Antiziganisme, de National Roma Integration Strategy en stateloosheid |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kunt u aangeven wat de inspanningen van de regering zijn geweest en zullen zijn in het kader van de aangenomen motie-Öztürk (35 570 VII nr. 26), waarin de regering wordt verzocht om de bestrijding van het antiziganisme mee te nemen in de bredere aanpak van racisme en discriminatie? Kunt u concrete maatregelen noemen?
Het kabinetsbeleid is gericht op bestrijding van alle vormen van discriminatie en uitsluiting waaronder op grond van afkomst, huidskleur en religie. Deze aanpak is breed waar de aard van de problematiek hierom vraagt. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Daar waar sprake is van specifieke factoren, problemen of achtergrondfactoren bij een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken kan het zinvol zijn om te kijken of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Erkenning dat er sprake is van een specifieke vorm van discriminatie of een specifieke groep die vaak gediscrimineerd wordt is hierbij ook van belang. Dit is bij antiziganisme het geval. Uit recent onderzoek van het EU Fundamental Rights Agency (FRA) uit 2019 blijkt 76% van Roma en Sinti in de Nederland zich gediscrimineerd voelt. Een cijfer waarachter onrecht en verdriet van velen schuil gaat. Discriminatie is volstrekt onaanvaardbaar. De brede kabinetsaanpak van discriminatie richt zich ook de aanpak van discriminatie van Roma en Sinti. Een specifieke maatregel betreft de ontwikkeling van een handreiking voor gemeenten om antiziganisme aan te pakken (evenals handreikingen antisemitisme, antizwart racisme, moslimdiscriminatie en een regenbooggids).
Welke maatregelen neemt u ter bestrijding van stigmatisering en stereotypering van de Romagemeenschap, zowel in de samenleving als in beleid?
De brede inzet op bestrijding van stigmatisering en stereotypering van individuen en groepen betreft onder meer de ontwikkeling en toepassing van (bewezen) effectieve interventies tegen discriminatie. Het Kennisplatform Integratie en Samenleving (KIS) speelt hierbij een belangrijke rol met onderzoek naar en publicaties over wat werkt bij het verminderen van discriminatie, waaronder het verminderen van vooroordelen. Ook werkt KIS aan de verspreiding en implementatie van antidiscriminatie-interventies bij interventieontwikkelaars en uitvoerders.
In 2020 en 2021 is een decentralisatie uitkering verstrekt ten behoeve van het voorkomen discriminatie naar herkomst en het bevorderen van samenleven. Met deze uitkering kunnen gemeenten maatschappelijke initiatieven ondersteunen gericht op het bevorderen van sociaal contact en het tegengaan van discriminatie naar herkomst.
Ook het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht in het onderwijs is hier van belang. Het kunnen omgaan met diversiteit is een belangrijk onderdeel van het burgerschapsonderwijs, waaraan alle scholen verplicht zijn aandacht te besteden. Het leren reflecteren op eigen opvattingen en gedrag, het praten over vooroordelen en stereotypen en het vormen van een eigen mening door dialoog over en verdieping in de opvattingen en visies van anderen over sociaal-culturele, religieuze en seksuele waarden staan hierin voorop.
Tot slot is ook de in 2020 aanvaarde werkdefinitie over antiziganisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) van belang voor de bestrijding van stereotypering en stigmatisering van de Sinti en Roma gemeenschappen. Met de aanvaarding erkende de IHRA dat de ontkenning van de genocide op Sinti en Roma heeft bijgedragen aan de vooroordelen en de discriminatie die veel Sinti en Roma vandaag de dag nog steeds ervaren. De Nederlandse IHRA delegatie is in afstemming met SZW, JenV en BZK aan het onderzoeken hoe met de werkdefinitie als instrument aandacht kan worden gevestigd op verleden en heden van de Sinti en Roma gemeenschap en hun positie in de samenleving. In 2022 wordt hier verder vervolg aan gegeven op basis van nu lopende gesprekken met de Sinti en Roma gemeenschappen.
Op welke wijze geeft de regering op dit moment invulling aan de vanuit de Europese Unie gevraagde National Roma Integration Strategy? Hoe is hier in de afgelopen jaren uitvoering aan gegeven? Wat kunt u zeggen over de resultaten van dit beleid?
Nederland zet in met generiek beleid zoals onder meer de kabinetsbrede aanpak tegen discriminatie, de aanpak arbeidsmarktdiscriminatie en de participatiewet. Op sommige terreinen bestaat specifiek beleid gericht op het bevorderen van participatie van Roma en Sinti.
Zo kunnen basisscholen bijzondere bekostiging aanvragen voor de aanwezigheid van leerlingen met een culturele achtergrond van de Roma of Sinti. De extra middelen kunnen worden ingezet voor bijvoorbeeld extra begeleiding of onderwijsmaterialen voor de taal- en spelontwikkeling.
Ook financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). OWRS ondersteunt betrokkenen rondom het onderwijs aan Roma en Sinti om het onderwijs aan deze doelgroep een impuls te geven.
Hiernaast kent Nederland een subsidieregeling participatie en emancipatie voor Roma en Sinti. Het doel van deze subsidie is het financieren van projecten en activiteiten die direct of indirect een bijdrage leveren aan de verbetering van de sociale positie van Roma en Sinti in Nederland.
Ter verbetering van het woonwagen en standplaatsbeleid heeft Nederland in juli 2018 een nieuw Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid gepubliceerd voor gemeenten om invulling te geven aan het gemeentelijke huisvestingsbeleid voor woonwagenbewoners.
Hiernaast wordt er in zeven gemeenten1 een pilot uitgevoerd waarbij intermediairs worden ingezet ter bevordering van onderwijs- en arbeidsmarktparticipatie van Roma jongeren.
Tweejaarlijks wordt een monitor sociale inclusie naar woon- en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitgebracht. Deze monitor is kwalitatief van aard en brengt de sociale inclusie van Roma en Sinti in beeld. Zij meet niet de resultaten van de beleidsmaatsregelen.
Uit de derde vervolgmeting2 komt naar voren dat de sociale inclusie van Roma en Sinti achterblijft bij andere inwoners uit de gemeenten waar zij wonen. Op alle onderscheiden thema’s zoals onderwijs, arbeid, gezondheid, wonen, veiligheid, keuzevrijheid en contact met de lokale overheid, is sprake van een grote achterstand en is er nog veel ontwikkeling nodig.
Hoeveel middelen, zowel van het rijks als Europees geld, zijn er de afgelopen jaren uitgegeven ter verbetering van de situatie van de Romagemeenschap in Nederland? Kunt u aangeven op welke manier deze uitgaven de Romagemeenschap in Nederland hebben geholpen? Kunt u aantoonbare resultaten overleggen?
Zoals bij vraag 3 is aangegeven hanteert Nederland hiervoor generiek beleid, aangevuld met specifiek beleid.
Aan de Roma en Sinti gemeenschap is in 2000 30 miljoen gulden (13,61 miljoen euro) ter beschikking gesteld omdat zij na de Tweede Wereldoorlog grotendeels buiten het rechtsherstel zijn gebleven en met grote kilte in de maatschappij zijn bejegend.
Sinds 2015 verdeelt het Ministerie van VWS de rechtsherstelgelden via een subsidieregeling ten behoeve van de participatie en emancipatie van Roma en Sinti in Nederland. Het doel is de financiering van projecten en activiteiten die volgens de Roma en Sinti direct of indirect zullen leiden tot een betere maatschappelijke positie van de Roma en Sinti in Nederland. Ieder jaar is € 500.000 beschikbaar totdat het totaalbudget is uitgeput. Aanvragen kunnen worden ingediend onder een zevental thema’s, zoals het tegengaan van discriminatie en vooroordelen, respect voor cultuur en identiteit en het stimuleren van onderwijs. Projecten variëren van het geven van huiswerkbegeleiding tot het ontwikkelen van tentoonstellingen en organiseren van cultuurfestivals. Ook kunnen Roma en Sinti een studiebeurs aanvragen voor hun wo, hbo of mbo-opleiding. De resultaten van de regeling worden niet gemonitord.
Om de participatie van Roma en Sinti jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt te vergroten wordt middels een decentralisatie uitkering een pilot in zeven gemeenten ondersteund voor een totaal bedrag van € 700.000. Deze is in 2020 gestart. Om een beeld te krijgen van de effectiviteit van de aanpak wordt evaluatieonderzoek uitgevoerd. Relevant is ook de regeling voor bijzondere bekostiging van scholen met kinderen met een culturele achtergrond van de Roma en Sinti. Doel van de regeling is dat scholen Roma- en Sintileerlingen extra kunnen ondersteunen. In de periode 2017–2021 is hier € 3.52 miljoen aan uitgegeven. Er is geen specifieke monitor om de effecten van de regeling te meten. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). Het gaat om een jaarlijkse subsidie van € 52.000.
Het kabinet laat twee jaarlijks de monitor Sociale Inclusie naar de woon-en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitvoeren. Dit betreft kwalitatief onderzoek. De uitgaven aan deze monitor bedroegen de afgelopen periode € 79.000. Zoals bij vraag 3 aangegeven meet de monitor niet de effecten van beleidsmaatregelen.
Recentelijk heb ik uw Kamer de Herhaalmeting Standplaatsen gestuurd.3 In de aanbiedingsbrief heb ik u geïnformeerd over de uitwerking van de € 50 mln. die ik voor 2021 heb vrijgemaakt voor het versneld realiseren van huisvesting voor een aantal groepen op de woningmarkt.4 Een van deze groepen is woonwagenbewoners. De regeling zal zo worden uitgewerkt dat het voor alle gemeenten mogelijk wordt aanvragen te doen voor bijdragen waarmee financiële belemmeringen in de projectrealisatie kunnen worden weggenomen. De middelen kunnen worden gebruikt voor de realisatie van nieuwe standplaatsen.
Op welke manier worden de stem, de inbreng en de concrete wensen van de Romagemeenschap in Nederland meegenomen in de totstandkoming van het beleid? Overlegt u structureel met de Romagemeenschap? Op welke manier zorgt u voor de coproductie van uw beleid met de Romagemeenschap?
Er vindt circa twee keer per jaar een zogenoemde flexibele dialoog met vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap plaats. Het doel van deze flexibele dialoog is om te weten en te delen wat er speelt binnen de Roma en Sinti-gemeenschappen en om feedback te krijgen op nationaal en Europees beleid en/of beleidsvoornemens.
Ik deel de mening dat de inzet op preventie en het tegengaan van vooroordelen van groot belang is. Ik zal u deze maand informeren over de wijze waarop de aanpak van racisme en discriminatie in Nederland versterkt wordt, waaronder het instellen van een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR). Het aandachtsveld van de NCDR behelst alle discriminatiegronden, ook discriminatie op grond van afkomst, huidskleur en religie. De NCDR zal een Nationaal Programma opstellen met meerjarige doelen en een jaarlijks actieprogramma. Het nationaal programma wordt met betrokkenheid van alle actoren opgesteld. Vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap in Nederland zullen worden betrokken.
Deelt u de conclusies uit een rapport van het Europese Parlement, namelijk dat de Roma Integration Strategies te paternalistisch en top-down zijn?1 Hoe gaat u de wensen van de Romagemeenschap vooropstellen in uw beleid?
Waar het Nederland betreft deel ik deze conclusie niet omdat Nederland generiek beleid hanteert aangevuld met specifiek beleid zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3. Nederland kent geen Roma Integratie Strategie.
Of het oordeel wellicht van toepassing is op andere landen laat ik graag ter beoordeling aan het Europees Parlement.
Wat wordt de inzet van de Nederlandse regering bij de uitvoering van het plan van de Europese Commissie om de Romagemeenschap te steunen?2 Hoe is de Nederlandse regering van plan om de door de Europese Commissie gestelde doelen te halen? Op welke manier neemt u de stem van de Romagemeenschap in Nederland mee bij het opstellen van de planen?
Op 16 november 2020 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken uw Kamer geïnformeerd over het BNC fiche «Mededeling en Raadsaanbeveling EU Roma Strategisch Raamwerk»7. De Europese Commissie heeft de lidstaten verzocht de commissie in september 2021 te informeren over de nationale strategie. De Nederlandse inzet is op hoofdlijnen al beschreven in het BNC fiche. Uw kamer zal in september geïnformeerd worden over de Nederlandse invulling van het EU-verzoek. De Nederlandse inzet is tevens onderwerp van de flexibele dialoog zoals onder 5 beschreven.
Deelt u de mening dat toekomstig beleid meer gericht moet zijn op het bestrijden van vooroordelen tegen de Romagemeenschap, en op concrete participatieve projecten die in samenwerking met de Romagemeenschap zijn opgesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel Nederlandse Roma zijn op dit moment stateloos?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. De BRP registreert de staatloosheid van vreemdelingen die deze met documenten kunnen onderbouwen, maar registreert daarbij niet naar bevolkingsgroep of etnische herkomst.
Welke inspanningen levert de regering om Nederlandse Roma die stateloos zijn ondersteuning te bieden in hun rechtspositie en in het algemeen?
Momenteel verricht het Verwey Jonker Instituut in opdracht van het WODC een onderzoek naar staatloosheid, slecht gedocumenteerd zijn en verblijfsproblematiek onder Roma in Nederland met als doel informatie beschikbaar te krijgen die gebruikt kunnen worden voor oplossingen.
Welke oplossingen ziet de regering om het probleem van stateloosheid onder de Nederlandse Roma op te lossen?
Voor het vinden van een oplossing voor staatloosheid onder Roma zijn drie factoren van belang; het vaststellen dat betrokkene staatloos is, rechtmatig verblijf en de toegankelijkheid van de naturalisatieprocedure. In december 2020 is een wetsvoorstel ingediend bij uw Kamer voor een laagdrempelige vaststellingsprocedure voor staatloosheid en de uitbreiding van het optierecht voor de Nederlandse nationaliteit voor staatloos in Nederland geboren kinderen.
Het in antwoord 10 genoemde onderzoek heeft mede tot doel te achterhalen in hoeverre het ontbreken van rechtmatig verblijf een barrière vormt en welke specifieke obstakels er in de weg staan aan naturalisatie tot Nederlander.
Bent u bereid om Nederlandse Roma recht te laten krijgen op de Nederlandse nationaliteit, om daarmee het probleem van stateloosheid voor eens en voor altijd op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit recht bestaat reeds. Roma in Nederland die niet beschikken over de Nederlandse nationaliteit hebben eenzelfde recht op de Nederlandse nationaliteit als andere vreemdelingen die aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoen. In het geval de betreffende vreemdeling staatloos is zijn deze voorwaarden soepeler.
Het bericht dat een melding van een poging tot Russische beïnvloeding van het Nederlandse parlement in een la verdween |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het gebruikelijk dat meldingen als de melding wordt gedaan bij de Beveiligingsdienst van de Tweede Kamer niet bij de AIVD terechtkomen? Zo ja, waarom is dat?1
Tweede Kamerleden en fracties die te maken krijgen met zaken of opvallende signalen die raken aan hun veilig en ongestoord functioneren kunnen dat melden bij de Beveiligingsautoriteit (BVA) van de Tweede Kamer. De BVA kan deze melding vervolgens vertrouwelijk doorzetten aan de AIVD en/of de NCTV op ad hoc basis, dan wel via reguliere contactmomenten waarna afhankelijk van de melding, wordt bezien welke opvolging gewenst is.
Hoe is de samenwerking tussen deze Beveiligingsdienst en de AIVD vormgegeven? Bent u van mening dat deze samenwerking en/of afstemming verbeterd dient te worden?
De BVA kan meldingen vertrouwelijk doorzetten aan de AIVD op ad hoc basis, dan wel via reguliere contactmomenten, dan wel via de NCTV. Dit betreft een standaard werkwijze. De Kamervoorzitter heeft aangegeven dat in het geval van de bewuste melding vanuit de fractie Splinter/Van Kooten-Arissen niet de juiste afweging is gemaakt.
Met alle nieuwe Tweede Kamerleden wordt reeds door de BVA een individueel gesprek gevoerd, in aanwezigheid van de NCTV. Doel van dit gesprek is onder andere de nieuwe Tweede Kamerleden informeren over de rol van de BVA als eerste aanspreekpunt voor alle veiligheidsgerelateerde onderwerpen.
Ik heb er vertrouwen in dat in het vervolg dergelijke meldingen op de juiste plek terecht zullen komen.
Erkent u dat het zorgelijk is dat meldingen over gulle gevers aan politieke partijen, waarvan de integriteit in twijfel wordt getrokken, blijven liggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin kan worden gesteld dat het van belang is dat personen en organisaties met informatie, dan wel met een financiële component, over mogelijke dreiging van terrorisme, spionage en inmenging delen. Dit kan ook altijd direct bij de AIVD, hiervoor zijn geen belemmeringen. Verstrekte informatie wordt altijd vertrouwelijk behandeld.
Welke risico’s van politieke beïnvloeding vanuit het buitenland zijn er de afgelopen jaren gesignaleerd?
De AIVD waarschuwt al langere tijd in opvolgende jaarverslagen, alsmede het recent uitgebrachte Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA), voor de dreiging van ongewenste buitenlandse beïnvloedingactiviteiten. Hierbij gaat het om heimelijke politieke beïnvloeding waarbij zowel digitale als klassieke middelen kunnen worden ingezet. Blijvende waakzaamheid is dan ook noodzakelijk.
Zijn er meer meldingen van politieke partijen over (eventuele) buitenlandse inmenging? Zo ja, welke?
In de openbaarheid worden in de regel geen uitspraken gedaan over individuele meldingen aan de AIVD. Verstrekte informatie wordt altijd vertrouwelijk behandeld.
Kunt u uitsluiten dat er discutabele financiers zijn van politieke partijen?
De Wet financiering politieke partijen (Wfpp) heeft o.a. tot doel om transparantie over de financiering van politieke partijen te vergroten. Zo moeten giften vanaf 4.500 euro per donateur per jaar aan de politieke partijen en hun neveninstellingen jaarlijks worden gemeld aan het Ministerie van BZK. Deze overzichten moeten gecontroleerd zijn door een accountant. Het voorstel tot wijziging van de Wfpp (Evaluatiewet Wfpp) bevat aanvullende regels voor giften van rechtspersonen en giften aan neveninstellingen (3). Dit gaat om het vergroten van de transparantie over giften van rechtspersonen en andere juridische entiteiten en het uitbreiden van de transparantie voorafgaand aan een Tweede Kamerverkiezing naar de neveninstellingen van politieke partijen. Gelet op het belang dat het kabinet hecht aan het zoveel mogelijk vrijwaren van politieke partijen van onwenselijke buitenlandse beïnvloeding worden hier in het wetsvoorstel aanvullende maatregelen voor getroffen. Dit betreft het verbieden van giften van donateurs uit derde landen en het volledig transparant maken van giften afkomstig uit de lidstaten van Europese Unie en de Europese Economische Ruimte (EU en EER) niet zijn de Nederland.
Bent u nog steeds van mening dat financiering van politiek partijen uit het buitenland niet in z’n geheel aan banden hoeft te worden gelegd? Zo ja, waarom?
Dat vind ik niet wenselijk en daarom zijn in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wfpp (Evaluatiewet Wfpp) verschillende maatregelen (zie ook het antwoord op vraag 6) opgenomen tegen het omzeilen van het voorgenomen giftenverbod. Een algemeen giftenverbod dat ook voor de lidstaten van de EU/EER zou gelden, acht de regering niet proportioneel gelet op het beginsel van het vrij verkeer van kapitaal, de nauwe banden die de meeste Nederlandse politieke partijen met Europese zusterpartijen hebben en het belang om die (financiële) banden te blijven onderhouden. Voorwaarde hierbij is wel dat het duidelijk moet zijn waar en van wie eventuele giften uit andere landen van de EU/EER afkomstig zijn. Daarom heeft de regering er in het wetsvoorstel voor gekozen om de drempel voor openbaarmaking van € 4.500 per jaar af te schaffen voor giften uit andere lidstaten van de EU en de EER. Dit betekent dat alle giften van gevers uit deze landen openbaar worden. Een uitzondering hierop geldt voor aldaar woonachtige kiesgerechtigden voor de verkiezing van de Tweede Kamer. Voor giften van rechtspersonen uit andere EU/EER-landen geldt evenals voor giften uit Nederland dat zij moeten melden wie de uiteindelijk belanghebbenden achter deze rechtspersonen zijn. Naar verwachting zal risico op financiering via stromannen met de inzet van de genoemde maatregelen worden beperkt.
Vindt u het wenselijk dat mogelijke buitenlandse financiering via stromannen in EU-landen verloopt?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag verwachten op het wetsvoorstel dat financiering van politieke partijen van landen búíten de EU moet voorkomen?2
De nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel tot wijziging van de Wet financiering politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp) is inmiddels aan de Kamer gestuurd.
Het feit dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen door corporatie Dudok feitelijk op straat wordt gezet |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen door corporatie Dudok feitelijk op straat wordt gezet?
Ja, ik ben bekend met de genoemde situatie.
Deelt u de mening dat bij een ingrijpende gebeurtenis als een scheiding mag worden verwacht dat corporaties de menselijke maat hanteren?
Ik ben bekend met het feit dat mevrouw Bunschoten haar koopwoning in verband met echtscheiding heeft verkocht en hierna op zoek was naar woonruimte. Zij heeft gereageerd op enkele sociale huurwoningen in Hilversum via WoningNet Gooi- en Vechtstreek, het aanbodsysteem van woningcorporaties in deze regio. Dit systeem is gebaseerd op de huisvestingsverordening die onder andere in de gemeente Hilversum van kracht is. Hierin is onder andere bepaald wie in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. De woningcorporatie verleent voorrang aan de woningzoekenden met een urgentieverklaring en houdt zich hierbij aan de voorwaarden uit de huisvestingsverordening. De corporatie heeft hierin geen eigen afwegingsruimte. Ik heb begrepen dat het verzoek van mevrouw Bunschoten om urgentie door de Regionale Urgentiecommissie Gooi- en Vechtstreek is afgewezen.
Deelt u de mening dat een gescheiden moeder met drie kinderen geen urgentie voor een sociale huurwoning geven in geen enkel geval een menselijke maat is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van de corporatie dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen zich maar moet melden bij de daklozenopvang? Deelt u de mening dat die uitspraak van de corporatie hartverscheurend is?
Mij is niet bekend dat de corporatie een dergelijk advies aan mevrouw Bunschoten heeft gegeven. In de meeste gemeenten worden mensen zoals mevrouw Bunschoten door de gemeente begeleid en is dit in haar geval ook gebeurd. Daarnaast komt mevrouw Bunschoten op basis van reguliere inschrijftijd op dit moment al in aanmerking voor een sociale huurwoning.
Bent u bereid zo snel mogelijk met corporatie Dudok in gesprek te gaan en aan te dringen op een oplossing?
Zoals hiervoor al aangegeven kan mevrouw Bunschoten op dit moment al reageren op beschikbare sociale huurwoningen en kan zij zich voor verdere ondersteuning tot de gemeente wenden.
Herkent u de signalen die wij ontvangen dat gescheiden ouders vaak geen urgentie voor een sociale huurwoning krijgen?
Ik ben bekend met het feit dat gemeenten in hun huisvestingsverordening woningzoekenden in verband met echtscheiding niet altijd aanmerken als woningzoekenden voor wie voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Het is echter aan de gemeenteraad om hierin keuzes te maken.
Bent u bereid om met Aedes afspraken te maken over het geven van urgentie voor een sociale huurwoning aan gescheiden ouders?
Zoals in antwoord op vraag 6 al is aangegeven is het niet aan de corporaties om afspraken te maken over het geven van urgentie voor een sociale huurwoning aan gescheiden ouders, maar is dit een verantwoordelijkheid van gemeenten.
Er zijn veel categorieën huishoudens waarvoor je zou wensen dat ze heel snel een woning kunnen krijgen. De huisvestingswet geeft de gemeente ruimte om categorieën aan te wijzen. Als er een huisvestingsverordening is dan dienen de volgende categorieën op basis van de wettelijke regels een urgentiestatus te krijgen: woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1., eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning verlenen of ontvangen.
Het is aan gemeenten zelf welke verdere categorieën hieraan toegevoegd worden afhankelijk van de plaatselijke situatie.
Het bericht dat rijksambtenaren maar weinig weten van wat zich in Twente en de Achterhoek afspeelt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rijksambtenaren weten weinig van wat zich in Twente en de Achterhoek afspeelt: «De regio woont ver weg en bedelt altijd om geld»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies van het onderzoek van de Raad voor het Openbaar Bestuur?
Op grond van artikel 24 van de Kaderwet adviescolleges, zal ik binnen 3 maanden na ontvangst van het advies een reactie geven. Daar kan en wil ik niet op vooruitlopen, maar ik ben voornemens om voor het zomerreces een reactie aan uw Kamer aan te bieden.
Wat is uw reactie op het in het artikel geschetste beeld dat rijksambtenaren maar weinig weten van wat zich in Twente en de Achterhoek afspeelt?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering dat rijksambtenaren ontwikkelingen van regio’s dichterbij Den Haag eerder serieus nemen dan ontwikkelingen van regio’s verder weg van Den Haag?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat rijksambtenaren voor heel Nederland werken en dus iedere regio serieus moeten nemen?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de rijksdienst hierop aan te spreken en zodra de coronamaatregelen het toelaten rijksambtenaren op werkbezoek te sturen naar Twente en de Achterhoek?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u opvolging geven aan de conclusies van het onderzoek om de samenwerking tussen rijk en regio’s te verbeteren en ontwikkelingen in regio’s zoals Twente en de Achterhoek serieus te nemen?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2.
Brandveiligheid |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u de uitzending Brandende belangen van tv-programma Zembla gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de Hoofdofficier van de Brandweer Rotterdam dat een brand zoals heeft plaatsgevonden in de Grenfell toren ook in Nederland kan plaatsvinden?
Deze uitspraak past binnen hetgeen ik uw Kamer eerder heb gemeld in mijn brief van 16 juni 2020 (TK 28 325 nr. 213) over het rapport van de Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften (ATGB) over het onderzoeksrapport van de Grenfell Tower Inquiry. Ook volgens de ATGB is de kans dat er in Nederland een soortgelijke gevelbrand optreedt niet uit te sluiten. De kans dat zo’n brand net zo rampzalig uitpakt als bij de Grenfell Tower is volgens de ATGB echter kleiner omdat in Nederland, in tegenstelling tot in Engeland, het gebruikelijk is om bij brand het gebouw onmiddellijk te ontruimen. Dit laat onverlet dat ook in Nederland maatregelen nodig zijn om de brandveiligheid van gevels te verbeteren. De ATGB heeft daarvoor diverse aanbevelingen gedaan, die ik, zoals gemeld in mijn brief van 16 juni 2020, alle heb overgenomen.
Deelt u de mening dat het – bijna vier jaar na de Grenfell brand – uitermate problematisch is dat we in Nederland nog steeds geen inzicht hebben in welke panden risicovol zijn?
Ik ben van mening dat snelle afronding van de eerder door mij in gang gezette inventarisatie nodig is en heb hiervoor diverse acties ondernomen. Ik ga ervan uit dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen en inzicht hebben in mogelijke risicovolle panden. Voor de wijze waarop uw Kamer hierover wordt geïnformeerd, zie het antwoord op vraag 4.
Hoe voert u de op 20 april jl. door de Kamer aangenomen motie over de inventarisatie van brandgevaarlijke gevels uit?2 Wanneer stuurt u het overzicht van gemeenten die de inventarisatie nog niet hebben afgerond naar de Kamer? Heeft u gemeenten en provincies als toezichthouders reeds gerappelleerd om de inventarisatie voor het einde van het jaar naar de Kamer te sturen?
In mijn appreciatie van deze motie tijdens het plenaire debat van 16 april 2020 (VSO Overzicht ontwikkelingen op het gebied van de brand- en vluchtveiligheid van gebouwen, Kamerstuk 28 325, nr. 215) heb ik aangegeven dat ik mijn eerdere onderzoek onder 80 gemeenten zal herhalen en de resultaten daarvan voor het einde van het jaar naar de Kamer zal sturen. Ter voorbereiding daarvan heb ik recent nogmaals overleg gehad met de provincies. Ik verwijs daarbij naar het antwoord op vraag 7.
Heeft het interbestuurlijk toezicht door provincies, dat u in oktober 2020 aankondigde nodig te vinden, reeds voor een doorbraak gezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Is inmiddels bekend of de twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen, aangezien u vorige maand aangaf dat elf provincies actie hebben ondernomen en u zou nagaan of de twaalfde provincie dat ook heeft gedaan?
Ja, het is mij inmiddels bekend dat deze twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen. In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Heeft u de provincies reeds verzocht om de tussenstand te geven, zoals u de Kamer beloofd heeft te zullen doen? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel? Zo ja, wat was de reactie? Op welke termijn kan een tussenstand worden gepresenteerd?
Ja, ik heb de provincies verzocht om aan te geven welke acties zij hebben ondernomen naar aanleiding van mijn verzoek. Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht (IBT) vorm wordt gegeven. Alle provincies hebben actie ondernomen, ieder op een eigen wijze. Op hoofdlijnen zien deze acties er als volgt uit.
De provincie heeft de gemeenten verzocht de inventarisatie op korte termijn af te ronden en haar te informeren over de stand van zaken. In de provincie zijn alle twaalf gemeenten klaar met de inventarisatie. Bij negen daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Van twee gemeenten heeft de provincie hierover geen informatie ontvangen. Bij één gemeente wordt een aantal gebouwen nader onderzocht.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld Alle gemeenten hebben aangegeven de inventarisatie te hebben uitgevoerd. Bij één gemeente worden nog twee gebouwen nader onderzocht. Bij de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. Twee gemeenten hebben dit nog niet gedaan, met deze gemeenten gaat de provincie nog verder in gesprek. De overige dertien gemeenten in de provincie zijn wel klaar en bij twaalf gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere gemeente is één risicovol gebouw gevonden en is verbetering daarvan in uitvoering.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd met het verzoek de inventarisatie uit te voeren en te betrekken in het jaarprogramma VTH en de uitkomsten op te nemen in het jaarverslag VTH. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. In de provincie is één gemeente nog niet klaar met de inventarisatie. De overige negen gemeenten zijn wel klaar en bij zes gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere drie gemeenten zijn in totaal 24 gebouwen gevonden die nader worden onderzocht.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. De provincie heeft hierop beperkt respons gekregen en beziet thans eventuele verdere actie richting de gemeenten.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar middels het gemeentelijke jaarverslag VTH 2020 of separaat te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. De provincies verzamelt thans deze informatie en verwacht daar voor de zomervakantie mee klaar te zijn.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd ter ondersteuning van mijn eerdere verzoek aan gemeenten om de inventarisatie uit te voeren. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. In de provincie hebben alle gemeenten de inventarisatie afgerond. Bij twee gemeenten zijn daarbij in totaal vier risicovolle gebouwen gevonden. De betreffende gemeenten hebben in samenspraak met de brandweer nadere acties genomen bij deze gebouwen. In de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft gecontroleerd of gemeenten in het jaarverslag VTH hebben vermeld of inventarisatie heeft plaatsgevonden en wat in voorkomend geval de conclusie is. De gemeenten waar geen informatie hierover werd aangetroffen, zijn alle aangespoord alsnog de inventarisatie uit te voeren en daarover aan de provincie te koppelen. Van de 26 gemeenten hebben er 25 de inventarisatie uitgevoerd. Bij 23 gemeenten zijn daarbij geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij twee gemeenten worden in totaal 20 gebouwen nader onderzocht. De provincie volgt de ontwikkelingen. De gemeente die nog geen inventarisatie heeft uitgevoerd is door de provincie gemaand dat alsnog zo snel mogelijk te doen.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld. De provincie heeft de gemeenten verzocht gehoor te geven aan het verzoek van het Ministerie. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de Colleges van B&W van de gemeenten een brief gestuurd om het belang van brandveiligheid te benadrukken en aandacht te vragen voor de inventarisatie. Van deze brief heeft de provincie een afschrift aan de gemeenteraden verstuurd, zodat ook zij hierover zijn geïnformeerd in het kader van horizontale verantwoording en controle. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen
Bovenstaande informatie is de actuele tussenstand. De komende maanden zal meer informatie beschikbaar komen, die samen met de informatie uit het door mij te herhalen onderzoek eind 2021 zal leiden tot een actueel beeld dat ik conform mijn toezegging aan Uw Kamer zal doen toekomen
Aangezien u vorige maand tevens aangaf dat provincies zeggen het lastig te vinden omdat gemeenten op dit punt beleidsvrijheid hebben, wat betekent dit concreet? Valt onder de vrijheid van gemeenten ook de mogelijkheid de inventarisatie niet uit te voeren?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid (of -ruimte) om te bepalen hoe zij invulling geven aan het toezicht en de handhaving op bestaande gebouwen. Het College van B&W legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Dit gebeurt aan de hand van jaarprogramma’s Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) en jaarverslagen Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH).
Deze beleidsvrijheid geldt ook voor de inventarisatie waar ik de gemeenten om heb verzocht. Er is daarmee geen expliciete wettelijke verplichting voor gemeenten waarop een provincie een gemeente kan aanspreken. Sommige provincies geven aan dat het daarom voor hen lastig is om het wettelijke instrumentarium inzake interbestuurlijk toezicht uit te voeren. De provincie kan een gemeente wel verzoeken en aansporen om de inventarisatie uit te voeren.
Door deze beleidsvrijheid is er in principe de mogelijkheid dat een gemeente de inventarisatie helemaal niet uitvoert. Ik ga er echter van uit dat dit niet of zeer zelden het geval zal zijn. Uit het onderzoek dat ik eerder heb laten uitvoeren onder 80 gemeenten in 2020, bleek namelijk dat ten minste 91% van de gemeenten al invulling had gegeven aan de inventarisatie en dat ten minste 60% van alle gemeenten volledig klaar was met de inventarisatie. Ten minste 31% van de gemeenten was nog bezig met de inventarisatie en hierbij ging het vooral om de grotere gemeenten. Mijn beeld is dat gemeenten de inventarisatie in het algemeen wel willen uitvoeren, maar dat zij de werkzaamheden daarvoor moeten inpassen in hun jaarlijkse toezichtactiviteiten en de daarvoor beschikbare personele capaciteit. Eind van dit jaar informeer ik uw Kamer over de actuele stand van zaken.
Is het een optie in dit dossier als de provincie een taak overneemt van een gemeente die zijn taak verwaarloost? Zo ja, op welke termijn vindt u dat deze indeplaatsstelling noodzakelijk is voor gemeenten die hun inventarisatie niet gereed hebben?
Een provincie kan een taak van de gemeente overnemen als een gemeente een bij of krachtens de Wet gevorderd besluit, handeling of resultaat niet neemt, verricht of bereikt. Daarbij geldt het beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. In dit beleidskader is een interventieladder3 opgenomen. Het is aan een afzonderlijke provincie om hiervan gebruik te maken. Gelet op de beleidsvrijheid die gemeenten (zie antwoord op vraag 8) hebben om mijn verzoek uit te voeren, is het lastig om aan te tonen dat een gemeente in dit geval zijn wettelijke taak als bevoegd gezag verwaarloost. Vooralsnog ga ik ervan uit dat mede door de aansporing vanuit de provincies de gemeenten de inventarisatie zelf uitvoeren en dat er geen noodzaak is voor deze indeplaatsstelling.
Wordt de steekproef bij 180 gemeenten die U de Tweede Kamer beloofde nog eens te herhalen, inmiddels uitgevoerd? Op welke termijn kunnen we de resultaten hiervan verwachten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. In het betreffende debat heb ik abusievelijk gesproken van 180 gemeenten terwijl dit 80 gemeenten moeten zijn overeenkomstig het eerdere onderzoek.
Wanneer verwacht u dat de inventarisatie, waarvan u vorige maand aangaf dat deze niet voor de zomer gereed is en dit jaar nog loopt, wel helemaal af is? Krijgt de Tweede Kamer eind dit jaar de gegevens van alle gemeenten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. De Tweede Kamer krijgt aan het eind van dit jaar de resultaten van het onderzoek onder 80 gemeenten en de informatie die de provincies mij zullen sturen.
Is het u bekend dat gemeenten die hun inventarisatie gereed hebben problemen ervaren met het in beweging krijgen van eigenaren van mogelijk risicovolle panden? Kent u het voorbeeld van de gemeente Rotterdam die zich met deze problematiek geconfronteerd ziet?3
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Rotterdam. Het Rotterdamse raadstuk waaraan u refereert is van 5 februari 2020. Het is de gemeente Rotterdam na verschillende aansporingen uiteindelijk steeds gelukt om gebouweigenaren zover te krijgen dat zij onderzoek laten uitvoeren naar de brandveiligheid van de gevels. Dit geldt ook voor het vervolgens nemen van maatregelen als blijkt dat de gevels daadwerkelijk niet veilig zijn. Ik heb daarnaast navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland. Ook landelijk is het beeld dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Heeft u inzicht in hoeveel gemeenten moeite hebben eigenaren van potentieel brandgevaarlijke gebouwen tot daden over te doen gaan? Zo nee, bent u bereidt zo’n overzicht te maken?
Zoals in voorgaande antwoord staat is landelijk het beeld van de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Worden alle bewoners van gebouwen die uit een inventarisatie komen als potentieel risicovol hierover geïnformeerd? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Het is primair aan de eigenaar van gebouw om de bewoners te informeren over een mogelijk risicovolle situatie. De gemeente kan daarnaast als bevoegd gezag besluiten om bewoners te informeren. Het is aan de gemeente om dit per gebouw te bepalen afhankelijk van de specifieke risico’s bij een gebouw.
Het bericht dat provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Provincie houdt woningbouw in Landsmeer tegen, wat nu»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Is het waar dat veel gebied rondom Landsmeer is aangewezen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
Inderdaad heeft provinciale staten van Noord-Holland in de vastgestelde omgevingsverordening Noord-Holland 2020 «Bijzonder Provinciale Landschappen» aangewezen. Een groot gedeelte van het buitengebied van Landsmeer maakt daarbij onderdeel uit van één van de 32 bijzondere landschappen. Deze aanwijzing betekent dat er voor dit gebied een extra bescherming geldt.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over de bouwopgave in Noord-Holland in relatie tot het bericht «Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen»2 heb ik u geïnformeerd over de achtergronden en effecten van de Bijzondere Provinciale Landschappen (BPL).
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening een groot aantal woningbouwlocaties van de gemeente Landsmeer is komen te vervallen? Zo ja, om hoeveel woningbouwlocaties gaat het en om hoeveel woningen?
Nee dit klopt niet.
De woningbouwmogelijkheden van de regio Waterland, waar Landsmeer deel van uitmaakt, zijn namelijk nu ook al beperkt. Dit komt door de ligging in een uniek veenpolderlandschap met bijzondere landschappelijke kwaliteiten en natuurwaarden (in de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie aangeduid als ensemble Wormerland-Oostzaan). De aanwijzing als BPL voegt daar alleen het dorpslint van Landsmeer aan toe. Dit raakt echter geen groot aantal woningbouwlocaties. Ik heb via de provincie vernomen dat het in ieder geval gaat om één ruimte-voor-ruimte locatie waar twee beoogde woningen niet gebouwd konden worden. De provincie heeft daarnaast aangegeven dat voor locaties in lintbebouwing waar volgens provinciale regelgeving formeel geen bouwmogelijkheden zijn, wordt gewerkt aan maatwerkoplossingen.
De Bijzondere Landschappen hebben betrekking op zo’n 1% van de beschikbare harde en zachte plancapaciteit in Noord-Holland. Daarbij gaat het om ongeveer 1200 woningen op acht locaties op een totaal van circa 430.000 woningen.
In de vastgestelde Omgevingsverordening heeft de Provincie Noord-Holland een afweging gemaakt tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. Daarbij zijn geen harde plannen van gemeenten vervallen. De provincie heeft ook aangegeven harde plannen te respecteren.
Hoe staat het met het overprogrammeren in de provincie Noord-Holland: hoeveel procent «hard» voor de komende 5 jaar en hoeveel procent «hard» en «zacht» voor de komende 15 jaar? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Met de provincie Noord-Holland heb ik afgesproken de plancapaciteit te inventariseren en zonodig te verhogen tot een overprogrammering van tenminste 130%.
Uit de inventarisatie van de plancapaciteit blijkt voor de periode tot 2030 in heel Noord-Holland ruim voldoende plancapaciteit. Daarbij zetten wij de plancapaciteit af tegen de netto bouwopgave. De bouwopgave is de toename van de woningbehoefte vermeerderd met het inlopen van het tekort en verminderd met de raming voor de sloop. In Noord-Holland blijkt voor de periode tot 2030 137% harde en zachte plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de netto bouwopgave. Voor de periode tot 2040 is er nog geen prognose van de bouwopgave en zijn er vanzelfsprekend meer onzekerheden in de prognose, maar bedraagt het percentage op basis van de huidige gegevens ongeveer 130% harde en zachte plancapaciteit ten opzichte van de toename in de woningbehoefte.
De provincie heeft via de woonagenda gemeenten opgeroepen om voor de korte termijn (5 jaar) minimaal 130% harde plancapaciteit te hebben. Dit lukt nog niet in alle regio’s, maar daar is wel voldoende zachte plancapaciteit beschikbaar die hard gemaakt kan worden. De provincie helpt deze regio’s onder andere door cofinanciering van extra inhuur van ambtelijke capaciteit via de zogenaamde Flexibele Schil om een groter deel van de zachte plannen tijdig hard te maken.
Waarom is er door de provincie Noord-Holland voor gekozen om ook onder voorwaarden geen kleinschalige woningbouw toe te staan in de BPL-gebieden in de Metropoolregio Amsterdam?
Kleinschalige woningbouw is in principe wel toegestaan in BPL-gebieden, mits de kernkwaliteiten van het landschap niet worden aangetast door de ontwikkeling. In het zuiden van de provincie is kleinschalige woningbouw in «regulier landelijk gebied», waar het BPL-gebied ook onder valt, niet toegestaan. Dit geldt dus ook voor bouwlocaties buiten de bestaande bebouwing en/of in het lint van Landsmeer.
Deelt u de mening dat er zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk gebouwd moet worden om de grote woningbouwopgave in Nederland te halen?
Ik deel uw mening dat alleen binnenstedelijk bouwen niet voldoende is om de bouwopgave in te vullen. Met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte is het nodig gelijktijdig binnen- en buitenstedelijke locaties in beeld te brengen.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV- knooppunt de voorkeur verdient en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. De provincie geeft ruimte om in regulier landelijk gebied te bouwen, mits de ladder duurzame verstedelijking doorlopen wordt. Ik verwijs u verder ook naar mijn antwoord van 15 december 2020 op uw eerdere vragen over de aanwijzing van de BPL in Noord-Holland. 3
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Landsmeer, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daarbij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies voldoende ruimte bieden voor de regionale van de bouwopgave. Zoals ik in vraag 4 heb aangegeven gebeurt dat ook, is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Daarnaast heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over goede monitoring. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de woondeal, de verstedelijkingsstrategie en Bereikbare steden, samenwerking plaats met provincie regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Landsmeer, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Faith het huis uit moet na het overlijden van haar moeder |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u bekend met het bericht dat Faith (20) het huis uit moet na het overlijden van haar moeder?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij een ingrijpende gebeurtenis zoals het overlijden van een familielid verwacht mag worden dat corporaties de menselijke maat hanteren? Vindt u het in dat licht passend dat een corporatie besluit direct over te gaan tot huisuitzetting?
Zoals ik eerder in antwoord op vragen van lid Koerhuis2 heb aangegeven is het van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen om eraan bij te dragen dat een volwassen weeskind niet op straat belandt. Wettelijk geldt een inwonend meerderjarig kind in de regel niet als medehuurder maar als medebewoner. Een medehuurder kan bij het overlijden van een andere huurder het huurcontract overnemen, een medebewoner kan dat in principe als aangetoond kan worden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij een inwonend meerderjarig kind wordt meestal geacht dat hiervan geen sprake is, omdat verwacht wordt dat kinderen op enig moment op zichzelf gaan wonen.
Bij het overlijden van de huurder heeft een medebewoner het recht om nog 6 maanden in de woning te blijven wonen, daarna is het aan de verhuurder (of de rechter) om te oordelen wat een passende vervolgstap is. Corporaties hebben bij het beoordelen van die vervolgstap ook te maken met onder andere de toewijzingsregels uit de gemeentelijke huisvestingsverordening, en met vragen over passendheid van een woning. Mijn insteek is dat maatwerk nodig is om per situatie een goede oplossing te vinden. Uitgangspunt is daarbij voor mij dat een weeskind niet op straat komt te staan.
Naar ik heb begrepen is er in het geval van Faith door de woningcorporatie meerdere malen alternatieve woonruimte aangeboden en is er van op straat zetten geen sprake. Faith heeft tot op heden geen gebruik van gemaakt van het aanbod van de woningcorporatie voor alternatieve woonruimte. Op 25 mei 2021 heeft de rechter, onder afweging van de belangen van Faith en die van de woningcorporatie besloten dat Faith de huur van de sociale huurwoning niet voortzet en de woning per 1 september moet verlaten. Om te zorgen dat Faith niet op straat komt te staan, houdt de woningcorporatie alternatieve woonruimte voor haar gereserveerd3.
Vindt u dat corporatie Woonplus in strijd handelt met de afspraak dat er tijdens de coronacrisis geen huisuitzettingen plaatsvinden, tenzij er sprake is van criminaliteit of ernstige overlast?
De afspraak waar in de vraag naar wordt gerefereerd gaat over de gedeelte verantwoordelijkheid van partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium huurachterstanden te signaleren en daarbij oplossingen te bieden, zodat huisuitzettingen als gevolg van huurachterstanden zo veel mogelijk worden voorkomen. In het geval van Faith heeft de rechter om andere redenen dan huurachterstanden bepaald dat zij niet in de sociale huurwoning van haar overleden moeder kan blijven wonen. Zoals in mijn antwoord op de vorige vraag vermeld, heb ik begrepen dat er in het geval van Faith door de woningcorporatie meerdere malen alternatieve woonruimte is aangeboden. Ik heb er vertrouwen in dat in samenspraak met de woningcorporatie een alternatieve woonruimte gevonden wordt.
Bent u bereid op korte termijn de corporatie te wijzen op de afspraken die in maart vorig jaar met Aedes zijn gemaakt over het voorkomen van huisuitzettingen en aan te dringen op een oplossing?
Om de redenen die ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 3 zie ik hier geen aanleiding voor.
Misstanden bij bouwtechnische keuringen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitzending van Kassa op 8 mei 2021?
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja welke wettelijke voorwaarden er gelden bij het uitvoeren van een bouwtechnische keuring?
Bij het kopen van een woning heeft een koper wettelijk gezien een onderzoeksplicht en de verkoper een meldingsplicht. Een bouwtechnische keuring kan helpen deze onderzoeksplicht dan wel meldingsplicht in te vullen. Aan de inhoud van een bouwtechnische keuring zelf zijn geen wettelijke eisen gesteld. Wel zijn er wettelijke kaders voor het bouwen van woningen. Bij een bouwkundige keuring mag een koper of verkoper ervan uit gaan dat er minimaal aan de eisen van het Bouwbesluit wordt getoetst.
Binnen de bestaande wettelijke kaders hebben verschillende organisaties van bouwkundig keurders standaarden ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is de Stichting Nederlands Register Bouwkundig Inspecteurs (NRBI). Bouwkundige keurders die zijn aansloten bij het NRBI keuren aan de hand van een uniform format en worden stelselmatig gecontroleerd op uitoefening van de inspectie. De aanvrager van een inspectie kan in een openbaar en transparant register een register bouwkundig inspecteur vinden. Ook kan hij of zij lezen hoe anderen deze inspecteur ervaren hebben.
In hoeverre acht u de huidige voorwaarden rondom bouwtechnische keuringen afdoende in het licht van praktijken waarbij keurders ingehuurd door een verkopende partij grote gebreken niet aantonen in het bouwkundig rapport en kopers met grote additionele kosten worden opgezadeld?
Een bouwkundige keuring kan voorkomen dat een koper voor onaangename verrassingen komt te staan na aankoop van een woning. Indien er bij de keuring gebreken worden geconstateerd, verwacht ik dat keurders zo objectief mogelijk inzichtelijk maken hoeveel kosten het in goede staat brengen van die gebreken met zich meebrengt, zodat kopers weten op welke kosten zij de komende jaren moeten rekenen.
Uit de gesprekken die ik met de branche heb gevoerd concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Ook daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Kent u het voornemen om het ABC-taxatiemodel te introduceren? Zo ja, wat vindt u van het model waarbij taxateurs taken van bouwkundigen overnemen? Acht u het waarschijnlijk dat op deze manier bij keuringen nog vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien?
Ik ben bekend met het nieuwe modeltaxatierapport. Dit wordt ook wel het ABC-model genoemd. Met de doorontwikkeling van het modeltaxatierapport wordt vanuit de sector een nadere stap gezet om consumenten beter inzicht te geven in de bouwkundige staat en energetische kwaliteit en van de woning. Zo krijgen consumenten met dit nieuwe modelrapport een indicatie van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning.
Het taxatierapport vervangt daarmee niet de bouwkundige keuring. Daar waar al een bouwkundige keuring beschikbaar is, kan deze worden gebruikt door de taxateur. Op die manier kan worden voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Ik verwacht daarom niet dat er vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien. Het kan juist helpen bouwkundige gebreken eerder op te merken.
Deelt u de mening dat er risico’s gepaard gaan met het feit dat bouwkundig inspecteur een vrij beroep is waardoor de kwaliteit voor de consument niet gewaarborgd is? Zo ja, bent u van plan voorstellen te doen om de kwaliteit van bouwkundige keuringen te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn. Ik ben daarom blij met de initiatieven die de sector zelf neemt om de kwaliteit voor consumenten beter te waarborgen. Ik zie wel een risico in het feit dat niet alle keurders zijn aangesloten bij dit soort initiatieven en dat de standaarden die gesteld worden (nog) niet door alle aangesloten organisaties gedeeld worden. Ik roep de branche op hier verbeteringen in door te voeren. Het stellen van wettelijke voorwaarden of een herziening van het stelsel zie ik vooralsnog niet als oplossing voor het verbeteren van de onafhankelijkheid en kwaliteit van de sector. Als er onvoldoende progressie wordt gemaakt sluit ik aanvullende maatregelen niet uit.
Bent u het ermee eens dat er onvoldoende sprake is van onafhankelijkheid en kwaliteit van bouwtechnische keuringen? Waarom wordt er geen enkele voorwaarde gesteld aan de opleiding, ervaring of kwaliteit van bouwtechnische keurders? Aangeizen iedereen zich keurder mag noemen, is dit toch vragen om ellende?
Ik maak mij zorgen over de onafhankelijkheid van bouwtechnische keuringen. Uit mijn gesprekken met de markt leid ik af dat in sommige gevallen bewust een te lage inschatting wordt gemaakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Zo zou een keuring die wordt uitgevoerd voor een verkoper vaak tot een lagere inschatting van de kosten leiden dan een keuring de wordt uitgevoerd voor een koper. Dat vind ik onjuist. Het zou voor de uitkomst van een keuring geen verschil moeten maken of de keuring door een koper of verkoper wordt aangevraagd. Juist daarom is het zo belangrijk dat keurders zijn aangesloten bij initiatieven die de kwaliteit van het keuringsrapport waarborgen. Vanuit deze initiatieven worden namelijk wel eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit van bouwtechnische keurders. Het verplicht laten uitvoeren van een bouwkundige keuring door gerenommeerde bureaus zie ik vooralsnog niet als een oplossing voor dit probleem. Wel moedig ik de sector aan om transparanter te zijn over de verschillen in kwaliteit en voorwaarden tussen bouwtechnisch keurders.
Deelt u de zorgen over het keurmerk vakkundig gekeurd? Vindt u het ook onacceptabel dat mensen die een bouwtechnisch keurder die werkt onder dit keurkerk inhuurden bij gebleken fouten alsnog voor de kosten opdraaien?
Voor keurders die zijn aangesloten bij het keurmerk Vakkundig Gekeurd worden wel degelijk eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit. Daarnaast kunnen consumenten die een conflict hebben met een keurder die bij het keurmerk is aangesloten, terecht bij een onafhankelijke geschillencommissie. Omdat het keurmerk recentelijk is ontwikkeld, zijn deze eisen nog volop in ontwikkeling. Ik moedig de inzet van het keurmerk op verdere professionalisering van het initiatief door middel van opleidingsprogramma’s en registratie op persoonsniveau, interne audits en verdere specificatie van de normen daarom aan. Omdat Vakkundig Gekeurd een initiatief is van de makelaarsorganisatie VastgoedPro dient het keurmerk extra waakzaam te zijn op eventuele belangenverstrengeling tussen makelaars en aangesloten keurders.
Wat is een keurmerk waard als via omwegen alsnog de consument ervoor opdraait als keurders fouten maken? Bent u bereid op te (laten) treden tegen deze praktijk en te zorgen dat consumenten die erop mochten vertrouwen dat ze een degelijke keurder hadden worden beschermd als de keuring waardeloos was?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in algemene voorwaarden van keuringsbureaus nog steeds zogenaamde zwarte en grijze bedingen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid richting de brancheorganisaties duidelijk te maken dat dit niet is toegestaan en dat consumenten zo op het verkeerde been worden gezet?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Ik ben met u van mening dat in de verdere professionalisering van de branche ook de algemene voorwaarde met betrekking tot aansprakelijkheid verder gespecificeerd dient te worden. Vanuit het Burgerlijk Wetboek is beperking van de aansprakelijkheid niet mogelijk. Tegelijkertijd signaleer ik dat als bouwtechnisch keurders oneindige aansprakelijkheid willen verzekeren, zij de kosten die dat met zich meebrengt (deels), zullen doorberekenen in hun prijzen. Dit terwijl ik het belangrijk vind dat keuringen betaalbaar blijven. Om die praktische reden werkt Vakkundig Gekeurd op dit moment samen met verzekeraars aan branche brede afspraken over de hoogte van aansprakelijkheid voor verzekering. Deze afspraken zouden niet mogen afdoen aan de rechten van de consument. Ik zal meekijken op deze te maken afspraken.
Klopt het dat makelaars soms fees, zogenaamde leadvergoedingen, opstrijken van keurders?1 Deelt u de mening dat dit direct moet stoppen vanwege de verstrengelde belangen aangezien de onafhankelijkheid immers wordt geschaad? Zo ja, hoe gaat u dit stoppen? Zo nee, waarom laat u deze onderlinge betalingen voortduren?
Ik deel uw mening dat leadvergoedingen onwenselijk zijn. Ook ik heb signalen ontvangen dat in sommige gevallen leadvergoedingen door keurders worden betaald aan makelaars. Deze leadvergoedingen (van tussen de € 25 en € 80 per keuring) vind ik onwenselijk, vanwege de perverse prikkel die er vanuit gaat. Een bouwtechnische keuring dient volledig onafhankelijk te zijn, en deze prikkel kan ertoe leiden dat een keurder een te lage inschatting maakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Ik moedig zowel bouwkundig keurders als makelaars(organisaties) aan om hier een standpunt tegen in te nemen en met deze lead-vergoedingen te stoppen. De organisaties die ik hierover heb gesproken staan daar welwillend tegenover.
Hoe beoordeelt u op dit moment de druk op kopers om af te zien van een bouwkundige keuring dan wel een keuring te accepteren van de verkoopmakelaar door het tekort aan woningen?
Ik maak mij zorgen over het steeds groter wordende aandeel huizen dat wordt aangekocht zonder voorbehouden. Tegelijkertijd staat het kopers vrij om een woning te kopen zonder bouwkundige keuring. Ik vind het wel belangrijk dat kopers een bewuste keuze maken wanneer zij afzien van deze ontbindende voorwaarde. Daarom is in de model-koopovereenkomst voor een bestaande woning sinds 1 februari 2018 standaard de ontbindende voorwaarde van een bouwkundige keuring opgenomen. Een koper moet deze voorwaarde formeel doorhalen om hiervan af te zien en dient in dat geval op een andere wijze invulling te geven aan zijn of haar onderzoeksplicht.
Het feit dat verkoopmakelaars in het aanbieden van een woning al een bouwtechnische keuring overhandigen vind ik juist een goede ontwikkeling. Daarbij geldt uiteraard wel de voorwaarde dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van deze bouwtechnische keuring gewaarborgd is.
Welke rol ziet u hier voor de brancheorganisaties en aan- en verkoopmakelaars om consumenten volledig te informeren en de ruimte te geven om een kwalitatief goede bouwkundige keuring uit te laten voeren?
Zie het antwoord op vraag 10
Deelt u de opvatting dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn, aangezien goede bouwtechnische keuringen mensen voor grote schades kunnen behoeden maar als een kan in de zak wordt gekocht je niets hebt? Vindt u dat dat nu onvoldoende geborgd is?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat vindt u van het idee om bouwkundige keuringen te verplichten en uit te laten voeren door gerenommeerde bureaus met duidelijke voorwaarden? Kunt u dit ook bezien in het licht van het probleem dat steeds meer woningen te maken krijgen met funderingsschade?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u zich vinden in het standpunt dat zowel makelaars als keurders een zorgplicht hebben en daarom aansprakelijk moeten zijn wanneer bij de verkoop van een woning niet aangetoonde gebreken leiden tot grote financiële schade? Zo nee, waarom niet?
Makelaars en keurders hebben inderdaad een zorgplicht. Een inspecteur of makelaar kan echter niet in alle gevallen de noodzakelijke kosten goed en volledig kan inschatten. Soms komt het voor dat er meer gebreken achter een bepaalde constatering tevoorschijn komen bijvoorbeeld omdat een inspecteur of makelaar vanuit de ARBO wet niet goed onder de vloer of op het dak kan kijken. Daarnaast hebben veranderende prijzen en de beschikbaarheid van aannemers invloed op de kosten die uiteindelijk gemaakt worden. Een bouwkundig keurder blijft een ondersteunende partij in het aankoop- of verkoopproces, maar ontslaat de koper/verkoper niet van zijn of haar onderzoeksplicht/informatieplicht.
Kunt u ingaan op de genoemde voorbeelden in Kassa, waar mensen met kostenposten van vele tienduizenden euro’s blijven zitten, ondanks de inhuur van een bouwtechnische keurder? Wat vindt u dat er aan de hand is en beter moet?
De situatie die u beschrijft waarbij mensen met kostenposten blijven zitten, ondanks het uitvoeren van een bouwtechnische keuring, betreur ik. Ik heb hierover gesprekken gevoerd met de branche en hieruit heb ik niet kunnen afleiden dat keurders bewust grote gebreken weglaten uit het bouwkundig rapport. In de gesprekken heb ik ook stilgestaan bij de eisen die worden gesteld aan een bouwtechnische keuring en de voorwaarden die keurders hanteren. Uit de gesprekken concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Hoe zorgt u ervoor dat bouwtechnische keuringen onafhankelijk en betrouwbaar plaatsvinden en dat als er toch gebreken blijken te zijn de consument wordt gecompenseerd? Wilt u daartoe het hele stelsel herzien?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald»?1
Ja.
Herkent u de in het artikel gestelde bewering dat veel gemeenten en corporaties de doelstellingen voor het plaatsen van flexwoningen niet halen? Zo ja, kunt u daarop reflecteren?
In het artikel wordt verwezen naar de bestuurlijke afspraken die ik in september 2020 met de VNG en Aedes heb gemaakt over het versneld bouwen van 150.000 sociale huurwoningen en over de bouw van 10.000 flexwoningen. Het is de bedoeling dat de bouw van de woningen binnen 2 jaar start. Ik vind het daarom te vroeg om te concluderen dat de doelstelling voor het plaatsen van flexwoningen niet wordt behaald.
Dat laat onverlet dat de door de Tweede Kamer gewenste 15.000 flexwoningen per jaar (nog) niet worden behaald. Met de nodige voorbehouden ten aanzien van de monitoring, CBS werkt aan een structurele oplossing, is er volgens de cijfers van het Expertisecentrum Flexwonen een duidelijke stijgende lijn te zien in de productiecijfers. Desondanks zijn er in 2020 «slechts» ruim 5.000 flexwoningen gerealiseerd.
Ik verwacht de komende jaren een hogere productie, onder meer als gevolg van de 50 miljoen euro die ik vorig jaar beschikbaar heb gesteld voor de huisvesting van kwetsbare groepen alsmede door de 50 miljoen die dit jaar nog volgt.
Herkent u daarnaast dat, zoals in het artikel wordt gesteld, het vinden van geschikte bouwlocaties vaak een barrière vormt voor het plaatsen van flexwoningen? Zo ja, welke inspanningen kunt u met de betrokken partijen plegen om deze barrières weg te nemen?
Een veel gehoorde klacht is inderdaad dat er te weinig locaties beschikbaar zouden zijn. Daar heeft PBL onderzoek2 naar gedaan en er blijkt in ieder geval meer mogelijk dan vaak gedacht. De studie die de Rijksbouwmeester uitvoert naar Flexwonen3 bevestigt dit en maakt zelfs stedenbouwkundige kansen voor flexwoningen inzichtelijk, bijvoorbeeld bij een verdichtingsopgave of als pijler bij toekomstige gebiedsontwikkeling.
Op welke manier wordt het rapport «Ruimte voor flexwonen» dat door het PBL naar aanleiding van de motie Van Eijs/Koerhuis2 is opgemaakt, meegenomen in de «Stimuleringsaanpak Flexwonen» om voldoende locaties voor flexwoningen te vinden?
Ik heb het onderzoek breed beschikbaar gesteld, onder meer op het landelijk congres flexwonen 20205. De inzichten uit deze studie worden onder meer betrokken bij de Versnellingskamers Flexwonen en zijn ook per gemeente opvraagbaar via het PBL.
Kunt u nader duiden tegen welke andere belemmeringen betrokken partijen aanlopen bij het plaatsen van flexwoningen, en op welke wijze u betrokken partijen ondersteunt om deze belemmeringen te verhelpen?
De bouw van flexwoningen vraagt om meer dan ruimtelijke inpasbaarheid alleen. Zo is een andere veelgehoorde klacht dat de businesscase ondanks verlengde exploitatieperiode en de vrijstelling van de verhuurderheffing nog niet altijd rondkomt. Samen met verschillende provincies onderzoek ik daarom de mogelijkheden om verplaatsing na de eerste exploitatieperiode te garanderen. Een ander probleem waar flexwonen mee kampt, is haar imago. Zowel ten aanzien van de woningen als ten aanzien van de beoogde bewoners. Oplossingen moeten mijns inziens worden gezocht in (stedenbouwkundige) kwaliteit, kleinschaligheid en gemengde bewoning, maar ook in de communicatie naar omwonenden.
Deelt u de mening dat flexwoningen een belangrijke bijdrage leveren aan het huisvesten van spoedzoekers, en kunt u nader duiden wat het achterblijven van het aantal flexwoningen betekent voor deze groep spoedzoekers?
Die mening deel ik zeker. De gevolgen van het niet (tijdig) voorzien in de huisvesting van spoedzoekers variëren van veel ongemak tot grote (persoonlijke) problemen zoals schulden of dakloosheid. Uit eerder onderzoek van Platform31 is gebleken dat een substantieel deel van de woningzoekenden in een onhoudbare situatie terecht te komen, zoals bijvoorbeeld dak- of thuisloosheid, als ze niet binnen drie maanden een woning vindt. Op maatschappelijk niveau zien we verder negatieve effecten omtrent de handhaving van ongewenste woonsituaties en de hoge kosten voor maatschappelijke opvang. Door het gebrek aan geschikte woonruimte verblijven mensen te lang in een opvangsituatie, waardoor hun toestand in het grootste deel van de gevallen weer verslechterd. Nieuwe cliënten kunnen bovendien nauwelijks instromen, omdat alle plekken bezet zijn.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is van de inspanningen rondom de Stimuleringsaanpak Flexwonen3, en welke inspanningen u pleegt om het aantal flexwoningen te vergroten?
De Stimuleringsaanpak Flexwonen is nog steeds van kracht. Voor flexwoningen die maximaal 15 jaar worden geplaatst geldt tot einde 2024 een vrijstelling van de verhuurderheffing en via de Crisis- en Herstelwet is een langere exploitatieperiode mogelijk gemaakt. Gemeenten kunnen een beroep doen op de expertise van het RVO en zich bij hun planvorming laten ondersteunen via de zogeheten versnellingskamers flexwonen. Daarnaast heb ik additionele middelen beschikbaar gesteld, in totaal 100 miljoen, voor de (flexibele) huisvesting van kwetsbare groepen. Overigens zie ik dat veel gemeenten, corporaties en vooral ook provincies aan de slag zijn met flexwonen. De provincies beraden zich bijvoorbeeld over de vraag hoe zij gemeenten en andere partijen het beste kunnen ondersteunen. Het onderzoek van de Rijksbouwmeester laat zien dat flexwonen zich ook verder door ontwikkelt en biedt een mogelijke nieuwe werkwijze voor locatiekeuze en conceptontwikkeling.
In hoeverre hebben gemeenten waar een Woondeal mee is afgesloten inmiddels streefcijfers opgenomen voor het aantal te plaatsen flexwoningen, zoals verzocht in de motie Van Eijs/Ronnes4?
In alle woondeals zijn afspraken gemaakt over flexwonen. In de meeste woondeals zijn ook streefcijfers benoemd. Zo is in de MRA afgesproken 3.000 flexwoningen toe te voegen, in de woondeal regio Arnhem-Nijmegen tenminste 500 en in de woondeal Stedelijk Gebied Eindhoven 1.000.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Aanhoudende problemen met loden leidingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «gemeente Amsterdam wacht niet meer af en gaat zelf loden leidingen opsporen»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in het standpunt van de gemeente Amsterdam dat het tempo van het opsporen en vervangen van loden leidingen veel te laag ligt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben blij met de actieve houding van de gemeente Amsterdam om het probleem van de loden leidingen aan te pakken. Dit helpt om eigenaren aan te sporen om hun loden leidingen te saneren. Het is immers aan eigenaren van panden om resterende loden leidingen op te sporen en te vervangen. Huurders kunnen zich daarvoor tot hun verhuurder wenden en indien nodig tot Huurcommissie of rechter. Gemeenten en Rijksvastgoedbedrijf saneren hun eigen bezit. De verhuurderskoepels hebben actie ondernomen richting hun leden.
Recent heb ik alle gemeenten gevraagd om, in navolging van het voorbeeld van Amsterdam, eigenaren en bewoners van panden van voor 1960 actief te benaderen met informatie over de mogelijkheid dat hun panden nog loden leidingen bevatten en hen op te roepen deze te controleren en, zo nodig, te saneren.
In de brief van 2 juli 2020 over acties lood in drinkwater is toegezegd dat de Kamer jaarlijks per gezamenlijke brief wordt gerapporteerd over de ontwikkelingen en de voortgang van saneringen. Ik verwacht u na de zomer in de voortgangsrapportage een eerste beeld te kunnen geven van het tempo van het opsporen en vervangen van loden leidingen en de verdere stand van zaken van de in de brief van 2 juli besproken acties.
Deelt u de mening dat verhuurders verplicht zouden moeten zijn om de aanwezigheid van loden leidingen te melden aan de huidige bewoners? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de brief van 2 juli vorig jaar heb aangegeven is mijn aanpak erop gericht dat eigenaren en bewoners zich (weer) bewust zijn van de mogelijke aanwezigheid van loden leidingen in panden van voor 1960. Dat voorkomt ook dat zij onbewust vervuild kraanwater drinken. Verhuurders zijn als eigenaren in de eerste plaats verantwoordelijk voor de controle van hun panden. Als zij weten dat er zich nog loden leidingen in het pand bevinden dienen zij hier uiteraard de huurder van op de hoogte te stellen.
De verhuurderskoepels hebben inmiddels actie ondernomen richting hun leden. Bij verhuurders is erop aangedrongen om zich actief op te stellen bij het opsporen en verwijderen van loden leidingen in hun panden en hiertoe ook zelf het initiatief nemen en niet wachten tot ze aangesproken worden door hun huurders. Ik verwacht u hier in de voortgangsrapportage nader over te kunnen informeren.
Wanneer huurders zelf loden leidingen in hun woningen ontdekken kunnen ze daar hun verhuurder op aanspreken.
Wanneer komt u met de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheid om de aanwezigheid van loden leidingen te vermelden in een huurcontract?
IVBN en Vastgoed Belang onderzoeken samen met de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ) de mogelijkheid om in het ROZ-model woonruimte bij huurcontracten van woningen gebouwd voor 1960 een bepaling op te nemen waarin de verhuurder verklaart wel of niet bekend te zijn of er loden leidingen aanwezig zijn en zo ja, welke maatregelen en op welke termijn de verhuurder heeft gepland om die te vervangen. Hiermee wordt gewaarborgd dat huurders bij aangaan van het contract worden geïnformeerd over de mogelijke aanwezigheid van lood. Ik kom hierop terug in de jaarlijkse voortgangsrapportage.
Deelt u de mening dat niet alleen in Amsterdam maar overal in Nederland de aanpak van loden leidingen veel te traag verloopt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Beseft u dat voornamelijk kinderen ernstig ziek kunnen worden door loden leidingen? Beseft u dat er serieuze mentale en fysieke problemen kunnen ontstaan? Waarom doet u daar zo weinig aan?
Water uit loden leidingen is vooral gevaarlijk voor de ontwikkeling van ongeborenen, baby’s en kinderen tot en met 7 jaar. Bij kinderen tot een jaar of 7 is er kans op hersenschade, bij volwassenen kunnen looddeeltjes tot hart- en nieraandoeningen leiden. Ik ben mij zeer bewust van deze risico’s en heb daarom in mijn brief van 2 juli 2020 een groot aantal lopende en geplande acties genoemd die moeten leiden tot het terugdringen hiervan.
Bent u bereid een uiterlijke datum te noemen waarop niemand in Nederland schade meer mag ondervinden van te hoge concentraties lood in water? Zo nee, waarom niet?
Nu al zou niemand meer schade mogen ondervinden van te hoge concentraties lood in drinkwater. Ik streef er dan ook naar dat niemand onbewust water uit loden leidingen drinkt.
Bent u bereid om alsnog een algeheel verbod op loden leidingen in te voeren?
Zoals in de brief van 2 juli 2020 aangegeven zal in de jaarlijkse rapportage over de ontwikkelingen en de voortgang van saneringen de voortgang van de maatregelen worden gevolgd. Mocht blijken dat er onvoldoende voortgang zit in de aanpak van het probleem met het thans beschikbare instrumentarium, dan zal ik zeker overwegen om alsnog een verbod op loden leidingen voor alle woningeigenaren in te stellen.
Het bericht dat (een gedeelte) van de Belgische overheid plat lag door een DDOS aanval |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Belgische overheden getroffen door grote cyberaanval»?1
Ja.
Hoe vaak is de Nederlandse overheid doelwit geweest van een cyberaanval, zoals een DDOS aanval?
Er is geen volledig beeld van het aantal aanvallen waarvan de Nederlandse overheid doelwit is geweest. In algemene zin is bekend dat Nederlandse instellingen, waaronder overheden, te kampen hebben met digitale aanvallen. Het jaarlijks gepubliceerde Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN) geeft inzicht in de digitale dreiging in Nederland, waaronder tegen de overheid, en de belangen die daardoor kunnen worden aangetast.2
De meest gestructureerde statistieken die beschikbaar zijn over DDoS-aanvallen zijn afkomstig van de Nationale Beheersorganisatie voor Internet Providers (NBIP). NBIP rapporteert jaarlijks over de DDoS-aanvallen die gemeten zijn door de Nationale DDoS Wasstraat (NaWas).3 Ik verwijs u voor meer informatie hierover door naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over DDoS gericht aan de Staatssecretaris van EZK.4
Is Nederland voldoende weerbaar tegen cyberaanvallen, waaronder DDOS-aanvallen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, hoe verbeteren we de Nederlandse weerbaarheid tegen cyberaanvallen?
Het CSBN 2020 laat zien dat de weerbaarheid tegen digitale dreigingen nog niet overal op orde is.5 Cyberincidenten hebben de potentie om grote schade aan te richten en in uiterste gevallen maatschappelijke ontwrichting te veroorzaken.
De afgelopen jaren is daarom ingezet op het versterken van cybersecurity. De kabinetsbrede aanpak van cybersecurity is vastgelegd in de Nationale Cybersecurity Agenda (NCSA).6 De uitvoering daarvan wordt ondersteund met investeringen door het kabinet die oplopen tot 95 miljoen euro structureel. Om in te kunnen spelen op technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, en actuele dreigingen en risico’s zijn de maatregelen uit de NCSA in de loop van de tijd verder uitgewerkt en versterkt. Dit is sinds de verschijning van de NCSA meerdere keren gebeurd.7, 8, 9, 10 De zeven ambities uit de NCSA blijven hierbij het uitgangspunt en over de voortgang op deze ambities wordt jaarlijks gerapporteerd aan uw Kamer. De NCSA is opgesteld onder leiding van en uitgevoerd onder coördinatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en met de vakdepartementen vanuit hun eigen specifieke beleidsverantwoordelijkheden. De Minister van Justitie en Veiligheid is de coördinerend bewindspersoon op het gebied van cybersecurity.
Over het niveau van de digitale weerbaarheid in Nederland en de maatregelen die in dat kader zijn genomen, verwijs ik graag naar het CSBN 2021 en de begeleidende beleidsbrief die de Minister van Justitie en Veiligheid op korte termijn aan uw Kamer zal aanbieden.
Specifiek voor de overheid geldt de Baseline Informatiebeveiliging Overheid
(BIO) sinds eind 2018 als basisnormenkader voor informatiebeveiliging waaraan alle overheden zich moeten houden.11 Door implementatie van de BIO hebben overheidsorganisaties de basisbeveiliging op orde. Dit levert een bijdrage aan de weerbaarheid tegen cyberaanvallen, bijvoorbeeld door het verplicht minimaal jaarlijks testen op feitelijke veiligheid. Een voorbeeld hiervan is het uitvoeren van penetratietesten. Een penetratietest is een beveiligingscontrole die gericht is op een deel van het systeem. Bij een penetratietest wordt gekeken of het mogelijk is om kwetsbaarheden en risico's ook daadwerkelijk te gebruiken om de beveiliging op deze systemen te omzeilen, in te breken of te doorbreken.
Is de Nederlandse overheid proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging? Zo nee, waarom niet?
Alle overheden hanteren de overheidsbrede BIO als basis voor de inrichting van hun digitale veiligheid. De baseline is erop gericht om de weerbaarheid van overheidsorganisaties ten aanzien van cyberdreigingen en incidenten te vergroten. Het proactief monitoren op kwetsbaarheden en waar nodig verhelpen van deze kwetsbaarheden is een van de relevante maatregelen daarbij. Zoals ik op 18 maart jl. aan uw Kamer heb gemeld in mijn voortgangsbrief over informatieveiligheid bij de overheid12, testen steeds meer overheden hun feitelijke veiligheid op verschillende manieren. Het overheidsbrede ondersteuningsprogramma BIO van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), dat overheden sinds 2019 helpt met de implementatie van de BIO, besteedt ook aandacht aan het belang van testen. Eveneens vinden er bij de overheid ook verschillende cyberoefeningen plaats, die kwetsbaarheden in de beveiliging kunnen aantonen. De Nederlandse overheid is dus inderdaad proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging.
Specifiek voor het Rijk is geïnventariseerd bij de departementen op welke wijze het geautomatiseerd zoeken naar kwetsbaarheden gestalte krijgt. Uit deze inventarisatie blijkt dat dit breed wordt toegepast. In het kader van kennisdeling heeft het Ministerie van BZK in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Daarnaast worden er door departementen diverse middelen ingezet om proactief naar kwetsbaarheden te zoeken, waaronder penetratietesten en red teaming oefeningen, en voert de Auditdienst Rijk in opdracht van de departementen en het Ministerie van BZK onderzoeken uit naar de feitelijke veiligheid van systemen en netwerken.
Een belangrijk uitgangspunt is dat iedere private en publieke organisatie primair zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen digitale beveiliging.
De computercrisisteams (CSIRTS)13 van de overheden spelen een belangrijke rol om overheidsorganisaties te ondersteunen bij het voorkomen en verhelpen van digitale incidenten. Wel geldt voor organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid (en vitale aanbieders) dat het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) tot taak heeft om hen bijstand te verlenen om hun digitale weerbaarheid te waarborgen en te versterken. Daarnaast deelt het NCSC in algemene zin informatie over kwetsbaarheden en daarbij behorende beveiligingsadviezen op zijn website.
Is er een noodprotocol om de overheid te laten functioneren als de overheid te maken krijgt met een cyberaanval? Zo nee, vindt u het zinvol om een noodprotocol te ontwikkelen? Wilt u uw antwoord motiveren?
Alle overheden kennen herstel- en continuïteitsplannen voor wanneer er sprake is van digitale verstoring. Ook worden er diverse maatregelen getroffen om de continuïteit van de digitale overheid te kunnen waarborgen. Zo verplicht de BIO dat overheidsorganisaties hun informatiebeveiligingscontinuïteit plannen, implementeren, verifiëren, beoordelen en evalueren.14 Voor bedrijfskritische onderdelen in de bedrijfsvoering geldt de eis van herstel binnen een week. Op die manier voorzien overheden in de continuïteit van processen en systemen van de digitale overheid.
Voor situaties waarvan sprake is van maatschappelijke ontwrichting kan in het uiterste geval de nationale crisisstructuur in werking treden. Deze is door het kabinet vastgelegd in het Instellingsbesluit Ministeriële Commissie Crisisbeheersing en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. Het Nationaal Crisisplan Digitaal (NCP-Digitaal) is een specifieke uitwerking voor de aanpak van een crisis veroorzaakt in het digitale domein.15
Ten slotte wordt er ook geoefend bij de overheid. Omdat de ketenafhankelijkheid een gegeven is op de digitale snelweg, wordt er jaarlijks sinds 2019 geoefend met gesimuleerde hackaanvallen op processen en systemen van de overheid. Deze jaarlijkse Overheidsbrede Cyberoefening16 wordt georganiseerd door het Ministerie van BZK. Met alle overheden wordt het oefenscenario zo realistisch mogelijk uitgewerkt waarbij een digitale verstoring merkbaar zichtbaar is bij meerdere overheidslagen. Juist door ketens heen, interbestuurlijk en met een brede doelgroep (van IT-professional tot aan de bestuurder van een overheidsorganisatie).
Heeft u contact gehad met uw Belgische ambtgenoot over de DDOS-aanval? Zo ja, wat is er besproken en wat heeft het gesprek opgeleverd?
Internationaal wordt op continue basis met partners op operationeel niveau zoveel als mogelijk informatie over dreigingen en incidenten uitgewisseld. Het NCSC heeft op dinsdag 4 mei en donderdag 6 mei jl. contact opgenomen met het Belgische Collectief Computer Security Incident Response Team (CSIRT), CERT-BE, voor het opvragen van technische details van de DDoS-aanval.
In EU-verband en bilateraal werkt Nederland overigens ook goed samen met België aan de versterking van cyberweerbaarheid. De Nederlandse ambassade in België heeft op dinsdag 4 mei jl. contact gehad met de Belgische federale overheid over de DDoS-aanval en de maatschappelijke impact hiervan. De ontvangen informatie is direct gedeeld met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
Welke lessen zijn er te leren aan de hand van de cyberaanvallen in België?
Digitale incidenten zijn niet gebonden aan landsgrenzen. Incidenten of dreiging daarvan in andere landen kunnen ook op organisaties in Nederland effect hebben. Internationale samenwerking is daarom van groot belang. Door snelle informatie-uitwisseling wordt bijvoorbeeld het NCSC in de gelegenheid gesteld organisaties binnen de doelgroep tijdig te waarschuwen en te informeren.
In Nederland wordt snelle informatie-uitwisseling over DDoS-aanvallen ook bevorderd door de Anti-DDoS-Coalitie.17 Dit is een samenwerkingsverband van publieke, private en wetenschappelijke partijen waarbinnen informatie en kennis over DDoS-aanvallen gedeeld kan worden om de weerbaarheid tegen aanvallen te verhogen.
In algemene zin tonen de cyberaanvallen in België wederom het belang van het op orde hebben van de digitale weerbaarheid aan.
Het bericht dat mensen buitengesloten worden door de digitale wereld |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat mensen die niet digitaal vaardig zijn ook mee moeten kunnen doen in onze samenleving? Vindt u dat op dit moment voldoende gewaarborgd?1
Ik deel uw mening volledig dat in onze samenleving ook mensen die minder digitaal vaardig zijn mee moeten kunnen doen. Daarom heeft het Ministerie van BZK in 2018 het programma Digitale Inclusie opgezet en hierover de beleidsbrief «Digitale inclusie; iedereen moet kunnen meedoen» naar de Tweede Kamer gestuurd.2 Vanuit dit dossier investeren we al veel in bijvoorbeeld hulp bij online overheidsdiensten en het verbeteren van digitale vaardigheden. De laatste stand van zaken kunt u lezen in de voortgangsbrief uit 2020.3 Van belang is dat we dit ook in de toekomst blijven doen.
Op 1 juli 2019 hebben we het eerste Informatiepunt Digitale Overheid geopend in de bibliotheek in Venlo samen met de Koninklijke Bibliotheek en de Manifestgroep (het samenwerkingsverband van een aantal uitvoeringspartijen zoals de Belastingdienst, UWV, SVB). Op 24 juni jl. heb ik samen met de Nationale ombudsman het 200ste Informatiepunt geopend. Bij de Informatiepunten kunnen niet-digitaal vaardige mensen hulp krijgen bij online overheidsdienstverlening. Ook worden mensen doorgeleid naar cursussen digitale vaardigheden of begeleid naar maatschappelijke hulpverleners bij complexere problemen zoals schulden.
Tegelijkertijd willen we de burger zelfredzamer maken door het verbeteren van digitale vaardigheden met het programma Tel mee met Taal (2020–2024). Doelstellingen zijn het vergroten van het bereik van de doelgroep, het meten van effect en het vergroten van de kwaliteit van het cursusaanbod. Via subsidieregelingen stimuleren we de ontwikkeling van digitale vaardigheden op de werkvloer en het voorkomen van gebrek aan vaardigheden via de gezinsaanpak. We maken de burger zo digitaal zelfredzamer in alle facetten van het dagelijkse leven.
Het Ministerie van BZK, VodafoneZiggo en de Number 5 Foundation hebben in 2018 de Alliantie Digitaal Samenleven opgericht. Meer dan 30 publieke en private partijen zetten zich in voor een inclusieve digitale samenleving. De Alliantie stimuleert dat zoveel mogelijk mensen toegang hebben tot digitale apparaten, goed werkend internet en passende hulp. Vanuit de Alliantie en NL Digital is vorig jaar het initiatief Allemaal Digitaal gestart. Met het uitreiken van de inmiddels 10.000 digitale apparaten helpen we mensen om mee te doen in de digitale samenleving.
Hoeveel mensen zijn volgens u niet digitaal vaardig? Klopt het dat dit ongeveer om 4 miljoen mensen gaat? Hoeveel huishoudens hebben geen internet?2
Circa 4 miljoen burgers van 16 jaar en ouder zijn niet digitaal vaardig (genoeg) om zelfstandig zaken met de overheid te doen.5 Circa 2,5 miljoen burgers boven de 16 jaar zijn laaggeletterd en zullen in de toekomst blijvende ondersteuning nodig hebben om digitaal zaken te doen met de overheid.6 Volgens Eurostat-onderzoek uit 2019 heeft 79% van de Nederlanders tussen van 16–75 jaar digitale basisvaardigheden. Dat ligt ruim boven het EU-gemiddelde van 58%.7 Tussen leeftijdsgroepen en opleidingsniveaus bestaan echter grote verschillen. Naast aandacht voor ouderen is het nodig dat lager opgeleiden hun vaardigheden verbeteren. Voor het Eurostat-onderzoek wordt daarnaast gebruik gemaakt van zelfrapportage. Mensen worden gevraagd welke digitale taken zij hebben uitgevoerd. De aanname is dat wie aangeeft een bepaalde activiteit uitgevoerd te hebben (zoals het versturen van een e-mail), ook bezit over de juiste vaardigheden. Niet zeker is of mensen de taak ook op een succesvolle en veilige manier hebben uitgevoerd. Hier zit dus een risico op zelfoverschatting of -onderschatting in. Tot slot moet onderscheid worden gemaakt tussen basisvaardigheden en andere digitale vaardigheden zoals het zaken doen met de overheid. Afhankelijk van de definitie van digitale vaardigheden, is de groep niet digitaal vaardige mensen groter of kleiner.
In CBS-onderzoek uit 2019 geeft 74,1 procent van de Nederlanders van 12 jaar en ouder aan, een smartphone met internet te hebben. Maar met alleen een smartphone kunnen mensen lang niet alle digitale handelingen goed verrichten. Een cursus op afstand volgen of online solliciteren en een brief schrijven is lastig op een smartphone. In datzelfde onderzoek geeft 3 procent van de ondervraagden aan thuis geen internet te hebben. Dat zijn ongeveer 453.000 mensen. Mensen zonder internetverbinding thuis gaven aan geen interesse te hebben in het internet, gebrek aan kennis of vaardigheden te hebben, bezorgd te zijn over privacy en veiligheid of de benodigde apparatuur te duur te vinden. In 2014 had nog 7 procent thuis geen internet.8
Onder de 453.000 mensen waren zo’n 4000 gezinnen met kinderen van 5–12 jaar. Tijdens de eerste Covid-19 lockdown was deze groep uitgesloten van digitaal contact, waaronder onderwijs op afstand. Een belangrijke kanttekening is dat de CBS-vragenlijst via internet wordt verstuurd. Bij mensen die hier niet op reageren probeert het CBS telefonisch contact te krijgen. Online en telefonische vragenlijsten bereiken veel mensen in kwetsbare situaties echter niet. Door kennisuitwisseling met (lokale) maatschappelijke organisaties en de uitvoering van divers kwalitatief onderzoek, lijkt nader kwantitatief onderzoek noodzakelijk. In 2020 heeft de Alliantie een eerste wetenschapstafel georganiseerd over het thema digitale inclusie. Wetenschappers uit diverse disciplines van onder andere de Universiteit van Twente, Rijksuniversiteit Groningen en de Vrije Universiteit wisselden inzichten uit voor onderzoek op digitale inclusie. Met hen gaan we verder bespreken welk nader onderzoek nog nodig is.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Futselaar en Van Raak, dat er altijd laagdrempelig menselijk contact mogelijk moet zijn met overheidsinstanties?3
Om er voor te zorgen dat er altijd laagdrempelig, menselijk contact mogelijk is met de overheid, wordt in het wetsvoorstel Modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer, dat bij de Tweede Kamer in behandeling is, een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgesteld.10 De behoeften van burgers en bedrijven staan centraal. De overheid heeft daarmee een verantwoordelijkheid om hulp te geven in het contact met de overheid. Daarom voorziet het wetsvoorstel in een algemene zorgplicht voor de overheid om passende ondersteuning te bieden bij communicatie met de overheid. Met de Informatiepunten Digitale Overheid geven we voor een deel al invulling aan de verplichting tot passende ondersteuning. Zie ook het antwoord op vraag 1. Daarnaast blijft in de Awb het uitgangspunt dat burgers de keuze hebben tussen elektronisch bestuurlijk verkeer of de traditionele schriftelijke vorm van contact met de overheid.
Met het programma «Vermindering regeldruk burgers» werken BZK, gemeenten en uitvoeringsorganisaties samen aan Prettig contact met de overheid. Verder organiseren Stichting Lezen en Schrijven en stichting ABC in samenwerking met de Direct Duidelijk Brigade inspiratiesessies Begrijpelijke overheidscommunicatie. Ambtenaren maken in deze sessies kennis met ervaringsdeskundigen (digitale) laaggeletterdheid en de beperkingen die zij ondervinden bij (digitale) overheidsdienstverlening. Daarnaast leren ambtenaren hoe zij ervaringsdeskundigen kunnen inzetten om de begrijpelijkheid van teksten te verbeteren voor een toegankelijke overheid.
Bent u bereid met instanties zoals banken, ziektekostenverzekeraars en woningcorporaties in gesprek te gaan zodat ook zij ervoor zorgen dat er altijd laagdrempelig menselijk contact mogelijk is voor mensen die niet digitaal vaardig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over dit gesprek?
Het Ministerie van BZK vindt het belangrijk dat alle sectoren meewerken aan een digitaal inclusieve samenleving. We hebben daarom samen met VodafoneZiggo en de Number Five Foundation de Alliantie Digitaal Samenleven opgezet om intensief andere sectoren te betrekken en met hen samen te werken. In de Alliantie zitten ook partijen zoals de ING Bank, Zorgverzekeraars Nederland, onderwijsinstellingen en Stichting Lezen en Schrijven. De Alliantie zet activiteiten en campagnes op. Daarmee agendeert de Alliantie ook het belang van de goede balans tussen on- en offline menselijk contact. Bijvoorbeeld met de campagne #Echtcontact werd aandacht gevraagd voor niet-digitaal contact met mensen. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2 over de actie #Allemaaldigitaal.
In uw Kamervragen verwees u naar het artikel in Max Magazine «Buitengesloten door de digitale wereld». Daarin is onderzocht dat ondanks de toename in digitaal gebruik tijdens Corona, met name onder ouderen, de urgentie voor offline ondersteuning blijft. Vanuit de Alliantie zien we dat dit ook wordt onderschreven door onder andere banken (via de Betaalvereniging Nederland), verzekeraars en vervoersbedrijven. Zij hebben regelmatig klanten die niet digitaal vaardig genoeg zijn om gebruik te maken van online dienstverlening. Ook zijn er klanten die basisvragen stellen over digitale apparaten en toepassingen. Deels ligt de verantwoordelijkheid voor de noodzakelijke ondersteuning bij de organisaties zelf en deels ligt die bij het Rijk en gemeenten. Het Rijk en gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma Tel mee met Taal (zie ook het antwoord op vraag 1) of het ter beschikking stellen van de Digihulplijn en de Informatiepunten (zie antwoord op vraag 1, 3 en 5).
Banken, zorgverzekeraars en corporaties zijn uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de eigen dienstverlening. We zien dat banken en zorgverzekeraars vaak zelf al heel goed ingericht zijn op laagdrempelig menselijk contact. Met de meeste zorgverzekeraars kan men ook telefonisch contact opnemen en er zijn zorgkantoren waar mensen langs kunnen met een vraag.
Ook woningcorporaties doen het nodige om de dienstverlening in te richten voor minder digitaal vaardige mensen. Onder de groep sociale huurders is de groep minder/niet digitaal vaardige mensen meer dan gemiddeld vertegenwoordigd. Woonstichting Eigen Haard heeft recent een onderzoek uitgevoerd naar de digitale vaardigheden bij haar huurders. Uit het onderzoek onder 55.000 huishoudens bleek dat minimaal 50% niet digitaal zelfredzaam is. Bijna alle corporaties houden rekening met de digitale vaardigheden van hun huurders. Dit doen zij onder meer door brieven te sturen en door telefonisch of via de servicebalie bereikbaar te zijn voor vragen of verzoeken. Verder richten corporaties wijksteunpunten in zodat huurders in de buurt in contact kunnen komen met hun corporatie.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de vrijwilligers van de digihulplijn om te kijken waar de grootste knelpunten zitten zodat deze opgelost kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van dit gesprek?
Ja, dit gesprek heb ik bij de lancering van de DigiHulplijn gevoerd in juni 2020. Uiteraard monitoren wij knelpunten en problemen van mensen voortdurend op basis van de ervaringen van deze vrijwilligers. De DigiHulplijn is een gezamenlijk initiatief van maatschappelijke organisaties (Nationaal Ouderenfonds, SeniorWeb en de Koninklijke Bibliotheek), private partijen (VodafoneZiggo en ContactCare) en de Alliantie. Getrainde, ervaren vrijwilligers helpen mensen met hun digi-vraag. De vrijwilligers geven een persoonlijk advies door direct met een oplossing te komen, maar ook door te verwijzen naar passende hulp in de eigen omgeving.
De betrokken organisaties geloven sterk in de meerwaarde van de landelijke DigiHulplijn, maar zij zien ook een aantal uitdagingen:
Winsten die worden gemaakt met publiek geld voor verduurzaming |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Kent u het bericht «Van subsidie windturbines tot 50% overwinst ondernemer»?1
Ja ik ben op de hoogte van het bericht in De Telegraaf, alsook van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waarnaar verwezen wordt in het bericht.
Klopt de conclusie dat de overwinsten voor windturbines vele miljarden euro’s behelzen en dat 30 tot 50 procent als overwinst naar de initiatiefnemers gaat?
Ik herken dit beeld niet. Het kabinet streeft naar een kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder wind op land. Daartoe is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind op land projecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen benoemt, is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid (hoeveel projecten worden er ondersteund). Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en vice versa.
Voor de SDE+(+) wordt daarom voor hernieuwbare energietechnieken het uitgangspunt gehanteerd dat het merendeel van de projecten gerealiseerd moet kunnen worden met de betreffende subsidiebedragen zoals deze door het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) berekend worden. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is. Het benodigde subsidiebedrag wordt voorafgaand aan elke openstellingsronde van de SDE+(+) opnieuw berekend door het PBL.
Het PBL doet hiertoe uitvoerig onderzoek naar de projectkarakteristieken en kosten van wind op land, waarbij de meest actuele informatie wordt meegenomen. Om overstimulering verder te beperken werkt de SDE+(+) als een tender, waardoor aanvragen voor een lager subsidiebedrag meer kans maken op subsidie dan aanvragen voor een hoger subsidiebedrag. Op deze manier worden projecten gestimuleerd om tegen een lager subsidiebedrag in te dienen dan door het PBL geadviseerd.
Met deze systematiek scoort de SDE+(+) goed op het beperken van overstimulering in vergelijking met andere subsidieregelingen. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de regeling door CE Delft. Daarom wekt de regeling ook in de landen om ons heen veel belangstelling. Desalniettemin blijf ik het van belang vinden om de kosteneffectiviteit van de regeling te blijven monitoren en waar mogelijk te verbeteren. Mede vanwege het belang van een betaalbare transitie voor maatschappelijk draagvlak en acceptatie. Daarbij zullen ook de resultaten van dit onderzoek worden meegenomen. Daarnaast zal de regeling dit jaar opnieuw worden geëvalueerd, waarbij de mate waarin overwinsten optreden en verder kunnen worden beperkt ook zal worden onderzocht.
Kunt u een berekening maken hoeveel private winst is gemaakt met de publieke subsidies uit de Stimulering Duurzame Energieproductie en klimaattransitie (SDE+) pot?
De subsidiebedragen in de SDE regeling komen jaarlijks via een zorgvuldig proces tot stand. Het PBL brengt hiertoe jaarlijks een advies uit, waarbij wordt uitgegaan van de meest recente informatie ten aanzien van de kostprijsontwikkeling. Ook vindt er een uitgebreide marktconsultatie en een externe review plaats. Dit proces maakt, naast het veilingmechanisme in de SDE, dat we het beleid zo kosteneffectief mogelijk vorm geven en overwinsten beperken. Ik heb geen direct inzicht in de hoeveelheid private winst die is gemaakt met SDE+-subsidies. Wel heeft CE Delft in de evaluatie van de regeling op basis van de verwachte kosten en opbrengsten naar het verwachte rendement van deze projecten in vergelijking tot het door PBL gehanteerde rendement. Daaruit bleek toen voor een beperkt aantal projecten de rentabiliteit boven de eis ligt die door de ontwikkelaar en de financiële sector gesteld worden. De regeling zal dit jaar opnieuw geëvalueerd worden.
Onderschrijft u de conclusie van Dr. Daan Hulshof dat hoewel de gemiddelde overwinst per kilowattuur (KWh) tussen 2003 en 2018 is gedaald, deze in relatieve termen gelijk zijn gebleven en als percentage van het subsidiebedrag met 32 procent in 2018 niet lager is dan de 31 procent in 2003?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, herken ik de in het proefschrift aangehaalde cijfers niet. Wel klopt het dat tussen 2003 en 2018 een aantal aanpassingen in de regeling zijn gedaan om te komen tot het SDE+(+)-instrument zoals beschreven in het antwoord op vraag 1. Hierdoor is het risico op overstimulering significant afgenomen. Of de gemiddelde overwinst in relatieve termen gelijk is gebleven, is moeilijk te duiden. De onderzoeker heeft namelijk de benodigde subsidiebedragen berekend voor potentiële investeringen in plaats van daadwerkelijke investeringen. Bovendien is de gebruikte data (vollasturen, economische levensduur, en aandeel en rendement op eigen vermogen) grotendeels een benadering van de werkelijkheid, omdat geen gebruik is gemaakt van projectspecifieke gegevens.
Bent u het voorts eens met de conclusie van Dr. Daan Hulshof dat veel investeerders in hernieuwbare energie een stuk minder subsidie nodig hebben dan ze ontvangen?2
Nee. Zie voor een nadere toelichting mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het slecht is voor het draagvlak van de energietransitie, dat er grote (private) winsten worden gemaakt met publiek geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat lusten en lasten van maatregelen eerlijk verdeeld moeten worden; dit is van groot belang voor het draagvlak en acceptatie ervan. Oversubsidiëring kan leiden tot een oneerlijke verdeling van lusten en lasten en mede om die reden wordt dit, zoals hierboven beschreven, zo veel mogelijk beperkt. Er wordt ook op andere manieren gewerkt aan een eerlijke verdeling van lusten en lasten voor hernieuwbare energieprojecten, zoals met het streven naar 50% lokaal eigendom. Ook voor het realiseren van deze afspraak is het echter van belang dat projecten een reëel rendement maken, zodat het voor omwonenden aantrekkelijk is om mee te investeren.
Bent u ook van mening dat er meer tempo gemaakt kan worden met de energietransitie en dat dit kan met minder private winsten door publieke investeringen?
Het kabinet streeft op verschillende manieren naar versnelling van de energietransitie. Daarbij ondersteunt het burgers en bedrijven bij het doen van de benodigde investeringen. Het Rijk neemt ook de verantwoordelijkheid voor het verduurzamen van het eigen vastgoed en gronden. Op deze manier kunnen zoveel mogelijk partijen een bijdrage leveren aan de energietransitie.
Kent u het onderzoek van peil.nl in opdracht van de SP waaruit blijkt dat 26 procent van de Nederlanders een veel hoger energieverbruik heeft dan voor de coronacrisis?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit deze peiling blijkt dat 18 procent van de Nederlanders zich zorgen of veel zorgen maakt over de hoogte van de energierekening? Wat vindt u er voorts van dat een derde van de mensen met een lager inkomen zich zorgen of grote zorgen maakt over de hoogte van de energierekening?
Er is terecht veel aandacht voor de betaalbaarheid van de energietransitie. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet stuurt niet op de ontwikkeling van de energierekening, maar monitort de ontwikkeling hiervan wel nauwgezet. Wel is de lastenverdeling in de ODE aangepast om tot een evenwichtigere verdeling van de lasten tussen burgers en bedrijven te komen. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik vorig jaar met € 100 euro gedaald en stijgen ze dit jaar niet.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Bent u ook mening dat het niet is uit te leggen dat terwijl steeds meer mensen hun energierekening niet of nauwelijks kunnen betalen, ze tegelijkertijd moeten meebetalen aan de private winsten voor eigenaren van windmolens?
Ik ben van mening dat overwinsten zoveel mogelijk beperkt moeten worden. Dit is van belang zowel geldt op het belang van een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten als een betaalbare transitie.
Bent u bereid de energierekening voor huishoudens te laten dalen door bijvoorbeeld de energiebelasting en/of Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) voor kleinverbruikers te verlagen en/of de heffingsvermindering te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft reeds bij het Klimaatakkoord aanpassingen gedaan in de energiebelastingen ten gunste van huishoudens, hierdoor zijn huishoudens een derde van de ODE-lasten gaan bijdragen in plaats van de helft. Deze aangepaste lastenverdeling wordt dit jaar voortgezet. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik vorig jaar met € 100 euro gedaald en stijgen ze dit jaar niet.
Zoals ik eerder heb toegelicht hangt de mate waarin een huishouden de energierekening kan betalen niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Daarom bekijkt het kabinet alle inkomsten en uitgaven, inclusief de energierekening, integraal in de koopkrachtbesluitvorming.
Bent u met ons van mening dat er nu teveel (ODE) belasting wordt geheven bij huishoudens? Wat heeft het kabinet gedaan met het uiterst kritische rapport van de Algemene Rekenkamer waaruit bleek dat veel SDE+ geld op de plank bleef liggen?4
Zoals ik hierboven heb toegelicht is als onderdeel van het Klimaatakkoord is de lastenverdeling in de Opslag Duurzame Energie aangepast ten gunste van huishoudens. Deze aangepaste lastenverdeling wordt dit jaar voortgezet.
Met de begrotingsreserve Duurzame Energie worden de SDE++-middelen beschikbaar gehouden voor de energietransitie, ook wanneer in een bepaald jaar minder aan de SDE+ wordt uitgegeven dan geraamd. Lagere uitgaven dan geraamd kunnen worden voorkomen door onvoorziene omstandigheden, zoals vertraagde projecten, non-realisatie en onderproductie, maar ook door hogere energieprijzen. Door middel van de begrotingsreserve blijft dit geld behouden om tegenvallers in latere jaren op te vangen. Daarmee is voorzien dat de begrotingsreserve in de jaren 2021–2030 geheel nodig zal zijn om de verwachte kasuitgaven voor de SDE++ te dekken (inclusief toekomstige openstellingsrondes t/m 2025). Dit komt ook naar voren in het verantwoordingsonderzoek dat de Algemene Rekenkamer heeft uitgevoerd naar aanleiding van het jaarverslag van 2020.
Zijn er dit jaar opnieuw overschotten ontstaan bij de SDE+? Kunt u garanderen dat dit geld (in tegenstelling tot vorig jaar) niet naar andere posten gaat?
Het is op dit moment nog niet bekend of er een mee- of tegenvaller gaat ontstaan voor de SDE++-middelen. Hoewel ik geen garanties kan geven over de besteding van de middelen door een volgend kabinet, geldt wel dat alle middelen, inclusief de middelen in de begrotingsreserve, nodig zijn voor het realiseren van de klimaat-en energiedoelstellingen.
Bent u bereid de winsten die initiatiefnemers van windparken met publiek geld maken terug te dringen door de subsidieregeling aan te passen?
Ik ben het ermee eens dat overwinsten zoveel mogelijk beperkt moeten worden. De aanscherping van de SDE+(+) subsidieregeling draagt hieraan bij. Dit is een doorlopend proces. Daarbij bezie ik hoe we de regeling kunnen verbeteren en het risico op overstimulering kunnen beperken. Voor elke openstellingsronde doet het PBL uitvoerig onderzoek naar de project karakteristieken en kosten van wind op land projecten. Daarbij neemt het PBL alle beschikbare nieuwe informatie mee om de berekeningen van de benodigde subsidiebedragen te verbeteren. Daarnaast laten we de regeling regelmatig evalueren door externe partijen. In 2016 heeft CE Delft de regeling geëvalueerd en dit zullen we binnenkort opnieuw laten doen. Als uit deze evaluatie blijkt dat aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om het risico op overstimulering verder te beperken, dan zal ik deze meenemen bij de verdere vormgeving van de regeling.
Is u bekend dat verschillende landen waaronder Zwitserland en Denemarken ervoor hebben gekozen om niet voor generieke subsidies te kiezen, maar te differentiëren? Bent u bereid om ook in Nederland voor lagere en (nog) meer gedifferentieerde subsidies te kiezen zodat er niet langer grote private winsten kunnen worden gemaakt met publiek geld?
Ja. Ook in Nederland wordt er gedifferentieerd in de subsidies voor windenergie op land, onder andere door onderscheid te maken in de locatie van de projecten. Tegelijkertijd moet de uitvoerbaarheid van de regeling ook gewaarborgd blijven. Dit betekent dat er ook een grens zit aan de mate van differentiatie die kan worden toegepast.
Hoe staat u tegenover de aanbeveling van Dr. Daan Hulshof om subsidies afhankelijk te maken van de specifieke windsnelheid op de locatie van de turbines? Hoe staat u voorts tegenover zijn aanbeveling om de subsidie afhankelijk te maken van de specifieke hoogte van de turbine?
De onderzoeker concludeert dat overwinsten verder beperkt kunnen worden door de daadwerkelijke windsnelheid op locatie mee te wegen in de berekening van het subsidiebedrag. Ik deel de veronderstelling dat dit het risico op overstimulering verder kan beperken. Om die reden heb ik in een brief op 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312) aangekondigd om met ingang van de openstellingsronde in het najaar van 2020 de windviewer te gebruiken voor het bepalen van de windsnelheid van projecten. Daarmee zou de gemeentelijke indeling voor winsnelheden vervallen en de windsnelheid worden bepaald aan de hand van KNMI-data per coördinaten. In de uitwerking van de onderliggende regelgeving bleek echter dat dit zou leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving, omdat alle betreffende windcoördinaten opgenomen moesten worden in de regeling. Er is geen goede manier gevonden om dit risico te mitigeren, waarna ik heb besloten van de eerdere systematiek uit te blijven gaan (Kamerstuk 31 239, nr. 326). Bovendien speelde op de achtergrond mee dat een dergelijke aanpassing zou hebben geleid tot een grote verzwaring van de uitvoeringslast. Deze was disproportioneel, gelet op het feit dat dit slechts één van de relevante parameters is voor het bepalen van het subsidiebedrag.
Daarnaast stelt de onderzoeker voor om de hoogte van de windturbine mee te nemen in de berekening. Dit heb ik overwogen, maar niet meegenomen vanwege het volgende dilemma. De SDE+(+) is erop gericht om de meest kosteneffectieve projecten op locatie te realiseren, ongeacht de ashoogte van een windturbine. Als de ashoogte meegenomen zou worden, geeft het de aanvrager een extra parameter om mee te optimaliseren. Oftewel, de aanvrager kan een ashoogte kiezen die optimaal is voor het rendement van het project, maar mogelijk niet voor de windopbrengst. Het differentiëren naar ashoogte zou daarom juist kunnen leiden tot overstimulering en minder kosteneffectiviteit van de SDE+(+)-regeling.
Klopt het dat het opwekken van windenergie op zee goedkoper is dan het opwekken van windenergie op land en dat het mogelijk is alle benodigde windenergie op zee op te wekken? Kunt u een gedetailleerde berekening geven waarin de totale kosten van het plaatsen van alle benodigde molens op land vergeleken wordt met alle benodigde molens op zee? Wanneer deze berekeningen er niet zijn, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Nee. De kosten van zowel wind op zee als wind op land zijn de afgelopen jaren gedaald. Bij wind op zee is dit heel zichtbaar geweest omdat sinds een aantal jaren de tenders voor de aanleg van windparken zonder subsidie worden gedaan. Dat klopt voor de windparken, maar voor het net op zee wordt wel nog subsidie betaald. Bij wind op land is het minder zichtbaar geweest maar de subsidiebedragen die het PBL elk jaar vaststelt voor de SDE++ (en voorheen SDE+) zijn ieder jaar lager door de dalende kostprijs.
Voor wind op zee heeft PBL in 2019 de kostprijs van de huidige windparken op zee geschat op ~45 euro/MWh (zonder subsidie) en kosten voor het net op zee ~15–20 euro/MWh (subsidie). Onderzoek van Afry (2020, in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) gaf aan dat de kostprijsdaling voor wind op zee verder gaat en dat de kosten dus inmiddels lager liggen, maar onzeker is hoe hard dit gaat. Omdat de tenders subsidievrij zijn, zien we niet wat de exacte kostprijs is van concrete projecten. Voor wind op land liggen de door PBL vastgestelde basisbedragen voor de SDE++ in 2021 tussen de 39–54 euro/MWh. Hoeveel subsidie hiervoor betaald zal worden is afhankelijk van toekomstige elektriciteitsprijzen. Als de kosten nu vergeleken worden is wind op land nog goedkoper dan wind op zee. Richting 2030 kan dit vanwege verdere kostendalingen anders zijn.
Kent u het onderzoek Zon op dak uitgevoerd door CE Delft in opdracht van de SP? Deelt u hun conclusie dat ten minste 92 procent van wat huishoudens nu gebruiken met zonnepanelen op daken kan worden opgewekt, maar waarschijnlijker is dat meer of zelfs veel meer stroom opgewekt kan worden dan huishoudens nu gebruiken?5
Ja, ik ken het onderzoek van CE Delft en zon op dak wordt steeds belangrijker in de energiemix, maar ik onderschrijf deze conclusie niet. Het cijfer van 92 procent is gebaseerd op het technisch potentieel voor de opwek van zonnestroom op koopwoningen. Dit betekent dat er geen rekening is gehouden met schaduwwerking, andere gebruiksvormen zoals bijvoorbeeld dakramen of schoorstenen, en de financiële haalbaarheid voor woningeigenaren. Daarnaast gaat het hier om jaartotalen: de energievraag kan niet op elk moment van de dag door zonnepanelen worden voorzien omdat de zon niet altijd schijnt.
Dit betekent dat zon op dak bijvoorbeeld ’s avonds geen bijdrage levert aan het elektriciteitsverbruik terwijl er op een zonnige zomerdag grote hoeveelheden zonnestroom op het net worden terug geleverd, wat vrijwel overal voor capaciteitsproblemen en overbelasting van het elektriciteitsnet zal zorgen. Kortom, het klopt dat er theoretisch gezien meer of zelfs veel meer stroom kan worden opgewekt op daken dan huishoudens nu gebruiken, maar dit leidt niet direct tot minder gebruik van grijze stroom op de momenten dat de zon niet schijnt.
Bent u bereid extra te investeren in zonnepanelen op daken van huizen, bijvoorbeeld op huurwoningen en te zorgen dat de energierekening van huishoudens daalt en we meer duurzame energie opwekken?
Er zijn op dit moment al diverse regelingen die het plaatsen van zonnepanelen op daken stimuleren, zoals de salderingsregeling, de SDE++ en de Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking.
Uit gegevens van het Aedes datacentrum blijkt dat het aantal zonnepanelen op daken van woningcorporaties de afgelopen jaren flink is gestegen. In 2015 had 2% van de corporatiewoningen zonnepanelen en in 2020 was dat al gestegen tot 10,4%. Uit de cijfers van het CBS6 blijkt dat in 2019 de elektriciteitsproductie uit zon-PV op woningen met 39% is toegenomen ten opzichte van 2018. In de Klimaat en energieverkenning (KEV) van het PBL wordt voor de komende jaren een sterke groei verwacht van het aantal zonnepanelen bij huishoudens.
Bent u met ons van mening dat met meer zonnepanelen op daken (van woningen) en met meer windenergie op zee, er minder wind- en zonneparken op land nodig zijn? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ja. Het merendeel van de opgave voor hernieuwbare elektriciteit in 2030 wordt volgens de afspraken in het Klimaatakkoord met wind op zee gerealiseerd: 49 TWh oftewel 60% van de afgesproken 84 TWh. Daarnaast is de prognose dat er in 2023 al ruim drie keer meer zon op dak is in Nederland dan zon op veld. Na 2030 voorzien we, in lijn met de afspraken uit het Klimaatakkoord en Nationale Omgevingsvisie, verdere groei van wind op zee en zon op dak.
Momenteel werkt het kabinet aan een aanvullend ontwerp voor het Programma Noordzee om extra windparken aan te wijzen. Dit is nodig om de verwachte extra vraag naar duurzame elektriciteit in 2030 te accommoderen als de klimaatopgave wordt verhoogd. Op 18 mei is hierover ook de motie Boucke c.s. aangenomen die de regering verzoekt om de aanwijzing van windparken op zee, met inachtneming van de afspraken in het Noordzeeakkoord, te versnellen en dit jaar te borgen dat minimaal 10 gigawatt wordt aangewezen, en de Kamer over de voortgang te informeren in oktober 2021 (Kamerstuk 35 668, nr. 21).
Windenergie op land is, net als windenergie op zee, op dit moment volgens het Planbureau van de Leefomgeving een van de goedkoopste en meest efficiënte bronnen van duurzame elektriciteit. Windparken op land hebben daarbij als voordeel dat ze dichter in de buurt van het energiegebruik kunnen worden gebouwd, waardoor er minder investeringen in elektriciteitskabels nodig zijn dan op zee. Kortom, windenergie op land is onmisbaar in de energietransitie.
Dit sluit aan bij de afspraken die gemeenten en provincies hebben gemaakt in het Klimaatkkoord om in 2030 in totaal tenminste 35 Wh aan hernieuwbare energieproductie (waaronder wind- en zonne-energie op land) te realiseren. Samen hebben zij 30 energieregio’s gevormd om deze te vertalen naar concrete plannen in de Regionale Energiestrategieën oftewel RES’en. Zon op grootschalige daken is een mogelijkheid voor regio’s om invulling te geven aan hun RES’en. De verhouding zon op dak versus wind- en zonneparken is een afweging die per regio gemaakt wordt, waarbij draagvlak, acceptatie en inpassing belangrijke componenten zijn die worden meegewogen.
Bent u met de SP van mening dat wanneer duurzame energie publiek wordt gemaakt er geen winsten in private handen verdwijnen en we zowel het draagvlak als de democratische controle kunnen vergroten?
Nee. Het publiek maken van duurzame energie zou zorgen voor het verlies van een gezonde economische sector in Nederland. Bovendien is het succes van de enorme kostprijsreductie van duurzame energie over de afgelopen jaren mede te danken aan deze sector, welke met socialisering deels teniet gedaan zou worden. Daarmee zou de productie van duurzame energie naar verwachting niet goedkoper maar juist duurder worden, wat doorwerkt in de energierekening van burgers. Er is mij geen reden bekend waarom het publiek maken van duurzame energie het draagvlak zou vergroten. Ik herken wel dat financiële participatie – en met name lokaal eigendom – meer zeggenschap kan geven aan burgers in de keuzes die gemaakt worden over hernieuwbare opwek en de gevolgen die daarbij horen.
De motie Dik-Faber/Sienot van 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 592), die verzoekt om te bevorderen dat in de uitwerking van de concept-RES’en het streven naar 50 procent lokaal eigendom van hernieuwbare energie concreet wordt ingevuld. In lijn daarmee bleek in februari jl. dat 90% van de RES- regio’s de ambities rondom 50 procent lokaal eigendom hebben opgenomen in de RES 1.0. Samen met het Nationaal Programma RES ondersteun ik hen in de uitvoering van dit streven. Tot slot zou de socialisering van duurzame energie de democratische controle hierop niet vergroten. Ook nu al wordt in de RES’en door gemeenten en provincies in samenspraak met bewoners en bedrijven, keuzes voorbereid over de opwekking van zonne- en/of windenergie en de locaties van deze projecten. De gemeenten en provincies zijn in veel gevallen het bevoegde gezag voor de ruimtelijke inpassing.
Ziet u dat op vele plekken in het land omwonenden in actie komen tegen de komst van wind- en zonneparken? Herkent u de klacht van veel omwonenden dat zij weinig zeggenschap hebben over deze ontwikkelingen? Wat gaat u hieraan doen? Bent u voorts bereid tot strengere afstands- of geluidsnormen? Bent u bereid om te garanderen dat naar bewoners geluisterd moet worden om overlast te beperken, bijvoorbeeld door het ‘s avonds en ‘s nachts stilzetten van molens en de molens enkel te verlichten wanneer er vliegtuigen in de buurt zijn? Hoe zorgt u dat alle omwonenden altijd mee kunnen delen in de opbrengsten?
Ja, ik zie deze acties en ken de klachten van omwonenden. Het organiseren van participatie en inspraak gebeurt op regionaal niveau door de RES’en en gemeenten. Zij richten hiervoor zorgvuldige processen in om alle bewoners zo goed mogelijk bij de besluitvorming te betrekken. Eventuele oplossingen voor overlast worden op projectbasis door de ontwikkelaar vastgesteld in overleg met omwonenden en de gemeente.
De afstands- en geluidsnormen voor windmolenparken op land worden vastgesteld door het RIVM. Om hinder en slaapverstoring te beperken moeten alle windmolens die in Nederland worden gebouwd voldoen aan normen voor geluid. Deze normen voor windturbinegeluid zijn in Nederland al relatief streng ten opzichte van die voor andere geluidbronnen, zoals wegverkeersgeluid. Volgens het RIVM zijn er vooralsnog geen aanwijzingen voor een direct verband tussen windturbinegeluid en andere gezondheidseffecten. Er zal aanvullend onderzoek gedaan worden door het RIVM in samenwerking met de GGD’s binnen het nieuwe Expertisepunt Windenergie en Gezondheid.
Tot slot is in het Klimaatakkoord afgesproken om gezamenlijk te streven naar 50% lokaal eigendom. In het licht van deze afspraak worden overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast.
Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt. Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613) en de eerste meting wordt dit jaar uitgevoerd. Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
De uitvoering van de motie Koerhuis over het niet uit huis zetten van weeskinderen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Koerhuis1 sinds de mondelinge vragen van 13 april 2021?
In het mondelinge vragenuur van 13 april 2021 heb ik aangegeven dat de aanpak van de motie gestoeld is op twee stappen. De eerste stap is het inzichtelijk maken van de omvang en aard van het probleem. Daarin wordt onder andere meegenomen hoe vaak het voorkomt dat volwassen weeskinderen achterblijven in hun ouderlijke huurwoning en hoe partijen daarmee omgaan. De tweede stap is de uitwerking van oplossingen voor het probleem. In deze stap worden oplossingen uitgewerkt die enerzijds voorspelbaar zijn voor partijen en anderzijds voldoende mogelijkheden voor maatwerk bieden. In het hele traject worden experts en professionals betrokken en worden bevindingen getoetst. Op dit moment ben ik in de afrondende fase van dit traject. Zoals eerder aangegeven zal ik uw Kamer voor de zomer over de uitkomsten informeren.
Wat zijn de ondergrens en de bovengrens voor de leeftijd van weeskinderen die u overweegt om erfbelasting uit te stellen en weeskinderen niet uit huis te zetten? Kunt u een toelichting geven op uw overwegingen?
Bij brief van 14 april 2021 (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2335) is uw Kamer door de Staatssecretaris van Financiën geïnformeerd over het voornemen tot wijziging van wet- en regelgeving met als doel een algemene oplossing voor schrijnende situaties, waarin het bieden van langdurig uitstel van betaling voor een erfbelastingschuld zonder het in rekening brengen van invorderingsrente wenselijk is. Momenteel wordt een voorstel tot wijziging van wet- en regelgeving voorbereid. De voorwaarden om aanspraak te kunnen maken van deze bijzondere uitstelfaciliteit zullen in de uitwerking van de wet- en regelgeving worden meegenomen. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd bij het aanbieden van deze wet- en regelgeving.
Voor de afbakening van de groep volwassen kinderen van huurders waarvoor een op maatwerk gerichte oplossing nodig is wanneer hun ouders overlijden ga ik uit van een ondergrens van 18 jaar, omdat een minderjarige in beginsel niet bevoegd is tot het sluiten van een huurovereenkomst.
Wat is op dit moment de ondergrens voor de leeftijd van kinderen om alleen in een huis te mogen wonen en een voogd op afstand te mogen hebben?
Een minderjarige is in beginsel niet bevoegd tot het sluiten van een huurovereenkomst. Uitzondering hierop zijn studentenwoningen: hiervoor hanteren verhuurders in sommige gevallen een leeftijdsgrens van 16 jaar. In dergelijke gevallen moet de ouder/voogd medeondertekenen.
Deelt u de mening dat corporaties moeten kunnen worden gedwongen om weeskinderen niet uit huis te zetten?
Het gaat hier om de verdrietige situatie dat een volwassen kind van huurders wees wordt. Ik vind het van groot belang dat wordt voorkomen dat iemand op straat komt te staan wanneer zijn of haar ouders overlijden. Wettelijk geldt een inwonend meerderjarig kind in de regel niet als medehuurder maar als medebewoner. Een medehuurder kan bij het overlijden van een andere huurder het huurcontract overnemen, een medebewoner kan dat in principe als aangetoond kan worden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij een inwonend meerderjarig kind wordt meestal geacht dat hiervan geen sprake is, omdat verwacht wordt dat kinderen op enig moment op zichzelf gaan wonen.
Bij het overlijden van de huurder heeft een medebewoner het recht om nog zes maanden in de woning te blijven wonen, daarna is het aan de verhuurder (of de rechter) om te oordelen wat een passende vervolgstap is. Corporaties hebben bij het beoordelen van die vervolgstap ook te maken met onder andere de toewijzingsregels uit de gemeentelijke huisvestingsverordening, en met vragen over passendheid van een woning. Mijn insteek is dat maatwerk nodig is om per situatie een goede oplossing te vinden. Uitgangspunt is daarbij voor mij dat een weeskind niet op straat komt te staan. Een gedragscode voor verhuurders of een soortgelijk instrument zou hierbij behulpzaam kunnen zijn. Dwang van corporaties acht ik niet voor de hand liggend.
Welke aanknopingspunten ziet u in de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanknopingspunten ziet u in een bestaande algemene maatregel van bestuur (AMvB) onder de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanknopingspunten ziet u in een nieuwe AMvB onder de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat met oplossingen komen «voor de zomer» erg laat is voor deze kwetsbare doelgroep?
De uitwerking van de motie Koerhuis pak ik zorgvuldig aan. Ik zie geen mogelijkheid om u eerder over mogelijke oplossingsrichtingen te informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Wonen en Corona 3 juni 201?
Ja.
Het artikel ‘Plannen voor daklozenwoningen belanden te vaak in ijskast’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Plannen voor daklozenwoningen belanden te vaak in ijskast»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht dat naar aanleiding van het interview met de boegbeelden van Een (t)huis, een toekomst op Radio 1, is verschenen.
Klopt het dat nog niet eens de helft van de beoogde 10.000 woonplekken met begeleiding behaald worden met de reeds ingediende plannen door gemeenten? Wat is uw mening hierover? Kunt u aangeven waarom er sinds de laatste voortgangsbrief zo weinig progressie is geboekt en hoeveel woonplekken er op dit moment daadwerkelijk gerealiseerd zijn?
In Een (t)huis, een toekomst is de ambitie opgenomen om uiterlijk eind 2021 10.000 extra woonplekken voor dak- en thuisloze mensen te realiseren.
Momenteel zijn de volgende cijfers bekend:
Deze aantallen overlappen echter deels en kunnen daarom niet bij elkaar opgeteld worden. Sommige gemeenten financieren bijvoorbeeld de bouw van een locatie uit de middelen van BZK en de begeleiding vanuit de incidentele extra middelen van Een (t)huis, een toekomst. Onderstaand een nadere toelichting hoe de extra woonplekken worden gerealiseerd.
Allereerst hebben gemeenten regionale plannen opgesteld waarin zij aangeven met de financiële impuls in 2020 en 2021 ongeveer 4.500 extra woonplekken te creëren. Voor het zomerreces deel ik de Monitor Dak- en Thuisloosheid met uw Kamer, waarin inzicht wordt geboden in de voortgang bij gemeenten. Uit de voorlopige resultaten van deze monitor blijkt dat gemeenten tot eind 2020 ongeveer de helft van de door hen geambieerde woonplekken hebben kunnen verwezenlijken, namelijk ruim 2.200 extra woonplekken. Gemeenten lopen hiermee op schema.
Ten tweede stimuleren Aedes en de VNG hun leden om de mogelijkheden voor flexibele woonvormen zo goed mogelijk te benutten. De inschatting is dat dit 3.000 extra woonplekken in flexibele en/of tijdelijke woonvormen oplevert. Het gaat om woonplekken in tijdelijke, verplaatsbare woningen en in permanent vastgoed, zoals gebouwen die een nieuwe bestemming krijgen. Uit de Corporatiemonitor Dakloosheid van Aedes blijkt dat 140 corporaties in 2020 ongeveer 2.500 dak- en thuisloze mensen hebben gehuisvest.3 Deze 140 corporaties vertegenwoordigen ruim 50 procent van de sociale woningvoorraad. Het werkelijk aantal dakloze mensen dat bij woningcorporaties is gehuisvest, ligt naar verwachting dan ook hoger (de cijfers kunnen geëxtrapoleerd worden naar de huisvesting van in totaal zo’n 4.800 dakloze mensen).
Ten derde heeft de Minister van BZK in 2020 50 mln. euro vrijgemaakt voor de huisvesting van kwetsbare groepen. Dit heeft geresulteerd in ingediende plannen voor ca. 2.600 woonplekken. Het gaat om concrete projecten die door de bijdrage versneld gerealiseerd kunnen worden. Voor 2021 stelt de Minister van BZK opnieuw 50 mln. euro beschikbaar voor een versnelling van de huisvesting van kwetsbare groepen. Daarnaast is een breed ondersteuningsaanbod vanuit het Rijk opgezet om de realisatie van extra woonplekken te stimuleren bij gemeenten, onder andere in samenwerking met het Platform Woonplek4 en het Rijksvastgoedbedrijf.
Een deel van de gemeenten heeft aan mij kenbaar gemaakt dat het uitvoeren van hun plannen vertraging heeft opgelopen. Ook de boegbeelden, die in het kader van Een (t)huis, een toekomst gemeenten ondersteunen bij het realiseren van de woonplekken, horen deze signalen. Een oorzaak van deze vertraging is dat de focus tijdens de lockdowns lag op het creëren van extra opvangplekken. Daarnaast geven woningcorporaties aan dat de druk op de woningmarkt hoog is en dat er weinig locaties beschikbaar komen voor de realisatie van flexibele woonplekken. Deze signalen neem ik serieus, maar ik ben ook positief gestemd over de voortgang. Gemeenten en corporaties lijken op grond van de twee eerdergenoemde monitors goed op weg.
Deelt u de bevindingen en conclusies die de boegbeelden opmaken? Wat betekent dit voor uw aanpak dak- en thuisloosheid?
Ik heb, mede namens het Ministerie van BZK en SZW, de boegbeelden, dhr. Leen van Dijke en dhr. Bert Frings, gevraagd om hun kennis, netwerk en ervaring in te zetten om gemeenten, corporaties, projectontwikkelaars en maatschappelijke (opvang-)instellingen te ondersteunen bij het realiseren van de ambities van Een (t)huis, een toekomst op gemeentelijk, regionaal en landelijk niveau. De bevindingen en conclusies van de boegbeelden neem ik uiteraard serieus. Ze geven ons handvatten om ons beleid te blijven verbeteren. Tegelijkertijd zie ik dat de betrokken partijen zich gedurende de coronacrisis vol overgave voor dak- en thuisloze mensen hebben ingezet. Onze aanpak blijft erop gericht om gemeenten met diverse maatregelen zo goed mogelijk te ondersteunen. In de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang en beschermd wonen die voor het zomerreces naar uw Kamer wordt verzonden, zullen wij hier dieper op ingaan.
Kunt u een overzicht geven waarin per regiogemeente aangegeven wordt of er een plan is ingediend en hoeveel woonplekken voor dak- en thuislozen er gerealiseerd gaan worden?
Alle 43 regiogemeenten voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen, hebben regionale plannen opgesteld waarmee zij invulling geven aan de doelen van Een (t)huis, een toekomst. Hiermee leveren zij extra inspanningen op het gebied van preventie, het vernieuwen van de opvang en het realiseren van extra woonplekken met begeleiding. De plannen weerspiegelen de lokale uitdagingen en behoeften van de regio. De insteek kan daarom per regio verschillen, maar nagenoeg alle regio’s zetten zich in voor het realiseren van extra woonplekken. In de genoemde voortgangsrapportage geef ik uw Kamer voor het zomerreces, mede op basis van de genoemde Monitor Dak- en Thuisloosheid, inzicht in de voortgang bij gemeenten.
Is er volgens u voldoende aandacht voor de mogelijkheden die transformatie van bestaand vastgoed biedt als oplossing voor de vraag naar woonplekken voor deze doelgroep? Hoe komt dat terug in de aanpak en de concrete plannen?
Het kabinet bevordert de transformatie van bestaand vastgoed voornamelijk door het geven van advies aan gemeenten. Gemeenten kunnen hiervoor een beroep doen op het Expertteam Woningbouw bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Ook heeft het Ministerie van BZK de Transformatiefaciliteit binnenstedelijk bouwen. Hiermee kunnen initiatiefnemers in Nederland kortlopende geldleningen krijgen om de voorfase van woningbouwprojecten te financieren. Het doel van de regeling is het financieren van voorinvesteringen om leegstaande kantoren en oude industrie- of havengebieden te benutten voor de woningbouw.
Daarnaast is in de regionale plannen van gemeenten aandacht voor de transformatie van bestaand vastgoed. Meerdere gemeenten gebruiken de incidentele extra middelen om bijvoorbeeld leegstaande schoolgebouwen of kantoorpanden in te zetten voor de huisvesting van dak- en thuisloze mensen. In opdracht van het Ministerie van VWS adviseren het Rijksvastgoedbedrijf en het Atelier Rijksbouwmeester bij het vormgeven van de transformatie. Zij ondersteunen de regiogemeenten die in juni zijn gestart met het uitvoeren van de regioplannen. Ook helpt Platform Woonplek bij het organiseren van samenwerkingen tussen publieke en private partijen en het bijeenbrengen van middelen voor het realiseren van huisvesting voor dak- en thuisloze mensen. Via dit platform is bijvoorbeeld in Amstelveen inmiddels een kantoorpand omgebouwd naar tijdelijke woonplekken voor (potentieel) economisch dak- en thuisloze mensen.
Hoe heeft u bij de huisvestingsstrategie uitvoering gegeven aan de motie Koerhuis/Dik-Faber (Kamerstuk 32 847–396)? Heeft u gemeenten aangegeven dat tijdelijke huisvesting een goede oplossing kan bieden voor het tekort op korte termijn? In hoeverre komt tijdelijke huisvesting terug in de plannen van de gemeenten?
Met de motie Koerhuis/Dik-Faber5 heeft de Kamer het kabinet verzocht om bij de gesprekken met provincies en gemeenten een goede afweging te maken tussen het woningtekort op korte termijn en de bouwopgave op lange termijn. Tevens heeft de Kamer verzocht de uitkomsten hiervan toe te voegen aan de halfjaarlijkse update die aan de Kamer wordt gegeven ter uitvoering van de moties Ronnes/Koerhuis.6 Ter uitvoering van deze moties wordt een halfjaarlijkse update gegeven over de voortgang woningbouw en de afspraak die gemaakt is met elke provincie om op 130% plancapaciteit in te zetten. Op 8 december 2020 is de meest recente update over de voortgang van de woningbouw naar uw Kamer gestuurd.7 Hier wordt inzicht gegeven in hoeverre regio’s van 2018 tot en met 2020 daadwerkelijk extra bouwplannen hebben.
In de Stimuleringsaanpak Flexwonen, die op 29 mei 2019 naar uw Kamer is verstuurd, geeft het kabinet aan op welke manieren wordt ingezet op flexwonen om op korte termijn flexibele huisvesting te realiseren.8 De lokale en regionale opgave is leidend bij de verschillende maatregelen die zijn getroffen. In elke regio kan het vraagstuk er immers weer anders uitzien. De getroffen maatregelen nemen onder andere financiële belemmeringen weg in de realisatie van flexwoningen, bijvoorbeeld door middel van een vrijstelling van de verhuurderheffing voor tijdelijke woningen. Ook wordt ingezet op de ondersteuning van gemeenten, corporaties en andere partijen door bijvoorbeeld het aanbieden van de Versnellingskamers Flexwonen.
In de plannen van de gemeenten is te zien dat tijdelijke huisvesting als een goede oplossing voor de korte termijn wordt gezien. Veel gemeenten zetten in op het creëren van kleinschalige tijdelijke woonvoorzieningen, om hiermee plaatsing in de maatschappelijke opvang over te slaan. Een deel van deze projecten wordt gefinancierd uit de 50 mln. euro die beschikbaar is gesteld voor tijdelijke huisvesting van kwetsbare groepen.
Hoe wordt de 50 miljoen euro die beschikbaar is gesteld voor tijdelijke huisvesting van kwetsbare doelgroepen, verdeeld over deze specifieke doelgroepen? Hoe borgt u dat de dak- en thuisloze doelgroep niet het onderspit delft ten opzichte van andere doelgroepen waar ook grote woningtekort voor is? Bent u bereid een prioritering mee te geven aan gemeenten als blijkt dat u uw taakstelling voor de verschillende doelgroepen niet gaat halen? Hoe ziet die prioritering van doelgroepen er volgens u uit?
De coronacrisis maakte goede huisvesting voor kwetsbare groepen nog moeilijker en tegelijkertijd noodzakelijker. In 2020 is daarom door het kabinet in het kader van het doorbouwplan 50 mln. euro beschikbaar gemaakt voor de huisvesting van deze groepen.9 Hiermee werd de bouw van (flexibele) huisvesting voor dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten en overige spoedzoekers aangejaagd. In 2020 ontvingen 59 gemeenten een financiële bijdrage, waarmee in totaal bijna 12.400 woningen/woonplekken versneld kunnen worden gerealiseerd. Van deze 12.400 woonplekken zijn 4.700 bestemd voor arbeidsmigranten, 2.600 voor dak- en thuisloze mensen en 5.100 voor andere spoedzoekers. Voor 2021 is opnieuw 50 mln. euro vrijgemaakt. Deze regeling wordt momenteel uitgewerkt.
Gemeenten hebben zelf het beste zicht op de lokale behoefte aan huisvesting. Dat is ook hoe het woonbeleid landelijk is ingestoken. Het kabinet bepaalt alleen welke volkshuisvestelijke prioriteiten er landelijk zijn. In november heeft het kabinet dit voor 2021–2025 aangegeven.10 Het gaat om thema’s die overal spelen, maar een specifieke lokale invulling vergen. Alleen voor statushouders bestaat daarbij een quotum. De volkshuisvestelijke prioriteiten worden eens in de vier jaar in overleg met de sector vastgesteld. Met de vaststelling worden de partijen die in staat zijn daaraan bij te dragen in beweging gebracht. Corporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Dit is de basis voor prestatieafspraken over de prioriteiten tussen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties. Vervolgens is het aan gemeenten om op lokaal niveau vraag en aanbod naar woningen en de verschillende doelgroepen in kaart te brengen en hier keuzes in te maken. Zij maken daarna lokale prestatieafspraken met corporaties en huurdersorganisaties. Het Expertteam Weer Thuis (zie antwoord op vraag 8) is opgericht om gemeenten hierbij te ondersteunen. Nadere prioritering aangeven vanuit het Rijk past niet binnen dit systeem. Ook past het niet bij de demissionaire status van het kabinet om hier nu verandering in aan te brengen.
Met Een (t)huis, een toekomst hebben we wel een heldere ambitie geformuleerd om langs de drie genoemde lijnen 10.000 extra woonplekken voor dak- en thuisloze mensen te creëren. In die zin hebben wij, samen met de VNG en Aedes, prioritering voor deze groep meegegeven aan de gemeenten. Hoe om te gaan met de prioritering van huisvesting van deze groep na afloop van Een (t)huis, een toekomst is aan een volgend kabinet.
Tot slot heeft de Minister van BZK het initiatief genomen om een interbestuurlijke werkgroep in te stellen waarin verschillende ministeries, VNG, Aedes, G4 en G40 samen participeren, onder leiding van Bernard ter Haar. De werkgroep neemt onder andere de gevolgen van het Rijksbeleid gericht op deze aandachtsgroepen voor gemeenten in ogenschouw. De werkgroep heeft als taak om een adviesrapport op te stellen met aanbevelingen voor:
Het rapport van deze werkgroep dat begin juli naar verwachting zal worden opgeleverd, bevat concrete aanbevelingen en zo mogelijk een financiële uitwerking waarmee een nieuw kabinet vorm kan geven aan integraal beleid gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De werkgroep legt de lat hierbij hoog: de ambitie is dat iedereen in 2030 een prettig en betaalbaar (t)huis heeft, waar nodig met de juiste zorg, opvang, ondersteuning en begeleiding.
Deelt u de mening van de boegbeelden dat de huidige inzet niet afdoende is om het beoogd aantal woonplekken met begeleiding te halen? Hoe reflecteert u op deze uitspraak van de twee boegbeelden? Kunt u in de volgende voortgangsbrief toelichten welke extra inzet u gaat plegen binnen de eerder vastgestelde financiële kaders? Kunt u toezeggen dat daarbij de nadruk komt te liggen bij het creëren van tijdelijke woonplekken?
De afgelopen periode zijn diverse trajecten in gang gezet om gemeenten te ondersteunen bij het realiseren van extra woonplekken voor kwetsbare doelgroepen, waar de inzet van de boegbeelden onderdeel van is. Ik realiseer mij dat deze uitdagingen groot zijn. Niettemin zijn gemeenten, ook tijdens de coronacrisis, in staat geweest om een substantieel aantal dak- en thuisloze mensen op te vangen en te huisvesten (zie antwoord op vraag 1).
Dat neemt niet weg dat er méér nodig is. Daarom is onlangs bijvoorbeeld een landelijk Expertteam Weer Thuis van start gegaan. Dit team ondersteunt gemeenten, corporaties en zorgaanbieders vraaggericht bij lokale vraagstukken op het gebied van wonen en zorg voor mensen met psychische problemen en/of problemen die hebben geleid tot dakloosheid. Het gaat dan om vraagstukken rond huisvesting met passende zorg en ondersteuning van mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, beschermd wonen en ggz-instellingen. In de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang en beschermd wonen licht ik de acties voor de komende tijd verder toe.
Hierboven (zie beantwoording vraag 6) zijn de inspanningen van het kabinet om het creëren van tijdelijke woonplekken te stimuleren, onder andere vanuit de Stimuleringsaanpak Flexwonen, toegelicht. Er worden verschillende maatregelen getroffen, met als uitgangspunt dat de lokale en regionale opgave leidend is. Het eventueel verzwaren of toevoegen van maatregelen is aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid gemeenten de mogelijkheid te bieden een aanvullend plan in te dienen? Zo ja, hoe gaat u daar invulling aan geven? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat de taakstelling wel gehaald gaat worden?
Volgens de voorlopige resultaten van de Monitor Dak- en Thuisloosheid liepen gemeenten tot eind 2020 op schema wat de realisatie van het aantal woonplekken betreft. Eind dit jaar wordt de Monitor Dak- en Thuisloosheid opnieuw opgeleverd, hierin maken we dan de balans op tot en met juni 2021.
De incidentele extra middelen die beschikbaar zijn in het kader van Een (t)huis, een toekomst lopen tot eind 2021. Alle 43 centrumgemeenten hebben hiervoor aanvullende regioplannen ingediend en zijn daarmee voortvarend aan de slag gegaan. Een deel van de uitvoering van de plannen van centrumgemeenten heeft echter vertraging opgelopen door de coronacrisis. Daarom loopt de uitvoering van veel van deze aanvullende activiteiten door tot in 2022. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen hoe het vervolg vorm wordt gegeven.
Deelt u de mening dat gemeenten beter inzicht moeten hebben in hun dak- en thuisloze populatie? Hoe kan het zijn dat het inzicht in deze doelgroep nog steeds te wensen overlaat? Hoe gaat u zorgen dat gemeenten wel de gegevens aanleveren die nodig zijn om goed te kunnen monitoren?
Alle centrumgemeenten werken in Een (t)huis, een toekomst mee aan de Monitor Dak- en Thuisloosheid. Dit doen zij zodat landelijk en lokaal beter inzicht ontstaat in de populatie dak- en thuisloze mensen en zodat zij deze informatie in de toekomst in hun beleid en uitvoering kunnen benutten. De basis van een goede monitor ligt in betere en eenduidige definitiestelling en registratie van gegevens, en daarmee in betere beschikbaarheid van data. Dit is een grote opgave voor de centrumgemeenten, en veelal ook voor de aanbieders die een deel van de informatie leveren. Het verbeteren van de registratie kost tijd en daar worden in deze programmaperiode belangrijke stappen in gezet.
Het belang van een structureel verbeterd inzicht in dak- en thuisloosheid wordt onderkend door gemeenten. Daarom worden de inzichten en ervaring die zijn opgedaan bij deze monitor gebruikt om te komen tot structurele monitoring via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) vanaf 2022. In de voortgangsrapportage ga ik in op de uitkomsten van de monitoring en de verdere ontwikkeling richting een duurzame en structurele verbetering van het inzicht in de populatie dak- en thuisloze mensen in Nederland.
Studentenwoningen niet meetellen als sociale huurwoningen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Horen studentenwoningen bij sociale huur? Nee zegt Aedes»?1
Ja.
Bent u het met Aedes eens dat studentenwoningen niet zouden moeten meetellen als sociale huurwoningen?
Een sociale huurwoning is een huurwoning waarbij de kale huur bij aanvang van de huurovereenkomst niet hoger is dan de liberalisatiegrens (2021: € 752,33 per maand). De kwaliteit van de woning bepaalt de maximale huurprijs. Door middel van een puntensysteem (het woningwaarderingsstelsel) wordt de maximale huur voor een woning vastgesteld. Ik ben ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van zelfstandige studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen. Woningen die voldoen aan bovenstaande kenmerken en randvoorwaarden zijn volgens de definitie sociale huurwoningen, ook als ze worden verhuurd aan studenten. Daarom kunnen gemeenten studentenwoningen in hun monitoring meetellen als sociale huurwoningen, ook de gemeente Rotterdam. Desondanks acht ik het wenselijk en ligt het voor de hand om studentenwoningen als aparte categorie mee te tellen in de monitoring van de bouw van sociale huurwoningen en het los te bezien van de behoefte aan reguliere sociale huurwoningen.
Kent u het bericht «Sociale huurwoning? In zeker een kwart van de gemeenten wacht je meer dan 7 jaar»? Deelt u de mening dat de wachtlijsten van sociale huurwoningen niet afnemen wanneer gemeenten studentenwoningen optellen bij sociale huurwoningen?2
De gemiddelde inschrijfduur bij toewijzing van studentenwoningen is in de regel een stuk korter dan die van (andere) sociale huurwoningen. Sociale studentenhuisvesters wijzen hun woningen vaak via een eigen, specifiek op studenten gericht, systeem toe en bovendien niet altijd op basis van inschrijfduur. De in het artikel aangehaalde wachttijd refereert aan verhuring van sociale huurwoningen, zonder studentenwoningen mee te tellen. Wanneer de woningtoewijzingen van studentenwoningen wel zouden worden meegeteld, daalt in veel gevallen de berekende inschrijfduur bij toewijzing.
Kent u het bericht «De oplossing voor het woningtekort is simpel: laat corporaties meer bouwen in het sociale segment»? Herkent u het door Richard Sitton, voorzitter van de raad van bestuur van Woonbron geschetste beeld dat Rotterdammers met een modaal of lager inkomen zoals leraren, zorgverleners, agenten, schoonmakers, bouwvakkers of taxichauffeurs bijna niet meer aan een huis komt?3
De afgelopen periode heeft dit kabinet erop ingezet om de investeringscapaciteit van corporaties voor maatschappelijke opgaven op peil te houden. Het tarief van de verhuurderheffing is verlaagd en bovendien is er een korting op de verhuurderheffing voor nieuwbouw geïntroduceerd. Ik heb eind vorig jaar bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG gemaakt om tot 2025 de bouw van 150.000 betaalbare sociale huurwoningen te versnellen. Hiervoor heeft het kabinet ruim € 1,8 miljard aan heffingsverminderingen beschikbaar gesteld. Op lokaal niveau maken huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties prestatieafspraken met elkaar om te bepalen waar corporaties zich de komende jaren voor inzetten.
Dit neemt niet weg dat ik het van groot belang vind om te bouwen naar behoefte, en er dus meer gebouwd moet worden in het sociale huursegment zolang de vraag veel groter is dan het aanbod. Corporaties moeten en kunnen in veel gevallen ook meer bouwen, mits gemeenten ze daartoe in staat stellen. Het is belangrijk dat er naast studentenwoningen ook sociale huurwoningen voor andere doelgroepen gebouwd worden, zodat iedereen prettig, zorgeloos en betaalbaar kan wonen.
Bent u ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen?4
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de Rotterdamse projecten Our Domain en Lee Towers beide gericht op studenten en werkende jongeren? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 630 woonkamereenheden in Our Domain varieert van 590 euro (18 m2) tot 960 euro (50 m2) en dat huurders circa 250 euro aan servicekosten moeten gaan betalen? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 880 wooneenheden in de Lee Towers ver boven de liberalisatiegrens ligt?5, 6
Ik sta in goed contact met de gemeente Rotterdam en ken de Rotterdamse nieuwbouwprojecten Our Domain en Lee Towers op hoofdlijnen. Wat er precies wordt gebouwd en tegen welke huurprijs is een uitkomst van lokale mogelijkheden en keuzes, waar de gemeente Rotterdam in samenspraak met de betreffende ontwikkelaars over gaat. Als de woningen voldoen aan de kenmerken van sociale huurwoningen, zoals uiteengezet bij het antwoord op vraag 2 en 5, kunnen ze ook als zodanig worden meegeteld. Als dit niet het geval is, dan kunnen de woningen niet worden meegeteld als sociale huurwoningen.
Vindt u het terecht dat de Our Domain en Lee Towers woningen door de gemeente Rotterdam worden meegeteld als sociale huurwoningen?7
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat het Rotterdamse college zich ten doel stelt 900 sociale huurwoningen per jaar te bouwen? Bent u er voorts van op de hoogte dat de vier grote Rotterdamse woningcorporaties sinds 2018 slechts 305 sociale huurwoningen hebben gebouwd en opgeleverd? Vindt u dat er de afgelopen twee jaar in de sociale bouwsector in Rotterdam sprake is geweest van een wanverhouding tussen het aandeel van projectontwikkelaars en dat van de woningcorporaties?
Om corporaties in staat te stellen om voldoende sociale woningen te realiseren heb ik vorig jaar € 1,8 miljard uitgetrokken voor de heffingsvermindering nieuwbouw, waarvoor ook Rotterdamse corporaties aanvragen hebben gedaan. Bovendien heb ik in bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG vastgelegd dat corporaties de komende vijf jaar 150.000 nieuwe sociale huurwoningen zullen bouwen. De Taskforce nieuwbouw sociale huurwoningen helpt gemeenten en corporaties bij het realiseren van zoveel mogelijk van deze woningen.
Ik ben bekend met de voornemens en realisatie van sociale woningbouw in Rotterdam. De lokale partijen huurdersorganisaties, woningcorporaties en gemeenten kunnen prestatieafspraken maken over de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad, mede op basis van het gemeentelijk woonbeleid. In Rotterdam is dat vastgelegd in een Woonvisie 2030 en het Addendum Woonvisie 2030. Daarmee kan een gemeente sturen op een passende woningvoorraad en afspraken maken over de betaalbaarheid van de woningvoorraad en de door hen als doel gestelde aantallen te behalen.
Deelt u de mening dat op deze manier de wooncrisis alleen maar groter wordt? Bent u bereid met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan om wél te komen tot voldoende betaalbare/ sociale huurwoningen voor alle leeftijden?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer gemeenten die net als Rotterdam dit type studenten- en jongerenwoningen meetellen als sociale huurwoningen? Schaart u zich achter de oproep van Rotterdamse corporaties en Aedes om op bestuurlijk niveau een onderscheid te maken tussen studentenwoningen en reguliere sociale huurwoningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Sommige gemeenten monitoren nieuwbouw van onzelfstandige sociale huurwoningen (zoals verzorgings- en studentenhuizen; kamers met gedeelde voorzieningen) en zelfstandige sociale huurwoningen (waaronder ook «gewone» studentenwoningen) als aparte categorieën. Daardoor hebben zij een nauwkeuriger beeld dan wanneer ze het bij elkaar zouden optellen.
Het is belangrijk dat lokaal wordt gebouwd naar behoefte en dat de woningvoorraad aansluit bij de vraag naar verschillende type woningen. Daarom moedig ik gemeenten aan om dit onderscheid te maken zodat zij meer sturingsinformatie hebben. De beslissing over de wijze van monitoring door gemeenten wordt op lokaal gemaakt.
Aparte looproutes voor statushouders in Oegstgeest |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Statushouders welkom, maar niet in het Wilhelminapark»?1
Ja.
Wat vindt u van het voorstel van de lokale CDA-fractie om statushouders uit een park te weren door hen een andere route naar de winkelstraat te laten afleggen?
Vanwege het vermeende discriminatoire karakter van dit voorstel, is hierover het contact met de gemeente Oegstgeest aangegaan. De betrokken wethouder heeft aangegeven dat het voorstel van de lokale CDA-fractie zag op een goede en veilige verkeersafwikkeling, waaronder mogelijke routering naar het winkelcentrum. Vanwege het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en de bewegingsvrijheid kan nimmer sprake zijn van een verplichting een bepaalde route te volgen of een verbod een bepaalde wijk te betreden als daar geen objectieve rechtvaardiging voor is. De gemeente heeft te kennen gegeven dat van een verplichting of verbod geen sprake is.
Wat vindt u van de uitspraak van de wethouder in deze kwestie die volgens de krant de oproep overbodig maakte door aan te geven met het COA in gesprek te gaan over «een goede looproute», wat lijkt te impliceren dat de wethouder meegaat in het voorstel?
In Nederland staat het eenieder vrij om zich te bewegen in de openbare ruimte, tenzij iemand bij of krachtens de wet zijn of haar vrijheid is ontnomen of beperkt. Het is niet ongebruikelijk dat het COA bewoners van opvanglocaties wegwijs maakt in de omgeving over voorzieningen in de buurt, zoals het centrum, de supermarkt en scholen. Daarbij kan een route worden geadviseerd. De kortste route ligt daarbij voor de hand, maar daarvan kan worden afgeweken in het kader van (verkeers)veiligheid. De route die bewoners uiteindelijk kiezen is uiteraard aan henzelf. Het COA kan en zal nooit een route verplichten dan wel verbieden, behoudens situaties waarin in het kader van de aanpak van overlastgevend gedrag een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd. Het COA heeft dit aan de gemeente Oegstgeest laten weten en de gemeente heeft bevestigd dat van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk geen sprake is.
Hoe verhoudt dit voorstel zich tot artikel 1 van onze Grondwet, volgens u?
Uit het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet volgt dat ieder onderscheid dat de overheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook verboden is tenzij daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Het optreden van een gemeente moet deze toets, uiteindelijk door een rechter uit te voeren, kunnen doorstaan. Het is in de eerste plaats aan het gemeentebestuur en de lokale volksvertegenwoordiging om in een concreet geval te beoordelen of aan de kaders van artikel 1 van de Grondwet wordt voldaan, eventueel gevolgd door een toetsing van de rechter.
Deelt u het gevoel van Hart voor Oegstgeest-raadslid Rosdorff die aangaf het gevoel te krijgen «van de bus waarin alleen de blanken voorin mogen zitten en de rest achterin»? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Het is primair aan de lokale volksvertegenwoordiging om het optreden van het gemeentebestuur te beoordelen en hun gevoel daarover te benoemen. Er is in contact met het gemeentebestuur vastgesteld dat er geen sprake is van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk.
Aangezien het willen creëren van andere routes voor bepaalde groepen meerdere historische connotaties heeft, vindt u het, in zijn algemeenheid, acceptabel dat er in een democratische rechtsstaat plek mag zijn voor zulke voorstellen?
In een democratische rechtsstaat beschermt de overheid de grondrechten van haar burgers, waaronder het recht om gelijk behandeld en niet gediscrimineerd te worden en zich vrij te kunnen bewegen en verplaatsen in de publieke ruimte. In concrete gevallen zal ieder onderscheid of beperking door de overheid gewogen moeten worden (bijvoorbeeld op subsidiariteit en proportionaliteit) en uiteindelijk getoetst door de rechter.
Het aanpakken van discriminatie is een prioriteit van dit kabinet. Nog dit jaar zuilen een Nationaal coördinator tegen discriminatie en racisme en een Staatscommissie tegen discriminatie en racisme worden ingesteld. In wetgeving en beleid stelt het kabinet scherpe kaders over de ontoelaatbaarheid van discriminatie en racisme.
Wilt u uitspreken dat discriminatie op basis van het al dan niet hebben van een Nederlands paspoort verwerpelijk is en geen plek mag hebben in ons land? Zo nee, waarom niet?
Voor discriminatie is in Nederland geen ruimte, ongeacht op welke grond dat gebeurt.
Wilt u uitspreken dat het niet toegestaan moet zijn om statushouders te verzoeken andere looproutes te nemen dan mensen met een Nederlands paspoort? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar eerdere antwoorden, met name de antwoorden op vragen 2 en 4, benadruk ik dat het handelen van een gemeente moet voldoen aan de eisen van het discriminatieverbod. Dat handelen kan ook gelegen zijn in de benadering en bejegening van burgers.
Bent u bereid met het college van Oegstgeest in gesprek te treden over de alarmerende uitspraken van de wethouder en erop aan te dringen dat deze praktijken geen plek hebben in Nederland?
Er is reeds contact geweest met het gemeentebestuur in Oegstgeest over deze kwestie. Daarbij is besproken en vastgesteld dat er geen sprake is van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk.
Welke middelen heeft u om in te grijpen in situaties waarin gemeenten statushouders, dan wel asielzoekers, (proberen) uit te sluiten van bepaalde rechten en vrijheden?
Onder verwijzing naar eerdere antwoorden over het contact met het gemeentebestuur heb ik mij ervan vergewist dat van dergelijke uitsluiting in deze situatie geen sprake is. Mocht dat wel zijn gebleken, dan is het eerst aangewezen middel om in dergelijk contact een oproep te doen om aan het kader van artikel 1 van de Grondwet te voldoen. In zijn algemeenheid hangt de mogelijkheid van ingrijpen of toetsing af van de wijze waarop de bedoelde (vermeende) uitsluiting zou zijn gedaan. In het kader van het stelsel van interbestuurlijk toezicht bestaat de mogelijkheid van indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. Dat kan echter alleen worden toegepast als een gemeente iets nalaat goed uit te voeren (handeling, resultaat, besluit) dat bij of krachtens de wet wordt gevorderd van het gemeentebestuur, hetgeen hier niet aan de orde is. Het vernietigen van een besluit van een gemeente kan alleen als er een formeel besluit ligt en dat is hier evenmin aan de orde. Overigens kan het optreden van een gemeente worden getoetst door de rechter aan onder andere de Grondwet en verdragen. Daarnaast kan over het handelen van gemeenten een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman of, indien van toepassing, de gemeentelijke ombudsman
Kent u zaken waarin gemeenten eerder soortgelijke maatregelen hebben uitgevoerd?
Specifiek in relatie tot de komst van een opvanglocatie en de opvang van statushouders zijn geen zaken bekend waarin soortgelijke maatregelen zijn uitgevoerd. Volledigheidshalve voeg ik daar nog aan toe dat voor iedere opvanglocatie van het COA tussen de gemeente en het COA een bestuursovereenkomst wordt gesloten. Dergelijke bestuursovereenkomsten bevatten afspraken tussen het COA en de gemeente in het kader van de vestiging en het gebruik van de opvanglocatie. De bepalingen in deze bestuursovereenkomsten worden juridisch getoetst en soortgelijke maatregelen kunnen hier derhalve nimmer een plek in krijgen.
Heeft u voldoende zicht op soortgelijke maatregelen door gemeenten? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid met het COA in gesprek te treden over het inwilligen van verwerpelijke politieke eisen als deze en erop aan te dringen deze gesprekken niet te voeren met gemeenten?
Het opdrachtgeverschap van het COA is belegd bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en in dat kader worden continu gesprekken gevoerd over de uitvoering van de wettelijke taak van het COA.
Het COA heeft laten weten dat het nooit een route kan en zal verplichten dan wel verbieden. Dit standpunt wordt, in voorkomende situaties zoals in Oegstgeest, uitgedragen richting gemeenten.
De belofte van het kabinet dat de versterking nu echt op stoom komt en de uitvoering van het bestuursakkoord |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Klopt het dat u recent in Groningen heeft beloofd dat «de versterking nu echt op stoom komt»? Hoe gaat u zorgen dat dit niet de zoveelste gebroken Haagse belofte wordt?1
Ja. De afgelopen periode zijn belangrijke stappen gezet om de versterkingsopgave uitvoerbaar en beheersbaar te maken en waar mogelijke te versnellen. Mede gelet op de verschillende versnellingsmaatregelen (Kamerstuk 33 529, nr. 718) en de bestuurlijke afspraken (Kamerstuk 33 529, nr. 830) zijn de verwachtingen voor een hoger tempo in de uitvoering in 2021 positief. Ook wordt met het wetsvoorstel Versterken beoogd de versterkingsopgave verder te versnellen. Het wetsvoorstel wordt binnenkort in de Eerste Kamer behandeld.
Kent u het bericht «Te weinig geld voor versterking huizen. Gemeenten in Groningen moeten onderling vechten over de verdeling van de centen»?2
Klopt het dat het beschikbare bedrag van 420 miljoen euro niet is genoeg om in het hele bevingsgebied de beloften aan de mensen in «batch 1588» waar te maken?
Wat betekent dit voor gedupeerden uit batch 1588 die al jaren wachten? Kent u de verhalen van gedupeerden die niet het aantal vierkante meter terug kunnen krijgen wat ze hadden? De verhalen van gedupeerden die veel eigen geld bij moeten leggen om terug te krijgen wat ze hadden? De gedupeerden die zelf hun huis natuurvrij maken om kosten te besparen maar alsnog een rekening hiervoor krijgen? De gedupeerden die hun plannen af hebben maar doordat de prijslijst niet geïndexeerd wordt niet voldoende geld hebben om te kunnen starten? De gedupeerden die geen bouwbedrijf kunnen vinden die voor het vastgestelde budget aan de slag willen?3
Hoe staan voorgaande vragen in verhouding tot het aangenomen amendement-Beckerman (Kamerstuk 35 603 nr. 39), dat regelt dat mensen die in een huis wonen dat versterkt moet worden, of dat gesloopt en opnieuw gebouwd moet worden, minimaal de ruimte en gebruiksmogelijkheden terug krijgen die ze hadden voordat hun huis kapot/onveilig werd gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel geld uit het gebiedsfonds uit het bestuursakkoord gaat naar het dekken van het tekort in de uitvoering van Batch 1588? Kunt u garanderen dat alle in vraag 4 genoemde problemen van gedupeerden met dit budget worden opgelost? Komen met het oplossen van de problemen in batch 1588 de andere doelen waarvoor het gebiedsfonds is ingericht in de knel? Kunt u uw antwoord toelichten? Is de afspraak dat «over de governance van de onderdelen in het gebiedsfonds en het kasritme worden nadere afspraken gemaakt» inmiddels gestalte gegeven?4
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 tot en met 5 heb aangegeven, ben ik momenteel in gesprek met gemeenten, de NCG en woningcorporaties over de knelpunten binnen batch 1588. Op de uitkomsten van dit overleg loop ik niet vooruit.
Voor de stand van zaken van de uitvoering van het gebiedsfonds verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Volgende week is het een half jaar geleden dat het bestuursakkoord tussen rijk en regio werd gesloten, kunt u aangeven wat de voortgang is van de gemaakte afspraken?5
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 8 tot en met 25, waarin ik per onderdeel van de bestuurlijke afspraken de voortgang weergeef.
Is voor alle inwoners inmiddels duidelijk of ze vallen onder blok A (bestaande operatie), B (clustering), C (Eigenaren van woningen binnen de scope die nog geen beoordeling hebben en niet in een cluster- of resultaatgebied vallen), D (gebiedsfonds), de zogenaamde «algemene woningverbetering voor inwoners» de «integrale programma’s voor agrariërs, MKB’ers, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning» of de «schrijnende situaties»?
De NCG heeft eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling op basis van de nieuwe inzichten («categorie A») voor 1 januari jl. een brief gestuurd waarin dit is gecommuniceerd. De NCG voert inmiddels gesprekken met de eigenaren die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in een herbeoordeling. Eigenaren die in aanmerking komen voor clustering of maatwerk door hun gemeente («categorie B»), hebben hierover voor 1 maart jl. een brief ontvangen van de NCG en hun gemeente. Eigenaren die nog geen beoordeling hebben en niet in aanmerking komen voor clustering en maatwerk door hun gemeente («categorie C»), hebben hierover voor 1 mei jl. een brief ontvangen van de NCG. Particuliere eigenaren van woningen die geen onderdeel zijn van de versterkingsopgave, en wel in het aardbevingsgebied wonen («categorie E1»), worden voor 1 juli a.s. geïnformeerd over de regeling voor woningverbetering waarvoor zij in aanmerking komen. Ook de woningcorporaties zijn – als eigenaren van woningen – over de verschillende categorieën geïnformeerd. Het is vervolgens aan de woningcorporaties om af te wegen of en wanneer zij hun huurders daarover willen informeren. In sommige gevallen hebben woningcorporaties hun huurders al geïnformeerd.
Het gebiedsfonds wordt onder meer ingezet voor inpassingskosten bij sloop-nieuwbouw, versterken en de uitvoering van projecten en voor noodzakelijke verbeteringen in de openbare ruimte die samenhangen met de versterking. Over de besteding van de middelen uit het gebiedsfonds voeren Rijk en regio periodiek overleg.
Voor de besteding van de € 50 mln. voor de integrale programma’s agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 14.
Voor de besteding van de € 50 mln. voor schrijnende situaties verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 17.
Hoe staat het met de voortgang van de 13.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok A (bestaande operatie)? Hoeveel bewoners is reeds de keuze voor een herbeoordeling en compensatie voorgelegd? Hoe hebben bewoners daarop gereageerd? Deelt u onze angst dat bewoners met minder genoegen nemen omdat ze moegestreden zijn? Hebben bewoners de beloofde «mogelijkheid tot het inschakelen van onafhankelijke ondersteuning» gekregen? Welke knelpunten zijn er – naast de genoemde voor batch 1588 – voor andere bewoners in dit blok? Is er een begroting voor de kosten van blok A? Hoeveel geld is reeds uitgegeven, aan hoeveel woningen?
De NCG heeft eigenaren die vallen onder categorie A voor 1 januari een brief gestuurd waarin dit is gecommuniceerd. Van de in totaal ca. 13.000 adressen in categorie A, komen ca. 7.000 adressen in aanmerking voor de herbeoordeling. Een deel van die adressen is in bezit van woningcorporaties. De NCG voert gesprekken met de eigenaren om de keuze voor een herbeoordeling toe te lichten. Met de woningcorporaties vindt dat gesprek op een ander niveau plaats en ook niet afzonderlijk voor ieder adres. Nadat de woningcorporaties zijn geïnformeerd, zullen zij veelal complexgewijs voor hun bezit een keuze maken.
De NCG is inmiddels gestart met de gesprekken met eigenaren die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in een herbeoordeling. Inmiddels zijn 455 gesprekken gevoerd en staan 111 gesprekken gepland. Uit de reeds gevoerde gesprekken blijkt ca. 33% van de bewoners heeft aangegeven voor een herbeoordeling te kiezen. Het proces van keuze voor herbeoordeling wordt zorgvuldig ingericht, waarbij eigenaren onafhankelijke ondersteuning krijgen als zij meer advies willen bij de keuze voor een herbeoordeling. Ca. 5% van de eigenaren heeft aangegeven hier gebruik van te willen maken. In de consultatieversie van de subsidieregeling voor woningverbetering is voor de categorieën A en C in totaal € 245 mln. uit de bestuurlijke afspraken en € 21 mln. uit de verduurzamingsregeling dier hierin overloopt begroot. De onderdelen van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de categorieën A en C zijn op 1 juni jl. in werking getreden. Er is daardoor tot op heden geen geld uitgegeven aan de tegemoetkoming voor de bewoners in categorie A.
Hoe staat het met de voortgang van de 4.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok B (Clustering)? Is er een begroting of indeling gemaakt voor het beschikbaar getelde budget van 300 miljoen euro? Dit blok is in het bestuursakkoord verder opgedeeld in categorieën, is inmiddels precies duidelijk wie in welke categorie valt? Wordt het doel «voorkomen van sociale ontwrichting» daadwerkelijk gehaald? Welke stappen zijn hiervoor gezet? Wie bepaalt wat sociale ontwrichting is? De bewoners zelf? Kunt u uw antwoord toelichten? Is het ook voor bewoners in dit blok mogelijk om de bij blok A genoemde «onafhankelijke ondersteuning» in te schakelen?
De aardbevingsgemeenten hebben geïnventariseerd waar mogelijk moeilijk uitlegbare verschillen ontstaan door het toepassen van de nieuwe inzichten. Eigenaren die als gevolg hiervan in aanmerking komen voor clustering of maatwerk door hun gemeente («categorie B»), hebben hierover voor 1 maart jl. een brief ontvangen van de NCG en hun gemeente. De gemeenten werken de systematiek voor de verdeling van de middelen op dit moment verder uit. De eigenaren in deze categorie voor wie op 1 maart jl. nog niet duidelijk was of zij de keuze krijgen uit de tegemoetkoming en aanvullende versterkingsmaatregelen, krijgen voor 1 juli a.s. een vervolgbrief met uitleg over het vervolgproces. De gemeenten hebben aangegeven voldoende tijd te willen nemen om de behoefte aan maatwerk in deze gebieden goed vorm te geven. Op verzoek van de gemeenten gaat het loket voor de bewoners uit categorie B, die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming, om die reden naar verwachting later open dan eerder verwacht.
De onafhankelijke ondersteuning voor eigenaren in categorie A is gericht op ondersteuning bij het maken van de keuze voor een eventuele herbeoordeling. Deze ondersteuning is niet aan de orde voor eigenaren in categorie B. Wel wordt momenteel onafhankelijke ondersteuning ingericht voor bewoners om advies te krijgen over de besteding van subsidie voor woningverbetering, waar de bewoners in categorie B die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming, aanspraak op kunnen maken. Daarin zal advisering over verduurzaming een belangrijke rol krijgen. De regio werkt dit momenteel uit, waarbij het streven is deze ondersteuning deze zomer beschikbaar te stellen.
Hoe staat het met de voortgang van de 10.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok C (eigenaren van woningen binnen de scope die nog geen beoordeling hebben en niet in een cluster- of resultaatgebied vallen)? Hoeveel opnames hebben plaatsgevonden? Hoeveel beoordelingen? Wat waren de uitkomsten? Is de subsidie van 17.000 euro voor woningverbetering en verduurzaming inmiddels beschikbaar? Zo nee, wanneer wel? Zo ja, hoeveel eigenaren hebben hier reeds gebruik van gemaakt? Is het ook voor bewoners in dit blok mogelijk om de bij blok A genoemde «onafhankelijke ondersteuning» in te schakelen?
Eigenaren die vallen onder categorie C hebben nog geen beoordeling gehad en komen niet in aanmerking komen voor clustering en maatwerk. Deze eigenaren hebben hierover voor 1 mei een brief ontvangen van de NCG. Inmiddels is van de adressen in categorie C bij 789 adressen een opname uitgevoerd en zijn er 88 beoordelingen uitgevoerd.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, zijn de onderdelen van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de categorieën A en C op 1 juni jl. in werking getreden.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 wordt de onafhankelijke ondersteuning voor bewoners over de besteding van de subsidie voor woningverbetering, waar ook eigenaren in categorie C aanspraak op kunnen maken, op dit moment uitgewerkt, waarbij het streven is deze ondersteuning deze zomer beschikbaar te stellen.
Hoe staat het met de voortgang van blok E (investeren in toekomstperspectief)? Welke invulling is hier door Rijk en Regio aan gegeven? Worden inwoners hierbij betrokken?
Categorie E1 ziet op de subsidie voor woningverbetering voor bewoners van het aardbevingsgebied wiens woning niet in de versterkingsopgave is opgenomen. Zie mijn antwoord op vraag 13 voor wat betreft de voortgang van categorie E1.
Categorie E2 ziet op de bestuurlijke afspraak dat er, naast het Nationaal Programma Groningen, een Toekomstagenda Groningen wordt opgesteld, waarbij Rijk en regio een langjarig partnerschap aangaan. Op 3 februari jl. is deze toekomstagenda op bestuurlijk niveau vastgesteld (Kamerstukken II 2020/2021, 33 529, nr. 843). In de toekomstagenda is afgesproken te investeren in de economische en duurzame ontwikkeling van de regio, waarmee het perspectief voor bewoners verder wordt verbeterd. Met deze Toekomstagenda geven Rijk en regio niet alleen verdere invulling aan de bestuurlijke afspraken, maar wordt Groningen ook een solide basis geboden voor een langjarige samenwerking tussen Rijk en regio en voor een duurzame toekomst. De komende periode zullen Rijk en regio gebruiken om deze regionale uitdagingen integraal op te pakken en daarmee de Toekomstagenda, met een passende governance, verder vorm te geven.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «algemene woningverbetering voor inwoners»? Is de afspraak «deze regeling wordt de komende maanden uitgewerkt» nagekomen? Hoe staat het met de uitwerking van de genoemde «specifieke regeling ten behoeve van corporaties en hun huurders»? Hoe staat het met de uitwerking van de genoemde regeling voor woningeigenaren? Wordt de genoemde «ambitie dat zowel de regelingen voor woningeigenaren als corporaties en huurders uiterlijk per 1 juli 2021 in werking treden» gehaald? Wanneer zal de genoemde «onafhankelijke ondersteuning» voor bewoners beschikbaar zijn? Zijn bewoners betrokken bij de uitwerking van deze regelingen? Is het begrote bedrag van 435 miljoen euro toereikend?
Voor de subsidieregeling voor woningverbetering voor particuliere eigenaren van woningen in het aardbevingsgebied die geen onderdeel zijn van de versterkingsopgave (categorie E1), is in totaal € 300 mln. beschikbaar. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, wordt de subsidieregeling voor woningverbetering op dit moment uitgewerkt. De regeling wordt in nauw overleg met de regio voorbereid en conform de bestuurlijke afspraken zijn de specifieke voorwaarden voor deze groep eigenaren uitgewerkt en opgenomen in de subsidieregeling. De regeling is inmiddels in consultatie geweest om bewoners de gelegenheid te geven te reageren. Daarnaast is de regeling meermaals met maatschappelijke organisaties besproken. Het onderdeel van de subsidieregeling voor categorie E1 treedt op 1 juli a.s. in werking. Voor de onafhankelijke ondersteuning voor deze groep verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 10.
Voor wat betreft de regeling voor woningcorporaties en huurders is de ambitie ook deze regeling op 1 juli a.s. in werking te laten treden. De tegemoetkomingen voor de huurders zullen via de woningcorporaties lopen. Op dit moment zijn we in overleg met de woningcorporaties om dit verder in te richten.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «integrale programma’s voor agrariërs, MKB’ers, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning»? In het akkoord werd aangekondigd dat «in het vierde kwartaal van 2020 Regio en Rijk gesprekken voeren met betrokken partijen», is dit daadwerkelijk gedaan? Is het begrote bedrag van 50 miljoen euro toereikend?
Over de besteding van de € 50 mln. voor de integrale programma’s voor agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning hebben op verschillende terreinen gesprekken plaatsgevonden die hebben geresulteerd in het vaststellen of vormen van een concrete aanpak. Zo heeft, op 16 februari jl., de Minister van LNV uw Kamer al geïnformeerd over de start van het Agroprogramma (Kamerstukken II 2020/2021, 33 529, nr. 846). Onder regie van de provincie is gestart met de uitvoering van dit programma. Op basis van de gevoerde gesprekken zijn de regionale overheden op 16 maart jl. gekomen tot het volgende voorstel voor de verdeling van de middelen voor integrale programma’s: agro € 19 mln., MKB € 11 mln., erfgoed € 10 mln. en sociaal-emotionele ondersteuning € 10 mln. Het Rijk heeft ingestemd met de voorgestelde verdeling.
In het bestuursakkoord werd voorts afgesproken dat «dit jaar nadere bestuurlijke afspraken worden gemaakt op kabinetsniveau, waarin Rijk en Regio samenwerken aan een toekomstagenda Groningen» Is dit ingevuld? Welke afspraken zijn er gemaakt?
Voor de voortgang van de toekomstagenda Groningen verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 12.
Is reeds gebruik gemaakt van de 100 miljoen euro die in het bestuursakkoord is toegekend aan de NCG om knelpunten binnen de operatie snel op te kunnen lossen teneinde de operatie beter te laten verlopen? Kunt u aangeven waarvoor deze middelen zijn gebruikt? Kunt u aangeven welke knelpunten er zijn en welke verwacht worden en in welke batches, blokken en categorieën deze zich voordoen?
Ja. Er zijn ca. 40 projecten geselecteerd om gebruik te maken van de knelpuntenpot. Het gaat om zowel grote als kleine projecten, en zowel om individuele als collectieve projecten.
Is reeds gebruik gemaakt van de 100 miljoen euro die in het bestuursakkoord is toegekend voor schrijnende situaties? Wat is er gedaan met de afspraak «de uitvoering van deze regeling wordt gemonitord»? Kunnen deze monitoringsgegevens ook met de kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
In de bestuurlijke afspraken is afgesproken € 50 mln. beschikbaar te stellen voor schrijnende situaties. De aanpak voor schrijnende situaties wordt momenteel door Rijk en regio gezamenlijk uitgewerkt. Hierbij is maatwerk het uitgangspunt. Nadat de aanpak is vastgesteld, wordt de aanpak gemonitord. Hierover zal ik uw Kamer periodiek informeren.
Is de in het bestuursakkoord gemaakte afspraak dat er «een uitvoeringsoverleg komt waarin NCG, Rijk en Regio op directeurenniveau zijn vertegenwoordigd» reeds ingevuld? Staat de afspraak dat «in dit overleg wordt op de voortgang van de versterkingsopgave en een tijdige en zorgvuldige implementatie van de afspraken gestuurd en waar nodig knelpunten oplost»? Worden de afspraken die gemaakt worden in deze overleggen openbaar? Zo nee. Waarom niet?
Ja. Het uitvoeringsoverleg met directeuren van Rijk, de NCG, de provincie en de gemeenten is medio november gestart en vindt eenmaal per twee weken plaats. De deelnemers uit het overleg geven namens de Ministers en de regionale bestuurders uitvoering aan de bestuurlijke afspraken. Ook besluiten over de dagelijks uitvoering worden op dit niveau genomen. Gemaakte besluiten worden niet actief openbaar gemaakt. Wanneer hier aanleiding toe is, zullen deze besluiten uiteraard worden verstrekt.
In het bestuursakkoord werd afgesproken dat het maken van een «meerjarenversterkingsplan en het duidelijkheid geven aan bewoners is een belangrijke prioriteit» zou zijn, hoe staat het bijna een half jaar later met deze afspraak? Wanneer komt het meerjarenversterkingsplan gereed? Wanneer krijgen de bewoners welke duidelijkheid?
Het meerjarig versterkingsplan (MJVP) is een planningsdocument dat op projectniveau inzicht zal geven in de meerjarige planning in kwartalen van de versterkingsopgave. Het MJVP zal dus per project inzichtelijk maken wanneer een project aan de beurt is en in welke fase een project zit. Het streven is uw Kamer voor de zomer van dit jaar op hoofdlijnen te informeren over het MJVP. Na vaststelling door de gemeenteraden zal het definitieve MJVP aan uw Kamer worden aangeboden.
Is de in het bestuursakkoord gemaakte afspraak dat «er voor de financiële governance nadere afspraken worden gemaakt zodat duidelijk is wie welke verantwoordelijkheid draagt en hoe de besluitvorming plaatsvindt» reeds ingevuld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze nadere afspraken eruit?
Met de regio ben ik in structureel in overleg over de inrichting van deze governance en over de financiële geldstromen die hierbij horen. Momenteel vinden gesprekken plaats met de regio over het verantwoordelijkheidsvraagstuk. Naast het overleg over de financiële governance vindt overleg plaats over de (meerjarige) toedeling van financiële middelen uit de bestuurlijke afspraken, en de daarbij behorende verantwoording. Deze gesprekken dienen als basis voor de inrichting van de totale governance.
Kunt u voor de totale middelen voor alle afspraken uit het bestuursakkoord aangeven welk deel daadwerkelijk bij bewoners terecht zal komen? Welk deel van de kosten zijn uitvoeringskosten?
De totale middelen van de bestuurlijke afspraken komen voor het overgrote deel daadwerkelijk bij de bewoners terecht, ofwel via tegemoetkomingen, ofwel via versterking, maatwerk of woningverbetering van de betreffende woningen. Ook de middelen uit bijvoorbeeld de knelpuntenpot van de NCG, voor schrijnende situaties en voor de integrale programma’s voor agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning komen bij de bewoners terecht.
De onderdelen van de bestuurlijke afspraken waarvan de middelen niet direct bij bewoners terechtkomen, zijn de middelen voor het verbeteren van de openbare ruimte in het aardbevingsgebied, en de middelen voor de extra apparaatsuitgaven die lokale overheden als gevolg van de bestuurlijke afspraken moeten maken voor hun inzet in de uitvoering van de versterkingsopgave.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «integrale benadering van schade en versterken»? Hoe is uitwerking gegeven aan de afspraak «dit wordt gewaarborgd door het verbeteren van de afstemming tussen deze onderdelen»? Is dit zoals beloofd «samen met de maatschappelijke organisaties uitgewerkt»?
De NCG en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) werken reeds samen op basis van een samenwerkingsconvenant dat zij in 2019 hebben afgesloten. Aanvullend hierop is in het wetsvoorstel Versterken een verplichting opgenomen voor IMG en NCG om nauw samen te werken en de uitvoering van hun operaties op elkaar af te stemmen. Ook wordt, als een eigenaar dit wenst, de schade-afhandeling en de versterking in samenhang behandeld. De AMvB waarin nadere regels worden gesteld over deze samenwerking, wordt uitgewerkt met maatschappelijke organisaties en wordt aan beide Kamers der Staten-Generaal voorgehangen. Verder wordt de informatievoorziening op de websites op elkaar afgestemd, en zijn door het combinatieteam van de NCG en het IMG inmiddels enkele tientallen bewoners benaderd voor een gezamenlijke behandeling van hun dossier.
Staat u achter de conclusie in het bestuursakkoord dat «deze bestuurlijke afspraken zijn primair gemaakt voor de bewoners en de veiligheid van de woningen in het aardbevingsgebied in Groningen» en «in de communicatie erover staan de bewoners dan ook centraal»? Hoe staat het met de aangekondigde verbeterde communicatie die zou worden uitgewerkt door een kernteam communicatie? Bent u van mening dat de communicatie met gedupeerden nu goed verloopt en gedupeerden weten waar ze aan toe zijn?
Ja. De basis voor heldere, consistente en persoonlijke communicatie over de bestuurlijke afspraken ligt bij de lokale stuurgroepen waarin gemeenten, de NCG en woningcorporaties samenwerken. De bewonersbegeleiders van de NCG zijn daarbij de spil in de persoonlijke communicatie. Een Kernteam Communicatie bewaakt dat de communicatie tijdig de juiste opvolging krijgt, consistent is en het perspectief voor eigenaren met elke stap duidelijker wordt. Daarnaast ontwerpt het kernteam een communicatiecampagne over het onderdeel van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de eigenaren in categorie E1. Deze campagne zal in de tweede helft van juni a.s. starten, met het oog op het openstellen dit onderdeel van de subsidieregeling per 1 juli a.s. Ook ontwikkel ik samen met de NCG een monitor om tweemaal per jaar de tevredenheid van de bewoners in de versterkingsopgave te kunnen volgen, aan de hand waarvan onder meer kan worden beoordeeld of de verbeteringen in de communicatie het gewenste effect hebben en op welke onderdelen moet worden bijgestuurd. Ik ben voornemens de eerste rapportage na deze zomer aan te bieden.
Hoe staat het met de belofte uit het bestuursakkoord dat «met deze bestuurlijke afspraken wordt beoogd de versterkingsopgave te versnellen»? Hoe staat het met de belofte uit het bestuursakkoord dat met deze afspraken de versterkingsopgave «beheersbaar en uitvoerbaar» gemaakt? Heeft de indeling in weer nieuwe blokken, clusters en categorieën voor bewoners bijgedragen aan meer zekerheid en duidelijkheid?
De uitvoering en uitwerking van de bestuurlijke afspraken is op dit moment in volle gang. Zo krijgen bewoners die de keuze voorgelegd hebben gekregen hun woning te laten herbeoordelen naar nieuwe inzichten, hiermee meer regie op het versterkingsproces van hun woning. Ook is de verwachting dat met het implementeren van de nieuwe inzichten en de typologie-aanpak bewoners sneller duidelijkheid krijgen over het versterkingsproces van hun woning. De komende maanden treden verschillende aspecten van de bestuurlijke afspraken daadwerkelijk in werking. Vanaf dat moment zullen bewoners de effecten hiervan daadwerkelijk gaan merken. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 23 al aangaf, ben ik daarnaast voornemens om tweemaal per jaar de tevredenheid van bewoners te monitoren. Daarin zullen de verschillende bestuurlijke afspraken een nadrukkelijke rol krijgen.
In de persconferentie bij de presentatie van het bestuursakkoord beloofde het kabinet dat inwoners hiermee «echte keuzes» «duidelijkheid» «regie» en «perspectief» zou worden gegeven, bent u van mening dat hier al voldoende voor is gezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar hoe bewoners dit zelf zien?
Zie antwoord vraag 24.
Het bericht ‘PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten PUR-schuim milieuvriendelijk is’. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten purschuim milieuvriendelijk is»1 en met de uitspraak van de Reclame Code Commissie inzake Ecofoam?2
Ja.
Deelt u de mening van de Reclame Code Commissie dat Ecofoam niet milieuvriendelijk geproduceerd is? Deelt u ook de mening van onder andere Milieu Centraal en NIBE, dat diverse vormen van gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk in productie als in gebruik zijn en noch duurzaam en circulair zijn?3 Zo ja, wat gaat u doen aan dergelijke vormen van greenwashing? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de Reclame Code Commissie (RCC) luidt dat de adverteerder niet heeft gereageerd op de klacht. Om die reden gaat de RCC ervanuit dat de adverteerder niet in staat is om aan te tonen dat de boodschap juist is. Daarom gaat de RCC ervanuit dat de boodschap onjuist is. Ik onderschrijf deze redenering van de RCC. De Reclame Code Commissie is in Nederland hét orgaan om klachten te doen over misleidende reclame en informatie. Hierop is geen aanvullende actie van het kabinet nodig.
Milieu Centraal geeft publieksinformatie over de milieueffecten van verschillende vormen van isolatie. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd. Milieu Centraal stelt dat de CO2-reductie van isolatie groter is dan de milieueffecten die hierbij optreden en dat isolatie daarom altijd aan te bevelen is. Milieu Centraal raadt daarnaast af om gebruik te maken van gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s worden gebruikt als blaasmiddel vanwege het sterke broeikaseffect van HFK’s. Met ingang van 1 januari 2021 komt gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Overigens voert het kabinet een actief beleid om de milieudruk van de bouw te verminderen en circulariteit in de bouw te vergroten. Voor de vermindering van de milieudruk in de bouw is in de bouwregelgeving een grenswaarde opgenomen: de milieuprestatie van een gebouw. In de brief van 8 oktober 2019 heeft de Minister van BZK aangegeven dat zij drie hoofdlijnen van beleid heeft om de milieudruk van de bouw te verminderen.4 De hoofdlijnen zijn: (1) een uniforme berekening van circulaire maatregelen in de milieuprestatie voor gebouwen; (2) een strengere milieuprestatie-eis in 2021 en verdere aanscherping hiervan richting 2030 en (3) de uitbreiding van het toepassingsgebied van de milieuprestatie naar andere gebruiksfuncties en naar verbouw. De bouwende partijen zijn dus vrij om zelf hun bouwmaterialen en bouwproducten te kiezen, zo lang de milieuprestatie van het gebouw voldoet aan de eis. Door de eis stapsgewijs te halveren uiterlijk in 2030 zullen milieuvriendelijke en circulaire materialen en producten aantrekkelijker worden.
Wat gaat u doen om goedwillende consumenten die hun huis willen verduurzamen te helpen ook daadwerkelijke gifvrije en duurzame opties te kiezen?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik al uitgelegd hoe ik de regelgeving hiervoor inzet. Daarnaast zal ik waar nodig de informatievoorziening over de milieueffecten van producten ondersteunen, bijvoorbeeld via Milieu Centraal en de pagina www.verbeterjehuis.nl op hun website.
Bent u bereid om een publiekscampagne uit te rollen waarin de aandacht wordt gevestigd op vormen van duurzame-, milieuvriendelijke- en betaalbare isolatie? Zo ja, op welke termijn gaat u hier werk van maken? Zo niet, waarom niet?
Ik heb in de antwoorden op vragen 2 en 3 al aangegeven welke activiteiten op dit moment worden uitgevoerd door verschillende partijen om consumenten te helpen bij de keuze van isolatie. Deze activiteiten zullen de komende jaren worden voortgezet. Het kabinet ziet op dit moment geen reden om aanvullend hierop een publiekscampagne uit te rollen.
Bent u bekend met het «kernadvies Gespoten PUR-schuimisolatie en gezondheid» van de Gezondheidsraad?4
Ja.
Kent u de conclusie van de Gezondheidsraad dat van een aantal stoffen in PUR-schuim de gezondheidseffecten onvoldoende bekend zijn? Deelt u met het oog op deze conclusie dat het onverantwoord is om dit middel toe te passen in de bouw en als isolatiemiddel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat deel ik niet. Als er aanwijzingen of vermoedens zijn dat een bepaalde stof negatieve gezondheidseffecten heeft, is dat reden om die stoffen te onderzoeken en te reguleren. Mocht daar voldoende aanleiding voor zijn kan dit ook uit voorzorg gebeuren. Het gebruik van gespoten PUR-schuim is echter al gereguleerd omdat we weten dat er schadelijke stoffen kunnen vrijkomen bij de toepassing. De Gezondheidsraad concludeert dat het belangrijk is om de beschermingsmaatregelen goed na te leven en adviseert om een aantal stoffen en de mogelijk grotere blootstelling bij werknemers te onderzoeken, niet dat het onverantwoord is om gespoten PUR-schuim nog langer te gebruiken.6
Bent u voornemens de milieuvriendelijke en gezondheidsvriendelijke optie te kiezen en te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
Ik ben niet voornemens om te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim. Volgens het advies van de Commissie Gespoten PUR-schuim van de Gezondheidsraad levert gespoten PUR-schuim bij een juiste toepassing geen gezondheidsrisico’s op voor bewoners. In de kabinetsreactie op voornoemd advies is aangegeven welke acties het kabinet voornemens is te nemen. Ik heb deze kabinetsreactie recent aan uw Kamer aangeboden. De vermindering van de milieudruk van de bouw is opgenomen in de bouwregelgeving. Het kabinet ondersteunt waar nodig een goede informatievoorziening voor consumenten, bijvoorbeeld via Milieu Centraal.
Deelt u de uitspraak van de Gezondheidsraad dat er een verwachte onderrapportage is van gezondheidsklachten bij werknemers die PUR aanbrengen? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo niet, waarom niet?
Als werkenden met gezondheidsklachten naar de bedrijfsarts gaan en de bedrijfsarts vermoedt dat er sprake is van een beroepsziekte, dan kan hij/zij dat melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB kan deze melding van een beroepsziekte dan opnemen in de statistieken. Het NCvB registreert echter alleen beroepsziekten, geen gezondheidsklachten. De NCvB-statistieken geven dus geen zicht in de hoeveelheid gezondheidsklachten bij werkenden. Ik kan dan ook geen onderbouwde uitspraak doen over het vermoeden van de Gezondheidsraad.
Zoals ik in de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad al heb aangekondigd, zal ik daarnaast een gesprek aangaan met de branche om hen te wijzen op het advies van de Gezondheidsraad en de implicaties daarvan.
Deelt u de analyse van de Gezondheidsraad dat een goed overzicht van alle bewoners met gezondheidsklachten ontbreekt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment registreren de GGD’en casussen in een registratiesysteem waarvan vervolgens de aantallen landelijk kunnen worden uitgelezen door het RIVM. Het gaat hierbij inderdaad niet om een overzicht van alle mensen in Nederland die klachten hebben als gevolg van schadelijke stoffen uit PUR-schuim, maar alleen om de mensen die bij GGD’en in beeld zijn gekomen. In het systeem worden niet alleen klachten gerelateerd aan PUR-schuim geregistreerd, maar alle milieugerelateerde klachten waarvoor mensen de GGD benaderen. Deze registratie is niet opgezet met het doel om een volledig beeld van het aantal mensen met klachten te krijgen, maar om te volgen of er opvallende stijgingen of dalingen zijn in het aantal en type meldingen dat bij de GGD terechtkomt.
Het kabinet begrijpt dat er op dit moment geen goed inzicht is in het totaal aantal mensen dat gezondheidsklachten krijgt als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen die vrijkomen bij het aanbrengen van PUR-schuim, maar heeft twijfels over de geneeskundige en gezondheidskundige meerwaarde van een nieuwe centrale registratie. Met een betere registratie kunnen we mensen niet beter behandelen. De betere registratie is ook niet nodig om de gezondheidsrisico’s van stoffen uit PUR-schuim in beeld te brengen; we weten al dat verkeerd gebruik van gespoten PUR-schuim gezondheidsrisico’s oplevert en dat daarom strikte veiligheidseisen en protocollen nodig zijn. De meerwaarde van een volledige registratie is om die reden vanuit gezondheidskundig en geneeskundig perspectief beperkt.
De inspanningen die nodig zouden zijn voor een andere registratie wegen in de ogen van het kabinet niet op tegen de beperkte meerwaarde van de nieuwe registratie. De belangrijkste gezondheidswinst wordt bereikt als we ervoor zorgen dat de toepassingen van PUR-schuim conform de geadviseerde beschermingsmaatregelen plaatsvinden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de gezondheid van omwonenden van percelen waar (zolang het nog toegestaan is) met gespoten PUR gewerkt wordt te beschermen?
In de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad heb ik aangegeven dat ik voornemens ben om een evaluatie van de werkpraktijk uit te voeren. Ik zal dit onderwerp meenemen in deze evaluatie.
Hoe gaat u het advies van de Gezondheidsraad om het bestaande medisch protocol te verbeteren vormgeven?
De Gezondheidsraad adviseert de diagnostiek voor klachten die geassocieerd kunnen worden met PUR-schuim aan te passen, zodat een relatie met PUR-schuim sneller wordt gemaakt en een betere uitvraag van de situatie wordt gedaan.
De Minister van VWS stelt in Nederland geen medische protocollen vast, dat is een verantwoordelijkheid van het veld. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) past de meest recente wetenschappelijke kennis toe bij het opstellen van zijn richtlijnen en zal, wanneer daar op basis van knelpunten en prioriteiten uit het veld aanleiding toe is, nagaan welke inzichten uit het advies van de commissie betrokken worden bij de herziening van richtlijnen die gerelateerd zijn aan deze gezondheidsklachten. Mensen die eenmalig worden blootgesteld aan stoffen uit PUR-schuim hebben over het algemeen kortdurende klachten die vanzelf overgaan. Aan de mensen die met deze tijdelijke luchtwegklachten, eczeem of netelroos bij de huisarts komen, zal daarom meestal geadviseerd worden de klachten enkele dagen aan te kijken. Als klachten lang aanhouden of vaker terugkeren, zal de huisarts proberen te achterhalen wat daar de oorzaak van zou kunnen zijn en de klachten behandelen. Slechts in enkele gevallen is een medische doorverwijzing naar een specialist zinvol. De GGD hanteert bij de beoordeling van een casus waarin een patiënt mogelijk bloot is gesteld aan stoffen uit PUR-schuim een protocol dat enkele jaren geleden is opgesteld onder leiding van een specialist van het huidige Amsterdam UMC. Indien op basis van het protocol wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de klachten die iemand heeft, veroorzaakt zijn door PUR-schuim, kan dat erg teleurstellend zijn voor de betrokkene, in het bijzonder als er ook geen andere oorzaak voor de klachten kan worden gevonden. De GGD’en zijn zich van dit spanningsveld bewust. De GGD’en houden voortdurend de kennisontwikkeling bij en kijken daarbij naar de betekenis voor hun werkwijze.
Bent u bereid om te investeren in een expertisecentrum, zoals het voormalige ECEMed? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
In Nederland zijn er diverse expertisecentra voor zeldzame aandoeningen (ECZA’s). Zoals de Minister van Medische Zorg en Sport in haar brief over het beleid ten aanzien van (expertisecentra voor) zeldzame aandoeningen van 6 januari 2021 (Kamerstuk 31 765, nr. 542) heeft aangegeven, kan het bestuur van een ziekenhuisinstelling een aanvraag voor een erkenning van een expertisecentra bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport indienen. De procedure voor deze erkenning is in de brief van 6 januari toegelicht alsmede wat wordt verstaan onder een zeldzame aandoening. Het is dus aan het veld om een dergelijk verzoek te doen.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland een tijdsduur van twee uur wordt gehanteerd tussen het aanbrengen van PUR en het herbetreden door van de bouwlocatie of woning, terwijl de Canadese producent van Icynene tenminste 48 tot 72 uur na afronding van werkzaamheden aanbeveelt?5, 6 Zo niet, waarom kunt u hier geen uitleg over geven?
Wereldwijd worden heel veel verschillende producten toegepast voor gespoten PUR-schuim. Die producten hebben verschillen in emissies en daarmee ook verschillen in de periode waarna het veilig is om een woning weer te betreden. De periode van 2 uur die in de bouwregelgeving is voorgeschreven op basis van de eerder in Nederland beschikbare kennis en ervaring. Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u voornemens om, in het kader van gezondheid en veiligheid, dak- en spouwmuurisolatie met gespoten PUR-schuim op te nemen in het Bouwbesluit? Zo ja, op welke termijn kunnen we deze toevoeging verwachten? Zo niet, waarom niet?
Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u bereid het subsidiëren van isoleren met gespoten PUR-schuim te beëindigen nu vast staat, dat gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk noch duurzaam is en gezondheidsrisico’s voor zowel werknemers als bewoners met zich meebrengt?
Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen zie ik geen reden om het subsidiëren van isolatie met gespoten PUR-schuim te beëindigen.
Deelt u de mening dat isoleren met gespoten PUR-schuim veel chemisch en niet-recyclebaar afval (wat overal aan vastplakt) oplevert en dat deze isolatiemethode daarom niet in de Nederlandse circulaire doelstellingen past, aangezien de enige verwerkingsmethode op de R-ladder in categorie R6 lijkt te liggen?7 Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen? Zo niet, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht hoe de vermindering van de milieudruk en de vergroting van de circulariteit van de bouw is opgenomen in diverse vormen van rijksbeleid: door middel van regelgeving, subsidieregelingen en ondersteuning van informatievoorziening. Dit beleid heeft er mede toe geleid dat bouwende partijen over de hele breedte van de bouwsector bezig zijn met de ontwikkeling van minder milieubelastende en meer circulaire bouwmaterialen, bouwproducten en bouwmethoden. Het kabinet monitort de voortgang van de transitie naar een circulaire bouweconomie. Ik zie op dit moment nog geen redenen om stappen te ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen. Wel komt sinds 1 januari 2021 gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt, niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
De nieuwe Oekaze Kok en de soepeler omgang met het contact tussen ambtenaren en Kamerleden |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Als uw expliciete bedoeling is om soepeler om te gaan met contacten tussen ambtenaren en Kamerleden, zoals u benadrukte in het debat1 en zoals in de begeleidende Kamerbrief vermeld staat2, hoe kan het dan dat hierover onduidelijkheid bestaat in de praktijk? Wat zegt het u dat wij hierover, sinds de inwerkingtreding van deze herziene Aanwijzing, al diverse malen bezorgde berichten hebben ontvangen van ambtenaren die niet of nauwelijks meer contact op durven te nemen omdat de regels naar hun idee juist strenger zijn geworden? Bent u bekend met deze onduidelijkheid? Wat is uw verklaring hiervoor?
Het kabinet wil vooropstellen dat de regels zeker niet strenger zijn geworden, maar dat er met de herziening juist méér ruimte is gekomen voor contacten tussen rijksambtenaren en Kamerleden. Het idee dat deze contacten niet mogelijk waren onder de oude Aanwijzingen en de onduidelijkheid die er bestond over de toepassing waren juist aanleiding om de Aanwijzingen te herzien. Met de herziening heeft het kabinet voor de Kamer en voor ambtenaren willen verduidelijken welke contacten wanneer wel mogelijk zijn tussen ambtenaren en Kamerleden, binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarmee hoopt het kabinet bij te dragen aan een verbetering van de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren. Zoals de leden ook aangeven, blijkt uit de praktijk dat de nieuwe regels nog niet bij alle ambtenaren voldoende bekend zijn en dat de inhoud ervan soms verkeerd begrepen wordt. Het kabinet doet er alles aan om deze problemen te verhelpen. Zo gaat de herziening gepaard met een traject van bewustwording en kennisdeling onder bewindslieden, ambtenaren en Kamerleden over de toepassing van de Aanwijzingen in de praktijk (zie het antwoord op vraag 2). Dit traject zal er voor moeten zorgen dat ambtenaren bekend zijn met de herziene Aanwijzingen en de bedoeling daarvan. Daarbij acht het kabinet het van groot belang ook oog te hebben voor het eventuele ongemak dat ambtenaren kunnen ervaren in een nieuwe rol waarin zij vaker rechtstreeks informatie verstrekken aan de Kamer.
Het kabinet gaat ook graag in gesprek met de Kamer over de herziene Aanwijzingen en hoe de contacten tussen ambtenaren en Kamerleden het beste kunnen worden vormgegeven. Een eerste gelegenheid voor dat gesprek is het notaoverleg over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid dat op 5 juli gepland staat. Als daaruit blijkt dat de Aanwijzingen in de ogen van de Kamer aanpassing behoeven, is het kabinet graag bereid er nog een keer naar te kijken. Verder kijkt het kabinet uit naar de brede dialoog met de Kamer over de verhouding tussen kabinet en Kamer en de spelregels die daarbij gelden, zoals aangekondigd in het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid.4 Deze spelregels komen in samenspraak tussen kabinet en Kamer tot stand en het kabinet wil deze regels dan ook graag samen met de Kamer tegen het licht houden. De herziene tekst van de Aanwijzingen zal wat het kabinet betreft zeker ook onderwerp van gesprek zijn in de bredere dialoog.
Hoe staat het inmiddels met het «traject waarbij actief wordt ingezet op bewustwording en kennisdeling onder bewindslieden, ambtenaren en Kamerleden over de toepassing van de Aanwijzingen in de praktijk»?3
Het kabinet onderneemt verschillende acties om bij te dragen aan een verbetering van de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren. Het traject van bewustwording en kennisdeling is één van deze acties. Dit traject is gestart door rijksambtenaren in interne berichtgeving te wijzen op de herziening. In de berichtgeving is de herziening toegelicht en is gecommuniceerd wat het betekent voor het dagelijkse werk van ambtenaren. Op dit moment wordt gewerkt aan de verdere invulling van het traject. Aandachtspunten hierbij zullen zijn opleidingen (introductie nieuwe medewerkers, Management Development-leergangen, etc.) en het organiseren van activiteiten om de dilemma’s rond de Aanwijzingen die medewerkers in de praktijk kunnen ervaren, bespreekbaar te maken en hen handvatten te geven om hiermee om te gaan. Een en ander zal worden ingebed in bredere communicatie, opleiding en training over het samenspel met de Tweede Kamer waarin ook de actieve openbaarmaking aan bod komt waarover uw Kamer onlangs een concept beleidslijn heeft ontvangen.6
Een voorbeeld van een andere actie zijn dialoogsessies die gestart zijn over de leidende waarden voor het ambtelijke werk om het ambtelijk vakmanschap in algemene zin te versterken. Daarin zullen ook de verhouding met het parlement en alle daarbij geldende spelregels aan bod komen. Nog een ander voorbeeld van een actie is de concept beleidslijn actieve openbaarmaking. Het kabinet gaat graag met de Kamer in gesprek over deze acties en hoe de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren verder kan worden verbeterd.
Als uw bedoeling juist een meer ontspannen contact tussen ambtenaren en Kamerleden is, waarom staat dan nog steeds in de Aanwijzing dat de Minister de ambtenaren aanwijst met wie door een van beide kamers der Staten-Generaal contact wordt gelegd (Aanwijzing 3)? Wat is op dit punt het verschil met aanwijzing 3 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok?
Aanwijzing 3 ziet alleen op contact met ambtenaren op verzoek van de voorzitter van een van beide Kamers of van een voorzitter of griffier van een Kamercommissie namens die commissie. Het contact neemt dan bijvoorbeeld de vorm aan van een technische briefing, hoorzitting, rondetafelgesprek of een werkbezoek. In tegenstelling tot de oude Aanwijzingen is in de herziene Aanwijzingen vastgelegd dat verzoeken om contact welwillend en zakelijk worden beoordeeld. Daarmee drukt het kabinet uit voorstander te zijn van meer en meer ontspannen contacten tussen ambtenaren en Kamerleden binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Het kabinet wil daarnaast meer ruimte bieden aan Kamerleden die buiten deze gevallen om in contact willen treden met ambtenaren om feitelijke informatie te verkrijgen. Zij kunnen zich zonder tussenkomst van de Minister wenden tot de parlementair contactpersoon die bij elk departement werkzaam is (zie ook Aanwijzing 5). Deze contactpersoon is met de herziening van de Aanwijzingen geïntroduceerd om Kamerleden snel en op een laagdrempelige manier aan de feitelijke informatie te helpen waar zij om vragen. Doorgaans zal de parlementair contactpersoon zelf de informatie verstrekken. De Minister is bij dergelijke verzoeken niet betrokken, tenzij de parlementair contactpersoon twijfelt of de gevraagde informatie relevant zou kunnen zijn voor de uitoefening van de taken van de Kamer als geheel. In de praktijk komt het daarnaast vaak voor dat er afspraken gemaakt worden tussen bewindspersonen en de ambtelijke top over directe informatieverstrekking door de ambtelijke top aan Kamerleden. Voor informatie die verstrekt wordt tijdens contacten op basis van Aanwijzing 3, wordt aangenomen dat deze relevant is voor de uitoefening van de taken van de Kamer als geheel, vandaar dat in die gevallen de Minister de ambtenaren aanwijst waarmee contact wordt gelegd. Deze werkwijze volgt uit de ministeriële verantwoordelijkheid. Ambtenaren handelen in het kader van hun functievervulling voor of namens de Minister. Zij zijn zelf niet in de positie om politieke beslissingen te nemen, dat doet de Minister. De Minister is daarom ook degene die verantwoording aflegt aan het parlement. Verder is het aanwijzen van ambtenaren door de Minister een manier om oog te blijven houden voor eventuele gevoelens van ongemak of onveiligheid aan de kant van ambtenaren in een nieuwe rol waarin zij vaker rechtstreeks informatie verstrekken aan de Kamer. Niet van alle ambtenaren kan verwacht worden dat zij zich in een dergelijke rol prettig voelen. Mocht een ambtenaar aangeven dit niet te willen of niet te kunnen, dan kan de Minister er zorg voor dragen dat via een andere ambtenaar de Kamer toch van de gevraagde informatie wordt voorzien.
Waarom staat expliciet opgenomen dat ambtenaren zich tijdens het contact met de Staten-Generaal moeten beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie en dat ambtenaren zich moeten onthouden van het uitdragen van persoonlijke beleidsopvattingen (Aanwijzing 4)? Wat is op dit punt precies het inhoudelijke verschil met aanwijzing 5 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok? Waarom mag iemand die bijvoorbeeld werkt in een gevangenis of bij de Belastingdienst eigenlijk niet tegen een Kamerlid vertellen wat hij of zij ergens van vindt, wat zou daar mis mee zijn?
Zoals ik ook tijdens het debat in de Tweede Kamer op 29 april jl. aangaf, is er een kader nodig voor ambtenaren waarbinnen zij hun werk kunnen doen.7 Aanwijzing 4 is bedoeld om voor ambtenaren duidelijk te maken wat voor informatie zij kunnen verstrekken aan Kamerleden en om voor Kamerleden duidelijk te maken wat voor informatie zij kunnen vragen aan ambtenaren. Zolang het feitelijke informatie betreft, kunnen ambtenaren die vrijelijk verstrekken zonder tussenkomst van de Minister onder wiens gezagsbereik de ambtenaar functioneert. Het is aan de professionele inschatting van de ambtenaar om te bepalen of hij of zij de informatie zelf kan verstrekken of kennisgeving aan of overleg met de Minister is vereist zodat zo nodig de Minister zelf de informatie verstrekt. De reden dat ambtenaren alleen feitelijke informatie kunnen verstrekken, is dat zij geen politieke beslissingen kunnen nemen en dus ook geen verantwoording aan de Kamer kunnen afleggen. Dat is op basis van artikel 42 Grondwet voorbehouden aan de Minister. Dat het de Minister is die primair informatie verstrekt, is overigens ook van belang uit het oogpunt van éénduidigheid en de uitoefening van de controlefunctie van de Kamer(s). Op die manier is het voor de Kamer duidelijk wie waarop kan worden aangesproken. Eerder al heeft het kabinet in de reactie op het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslagaffaire8 laten weten dat persoonlijke beleidsopvattingen die onderdeel zijn van het besluitvormingsproces openbaar zullen worden gemaakt en niet langer onder de uitzonderingsgrond «strijd met het belang van de staat» zullen vallen.
Aanwijzing 5 van de inmiddels vervallen Oekaze-Kok bepaalde dat ambtenaren zich tijdens contact met de Staten-Generaal in alle gevallen moesten beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie. Deze strenge formulering is herzien. Aanwijzing 4 bepaalt nu dat ambtenaren zich beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie. Daarmee doet de aanwijzing recht aan het uitgangspunt van de ministeriële verantwoordelijkheid dat ambtenaren niet aangesproken kunnen worden op de politieke keuzes van hun bewindspersonen. De nieuwe formulering laat tegelijkertijd de mogelijkheid onverlet dat een Minister in bepaalde gevallen toestemming kan geven aan ambtenaren om meer dan feitelijke informatie te verstrekken.
Waarom mogen ambtenaren van u niet zelf beslissen uit eigen beweging contact op te nemen met volksvertegenwoordigers maar mogen zij slechts op aanwijzing van de betrokken Minister contact opnemen met een Kamerlid (Aanwijzing 6)? Wat is op dit punt precies het inhoudelijke verschil met aanwijzing 7 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok?
Het initiatief voor contact met Kamerleden dient niet bij ambtenaren te liggen omdat het de Minister en/of Staatssecretaris is die op grond van artikel 68 Grondwet gehouden is om de Kamer van inlichtingen te voorzien. Zij kunnen daarvoor door de Kamer verantwoordelijk worden gehouden, ambtenaren niet. Als ambtenaren zelf zouden mogen beslissen om contact met Kamerleden op te nemen, bestaat daarnaast het risico dat niet alle Kamerleden over dezelfde informatie zouden beschikken. Zoals in het antwoord op vraag 4 ook is aangegeven, is het voor de éénduidigheid van de informatie voorziening en de controlefunctie van de Kamer van belang dat het primair de Minister en/of staatsecretaris is die de informatie verstrekt. Deze kunnen in sommige gevallen ook aan ambtenaren vragen dit namens hen te doen.
Inhoudelijk verschilt de nieuwe Aanwijzing 6 op dit punt niet van de oude Aanwijzing 7.
Als op al deze belangrijke beperkende voorschriften ogenschijnlijk geen inhoudelijk verschil kan worden geconstateerd tussen de Oekaze Kok en de nieuwe Aanwijzing, waarin zit dan de versoepeling? Is dit niet gewoon het vervangen van de Oekaze Kok door een «Oekaze Ollongren» of een «Oekaze Rutte», die inhoudelijk weinig verschil maakt? Zo niet, hoe zit dit volgens u dan wel?
Met de herziening van de Aanwijzingen heeft het kabinet willen bijdragen aan het herstel van het vertrouwen tussen kabinet en Kamer. Het kabinet wil meer en meer ontspannen contact mogelijk maken tussen ambtenaren aan de ene kant en Kamerleden aan de andere kant. Daarom is verduidelijkt welke contacten mogelijk zijn, met en zonder tussenkomst of toestemming van de verantwoordelijke Minister en heeft het kabinet in de Aanwijzingen het uitgangspunt opgenomen dat verzoeken om informatie door Kamerleden welwillend en zakelijk worden behandeld. De ministeriële verantwoordelijkheid en de vertrouwelijkheid stellen in bepaalde gevallen beperkingen, maar feitelijke informatie zal doorgaans zonder problemen door ambtenaren kunnen worden verstrekt. Met het oog daarop zijn de Aanwijzingen herzien en hebben ambtenaren een geactualiseerd kader waarbinnen zij Kamerleden zo goed mogelijk van de gevraagde informatie kunnen voorzien. Het kabinet bespreekt dit kader zoals gezegd graag met de Kamer tijdens het notaoverleg over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid dat op 5 juli gepland staat.
Waarom wordt in de toelichting op aanwijzing 2 expliciet vermeld dat deze regels ook gelden voor bijvoorbeeld militairen, regeringscommissarissen, medewerkers van de planbureaus medewerkers van de Belastingdienst en leden van het Openbaar Ministerie? Is dat eigenlijk wel wenselijk dat al deze ambtenaren aan zulke strenge regels gebonden zijn als zij contact willen met Kamerleden?
In de toelichting op onderdeel d van Aanwijzing 2 is de term «ambtenaar» ruim uitgelegd als iedere persoon die werkzaam is onder het gezagsbereik van een Minister. Dat betekent niet dat voor al deze ambtenaren de Aanwijzingen onverkort toepasbaar zijn. Daarom wordt in de toelichting op Aanwijzing 1 (over het bereik van de Aanwijzingen) omschreven dat de mate waarin de Aanwijzingen van toepassing zijn, afhangt van de vraag of de betrokken ambtenaar valt onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid of dat zijn positie een grote(re) mate van zelfstandigheid kent. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij (bestuurders van) zbo’s. Voor hen geldt een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid, die meestal in het instellingsbesluit is omschreven. Daarom vallen medewerkers en bestuurders van zbo’s niet onder de reikwijdte van de Aanwijzingen. Uit het aanstellingsbesluit dan wel de arbeidsovereenkomst kan iedere ambtenaar afleiden wat zijn of haar arbeids- en gezagsrelatie is met de Minister.
Hoe verhouden deze regels zich tot de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren?
Artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 bepaalt voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, indien door de uitoefening van dit recht «de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd». Deze norm geldt voor de openbaring van persoonlijke opvattingen van de ambtenaar. Uitlatingen die de ambtenaar overeenkomstig de opdracht van diens bevoegd gezag of overheidswerkgever doet, vallen niet onder deze norm.
Hoe verhouden deze regels zich tot het belang van de controlerende taken van de volksvertegenwoordiging?
Het belang van de controlerende taak van de Kamer(s) wordt door het kabinet volledig onderschreven. Met het oog hierop heeft het kabinet, mede naar aanleiding van het hiervoor genoemde advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid en het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, enkele belangrijke stappen gezet om de informatievoorziening aan de Kamers verder te verbeteren. Naar het oordeel van het kabinet zullen de herziene Aanwijzingen hieraan ook bijdragen. In de brede dialoog die het kabinet graag met de Kamer voert, komt verder de verhouding tussen kabinet en parlement en de spelregels die daarbij gelden aan bod.
Deelt u de mening dat het voor het controlerende werk van een Kamerlid van belang is om rechtstreeks, zonder tussenkomst van de Minister, contact te kunnen hebben met mensen die werkzaam zijn op de werkvloer, en dat het daarbij ook passend is dat ambtenaren die iets willen melden zich vrij zouden moeten voelen dat te doen bij gekozen leden van de volksvertegenwoordiging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u garanderen dat dit mogelijk is, blijft of wordt, zonder negatieve gevolgen voor de rijksambtenaar in kwestie?
Voor de controlerende taak van de Kamer(s) kan het van belang zijn om rechtstreeks, zonder tussenkomst van de Minister, contact te kunnen hebben met «mensen van de werkvloer». Voor dit type contact is onder de herziene Aanwijzingen meer ruimte, zij het binnen de kaders van de ministeriële verantwoordelijkheid en met inachtneming van wettelijke geheimhoudingsplichten (zie ook vraag 12 en het antwoord op vraag 4). Staatsrechtelijk is de controlerende rol van de Kamer gericht op de uitvoerende macht zoals die wordt vormgegeven door het kabinet in beleid en besluiten. Die controle verloopt langs de lijnen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Indien een ambtenaar meent bepaalde voor het parlement relevante informatie te hebben, kan hij deze onder de aandacht brengen van de bewindspersoon. Ambtenaren hebben daarnaast de mogelijkheid om integriteitsschendingen intern te melden bij hun leidinggevende, vertrouwenspersoon, integriteitscoördinator of een specifiek meldpunt zoals een speciale commissie. Indien een integriteitsschending maatschappelijke gevolgen heeft, kan het een misstand zijn. In hoofdstuk 13 en bijlage 14 van de CAO staat beschreven welke procedure in dat geval gevolgd wordt en welke bescherming de melder geniet. Verder bestaat voor ambtenaren de mogelijkheid om een interne klacht in te dienen. Meestal gaat het dan om ongewenste omgangsvormen. Hoe een klachtprocedure eruit ziet, kan per organisatie verschillen. Als ambtenaren ontevreden zijn over een interne meldings- of klachtprocedure, bestaat de mogelijkheid om een externe procedure te starten. Klachten kunnen ambtenaren extern indienen bij de Nationale ombudsman. In het geval van een misstand kan een ambtenaar zich in laatste instantie wenden tot het Huis voor Klokkenluiders.
Maakt het daarbij nog uit of er sprake is van lidmaatschap van een (al dan niet Centrale) Ondernemingsraad?
In de toelichting bij aanwijzing 3 staat dat contacten van Kamerleden met ambtenaren in hun hoedanigheid van lid van een ondernemingsraad door de Minister kunnen worden geweigerd omdat een ondernemingsraad geldt als een intern orgaan met een specifieke functie.9 Op de leden van een ondernemingsraad rust een geheimhoudingsplicht ten aanzien van vertrouwelijke informatie waarover zij uit hoofde van hun functie beschikken. Vertrouwelijke informatie waarover leden van de ondernemingsraad uit hoofde van hun functie beschikken kan geen onderwerp van gesprek zijn met de Kamer.
Bent u bereid er voor te zorgen dat er gewoon contact mogelijk wordt tussen ambtenaren die veel kennis hebben over de uitvoering van beleid en eventuele knelpunten en Kamerleden die het beleid en vooral de uitwerking in de praktijk juist moeten controleren? Deelt u de mening dat al deze beperkende regels niet wenselijk zijn en dat er echte versoepeling plaats moet vinden en ontspannen contact, binnen de grenzen van geheimhouding en de ministeriële verantwoordelijkheid, mogelijk moet zijn? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zoals eerder aangegeven, is het kabinet voorstander van ontspannen contact tussen ambtenaren en Kamerleden. De inzet is er op gericht om dat te bevorderen. Erkend moet worden dat wettelijke geheimhoudingsplichten en de ministeriële verantwoordelijkheid daaraan bepaalde grenzen stellen, maar binnen deze grenzen is ruimhartig contact mogelijk. Zoals in deze brief is gemeld, wordt op dit moment vorm gegeven aan het traject van kennisdeling en bewustwording rondom de Aanwijzingen. Daarnaast is door verschillende departementen bij het aantreden van de nieuwe Kamer en vormgeven van de nieuwe commissies het aanbod gedaan te helpen bij het inrichten van technische briefings, zoals ik ook tijdens het debat van 29 april jl. opmerkte. Vanuit de departementen zijn proactief suggesties gedaan over welke technische briefings door ambtenaren zouden kunnen worden verzorgd. Het is uiteraard aan de Kamer om te bepalen in hoeverre van dit aanbod gebruik wordt gemaakt. Het kabinet gaat verder graag in gesprek met de Kamer om te praten over de verhouding tussen parlement en kabinet. Ook de spelregels die in samenspraak tot stand komen en die gelden in de verhouding komen in dat gesprek wat het kabinet betreft aan bod.