Mogelijke bezuinigingen op de luchtmacht |
|
Jasper van Dijk |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Krimp naar 42 F-16's; Leeuwarden dicht»?1
Het genoemde bericht berust kennelijk op het document «Opties budgettaire consolidatie» dat als technische basis diende voor de onderhandelingen in het Catshuis over een aanvullend begrotingsakkoord. Het document is niet vertrouwelijk, maar als bijlage gevoegd bij de brief van de minister-president van 23 april jl. (Kamerstuk 33 242, nr. 1). In dit document worden bezuinigingsopties opgesomd op uiteenlopende beleidsterreinen. Ten aanzien van Defensie wordt onder meer genoemd de mogelijkheid om het aantal F-16»s te verminderen tot 42 en een vliegbasis te sluiten.
Bij de brief van de minister-president van 23 april jl. is tevens als bijlage gevoegd het conceptakkoord waarover VVD, CDA en PVV uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt. In tegenstelling tot het aangehaalde bericht bevat dit conceptakkoord geen maatregel waarbij het aantal F-16»s wordt verminderd of een vliegbasis wordt gesloten.
Met de beleidsbrief van april 2011 is besloten het aantal F-16»s te verminderen van 87 tot 68 en de huidige vliegbases Leeuwarden en Volkel te handhaven. Defensie heeft geen enkel voornemen voor een verdere vermindering van het aantal F-16»s of de sluiting van een van deze vliegbases. Ik betreur de onrust die in Friesland is ontstaan naar aanleiding van de berichtgeving.
Is het waar dat door het ministerie van Defensie in enigerlei vorm een studie of onderzoek is gedaan naar het inkrimpen van de F-16 vloot tot 42 toestellen? Zo ja, wanneer is opdracht gegeven hiervoor?
Met de beleidsbrief «Wereldwijd dienstbaar» van 18 september 2007 (Kamerstuk 31 243, nr. 1) is besloten het aantal F-16 jachtvliegtuigen te verminderen van 105 naar 87.
In het voorjaar van 2010 heeft de Kamer twee studies ontvangen naar mogelijkheden voor een herstructurering van de krijgsmacht. Op 29 maart 2010 heeft de minister van Defensie het eindrapport van het interdepartementale project Verkenningen, «Houvast voor de krijgsmacht van de toekomst», naar de Kamer gezonden (Kamerstuk 31 243, nr. 16). In dit rapport zijn vier beleidsopties uitgewerkt voor de inrichting van de krijgsmacht waarbij voor iedere optie tevens een «plus» en een «min»-variant zijn geformuleerd. De min-varianten zijn opgenomen in deelrapport 20 van het rapport Brede Heroverwegingen dat de minister-president op 1 april 2010 naar de Kamer heeft gezonden (Kamerstuk 32 359, nr. 1). In deze vier min-varianten werd steeds uitgegaan van 68 toestellen. Het rapport Brede Heroverwegingen bevatte daarnaast nog andere varianten met een lager aantal toestellen die niet uit de Verkenningen voortkwamen.
Bij de voorbereiding van de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis (Kamerstuk 32 733 nr. 1 van 8 april 2011) zijn allerlei varianten op uiteenlopende beleidsterreinen de revue gepasseerd. Besloten is tot een vermindering van het aantal F-16»s van 87 tot 68. In de besluitvorming is een vermindering tot een substantieel lager aantal nooit aan de orde geweest. De toestellen blijven gestationeerd op de vliegbases Leeuwarden en Volkel. Defensie heeft geen enkel voornemen voor een verdere vermindering van het aantal F-16»s of de sluiting van een vliegbasis.
Volgens het in vraag 1 aangehaalde bericht zou het voor Defensie al sinds 2005 duidelijk zijn dat niet alle 85 F-35»s konden worden aangeschaft. Hierbij geldt dat al sinds 2002 consequent het planningsaantal van 85 F-35 toestellen is gehanteerd. Omstreeks 2005 is ten behoeve van een aanschafbesluit de «batch-benadering» uitgewerkt waarbij de F-35 toestellen niet in één keer maar in batches zouden worden aangeschaft. De staatssecretaris van Defensie is hierop ingegaan tijdens de plenaire behandeling van de ontwerpbegroting 2006 op 17 november 2005. Zoals bekend is het in die periode door de val van het kabinet-Balkenende II in 2006 niet tot een aanschafbesluit gekomen.
Welke studies of onderzoeken zijn na 2005 exact verricht voor reducties van het aantal jachtvliegtuigen en om welke redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke garantie kunt u geven dat de luchtmachtbasis Leeuwarden in ieder geval tot 2018 open blijft zonder aanzienlijke reductie van het personeelsbestand?
Het kabinet heeft geen enkel voornemen voor de sluiting van de vliegbasis Leeuwarden.
Is het waar dat deze drastische bezuinigingen het gevolg zijn van de toenemende kosten van de JSF, waarvan volgens huidige berekeningen alleen 42 toestellen kunnen worden aangeschaft?2
Het is mij onbekend op welke drastische bezuinigingen op het gebied van jachtvliegtuigen wordt gedoeld. Ook is het mij niet bekend op welke berekening de stelling berust dat slechts 42 F-35 toestellen zouden kunnen worden aangeschaft. Het document «Opties budgettaire consolidatie» waarnaar in de voetnoot van vraag 5 wordt verwezen, noemt een optie voor een vermindering van het aantal F-16»s tot 42. Op een aantal aan te schaffen F-35 toestellen gaat het document niet in.
Defensie heeft voor de vervanging van de F-16 voor planningsdoeleinden vooralsnog een bedrag van € 4,5 miljard gereserveerd in het investeringsoverzicht. Dit bedrag komt geheel ten laste van de reguliere defensiebegroting. Besluiten over de vervanger van de F-16, een aantal toestellen en de daarvoor benodigde budgetten zullen worden genomen door een volgend kabinet. Defensie zal het bedrag van € 4,5 miljard niet aanpassen aan wijzigingen van het prijspeil, de dollarkoers of de stuksprijs van de F-35A, de beoogde opvolger van de F-16.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden van de luchtmacht om op hetzelfde niveau als nu te opereren, door de aanschaf van de JSF ernstig worden aangetast? Zo nee, waarom niet?
Neen. Ten behoeve van de in 2008 uitgevoerde kandidatenevaluatie voor de vervanging van de F-16 zijn zes algemene missieprofielen opgesteld voor multi-rolejachtvliegtuigen. De F-35 bleek als enige toestel in staat te zijn al deze zes soorten missies uit te voeren (Kamerstuk 26 488, nr. 131, 18 december 2008). De F-35 belichaamt de modernisering van de Nederlandse luchtstrijdkrachten. Het is niet slechts een jachtvliegtuig met ongeëvenaarde eigenschappen, maar ook een platform met waarnemingscapaciteiten dat de situational awareness van de gehele krijgsmacht aanzienlijk zal verbeteren.
Is het op grond van de huidige berekeningen en beschikbare gegevens niet beter om af te zien van deelname aan het JSF project en de plannen voor aanschaf voor onbepaalde tijd op te schorten?
Neen. De F-16 jachtvliegtuigen moeten worden vervangen als gevolg van operationele en technische veroudering. De exploitatielasten van de F-16 zullen stijgen als gevolg van de veroudering van het toestel. De scheurvorming in de dragende delen en de vleugels neemt toe en inspecties en reparaties zijn vaker nodig. Hierdoor kan minder vaak met de toestellen worden gevlogen. Langdurig uitstel van de vervanging van de F-16 zou de operationele slagkracht van de luchtstrijdkrachten aantasten.
De F-35 is sinds 2002 de beoogde vervanger van de F-16. De kandidatenevaluatie van 2008 bevestigde dat de F-35 het beste toestel is. Het verloop van het testprogramma tot dusver komt overeen met de verwachting dat het toestel goed aan de eisen voldoet. Zoals uiteengezet in de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 van 6 juni jl. (Kamerstuk 26 488, nr. 294) zit het F-35 programma, na de herstructurering ervan door de Amerikaanse overheid, op het goede spoor.
De gevolgen van een besluit om uit het F-35 programma te stappen zouden aanzienlijk zijn. Een dergelijk besluit zou de Nederlandse luchtvaartindustrie ernstig belemmeren bij het verkrijgen van F-35 productieopdrachten. Dit zou slecht zijn voor de werkgelegenheid in deze technologisch geavanceerde sector.
Kenniscentrum E-Quality en de afscheidsreceptie van zijn directeur |
|
Joram van Klaveren (PVV), Johan Driessen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel subsidie heeft kenniscentrum E-Quality sinds zijn bestaan ontvangen? Welke ministeries hebben subsidie verstrekt en waarom?
E-Quality heeft in de afgelopen jaren van OCW ontvangen:
2007
2008
2009
2010
2011
2012
E-Quality
1 864 466
1 909 213
2 064 998
1 858 498
1 858 498
1 393 874
De loon- en prijsbijstelling, waarvoor E-Quality tot en met 2009 een vergoeding voor ontving, zorgt voor de oplopende reeks van 2007 tot en met 2009. De aflopende reeks vanaf 2010 wordt veroorzaakt door een efficiencykorting van 10% in dat jaar en een bezuiniging van 25% in 2012.
Het ministerie van OCW heeft subsidie verstrekt aan E-Quality om de emancipatie van vrouwen en meisjes in de samenleving te bevorderen. E-Quality geeft beleidsadvies en verzorgt beleidsimplementatie voor en onderzoek naar emancipatie. E-Quality informeert overheden, politici en maatschappelijke organisaties. E-Quality is inmiddels, i.c. per 1 mei jl., gefuseerd met Aletta tot één nieuw kennisinstituut.
Wat zijn de kosten van de afscheidsreceptie van de directeur van E-Quality, mw. J. Ferrier?1
E-Quality organiseert jaarlijks een voorjaarsbijeenkomst in de vorm van een symposium. Volgens gebruik wordt het symposium afgesloten met een borrel. Het symposium voor 2012 heeft donderdagmiddag 31 mei jl. plaatsgevonden. Deze keer is de borrel benut om professionele relaties en netwerkrelaties de gelegenheid te bieden afscheid te nemen van de vertrekkend directeur.
De kosten van de bijeenkomst zijn op dit moment niet bekend; welke kosten hiermee gemoeid waren zal blijken bij de verantwoording.
Wilt u er zorg voor dragen dat er in toekomst geen subsidie meer verstrekt wordt aan kenniscentrum E-Quality of zijn rechtsopvolger? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe geen aanleiding, de subsidieregeling Emancipatie voorziet in de mogelijkheid een subsidie te verstrekken aan organisaties die zich inzetten voor vrouwenemancipatie. Afhankelijk van de kabinetsdoelstellingen wordt bezien of een instelling of organisatie in aanmerking komt voor een subsidie. OCW controleert altijd of de taken en plannen voldoen aan de in de emancipatieregeling genoemde voorwaarden én aan de kabinetsdoelstellingen. Subsidies worden verleend voor een periode van één tot twee jaar.
Het bericht dat artsen vinden dat ernstig zieke patiënten te lang worden doorbehandeld |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Artsen: ernstig zieke patiënten worden te lang doorbehandeld»?1
Ik vind het erg belangrijk dat er aandacht is voor de vraag welke behandeldoelen nagestreefd worden. De aandacht daarvoor van professionals is overigens niet gestart met de enquête in Medisch Contact2 waaraan door1 gerefereerd wordt. Deze vraag wordt professioneel al veel langer gesteld. Ik heb er zelf op veel spreekbeurten met artsen over gesproken, veel artsen agenderen dit onderwerp al langere tijd. Dat is heel belangrijk, omdat hier sprake is van een reëel probleem.
Wat vindt u van de mening van een groot aantal artsen dat ernstig zieke patiënten die in hun laatste levensfase verkeren te lang worden doorbehandeld?
De artsen verwoorden daarmee dat de keuze die zij vooraf professioneel zouden moeten maken, niet overeenkomt met het uiteindelijk in overleg met de patiënt ingestelde behandelbeleid. Die discrepantie kan twee oorzaken hebben: ofwel de patiënt heeft heel andere preferenties dan de arts, ofwel artsen houden er collectief andere opvattingen op na dan zij individueel in de praktijk brengen. Beiden zijn relevant, zie ook mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat artsen bij het doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren de kwaliteit van leven centraal moeten stellen?
Ja. Maar met de kanttekening dat sommige intensieve (door)behandelingen juist met het oog op kwaliteit van levenwinst worden toegepast en daarmee dus niet uit in beeld verdwijnen.
Deelt u de mening dat artsen meer ondersteuning kunnen gebruiken bij het voeren van gesprekken over doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren? Zo ja, hoe wilt u daarin voorzien? Zo nee, waarom niet?
Het voeren van gesprekken over het naderende levenseinde is een kerncompetentie van artsen en ik zie daarin geen tekortkomingen die een uitgebreider curriculum kan corrigeren. De enquête geeft wel aan dat de insteek die de professional kiest bij dat gesprek wellicht een andere kan zijn. De lessen van de enquête beperken zich uitsluitend tot de insteek van de professional. Niet zelden kiezen patiënten en familie zelf niet voor kwaliteit van leven, maar voor doorbehandelen totdat alle behandelopties, inclusief de laatste strohalmen, uitgeput zijn. Het vergt dus ook een cultuuromslag aan de kant van de patiënt en zijn familie om de keuze die arts en patiënt samen maken een andere te doen zijn.
Ook moeten we onderkennen dat de moeilijke laatste fase in het leven van mensen afwegingen met zich mee kan brengen die niet louter rationeel te duiden zijn. Daarom is het zo belangrijk dat juist in de beroepsgroepen en ook in de samenleving wordt gesproken over «moet alles wat kan». Ik juich initiatieven daartoe dan ook toe en agendeer dit thema ook regelmatig zelf.
Bent u bereid te onderzoeken of er in het curriculum van de opleiding geneeskunde meer aandacht kan worden besteed aan het voeren van gesprekken met ernstig zieke patiënten over doorbehandelen in de laatste levensfase? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De onbetrouwbaarheid van de Hospital Standardized Mortality Ratio (HSMR) als indicator van kwaliteit van zorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u stelde dat de openbaarmaking van de Hospital Standardized Mortality Rate (HSMR) van ziekenhuizen zou leiden tot betere kwaliteit van zorg? Wat is in dit verband uw reactie op een recente wetenschappelijke publicatie, waaruit blijkt dat de HSMR zeer onbetrouwbaar is en derhalve niet gebruikt zou moeten worden voor vergelijking van de kwaliteit van zorg?1 2
Ik herinner mij dat ik in mijn antwoorden op eerdere vragen van de leden Leijten (SP) en Van Gerven (SP) vooral heb benadrukt dat variatie in HSMR door andere bronnen kan worden veroorzaakt dan door de kwaliteit van zorg. Voorts heb ik aangegeven dat de HSMR een signaalfunctie kan vervullen voor de instelling zelf en voor gesprekken met de zorgverzekeraar en de inspectie. Het openbaar maken van gegevens zoals de HSMR kan op die wijze een prikkel vormen om de registratie van kwaliteit verder te verbeteren en daaruit voortvloeiend ook de kwaliteit van zorg. Deze antwoorden heb ik op 4 november 2011 aan uw Kamer gestuurd.
In Publicatie2 wordt gesteld dat de huidige HSMR als zodanig niet bruikbaar is voor een rechtstreekse één op één vergelijking tussen ziekenhuizen. Deze conclusie sluit aan bij de visie van brancheorganisaties van ziekenhuizen, de NVZ ( Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen) en de NFU ( Nederlandse Federatie van Universitair medische Centra).
Verder vind ik het goed dat in wetenschappelijke literatuur gerapporteerd wordt over het huidige HSMR model, over de beperkingen van het model en over de vraag hoe het model verder te verbeteren is door alle factoren die bijdragen aan de kwaliteit in de casemix correctie daarin te betrekken.
Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden, waarin u stelde dat de HSMR een signaalfunctie heeft die aanleiding kan geven tot een gesprek tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen over de vraag in welke mate een bijzonder hoge of lage HSMR wordt veroorzaakt door verschillen in kwaliteit van zorg of door andere oorzaken? Op grond waarvan kunt u staande houden dat openbaarmaking van HSMR de kwaliteit van zorg dient, terwijl dit instrument als zodanig helemaal niets zegt over de kwaliteit van zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat herinner ik mij. Ik wil benadrukken dat het de ziekenhuizen zelf zijn die de HSMR en andere gegevens over hun functioneren publiceren. De Nederlandse ziekenhuizen hebben op 20 december 2011 bij monde van de NVZ en de NFU de publicatie van de gestandaardiseerde sterftecijfers over 2010 voorzien van een uitgebreide toelichting. Zij geven daarin aan dat het berekenen van sterftecijfers een ontwikkeling is die past binnen het streven naar verbetering en zichtbaarheid van kwaliteit en dat ondanks de beperkingen van het model toch gekozen is voor publicatie. Veel ziekenhuizen lichten op hun eigen website het gepubliceerde sterftecijfer toe.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het opnames van patiënten vanuit een ander ziekenhuis veelal opnames betreft in verband met complexe gespecialiseerde zorg met hogere overlijdenskans, terwijl de HSMR niet corrigeert voor een verblijf thuis door de patiënt tussen beide opnames? Vindt u het niet bizar dat in dit voorbeeld het doorverwijzende ziekenhuis punten scoort omdat de patiënt het ziekenhuis levend verlaat, terwijl het behandelende ziekenhuis strafpunten krijgt als de patiënt daar overlijdt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Mijns inziens onderstreept dit voorbeeld het belang om door casemixcorrectie tot betere interpretatie van sterftecijfers te komen. Het principe van casemixcorrectie is een zeer gangbaar middel om te corrigeren voor reële verschillen tussen ziekenhuizen. Dat beperkt zich overigens niet tot sterftecijfers alleen maar kan ook voor interpretatie van andere uitkomsten van medische zorg bruikbaar zijn. Daarnaast pleit ik ervoor om niet alleen de HSMR, maar ook verschillende SMR’s te publiceren. SMR’s zijn sterftecijfers per ziekenhuis per diagnose. Door beide te optimaliseren krijgen de cijfers meer zeggenschap. Publicatie is echter niet mijn verantwoordelijkheid, maar die van de Nederlandse ziekenhuizen zelf.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het aanbieden van terminale zorg en de mogelijkheid om in het ziekenhuis te overlijden een stijgende HSMR tot gevolg heeft? Deelt u de mening dat een systeem waarin zorgverzekeraars ziekenhuizen publiekelijk afrekenen op hun HSMR kan leiden tot het weigeren van patiënten met een te hoog sterfterisico? Zo nee, op welke wijze voorkomt u dit?
Ik vind dat de discussie over (door)behandelen in terminale fase en de betere kennis en voorlichting over palliatieve zorgverlening voorop zou moeten staan. Ik kan me dan ook voorstellen dat niet alleen de sterfte in ziekenhuizen wordt meegenomen, maar ook de sterfte binnen 30 dagen na ontslag, zoals dat ook in het Verenigd Koninkrijk wordt gedaan.
Van verzekeraars verwacht ik dat zij bij de zorginkoop verantwoord om zullen gaan met de complexe werkelijkheid achter de cijfers en het belang van een goede onderbouwing van de kwaliteitseisen die zij hanteren. Verder ga ik er vanuit dat zij zorgvuldig zullen zijn in hun communicatie naar zowel hun verzekerden als de zorgaanbieders.
Hoe voorkomt u dat publicatie van oordelen over kwaliteit van zorg op basis van onbetrouwbare gegevens leidt tot beschadiging van patiënten, ziekenhuizen en het vertrouwen in de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben, zoals gezegd, niet primair verantwoordelijk voor het publiceren van de HSMR en andere gegevens over het functioneren van ziekenhuizen. In mijn optiek ligt er een verantwoordelijkheid voor alle betrokken partijen, ziekenhuizen, zorgverzekeraars, overheid en patiëntenorganisaties, om op een verantwoorde manier met deze openbare gegevens om te gaan, om te voorkomen dat deze informatie zou kunnen leiden tot een afname van vertrouwen in de zorg. Ik beschik overigens niet over signalen die erop duiden dat van een dergelijke afname sprake is. Transparantie in de zorg is anderzijds belangrijk om te zien wat er gebeurt, wie wat levert en van welke kwaliteit. Er is bij de start van de publicatie van de HSMR heel helder gemaakt dat dit gezien moet worden als een eerste stap in een ontwikkeling. Op basis van de HSMR is een één-op-één vergelijking van ziekenhuizen niet mogelijk. Wel kan op basis van de HSMR beter worden benaderd wat er in ziekenhuizen gebeurt en kunnen ziekenhuizen leren van elkaars ervaringen.
Deelt u de mening dat de HSMR niet eerder gepubliceerd moet worden door zorgverzekeraars voordat de tekortkomingen door onvolledige data zijn opgelost, zoals case-mix, codeervariatie tussen ziekenhuizen, ziekte-ernst, doorverwijspatronen, palliatieve zorg en de plaats van overlijden?
De publicatie van de HSMR wordt door de ziekenhuizen zelf verzorgd. De HSMR is vooral voor het interne kwaliteitsbeleid van ziekenhuizen en ziekenhuisafdelingen van belang, naast de betekenis die derden eraan hechten. Wat betreft de codeerpraktijken en de kwaliteit en volledigheid van de gegevens zijn de instellingen zelf aan zet om op dat punt orde op zaken te stellen. Van ziekenhuizen mag ook verwacht worden dat zij in staat zijn om relevante gegevens op verantwoorde wijze te produceren die kunnen bijdragen aan landelijke kwaliteitsdata over zorgprocessen en zorguitkomsten.
Kan de Kamer een afschrift ontvangen van uw reactie op de brief die de schrijvers van het artikel in Medical Care aan u hebben gericht?3
Deze brief is mij niet bekend.
Hoe kunt u marktwerking en concurrentie tussen ziekenhuizen bepleiten, wanneer deze op basis van ondeugdelijke gegevens met elkaar worden vergeleken? Is het niet beter om met dit schadelijke beleid te stoppen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is wel degelijk mogelijk om ziekenhuizen betekenisvol met elkaar te vergelijken. De HSMR is slechts één van de vele parameters die beschikbaar zijn. Het beleid om betekenisvolle transparantie-informatie te genereren en (onder andere) te gebruiken bij selectieve zorginkoop en keuze informatie zal naar verwachting de komende tijd alleen maar versterkt gaan worden. Er is een lange weg te gaan. Te lang is er naar ziekenhuizen gekeken alsof overal dezelfde zorg wordt geleverd. Dat is onjuist. Het publiek, de patiënt mag dat ook weten. U moet deze ontwikkeling zien als een ontwikkeling die pas is begonnen.
Over welke sanctiemogelijkheden beschikt u voor zorgverzekeraars die ongefundeerd ziekenhuizen in een kwaad daglicht zetten en daarmee onrust en angst veroorzaken bij patiënten en burgers? Indien u niet over mogelijkheden beschikt, wordt het dan niet tijd om hier wel voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de situatie waarbij zorgverzekeraars op basis van beschikbare gegevens (zoals HSMR) tot selectieve zorginkoop besluiten. Een dergelijke situatie heeft zich voorgedaan bij de selectieve inkoop van borstkankerzorg en is toen door betrokken partijen aan de rechter voorgelegd. Dat is een zaak tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars is waar ik buiten sta. Ik heb ook geen sanctiemogelijkheden. De opvatting dat in een dergelijke situatie sprake is van in een kwaad daglicht stellen en onrust en angst zaaien deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
De aanhoudende problemen met de postvoorziening op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba |
|
Wassila Hachchi (D66), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het waar dat de postvoorziening op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba nog altijd niet naar behoren functioneert?
Ja.
Is het u bekend dat burgers aanmaningen krijgen van rekeningen die ze niet of te laat hebben ontvangen of anderzijds niet aan verplichtingen kunnen doen en daarbij boetes riskeren? Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is om burgers aansprakelijk te stellen voor dergelijke boetes en andere schades als gevolg van de problemen bij de postvoorziening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat burgers hiervan niet langer de dupe zullen zijn?
Er kunnen verschillende redenen zijn dat burgers rekeningen niet of te laat betalen. Een reden zou kunnen zijn dat de post niet of te laat op de juiste bestemming wordt bezorgd. Van geval tot geval zal dan bepaald moeten worden wat de ware toedracht is als burgers hun betalingsverplichtingen niet nakomen. De bewijslast zal evenwel lastig zijn. De Wet Post BES, die rechtstreeks is gebaseerd op de destijds voor de Nederlandse Antillen geldende Postlandsverordening 1998, kent in artikel 7 een regeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van de concessiehouder. Hierbij is geregeld dat schadeclaims als gevolg van verlies, beschadiging of vertraagde aflevering van poststukken slechts kunnen worden ingediend door degene die de post heeft verzonden, de afzender. Ondervinden anderen dan de afzender schade, dan is de afzender bevoegd ten behoeve van die ander een schadeclaim in te dienen. Uiteindelijk beslist de rechter in een concreet geval of er sprake is van aansprakelijkheid. Ook het antwoord op de vraag of degene die een rekening of aanmaning verzendt, wetende dat de postbezorging niet altijd goed verloopt, redelijkerwijs extra kosten mag berekenen of boetes mag opleggen, is uiteindelijk aan de rechter. Organisaties kunnen hun klanten overigens ook andere mogelijkheden bieden om hun rekeningen te voldoen, zoals betaling via automatische incasso. Bekend is voorts dat er op Caribisch Nederland organisaties zijn die betalingsverzoeken per eigen koerier of per email versturen.
Kunt u in detail aangeven welke problemen zich nog altijd bij de postvoorziening voordoen? Deelt u de mening dat het instellen van postcodes voor de openbare lichamen een groot deel van de problemen zou verhelpen? Zo ja, wanneer worden de postcodes ingevoerd? Zo nee, waarom niet? In hoeverre zijn de problemen met de postvoorziening te wijten aan de doorvoer van de post via Curaçao? In hoeverre zijn de problemen te wijten aan het feit dat internationale postbedrijven nog altijd onvoldoende op de hoogte zijn van de staatsrechtelijke wijzigingen van 10-10-2010? Heeft de Universal Postal Union (UPU) inmiddels uw verzoek overgenomen om »Caribisch Nederland» dan wel »Dutch Caribbean» toe te voegen aan het codesysteem?
De problematiek met de postvoorziening blijkt uit de overkomstduur, dat is het gemiddelde aantal dagen dat zit tussen de aanbieding van poststukken en de bezorging daarvan. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven, waren er ook voor de transitiedatum van 10 oktober 2010 veel klachten over de overkomstduur en de kwaliteit van de postdienstverlening. Helaas is er sinds oktober 2010 nog onvoldoende verbetering opgetreden. Volgens de concessievoorwaarden dient post op een eilandgebied gemiddeld genomen twee dagen na aanbieding bezorgd te zijn. Post tussen de eilanden van Caribisch Nederland dient binnen gemiddeld vier dagen na aanbieding bezorgd te zijn.
In mijn antwoord op eerdere vragen uit uw Kamer (Kamerstukken 2010/11, aanhangsel 2263) heb ik aangegeven dat ik samen met de toezichthouder, het Agentschap Telecom, richting de huidige concessiehouder, Nieuwe Post Nederlandse Antillen (NPNA), een verbetertraject heb ingezet. Dit traject zou in de loop van 2011 moeten leiden tot verbeteringen in de postdienstverlening. Helaas bleek dat niet het geval. Daarom heb ik besloten NPNA te ondersteunen om tot een kwaliteitsslag in de interne organisatie te komen. In het najaar van 2011 heb ik het hele logistieke proces van NPNA door externe adviseurs laten doorlichten. Deze doorlichting heeft een aantal praktische en ook relatief eenvoudig te implementeren verbeterpunten opgeleverd in onder meer de aansturing en de inrichting van het logistieke proces van het postbedrijf. Op basis van deze doorlichting heb ik bovendien een plan van aanpak laten opstellen, waarmee een aantal van deze verbeteringen kan worden doorgevoerd. Ik kan echter niet op de stoel van de onderneming gaan zitten. Het is aan NPNA zelf om deze verbeteringen door te voeren. Ik kan het bedrijf slechts beoordelen op het nakomen van de concessievoorwaarden.
Eén van de aangedragen verbeterpunten betreft de invoering van een systeem van postcodes. De invoering van zo’n systeem zou inderdaad op langere termijn tot enige verbetering kunnen leiden, maar dit vergt wel de nodige (financiële) investeringen en bijvoorbeeld ook een uitgebreide voorlichtingscampagne om er voor te zorgen dat verzenders van post – ingezetenen en niet-ingezetenen van Caribisch Nederland – ook daadwerkelijk dit systeem van adressering gaan gebruiken. De Nederlandse ervaring laat zien dat dat vele jaren duurt. De vraag is daarnaast of een systeem van postcodes de meest logische en doelmatige oplossing is. Postcodes hebben vooral betekenis als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dat is in Caribisch Nederland niet het geval. Om tot een betere overkomstduur te komen is meer te verwachten van het voornemen van de Bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba om straatnamen en huisnummers op bestuurlijk niveau vast te stellen, kenbaar te maken aan bewoners en eigenaren en deze zichtbaar te maken in de openbare ruimte. Ook van de beoogde doorvoering van de vastgestelde straatnamen en huisnummers van bewoonde panden in de bevolkingsadministratie «PIVA» valt effect te verwachten, aangezien de vastgestelde adressen dan ook zullen worden toegepast door de gebruikers van de persoonsgegevens uit PIVA.
De overkomstduur van internationale post is afhankelijk van het gehele logistieke proces van aanlevering van post. Naar schatting is ruim de helft van de inkomende post bestemd voor Caribisch Nederland afkomstig van Nederland en bijna een kwart komt uit de Verenigde Staten en Europese landen als Duitsland en Frankrijk. NPNA is verantwoordelijk voor het proces van afhandeling van internationale inkomende post vanaf het moment dat de post op Curaçao, Bonaire of Sint Maarten wordt aangeleverd. Dat kan afhankelijk van de routing en de keuzes van het aanbiedende postbedrijf (PostNL, US Postal, La Poste, e.d.) een aantal dagen duren. Om er voor te zorgen dat alle internationale postbedrijven op de hoogte zijn van de staatsrechtelijke wijzigingen en de status van Caribisch Nederland heb ik de Universal Postal Union (UPU) formeel verzocht om op de officiële lijst van aangesloten leden en lidstaten, de «ISO Country Code», de bestemmingen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan te duiden met «Caribisch Nederland» of »Dutch Caribbean».
De UPU heeft inmiddels deze aanduiding overgenomen als «Caribbean part of Netherlands (Bonaire, Saba and Sint Eustatius)» en heeft deze wijziging met de leden en lidstaten gecommuniceerd. Het is vervolgens aan de gebruikers, de wereldwijde verzenders van particuliere of zakelijke post, om vervolgens ook deze adressering te gebruiken. Doen zij dit niet, dan kan dit leiden tot miszendingen en derhalve tot vertraging.
Sinds de transitie heeft de toezichthouder meerdere metingen uitgevoerd met als uitkomst dat de overkomstduur nog steeds niet voldoet aan de concessievoorwaarden. De laatste meting vond in mei dit jaar plaats en betrof alleen Bonaire. Hoewel de uitkomst nog steeds onvoldoende is, laat deze meting wel een aanmerkelijke verbetering zien ten opzichte van de in februari dit jaar gehouden meting. In februari werd de helft van de brieven in de steekproef op Bonaire pas na meer dan vijf dagen na aanbieding bezorgd. In de steekproef van mei was dat percentage gedaald tot circa 15%. Binnenkort volgen nog metingen ten behoeve van Sint Eustatius en Saba en wordt nog een meting gehouden op Bonaire, waaruit zal moeten blijken of de verbetering zich doorzet.
Hoe verhoudt de aanhoudende problematiek zich met de toezegging van u dat de postvoorziening vanaf eind 2011 tot een acceptabel kwaliteitsniveau moet hebben geleid?1
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden deze problemen zich met het plan van aanpak met concrete verbeterplannen waarover u in februari 2012 sprak?2 Bent u bereid een overzicht te verschaffen van de belangrijkste verbeterplannen die zijn afgesproken? Is de Nieuwe Post N.V. in de optiek van u voortvarend aan de slag gegaan met deze verbeterplannen? Zo nee, welke maatregelen heeft u, in nauw overleg met de toezichthouder, ondernomen? Zo ja, op welke punten zijn er duidelijke verbeterslagen gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet de Nieuwe Post N.V. , met inachtneming met de aanhoudende problematiek die nu al twee jaar voortsleept, aan haar wettelijke verplichtingen? Heeft de toezichthouder, het Agentschap Telecom, aanleiding gezien om een aanwijzing te geven? Zo ja, kunt u aangeven of er voldoende gevolg aan deze aanwijzing is gegeven? Zo nee, kunt u aangeven op basis waarvan er geen aanwijzing is gegeven?
Nee, NPNA voldoet sinds de transitie per 10 oktober 2010 niet aan haar wettelijke verplichtingen. Zoals in mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5 al is aangegeven, is de problematiek echter niet nieuw. Ook voor de transitie werd niet voldaan aan de concessievoorwaarden. Ondanks de inspanningen en handreikingen om tot een betere kwaliteit te komen en er recent dus verbetering is gemeten, zijn de resultaten nog onvoldoende. Zoals in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer en in het op 30 januari jl. met uw Kamer gehouden algemeen overleg inzake BES aangelegenheden is aangegeven, kan handhavend worden opgetreden. Op grond van de Wet Post BES heeft de toezichthouder, het Agentschap Telecom, de mogelijkheid een aanwijzing te geven. Indien daar niet aan wordt voldaan, dan kan een administratieve boete worden opgelegd. Hiervan is echter nog geen gebruik gemaakt. De noodzaak en vorm van handhavend optreden worden bekeken aan de hand van de resultaten van de laatste metingen. In die afweging zal ook rekening worden gehouden met de omstandigheden, het effect, de proportionaliteit en de effectiviteit van zo’n maatregel.
Anders dan in Nederland is NPNA niet de wettelijk aangewezen postvervoerder. Dat kan ook niet. NPNA is sinds de transitie het postbedrijf van een ander land, namelijk van Curaçao. NPNA is houder van de postconcessie ten behoeve van Caribisch Nederland en betaalt daarvoor een vergoeding. Op basis van nog van NPNA te ontvangen financiële rapportage, waarin over het jaar 2011 een onderscheid is gemaakt in kosten en opbrengsten per eilandgebied, moet blijken in hoeverre er sprake is geweest van een kostendekkende postvoorziening op Caribisch Nederland. In dit verband hecht ik er ook aan de gewijzigde context te schetsen. Wereldwijd lopen de postvolumes als gevolg van elektronische alternatieven (e-mail, internet, e.d.) sterk terug. Ik heb uw Kamer daarover onlangs geïnformeerd (Kamerstukken 2011/12, 29 502, nr. 77). Om een voor iedereen bereikbaar en betaalbaar netwerk van postdienstverlening in stand te houden zijn schaal en volume van belang. Hoe groter schaal en volume en hoe eenduidiger het verzorgingsgebied, hoe lager de kosten per posteenheid zijn. Gegeven de teruglopende volumes en rekening houdend met de huidige (gelimiteerde) posttarieven is het voor iedere postvervoerder een serieuze uitdaging om op rendabele wijze aan de concessievoorwaarden te voldoen. De toezichthouder zal kortom met deze ontwikkeling en omstandigheden rekening moeten houden in de besluitvorming om handhavend op te treden.
Zoals ik ook reeds heb aangegeven in het eerder met uw Kamer gevoerde algemeen overleg inzake BES-aangelegenheden wil ik me een goed beeld vormen van mogelijke alternatieven voor de postdienstverlening op en ten behoeve van Caribisch Nederland. Daarbij gaat het niet alleen om een verkenning naar alternatieve postvervoerders, maar ik zal ook bezien of aanpassing van wetgeving of van de concessievoorwaarden kan bijdragen aan een verbeterde postdienstverlening. Van NPNA zijn reeds voorstellen tot aanpassing ontvangen, onder meer ten aanzien van de mogelijkheden van uitbesteding van (delen van) de postdienstverlening aan derden en het toestaan van gebundelde afleverpunten («community boxes»).
Ik heb inmiddels een extern bureau opdracht gegeven om een verkenning uit te voeren of, en zo ja onder welke voorwaarden partijen bereid zijn om (delen van) de postvoorziening ten behoeve van Caribisch Nederland op zich te nemen. De uitkomsten van deze verkenning, die in september dit jaar zal zijn afgerond, zal ik betrekken in de verdere besluitvorming over de verlenging van de postconcessie per 1 januari 2013. Uit eerdere, globale verkenningen is overigens gebleken dat het aantal serieuze alternatieven voor de postdienstverlening ten behoeve van Caribisch Nederland beperkt is. Een kwalitatief goede postvoorziening kost geld en zal – uitgaande van een systeem, waarin de kosten worden gedekt uit de opbrengsten – ook consequenties hebben voor de te hanteren tarieven.
Zijn de aanhoudende problemen aanleiding om per 1 januari 2013, wanneer de postconcessie van Nieuwe Post N.V. verloopt, een nieuwe postleverancier te overwegen? Zo ja, heeft u al een andere leverancier op het oog?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat asielzoekers bij de IND geen eerlijke kans krijgen |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IND past Europese regels te weinig toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Ten aanzien van de scriptie met als onderwerp de samenwerkingsplicht stel ik voorop dat zowel ikzelf als de IND het toejuichen dat medewerkers zich actief opstellen en kritisch zijn ten opzichte van het werk dat ze uitvoeren. In dat kader heeft de IND zijn medewerking ook verleend.
De algehele conclusie van de auteur van de scriptie, dat Nederland niet voldoet aan de samenwerkingsplicht, volg ik niet. Mijn inziens voldoet Nederland aan het vereiste zoals gesteld in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn (zowel de geldende richtlijn 2004/83/ EG, als de herziene, nog te implementeren richtlijn 2011/95 EU) en gaat Nederland op onderdelen verder dan deze norm.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de voormalig IND-medewerker en afgestudeerd jurist, dat de bewijslast voor de onderbouwing van een asielaanvraag te vaak, nadrukkelijk bij de asielzoeker ligt? Hoe verhoudt deze bewijslastverdeling zich tot Europese regels? Deelt u de mening dat asielzoekers regelmatig in een moeilijke bewijspositie zitten, aangezien zij weinig middelen en mogelijkheden hebben om tegenwerpingen van de IND onderbouwd te weerleggen?
Allereerst merk ik op dat de schrijver van de scriptie niet een voormalig IND-medewerker is. Hij is op dit moment nog steeds voor de IND werkzaam is als senior hoor- en beslismedewerker. De betreffende medewerker heeft de scriptie geschreven in de hoedanigheid van rechtenstudent, een deeltijdstudie die hij naast zijn werk bij de IND heeft gevolgd.
De samenwerkingsplicht, die is neergelegd in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, is een verplichting die zowel op de asielzoeker als op de Nederlandse autoriteiten rust. Artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving, specifiek in artikel 3.35 van het Vreemdelingenvoorschrift en in deel C14 van de Vreemdelingencirculaire.
Uit de wet- en regelgeving volgt dat van de asielzoeker verwacht mag worden dat hij uit zichzelf voor zover mogelijk de benodigde informatie zal verstrekken. In beginsel ligt de bewijslast bij de asielzoeker. Daarnaast is er voor de Nederlandse autoriteiten sprake van een verplichting, in die zin dat zij zich ervan bewust moeten zijn dat de asielzoeker moeilijkheden kan ondervinden in het vergaren van bewijsmateriaal betreffende zijn asielaanvraag. De Nederlandse autoriteiten zullen de asielzoeker dan tegemoet moeten komen in het vergaren van bewijsmateriaal. Er is derhalve sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid.
Om invulling te geven aan deze gedeelde verantwoordelijkheid, zijn in de Nederlandse asielprocedure diverse waarborgen ingebouwd die bijdragen aan de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker in het kader van de beoordeling van de asielaanvraag, zoals een rust- en voorbereidingstermijn, de mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen op het gehoor en een voornemenprocedure.
Indien uit de verklaringen van de asielzoeker en/of algemene informatie blijkt dat het ondersteunend bewijsmateriaal redelijkerwijs niet van hem gevergd kan worden, kunnen onder omstandigheden, conform de (Europese) jurisprudentie en regelgeving de verklaring toch geloofwaardig worden geacht en zal de IND de asielzoeker het voordeel van de twijfel geven.
Bij eventueel ontbrekende informatie voor het nemen van een zorgvuldig besluit kan de IND besluiten tot verlenging van de procedure voor aanvullend onderzoek om de asielzoeker verder tegemoet te komen in zijn bewijsgebrek.
Al met al concludeer ik dat Nederland in ruime mate voldoet aan de gemeenschappelijke norm van de samenwerkingsplicht die voortkomt uit artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat de bewijslastverdeling die is neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn niet zou mogen worden verlangd (ABRvS 12 juli 2007, JV 2007/464. Zie ook ABRvS 12 juli 2007, JV 2007, 465 en ABRvS 25 maart 2008, JV 2008/195).
Deelt u de conclusie uit de afstudeerscriptie van de medewerker, dat de IND en de asielzoeker onvoldoende samenwerken om het asielrelaas te onderzoeken? Kunt u aangeven op welke wijze de IND de asielzoeker die geen documenten heeft en/of een (deels) tegenstrijdige verklaring heeft afgelegd tegemoet komt in de onderbouwing van zijn asielverzoek? In hoeverre is de IND daartoe volgens Europese regels of het beleid verplicht? Zit er verschil tussen deze regels en de uitvoering door de IND?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot schat u het risico in dat, als gevolg van deze werkwijze van de IND, asielzoekers, die bijvoorbeeld getraumatiseerd zijn, ten onrechte geen asielbescherming in Nederland krijgen?
Gelet op de zorgvuldigheid van de Nederlandse asielprocedure en alle waarborgen waarmee zij is omgeven, acht ik de kans dat asielzoekers ten onrechte geen bescherming krijgen in Nederland minimaal. Ik voeg daar aan toe dat de asielzoeker, indien hij het niet eens is met het besluit van de IND, daartegen in beroep kan gaan bij de rechtbank.
Bent u bereid om te bezien of het noodzakelijk is om de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker te verbeteren, waarbij bijvoorbeeld de overheid een actievere rol krijgt in het achterhalen van de waarheid van het asielrelaas, om zo de asielzoeker bij zijn aanvraag, zo nodig, meer te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
De onbegrijpelijke vrijspraak van Marokkaans scootertuig |
|
Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrijspraak voor fatale scooterrit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de daders, door met hoge snelheid door de drukke binnenstad te vluchten voor de politie, een rood licht te negeren, tegen het verkeer in te rijden en roekeloos een kruising over te steken, het risico hebben aanvaard dat er dodelijke slachtoffers zouden vallen? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie (OM) kan zich niet verenigen met de vrijspraak en de daarbij gegeven motivering, en legt de zaak voor aan de Hoge Raad. Volgens het OM legt het Hof een te zware maatstaf aan voor medeplegen, waar het overweegt dat sprake moet zijn van een volstrekte inwisselbaarheid van de rollen van beide verdachten. Daarnaast wordt volgens het OM in het arrest onvoldoende gemotiveerd waarom in dit specifieke geval geen sprake is van medeplegen. Verder meent het OM dat het Hof in het arrest niet heeft betrokken wat aan de fatale scooterrit is voorafgegaan, namelijk de voorbereiding van een overval en het daarvoor gebruiken van een gestolen scooter. Nu in deze zaak nog geen finaal rechterlijk oordeel is geveld kan ik hierop verder ingaan.
Deelt u de visie dat het onbegrijpelijk is dat deze criminelen desondanks zijn vrijgesproken, omdat de rechters hebben geoordeeld dat desondanks geen sprake is van doodslag of van dood door schuld of van gevaarzetting op de weg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat door deze vrijspraak het zwijgen van deze criminelen beloond is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de nabestaanden van het slachtoffer wel levenslang hebben, terwijl de criminelen die het ongeval veroorzaakt hebben, vrijuit gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij goed voorstellen dat het verlies van een dierbare onder omstandigheden zoals in deze zaak een zware wissel trekt op de nabestaanden.
Wat de vrijspraak van de verdachten door het Hof betreft is het nu aan de cassatierechter om de zienswijze van het OM met betrekking tot de deelnemingsvorm te toetsen.
Het bericht dat een uitgelekt EU rapport waarin kort en metten wordt gemaakt met subsidies op zonne- en windenergie |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het genoemde artikel waarin gesproken wordt over het EU-rapport dat adviseert om zo snel mogelijk te stoppen met de subsidiëring van zonne- en windenergie?1
Ja.
Deelt u de mening van dit EU-rapport dat genoemde manieren van energieopwekking zichzelf maar moeten bedruipen en dat de subsidie meteen dient te worden stopgezet? Zo nee, waarom niet?
Op 6 juni jl. heeft de Europese Commissie een mededeling gepubliceerd over hernieuwbare energie.2 Conform de gebruikelijke procedure zal uw Kamer een BNC-fiche ontvangen, waarin het Nederlandse standpunt ten aanzien van de mededeling wordt gegeven.
Een realistische overgang naar een duurzame energiehuishouding is op de langere termijn nodig met het oog op het klimaat en de afnemende beschikbaarheid van fossiele brandstoffen. De weg daarheen moet zo efficiënt mogelijk.
Vooralsnog is duurzame energie nog duurder dan fossiel. Het is zaak hernieuwbare energie zo snel mogelijk concurrerend te maken. Daarom verdient duurzame energie in deze overgangsperiode stimulering op een economisch verantwoorde manier.
Zodra bepaalde opties rendabel worden, is subsidie daarvoor niet meer nodig.
Via de SDE+ stimuleert het kabinet de productie van de meest efficiënte hernieuwbare energieopties. De SDE+ staat echter niet op zichzelf. Ook de lange termijn aanpak staat in het teken van het realiseren van kostenreducties, middels het bevorderen van innovatie. Hiervoor zijn de voorstellen uit de Topsector Energie leidend.
Deelt u ook de mening in dit EU-rapport dat, gezien de huidige economische situatie, de Nederlandse burgers absoluut niet mogen worden geconfronteerd met lastenverhogingen via de energierekening? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het doel van de nieuwe opslag ter financiering van de SDE+ is om de inzichtelijkheid voor de burger te vergroten omtrent de bijdrage die gedurende de kabinetsperiode wordt geleverd aan het financieren van de SDE+. Dat kan niet zolang de uitgaven voor de SDE+ gefinancierd worden uit de algemene middelen. Deze bestaan voor het grootste deel uit de belastingontvangsten (zoals de BTW-ontvangsten, de loon- en inkomensbelasting en de vennootschapsbelasting). Zoals bekend zijn belastingontvangsten niet gekoppeld aan bestemmingen. Anders dan nu bij de opslag duurzame energie wordt beoogd, kan met de huidige wijze van financiering uit de algemene middelen niet worden aangegeven in welke mate burgers en bedrijven bijdragen aan de kasuitgaven voor MEP en SDE.
Deelt u de mening dat er dus zeker niet meer moet worden ingezet op een btw-verlaging van zonnepanelen ten koste van de Nederlandse belastingbetaler? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is op dit moment geen sprake van een BTW-verlaging op zonnepanelen. Wel is er in het Lente-akkoord afgesproken dat er een subsidieregeling komt voor zonnepanelen. Met deze regeling vindt al in 2012 een extra impuls plaats voor schone energie en wordt het belang van opwekking van duurzame energie dichtbij de mensen benadrukt.
Betekent dit ook dat u aan het Eurofiele Kunduz-gezelschap gaat voorstellen om deze maatregelen meteen te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat 1 op de 5 werknemer flexwerker is |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het artikel «Bijna 1 op 5 werknemers is flexwerker»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de forse stijging van het aantal flexwerkers?
De arbeidsmarkt wordt in toenemende mate gekenmerkt door flexibilisering en differentiatie van arbeid en arbeidsverhoudingen. Het aandeel flexwerkers is de afgelopen jaren dan ook toegenomen. Uit de cijfers die het CBS onlangs heeft gepubliceerd blijkt dat in 2011 18% van de werknemers met een baan voor minimaal twaalf uur per week een flexibele arbeidsrelatie had, ten opzichte van 13% in 2001.2 Daarbij merk ik op dat de toename vooral komt door de stijging van het aandeel werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband, dat nu als een aparte categorie wordt onderscheiden: van circa 4% in 2001 tot circa 7% in 2011.
De stijging van het aantal flexwerkers is een logische reactie op de toegenomen behoefte aan flexibiliteit bij werkgevers, door onder meer globalisering, technologische ontwikkeling en een steeds grilliger conjunctuur.
Kunt u toelichten waarom volgens u het aantal flexwerkers de afgelopen jaren zo fors is gegroeid en kunt u inzichtelijk maken welke gevolgen dit heeft voor de betrokken werknemers als het gaat om bijvoorbeeld het opbouwen van pensioen of recht op zaken als scholing?
De groei van het aantal flexwerkers is mijns inziens te verklaren door een aantal factoren. Zoals hierboven aangegeven hebben werkgevers meer behoefte aan flexibiliteit door globalisering, technologische vooruitgang en conjuncturele schommelingen. Flexibele contracten maken het voor werkgevers mogelijk hun personeelsbestand aan te passen aan fluctuaties in de benodigde arbeid. Daarnaast worden flexibele contracten door werkgevers steeds vaker gebruikt om de capaciteiten van de werknemer te beoordelen voordat zij een vast contract aanbieden.3 Ook kunnen kosten een rol spelen bij de aantrekkelijkheid van het flexibele contract ten opzichte van het vaste contract, zoals ontslagkosten en de loondoorbetalingsplicht en re-integratieverplichtingen bij ziekte. Denkbaar is tot slot dat cao-voorschriften invloed kunnen hebben op de aantrekkelijkheid van een flexibel ten opzichte van een vast contract voor werkgevers. Overigens bieden flexibele contracten ook voor werknemers voordelen. Voor bepaalde groepen werknemers biedt een flexibel contract juist een kans om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Daarnaast geeft een flexibel contract werknemers meer autonomie en mogelijkheden voor het kunnen combineren van werk en privé.
Voor het effect van een flexibel contract op pensioenopbouw en scholing is allereerst van belang het verbod op onderscheid in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers die werkzaam zijn op basis van een vast of tijdelijk dienstverband, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (artikel 7:649 van het Burgerlijk Wetboek).
Wat betreft pensioenen geldt dat op grond van de Pensioenwet drempel- of wachttijden voor deelname niet langer dan twee maanden mogen zijn. Dit is onafhankelijk van de vraag of een werknemer werkzaam is op basis van een tijdelijk of vast contract. Drempel- of wachttijden kunnen bijvoorbeeld voorkomen dat een werknemer die tijdens zijn proeftijd wordt ontslagen binnen korte tijd aangemeld en weer afgemeld moet worden bij de pensioenuitvoerder. Voor nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen mogen geen drempel- of wachttijden gelden. Voor uitzendkrachten is de maximale drempel- of wachttijd in de Pensioenwet bepaald op 26 weken. Daarnaast bestaat specifiek voor uitzendkrachten de mogelijkheid om deel te nemen aan ofwel de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP), het fonds waar sinds 1 januari 2004 alle uitzendondernemingen in Nederland verplicht bij zijn aangesloten, ofwel het pensioenfonds van de sector waar de uitzendwerkgever overwegend actief is.
Investeringen in scholing en training zijn voor de werkgever zinvol wanneer zij leiden tot een hogere productiviteit. Wanneer bedrijfsspecifieke scholing direct noodzakelijk is voor het uit te voeren werk, dan zal de werkgever hierin investeren onafhankelijk van de aard van het contract van de werknemer. Uit onderzoek blijkt wel dat werkgevers gemiddeld minder investeren in scholing van flexwerkers.4 De reden hiervoor lijkt gelegen in het feit dat werkgevers bij de scholingsinvesteringsbeslissing noodzakelijkerwijs rekening zullen houden met de terugverdientijd. Een werkgever zal alleen bereid zijn de cursussen en trainingen van zijn werknemers te financieren als de terugverdientijd voldoende lang is. Dit is bij kortlopende flexibele contracten in mindere mate het geval. Werkgevers zullen daarom in het algemeen meer investeren in werknemers die werkzaam zijn op basis van een vast contract of een ander contract met een voldoende lange looptijd. Gezien de terugverdientijd kan onderscheid qua scholingsinvesteringen tussen flexwerkers en vaste werknemers objectief gerechtvaardigd zijn vanuit het perspectief van de werkgever, die alleen rekening houdt met de gerealiseerde productiviteit gedurende het dienstverband. Maatschappelijk kan er hierdoor sprake zijn van een onderinvestering in scholing, omdat scholing ook relevant is voor de productiviteit en baankansen in de periode na het dienstverband.
Tot slot wil ik hier ingaan op flexibele arbeid in relatie tot hypotheekverstrekking. Bij het verstrekken van een hypotheek kijken banken naar de leencapaciteit van de hypotheekvrager. Die leencapaciteit wordt gebaseerd op de hoogte van het huidige vaste en bestendige inkomen. Dit is voorgeschreven in de gedragscode hypothecaire financiering. Bij tijdelijke contracten zijn er vaak ook mogelijkheden om een hypotheek af te sluiten, maar dit betreft wel maatwerk. Kredietverstrekkers zullen kijken naar de individuele situatie. Daarbij kan bijvoorbeeld het gemiddelde inkomen over de afgelopen jaren een rol spelen.
Deelt u de mening dat de wet- en regelgeving het vaste contract als norm hanteert en dat door de forse groei van het aantal flexwerker deze wet- en regelgeving steeds minder goed aansluit op de ontwikkelingen in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederlandse wet- en regelgeving het vaste contract als norm hanteert, conform EU-richtlijn 99/70/EG. Dit komt met name tot uitdrukking in de ketenbepaling (artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek), die een grens stelt aan het aantal en de duur van het gebruik van tijdelijke contracten. Het vaste contract, of contract voor onbepaalde tijd, is ook nog steeds veruit de meest gebruikte contractsvorm; circa 70% van de werknemers werkt op basis van een vast contract. Bovendien is de gemiddelde duur van het verblijf in de «flexibele schil» beperkt5 en is in de afgelopen jaren met name de groep werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband gegroeid. Een vast contract is dus niet alleen in wet- en regelgeving maar ook in de praktijk voor veruit de meeste werknemers nog steeds de norm. Wel moet ervoor gewaakt worden dat het vaste contract aantrekkelijk genoeg blijft voor werkgevers. Het verschil in ontslagbescherming en ontslagvergoeding tussen vaste en flexibele contracten draagt daar niet aan bij. Dit verschil wordt verkleind door de maatregelen uit het Begrotingsakkoord voor aanpassing van het ontslagrecht en de WW. Deze maatregelen zorgen ervoor dat wet- en regelgeving beter aansluit op de ontwikkelingen in de praktijk.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk wet- en regelgeving af te stemmen op de ontwikkelingen in de praktijk en hierin bijvoorbeeld de evaluatie van de Wet flex en zekerheid mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
De hoofdlijnennotitie Aanpassing ontslagrecht en WW die ik op 18 juni jl. aan uw Kamer heb gezonden6, bevat maatregelen voor hervorming van de arbeidsmarkt. Ze hebben tot doel de arbeidsmobiliteit en de investeringen in (om)scholing bij ontslag te verhogen. Met de maatregelen wordt het verschil tussen vaste en niet-vaste contracten verkleind. Daarnaast is het wetsvoorstel beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters7 aanhangig bij uw Kamer. Met dit wetsvoorstel wordt onder meer de financiële verantwoordelijkheid van de werkgever bij ziekte van een werknemer met een flexibel dienstverband meer in lijn gebracht met de financiële verantwoordelijkheid bij ziekte van een werknemer met een vast dienstverband. Gezien de demissionaire status van dit kabinet laat ik eventuele extra maatregelen over aan een volgend kabinet.
Het bericht “Opvang Roma-familie kostte Utrecht nog meer dan 29.000” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u, in navolging van het eerdere bericht van de Roma-familie in het AD van 15 mei 2012, kennisgenomen van het bericht «Opvang Roma-familie kostte Utrecht nog meer dan 29 000»?1
Ja.
Klopt het bericht? Waarom zijn deze kosten nog hoger zijn dan het eerder aangegeven bedrag van 29 000 euro? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden van 1 juni 2012 op de eerdere vragen van het lid Helder van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2698). Daarin heb ik onder andere aangegeven dat het een zaak is van het gemeentebestuur van Utrecht om verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad over de in dit geval gemaakte keuzes. Of deze verantwoording voldoende heeft plaatsgevonden, laat ik aan het oordeel van de Utrechtse gemeenteraad.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat de gemeente om privacyredenen geen informatie wil geven over de enveloppen met 500 euro zakgeld voor deze familie?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de humanitaire redenen de enige redenen waarom deze mensen op kosten van de belastingbetaler verwend zijn terwijl ze het zelf verpest hebben bij de gemeente?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook niet dat de onderste steen boven moet komen in deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid er alles op alles te zetten om de totale kosten van deze asociale familie, betaald van belastinggeld, per direct terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De benoeming van Mugabe tot ambassadeur van toerisme door de Wereld Toerisme Oranisatie (WTO) |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Mugabe VN-ambassadeur voor toerisme» van De Telegraaf en «Robert Mugabe asked to be UN «leader for tourism»» van de Guardian?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat Robert Mugabe door de World Tourism Organization van de VN is benoemd tot toerismeambassadeur?
Het bericht is onjuist. UNWTO weerspreekt een dergelijke benoeming.2
UNWTO heeft geen «Ambassadors Programme»
Zo ja, deelt de regering dan de mening dat Nederland de tweejaarlijkse assemblee van de World Tourism Organization dient te boycotten?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er door Nederland separaat contributie betaald aan de World Tourism Organization en bent u bereid deze stop te zetten als de berichtgeving juist is?
Nederland betaalt jaarlijks contributie aan UNWTO. In 2012 is dat Euro 234 437,–. De berichtgeving is niet juist. Stopzetten van de contributiebetaling is niet aan de orde.
Een Nederlandse terreurcel van Al-Shabaab. |
|
André Elissen (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Al-Shabaab heeft terreurcel in Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van een oud-commandant van Al-Shabaab dat er onder meer in Nederland slapende terreurcellen bestaan? Vormt deze uitspraak aanleiding tot het doen van onderzoek of het treffen van maatregelen? Zo ja, in welke vorm?
De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van slapende cellen van Al-Shabaab in Nederland. Zij doen onderzoek naar terrorisme gerelateerd aan Somalië en Al Shabaab en zijn alert om elke terroristische dreiging tegen Nederland tijdig te onderkennen en tegen te gaan.
Ik kan in het openbaar geen uitlatingen doen over al dan niet getroffen specifieke maatregelen.
Zijn er verblijfsvergunningen ingetrokken en/of is de Nederlandse nationaliteit ingetrokken van Somaliërs die betrokken waren bij Al-Shabaab en/of die zich bezighielden met (voorbereidende) terroristische handelingen? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd?
Er hebben zich geen gevallen voorgedaan waarin de IND het Nederlanderschap dan wel de verblijfsvergunning heeft ingetrokken van Somaliërs in verband met vermeende betrokkenheid bij Al-Shabaab en/of die zich bezig zouden hebben gehouden met (voorbereidende) terroristische handelingen.
Hoe beoordeelt u het steeds terugkerende patroon dat journalisten er in slagen kopstukken van terreurorganisaties te interviewen terwijl veel beter uitgeruste antiterreurorganisaties er niet in slagen ze op te pakken of uit te schakelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat er een terugkerende patroon zou bestaan dat journalisten er in slagen kopstukken van terroristische netwerken te interviewen is mij onbekend. Alleen incidenteel slagen journalisten er wel eens in om na veel inspanningen een lid van een terroristische organisatie (meestal telefonisch) te interviewen. Meestal zijn dit geen kopstukken. In het onderhavige geval was het tamelijk eenvoudig voor de BBC-journaliste om toegang te krijgen tot de oud-commandant van Al-Shabaab, omdat deze is overgelopen naar de Somalische overgangsregering.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen intensief onderzoek naar nationale en internationale terroristische netwerken. De diensten zijn daarbij bevoegd om te spreken met een ieder die in dit kader gegevens kan verstrekken. Ik kan in het openbaar echter geen concrete uitspraken doen over de wijze waarop de diensten deze onderzoeken uitvoeren en met wie zij spreken.
De ontwikkeling van Lelystad |
|
Jan van Bochove (SGP), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de afspraken van de «Lelystadtafel»?
Ja. De Lelystadtafel is een vervolg op een rapport van de Interdepartementale Commissie Lelystad (ICL). De Lelystadtafel is in 1997 afgerond.
Deelt u de opvatting dat deze afspraken waren bedoeld om Lelystad de noodzakelijke groei en ontwikkelingsmogelijkheden te geven?
De aanbevelingen van de Lelystadtafel waren gericht op de verdere groei van de stad. Op basis van deze aanbevelingen heeft het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) toegezegd een drietal door de gemeente ontwikkelde plannen voor de drie meest cruciale geachte projecten (herinrichting centrum, ontwikkeling van de kust en herstructurering van het bedrijventerrein Noordersluis) ca. 34 mln euro beschikbaar te stellen. Deze middelen zijn toegevoegd aan het budget voor stedelijke vernieuwing voor de gemeente Lelystad en zijn in dat kader ook door de gemeente besteed en verantwoord.
Hoe ziet u de ontwikkeling van Lelystad sindsdien?
In het kader van de ICL is begin jaren negentig een extra bijdrage aan de gemeente ingesteld. Deze bijdrage, welke thans circa € 15 miljoen op jaarbasis bedraagt, is bedoeld om te voorzien in het achterblijven van de bewonersgroei bij de door het Rijk indertijd bedachte omvang en infrastructuur. Daarbij is afgesproken dat de evaluatie van de bijdrage niet vóór het bereiken van de 70 000 inwoners en uiterlijk 3 jaar voor het geplande bereiken van de 80 000 inwoners zou plaatsvinden. De verwachting is dat die grens in 2018 wordt gehaald. Overigens hebben ook de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Lelystadtafel bijgedragen aan de ontwikkeling van de gemeente. De onevenwichtigheid in de ontwikkeling van de gemeente is overigens nog steeds een aandachtspunt.
Kent u de afspraken, die zijn gemaakt bij de sanering van de in 1997 als gevolg van een fusie ontstane woningcorporatie Centrada, over woningverkoop als bijdrage in die sanering?
In verband met de fusie tussen de Christelijke woningstichting De Opdracht en Woningbouwstichting Lelystad is op 25 augustus 1999 een steunbedrag van € 30,5 miljoen toegekend, waarin een taakstellende verkoop van € 27,9 miljoen is opgenomen. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting heeft geen eisen aan de invulling van de taakstellende verkoop gesteld. Die invulling naar aantallen, wijken en complexen en dergelijke was de verantwoordelijkheid van de gefuseerde corporatie Centrada.
Deelt u de opvatting dat als gevolg van de noodzakelijke uitvoering van die gemaakte afspraken een versnipperd bezit is ontstaan en dat als gevolg daarvan beheer en onderhoud (waaronder gevelvernieuwing) een moeizaam proces is omdat particuliere eigenaren vaak niet het geld hebben om te participeren?
Ik deel de opvatting dat beheer en onderhoud van gesnipperd bezit een moeizaam proces kan zijn. Het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader herstructurering Lelystad Noordoost» geeft de situatie in mijn ogen goed weer. In de situatie van Lelystad is pas gaandeweg de aanpak gebleken dat, onder andere vanwege het aangaan van te hoge hypothecaire verplichtingen, de financiële draagkracht van veel particuliere huishoudens in de Zuiderzeewijk en Atolwijk beperkt is. In het rapport is het volgende opgenomen: «Het is dan ook niet verwonderlijk dat wanneer we spreken over een breed scala van maatschappelijke vraagstukken er gedacht moet worden aan een geheel ander instrument. Een instrument dat meer (gemeentelijke) taken omvat zoals maatschappelijke dienstverlening, schuldsanering, re-integratie trajecten naar werk e.d. Pas daarna kan wellicht ook een element als particuliere woningverbetering een rol gaan spelen.»
Is de toezegging van (cumulatief) € 3,5 miljoen voor de jaren 2007 tot en met 2009 voor particuliere woningverbetering niet een erkenning van de problemen die zijn ontstaan door de gedwongen verkoop van woningen en het versnipperd bezit dat als gevolg daarvan is ontstaan?
De gemeente Lelystad heeft, net zoals andere gemeenten, een beroep gedaan op de subsidieregeling «impulsbudget stedelijke vernieuwing». In het kader van deze regeling was in totaal € 100 miljoen beschikbaar voor het oplossen van onvoorziene knelpunten of het versnellen van de stedelijke vernieuwing. De gemeente Lelystad heeft voor de aanpak van Atolwijk en Zuiderzeewijk in 2007 een bedrag van € 3,5 miljoen ontvangen.
Bent u zich bewust van het feit dat de herstructurering en ontwikkeling van meerdere wijken in Lelystad als gevolg van de hiervoor aangegeven problematiek ernstig wordt gefrustreerd?
De aanpak is inderdaad complex en vraagt om een specifieke aanpak op lokaal niveau. In het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader Lelystad Noordoost» wordt gewezen op het belang van de samenhang tussen de fysieke kant van de particuliere woningverbetering en de aanwezige sociaal maatschappelijke vraagstukken en de geringe behoefte (urgentie) in de beleving van vrijwel alle eigenaren.
Deelt u de opvatting dat problemen, die mede zijn ontstaan als gevolg van afspraken die door verschillende partijen zijn gemaakt, onder verantwoordelijkheid van diezelfde partijen moeten worden opgelost?
Nee. Voor een omschrijving van de problematiek verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de verkoop van de huurwoningen heeft plaatsgevonden op basis van het Besluit Beheer Sociale Huursector. Voor de financiering van de woningen moest voldaan worden aan de indertijd gebruikelijke regels en inkomensnormen. De woningen zijn indertijd op basis van de marktwaarde verkocht, waarbij rekening is gehouden met de onderhoudstoestand van de woning. De eigenaar van de woning is verantwoordelijk voor het noodzakelijke onderhoud aan de woning en zorgt daarvoor de nodige middelen te reserveren.
Moet de meer dan noodzakelijke aanpak van de particuliere woningverbetering, in het licht van de enorme investeringen die de «armlastige» woningcorporatie doet, niet gelijk oplopen met de aanpak van de woningcorporatie omdat er anders toch sprake is van een feitelijke desinvestering?
Het is belangrijk dat bij versnipperd bezit de aanpak van de woningen van corporaties en particulieren wordt afgestemd. In het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader» is een aantal specifieke aanbevelingen voor de case Lelystad gedaan die ook voor andere gemeenten relevant kunnen zijn. Ik zal samen met de gemeente Lelystad bezien hoe de concrete uitwerking van deze aanbevelingen een plaats kunnen krijgen in de kenniskring particuliere woningverbetering die door het kenniscentrum stedelijke vernieuwing (KEI) wordt gefaciliteerd.
Kent u het «Evaluatierapport Afsprakenkader, voor de jaren 2005–2010 voor de herstructurering Lelystad Noordoost» van Ecorys uit oktober van 2009?
Ja, ik heb het rapport van de gemeente ter kennisneming ontvangen.
Kunt in relatie tot de voorgaande vragen en het genoemde evaluatierapport uiteenzetten hoe u aankijkt tegen het ondernemen van een gezamenlijke poging de problematiek van woningverbetering van gemengd bezit van woningcorporaties en particulieren aan te pakken?
De gemeente heeft mijn ministerie uitgenodigd voor een overleg over mogelijke oplossingsrichtingen. Door het ministerie is het initiatief genomen om een rondetafelgesprek te organiseren met woningbouwcorporatie Centrada, het Centraal Fonds Volkshuisvesting en marktpartijen (waaronder banken en makelaars). Een dergelijke rondetafel biedt mijns inziens de kans om een aantal concrete vervolgafspraken te maken over de aanpak van de geschetste problematiek in Lelystad. Het genoemde evaluatierapport kan hierbij een goede rol vervullen.
Bent u bereid sturing te geven aan een proces waarbij in samenspraak met alle relevante partijen wordt gezocht naar mogelijkheden om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoord vraag 11.
Is de (ernstig negatieve) ervaring die in Lelystad is en wordt opgedaan als gevolg van gedwongen verkoop van corporatiebezit, niet een belangrijk leermoment voor particulieren, woningcorporatie en gemeente bij voorstellen van het kabinet tot gedwongen verkoop van corporatiebezit aan huurders?
Zoals blijkt uit bovenstaande antwoorden kent de situatie in Lelystad specifieke oorzaken. De ervaringen in Lelystad zijn niet vergelijkbaar met de algemene ervaringen met de verkoop van corporatiewoningen aan zittende huurders. Bij het maken van het wetsvoorstel tot invoering van een kooprecht voor huurders van woningen van toegelaten instellingen is het voorkomen van problemen ten aanzien van onderhoud bij de verkoop van woningen overigens een belangrijk aandachtspunt.
De benoeming van Mugabe tot ambassadeur van toerisme door de Wereld Toerisme Oranisatie (WTO) |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft de Wereld Toerisme Organisatie de Zimbabwaanse President Mugabe benoemd tot ambassadeur van toerisme?
Nee, UNWTO weerspreekt een dergelijke benoeming1. UNWTO heeft geen «Ambassadors Programme».
Zo ja, deelt u dan de mening dat deze benoeming hoogst ongepast, zelfs schandalig is, gelet op de uitgebreide mensenrechtenschendingen die Mugabe op zijn kerfstok heeft?
Zie antwoord op vraag 1.
Zo ja, bent u bereid deze benoeming samen met uw EU-collega's in duidelijke bewoordingen te veroordelen en van de UNWTO te eisen de benoeming weer in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke gevolgen heeft een eventuele weigering van de UNWTO om de benoeming in te trekken voor de positie van Nederland en/of de EU in de UNWTO?
Gezien het antwoord op vraag 1 is dit niet aan de orde.
Deelt u de mening dat dit dan niet zonder gevolgen kan blijven, bijvoorbeeld voor de financiële bijdrage of voor het lidmaatschap van de UNWTO?
In het licht van het antwoord op vraag 1 is opschorting van de financiële bijdrage en/of het lidmaatschap van de UNWTO niet aan de orde.
Kunt u een overzicht geven van de stappen die Nederland al dan niet in EU-verband zou kunnen nemen?
Zie antwoord op vraag 1.
Het (niet) aankondigen van Inspectiebezoeken aan jeugdgevangenissen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Worden inspectiebezoeken aan justitiële inrichtingen altijd aangekondigd? Is het al langer de praktijk dat medewerkers van justitiële jeugdinrichtingen worden geïnstrueerd wat zij wel en niet moeten zeggen en het advies krijgen te benadrukken wat goed gaat? Hoe lang gebeurt dat al?1
In het toezicht op de sanctietoepassing weegt de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ)2 per onderzoek af of een onaangekondigde inspectie op zijn plaats is. Het doorlichten van justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) vindt steeds aangekondigd plaats. Een doorlichtingsonderzoek legt een aanzienlijk beslag op de JJI: de Inspectie is doorgaans drie volle dagen aanwezig in de JJI, spreekt met veel personen en observeert diverse situaties ter plaatse. Hiermee dient een inrichting rekening te kunnen houden, zodat onder meer de veiligheid (inzet van personeel) en de rechtspositie (bijvoorbeeld de doorgang van het dagprogramma) gewaarborgd blijven.
JJI’s bereiden zich goed voor op een inspectiebezoek. De sectordirectie JJI van DJI biedt hierbij ondersteuning aan de inrichtingen. In dit kader heeft de sector begin 2012 een protocol pre-inspectie opgesteld, gebaseerd op het toetsingskader voor JJI’s, zoals gepubliceerd op de website van de IVenJ.
De lijst met do’s en don’ts is in 2006 door één JJI opgesteld, omdat er onder de medewerkers behoefte bleek aan handvatten voor een gesprek met de inspecteurs. Begin 2012 is deze lijst als bijlage bij het genoemde protocol pre-inspectie gevoegd.
Wat vindt u ervan dat er een handreiking voor de medewerkers bij inspectiebezoek circuleert, waarop bijvoorbeeld staat dat persoonlijke meningen achterwege moeten blijven, dat mensen niet te eerlijk moeten zijn en dat niet verteld moet worden wat nog niet goed geregeld is, dat mensen vooral moeten vertellen wat er wel goed gaat en dat geadviseerd wordt inhoudelijk voorbereid te zijn op vragen over procedures en protocollen?
Ik heb afstand genomen van de lijst met do’s en don’ts die als bijlage bij het protocol pre-inspectie is gevoegd. Ik heb de sectordirectie opgedragen de lijst niet meer te verspreiden en te gebruiken bij de voorbereiding op toekomstige inspectiebezoeken en eveneens te verwijderen van Intranet.
Hoe zinvol zijn naar uw mening dergelijke inspecties als deze breed vooraf wordt aangekondigd en de medewerkers op deze gedetailleerde wijze inhoudelijk voorbereid en gestuurd worden in het te woord staan van de inspecteurs?
Voorbereiding op het inspectiebezoek is nodig en wenselijk. De IVenJ is ervan op de hoogte dat de sectordirectie de inrichtingen ondersteuning biedt bij de voorbereiding op het inspectiebezoek. De ondersteuning houdt niet in dat medewerkers vooraf gestuurd worden in hun antwoorden. Bovendien zijn de inspecteurs voldoende vaardig en deskundig om de antwoorden op hun waarde te beoordelen. De Inspectie bevraagt overigens niet alleen medewerkers uit de diverse geledingen, maar spreekt onder meer ook met leidinggevenden, justitiabelen en de commissie van toezicht. Tevens maakt zij voor het verzamelen van feiten gebruik van vragenlijsten, observaties en dossiers.
De onderzoeken en de rapporten van de Inspectie beschouw ik als waardevolle instrumenten voor het toetsen en verbeteren van de effectiviteit en kwaliteit van de sanctietoepassing. Voorbereidingen op een inspectiebezoek doen geen afbreuk aan de rapporten en de waarde hiervan.
In welke mate ontstaat er naar uw mening een waarheidsgetrouw beeld van de staat van de te inspecteren inrichting als bijvoorbeeld aan medewerkers gevraagd wordt de komende twee weken alles extra goed op te ruimen omdat de inspectie ook let op de hygiëne?
Het is van belang dat het inspectiebezoek bijdraagt aan de kwaliteit van de sanctietoepassing. Dat in de voorbereiding op een inspectiebezoek door een inrichting «de puntjes op de i worden gezet» doet daar niets aan af. De inspecteurs zijn voldoende vaardig en deskundig om een waarheidsgetrouw beeld van de inrichting te verkrijgen. Bovendien is het toetsingskader zodanig ingericht dat de inspecteurs de geldigheid van dit beeld toetsen op stabiliteit: hoe is de huidige situatie bereikt (beleid) en hoe wordt de huidige situatie vastgehouden of verbeterd (borging).
Vindt u dat het inspectiebezoek aan de justitiële jeugdinrichting Den Hey-Acker op 5, 6 en 7 juni 2012 eigenlijk wel door moet gaan, nu deze zo gedetailleerd is aangekondigd en medewerkers zijn gestuurd in de wenselijke antwoorden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De medewerkers van JJI Den Hey-Acker zijn niet geïnstrueerd om uitsluitend positieve antwoorden te verstrekken, maar om een zo objectief en realistisch mogelijk beeld te geven van de situatie.
De Inspectie was op de hoogte van de wijze van voorbereiden van JJI Den Hey-Acker op hun bezoek en zag daarin geen reden het inspectiebezoek te annuleren.
Nu u te kennen heeft gegeven dat deze instructie of handreiking aan het personeel niet meer gebruikt moet worden,1 hoe gaat u ervoor zorgen dat daarvoor in de plaats niet een informele mondelinge instructie komt of dat de inspectiediensten alleen die medewerkers te spreken krijgen die een positief verhaal vertellen over de inrichting? Met andere woorden, hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectiediensten een eerlijk en volledig beeld krijgt van de te bezoeken justitiële inrichting?
Ik vertrouw op de vaardigheid en deskundigheid van de inspecteurs om aan de hand van de verzamelde informatie (o.a. vragenlijsten, interviews, observaties en dossiers) een waarheidsgetrouw en volledig beeld van de inrichting te krijgen. Daarbij selecteert de Inspectie zelf de medewerkers met wie wordt gesproken.
Waarom zijn bezoeken van de inspectiediensten eigenlijk geen verrassing? Bent u bereid er voor te zorgen dat de inspectiediensten voortaan onaangekondigd op de stoep staat bij justitiële inrichtingen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie zet onaangekondigde inspecties in als een aankondiging kan leiden tot een ongeldig inspectieresultaat. Het is onwenselijk om doorlichtingsonderzoeken altijd onaangekondigd te laten plaatsvinden. Een gedegen, integraal en waarheidsgetrouw beeld ontstaat juist als de inrichting in staat wordt gesteld om relevante informatie te verzamelen en alle vereiste gesprekken in te plannen.
Medicatiebeoordeling bij ouderen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u stelde dat het beter monitoren van de patiënt het primaire doel van de medicatiecheck is en dat de zorginhoudelijke inbreng van apothekers sinds 2011 apart kan worden geleverd en vergoed? Wat is uw reactie op een recente belronde van de Unie KBO, waaruit blijkt dat het merendeel van de zorgverzekeraars een all-in tarief bij de zorgprestatie van de terhandstelling vergoedt en dat slechts twee zorgverzekeraars apothekers onder strikte voorwaarden een aparte vergoeding voor medicatiebeoordeling geven?1
Ja. Ik herinner mij deze beantwoording. Het nieuwe tariefsysteem en de nieuwe prestatiebeschrijvingen zijn pas sinds 2012 concreet van start gegaan. Voor 1 januari 2012 werd er alleen op de prijs ingekocht en speelden deze prestaties helemaal geen rol. Nu kunnen wij echt omschakelen op inkoop van kwaliteit naast prijs. Dit is nieuw en zal even tijd nodig hebben om daadwerkelijk van de grond te komen. In het AO d.d. 21 juni jl. heb ik de apothekers en de zorgverzekeraars opgeroepen hierover in gesprek te gaan. Voor mijn reactie op het resultaat van de belronde door het KBO, verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen 2, 3, 5 en 9.
Deelt u de mening dat uit het onderzoek van de Unie KBO blijkt dat de nieuwe prestatiebekostiging op het gebied van medicatiebeoordeling niet werkt? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe tariefsysteem en de nieuwe prestatiebeschrijvingen, waaraan jarenlange voorbereiding vooraf is gegaan en waarover met de Tweede Kamer uitgebreid is gewisseld, is pas sinds 1 januari 2012 ingevoerd. De tijd die gelegen is tussen de invoering van de systematiek en de belronde van de Unie KBO is tekort om dergelijke conclusies te trekken. Ik wijs u erop dat medicatiebewaking uiteraard moet plaatsvinden bij aflevering van geneesmiddelen. Zeker in het geval dat sprake is van polyfarmacie is een nauwkeurige beoordeling door de apotheker van het recept en mogelijke contra-indicaties van belang. Deze handeling maakt deel uit van de reguliere prestatie terhandstelling die bij alle apothekers wordt gecontracteerd. De prestatie medicatiebeoordeling ziet op een uitgebreide beoordeling van alle medicatie van de patiënt om onder meer te bezien of er niet teveel aan middelen wordt geslikt en waarin bijwerkingen van de middelen wordt nagegaan. Volledigheidshalve verwijs ik verder naar de beantwoording van de Kamervragen die in vraag 1 worden aangehaald.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP), waaruit blijkt dat minder dan de helft van de zorgverzekeraars medicatiebeoordeling heeft gecontracteerd? Deelt u de mening dat hieruit blijkt dat u onvoldoende voorwaarden heeft geschapen voor het bereiken van overeenstemming tussen zorgverzekeraars en apothekers? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de bevinding van de KNMP dat patiënten op grote schaal vanwege financiële overwegingen weigeren maagzuurremmers aan te schaffen als gevolg van het grotendeels verwijderen van deze middelen uit het basispakket? Vindt u het aanvaardbaar dat deze patiënten als gevolg van de pakketuitname ernstige gezondheidsrisico’s, zoals een maagbloeding, lopen?
Ik betreur het als patiënten niet overgaan tot het aanschaffen van maagzuurremmers in die gevallen waarin de zorgverleners dit van belang achten. Ik neem aan dat zorgverleners het belang hiervan aan de patiënt toelichten. Ik reken de aanschaf van deze middelen tot de eigen verantwoordelijkheid van de patiënt. De kosten van maagzuurremmers zijn goed te betalen (€ 10,– tot € 15,– per drie maanden bij gemiddelde dosering inclusief de receptregelvergoeding voor de apotheekhoudende).
Deelt u de mening dat kwetsbare ouderen de dupe dreigen te worden van de onduidelijke afspraken tussen zorgverzekeraars en zorgverleners op het gebied van medicatiebeoordelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat noodzakelijke basiszorg voor kwetsbare ouderen niet afhankelijk mag zijn van de wijze waarop zij verzekerd zijn en daarmee van de vergoeding die een individuele zorgverzekeraar biedt? Zo nee, waarom niet?
De noodzakelijke basiszorg is door alle betrokken partijen gedefinieerd en is niet afhankelijk van de wijze waarop patiënten verzekerd zijn. Het is echter duidelijker en transparanter geworden welke zorg bepaalde patiëntengroepen behoeven. Ik ga er zondermeer vanuit dat zorgverzekeraars deze zorg zullen gaan contracteren. Het is echter aan de apotheekhoudenden om duidelijk te maken welke gezondheidswinst en opbrengsten in concrete zin de patiënten en zorgverzekeraars mogen verwachten indien een prestatie wordt gecontracteerd.
Beschikt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) inmiddels over meer informatie over de relatie tussen ingekochte prestaties en het aantal uitgevoerde medicijnbeoordelingen? In hoeverre komen de bevindingen van de NZa overeen met de uitkomst van het onderzoek van de Unie KBO?
De NZA heeft onlangs een beperkte quick scan uitgebracht. Deze heb ik inmiddels de Kamer doen toekomen. Later dit jaar zal de NZa een meer uitgebreide marktscan uitbrengen waarin ook de gecontracteerde prestaties aan de orde komen. De mate waarin medicatiebeoordeling in 2012 plaatsvindt, zal ook naar voren komen in het kader van de rapportages van Zichtbare Zorg. Ik verwacht dit jaar vier rapportages die betrekking hebben op de farmacie. Ik zal deze rapportages uiteraard aan de Kamer aanbieden.
In hoeverre houden zorgverzekeraars bij hun inkoopbeleid rekening met de multidisciplinaire richtlijn polyfarmacie die de beroepsgroepen in de medische ouderenzorg hebben opgesteld? Heeft de NZa hier ook onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de zorgverzekeraars bij hun inkoopbeleid nog geen rekening met deze richtlijn hebben gehouden omdat deze richtlijn pas in mei 2012 is vastgesteld. Ook de NZa heeft hier nog geen onderzoek naar kunnen doen.
Deelt u de mening dat meer werk moet worden gemaakt van medicatiebeoordelingen, die zowel de gezondheid van ouderen ten goede komen als op eenvoudige wijze kosten besparen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze maakt u hier alsnog serieus werk van?
Zie antwoord vraag 2.
Wapenleveranties aan Griekenland |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport van het onderzoeksbureau Panjiva, waaruit blijkt dat in februari 2012 Griekenland wapens en munitie ter waarde van 40 miljoen dollar importeerde uit de Verenigde Staten?1
Voor zover bekend gaat het om een aanschaf van de Griekse regering.
Zijn deze wapens door de Griekse regering besteld? Zo nee, is het mogelijk dat het gaat om een transactie met niet-gouvernementele klanten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk dat deze wapentoevoer de afgelopen maanden is voortgezet?
Dat is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat deze plotselinge toename in wapenimporten in het midden van een grote sociale crisis zoals die momenteel in Griekenland heerst, bijzonder verontrustend is? Deelt u verder de mening dat zulke grootschalige wapenimporten gevaarlijk zijn voor de politieke stabiliteit, mochten de wapens in verkeerde handen vallen?
Er is wat betreft Griekenland geen structurele toename van de wapenimport. Zie de antwoorden van de Minister van Financiën waaruit blijkt dat op het budget van het Griekse ministerie van Defensie aanzienlijk is gekort (kenmerk 2011Z17951) en welk bedrag er in de Griekse overheidsbegroting gereserveerd is voor defensie-investeringen (kenmerk 2012Z00164). De regering benadrukt dat Griekenland een democratische rechtsstaat is. Er is geen reden om aan te nemen dat wapens in verkeerde handen zullen vallen. Uiteraard is het van belang dat Griekenland, als NAVO-bondgenoot en EU-lidstaat, aan zijn veiligheidsverplichtingen kan voldoen.
Bent u bereid om deze zorgelijke ontwikkeling via diplomatieke kanalen in de Verenigde Staten en in relevante gremia, zoals de Europese Unie en de Verenigde Naties aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
De regering ziet geen reden om wapenlevering aan de orde te stellen. De Griekse regering is verantwoordelijk voor het Griekse veiligheidsbeleid. De Trojka van ECB, Europese Commissie en IMF controleert intensief de bestedingen van de Griekse overheid.
Het bericht over zelfdoding onder Hindostaanse meisjes |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het boek «Azijn in mijn aderen» over de hoge zelfdoding onder Hindostaanse meisjes?1
Ja.
Herinnert u zich mijn eerdere schriftelijke vragen over zelfmoorden onder Hindostaanse, Turkse en Marokkaanse meisjes2 en suïcidaal gedrag van jonge migrantenvrouwen in Nederland3?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat ondanks eerdere antwoorden op mijn schriftelijke vragen, namelijk dat er voldoende aandacht is voor deze problematiek, uit het boek blijkt dat dit niet waar is? Wat is uw mening over het ontbreken van voorlichting, deskundigheid en hulp inzake zelfdoding bij Hindostaanse meisjes?
Wat ik zorgelijk vind is dat deskundigen naar aanleiding van dit boek aangeven dat Hindoestaanse meisjes grote prestatiedruk en gebrek aan affectie en geborgenheid in de directie omgeving ervaren. Ik vind echter niet dat er te weinig voorlichting en deskundigheid is op het gebied van suïcidepreventie. Zoals ik al eerder in antwoorden op Kamervragen heb aangegeven is afgelopen jaren, sinds het verschijnen van de Beleidsagenda Suïcidepreventie (TK, 2010–2011, 22 894, nr. 296, pag. 6), meer geïnvesteerd in suïcidepreventie en verbetering van kwaliteit van zorg. Niet specifiek voor deze doelgroep maar voor alle doelgroepen. Uit de Trendrapportage GGZ 2008 blijkt dat allochtone vrouwen sterk emanciperen wat betreft zorggebruik bij psychische problemen. Via (anonieme) e-mental health, websites voor informatie en hulp (bijvoorbeeld www.suicidaalgedrag.nl die informatie geeft aan jonge migrantenvrouwen) en stichting 113-online kunnen deze meisjes op een laagdrempelige manier terechtkomen bij de hulpverlening. GGD Den Haag heeft in maart dit jaar samen met het Trimbosinstituut een toolbox suïcidaal en zelfbeschadigend gedrag ontwikkeld. De toolbox helpt hulpverleners om te gaan met jongvolwassenen en adolescenten die dit gedrag vertonen.
Is het waar dat scholen geen of nauwelijks aandacht schenken aan de problematiek rondom de hoge zelfdoding onder jonge migrantenvrouwen in Nederland? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waaruit blijkt het tegendeel dan?4
Er is geen landelijk beeld of scholen aandacht besteden aan de problematiek rond zelfdoding onder jonge migrantenvrouwen. Hierdoor is het lastig om uitspraken voor scholen te doen ten aanzien van deze thematiek. Wel vind ik de situatie zodanig ernstig, dat ik de sector via de VO-raad zal wijzen op de beschikbare informatie en hulp, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3.
Niettemin ga ik ervan uit dat als de noodzaak hiertoe is voor scholen bijvoorbeeld als er sprake is geweest van zelfdoding van een (migranten)leerling(e), of als er spanningen en signalen hiertoe zijn, dat scholen met dit gegeven – vanuit hun zorgplicht- hier iets mee doen. Scholen kunnen de ruimte in het onderwijs benutten om naar eigen (professioneel) inzicht en vanuit hun eigen identiteit te bepalen hoe zij hieraan in het onderwijs vormgeven.
Deelt u de mening dat een doelgroepspecifieke aanpak en voorlichting op middelbare scholen hard nodig is, naast adequate reguliere hulpverlening en toegankelijke geestelijke gezondheidszorg, om de hoge zelfdoding onder Hindostaanse meisjes en andere jonge migrantenvrouwen tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze gaat u deze problematiek aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Beschikt u over recente landelijk cijfers betreffende het suïcidaal gedrag van jonge migrantenvrouwen in Nederland? Zo ja, om hoeveel meisjes gaat het? Onder welke bevolkingsgroepen doet dit verschijnsel zich voor? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te laten verrichten?
Er zijn geen recente landelijke cijfers beschikbaar van het aantal suïcidepogingen onder bepaalde groepen migranten jonge vrouwen. Voor wat betreft het aantal suïcides en suïcidepogingen verwijs ik naar de jaarrapportage Vermindering suïcidaliteit 2011, die ik op 10 februari 2012 naar de Kamer heb gestuurd (TK 2011–2012, 22 894, nr. 309). Suïcidaliteit doet zich voor onder verschillende leeftijdsgroepen van de bevolking en dus ook onder jongeren bij jongeren. Uit de HBSC-studie naar schoolgaande jeugd (11–17jaar) uit 2002 bleek dat 11,2% er in het laatste half jaar wel eens over dacht een eind aan het leven te maken: 6,6% van de jongeren gaf aan dat zij zich in deze periode opzettelijk hadden verwond of een suïcidepoging hadden gedaan.
Is het waar dat suïcide, na verkeersongelukken, de meest voorkomende doodsoorzaak onder jongeren is? Zo ja, welke oorzaak ligt daaraan ten grondslag? Zo nee, waaruit blijkt dat?
In 2010 hebben 1 600 inwoners van Nederland een eind aan hun leven gemaakt. Zelfdoding concentreert zich in toenemende mate in de middelbare leeftijdsgroep. Voor 15–30 jarigen is het de belangrijkste doodsoorzaak. Van de 136 058 sterfgevallen in 2010, overleden er 211 in de leeftijd van 15 tot 20 jaar. Daarvan overleden er 46 als gevolg van wegverkeersongevallen en 49 als gevolg van suïcide (Bron: CBS). Dat suïcide een belangrijkere oorzaak is dan vroeger komt vooral door de flinke daling van andere doodsoorzaken, zoals kanker en verkeersongevallen. Er is niet één bepaalde oorzaak voor suïcide onder jongeren aan te geven. Naast psychologische factoren kunnen ook ingrijpende levensgebeurtenissen (echtscheiding, ziekte, seksueel misbruik) ondermeer een rol spelen.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat er bredere aandacht komt rondom zelfdoding binnen het onderwijs opdat jongeren geleerd kan worden om te gaan met deze problematiek en het onderwerp bespreekbaar wordt? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat veel professionals van hulpverleningsinstanties, zoals de jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg, nog steeds onvoldoende geëquipeerd zijn om passende en verantwoorde zorg te bieden aan jonge migrantenvrouwen en met name Hindostaanse meisjes die te maken hebben met deze problematiek? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om professionals beter te equiperen om de hoge zelfdoding onder deze vrouwen en onder jongeren in het algemeen te beteugelen? Zo nee, waarom niet?
Het verbeteren van de hulpverlening aan allochtone groepen is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf. Het ZonMw programma «Diversiteit in het jeugdbeleid» versterkt middels onder andere academische werkplaatsen, handreikingen en praktijkprojecten, de kennis en vakmanschap in de praktijk van de preventieve ontwikkelingsgerichte jeugdsector. De eerder genoemde toolbox is specifiek gericht op suïcidaal en zelfbeschadigend gedrag. Het kenniscentrum Mikado adviseert en helpt bij het toegankelijk maken van de zorg aan migranten. Zeer binnenkort verschijnt ook de, door het veld, ontwikkelde multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling suïcidaal gedrag. De richtlijn zal een tevens een bijdrage leveren in het verbeteren van de hulpverlening van mensen met suïcidaal gedrag.
De stand van zaken op het gebied van meting van actuele grondwaterstanden |
|
Michiel Holtackers (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Hebben zich er sinds de door u vanaf 2008 gevolgde discussie over het meten van grondwaterstanden nog nieuwe ontwikkelingen voorgedaan op dit gebied? Zo ja, welke? In welke mate krijgen alternatieve hypotheses m.b.t. het meten van grondwaterstanden een kans?
Het onderzoeksinstituut Alterra heeft naar aanleiding van de bedoelde discussies de verschillende wijzen van meten van grondwaterstanden in de afgelopen 60 jaar en van interpretatie van de metingen met de daarbij mogelijk optredende fouten onderzocht. Het betreffende rapport («Meten en interpreteren van grondwaterstanden») is op 5 juli verschenen en is als bijlage bij deze brief gevoegd1. Over het rapport zal na de zomer een wetenschappelijke workshop worden gehouden.
Op nationaal niveau is de laatste jaren vooral gewerkt aan stroomlijning van de grondwatermonitoring voor de Kaderrichtlijn Water.
Momenteel wordt gewerkt aan de afronding van het draaiboek daarvoor. Deze monitoring heeft betrekking op de schaal van grondwaterlichamen en vooral op het diepe grondwater en is niet geschikt voor gebiedsgerichte (freatische) verdrogingsmonitoring.
Sinds 2008 hebben provincies bij de ontwikkeling van een beoordelingsmethode van natuurkwaliteit2 ook gewerkt aan een gezamenlijk verdrogingsmeetnet, op basis van vegetatiekartering en grondwaterstandmeting. Het proces van decentralisatie van natuurbeleid en herijking van de EHS heeft de ontwikkeling van dit meetnet vertraagd. Enkele provincies werken met eigen verdrogingsmeetnetten.
De discussie over de methoden voor en toepassingen van grondwatermeting in wetenschappelijke en vaktechnische kring is een open discussie, waarbij alle relevante inzichten en hypothesen kunnen worden ingebracht en besproken.
In welke mate is naar uw mening de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek bij de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) voldoende gewaarborgd?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek bij de Dienst Landbouwkundig Onderzoek.
Deze wordt onder andere gewaarborgd door interne reviews, een gedragscode voor wettelijke onderzoekstaken en de visitaties, die DLO elke vier jaar laat uitvoeren3. Deze visitatie vindt plaats volgens het Standard Evaluation Protocol For Public Research Organisations (SEP) en de door de KNAW vastgelegde criteria voor onderzoeksvisitaties.
In het algemeen geldt dat onheuse belangenverstrengeling dient te worden voorkomen. Aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen is advies gevraagd over vertrouwen en integriteit in de wetenschap. Eén van de vragen die daarbij aan de orde komen is hoe de onderzoekswereld zich dient op te stellen jegens publieke opdrachtgevers en private financiers. Dit advies wordt in het najaar verwacht en zal, zoals eerder toegezegd, aan uw Kamer worden toegezonden.
Bent u op de hoogte van de vervolgstudie WOt-rapport 89 die ten grondslag ligt aan de getallen in de Natuurbalans 2008 waarin gebruik is gemaakt van peilbuisinformatie? Kunt u de ontbrekende screening naar de bruikbaarheid van de gebruikte peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw aan de Kamer toesturen en kunt u aangeven waarom deze aanvankelijk niet was bijgevoegd?
Ik ken het WOt-rapport 89, opgesteld in opdracht van het Planbureau voor de Leefomgeving. Het rapport beschrijft hoe grondwaterstanden in natuurgebieden kunnen worden gereconstrueerd met data uit verschillende waarnemingsbronnen. Voor het onderzoek, waar het WOt-rapport 89 over rapporteert, is gebruik gemaakt van een in het rapport verantwoorde selectie van gebruikte peilbuizen uit de openbare DINO-databank van TNO (zie http://www.dinoloket.nl/index.html).
In welke mate hebben de meettechnieken voor het bepalen van de grondwaterstand nog verbetering geboekt sinds de start van het arbeidsgeschil dat ontstond na een klokkenluidersmelding?
De ontwikkeling van de meettechniek heeft geen relatie met het genoemde arbeidsgeschil. Wel heeft de discussie rond dit geschil geleid tot een grotere bewustwording van het belang van goede protocollen rond grondwaterstandsmetingen. De stand van zaken ten aanzien van de meetmethoden en betrouwbaarheid en bruikbaarheid van grondwaterstandsdata is beschreven in het bijgevoegde Alterra-rapport.
Bent u nog steeds van mening dat, conform uw antwoord op de vragen van 25 november 2011, de gesignaleerde overschatting van de grondwaterstanddaling enkele centimeters bedraagt en geen decimeters? Kunt u de worst cases waarvoor is nagegaan van welke orde van grootte de fout is alsmede de screening naar de bruikbaarheid van de hierbij gebruikte peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw alsnog naar de Kamer zenden? Welke actie is er ondernomen met betrekking tot de worst cases? Wat is er met de genoemde foutmarge gedaan?
Er is geen reden om mijn antwoord van 17 februari 2012 (TK 30 825,120) aan te passen. Het antwoord heeft betrekking op studies, waarbij de gemiddelde afwijkingen tussen verschillende meetmethodes in de orde van grootte van centimeters lagen, maar de standaardafwijking in de uitkomsten in de orde van grootte van decimeters.
In het bijgevoegde Alterra-rapport wordt geconstateerd, dat bij de verschillende methodieken niet systematisch in kaart gebracht is, hoe fouten in waarnemingen en/of in de verwerking van gegevens doorwerken in het eindresultaat. De vraag of verdroging systematisch wordt onder- of overschat is daardoor niet eenduidig te beantwoorden. In het rapport zijn de metingen beschreven, waarop de fouteninschattingen zijn gebaseerd.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoord op vraag 4, waarin u stelt dat metingen met te diepe grondwaterstandbuizen betrekking kunnen hebben op ieder gebied waar de bodemopbouw bestaat uit lagen die sterk verschillen, aangeven welke gebieden dit precies zijn en per gebied aangeven welke lagen het betreft?1
Nee. De bedoelde passage in mijn antwoord van 17 februari jl. betreft een algemene constatering over een mogelijkheid, waar degenen die grondwaterstandmeters plaatsen en de data daarvan gebruiken in elk gebied op bedacht moeten zijn. De bodemopbouw van Nederland is dusdanig gevarieerd, dat dit niet in voldoende detail op één kaart is aan te geven. Informatie over het bodemprofiel behoort bij elke peilbuismeting te worden te worden geregistreerd.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoord op de vragen 7 en 8 aangeven in welke mate de samenleving schade ondervindt indien de grondwaterstand verkeerd gemeten blijkt te worden?
In mijn brief van 17 februari 2012 heb ik aangegeven, waarom ik van mening ben dat er geen sprake is van maatschappelijke schade. Ik acht het niet zinvol om te speculeren over mogelijke schades in hypothetische situaties.
Kunt u, aangezien elke gebiedsstudie begint met een screening naar de bruikbaarheid van de peilbuizen en deze meetgegevens van grondwaterstanden ter ondersteuning worden gebruikt voor het bepalen van de mate van verdroging en selectie van te nemen maatregelen, de screening naar de bruikbaarheid van de peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw voor de stroomgebiedsplannen en de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden, waarin hydrologische maatregelen worden voorgesteld, op korte termijn naar de Tweede Kamer sturen?
Nee. Screening van peilbuizen in gebiedsstudies vindt vooral plaats bij het vooronderzoek voor concrete maatregelen. De resultaten ervan worden gebruikt in de planvorming en uitvoering van die maatregelen. Dit is de verantwoordelijkheid van provincies, waterschappen, terreinbeheerders en uitvoerende aannemers. Deze detailinformatie wordt niet centraal geregistreerd en het verzamelen daarvan bij een grote verscheidenheid aan projecten is zeer arbeidsintensief. Bovendien zullen in de beschikbare documentatie veelal alleen de gegevens vermeld zijn van wel bruikbaar geachte peilbuizen, niet van de afgewezen peilbuizen.
In hoeverre sluiten de huidige modellen die gebruikt worden voor het bepalen van landbouwkundige schade, het bepalen van maatregelen en het beleid zoals bijvoorbeeld het Nationaal Hydrologisch Instrument (NHI), aan bij de werkelijkheid met betrekking tot de door u genoemde grootste onzekerheid die voortvloeit uit de schematisering van de werkelijkheid in modellen: de aannames met betrekking tot dikte en doorlatendheid van bodemlagen in het model?
Het NHI is in ontwikkeling en met name bedoeld voor de landelijke beleidsanalyse. Het NHI voldoet aan toetsingscriteria gesteld voor zulke landelijke studies. Het testen en verbeteren van de resultaten van de verschillende versies vormt onderdeel van het ontwikkelingstraject. De aansluiting op de werkelijkheid kan op verschillende wijze worden vastgesteld, en hangt ook af van de specifieke vraagstelling. De rapportage hierover is ontsloten op www.nhi.nu.
Bent u op de hoogte van een recentelijk uitgevoerde toetsing van het NHI? Kunt u de ontbrekende screening van de bruikbaarheid van de gebruikte peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw aan de Kamer toesturen en kunt u aangeven waarom deze ontbreekt?
Ja, ik ben op de hoogte van de recentelijk uitgevoerde toetsing van het NHI (versie 2.1 en 2.2). De informatie staat op www.nhi.nu en is recentelijk ook in een tijdschrift gepubliceerd4. Bij die toetsing is ook sprake van een screening van peilbuizen. Een screening van de bruikbaarheid van peilbuizen specifiek met betrekking tot bodemopbouw is niet beschikbaar. Er spelen namelijk meer onzekerheden. Daarnaast is ook de gegevensbasis te beperkt om dit te kunnen doen.
Het vrijgeven van de tarieven in de mondzorg en het bericht dat tandartsen helemaal niet willen concurreren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht: «Tandartsen willen niet concurreren»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat driekwart van de tandartsen geen zin had om eenmalig op korte termijn een kroon te plaatsen bij patiënten die «shoppen»? Hoe beoordeelt u het feit dat slechts de helft van de tandartsen de patiënt wilde behandelen als de patiënt vaste klant werd? Past dit beeld in uw visie op de concurrentie in de zorg en het vrijgeven van de tarieven in de mondzorg?
Meer keuzevrijheid voor de patiënt is één van de doelstellingen van het experiment. Dat betekent dat patiënten naar een andere tandarts moeten kunnen gaan als zij dat om welke reden dan ook willen.
Tandartsen kunnen ervoor kiezen om bij voorkeur duurzame behandelrelaties op te bouwen met hun patiënten. Ik vind echter dat als een patiënt besluit om voor een behandeling bij een andere tandarts aan te kloppen daarvoor ruimte moet zijn. Is dat niet het geval, en kan de patiënt dus niet weg bij zijn eigen tandarts (die bijvoorbeeld te duur kan zijn) dan draagt dat niet bij aan het welslagen van dit experiment. In die zin vind ik de bevindingen van het Consumentenbond onderzoek dan ook teleurstellend.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde het heel begrijpelijk en verstandig vindt dat dat tandartsen terughoudend zijn met patiënten die eenmalig een kroon willen laten plaatsen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zij hiermee ingaan tegen de principes van het experiment van vrije tarieven? Zo ja, deelt u de mening dat dit experiment dus gestopt moet worden?
Zie antwoord vraag 2.