters om overlevering te weigeren, te verruimen. Alle relevante aspecten zijn zowel in 2009 als in 2012 door de rechter bezien.
Bent u bereid met uw Duitse ambtsgenoot te overleggen over deze en mogelijk soortgelijke kwesties en erop aan te dringen deze overlevering niet te effectueren, nu deze persoon reeds zijn straf heeft uitgezeten?
Ik zie geen aanleiding om met mijn Duitse ambtgenoot te overleggen.
De gevolgen van verschillende gerechtelijke uitspraken voor lopende procedures van Iraanse bekeerlingen |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Diederik Samsom (PvdA), Tofik Dibi (GL) |
|
Leers |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de prejudiciële vragen die op 18 februari en 2 maart 2011 door het Bundesverwaltungsgericht van de Bondsrepubliek Duitsland zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 9 van de «richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming» in relatie tot het hebben en invullen van een geloofsovertuiging?1
Ja, ik ben bekend met deze informatie.
Bent u bekend met het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begin maart in ten minste één zaak die in hoger beroep aanhangig is, betreffende een tot het christendom bekeerde Iraniër, heeft besloten de behandeling van het hoger beroep aan te houden in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voorts bekend met het feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de mens op 9 maart 2012 «een interim measure» heeft getroffen ten aanzien van een Iraanse asielzoeker die in Nederland is bekeerd tot het christelijk geloof en die, ingevolge de interim measure, niet mag worden uitgezet naar Iran, zolang zijn zaak dient voor het Europese Hof voor de Rechten van de mens?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, nu in het ambtsbericht met betrekking tot Iran wordt gesteld dat de mate van vervolging afhankelijk is van het aanhouden van een laag dan wel een hoog profiel en tevens wordt gesteld dat bij bezoek van huiskerken de dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van e-mailberichtgeving en infiltratie door spionnen, altijd aanwezig is, deze prejudiciële vragen direct raken aan het vraagstuk rond de bescherming van Iraanse bekeerlingen? Zo nee, waarom niet?
De prejudiciële vragen zien niet specifiek op de situatie van Iraanse bekeerlingen, maar hebben betrekking op de meer algemene vraag wanneer een ingreep in de godsdienstvrijheid als een daad van vervolging wordt beschouwd.
Mijn standpunt ten aanzien van dit vraagstuk heb ik in het verleden toegelicht in het kader van het asielbeleid ten aanzien van Iraanse (bekeerde) christenen. In dit verband verwijs ik u naar mijn brief van 19 september 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 19 637, nr. 1456). In deze brief heb ik ten aanzien van dit vraagstuk opgemerkt dat het asielbeleid bedoeld is om bescherming te bieden aan personen die aannemelijk hebben gemaakt dat de problemen als gevolg van hun geloofsbeleving als een situatie zoals beschreven in het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM kunnen worden gekwalificeerd. Het asielbeleid is evenwel niet bedoeld om te garanderen dat personen hun geloof elders op exact dezelfde wijze kunnen uitoefenen als zij in Nederland kunnen doen. Zoals ik heb toegelicht in de brief van 19 september 2011 sluit dit uitgangspunt aan bij de bestaande jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (uitspraak van 28 februari 2006 – Z. en T. tegen Verenigd Koninkrijk, nr. 27034/05, JV 2006, 274).
Een enkele beperking in de vrijheid van godsdienst zal daarom op zichzelf niet snel als daad van vervolging worden aangemerkt. Slechts indien er sprake is van ernstige schending van de godsdienstvrijheid is er sprake van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Of er sprake is van een ernstige schending zal afhangen van het specifieke geval en zal moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen uit openbare bronnen bekend is over de situatie van aanhangers van een bepaalde godsdienst. Conform Nederlands beleid zal in elk geval sprake zijn van een ernstige schending wanneer de beperkingen dusdanig zijn dat betrokkene zijn geloof uitsluitend in verborgenheid kan belijden.
Bovenstaande zal het uitgangspunt blijven vormen bij de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen die ze hebben ondervonden als gevolg van hun geloofsbeleving.
Welke gevolgen verbindt u aan deze ontwikkelingen voor de behandeling van lopende asielzaken van Iraanse bekeerlingen?
De door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen voorlopige maatregel (interim measure) is niet gemotiveerd. Reeds om deze reden komt aan deze in een individuele zaak getroffen voorlopige maatregel geen generieke werking toe en verbind ik hieraan geen gevolgen voor de beoordeling van asielaanvragen van andere Iraanse christenen of voor de eventuele gedwongen terugkeer van Iraanse christenen waarvan is geoordeeld dat ze geen bescherming in Nederland behoeven.
De prejudiciële vragen die voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanleiding waren om de behandeling van het hoger beroep van een tot het christendom bekeerde Iraanse vreemdeling aan te houden, vormen evenmin aanleiding om de behandeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen omwille van hun religie aan te houden. Zoals ik heb geantwoord op vraag 4 is het Nederlandse uitgangspunt dat niet elke beperking in de geloofsbeleving reeds grond is om te besluiten tot het toekennen van bescherming in Nederland. Dat standpunt is door Nederland ook ingebracht in de procedure bij het Hof van Justitie.
Bent u bereid de behandeling van asielverzoeken van Iraanse bekeerlingen en een eventueel daaropvolgende uitzetting op te schorten, totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vragen, waaronder de vraag of het kerngebied van de godsdienstvrijheid beperkt is tot de geloofsbelijdenis en geloofsbeleving thuis en in beperkte kring, of dat van daden van vervolging ook sprake kan zijn wanneer de uitoefening van het geloof in het openbaar in het land van herkomst een gevaar voor de fysieke integriteit, het leven of de vrijheid van verzoeker inhoudt en de verzoeker er daarom vanaf ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van de minister-president dat het voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de uitspraak van de minister-president dat het in Nederland voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren?1
De Minister-President heeft op dinsdag 13 maart jl. een aantal onderwerpen genoemd waar dit kabinet met een open blik naar wil kijken. Hij heeft hierbij ook bloeddonatie van mannen die seks hebben met mannen genoemd. Reden hiervoor is dat ik – in overleg met mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – bekijk of het beleid met betrekking tot de donorselectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag kan worden gewijzigd.
Is het waar dat u niet langer wacht op de aanbevelingen van de Raad van Europa over het donorselectiebeleid, maar uw standpunt dus reeds heeft bepaald?
In Nederland staat de veiligheid van de ontvanger altijd voorop. Desondanks mogen donoren slechts met een heel goede reden worden uitgesloten van bloeddonatie. Het selectiebeleid voor bloeddonatie is erop gericht mensen uit te sluiten die risico’s hebben gelopen of lopen op bloedoverdraagbare aandoeningen. Dat betekent dat mannen die seks hebben gehad met mannen (MSM) uitgesloten worden van bloeddonatie. Dit beleid is in lijn met de Europese richtlijn voor bloed.
Eerder heb ik toegezegd u te informeren over de mogelijkheden om het beleid met betrekking tot selectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag te wijzigen. Dit wil ik onder meer doen naar aanleiding van een op handen zijnde resolutie van de Raad van Europa. Deze resolutie over risicogedrag bij bloeddonoren zal naar verwachting in mei 2012 gereed zijn. Ook zal ik u informeren over het onlangs gewijzigde beleid ten aanzien van bloeddonatie door MSM in het Verenigd Koninkrijk. Daar mogen mannen van wie het laatste seksuele contact met mannen meer dan 12 maanden geleden was, nu bloed doneren. Ik meen dat dit voor de doelgroep een betekenisloos en mogelijk kwetsend selectiecriterium is. Desondanks heb ik Sanquin gevraagd om te onderzoeken op basis van welke argumenten het Verenigd Koninkrijk het selectiebeleid heeft aangepast, en in hoeverre deze argumenten geldig zijn voor de Nederlandse situatie.
Pas als de inhoud van de resolutie vaststaat, kan een inschatting worden gemaakt of een verandering in het beleid rondom bloeddonatie door MSM haalbaar is. Naar verwachting zal ik uw Kamer hier voor het zomerreces over informeren.
Wilt u de Kamer per ommegaande informeren over de precieze invulling van deze beleidswijziging?
Zie antwoord vraag 2.
De grote verschillen in leges die gemeenten berekenen voor grafrechten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitkomsten van het onderzoek naar leges voor grafrechten uitgevoerd door DELA1 waaruit opnieuw blijkt dat de verschillen tussen gemeenten groot zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat het model voor grafkosten, welke is ontwikkeld naar aanleiding van de motie Anker/Van der Staaij over een model dat een reële kostenopbouw en -vergelijking tussen verschillende gemeenten mogelijk maakt2, tot nu toe nog niet ertoe heeft geleid dat er een reële en transparante kostenopbouw van grafkosten is gekomen? Zo ja, waarom is dit nog niet het geval? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? Heeft u er voldoende vertrouwen in dat het beoogde effect de komende jaren wel zal worden bereikt? Zo ja, waarom? Ze nee, waarom niet?
In juni 2010 is door de VNG het model «kostenonderbouwing lijkbezorgingrechten» gepubliceerd. Het hanteren van het model van kostenonderbouwing leidt tot een duidelijke onderbouwing van de kosten die de gemeente verhaalt. Grafrechten zijn een vorm van leges. Dit betekent dat zij maximaal kostendekkend mogen zijn (artikel 229b Gemeentewet). Het is aan iedere gemeente om te bepalen of de grafrechten ook daadwerkelijk kostendekkend moeten zijn. Een gemeente kan er, bijvoorbeeld vanwege solidariteit, voor kiezen bewust geen kostendekkende grafrechten in rekening te brengen, maar een deel van de kosten te dekken uit de algemene middelen, waardoor de grafrechten lager uitvallen dan in vergelijkbare gemeenten. Daarnaast is van belang het onderscheid goed voor ogen te houden tussen de verschillende soorten grafrechten (voor particuliere, dan wel algemene graven), waarbij met name de duur van het grafrecht bepalend zal zijn voor de kosten. Verschillen in grafrechten tussen gemeenten worden beïnvloed door onder meer de kosten van het beheer van de begraafplaats, zoals bijvoorbeeld de capaciteit, het niveau van het onderhoud en de door de gemeenten aangeboden voorzieningen. Grondprijzen kunnen hiervan een onderdeel zijn. Verschillen zullen er blijven. Wel zijn gelijksoortige begraafplaatsen dankzij het model beter met elkaar te vergelijken. Er is een trend dat steeds meer gemeenten met hun rechten en tarieven toewerken naar een mate van kostendekkendheid die de 100 procent benadert. Dit is echter een keuze die gemaakt wordt door de gemeenteraad, rekening houdend met de lokale situatie. Gemeenten onderbouwen hun tarieven met een kostenberekening. Tegen een aanslag grafrechten kan bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld bij de rechter. Deze kan ook de kostenonderbouwing van de grafrechten toetsen.
Waardoor worden de grote verschillen in leges voor grafrechten veroorzaakt? Zijn deze volledig toe te schrijven aan de verschillen in grondprijzen? Zo nee, welke andere factoren spelen hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met hoeveel procent de leges voor grafrechten de afgelopen vijf jaar zijn gestegen? Kunt u aangeven of u deze stijging redelijk acht? Kunt u tevens aangeven of deze stijging enkel valt toe te schrijven aan de gestegen kosten?
Inzake de stijging van de grafkosten zijn bij mij alleen de cijfers van de LOB bekend, die jaarlijks worden gepubliceerd op de website, www.begraafplaats.nl. In 2011 zijn de grafkosten ten opzichte van 2010 met 3,5% gestegen, het jaar daarvoor met 2,9%. Een dergelijke stijging heeft zich ook de jaren daarvoor voor gedaan. De stijging wordt mede veroorzaakt door kostenstijging en inflatiecorrectie, maar ook zijn er zoals gezegd steeds meer gemeenten die gaan werken met een kostendekkend tarief.
Zijn de grote verschillen in (de stijging van) de leges voor grafrechten aanleiding om bijvoorbeeld een landelijke bandbreedte in te stellen zodat de verschillen en stijging van grafrechten beperkt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van rechten is beperkt doordat de begrote opbrengst van de heffing de begrote kosten niet mag overschrijden op het niveau van de legesverordening. Het is zoals reeds aangegeven is onder antwoord 4 vervolgens aan de gemeenteraad om een keuze te maken in de wijze van het verhalen van de kosten die door de heffing kunnen worden gedekt. Dit is onderdeel van de lokale autonomie.
Deelt u de mening dat hoge kosten van leges voor grafrechten ertoe kunnen leiden dat mensen, die een voorkeur hebben voor een begrafenis, gedwongen worden te kiezen voor een crematie? Deelt u de mening dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de keuzevrijheid van mensen en dat dit dient te worden voorkomen? Zo ja, hoe denkt u dit bewerkstelligen?
Uitgangspunt van de grafrechten is dat er sprake is van een maximale hoogte, de 100% kostendekkendheid. Of dit in individuele gevallen aanleiding kan zijn om te kiezen voor een crematie is een individuele afweging. Daar kan en wil ik niet in treden.
De fiscale behandeling van waterwoningen |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat de uitspraak van de Hoge Raad1 betekent voor de fiscale behandeling van waterwoningen en hierbij ingaan op de volgende punten: overdrachtsbelasting, hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait, onroerende zaakbelasting, vermogensrendementsheffing bij gebruik als hoofdwoonverblijf dan wel als tweede woning?2
De Hoge Raad heeft op 9 maart 20123 een arrest gewezen voor de overdrachtsbelasting over de vraag of een waterwoning een onroerende zaak is. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar een arrest4 van de Hoge Raad over een woonark, dat een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, aangemerkt moet worden als een schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve in het algemeen een roerende zaak is. Echter, een waterwoning die is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak op grond van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Deze uitspraak heeft gevolgen voor de overdrachtsbelasting en de vermogensrendementsheffing.
Voor de heffing van overdrachtsbelasting wordt op grond van de huidige wetgeving aangesloten bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak (of een daarop gevestigd beperkt recht). Ingevolge het arrest van 9 maart 2012 kan er geen overdrachtsbelasting worden geheven ter zake van de verkrijging van een drijvende woning die als een roerende zaak kwalificeert.
Hiernaast vallen door de uitspraak van de Hoge Raad de roerende waterwoningen – niet zijnde een eigen woning – die voor persoonlijk doeleinden worden gebruikt en niet hoofdzakelijk als belegging dienen, buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Het arrest van de Hoge Raad heeft geen gevolgen voor de eigenwoningregeling in box 1, en dus ook niet voor de hypotheekrenteaftrek. Op basis van de huidige wetgeving kunnen de (roerende) waterwoningen die de belastingplichtige of personen van zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan in de regel als eigen woning kwalificeren. Ook voor de woning die als hoofdverblijf van de belastingplichtige tot diens ondernemings- of resultaatsvermogen wordt gerekend, brengt het arrest geen verandering.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft ook geen gevolgen voor de gemeentelijke belastingheffing, aangezien op grond van de Gemeentewet een met de onroerende-zaakbelastingen vergelijkbare belasting kan worden geheven over roerende woon- en bedrijfsruimten, namelijk de roerenderuimtebelastingen. Het maakt voor de gemeentelijke belastingheffing dus materieel niet uit of een waterwoning als roerend of onroerend kwalificeert. De roerende waterwoning zal aldus in de gemeentelijke belastingheffing worden betrokken.
Kan aan de hand van een rekenvoorbeeld voor een villa van € 500 000 en een watervilla van € 500 000 worden toegelicht wat het netto-effect is voor bovengenoemde belastingen c.q. aftrekmogelijkheden bij gebruik als hoofdwoonverblijf of als tweede woning?
Overdrachtsbelasting
Bij de overdracht van de villa wordt momenteel 2%5 overdrachtsbelasting geheven over de waarde van de onroerende zaak. Bij deze overdracht is derhalve € 10 000 aan overdrachtsbelasting verschuldigd (2% van € 500 000). Dit geldt ook voor de overdracht van een watervilla die onroerend is.
Er is geen overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van een (drijvende) watervilla die roerend is.
Vermogensrendementsheffing
De villa en de watervilla die onroerend zijn, vallen in de rendementsgrondslag van box 3 indien deze niet als hoofdverblijf in box 1 vallen (dus als tweede woning of verhuurde woning in gebruik zijn). Als er geen schuld tegenover het bezit staat, er geen overige box 3 bezittingen zijn en de persoonsgebonden aftrek buiten beschouwing wordt gelaten, dan bedraagt de box 3 heffing over deze onroerende (water)villa:
€ 500 000
– € 21 139
(heffingvrij vermogen)
= € 478 861 (box 3 grondslag)
€ 478 861
* 4%
(fictief rendement)
= € 19 154 (box 3 inkomen)
€ 19 154
* 30%
(tarief box 3)
= € 5 746 (box 3 heffing)
Als tegenover het bezit van de (water)villa een hypotheekschuld staat van eveneens € 500 000 dan bedraagt de box 3 heffing per saldo € 0.
Een roerende watervilla die geen eigen woning is in de zin van box 1 valt alleen in box 3 indien deze niet voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt of wel voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt doch hoofdzakelijk ter belegging wordt gehouden. Indien de roerende watervilla voldoet aan één van deze criteria dan wordt deze roerende zaak, op dezelfde wijze als hiervoor is beschreven, in box 3 in aanmerking genomen. Voldoet de roerende watervilla niet aan één van deze criteria dan valt deze watervilla buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Indien de niet in box 1 vallende roerende watervilla is gefinancierd met een lening, dan wordt deze lening altijd in aanmerking genomen in box 3, dus ongeacht of de roerende watervilla zelf in box 3 in aanmerking wordt genomen.
Hoeveel waterwoningen zijn op 1 januari 2012 in Nederland in gebruik? Wat is de totale waarde van deze woningen? Hoeveel van deze woningen worden gebruikt als tweede woning?
De term waterwoning is geen eenduidig begrip. Hieronder vallen zowel roerende als onroerende zaken. Het arrest van 9 maart 2012 had betrekking op een drijvende waterwoning die door de Hoge Raad als roerende zaak is aangemerkt. Door het Kadaster en de Belastingdienst worden van deze woningen geen specifieke gegevens opgeslagen en daarom is het moeilijk hiervan het precieze aantal vast te stellen. Geschat wordt dat het thans zal gaan om enkele honderden waterwoningen.
De prijzen van de waterwoningen variëren van € 150 000 tot € 700 000. Van die waarde is echter een deel toe te rekenen aan de bijbehorende kavel of aanlegplaats (beide op voorhand onroerende zaken).
Hiernaast moet worden opgemerkt dat ter zake van de levering van een nieuwbouw waterwoning omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Als een drijvende waterwoning onroerend zou zijn, dan zou alleen over de verkoop van een bestaande waterwoning overdrachtsbelasting zijn verschuldigd. Er zijn geen cijfers bekend over de periode waarbinnen een waterwoning gemiddeld wordt doorverkocht.
Om al deze redenen is het budgettaire beslag wat gemoeid is met de roerende waterwoningen die niet in de overdrachtsbelasting of box 3 vallen, erg ongewis. Geschat wordt dat dit op enkele miljoenen per jaar zal kunnen uitkomen.
Ik heb geen inzicht in het aantal waterwoningen dat als tweede woning of als recreatiewoning wordt gebruikt.
Hoeveel belastinginkomsten hebben het Rijk en gemeenten in 2012 gederfd doordat waterwoningen anders behandeld worden dan gewone woningen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verschillen tussen de fiscale behandeling van woonboten en van waterwoningen? Welke?
De benaming van de woning is, zoals blijkt uit de jurisprudentie, niet van belang. Het gaat erom of de constructie zodanig is dat de woning als roerende of onroerende zaak kwalificeert. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft is in het algemeen een roerende zaak. Een zaak die verbonden is met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak.
Zowel voor de woonboten als de waterwoningen hangt het dus van de feiten en omstandigheden af of deze als roerende of onroerende zaken kwalificeren. Afhankelijk daarvan kan de fiscale behandeling, zoals in vraag 2 is uiteengezet, verschillen.
Kunt u motiveren waarom de fiscale behandeling van de bewoners van waterwoningen zou moeten verschillen van die van gewone woningen?
Het arrest creëert een verschil in fiscale behandeling in de overdrachtsbelasting en in de vermogensrendementsheffing van roerende waterwoningen enerzijds en van onroerende waterwoningen en gewone woningen anderzijds. Ik ben niet bereid dit verschil op voorhand te accepteren. Om die reden zal ik de komende tijd een aantal opties bezien en afwegen om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen. Het zal naar verwachting niet eenvoudig zijn om de gevolgen van dit arrest te mitigeren. Zo zal in zekere mate moeten worden afgestapt van het objectieve en aan het civiele recht ontleende onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Dit brengt mogelijk uitvoeringstechnische en juridisch nadelige gevolgen met zich mee. Ik kom hier uiterlijk bij de behandeling van het Belastingplan 2013 op terug.
Overigens moet nog worden opgemerkt dat het verschil in fiscale behandeling niet alleen speelt voor waterwoningen, maar ook voor (drijvende) bedrijfsgebouwen.
Indien dit verschil ongewenst is, welke actie gaat u ondernemen om deze ongewenste verschillen weg te nemen? Meer specifiek, kan een wijziging van het eerste lid van artikel 1 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek deze maas in de wet dichten?
Zie antwoord vraag 6.
DEe niet nagekomen belofte over lokale lastenverzwaring |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de uitspraak herinneren: «Juist daarom kan het niet zo zijn dat de overheid met de ene hand neemt wat ze met de andere geeft. Met andere woorden: de bezuinigingen op de rijksbegroting mogen niet leiden tot onevenredige verhogingen van de lokale lasten voor bedrijven. Daar zitten we als kabinet dus bovenop»?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Ook de koningin moet aan de nullijn»?2
Ja.
Begrijpt u de uitspraak van de heer Hans Biesheuvel, voorzitter van MKB-Nederland: «En ze komen bepaalde afspraken niet na. Mark Rutte heeft op ons eigen congres beloofd dat de lokale lasten niet omhoog zouden gaan. Wat gebeurt er? Gemeentes verhogen bouwleges, parkeertarieven, de onroerende zaakbelasting»?
Nee.
Bent u het eens met bovengenoemde uitspraak van de heer Biesheuvel, in het bijzonder in het licht van de uitspraak in vraag 1 en uw mantra «afspraak is afspraak»?
Nee.
Deelt u de mening dat verlaging van de vennootschapsbelasting vooral goed is geweest voor het gevestigd grootbedrijf, terwijl lokale lasten vooral het midden- en kleinbedrijf (mkb) raken? Is dit na de nieuwe innovatieregelingen, die vooral gunstig zijn voor het grootbedrijf, de tweede keer dat het mkb benadeeld wordt?
Het kabinet staat voor een ondernemend Nederland, zonder daarbij onderscheid te maken tussen kleine en grote bedrijven. De verlaging van de vennootschapsbelasting komt ten gunste van bedrijven die een BV of NV zijn. Ruim 40% van MKB-bedrijven is een BV en heeft dus geprofiteerd van de verlaging van de vennootschapsbelasting. Voor het innovatiebeleid geldt dat er juist ook veel kleine, innovatieve bedrijven zijn die profiteren van de verschillende regelingen op dit gebied. Zo slaat 73% van de WBSO neer bij het MKB, is er het Innovatiefonds MKB+ en wordt het MKB nauw betrokken bij het topsectorenbeleid.
Welke acties kunnen wij van u en het kabinet verwachten om lokale lastenverhogingen te keren en om verdere lastenverhogingen te weren?
Zoals de staatssecretaris van EL&I uw Kamer reeds op 17 januari heeft toegezegd, zal het kabinet in mei met een brief komen waarin wordt ingegaan op de ontwikkeling van de lokale lasten. Tijdens het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen op 10 mei aanstaande zal het onderwerp «lokale lasten» ook besproken worden met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen. De resultaten van dat overleg zullen worden meegenomen in de bedoelde brief.
Bent u bereid om de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan te sporen ook beleid te ontwikkelen waar het mkb van kan profiteren?
Dat is niet nodig. Minister Verhagen heeft de belangen van het MKB scherp op het netvlies.
Grote problemen op het spoor |
|
Léon de Jong (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «harde kritiek FNV op Keyrail»?1
Ja.
Is er zoals de FNV aangeeft, gesjoemeld met punctualiteitscijfers? Zo ja, welke consequenties gaat u hieraan verbinden? Gaat u bijvoorbeeld vragen een strafrechtelijk onderzoek te doen omdat hier sprake kan zijn van oplichting en/of valsheid in geschrifte?
Ik heb daarvoor geen bewijzen. Ik acht de controlemechanismen op die cijfers voldoende. De vervoerders hebben namelijk de mogelijkheid controle uit te oefenen op de punctualiteitscijfers voor hun eigen treinen, waarover ze van Keyrail dagelijks rapportages ontvangen. Daarnaast is er bij Keyrail sprake van een scheiding tussen berekening van en controle op de punctualiteitscijfers. In antwoord 3 ga ik hier uitgebreider op in. Een strafrechtelijk onderzoek is niet aan de orde.
Kan een treindienstleider de punctualiteitscijfers achteraf beinvloeden? Zo ja, waren hier mogelijkheden toe gedurende de periode dat de treindienstleiderspost Kijfhoek onder Keyrail viel? Hoe zijn de uiteindelijke gegevens gecontroleerd? Kon de controleur (of controlerende instantie) hierbij voor 100% garanderen dat de uiteindelijke cijfers niet door treindienstleiders gemanipuleerd waren en beschikte de controleur hierbij over voldoende gegevens (die niet van de treindienstleiders afkomstig waren)?
Van iedere rit wordt zowel de oorspronkelijke planning als de bijgestelde planning (bijstelling van de planning is volgens een afspraak tussen Keyrail en ProRail aan de orde bij meer dan drie minuten vertraging, ook als de trein al onderweg is) ingevoerd in de Nationaal Vervoer Gegevens Bank die wordt beheerd door ProRail. In deze gegevensbank wordt ook automatisch de gerealiseerde, feitelijke rit (hoe laat reed de trein op welke locatie) geregistreerd. Al deze gegevens worden dagelijks door ProRail aangeleverd en volledig geautomatiseerd ingelezen in het Keyrail-informatiesysteem. Op basis van de aangeleverde gegevens worden de punctualiteitscijfers berekend.
Deze punctualiteitscijfers worden na interne controle door een aparte functionaris gerapporteerd aan de vervoerders. Iedere vervoerder ontvangt iedere dag voor «zijn» treinen de punctualiteitscijfers op treinniveau plus een detailrapport met gegevens over de (bijgestelde) planning en het tijdstip waarop de desbetreffende trein het op de Betuweroute aansluitende spoornetwerk bereikt.
Het komt op beperkte schaal voor dat achteraf een bijgestelde planning wordt ingevoerd in het systeem (iets wat niet alleen voorkomt op de verkeersleiderspost voor de Betuweroute, maar ook op de verkeerleidersposten voor het gemengde net). In zo’n geval overschrijft het systeem de realisatiegegevens van de betreffende trein zodanig dat er een zogenaamde «nulvertraging» ontstaat: een punctualiteit tot op de seconde. Van zo’n nulvertraging is overigens ook sprake als een trein in het geheel niet wordt geregistreerd als gevolg van een storing in het automatische meetsysteem. ProRail signaleert deze «spooktreinen» in het systeem en Keyrail verwijdert deze vervolgens om de punctualiteitscijfers zuiver te houden. De desbetreffende vervoerder hoeft niet te betalen voor de gereden kilometers.
Hoe verhouden ProRail en Keyrail zich tot elkaar? Zijn het volledig zelfstandige ondernemingen of is ProRail 100% verantwoordelijk voor het handelen van Keyrail? Hoe zou u de onderlinge relatie daarnaast typeren?
ProRail is verantwoordelijk concessiebeheerder. Binnen die concessie is Keyrail verantwoordelijk voor het capaciteitsmanagement, de verkeersleiding en het infrastructuurmanagement (instandhouding) van de Betuweroute.
ProRail is één van de drie aandeelhouders van Keyrail. ProRail bezit 50% van de aandelen, 35% is in handen van de Rotterdamse haven en Haven Amsterdam bezit 15%.
Keyrail en ProRail hebben daarnaast een zakelijke relatie: Keyrail neemt diensten af bij ProRail. Daarnaast is ProRail-personeel gedetacheerd bij Keyrail.
Ten slotte wordt overlegd over de invulling van verantwoordelijkheden met name met betrekking tot de interfaces en over hoe dit beter kan.
Is de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding geweest? Was het veiligheidsniveau lager dan deze onder directe leiding van ProRail zou zijn geweest? Is er vanuit Keyrail en ProRail voldoende aandacht voor mensen op de werkvloer, ook als deze zich zorgen maken over de veiligheidssituatie en deze graag willen verbeteren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, die de verantwoordelijkheid heeft om toezicht te houden op veiligheidssituaties op het spoor) heeft tot nu toe geen aanleiding te veronderstellen dat de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding is of is geweest. Het veiligheidsniveau van Keyrail acht ILT vergelijkbaar met dat van ProRail. De Inspectie heeft verder geen signalen ontvangen dat medewerkers van beide organisaties met zorgen over de veiligheidsorganisatie niet worden gehoord.
De ILT constateert wel dat de wijze waarop het omgaan met de interfaces is geregeld binnen de taakverdeling tussen Keyrail en ProRail op gedeelde infrastructurele trajecten meer kans geeft op onveilige situaties en pleit er daarom voor deze interfaces zoveel mogelijk te beperken. Deze constatering wordt meegenomen bij de totstandkoming van de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid op het spoor en tevens correcte puncualiteitscijfers te kunnen garanderen?
De veiligheid op het spoor staat voor mij centraal. De zorgplicht voor de veiligheid heb ik opgenomen in de beheerconcessie aan ProRail. In de nieuwe beheerconcessie aan ProRail en de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail neemt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid wederom een cruciale plaats in. Voor de formulering van de nieuwe opdracht aan Keyrail is veiligheid de belangrijkste randvoorwaarde waaraan een exploitatiemodel zal worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat de interfaces tussen de beheerders zoveel mogelijk worden beperkt en dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ProRail en Keyrail zodanig wordt ingericht dat de veiligheid is geborgd.
Bij de uitvoering van hun beheertaken informeren beide infrabeheerders mij voortdurend over de mogelijke veiligheidsissues en de ILT houdt toezicht.
Wat betreft de punctualiteitscijfers: ik kan altijd besluiten om een audit uit te voeren. De klanten zorgen in eerste instantie zelf voor de controle. De rapportages van Keyrail (punctualiteitscijfers op treinniveau en detailrapporten per trein) komen aan de orde in de reguliere accountgesprekken tussen Keyrail en iedere vervoerder. Wanneer een vervoerder ontevreden is over en/of zich niet herkent in de rapportages, kan hij Keyrail hierop aanspreken.