De ergernis van veehouders aan het wisselend beleid van ziekenhuizen rond MRSA |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht « Veehouders ergeren zich aan wisselende beleid van ziekenhuizen rond MRSA»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat er geen uniform beleid is om humane besmettingen vanuit de veehouderij in ziekenhuizen te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om te komen tot een meer uniform beleid? Zo nee, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom niet?
De Werkgroep Infectie Preventie (WIP) heeft richtlijnen opgesteld over de bestrijding van resistente bacteriën. De WIP is een samenwerkingsverband van medische professionals op het gebied van infectiepreventie en ziekenhuishygiëne (zie: www.wip.nl). Om onder andere overdracht van resistentie te voorkomen moeten alle ziekenhuizen zich aan de richtlijnen van de WIP houden. De WIP heeft een specifieke richtlijn opgesteld over de bestrijding van Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) in ziekenhuizen. Voor de bestrijding van bijzonder-resistente micro-organismen (BRMO), zoals bijvoorbeeld Extended Spectrum Bèta-Lactamase (ESBL)-producerende bacteriën, heeft de WIP de BRMO-richtlijn opgesteld. Een landelijk protocol bestaat dus al. De uitvoering van deze richtlijnen is de verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen. Deze richtlijnen gelden als minimumnormen. Ziekenhuizen kunnen ervoor kiezen om een strenger (infectiepreventie)beleid te voeren als zij denken dat dit de kwaliteit van zorg ten goede komt.
Bent u bereid een landelijk protocol op te stellen voor een uniform preventiebeleid in ziekenhuizen ten aanzien van Methicilline Resistente Staphylococcus Aureus (MRSA) en Extended Spectrum Bèta-Lactamase (ESBL)-producerende bacteriën? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak MRSA c.q. ESBL-producerende bacteriën is vastgesteld bij veehouders en/of hun familie en/of hun personeel in de afgelopen 2 jaar? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord? Zo nee, waarom niet?
Een recente studie laat zien dat 16 % van de mensen die wonen en/of werken op een vleeskalverbedrijf MRSA-positief zijn in de neus. Voor veehouders was dat 33%, voor medewerkers 26% en voor familieleden die alleen wonen op het bedrijf 8%.
Op varkensbedrijven was gemiddeld 14% van de mensen MRSA-positief en op vleeskuikenbedrijven gemiddeld 5.5%. Mensen die intensief contact hebben met levende dieren hebben over het algemeen een grotere kans om MRSA-positief te zijn dan mensen die alleen wonen op een bedrijf, maar geen contact met de dieren hebben.
Voor ESBL-producerende bacteriën zijn minder gegevens bekend. Op vleeskuikenbedrijven was 28% van de mensen positief voor ESBL-producerende bacteriën; voor andere soorten bedrijven (varkens, vleeskalveren) zijn op dit moment nog geen gegevens bekend.
Bent u bereid een landelijk meldpunt in te stellen voor ziekenhuizen waarin besmettingen met MRSA c.q. ESBL worden geregistreerd? Zo ja , op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Vrijwel ieder ziekenhuis in ons land heeft met een enige regelmaat te maken met besmettingen met MRSA en ESBL-producerende bacteriën. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om adequate maatregelen te treffen. De WIP geeft richtlijnen over hoe dit moet gebeuren. Mogelijke maatregelen zijn: het treffen van extra hygiënemaatregelen, verpleging in isolatie en het formeren van een beleidsteam binnen het ziekenhuis om adequaat te kunnen handelen. Door dit beleidsteam kan onder andere besloten worden tot een opnamestop.
Uitbraken van infectieziekten met mogelijke implicaties voor de publieke gezondheid kunnen worden opgespoord door systematische surveillance onder de humane populatie. Op het terrein van de surveillance van resistentie heeft het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het Infectieziekten Surveillance Informatie Systeem-Antibiotica Resistentie (ISIS-AR). ISIS-AR is een door het CIb in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) ontwikkelde applicatie waarbij van de aangesloten labs op een gestandaardiseerde manier data over resistentiepatronen van een selecte groep bacteriën worden onttrokken, en maandelijks worden geverifieerd en teruggekoppeld.
Daarnaast zal er vanaf het voorjaar van 2012 door het CIb een maandelijkse multidisciplinair signaleringsoverleg worden georganiseerd voor snelle signalering van en respons bij ziekenhuisinfecties en uitbraken van resistente micro-organismen. In dit overleg worden laagdrempelig vroege signalen uit het veld en uit de surveillance besproken, en na afstemming met betrokken experts, verspreid. Hierin zullen vanuit de ziekenhuizen artsen-microbioloog en adviseurs infectiepreventie vertegenwoordigd zijn.
Wanneer er sprake is van voortdurende verspreiding van (resistente) micro-organismen zal een responsteam bijeen worden geroepen ter ondersteuning van de intramurale instelling(en) waar dit probleem zich voordoet.
Worden kosten die gemoeid zijn met MRSA c.q. ESBL screening en behandeling in Nederlandse ziekenhuizen inmiddels in kaart gebracht? Zo ja, kunt u aangeven wat de omvang van deze kosten is, en kunt u specifiek zijn in uw beantwoording? Zo nee, bent u bereid dit alsnog in kaart te brengen?
Zoals ik al eerder heb aangeven2 zijn de kosten die gepaard gaan met de uitvoering van het «search and destroy» beleid afhankelijk van de uitvoering van dit beleid in de afzonderlijke ziekenhuizen. De kosten in verband met besmettingen met resistente bacteriën dienen uit de exploitatie van een ziekenhuis te worden gedekt.
Er zijn weinig exacte gegevens bekend over het aantal zieken en de directe en indirecte kosten geassocieerd met resistentie in Nederland. In een recente economische Nederlandse studie naar de kosten van screening naar MRSA, werd de screening als kostenbesparend geschat (Hubben et al, PLoS One 2011).
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven zijn de MRSA-richtlijnen niet de enige preventieve maatregelen die ziekenhuizen moeten nemen. Zo zijn er ook de BRMO-richtlijnen waarin infectie(controle)maatregelen beschreven staan die van toepassing zijn bij bijzonder resistente micro-organismen.
Ik zie geen aanleiding deze kosten nader in kaart te brengen.
Deelt u de mening dat een MRSA c.q. ESBL- vrijverklaring voor veehouders c.q. hun familie c.q. hun personeel praktisch niet haalbaar is, omdat de besmettingsomstandigheden per moment kunnen verschillen? Zo ja, bent u bereid dit met de veehouders te communiceren? Zo nee, waarom niet?
Het is de vraag hoe nuttig een vrijverklaring voor MRSA en ESBL-producerende bacteriën is. Het aantonen van MRSA is waarschijnlijk onderhevig aan schommelingen: een vrijverklaring is dus slechts een momentopname.
Bij ESBL-producerende bacteriën is het niet bekend hoe lang mensen drager zijn. Hierdoor is het niet in te schatten wat een vrijverklaring zou betekenen.
Een invoering van een eventuele vrijverklaring zou een aanpassing zijn van de nu geldende richtlijnen. De Gezondheidsraad heeft mij in september 2011 in het advies «Antibiotica in de veeteelt en resistente bacteriën bij mensen» geadviseerd om het huidige MRSA beleid te handhaven.
Problemen in het middelbaar beroepsonderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van ROOD, jong in de SP: «Het MBO verdient beter»?1
De problemen die de SP signaleert sluiten deels aan bij conclusies van eerder onderzoek vanuit onder meer OCW, de JOB en de MBO Raad. Het mbo moet inderdaad beter: we hanteren niet voor niets de slogan «de basis op orde en de lat omhoog».
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat slechts 60% van de ondervraagde mbo-studenten aangeeft dat men genoeg leert om een vak goed uit te kunnen oefenen en 33% van hen aangeeft dat dit niet het geval is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om mbo-studenten beter voor te bereiden op het uitoefenen van hun vak?
Laat ik vooropstellen dat het SP-onderzoek niet representatief kan worden genoemd voor de mbo-populatie en vraagtekens kunnen worden gezet bij de deugdelijkheid van de onderzoeksmethodiek.
Desalniettemin ben ik het met de SP eens dat het mbo – onze hofleverancies van vakmensen – op onderdelen beter moet. Beroepsopleidingen zijn bedoeld om studenten in staat te stellen om zich met hart en handen zich te laten bekwamen in de beroepspraktijk zodat zij na afloop met een voldoende solide basis de arbeidsmarkt op kunnen of een vliegende start maken in het hbo. Daarom moet de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs zo hoog mogelijk zijn.
Het wetsvoorstel «Doelmatige leerwegen/modernisering bekostiging», aangeboden aan de Tweede Kamer, bevat de maatregelen die een antwoord vormen op de knelpunten die in het SP-onderzoek naar voren komen. De maatregelen omvatten het intensiveren/verkorten van onderwijsprogramma’s en (LOB)begeleiding van studenten, betere examens, professionalisering en verbetering besturing/bedrijfsvoering.
In hoeverre houdt u zicht op de manier van toetsen in het mbo, aangezien slechts 31,6% van de ondervraagde mbo-ers het idee heeft dat de manier van toetsen goed is? Is dit voor u aanleiding om de manier van toetsen in het mbo nader te bezien? Zo neen, waarom niet?
Zicht op de examens mbo (onder meer wat betreft examenresultaten en examenkwaliteit) en de diagnostische toetsing in het mbo houd ik op basis van:
Gericht zicht op de tevredenheid van deelnemers over de toetsing door instellingen houd ik op basis van:
Dit alles levert mij goed zicht op de toetsing en examinering in het mbo.
Uit het onderzoeksrapport van de SP blijkt dat 31,6% van de ondervraagde mbo’ers het idee heeft dat de manier van toetsen goed is.
Uit de JOB Monitor (met een grotere respons en een gestandaardiseerde methodiek) blijkt dat het merendeel van de mbo’ers, te weten 63% in 2010, een positief totaaloordeel over toetsing geeft.
Hierbij is overigens geen onderscheid gemaakt tussen voortgangstoetsing en afsluitende kwalificerende toetsing (= examinering).
De bevindingen van de inspectie leveren het beeld op van de examenkwaliteit in het mbo: in 2009 was bij 63% van de opleidingen sprake van voldoende examenkwaliteit. Het beeld van de examenkwaliteit 2010–2011 zal worden opgenomen in het Onderwijsverslag 2011 dat in mei 2012 wordt gepubliceerd.
Bovengenoemde percentages laten zien dat het beter moet. De basiskwaliteit moet op orde zijn en als dat bij examens niet het geval is, trek ik examenlicenties in bij instellingen voor de betreffende opleidingen (de zogenoemde «rode kaart»), na een waarschuwing vooraf (de zogenoemde «gele kaart»). Bovendien stimuleer ik de kwaliteitsverbetering en verdere standaardisering van examens mbo. Ik heb de instellingen onder meer gevraagd om, bij het realiseren van de ambities uit het Actieplan mbo «Focus op Vakmanschap 2011–2015» (Kamerstuk 31 524, nr. 88), expliciet aandacht te besteden aan de examenkwaliteit. Dat verzoek is niet vrijblijvend. Met het vernieuwde Toezichtkader BVE 2012 zal de inspectie in 2012 nog intensiever toezicht uitoefenen op de kwaliteitsbewaking door instellingen. Tevens heb ik in de brief aan de Tweede Kamer over het onderwerp «Kwaliteit van het mbo-onderwijs» van 28 november 2011 (Kamerstuk 31 524, nr. 120) aangegeven dat ik zal investeren in de professionalisering van examenpersoneel.
Hoe krijgt u de basis op orde en de lat omhoog, nu blijkt dat 63,6% van de ondervraagden mbo-ers het gevoel heeft dat er vakken zijn waarbij niets geleerd wordt? In hoeverre is deze uitslag het gevolg van het competentiegericht onderwijs (tegenwoordig beroepsgerichte kwalificatiestructuur)?
In het onderzoek naar de naleving van onderwijstijd in het schooljaar 2009–2010 werd door de inspectie ook gekeken naar de verdeling van lesuren binnen de leerjaren en de zwaarte van het rooster. Het onderwijsprogramma werd door 20% van de studenten als onevenwichtig ervaren en door 40% als te licht. Mede naar aanleiding van deze gegevens heb ik aan de Tweede Kamer geschreven dat ik een flinke intensivering van het onderwijs nodig acht, zowel in kwantiteit (ophoging naar 1 000 klokuren per leerjaar en verhoging van de contacturen te verzorgen door de onderwijsinstelling) als in kwaliteit (intensivering van de (loopbaan)begeleiding van studenten vooral in het eerste leerjaar). Daarom is het van belang dat het wetsvoorstel hieromtrent snel aanvaard wordt.
Er zijn ook nu al maatregelen doorgevoerd om de mbo studenten kwalitatief beter onderwijs te geven. Een daarvan is het impulsprogramma LOB dat vanaf 2009 gestart is. Dit stimuleringsprogramma biedt een flinke impuls aan de loopbaanbegeleiding van studenten. Dit project wordt komende jaren nog voortgezet met extra impulsmiddelen gericht op de feitelijke implementatie van LOB-instrumenten in het onderwijsproces.
In de zomer 2012 verwacht ik de uitkomsten van de JOB-Monitor over de tevredenheid van studenten in het mbo. Deze resultaten zijn representatief voor de mbo-studenten en dan kunnen we zien of er verbeteringen zichtbaar zijn.
Tevens bevat het actieplan mbo maatregelen die een antwoord vormen op de knelpunten die in het SP-onderzoek naar voren komen. De maatregelen omvatten het intensiveren/verkorten van onderwijsprogramma’s en (LOB)begeleiding van studenten, betere examens, professionalisering en verbetering besturing/bedrijfsvoering.
Wat onderneemt u richting de regionale opleidingscentra (ROC’s), nu blijkt dat 60% van de ondervraagde mbo-ers aangeeft niet te weten dat de «vrijwillige» bijdrage niet verplicht kan worden gesteld? Deelt u de mening dat er haast is geboden bij het vinden van een oplossing, aangezien dit probleem al zeker tien jaar speelt?2
Het Servicedocument vrijwillige bijdrage en de latere JOB brochure over schoolkosten bieden duidelijke informatie over wat onder de vrijwillige bijdrage kan worden begrepen. Wat betreft de leermiddelen die studenten moeten aanschaffen bleek onduidelijkheid te blijven bestaan. Die onduidelijkheid betreft niet zozeer boeken, maar wel andere materialen die voor rekening van de studenten komen. Om hierin duidelijkheid te scheppen verschijnt in mei 2012 een nieuwe richtlijn.
De inspectie zal het onderwerp schoolkosten als vast element toevoegen aan de onderzoeken naar de Staat van de instelling. Jaarlijks wordt dat onderzoek bij een derde van de instellingen uitgevoerd. Daarnaast zal de inspectie op basis van signalen onderzoeken uitvoeren naar dit onderwerp. Het onderzoek bestaat uit analyse van documenten, gesprekken met studenten en met het opleidingsmanagement. Als blijkt dat opleidingen niet aan de wettelijke eis en de richtlijn voldoen wordt in een gesprek met het College van Bestuur nagegaan welke maatregelen zullen worden getroffen. Het beoordelingsresultaat wordt gemeld in het rapport van de Staat aan de instellingen. Zo nodig wordt vervolgtoezicht in de vorm van een hercontrole aangekondigd. Mocht na hercontrole blijken dat de situatie niet hersteld is, dan kunnen sancties worden getroffen.
Wat onderneemt u tegen de «ophokuren» in het mbo, waar leerlingen wel aanwezig moeten zijn, maar geen les krijgen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het met één jaar inkorten van de niveau 4-opleidingen onverantwoord is? Zo ja, hoe gaat u hierbij zorgvuldigheid betrachten?
Nee, die mening deel ik niet.
Op mijn verzoek heeft de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) een advies uitgebracht over welke opleidingen wel en welke niet verkort kunnen worden. Mijn reactie op dit advies hebt u inmiddels ontvangen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is als een student van de opleiding wordt verwijderd omdat er geen stageplek voorhanden is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u indien dit toch gebeurt?
Het betreft hier een uitspraak van een student «uiterlijke verzorging» blijkens het SP-onderzoek. Volgens de SBB Barometer van maart 2012 is in de hele branche het aantal zzp’ers sterk toegenomen waardoor de vervangingsvraag zeer beperkt is. Daar komt bij dat het aantal ingeschreven studenten en gediplomeerden voor sommige beroepen, zoals schoonheidsspecialisten, sterk is gestegen waardoor knelpunten ontstaan op de arbeidsmarkt en de stagemarkt. Het kan dus zijn dat de mbo-instelling om die reden de student met klem adviseert een andere opleiding te kiezen. Helaas valt dat op basis van de beschikbare informatie niet te beoordelen.
Verder mag een mbo-instelling verwachten dat een student zich ervoor inspant een bpv-plaats te vinden. Ingeval de student er zelf niet in slaagt of zijn bestaande stageplaats wordt tussentijds beëindigd, is het de bedoeling
dat de mbo-instelling zich ook ervoor inspant om alsnog een passende bpv-plaats te vinden. Als er desondanks geen stageplaats is om de opleiding af te ronden, zal de student de opleiding moeten beëindigen.
Ten slotte geldt in zijn algemeenheid dat in de onderwijsovereenkomst de wederzijdse rechten en plichten worden geregeld. Het kan natuurlijk zijn dat de student bepaalde afspraken niet nakomt en dat dit op grond van de onderwijsovereenkomst een reden kan zijn voor de mbo-instelling om de onderwijsovereenkomst op te zeggen (mits het niet gaat om een leerplichtige student) en de inschrijving van de student te beëindigen.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat mbo-studenten trots zijn op hun opleiding, omdat ze er een vak leren?
In het gehele onderwijs streven we naar topkwaliteit en daarbij hoort ook een instelling van «wat matig is moet goed en wat goed is kan altijd een tandje beter». De inzet die aan de basis ligt van excellente prestaties van leerlingen en studenten, wordt van iedereen gevraagd: van leerlingen en van scholen, van leraren en van begeleiders. Dat is noodzakelijk voor een land dat draait op kennis en gedegen en slim vakmanschap.
De maatregelen uit mijn actieplan mbo «Focus op Vakmanschap 2011–2015» zorgen voor een hogere kwaliteit van het onderwijs, waarop iedereen trots op kan zijn: docenten, toekomstige werkgevers en studenten zelf.
Het bericht dat de anonieme Tor-netwerk een speeltuin is voor pedoseksuelen en dat de politie en justitie het nakijken hebben |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het anonieme Tor-netwerk een speeltuin is voor pedoseksuelen en dat politie en Justitie het nakijken hebben?1
Ja.
Is het waar dat in Nederland honderden mensen door misbruik te maken te maken van anonieme netwerken vrijwel ongestoord kinderpornografisch materiaal kunnen produceren en verspreiden? Zo ja, wat kunt en gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, wat is hier dan niet waar aan?
Bekend is dat veel kinderpornografisch materiaal wordt verspreid via anonieme internetnetwerken zoals TOR. Uit (inter)nationale opsporingsonderzoeken blijkt dat in dergelijke netwerken met regelmaat communicatie aangetroffen wordt die naar de inhoud doet vermoeden afkomstig te zijn van Nederlandse gebruikers. Gezien de hiervoor genoemde anonimiteit, en omdat niet alle communicatie die via anonieme internetnetwerken wordt gevoerd structureel wordt gemonitord, zijn geen uitspraken te doen over het aantal (Nederlandse) gebruikers dat via dergelijke netwerken kinderpornografisch materiaal verspreidt of uitwisselt. Overigens is het TOR-netwerk uitsluitend een middel om te communiceren en data uit te wisselen; met behulp van TOR zelf worden geen kinderen misbruikt of misbruikmateriaal geproduceerd.
Is het waar dat dankzij het hackerscollectief Anonymous pedoseksuelen en pedofielen die misbruik maken van het Tor-netwerk zijn ontdekt en niet dankzij politie en Justitie? Zo ja, hoe kan dit? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het is al langer bekend dat het TOR-netwerk wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, waaronder het verspreiden en uitwisselen van kinderpornografisch materiaal.
Is het waar dat pedoseksuelen wereldwijd honderdduizenden afbeeldingen en video’s van misbruikte kinderen via het anonieme Tor-netwerk verspreiden en bekijken? Zo ja, weet u om hoeveel pedofielen en pedoseksuelen het precies gaat? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Uitgaande van hetgeen internationaal bekend is omtrent het aantal personen dat aanwezig is in besloten of anonieme internetnetwerken (waaronder TOR) en het aantal kinderpornografische afbeeldingen dat wereldwijd bekend is (vele miljoenen), is aannemelijk dat via dergelijke anonieme netwerken tenminste honderdduizenden afbeeldingen en video’s zijn of worden verspreid.
Is het waar dat de Amsterdamse zedenverdachte M. met twee servers actief was op het Tor-netwerk? Zo ja, deelt u dan de mening dat ook hieruit blijkt hoe gevaarlijk misbruik van een dergelijk netwerk kan zijn?
In het onderzoek naar de Amsterdamse zedenzaak is gebleken dat de hoofdverdachte voor het verspreiden en uitwisselen van kinderpornografisch materiaal gebruik maakte van TOR. Niet gebleken is dat hij binnen dat netwerk zelf servers of websites met dergelijk materiaal beheerde.
Is het waar dat politie en Justitie al maanden op de hoogte zijn van deze schokkende informatie en dat de politie afgelopen zomer een aantal websites van het Tor-netwerk offline wist te halen nadat een rechter-commissaris daar bij hoge uitzondering toestemming voor heeft gegeven? Zo ja, waarom duurde dit zo lang? Zo nee, wat is dan niet waar?
Het ontbreken van identificerende informatie bij datacommunicatie via anonieme netwerken zoals TOR en het feit dat de uitwisseling van kinderpornografisch materiaal vaak in besloten, internationaal verband plaatsvindt, zijn vertragende factoren in de aanpak van criminele feiten die via dergelijke netwerken worden gepleegd. Bij die aanpak zijn opsporingsdiensten daarom veelal aangewezen op de inzet van meer tijdsintensieve of nieuwe, innovatieve opsporingsmethodieken.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het onderzoek in de Amsterdamse zedenzaak en het door het KLPD verrichte onderzoek naar het netwerk van Robert M., heeft het Team High Tech Crime van het KLPD in de zomer van 2011 onder gezag van het Landelijk Parket een interventie gepleegd tegen een aantal websites binnen het TOR-netwerk waarop kinderpornografisch materiaal werd aangeboden. Daarbij is op bevel van de officier van justitie, na machtiging door de rechter-commissaris, de beveiliging van deze websites doorbroken.
Is het waar dat sindsdien bijna niets meer door politie en Justitie is ondernomen, anders dan het maken van plannen en het hebben van voornemens? Zo ja, waarom niet? Zo nee, wat hebben politie en Justitie dan wel concreet gedaan?
In de aanpak van kinderporno wordt voortdurend geïnvesteerd. In kinderporno-onderzoeken blijkt met regelmaat dat verdachten gebruik maken van anonieme internetnetwerken, zoals TOR. Op deze informatie wordt in die onderzoeken steeds adequaat geacteerd.
Waarom kan het georganiseerde hackerscollectief Anonymous bovengenoemde praktijken wel aan het licht brengen en politie en Justitie klaarblijkelijk niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de opsporingsdiensten onvoldoende middelen hebben om effectief op te treden tegen het misbruik van anonieme netwerken? Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen? Zo nee, waarom niet?
Criminaliteit die via het internet plaatsvindt, is naar zijn aard doorgaans grensoverschrijdend van aard. De opsporing van dergelijke criminaliteit kent echter beperkingen in door landsgrenzen bepaalde rechtsmacht en is daarom in sterke mate afhankelijk van internationale samenwerking. In de noodzaak van die samenwerking zit vaak een vertragende factor, hetgeen aan de slagkracht van het optreden van opsporingsdiensten kan afdoen. Overigens bestaat met veel landen een goede samenwerkingsrelatie en biedt de Cybercrimeconventie van de Raad van Europa mogelijkheden om digitale sporen internationaal snel veilig te stellen. Desalniettemin blijft voortdurende aandacht voor de effectiviteit van internationale regelgeving van het grootste belang.
Deelt u de in de genoemde uitzending geponeerde mening dat politie en Justitie het nakijken hebben en dat we de strijd tegen kinderporno op het internet aan het verliezen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u in dat verband treffen? Zo nee, waaruit blijkt, mede in het licht van het in de uitzending getoonde, het tegendeel?
Het aanbod van kinderpornografisch materiaal dat via het internet wordt verspreid, overstijgt de opsporingscapaciteit die wereldwijd beschikbaar is om deze vorm van criminaliteit te bestrijden. Zoals bekend wordt in Nederland de capaciteit bij de politie en bij het OM in 2012 flink uitgebreid. Daarnaast moeten in de aanpak strategische en tactische keuzes worden gemaakt. Sinds februari 2012 is een landelijke strategische en tactische stuurploeg onder leiding van het OM van start gegaan. Belangrijk in de aansturing is dat de aanpak zich meer richt op de producenten van kinderpornografisch materiaal en verspreiders daarvan en relatief minder op downloaders .
Deelt u de menig dat het onverteerbaar is dat het Openbaar Ministerie (OM) moet constateren dat het om ingewikkelde materie gaat waar nog geen pasklare oplossing voor is, terwijl al jaren bekend is dat anonieme netwerken misbruikt worden door pedoseksuelen en andere criminelen? Zo ja, was u van die constatering op de hoogte? Deelt u ook de mening dat u als verantwoordelijk bewindspersoon meer had moeten doen om dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die meningen deel ik niet. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 7.
Deelt u de mening dat voor de aanpak van bovengenoemde praktijken specifieke expertise nodig is? Zo ja, waar is die expertise te vinden en hoe gaat u die aanwenden en welke middelen stelt u daarvoor ter beschikking? Zo nee, hoe denkt u dan dit probleem op te kunnen lossen?
De voortschrijdende ontwikkelingen in communicatie- en digitale technieken en het criminele misbruik daarvan, vereisen bijzondere kennis. Binnen de opsporing en het Openbaar Ministerie is blijvende aandacht voor het opbouwen en onderhouden van de benodigde expertise en ervaring. Vooral de taakuitvoering in het kader van de nationale aanpak van kinderpornografie en kindersekstoerisme vereist meer specialistische kennis. Er komt in totaal 150 fte voor deze taakuitvoering beschikbaar. In de werving van deze 150 fte wordt bijzondere aandacht besteed aan de specialistische expertise. Daarnaast komen er 60 fte in totaal voor het team hightechcrime van de politie voor de bestrijding van cybercrime breed bij.
Voor wat betreft bepaalde, meer bijzondere specialismen, heb ik uw kamer ter gelegenheid van de beantwoording van de Kamervragen omtrent de inhuur van externe expertise bij de opsporing, reeds bericht (Vergaderjaar 2011-2012, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 332). Ik verwijs naar de antwoorden op die vragen.
Deelt u de opvatting dat de anonimiteit van een netwerk, zoals het Tor-netwerk, ook voor positieve doeleinden kan worden gebruikt en essentieel is voor het waarborgen van de anonimiteit en veiligheid van bepaalde personen, zoals bijvoorbeeld journalisten en activisten die binnen totalitaire regimes anoniem informatie kunnen delen en verspreiden? Zo ja, bent u dan ook van mening dat de bestrijding van kinderporno op anonieme netwerken niet ten koste mag gaan van de doelstelling en werking van dergelijke netwerken? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen reden tot strafrechtelijk ingrijpen wanneer het Tor-netwerk wordt gebruikt voor legale doeleinden.
Het bericht ‘Vergaande acties tegen opwarming zijn onnodig’ |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vergaande acties tegen opwarming zijn onnodig»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat vooraanstaande wetenschappers stellen dat er geen overtuigende wetenschappelijke argumenten zijn voor drastische actie om de wereldeconomie «koolstofvrij» te maken? Kunt u in uw oordeel het feit meenemen dat deze groep klimaatsceptische wetenschappers alsmaar groter wordt?
In het Vijfde Assessmentrapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change, zullen de meest recente wetenschappelijke inzichten op dit punt uiteen worden gezet, met inbegrip van de verschillen tussen deze inzichten. Ik wacht dat rapport af.
Wat vindt u van het feit dat in de wetenschap aan alles mag worden getwijfeld, behalve, gezien het uitsluiten en in sommige gevallen zelfs ontslaan van klimaatsceptici, aan de vermeende opwarming van de aarde? Kunt u in uw oordeel het feit meenemen dat de aarde de afgelopen tien jaar niet meer opwarmt en dat de rekenmodellen van het klimaatinstituut Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) schromelijk overdreven blijken te zijn?
Als je naar de afgelopen tien jaar in isolement kijkt, is het lastig daarin een trend te ontdekken. Dat is ook een van de redenen dat het klimaat wordt bepaald op basis van periodes van dertig jaar. Ook het IPCC gaat daarom uit van de veranderingen over dertig jaar.
Kunt u een reactie geven op het oordeel van de wetenschappers dat alarmistisch klimaatbeleid overheidsgeld op zal leveren voor academisch onderzoek, een reden is om overheidsinstellingen te laten groeien, een excuus is voor regeringen om belastingen te verhogen en met belastinggeld betaalde subsidies te geven aan bedrijven die weten hoe ze het politieke systeem moeten bespelen?
Ik herken het geschetste beeld niet.
Wat vindt u van de veronderstelling van Yale-econoom Nordhaus, die in zijn onderzoek naar een breed scala van beleidsopties stelt dat de hoogste kosten-batenratio wordt bereikt door een beleid van nog eens 50 jaar economische groei waarbij geen maatregelen zijn opgenomen die CO2-uitstoot moeten verminderen?
In reactie op de Motie Verburg en Leegte (32 343, nr. 24) zal ik met een studie komen die de kosten en baten van CO2-reducerende maatregelen tot en met 2050 in kaart brengt. Overigens blijkt uit een repliek van Nordhaus dat hij van mening is dat in het artikel, waaraan het bericht in de eerste vraag refereert, zijn inzichten onjuist zijn weergegeven2.
Kunt u aangeven hoeveel geld de Nederlandse overheid in totaal kan besparen als beleid ter voorkoming van CO2-uitstoot wordt geschrapt?
In antwoord op eerdere vragen van het lid De Mos (Aanhangsel bij de Handelingen 2010–2011, 3645, en Aanhangsel bij de Handelingen 2011–2012, 448) ben ik reeds ingegaan op wat bekend is over de kosten van vigerend klimaatbeleid. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Ooit noemde Al Gore zijn klimaatfilm «Een ongemakkelijke waarheid», deelt u de mening dat het enige ongemakkelijke feit, ondanks alle klimaatpaniek, is dat er nu al ruim tien jaar geen opwarming plaatsvindt?
Nee.
De inzet van BOA’s |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat u bijzondere opsporingsambtenaren (BOA’s) meer politietaken uit wilt laten voeren?1
Gemeenten hebben een eigenstandige taak naast de politie waar het gaat om optreden tegen overlast en verloedering. Daarvoor kunnen zij boa’s inzetten. Boa's zijn geen vervanging of concurrent van de politie, maar een exponent van de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om zaken op het terrein van leefbaarheid, verloedering en overlast in de openbare ruimte aan te pakken. Tot die openbare ruimte horen ook winkelgebieden.
In deze winkelgebieden zijn veelal al boa’s aanwezig, die bevoegdheden hebben om op te treden tegen allerlei vormen van overlast en verloedering in het winkelgebied. Deze «winkelboa’s» krijgen de bevoegdheid om bepaalde handelingen te verrichten ten aanzien van winkeldiefstal. De boa’s worden alleen ingezet bij een winkeldiefstal waar geen geweld bij is gebruikt. Mocht er gedurende het proces alsnog geweld voorkomen, wordt de politie ingeschakeld. De boa kan onder meer worden ingezet bij het opnemen van de aangifte, het opmaken van een proces verbaal van bevindingen en het vervoeren van de winkeldief naar het politiebureau. De hulpofficier van justitie beslist of de aanhouding rechtmatig is en vaardigt de strafbeschikking uit.
Welke taken moeten zij precies gaan uitvoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom kiest u ervoor om BOA’s meer politietaken uit te laten voeren? Welke problemen bij de politieorganisatie worden hiermee opgelost?
Politiecapaciteit is per definitie schaars. Er moet dus intelligent en efficiënt worden omgesprongen met alle beschikbare capaciteit van de politie en van andere handhavingsdiensten. Juist omdat in winkelgebieden soms intensief toezicht plaatsvindt door boa’s, is het effectief om de inzet van boa’s bij een veelvoorkomend delict als winkeldiefstal te beproeven. De boa die optreedt in winkelgebieden en aldaar overlastfeiten en andere «kleine ergernissen» in de buitenruimte (APV-feiten) aanpakt, heeft bevoegdheden in het kader van domein 1 van de buitengewone opsporingsambtenaar. Dit (bestaande) bevoegdhedenpakket wordt uitgebreid met de mogelijkheid om in de betreffende winkelgebieden ook op te treden bij eenvoudige winkeldiefstal zonder geweld. Bepaalde handelingen kunnen daarbij dan van de politie worden overgenomen. Daarmee wordt de veiligheid in het winkelgebied verder verhoogd omdat een grotere handhavingsdichtheid ontstaat. Het is aan de driehoek om deze totale handhavingscapaciteit op een effectieve manier in te zetten.
Speelt een tekort aan agenten een rol in uw besluit? Zo ja, waarom kiest u er dan niet voor om het aantal agenten te verhogen?
Zie antwoord vraag 3.
Aan welke eisen moeten BOA’s voldoen die politietaken uit gaan voeren? Krijgen zij hiervoor extra opleiding en/of training?
Alle boa’s moeten een specifiek boa-examen doen. Deze exameneisen worden dit jaar aangevuld met vaardigheden op het terrein van conflictbeheersing en gesprekstechnieken. Daarnaast wordt in 2012 een traject voor permanente educatie met aanvullende bekwaamheidseisen ingevoerd voor boa’s werkzaam in het domein Openbare Ruimte. De boa’s die gaan deelnemen aan de proef met de boa in winkelgebieden moeten een aanvullende module doorlopen gericht op de aanpak van winkeldiefstal.
Deelt u de vrees dat uw plan ten koste gaat van de kwaliteit van het politiewerk, aangezien politieagenten veel beter opgeleid zijn voor dergelijke taken dan BOA’s? Zo ja, waarom kiest u dan toch voor de inzet van BOA’s? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze vrees niet. De inzet van boa’s in winkelgebieden dient als aanvulling op de inzet van de politie en komt niet in de plaats van de politie. De winkelboa’s krijgen ook een aanvullende module gericht op winkeldiefstal, naast hun algemene boa opleiding. De overige eisen ten aanzien van bekwaamheid, uitoefening van bevoegdheden en wetskennis, zoals vastgelegd in de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar, gelden onverkort.
Wat is uw reactie op de kritiek van de politiebonden dat uw plan leidt tot versnippering van de veiligheidsstructuur en meer bureaucratie?
Ik ben van mening dat door de inzet van boa’s bij winkeldiefstallen de totaal beschikbare handhavingscapaciteit (politie en boa’s) op een effectieve en efficiënte wijze wordt ingezet.
De geheimhouding van de agenda's van de ministerraad |
|
Mariko Peters (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het bericht1 waar dat u zich voorneemt om onderwerpen van de agenda van de ministerraad te schrappen indien zij voortijdig naar buiten komen om te voorkomen dat bewindslieden die dag «pronken» met hun nieuws?
In reactie op vragen vanuit de media over de juistheid van dit bericht heb ik op 10 februari jl., zonder in te gaan op aanpak of overwegingen, opgemerkt dat het mogelijk is dat onderwerpen van de agenda worden afgevoerd.
Deelt u de mening dat overheidsinformatie in beginsel openbaar hoort te zijn? Zo ja, waarom neemt u daar blijkens uw voornemen afstand van?
De toegang tot overheidsinformatie is geregeld in art. 110 van de Grondwet en verder uitgewerkt in de Wet openbaarheid van bestuur en bepalingen inzake openbaarheid en geheimhouding in andere wetten en regels.
Is het u bekend dat vrijwel alle bestuurscolleges, van lokaal niveau tot aan de Europese Raden, voorafgaand aan hun vergaderingen een agenda openbaar maken? Zo ja, waarom neemt u daar geen voorbeeld aan?
De Gemeentewet, de Provinciewet en de EU-verdragen bevatten geen voorschriften die bestuurscolleges verplichten tot openbaarmaking van agenda’s.
Herinnert u zich de uitspraak van de Raad van State inzake de openbaarmaking van de notulen en agenda’s van de ministerraad inzake de aanloop naar de oorlog in Irak?2 Zo ja, hoe verhoudt zich uw voornemen tot het oordeel van de Raad van State dat niet staande kan worden gehouden dat openbaarmaking van louter procedurele afspraken het besluitvormingsproces zou kunnen frustreren of forceren?
De uitspraak van de Raad van State had geen betrekking op de agenda’s van de ministerraad.
Deelt u de mening dat hieruit voortvloeit dat agenda’s van de (Rijks)ministerraad in beginsel vooraf openbaar gemaakt moeten worden, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn maatregelen te treffen om de agenda’s van de (Rijks)ministerraad voortaan voorafgaande aan de vergadering te publiceren?
Nee. De functie van de agenda van de ministerraad is het faciliteren van het intern beraad van de ministerraad. Openbaarmaking van de geagendeerde onderwerpen belemmert de open en ongedwongen beraadslaging tussen de leden van de raad die de besluitvorming ten goede komt.
De veroordeling van twee directeuren van Eternit in Italie |
|
Paulus Jansen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend me de veroordeling van twee directeuren van Eternit door de strafrechter in Italië voor het feit dat zij verantwoordelijk zijn voor de dood van 3000 Italianen als gevolg van blootstelling aan Asbest?1
Ja.
Van hoeveel mensen is bekend dat zij sinds 1960 zijn overleden als gevolg van blootstelling aan asbest?
Ik beschik niet over gegevens om deze vraag te beantwoorden. Ik verwijs in algemene zin naar de brief die mede namens mij door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 25 834, nr. 58, p. 2). Daarin wordt ingegaan op sterfgevallen door blootstelling aan asbest. Ook verwijs ik naar het jaarverslag 2010 van het Instituut Asbestslachtoffers (www.asbestslachtoffers.nl, p.14). Daarin vermeldt het instituut cijfers van verschillende bronnen vanaf 1990 en andere relevante gegevens over het aantal mensen met mesothelioom (longvlies- en buikvlieskanker) in Nederland.
Bent u in navolging van Italië, bereid een strafrechtelijk onderzoek in te laten stellen naar het gebruik van asbest en de rol van de directie van Eternit en andere vergelijkbare bedrijven voor de dood van Nederlanders als gevolg van blootstelling aan asbest? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie bepaalt in welke gevallen er aanleiding is een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Het Openbaar Ministerie heeft mij gemeld dat geen zaak bekend is tegen Eternit. Of tegen de leidinggevenden van het bedrijf in Nederland, of vergelijkbare bedrijven, strafrechtelijk zal worden opgetreden vanwege het eventueel veroorzaakt hebben van dodelijke slachtoffers, hangt onder meer af van de vragen of er aangifte is of wordt gedaan, of het vermoeden bestaat dat strafbare feiten zijn gepleegd in Nederland, of die feiten verjaard zijn en wie verantwoordelijk waren of zijn voor die feiten.
Voor een nadere toelichting op de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van de asbestwetgeving verwijs ik naar de in antwoord op vraag 2 genoemde brief.
Het bericht 'JSF duurder door uitstel aankopen VS' |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Arjan El Fassed (GL), Jasper van Dijk , Wassila Hachchi (D66) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het ANP-bericht «JSF duurder door uitstel aankopen VS» van 14 februari 2012?
Ja.
Wanneer en door wie bent u geïnformeerd over het besluit van het Pentagon de geplande levering van 179 Joint Strike Fighters (JSF)'s in de komende 5 jaar te vertragen om kosten te besparen?
Op 26 januari jl. heeft de directeur van de Defensie Materieel Organisatie (DMO) een brief ontvangen van de Amerikaanse onderminister van Defensie Kendall, zijn gesprekspartner in het Pentagon. Hierin is aangekondigd dat de Verenigde Staten in de komende vijf jaar in totaal 179 toestellen minder zullen bestellen dan de eerder voorziene 420 stuks. De totale Amerikaanse bestelhoeveelheid blijft onveranderd 2443 toestellen. In de brief van 2 februari jl. (Kamerstuk 26 488, nr. 281) is dit Amerikaanse besluit aan de Kamer gemeld. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze bent u geïnformeerd over het besluit van het Pentagon de geplande levering van 179 JSF's in de komende 5 jaar te vertragen om kosten te besparen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft de informatievoorziening binnen het Joint Strike Fighter program office (JPO) plaatsgevonden over het besluit van het Pentagon de geplande levering van 179 JSF's in de komende 5 jaar te vertragen om kosten te besparen?
Het Joint Strike Fighter Program Office (JPO) is verantwoordelijk voor de ontwikkeling en toekomstige doorontwikkeling van de F-35, de contractsluiting, de lopende productie van de F-35 toestellen en de voorbereiding van de instandhouding. Andere onderdelen van het Pentagon zijn verantwoordelijk voor de behoeftestelling en de verwervingsplannen voor de Amerikaanse strijdkrachten. Het JPO stelt dan ook niet de Amerikaanse bestelreeks vast en bovendien is het JPO niet eindverantwoordelijk voor de informatievoorziening over de bestelreeks. Niettemin heeft JPO-directeur vice-admiraal Venlet op 26 januari jl. de Nederlandse vertegenwoordiging bij het JPO geïnformeerd over de inhoud en de achtergronden van de Amerikaanse maatregelen.
Een aanpassing van de bestelreeks is een interne aangelegenheid van elk partnerland. Jaarlijks geven de partnerlanden hun geplande bestelreeksen door aan het JPO dat deze vervolgens verwerkt in de zogenoemde Annex A bij het Memorandum of Understanding over de productie, instandhouding en doorontwikkeling (PSFD). Naast deze reguliere informatievoorziening heeft het Pentagon de partnerlanden bilateraal per brief op de hoogte gesteld van het uitstel van de productie van 179 toestellen. De Annex A wordt jaarlijks als bijlage opgenomen in de jaarrapportage van het project Vervanging F-16.
Is de verbetering van informatievoorziening in lijn met de afspraken die u heeft gemaakt met Admiraal Venlet bij het recente bezoek aan de VS en waar u naar verwijst uw brief van 2 februari 2012?1 Op welke concrete punten is de verbetering in de informatievoorziening merkbaar?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4 heeft het JPO geen rol in de aanpassing van de Amerikaanse bestelreeks en is het JPO niet eindverantwoordelijk voor de informatievoorziening daarover aan partnerlanden. Niettemin heeft JPO-directeur vice-admiraal Venlet de Amerikaanse maatregelen toegelicht tegenover de Nederlandse vertegenwoordiging bij het JPO.
In mijn gesprek met vice-admiraal Venlet tijdens mijn bezoek aan de Verenigde Staten in de week van 9 januari jl. heb ik gewezen op het belang van de tijdige verstrekking van informatie. Ik stel vast dat vervolgens de informatievoorziening door het Pentagon en het JPO over de Amerikaanse voornemens goed is verlopen.
Kunt u aangeven op welke wijze u de belofte aan de Tweede Kamer, gedaan tijdens het algemeen overleg Vervanging F16 op 8 februari jl., om zo transparant mogelijk te zijn over alle ontwikkelingen bent nagekomen?
Ik streef altijd naar een goede informatievoorziening aan de Kamer. Elk jaar ontvangt de Kamer een uitvoerige jaarrapportage. Indien daar aanleiding toe is, informeer ik de Kamer ook tussentijds over de ontwikkelingen in het JSF-programma. De brief van 2 februari jl. over onder andere de Amerikaanse verwervingsplannen is hiervan een voorbeeld. In die brief heb ik uiteengezet dat ik bij het JPO de informatievoorziening aan de partners aan de orde heb gesteld, juist met als doel mij in staat te stellen de Kamer eerder van relevante ontwikkelingen op de hoogte te brengen.
Het in vraag 1 genoemde ANP-bericht gaat in op mogelijke gevolgen van het Amerikaanse besluit om de productie van 179 toestellen enkele jaren uit te stellen. Dit besluit heeft geen gevolgen voor de prijs van de twee reeds door Nederland bestelde toestellen. Het totale effect voor Nederland, met als uitgangspunt de huidige geplande bestelreeks, waarbij de eerste productietoestellen zouden worden geleverd in 2019, is op dit moment nog niet bekend. Begin april ontvangt Defensie nieuwe financiële informatie over de F-35. Zoals bekend heeft deze informatie een relatie met het Selected Acquistion Report aan het Amerikaanse Congres. Op grond van deze nieuwe informatie zal Defensie de financiële gevolgen inzichtelijk maken. De Kamer wordt hierover uiterlijk 1 juni a.s. geïnformeerd met de jaarrapportage van het project Vervanging F-16.
Seksueel misbruik in orthodox-protestantse kring |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen over seksueel misbruik in orthodox-protestantse kring»?1
Ja.
Is het waar dat hulpverleners in de zogenaamde bijbelgordel veel signalen ontvangen over jongeren in orthodox-protestantse gezinnen die mogelijk seksueel misbruikt zijn of worden misbruikt? Zo ja, betreft dit signalen met betrekking tot strafbare feiten die nog niet verjaard zijn? Zo ja, ziet u een rol voor het Openbaar Ministerie om dit nader te laten onderzoeken? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Movisie heeft in de periode van augustus tot en met november 2011 een verkennend onderzoek verricht naar huiselijk geweld in de orthodox-protestantse kring. Zij hebben daarvoor 19 respondenten gesproken waaronder hulpverleners. Een aantal van deze hulpverleners gaf aan signalen te krijgen van jongeren over seksueel misbruik binnen het gezin. Aangezien dit niet het onderwerp van het onderzoek was, heeft Movisie niet nader onderzocht of dit signalen betreft met betrekking tot strafbare feiten die nog niet zijn verjaard noch of daarvan door de jongeren aangifte is gedaan. Indien aangifte wordt gedaan, zal het OM onderzoeken of er sprake is van strafbare feiten en of vervolging mogelijk is. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van een jongerenwerker: «Ik dacht dat het één op de vier was die seksueel misbruik meemaakt, maar ik heb nu de indruk dat één op de vier geen incest meemaakt.»?
Ik constateer dat deze individuele uitspraak niet nader is onderzocht door Movisie, waardoor het niet mogelijk is hieraan conclusies te verbinden.
Deelt u de mening van Movisie dat er onderzoek gedaan moet worden naar seksueel misbruik binnen orthodox-protestantse gezinnen omdat exacte cijfers omtrent eventueel seksueel misbruik ontbreken? Zo ja, bent u bereid een dergelijk onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet?
We moeten constateren dat seksueel misbruik een ernstige vorm van geweld is die helaas in verschillende kringen voorkomt en bestreden moet worden. Daarom heb ik uw Kamer in de brief van 16 januari (Kamerstukken II, 2011/12, 33 000-VI, nr. 76) een multidisciplinair onderzoek toegezegd naar onderliggende oorzaken van seksueel misbruik en andere vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Dit biedt inzichten om deze problematiek in diverse situaties, zoals die in orthodox-protestantse gezinnen, te bestrijden en te voorkomen.
Odfjell |
|
Michiel Holtackers (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u geschrokken van het feit dat bij Odfjell bij jaarlijkse Besluit Risico’s Zware Ongevallen (BRZO)-controles gezamenlijk 64 overtredingen zijn geconstateerd?
Het betreft een overzicht van overtredingen over een periode van meerdere jaren en overtredingen van allerlei aard. Ik ben blij dat de inspectiediensten de overtredingen vaststellen. Dat geeft aan dat ze er bovenop zitten.
Kunt u de details geven van elke geconstateerde overtreding zoals genoemd onder vraag drie en vijf van de eerder gestelde vragen d.d. 26 januari 2012 (aard van de overtreding, tijdstip van de overtreding, gevaar dat er uit voortvloeide)?1
In onderstaande tabel treft u de details aan.
Aard van de overtreding
Tijdstip overtreding
Voortvloeiend gevaar
Overtreding omgevingsvergunning m.b.t. hydranten
December 2005
Repressieve beheersing risico’s
Overtreding omgevingsvergunning: zeecontainers aanwezig die onvergund zijn
December 2005
Onvoldoende zicht op veiligheid van opslag
Ontbreken van onderhoudsprogramma voor onderhoud aan preventieve en repressieve incidentenbestrijdingsmiddelen
Juni 2007
Gebrekkig onderhoud
Onderhoud veiligheidskleppen niet opgenomen in onderhoud- en beheerssysteem
Juni 2007
Onvoldoende borging van jaarlijks onderhoud
Veiligheidsmanagementsysteem is slecht geïmplementeerd
Juni 2007
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Overtreding omgevingsvergunning: aantasting integriteit van tankputdijken
Juni 2007
Gevaar dat tankputdijk faalt
Onderhoudsprogramma van koel- en blussystemen is onvoldoende om de integriteit van deze systemen te garanderen
Juni 2007
Gebrekkig onderhoud
Vergunningvoorschrift over live-test koel- en blussystemen is strijdig met algemene bepaling
Juni 2007
Goede werking koel- en blussystemen is niet gegarandeerd
Overtreding vergunningvoorschrift: bediening van blus-, schuim- en sproei-installaties dient buiten hittestralingscontour geplaatst te zijn
Juni 2007
Goede werking blus-, schuim- en sproei-installaties is niet gegarandeerd
Overtreding vergunningvoorschrift: fireproofing van kolom C1101 unit 5 is op diverse plaatsen gescheurd
Juni 2007
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Preventief onderhoud wordt onvoldoende gepland, uitgevoerd en geëvalueerd
Augustus 2008
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Overtreding vergunningvoorschrift over inspectie drukventielen
Augustus 2008
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Overtreding vergunningvoorschrift: gasdetectiesysteem bij RCC is niet volgens milieuvergunning op percentage van onderste explosiegrens afgesteld
Augustus 2008
Onvoldoende borging dat tijdig kan worden opgetreden bij ontsnappen gas bij RCC
Overtreding vergunningvoorschrift over gasdetectie bij RCC inzake keuze van ijkgas
Augustus 2008
Risico dat explosiegevaarmeters niet te allen tijde de aanwezigheid van bepaalde concentraties van andersoortig dan apolair brandbaar gas of damp detecteren
MRA is onvolledig en onjuist
November 2011
Onvoldoende duidelijk of alle maatregelen zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen
Ontbreken van gedocumenteerde inspectie- en onderhoudsmethodiek en een systematisch onderhouds- en inspectieprogramma m.b.t. tankputdijken
November 2011
Gebrekkig onderhoud kan tot gevaarlijke situatie leiden
Overtreding vergunningvoorschrift: een aantal leidingen is niet voorzien van eindcaps dan wel blindflenzen
November 2011
Gevaar van lekkage
Overtreding vergunningvoorschrift: een aantal IBC’s met gevaarlijke stoffen wordt niet overeenkomstig de vergunning opgeslagen
November 2011
Niet alle maatregelen ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu zijn genomen
Ontbreken van gedocumenteerde inspectie- en onderhoudsmethodiek t.a.v. tankseals
November 2011
Gevaar van ongewenste dampvorming
Kunt u de details geven van elke melding of geconstateerd lek van gevaarlijke stoffen bij Odfjell, inclusief de datum, de vrijgekomen stof en de hoeveelheid (bijvoorbeeld 17/12/2009, fosforzuur, 10 ton)?
In de bijlagen treft u twee overzichten aan van de meldingen die vanaf 1 januari 2009 zijn binnengekomen bij de DCMR-meldkamer.2
Daarnaast zijn er meldingen van Odfjell zelf gekomen met betrekking tot druppellekkage aan ketelwagons die binnen komen. De hoeveelheden kunnen niet worden aangegeven, omdat het druppels per minuut betreffen. Het gaat om minimale hoeveelheden.
Kunt u de BRZO-rapportages van 2009, 2010 en 2011 over Odfjell aan de Kamer doen toekomen? Op hoeveel van de relevante elementen in het Veiligheidsbeheerssysteem scoorde het bedrijf slecht in die jaren?
Het is aan het betrokken bevoegd gezag om de rapporten openbaar te maken met in achtneming van de voor openbaarmaking geldende regels.
De inspectie in september 2009 leverde geen slechte score op geïnspecteerde elementen.
Tijdens de inspectie in maart 2010 is op twee relevante elementen slecht gescoord.
Tijdens de inspectie november 2010 is geen slechte score geconstateerd op de geïnspecteerde elementen.
Tijdens de inspectie in 2011 is bij Odfjell op vier relevante VBS elementen slecht gescoord.
Veelal is naast de aangegeven slechte scores in dermate frequentie op matig gescoord dat frequent handhaving is ingezet.
Waarom is het bedrijf niet opgenomen in de selectie van gevaarlijke bedrijven in de Quickscan BRZO-bedrijven, die u op 30 juni 2011 heeft gepubliceerd?
De selectie van gevaarlijke bedrijven in de Quickscan BRZO is tot stand gekomen op basis van de beoordeling van vijf elementen van het Veiligheidsbeheerssysteem (VBS) tijdens BRZO-inspecties in 2009 en 2010. Bij de firma Odfjell is door het bevoegd gezag in die periode van die vijf onderdelen alleen het onderdeel «Beheersing van de uitvoering» als «Slecht» beoordeeld. Odfjell is daardoor inde eerste fase van het onderzoek wel geselecteerd. De tweede fase van de Quickscan BRZOwas gericht opbedrijven die voor minimaal 2 elementen als «Slecht» beoordeeld zijn. De gepubliceerde lijst van bedrijven heeft alleen betrekking op de bedrijven die in de tweede fase zijn geselecteerd.
Wat is de inspectiefrequentie per jaar geweest bij Odfjell van zowel de BRZO-controles en van DCMR-bezoeken, sinds het bedrijf in 2008 is geclassificeerd als achterblijver?
Er heeft zeer regelmatig contact plaatsgevonden tussen de DCMR en het bedrijf. BRZO-inspecties, gezamenlijk met andere overheden, hebben jaarlijks plaatsgevonden. In 2010 is tweemaal een inspectie gehouden.
Reguliere controlebezoeken hebben vaker plaatsgevonden, sinds het vierde kwartaal van 2011 bijna wekelijks.
De inspecties van Inspectie SZW vanaf 2008 tot 2012 hebben plaats gevonden in augustus 2008, september 2009, maart 2010, november 2010, oktober 2011 en december 2011. Dat komt neer op een frequentie van ongeveer eens per anderhalf jaar. Bij de meeste van deze inspecties is het bedrijf per inspectie meerdere dagen bezocht.
Indien bij een inspectie van een bedrijf herhaaldelijk overtredingen en tekortkomingen gevonden worden en er, ondanks jarenlange classificatie als achterblijver, nog steeds geen veilige situatie is, is het dan mogelijk dat de toezichthoudende instanties aansprakelijk kunnen worden gesteld bij een groot ongeluk dat rechtstreeks voortvloeit uit deze tekortkomingen en overtredingen?
Ja, dat kan.
Klopt het dat inspecteurs het terrein van Odfjell niet durfden te betreden vier maanden geleden?2
Op basis van een onderzoek dat door een bedrijf in opdracht van DCMR is uitgevoerd voordat de periodieke inspectie plaatsvond, bestond het vermoeden dat er ongecontroleerde benzeenemissies op het terrein aanwezig waren. Voorafgaand aan de inspectie is door de inspectieleider van DCMR aan Odfjell gevraagd of er veilig op het terrein geïnspecteerd kon worden. Dit werd door Odfjell bevestigd, echter niet gestaafd met meetresultaten.
Inspecties bestaan uit meerdere onderdelen, variërend van een fysieke controle van een installatie of relevant onderdeel tot onderzoek van documentatie en het houden van interviews. De Inspectie SZW voert als intern beleid dat medewerkers in beginsel zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen hun werkzaamheden moeten kunnen uitvoeren. Aangezien Odfjell niet het juiste zicht kon geven op mogelijk aanwezige concentraties gevaarlijke stoffen op eventueel te inspecteren installatie-onderdelen, is op één inspectiedag besloten de inspectie te beperken tot een documentcontrole en het houden van interviews.
Hoe lang hebben inspecteurs het terrein van het bedrijf niet betreden en welke maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de weigering van inspecteurs om het bedrijf te betreden?
De inspecteurs van de Inspectie SZW hebben één dag geen fysieke controles uitgevoerd.
Beide inspecteurs van DCMR en Veiligheidsregio hebben op 5 oktober 2011 wel het terrein betreden.
DCMR geeft aan dat in oktober en november 2011 diverse inspecties hebben plaatsgevonden bij Odfjell in het kader van het BRZO.
Kunt u garanderen dat er bij Odfjell op dit moment op een zodanige wijze gewerkt wordt dat er geen gevaar optreedt voor werknemers, inspecteurs en mensen die in de buurt van Odfjell werken of wonen?
Die garantie is niet te geven. Er is altijd sprake van enig risico.
Wat zijn de mogelijkheden om de kosten van toezicht en handhaving te verhalen op het bedrijf Odfjell? Deelt u de mening dat kostenverhaal wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kunnen nalevingscontroles in beginsel niet verhaald worden. Daarvoor is een wetswijziging nodig.
Kunt u de vragen voor 5 maart beantwoorden in verband met het AO op 6 maart over deze materie?
Ik doe mijn uiterste best om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De hoogte van het zak- en kleedgeld van bewoners van zorginstellingen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Kent u het onderzoek naar de hoogte van het zak- en kleedgeld dat door het vorig kabinet werd uitgevoerd?
Ja, ik ken dit onderzoek. De resultaten van het onderzoek zijn door de toenmalig minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid per brief van 23 december 2008 (Kamerstukken 2008–2009, 29 689, nr. 245) aan uw Kamer gezonden.
Wat vindt u van dat onderzoek in relatie tot de tarieven die zorginstellingen kunnen vragen voor de waskosten, een en ander op grond van het recente onderzoek van het NIBUD?
Het onderzoek naar zak- en kleedgeld geeft een globale inschatting van de kosten die bewoners van intramurale instellingen maken voor verschillende zaken, waaronder de waskosten.
Het recente onderzoek van Nibud geeft een richtlijn voor zorgaanbieders en cliëntenraden om het beste «wasproces» te kiezen en in gezamenlijk overleg het bedrag voor de was vast te stellen. Een groot deel van de zorgaanbieders vraagt een lagere vergoeding voor de waskosten dan het richtbedrag van Nibud, zo blijkt uit het onderzoek van Nibud.
Door het slim organiseren van het wasproces – zoals «intern wassen», wassen als onderdeel van de dagbesteding vormgeven, de inzet van mantelzorgers en vrijwilligers – kunnen de kosten lager uitvallen.
Zijn de conclusies van oud minister Donner over de hoogte van het zak- en kleedgeld nog wel actueel, gezien het gegeven dat we een paar jaar verder zijn, de aanvullende zorgkosten zijn gestegen, en mensen steeds vaker geacht worden zelf sommige kosten te betalen (bijvoorbeeld een extra keer douchen of een wandelingetje buiten de instelling?)
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de conclusies over de hoogte van het zak- en kleedgeld – dat overigens ieder jaar wordt geactualiseerd – te herzien.
Het onderzoek van het Nibud naar de waskosten in zorginstellingen. |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouderen kunnen was niet meer betalen»?1
Ja, ik ken het bericht.
Hoe kan het dat bewoners van zorginstellingen minimaal 75 euro per maand moeten betalen voor het laten doen van hun was?
Het is niet zo dat alle bewoners van zorginstellingen minimaal 75 euro moeten betalen voor hun was.
Uit het onderzoek van Nibud blijkt dat bewoners vaak minder betalen dan de berekende richtlijn van het Nibud. Zorgaanbieders vragen voor intern wassen, zo blijkt uit het onderzoek, gemiddeld een bedrag van 10 à 50 euro.
Op basis van welke gegevens heeft de overheid berekend dat een maandelijkse bijdrage voor het wassen van kleding tussen de 20 euro en 35 euro moet liggen?
Deze bedragen zijn gebaseerd op het door Research voor Beleid uitgevoerde «Onderzoek Vrijwillige bewonersbijdrage» uit 2009. Dit onderzoeksrapport is destijds naar de Tweede Kamer gezonden.
Hoe kan het dat het Nibud op een wel vier keer zo hoog bedrag uitkomt dan de overheid?
Het Nibud heeft onderzocht wat de gemiddelde kosten voor wassen van kleding zijn voor cliënten die thuis wonen en voor cliënten die in een instelling verblijven. Daarnaast heeft het Nibud in kaart gebracht welk bedrag instellingen in rekening brengen bij de cliënt. Dit laatste bedrag is veelal lager dan de kosten en ligt meer in lijn met de bedragen uit het onderzoek uit 2009.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat ouderen, die maandelijks 290 euro te besteden hebben, een dergelijk gigantisch hoog bedrag moeten betalen voor hun was?
Ouderen, ook met alleen AOW, hebben meer te besteden dan het door u genoemde minimumbedrag van 290 euro, namelijk ruim 420 euro. Ouderen hebben behalve het zak- en kleedgeld recht op de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen en een deel van de fiscale ouderenkorting. Daarnaast ontvangen zij de Wtcg-tegemoetkoming en de korting op de eigen bijdrage AWBZ.
Bovendien hoeft slechts een deel van deze groep daadwerkelijk 75 euro te betalen voor de was. Hiervoor heb ik aangegeven dat uit het onderzoek van Nibud blijkt dat de in rekening gebrachte kosten voor intern wassen thans tussen de 10 à 50 euro liggen.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat zorginstellingen exorbitante eigen bijdragen voor het doen van de was gaan vragen?
Zorgaanbieder en cliëntenraad moeten samen beslissen hoe ze het wasproces vormgeven en welk bedrag wordt doorberekend aan de bewoners. Het onderzoek van het Nibud laat zien dat de keuzes die gemaakt worden rondom de vormgeving van het wasproces, doorwerken in de prijs voor cliënten. Er zijn mogelijkheden om de waskosten lager te houden en voor andere oplossingen te kiezen. Ik noem er een aantal die de sector al toepast: intern wassen is goedkoper dan uitbesteden, de cliënt kan gestimuleerd worden zelf te wassen, wassen als onderdeel van de dagbesteding, mantelzorgers en vrijwilligers kunnen de was verzorgen.
De voortvarendheid waarmee de Belastingdienst huiseigenaren van dienst is bij het achterhalen van de hoogte van het inkomen van achteloze huurders |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de Belastingdienst reeds een online webtool met handleiding heeft ontwikkeld en geactiveerd waarmee verhuurders kunnen inzien of een bewoner c.q. huishouden op een bepaald adres een verzamelinkomen heeft boven of onder de 43 000 euro?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze serviceverlening van de Belastingdienst een wettige basis ontbeert? Kunt u uw antwoord toelichten en daarnaast ook toelichten waarom deze webtool nu al reeds is gerealiseerd en geactiveerd?
Deze mening deel ik niet. De Staatssecretaris van Financiën heeft de Belastingdienst ontheven van de geheimhoudingsplicht, zodat het de Belastingdienst vooruitlopend op de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging toegestaan is om de relevante inkomensverklaring te verstrekken aan verhuurders. De ontheffing is gebaseerd op artikel 67 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De ontheffing heeft betrekking op de periode tot aan de verwachte datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel, 1 juli 2012. Verhuurders kunnen de inkomensafhankelijke huurverhoging voorstellen per 1 juli 2012 en dergelijke huurverhogingsvoorstellen moeten vóór 1 mei bij huurders worden ingediend. Verhuurders mogen de inkomensafhankelijke huurverhoging per 1 juli a.s. uiteindelijk niet doorvoeren als blijkt dat het wetsvoorstel niet is aangenomen door het parlement vóór 1 juli a.s.
Kunt u garanderen dat de inkomensgegevens die worden opgevraagd via de door de Belastingdienst omschreven werkwijze2, alleen kunnen worden opgevraagd en toegepast door een verhuurder die daadwerkelijk voornemens is om de eigen huurder een boven-inflatoire verhoging van de huur op te leggen, zoals in de voorliggende Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen) mogelijk zal worden gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verhuurders/eigenaars kunnen alleen informatie verkrijgen die betrekking heeft op woningen waarvan zij verhuurder/eigenaar zijn. Dit wordt ook op adresniveau gecontroleerd.
Verhuurders mogen de informatie alleen maar voor dat doel opvragen. Dit is geregeld in het wetsvoorstel en een uitdrukkelijke voorwaarde bij de geldende ontheffing van de geheimhoudingsplicht. Verhuurders moeten vooraf akkoord gaan met de gebruiksvoorwaarden voor het aanvragen van inkomensverklaringen en in die gebruiksvoorwaarden is expliciet bedongen dat de verhuurder de gegevens alleen gebruikt voor het al dan niet voorstellen van een boveninflatoire huurverhoging.
Is het technisch mogelijk voor een verhuurder om via de webtool van de Belastingdienst inkomensgegevens te achterhalen van huurders die bij een andere verhuurder huren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de voorgenomen werkwijze van de Belastingdienst in strijd is met de privacywetgeving die in Nederland geldt omdat de Belastingdienst de deur openzet voor alle verhuurders in Nederland om op kinderlijke eenvoudige wijze inkomensgegevens van welke huurder en eventuele medebewoners te achterhalen?
Deze mening deel ik niet. De verstrekking van de inkomensverklaring is geregeld in de ontheffing geheimhoudingsplicht met de daarbij horende voorwaarden conform het wetsvoorstel. Daarnaast wordt alleen de noodzakelijke informatie verstrekt. De informatie beperkt zich namelijk tot het antwoord op de vraag of het huishoudinkomen al dan niet meer bedraagt dan € 43 000. Als het hoger is dan € 43 000 wordt tevens aangegeven op hoeveel personen dat huishoudinkomen betrekking heeft, zodat het voor de huurder die wordt geconfronteerd met de inkomensafhankelijke huurverhoging duidelijk is dat niet alleen zijn inkomen relevant is, maar ook het inkomen van de medebewoners.
De verklaring is niet herleidbaar tot het individuele inkomen van een natuurlijk persoon.
Kunt u aangeven wat u zelf allemaal onder potentieel misbruik van deze service en aangeleverde data vindt vallen? Kunt u dan ook omschrijven hoe het controlemechanisme eruit ziet dat u hanteert om het door u geschetste misbruik te voorkomen?
Elk ander gebruik dan voor het al dan niet doen van een boveninflatoir huurverhogingsvoorstel, is misbruik. Het wetsvoorstel Huurverhoging op grond van inkomen (33 129) geeft in artikel II onder E een regeling voor de bescherming van persoonsgegevens:
«In de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk IIIA. BESCHERMING VAN PERSOONSGEGEVENS
Artikel 19a
Gebruik van de informatie voor een ander doel is onrechtmatig. De Belastingdienst kan bij constatering daarvan optreden. De Belastingdienst en ook gedupeerde derden hebben de mogelijkheid om een procedure tegen de verhuurder aan te spannen, eventueel een kort geding.
Ook kan de toezichthouder, het College bescherming persoonsgegevens, worden ingelicht.
Tenslotte is er ook een strafsanctie: artikel 272 Wetboek van Strafrecht .
Gedupeerden kunnen dus ook aangifte doen bij het Openbaar Ministerie. De FIOD is – naast de politie – bevoegd ter zake het opsporingsonderzoek te verrichten.
Kunt u aangeven hoe u erop toeziet dat de verhuurder de aangeleverde data vertrouwelijk behandelt? Kunt u aangeven welke handhavingsinstantie extra capaciteit zal gaan inzetten voor de naleving van de privacywaarborgen die u al dan niet heeft gesteld? Als er geen extra capaciteit voor handhaving wordt ingesteld, welke huidige handhavingstaken zullen dan minder worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 6.
De inspanningen van de rijksoverheid om rechtstreeks de positie van Wajongers en WSW-ers op de arbeidsmarkt te versterken |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere debatten en moties met betrekking tot aantallen WSW-ers en Wajongers in dienst van het Rijk? Kunt u een overzicht geven van de maatregelen en doelstellingen van het kabinet om de Rijksoverheid als werkgever en opdrachtgever bij te laten dragen aan de arbeidsmarktpositie van WSW-ers en Wajongers?1
B). De maatregelen zijn:
Ministeries zijn geadviseerd medewerkers met WSW, Wajong en WIA-indicatie voor langere tijd aan te stellen (voorkomen cyclisch probleem).
C) De doelstelling is:
Op eerdere schriftelijke antwoorden – onder andere in vergaderjaar 2008–2009, kamerstuk 31 444 VII (2 maart 2009), kamerstuk 31 701 (8 juli 2009) en vergaderjaar 2010–2011, kamerstuk 31 490 (10 juni 2011) – op vragen van het Kamerlid Heijnen, én in de brieven van vergaderjaar 2010–2011, kamerstuk 32 501 (8 april 2011), en vergaderjaar 2011-2012, kamerstuk 32 501 (15 november 2011), heb ik de doelstelling uiteengezet, namelijk dat in het kader van maatschappelijk verantwoord werkgeverschap het Rijk vanaf 1 januari 2011 een structurele algemene quotumregeling invoert. Deze regeling houdt in dat het Rijk structureel het aantal (werkervarings)plaatsen ter grootte van 1% van de bezetting in FTE’s reserveert voor WSW, Wajong en WIA geïndiceerden.
Is het waar dat het kabinet een taakstelling heeft vastgesteld om eind 2012 1000 WSW-ers en Wajongers in dienst te hebben?2 Zo nee, wat is dan wel de taakstelling?
Zie antwoord op vraag 1 onder C).
Heeft het kabinet specifieke doelstellingen voor respectievelijk WSW-ers en Wajongers binnen de genoemde duizend? Zo nee, waarom niet? Betreft de nieuwe doelstelling werkervaringsplaatsen of duurzame banen?
A). Er is geen specifieke doelstelling voor WSW-ers en Wajongers binnen de doelstelling. Het Rijk kent geen specifiek doelgroepenbeleid; het gaat om alle mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (zie ook de eerder aangehaalde brieven).
Een dergelijke doelstelling zou de individuele kans juist verkleinen en werkgevers binnen de sector Rijk beperken in de plaatsingsmogelijkheden (functies). Bovendien is binnen de sector Rijk de ene organisatie de andere niet. Sommige organisaties kunnen misschien gemakkelijker WSW-ers plaatsen (die bijvoorbeeld al zijn geschoold voor een bepaald type uitvoerend werk) en andere organisaties juist Wajongers. Nu kan per persoon een match tussen taak, competenties en mogelijkheden (arbeidsduur) worden verricht, onafhankelijk van de doelgroep waartoe deze behoort. Daarnaast varieert de beschikbaarheid van WSW-ers en Wajongers per regio.
Daarenboven kunnen keuzes aangaande het personeelsbestand maar ook het aanbod vanuit WSW bedrijven en het UWV invloed hebben op de verdeling.
B). Er wordt getracht mensen uit de doelgroep duurzaam te plaatsen. Daarop zijn ook de acties in 2012 gericht (zie 1B onder3.
Deze acties zijn wél nieuw, de doelstelling – u meermalen vanaf 2009 bekend gemaakt en geldend vanaf 1 januari 2011 – niet.
Is het waar dat de nieuwe doelstelling een instroom van 300 medewerkers met een Wajong of WSW-indicatie in 2012 zou moeten betekenen? Wat gaat het kabinet doen om deze taakstelling te realiseren?
Er is geen nieuwe doelstelling. Zie antwoord vraag 1 onder C).
Voor wat het kabinet ter realisering gaat doen: zie antwoord vraag 1 onder B).
Wat zijn de ervaringen en resultaten van de verplichte 5%-regeling voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt bij aanbesteding van diensten en werken? Hoe worden de effecten gemeten? Hoe houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
Vanaf 1 juli 2011 is social return onderdeel van het Rijksinkoopbeleid. Zoals aan uw Kamer toegezegd rapporteer ik jaarlijks over de rijksbrede voortgang van social return via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Deze rapportage ontvangt u jaarlijks in mei. Het beleid wordt in 2013 geëvalueerd. Medio 2013 rapporteren de staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik over de resultaten van dit evaluatieonderzoek. In dit evaluatieonderzoek wordt gekeken naar de effectiviteit, alsmede naar de ontwikkeling van de uitvoeringslasten voor zowel de opdrachtgever als de opdrachtnemer. Tevens betrek ik daarbij de evaluatie van de grote werken projecten van Rijkswaterstaat en de Rijksgebouwendienst.
Deelt u de mening dat ook bij de aanbesteding van leveringen, zoals bijvoorbeeld de recente contracten met Gispen en de SDU, een 5%-verplichting voor inschakeling van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een meerwaarde kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit effectueren?
In het kabinetstandpunt social return zijn aanbestedingen in de categorie leveringen geen onderdeel van het rijksbeleid social return. De opdrachtwaarde bij leveringen bestaat namelijk uit een relatief hoge materiële kostencomponent en een lage arbeidskostencomponent. Gezien deze lage arbeidscomponent, als onderdeel van de uitvoering van de opdracht, is het niet proportioneel om social return op te nemen in de marktvraag. Met het oog op proportionele toepassing van social return houd ik me daar aan. Overheidsopdrachten voor werken en diensten bieden, ook met het oog op de gewenste arbeidsmarkteffecten, hierin meer mogelijkheden.
Op welke manier betrekt het kabinet bij de aanbesteding van leveringen sociale parameters, zoals de inschakeling van medewerkers met een grote afstand tot de arbeidsmarkt? Ziet u mogelijkheden om deze sociale component van aanbesteden nader uit te werken?
In aanbestedingen van leveringen houdt het kabinet nu reeds rekening met het toepassen van milieucriteria alsmede sociale voorwaarden (gericht op de omstandigheden waarom producten in het buitenland worden geproduceerd). Het betrekken van eisen over de inschakeling van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt is aanbestedingsrechterlijk alleen toegestaan indien deze eisen direct verband houden met het voorwerp van de opdracht, dan wel met de uitvoering van de overeenkomst. Gezien de lage arbeidskostencomponent in aanbestedingen van leveringen en het feit dat er geen duidelijke eisen aan de manier van vervaardigen kunnen worden gesteld is het meenemen van social return niet wenselijk.
Ook is het juridisch moeilijk in te passen in de manier waarop leveringscontracten worden uitgevoerd. Aanbestedingen voor werken en diensten bieden hierin meer mogelijkheden. Ik zie op dit moment geen taak voor het Rijk weggelegd om inschakeling van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt bij aanbestedingen van leveringen uit te werken. Ik zie dit als een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers in bijvoorbeeld CAO/branche overleggen.
Het artikel ‘Defensie wil veroordeelde militairen dumpen’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Defensie wil veroordeelde militairen dumpen»?1
Is het waar dat Defensie voornemens is om militairen te ontslaan die in het verleden in aanraking zijn gekomen met Justitie, maar die na hun veroordeling zijn aangenomen bij Defensie?
Kunt u aangeven waarom de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) is begonnen met nieuwe veiligheidsonderzoeken naar deze militairen?
Wat voor risico loopt Defensie om deze militairen in dienst te houden?
Zijn er met deze militairen functioneringsgesprekken geweest? Zo ja, blijkt dat deze militairen niet goed functioneren?
Het negeren van het Bel-me-niet register door bedrijven. |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van Teletekst,13 februari 2012, Bedrijven negeren «Bel-me niet» waarin wordt belicht dat loterijen, energiebedrijven en goede doelen zich niet houden aan de regels van het Bel-me-niet register?
In 2011 heeft de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (OPTA) 9 421 klachtenformulieren over telemarketing ontvangen. Hoewel dit aantal zowel gegronde als ongegronde klachten bevat en de klachten zowel betrekking hebben op het «Bel-me-niet register» als op het «recht van verzet»1, is het een belangrijk signaal dat actief toezicht op dit punt nog steeds nodig is. Aan de andere kant ben ik tevreden dat het aantal klachten daalt en dat het overgrote deel (> 99%) van de telemarketinggesprekken geen klachten op dit terrein veroorzaakt.
Bent u van mening dat de door de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (Opta) opgelegde boetes aan telemarketeerbedrijven voldoende afschrikwekkende werking hebben? Worden bedrijven die een boete hebben gekregen van de Opta op een dusdanig manier afgeschrikt dat zij in het vervolg de regels van het Bel-me-niet register respecteren? Hoe groot is het percentage van bedrijven die na een boete wederom in de fout gaat?
OPTA heeft de bevoegdheid om forse boetes op te leggen bij overtreding (maximaal € 450 000) en treedt op wanneer dat nodig is. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» (oktober 2009) is in totaal voor 1,2 miljoen euro aan boetes opgelegd en zijn 26 waarschuwingen uitgebracht. De meeste bedrijven veroorzaken hierna weinig of geen klachten meer. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» is het aantal klachten ook gedaald. Tot op heden zijn er geen bedrijven die wegens overtreding van de regels van het «Bel-me-niet register» meerdere malen beboet zijn. Daarbij teken ik aan dat mocht dat in de toekomst wel het geval zijn, bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening kan worden gehouden met recidive.
Welke stappen gaat u ondernemen om het aantal klachten over bedrijven die de regels van het Bel-me-niet register negeren terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om een zo breed mogelijke naleving, en daarmee een laag aantal klachten, te realiseren is naast goede voorlichting ook actief toezicht van belang. Gelet op de dalende trend in het aantal klachten zie ik dit als een aanpak die werkt. Verder is van belang dat een deel van de klachten (circa 1/3) wordt ingediend door mensen die gebeld zijn door een bedrijf waar ze een zogenoemde klantrelatie mee hebben. Dergelijke telefoontjes zijn in beginsel toegestaan. OPTA ziet er op toe of dit volgens de regels verloopt. Overigens blijkt dat niet iedereen zich ervan bewust is dat men ondanks inschrijving in het «Bel-me-niet register» gebeld mag worden door bedrijven waar men een klantrelatie mee heeft. Dit is een aandachtspunt dat ook in de evaluatie van het «Bel-me-niet register» wordt meegenomen. Deze evaluatie wordt uw Kamer dit voorjaar toegezonden.
Traumahelikopters |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Traumahelikopter heeft geen meerwaarde»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat de traumahelikopter geen bewezen meerwaarde heeft boven het reguliere ambulancevervoer?
Daar denk ik anders over, die conclusie kan naar mijn idee niet worden getrokken. Het betreft een onderzoek naar de effectiviteit van de traumahelikopter op basis van een relatief oude en beperkte onderzoekspopulatie. Er zijn geen data van de andere Mobiele Medische Teams (MMT) in Nederland betrokken bij het onderzoek. Ook zijn er nog wel andere opmerkingen te maken bij het onderzoek. Daarom kan naar mijn mening op basis van dit onderzoek geen algemene conclusie worden getrokken over de meerwaarde van de inzet van een traumahelikopter.
Is in de afweging van deze onderzoekers meegenomen dat de traumahelikopters over het algemeen slachtoffers van zware ongevallen met ernstig letsel vervoeren?
Traumahelikopters vervoeren in het algemeen het mobiel medisch team, dat bestaat uit een medisch specialist en een gespecialiseerd verpleegkundige, naar de plek van het ongeval om ter plekke snel medisch noodzakelijke handelingen te kunnen verrichten. Het vervoer van de patiënt naar de spoedeisende hulpafdeling van het ziekenhuis gebeurt in de meeste gevallen door een ambulance. In bijzondere omstandigheden wordt de patiënt vervoerd per helikopter. Het betreft inderdaad vooral zware medische aandoeningen.
Welke argumenten liggen aan de beslissing ten grondslag om van ambulance op te schalen naar traumahelikopter, en gebeurt dit in het hele land op dezelfde wijze?
De inzet van de MMT is een aanvulling op ambulancezorg. De traumahelikopter wordt ingezet wanneer er een grote kans bestaat dat er bepaalde handelingen moeten worden verricht waar het ambulancepersoneel niet toe bevoegd is. Uit de literatuur blijkt dat de helikopter vooral wordt ingezet bij patiënten met een neurotrauma, instabiele thorax en buikletsels, brandwonden en amputaties. De meldkamers ambulancezorg beslissen over de noodzaak voor het inzetten van de traumahelikopter. Soms besluit men meteen al tot inzet op basis van de ernst van de melding, soms op verzoek van het ambulancepersoneel ter plaatse. Die inzet gebeurde tot voor kort nog niet op basis van landelijke inzetcriteria. Deze zijn inmiddels ontwikkeld in samenwerking tussen Ambulancezorg Nederland en het Landelijk Netwerk Acute Zorg (de koepel waar de traumacentra onder vallen). Deze inzetcriteria vormen de basis voor de beslissing in alle meldkamers ambulancezorg.
Deelt u de conclusie dat de afstand tot het ziekenhuis geen rol speelt in de keuze voor de traumahelikopter? Verandert de mogelijke meerwaarde van deze faciliteit als afstanden tot een Spoedeisende Hulp in de toekomst wellicht toch groter worden?
In het algemeen geldt voor de inzet van de traumahelikopter een medisch inhoudelijke afweging, zoals in antwoord 4 is aangegeven. In bijzondere omstandigheden kan de bereikbaarheid en daarmee de afstand tot het ziekenhuis een rol spelen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het vervoer van patiënten vanaf de wadden eilanden. Als de bereikbaarheid van een spoedeisende hulp in de toekomst verandert, moet goed nagedacht worden hoe dat regionaal opgelost kan worden. Dat zou kunnen door een extra ambulance in te zetten, zoals in Walcheren en Dokkum is gebeurd. Het vervoeren van patiënten per ambulancehelikopter (niet zijnde een traumahelikopter) in dunbevolkte gebieden zou ook een mogelijkheid kunnen zijn. Maar dergelijke nieuwe faciliteiten moeten altijd in de context van een specifieke regio worden beoordeeld, in overleg met partners in het regionaal overleg acute zorg (ROAZ) en met de zorgverzekeraar.
Is het nodig hindernissen weg te nemen om de meerwaarde van traumahelikopters te verhogen? Zo ja, welke hindernissen kunnen worden weggenomen?
De meerwaarde van de traumahelikopter zou moeten blijken uit het gegeven dat de patiënt met acuut trauma op of nabij de locatie waar hij of zij zich bevindt, wordt geholpen door een medisch specialist die (voorbehouden) handelingen kan verrichten die ambulancepersoneel niet kan uitvoeren. Er zijn mij geen hindernissen bekend die hierbij in de weg staan.
Een andere meerwaarde van de traumahelikopter is de snelheid waarmee een medisch specialist met (voorbehouden) handelingen op of nabij de locatie van een patiënt met acuut trauma beschikbaar is. Noch de exploitant van de traumahelikopters, noch de MMT’s geven aan dat zij tegen hindernissen aanlopen die deze snelheid beperken.
Het bericht ‘Menzis doet aangifte tegen Jansen Steur’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aangifte van zorgverzekeraar Menzis tegen een voormalig neuroloog van het ziekenhuis in Enschede en/of het ziekenhuis zelf?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat, wanneer een verzekeraar kennis heeft van onterecht voorgeschreven medicijnen, hij moreel verplicht is de kosten die gedragen worden door de gemeenschap, terug te vorderen?
Het onterecht voorschrijven van medicijnen is een strafbaar feit waarbij de belangen van patiënten in het geding zijn. Zowel de IGZ (toezicht op kwaliteit en veiligheid van de zorg) als het OM (strafrechtelijke handhaving) kunnen dan handhavend optreden. Een zorgverzekeraar kan zich voegen als benadeelde partij in het strafproces en een vordering tot schadevergoeding indienen of een vordering tot schadevergoeding indienen bij de civiele rechter. In algemene zin sta ik positief tegenover het terugvorderen van kosten voor onterecht verleende zorg. Het al dan niet zelf starten van een procedure vergt in elke individuele zaak een afweging van de zorgverzekeraar waarbij aspecten als de de kosten van het starten van een procedure, het vergaren van bewijs en de kans van slagen een rol spelen.
Hoe vaak hebben de Nederlandse zorgverzekeraars in de afgelopen 5 jaren de kosten van onterecht gedeclareerde zorg teruggevorderd bij de instelling en/of de zorgverlener?
Ik beschik niet over deze gegevens.
Wanneer is de laatste Exelon voorgeschreven aan een patiënt van deze neuroloog, onder behandeling in het ziekenhuis in Enschede, terwijl hij/zij daarvoor geen indicatie had en niet leed aan de ziekte van Alzheimer?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat de kosten van het geneesmiddel wel worden teruggevorderd, maar de kosten van de behandeling niet, terwijl het toch evident is dat de gemeenschap betaald heeft voor een volstrekt waardeloze en schadelijke behandeling? Bent u bereid er bij deze en andere verzekeraars op aan te dringen dat ook de kosten van de behandeling teruggevorderd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Indien er overduidelijke aanwijzingen zijn dat Exelon op onjuiste gronden is voorgeschreven, zou er dan actie ondernomen moeten worden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Zo ja, dient die actie dan ondernomen te worden door de verzekeraar of zelfstandig door de IGZ?
Wanneer de IGZ op de hoogte raakt van het voorschrijven van een geneesmiddel op onjuiste gronden dan ligt het op de weg van de IGZ om daar onderzoek naar te doen en zo nodig op te treden. Het onderzoek van de IGZ zal zijn gericht op het opheffen van een eventuele misstand in de gezondheidszorg.
Wat betreft de acties die de zorgverzekeraar kan treffen verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 2 en 5.
Het bericht dat "de controle op medicijngebruik van ouderen faalt" |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Controle medicijngebruik ouderen faalt»?1
Zoals het artikel al aangeeft, is het van belang dat oudere patiënten die meer dan 5 geneesmiddelen gebruiken voldoende gemonitord worden door arts en apotheker in hun geneesmiddelengebruik. Ik onderschrijf het belang hiervan. De reden dat slechts één derde van de apothekers hier kennelijk oog voor heeft, is mij niet bekend.
Wat is de reden dat maar eenderde van de apothekers oog heeft voor een jaarlijkse controle van de samenstelling en noodzakelijkheid van medicatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zorgverzekeraars kopen momenteel medicatiechecks in bij apothekers, en hoeveel zorgverzekeraars doen dit niet? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Welke prestaties precies zijn gecontracteerd, tegen welke condities en door welke zorgverzekeraar, is mij nog niet bekend. Dit geldt dus ook voor de prestatie medicatiebeoordeling. Ik merk wel op dat het hier deels om concurrentiegevoelige informatie gaat die ik niet zonder meer naar buiten zou kunnen brengen als ik er wel over beschikte. Bekend is dat de grote zorgverzekeraars in de polisvoorwaarden de vergoeding van medicatiechecks hebben opgenomen. De Nederlandse Zorgautoriteit zal in april dit jaar een quickscan uitvoeren die meer informatie zal geven over de exacte contracteergraad en over welke prestaties zijn gecontracteerd. Eind 2012 verwacht ik een marktscan van de NZa die meer gegevens bevat en die uitsluitsel zal bieden: extra onderzoek is daarom niet nodig. Volledigheidshalve verwijs ik u naar de brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het AO Zorgverzekeringswet van 18 januari jl. waarbij is ingegaan op de eerste resultaten van de contractering na de introductie van vrije tarieven en nieuwe prestatiebeschrijvingen voor apotheekhoudenden.
Deelt u de mening dat een controle van de medicijnen een grote bijdrage levert aan de gezondheid van mensen, zo een controle eveneens kostenbesparend werkt en dat dit een logische taak is van de apotheker? Zo ja, bent u bereid bij mensen boven de 65 jaar en bij een gebruik van 5 of meer medicijnen, een jaarlijkse controle van de medicatiesamenstelling te vergoeden? Zo ja, wanneer gaat u deze instellen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat een dergelijke controle een grote bijdrage kan leveren aan medicatieveiligheid. Een dergelijke controle zou per saldo kostenbesparend kunnen werken, tegelijkertijd kan het ook mogelijk zijn dat door controle er juist nieuwe geneesmiddelen worden toegevoegd. Het primaire doel in de medicatiecheck is gelegen in het beter monitoren van de patiënt, waardoor de medicatieveiligheid verbetert en mogelijk ziekenhuisopnames worden voorkomen.
Met het oog hierop heb ik reeds met ingang van 2011 de aanspraak op farmaceutische zorg losgekoppeld van de levering van een concreet geneesmiddel. Daardoor kan ook deze zorginhoudelijke inbreng vanuit de apotheker – in samen-spraak met de arts – apart worden geleverd en vergoed aan deze doelgroep. Met deze randvoorwaarde heb ik de apothekers en zorgverzekeraars in staat gesteld hierover nadere afspraken te maken.
Bent u ermee bekend dat zorgverzekeraars medicatie door postorderbedrijven laten bezorgen, waardoor er geen zicht meer is op de samenstelling voorgeschreven medicijnen? Bent u bereid uit te zoeken hoevaak dit gebeurt, en of het mogelijk is dat postorderbedrijven óók aan nazorg gaan doen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren?
Het is mij bekend dat sommige patiënten kiezen voor het afleveren van geneesmiddelen door landelijk werkende apotheken en dat sommige zorgverzekeraars contracten met hen zijn aangegaan. Dit zijn apotheken die aan alle vereisten van de Geneesmiddelenwet voldoen. Zij leveren de receptgeneesmiddelen aan de patiënten thuis af. De landelijk werkende apotheken zijn aan dezelfde voorwaarden gebonden als de reguliere apotheekhoudenden. Dit fenomeen is niet nieuw en de Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de uitoefening.
Vindt u het verantwoord dat ruim 60% van de (huis)artsen en 80% van de apothekers géén navraag doen naar medicatie die ouderen zélf kopen? Waarom wordt hier niet op gecontroleerd?
Ik ben van opvatting dat er bij het voorschrijven en afleveren van medicatie een goed beeld moet zijn van het actuele medicatiegebruik van de patiënt zodat een goede afweging gemaakt kan worden. Ook het gebruik van zelfzorgmedicatie hoort daarbij. De beroepsgroepen zelf onderschrijven het belang daarvan zelf ook. Zij hebben in 2010 de richtlijn Medicatieoverdracht in de keten vastgesteld waarin deze lijn is vastgelegd. Deze richtlijn is zorgbreed door 16 partijen onderschreven en wordt nu geïmplementeerd.
Deelt u de mening dat de navraag naar zelfgekochte medicatie van groot belang is, doordat de combinatie van verschillende soorten medicatie zonder toezicht gevaarlijk kan zijn voor de gezondheid van ouderen?
Ja.
Het oprukken van ‘Ndrangheta in de Nederlandse samenleving' |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Villa VPRO van dinsdag 14 februari 2012, waarin naar voren werd gebracht hoe ernstig en gevaarlijk de aanwezigheid van de «Ndrangheta in Nederland is?
Ja.
Deelt u deze constatering? Zo nee, waarom niet?
Uit het in de VPRO-uitzending genoemde rapport van het Korps Landelijk Politiediensten volgt dat er aanwijzingen zijn dat op zijn minst enkele leden van de «Ndrangheta ook hier te lande betrokken zijn bij drugshandel, witwassen, daaraan gerelateerde oplichtingspraktijken en wapenhandel.
Deelt u tevens de constatering dat Nederland geen inzicht heeft of onvoldoende inzicht heeft in de activiteiten van «Ndrangheta in Nederland en dat de Nederlandse politie en justitie geen of onvoldoende zicht hebben op de aanwezigheid van «Ndrangheta in de diverse lagen van de Nederlandse maatschappij? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de kennis over de «Ndrangheta (en overige maffia) niet versnipperd maar juist geconcentreerd en inzichtelijk moet zijn en dat specifieke onderzoeks- en opsporingscapaciteit nodig is die gericht is op de aanwezigheid van «Ndrangheta? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen jaren (2008–2011) is er flink geïnvesteerd in de samenwerking tussen de Nederlandse en Italiaanse politie en justitie op het gebied van georganiseerde criminaliteit. Deze samenwerking is versterkt door de plaatsing van een Liason Officer in Italië en door afspraken met de anti-maffia-afdeling van het Italiaanse Openbaar Ministerie. Dat heeft geleid tot meer inzicht in de verblijfplaatsen en activiteiten van maffialeden en tot de opsporing en aanhouding van een aantal belangrijke voortvluchtige maffialeden. De uitwisseling van informatie heeft ook geleid tot diverse opsporingsonderzoeken in Nederland.
De verschillende verschijningsvormen van internationale, georganiseerde- en zware criminaliteit, waaronder de criminele activiteiten van de «Ndrangheta, dienen niet geïsoleerd maar in onderlinge samenhang te worden bestreden. Juist om die reden is de aanpak van de georganiseerde misdaad, alsmede de daarbij behorende onderzoeks- en opsporingscapaciteit, bij de Dienst Nationale Recherche en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie belegd. Deze organisaties onderhouden een goede informatiepositie op de belangrijkste criminele fenomenen zoals in beeld gebracht in het Nationaal Dreigingsbeeld (NDB) en verrichten opsporingsonderzoeken waar mogelijk. Zo komen ook de criminele activiteiten van de Italiaanse maffia in beeld en worden ze opgespoord en vervolgd.
De ervaring en analyse wijst uit dat de maffia niet alleen en zelfstandig opereert, maar samenwerking zoekt in bijvoorbeeld Nederland met de (leden van de) zogenaamde Hollandse netwerken en met criminele organisaties uit onder meer Zuid-Amerika. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 8 maart 2012 heb aangegeven is er dan ook geen reden om binnen de Nationale Recherche een speciaal opsporingsteam voor de aanpak van de Italiaanse maffia in te stellen, omdat juist dat tot versnippering zal leiden. Wel is van belang dat de desbetreffende problematiek nog eens goed tegen het licht wordt gehouden. Dit zal worden gedaan door een gemengde werkgroep verbonden aan de Nationale recherche, met deelname van o.a. de belastingdienst en de FIOD.
Hoe groot acht u de kans dat «Ndrangheta is geïnfiltreerd of zal infiltreren in de Nederlandse overheid, mede in het licht van hun werkwijze in Italie en elders? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn er tot op heden geen aanwijzingen die duiden op infiltratie van de «Ndrangheta binnen de Nederlandse overheid. Politie en justitie blijven wel waakzaam op signalen van infiltratie en ondermijning.
Hoe kan de Nationale Recherche zicht hebben op de Italiaanse maffia, in het bijzonder de «Ndrangheta, als in de politiesystemen geen koppeling gelegd wordt tussen criminele activiteiten en leden van de «Ndrangheta?
Om zicht te krijgen op de criminele activiteiten van leden van de «Ndrangheta verrichten de dienst Nationale Recherche en het Landelijk Parket (strafrechtelijk) onderzoek. Door diepgaand onderzoek wordt inzichtelijk welke groeperingen zich met welke vorm van georganiseerde criminaliteit bezighouden. Daarbij wordt op basis van de politiesystemen uiteraard gekeken naar betrokkenheid van leden van de «Ndrangheta bij criminele activiteiten.
Deelt u de mening dat in Nederland een helikopterview ontbreekt? Zo nee, waaruit blijkt dat Nederland een duidelijk overzicht heeft van het reilen en zeilen van «Ndrangheta?
Ik deel die mening niet. De helikopterview wordt in Nederland geborgd middels het NDB. Daarin worden de belangrijkste criminele dreigingen en bijbehorende ondermijnende effecten benoemd. Nieuwe criminele fenomenen worden in het NDB beoordeeld op grond van hun dreiging. Ook signalen van criminele activiteiten van de Italiaanse maffia worden daarin opgepikt. Deze worden vervolgens in hun volle omvang beoordeeld, waarna opsporingsonderzoeken of andere interventies worden gestart.
Deelt u de mening dat hetgeen in de uitzending aan de orde is gesteld aanleiding geeft om te veronderstellen dat de praktijken van de «Ndrangheta in Nederland in hoge mate de rechtsorde bedreigen? Zo ja, deelt u dan ook de sense of urgency die daaruit spreekt? Welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat tot de buitenlandse bronnen die melding hebben gemaakt van de aanwezigheid van «Ndrangheta in Nederland?
De criminele activiteiten van leden van de «Ndrangheta bedreigen, net als alle andere vormen van georganiseerde misdaad, de Nederlandse rechtsorde. Politie en justitie zijn zich terdege bewust van de ondermijnende effecten van de internationale georganiseerde criminaliteit, waaronder de «Ndrangheta, en zijn daar uitermate waakzaam op. De huidige werkwijzen van politie en justitie, waaronder het NDB, ondervangen op adequate wijze de dreiging van nieuwe criminele fenomenen en koppelen daar de prioritering van opsporingsonderzoeken aan.
Bent u bereid om, indien de Kamer dat verzoekt, de opstellers van het rapport toestemming te geven in vertrouwen met de Kamer te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het rapport had voor de Dienst Nationale Recherche en het Openbaar Ministerie tot doel om meer inzicht te krijgen in de activiteiten van de «Ndrangheta in Nederland. Ik heb u op 13 februari 2012 een publieksversie daarvan toegestuurd. Ik zie op dit moment geen noodzaak om de Kamer daarnaast nog met de opstellers van het rapport vertrouwelijk in gesprek te laten gaan maar wacht een standpunt van de Kamer terzake af.
Wat gaat u doen met het advies in het rapport om diepgaand onderzoek te doen naar de Ndrangheta?
De aanpak van de georganiseerde criminaliteit, waaronder de activiteiten van de «Ndrangheta, blijft onverkort prioriteit. Waar mogelijk zullen Italiaanse maffialeden die in Nederland aanwezig zijn tegemoet worden getreden met een gecombineerde politiële, justitiële en fiscale aanpak.