De gevolgen extra taken Geld Service Nederland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de drie grote Nederlandse banken een gemeenschappelijk bedrijf hebben opgericht – Geld Service Nederland (GSN) – dat niet alleen de gezamenlijke inkoop verzorgt, maar ook het geldtellen, geldopslag en geldtransport gaat verzorgen?1
Ja, dit is mij bekend. Hierbij merk ik wel op dat het De Nederlandsche Bank (DNB) is die op grond van het Europees Verdrag2 de taak heeft de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat.
Kunt u schetsen welke gevolgen deze verandering heeft voor de logistiek van het cash geld in Nederland, de rol die de Nederlandsche Bank in de keten speelt (toezicht, beheer cash geld) en welke gevolgen dit heeft voor winkeliers en consumenten?
GSN heeft zich tot doel gesteld om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de chartale keten voor de deelnemende banken te vergroten. GSN telt en sorteert de bankbiljetten voor de aangesloten banken. GSN vult ook geldcassettes voor de geldautomaten van de aangesloten banken en laat het onderhoud van de automaten verzorgen. GSN «regisseert» daarnaast het waardevervoer naar en van de bankkantoren en geldautomaten van de aangesloten banken, in de zin dat GSN waardevervoerders contracteert en bepaalt waar en wanneer geld moet worden gebracht of gehaald. GSN heeft zelf geen contractrelaties met retailklanten. Concreet gevolg van de komst van GSN is dat het aantal locaties waarop door banken geld wordt verwerkt beperkt wordt en het verwerkingsproces – door schaalvoordelen – efficiënter kan worden ingericht. De door de aangesloten banken zelf beheerde tel- en sorteeractiviteiten vonden voor de komst van GSN op 5 locaties plaats. Deze activiteiten zijn nu geconcentreerd op 3 (reeds bestaande) locaties. Het aantal vervoerbewegingen kan ook afnemen doordat GSN het waardevervoer van deze banken combineert en daardoor efficiënter kan plannen. De rol van DNB blijft hierbij gelijk. De Bankwet draagt DNB – mede ter uitvoering van het Europees Verdrag – op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. DNB ziet daarnaast toe op de naleving van de sorteervoorschriften van de ECB die banken en andere partijen zoals waardevervoerders moeten naleven als zij bankbiljetten die zij van het publiek hebben ontvangen via geldautomaten weer aan het publiek verstrekken.
Winkeliers en andere zogenoemde toonbankinstellingen waarvan de kassaopbrengst verwerkt wordt bij GSN sluiten geen contracten af met GSN, maar met hun eigen bank. De banken zijn vrij in hun tariefstelling. De banken betalen GSN voor de aan hen verleende diensten. Winkeliers kunnen hun kassaopbrengst ook laten tellen, sorteren en giraal bijschrijven door andere partijen zoals waardevervoerders, die daarvoor over eigen faciliteiten voor geldverwerking beschikken.
Is het waar dat er schakels aan de logistieke keten worden toegevoegd, doordat het aantal telcentrales/overslagpunten, beheerplekken en transporten van cash geld toeneemt? Welk gevolgen heeft dit voor de veiligheid? Wat zijn de gevolgen voor de kosten en de efficiency in het kader van de veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er naar uw oordeel sprake van marktverstoring ten opzichte van de private partijen die momenteel een belangrijke uitvoerende rol spelen in de logistiek en beveiliging? Is er sprake van ongewenste monopolievorming? Worden er door de rol van GSN in de exploitatie en het beheer van cash geld drempels opgeworpen voor het toetreden van andere banken tot de Nederlandse markt? Ziet u aanleiding om de Nederlandse Mededingingsautoriteit te verzoeken een onderzoek te starten?
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de oprichting van GSN een klacht ontvangen. De NMa onderzoekt of de mededinging door GSN wordt beperkt, of daarbij sprake is van overtreding van het kartelverbod uit de Mededingingswet en of daarbij eventueel een beroep kan worden gedaan op een wettelijke uitzondering van het kartelverbod door mogelijke voordelen die uit de samenwerking voortvloeien. Indien de NMa een overtreding constateert, kan zij daartegen optreden.
Hoe reëel acht u het risico dat de wijzigingen in de logistieke keten van invloed zijn op het publieke belang van de beschikbaarheid van en toegang tot cash geld? Welke garanties zijn er dat er sprake blijft van een efficiënte dienstverlening aan de consument en dat het aantal pinautomaten (nu nog circa 12 000) op peil blijft?
Het aantal bancaire geldautomaten was eind 2012 7569. Het aantal geldautomaten is aan verandering onderhevig. Zo is in de periode 2000–2008 het aantal pinautomaten gegroeid van 6900 in 2000 naar ongeveer 8700 in 2008. Sinds 2008 is er weer sprake van een daling. Naast het pinnen bij geldautomaten van banken zijn er in sommige winkels ook mogelijkheden om meer te pinnen dan het aankoopbedrag. Dit zijn er inmiddels ongeveer 800, waardoor de afname van het aantal bancaire geldautomaten gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Overigens valt het plaatsingsbeleid ten aanzien van geldautomaten niet onder GSN. Dit is de verantwoordelijkheid van de banken zelf gebleven. Mochten de banken op dit punt overigens willen gaan samenwerken, dan zal deze samenwerking moeten voldoen aan de mededingingsregels. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, dat onder voorzitterschap staat van DNB, monitort de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van betaaldiensten. In dat kader wordt om de drie jaar een fijnmazig landelijk onderzoek gedaan (de bereikbaarheidsmonitor). In de afgelopen jaren is steeds geconcludeerd dat de bereikbaarheid gewaarborgd bleef. Dit jaar wordt dit onderzoek herhaald. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Wat zijn de gevolgen van de komst van GSN voor winkeliers? In hoeverre zullen zij worden geconfronteerd met hogere kosten door de extra schakels die in de logistieke keten lijken te worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze beoordeelt toezichthoudende instantie – de Nederlandsche Bank – het logistieke herontwerp van de beschikbaarheid van cash geld in Nederland?
De Bankwet draagt DNB op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Daarbij let DNB met name op de veiligheid, betrouwbaarheid en efficiëntie van het betalingsverkeer, in dit geval het contante betalingsverkeer. Met het oog daarop heeft DNB de totstandkoming van GSN nauwlettend gevolgd en staat zij daar in beginsel positief tegenover. Vanwege de belangrijke rol van GSN binnen het vitale proces van de contant geldvoorziening in Nederland, is DNB als waarnemer aanwezig bij vergaderingen van de Raad van Commissarissen van GSN.
Over stijgende lokale lasten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Tarieven ozb in veel gemeenten flink omhoog»?1
Het vaststellen van de tarieven voor de OZB is, binnen de grenzen die de wetgever heeft gesteld, een autonome bevoegdheid van gemeentebesturen. Daarnaast wordt voor de OZB ieder jaar de macronorm vastgesteld. Dit is een percentage waarmee de totale OZB-opbrengst in het daaropvolgende jaar maximaal mag stijgen. De wet en de bestuurlijke macronorm OZB vormen voor mij als minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de kaders waaraan ik de ontwikkeling van de OZB toets. Binnen deze kaders is het de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenteraden om een oordeel te vellen over de hoogte van de OZB-tarieven, mede ook in relatie tot de ontwikkeling van de huizenprijzen die (met enige vertraging) tot uitdrukking komt in de WOZ-waarde van woningen die de heffingsgrondslag vormt voor de OZB.
Kunt u aangeven wat in 2013 de stijging is van de totale OZB-opbrengsten?
Op 20 december 2012 zond ik uw Kamer een brief over de ontwikkeling van de lokale lasten in 2013 en in het bijzonder de OZB2. Eind maart zal het Coelo, dit jaar voor het eerst en mede op basis van de cijfers van het CBS, de definitieve cijfers over de ontwikkeling van de OZB en andere lokale heffingen presenteren in de zogenoemde uniforme monitor lokale lasten. Dit is een monitor in opdracht van het Rijk en de medeoverheden waarin de cijfers worden gepresenteerd over de ontwikkeling van de lokale lasten ten aanzien waarvan Rijk en medeoverheden bestuurlijk met elkaar hebben afgesproken dat zij zich aan die cijfers committeren. Omdat er nog geen definitieve cijfers zijn, kan ik op dit moment dus nog niet aangeven wat de stijging is van de OZB-opbrengsten.
Wordt in 2013, evenals in 2012, de macronorm OZB overschreden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is het momenteel nog te vroeg om een uitspraak te doen over het wel of niet overschrijden van de macronorm. Daarvoor is het wachten op de uniforme monitor lokale lasten. Overigens betreft voor het jaar 2013 de macronorm (de maximale stijging van de opbrengst van de onroerende zaakbelasting) 3% ten opzichte van het voorgaande jaar. In 2012 is tijdens het Bofv afgesproken dat de overschrijding van 2012 moet worden gecompenseerd in 2013, zodat de feitelijke macronorm voor 2013 afgerond 2,7% bedraagt. Als er sprake is van een overschrijding van de feitelijke macronorm dan zal dit door het Rijk aan de orde worden gesteld in het reguliere Bestuurlijke overleg financiële verhoudingen (Bofv) met medeoverheden in het voorjaar. Daar kan ook worden besloten tot eventuele sancties.
Kunt u aangeven hoe de lasten stijgen in alle waterschappen afzonderlijk?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden van de minister van Infrastructuur en Milieu op de vragen van de leden Fokke en Jacobi van 23 januari jl, zal het volledige overzicht naar verwachting eind februari beschikbaar zijn, na publicatie door de Unie van Waterschappen.
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie-Schouw (Kamerstuk 33 097 nr. 19) over het binnen de perken houden van de waterschapslasten?
De waterschapsbesturen hebben een zelfstandige bevoegdheid tot het vaststellen van begroting en tarieven. Wel is vanuit het ministerie in een brief aan de waterschappen gewezen op de motie en aangedrongen op matiging van de tarieven. Het matigen van de tariefstijgingen is overigens ook een van de doelstellingen van het Bestuursakkoord water. Rapportage over de voortgang van het bestuursakkoord vindt jaarlijks plaats in «Water in Beeld».
Een veroordeelde arts die veroordeelt is voor kinderporno, maar nog wel big register staat |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «veroordeelde huisarts nog ingeschreven als bevoegd arts in BIG-register»?1 2
Ja.
Vind u het ook zeer zorgelijk dat een arts die is veroordeelt voor kinderporno met een patiënt nog steeds staat ingeschreven als arts in BIG-register? Zo ja, wat kan u daaraan doen?
Omwille van de privacy van betrokkene kan ik niet ingaan op de achtergronden van dit concrete geval. In het algemeen is het zo dat de strafrechter slechts bij een beperkt aantal delicten een beroepsverbod kan opleggen, hetgeen doorhaling in het BIG-register tot gevolg heeft, en alleen indien de strafbare feiten zijn begaan in de beroepsuitoefening. Dit beroepsverbod is beperkt in duur. Een blijvend beroepsverbod kan alleen worden opgelegd bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf.
Ik vind het onbevredigend dat beroepsbeoefenaren die ernstige zeden- of geweldsmisdrijven hebben gepleegd, en bij wie een kans op recidive aanwezig is, hun beroep (opnieuw) kunnen uitoefenen. Zoals eerder gemeld in mijn brief van 22 januari 2013 over het tuchtrecht (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 016, nr.3 bezie ik in overleg met mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie of en op welke wijze de mogelijkheden voor het opleggen van een beroepsverbod kunnen worden verruimd.
Deelt u de mening dat hierdoor voor patiënten niet inzichtelijk is dat deze arts is veroordeeld voor kinderporno met een patiënt en dat dit zeer ongewenst is?
Ik vind het belangrijk dat bevoegdheidsbeperkende maatregelen kenbaar zijn voor patiënten. Tuchtrechtelijke maatregelen, zoals doorhalingen, worden openbaar gemaakt. Sinds 1 juli 2012 worden ook de doorhalingen op grond van door de strafrechter opgelegde ontzettingen van het recht het beroep uit te oefenen openbaar gemaakt. Bij tuchtrechtelijke maatregelen wordt sinds juli 2012 de aard van het vergrijp dat heeft geleid tot de maatregel vermeld. Alle voornoemde maatregelen die via de website van het BIG-register openbaar worden gemaakt blijven (afhankelijk van de zwaarte van de maatregel) 5 tot 10 jaar raadpleegbaar voor het publiek. Daarnaast vindt publicatie van de maatregel plaats in een dagblad en in de Staatscourant.
Ik wil verplicht stellen dat alle medisch professionals in de zorg een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kunnen overleggen. Dit betekent dat ook vrijgevestigde artsen en ZZP’ers, wanneer de IGZ hierom vraagt, een VOG moeten kunnen overleggen. Dit voornemen zal onderdeel zijn van de nota van wijziging waarmee de Wet cliëntenrechten zorg wordt beperkt tot bepalingen omtrent kwaliteit, toezicht en klachten en geschillen. Zoals aangegeven in de strategische agenda van de staatssecretaris en mijzelf van 8 februari 2013 zal uw Kamer deze nota van wijziging in april ontvangen.
Deelt u de mening dat patiënten het recht hebben op vindbare en leesbare informatie over kwaliteit, maar ook over misstanden van artsen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich eerdere vragen over afwezigheid van koppeling tussen strafrecht, tuchtrecht en bestuursrecht?
Ja.
Deelt u de mening dat gezien dit zoveelste voorbeeld het wenselijk is om een koppeling te maken tussen strafrecht, tuchtrecht en civielrecht? Deel u de mening dat een arts die strafbare handelingen met een patiënt heeft gepleegd niet alleen strafrechtelijk wordt veroordeeld, maar ook zijn vak niet meer mag uitoefenen? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de strafrechter om te beoordelen of een beroepsverbod in een concrete strafzaak tegen een BIG-geregistreerde aangewezen is. Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 ben ik in overleg met mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie om te bezien of en op welke wijze de mogelijkheden voor het opleggen van een beroepsverbod kunnen worden verruimd. Wat betreft het maken van een koppeling tussen strafrecht, tuchtrecht en civielrecht is van belang dat het BIG-register bevoegdheidsbeperkingen verwerkt die voorvloeien uit uitspraken van de tuchtrechter (zoals doorhaling en schorsing), de strafrechter (ontzetting van het recht het beroep uit te oefenen) en de civiele rechter (ondercuratelestelling wegens geestelijke stoornis). De bevoegdheidsbeperking wordt openbaar gemaakt door verwerking in het BIG-register, door vermelding op de online lijst met «maatregelen Wet BIG» en door publicatie in een dagblad en in de Staatscourant.
Op welke manier kunnen strafrechtelijke uitspraken over artsen, die relevant zijn voor de relatie arts patiënt inzichtelijk worden gemaakt voor patiënten, zodat patiënten niet worden blootgesteld aan artsen die een gevaar vormden of kunnen vormen voor patiënten?
Als door de strafrechter een beroepsverbod wordt opgelegd aan een BIG-geregistreerde, wordt de inschrijving van betrokkene doorgehaald in het BIG-register. Zie hierover mijn antwoord op vragen 3 en 6. De strafrechter kan, indien de bescherming van de samenleving daartoe noodzaakt, in bij de wet bepaalde gevallen, als bijkomende straf openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak gelasten.
Waarom wordt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet automatisch ingeschakeld bij strafrechtelijke uitspraken over artsen, indien die van invloed zijn op patiëntveiligheid en de arts-patiënt relatie? Op welke manier kan dat wel worden geregeld?
Op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de daarop gebaseerde Aanwijzing Wjsg is het Openbaar Ministerie (OM) bevoegd om derden in kennis te stellen van strafvorderlijke gegevens voor buiten de rechtspleging gelegen doeleinden. De IGZ behoort tot de in de aanwijzing genoemde ontvangers. Per geval beoordeelt het OM aan de hand van de in de aanwijzing genoemde criteria of verstrekken aangewezen is.
Het vangstverbod voor wolhandkrab |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), André Bosman (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het RIKILT-rapport «Contaminanten in Chinese wolhandkrab» (juli 2012), het LEI-rapport «De wolhandkrab, een Hollandse exoot» (juli 2012) en de risicobeoordeling van de Verenigde riviervissers Samen Sterk (oktober 2012)?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat met het gemiddelde consumptieniveau van wolhandkrab in zowel Nederland als China, zoals beschreven in het genoemde LEI-rapport, de Nederlandse wolhandkrab uit onder meer het rivierengebied geen «ernstig gevaar» op kan leveren voor mens, dier en milieu?
Gelijktijdig met deze antwoordbrief ontvangt u van de minister van VWS een brief waarin u een risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling en
Onderzoeksprogrammering (bureau) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt aangeboden. In deze risicobeoordeling is een nieuwe gezondheidskundige beoordeling uitgevoerd van consumptie van de wolhandkrab uit Nederlandse wateren. Deze risicobeoordeling is in lijn met de beoordeling die bureau in 2011 heeft uitgevoerd. In de nieuwe beoordeling wordt geconcludeerd dat de gezondheidsrisico’s van consumptie van wolhandkrab uit open en voor wolhandkrabvisserij gesloten gebieden niet gelijk zijn:
«Als wordt uitgegaan van een consumptie van 100 gram wit- en bruin krabvlees van de wolhandkrab uit open vangstgebieden eens per half jaar1, dan zal deze consumptie vrijwel geen verhoogd gezondheidsrisico vormen voor de Nederlandse consument, en binnen de normen blijven die hiervoor zijn opgesteld. Consumptie van wolhandkrab uit gebieden met een vangstverbod zal een verhoogd gezondheidsrisico vormen voor een consument met een hoge achtergrondblootstelling aan dioxines en dioxineachtige PCB’s. Deze conclusie is in lijn met in de beoordeling van wolhandkrab uit de gesloten gebieden van 2011.»
Daarnaast ligt het consumptieniveau in bijvoorbeeld Zuid-China volgens het LEI-rapport minstens 5 keer zo hoog als het consumptieniveau in Europa. Gezien deze verschillen kan ik uw veronderstelling niet onderschrijven.
Voldoet de Nederlandse wolhandkrab uit het rivierengebied, gelet op de Europese norm van 6,5 pg TEQ/g die alleen voor het witte vlees geldt, formeel aan de normen voor voedselveiligheid en is de wijze waarop Nederland de risicobeoordeling destijds heeft uitgevoerd daarmee een nationale kop op Europese regelgeving?
De Europese norm voor dioxines en dioxineachtige PCB’s voor schaaldieren (6,5 pg TEQ/g) geldt alleen voor het vlees uit de poten. De Europese Commissie is bij de bepaling van deze norm er van uitgegaan dat het vlees uit het lijf van schaaldieren niet wordt gegeten. Bij consumptie van wolhandkrab wordt dit «bruine» vlees echter wel gegeten, het is zelfs een delicatesse zoals beschreven staat in het LEI-rapport. Daarom is, in het door u aangehaalde RIKILT-onderzoek, naast het witte vlees uit de poten ook het bruine vlees uit het lijf geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat het vlees uit de poten de norm in geen van de onderzochte gebieden overschrijdt maar de gehaltes in het vlees uit het lijf echter zeer hoog zijn (12 tot 116 pg TEQ/g).
Het uitvoeren van een risicobeoordeling zie ik niet als een nationale kop op Europese regelgeving.
Is de veronderstelling juist dat wolhandkrab die voldoet aan de Europese norm van 6,5 pg TEQ/g voor dioxines en dioxineachtige PCB’s in het witte vlees en waarbij niet gekeken is naar deze gehalten in het bruine vlees, vanuit andere Europese lidstaten op de Nederlandse markt gebracht mag worden? Hoe waardeert u dat?
Ja, het bureau schrijft hierover in haar meest recente risicobeoordeling:
»In Nederland wordt het risico voor de consument beperkt door het vangstverbod van wolhandkrab. In andere EU lidstaten is voor zover bekend geen vangstverbod van wolhandkrab op basis van risico’s voor de volksgezondheid van kracht. Als de situatie met betrekking tot de mate van vervuiling van wolhandkrab met dioxines en PCB’s in de andere lidstaten vergelijkbaar is met die van Nederland, kan dit leiden tot handel tussen lidstaten in wolhandkrab die aan de Europees geharmoniseerde norm voor witvlees voldoet, maar niet geschikt is voor consumptie vanwege de hoge gehaltes dioxines en dioxine-achtige PCB» s in bruin vlees. Het verdient aanbeveling deze conclusie te delen met de Europese Commissie en de lidstaten, om eerlijke handel mogelijk te maken en de volksgezondheid te beschermen.»
Deze aanbeveling is door de minister van VWS opgepakt en de Nederlandse analysegegevens en risicobeoordelingen zijn aan de Europese Commissie voorgelegd en besproken met andere lidstaten. Nederland heeft daarbij aangedrongen op een gelijk speelveld en een norm voor wolhandkrab voorgesteld. Hierbij is ook aangegeven dat het Nederlandse onderzoek een relatie heeft aangetoond tussen het voorkomen van hoge gehaltes aan dioxines en dioxineachtige PCB’s in paling en wolhandkrab uit het zelfde gebied. Aangezien andere lidstaten mogelijk wel gegevens hebben over vervuiling in aal, kan dit een aanleiding zijn om na te gaan of er ook hoge dioxinegehaltes in wolhandkrab aanwezig zijn in vervuilde wateren in de betrokken lidstaat. De Europese Commissie heeft lidstaten hierop gevraagd om de vangst en consumptie van wolhandkrab te onderzoeken. Tevens heeft de Europese Commissie aangegeven de monitoring van wolhandkrab verder uit te werken in een Europese aanbeveling.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de periodieke (risico)beoordeling van de wolhandkrab? Wordt de eerstvolgende herbeoordeling op korte termijn afgerond en bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
De minister van VWS heeft in overleg met mij aan bureau een risicobeoordeling gevraagd naar de gezondheidsrisico’s bij consumptie van wolhandkrab uit de gesloten gebieden (2011) en de niet gesloten gebieden (2012). Er is derhalve geen sprake van een periodieke risicobeoordeling of herbeoordeling zoals u in vraag 5 en 6 aangeeft. De meest recente risicobeoordeling is afgerond en wordt u gelijktijdig met deze brief door de minister van VWS aangeboden.
Wordt de risicobeoordeling van de Verenigde riviervissers Samen Sterk in deze herbeoordeling meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de risicobeoordeling van bureau wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Wordt deze herbeoordeling gebaseerd op het gemiddelde consumptieniveau van wolhandkrab, zoals beschreven in het genoemde LEI-rapport? Zo nee, waarom niet?
Nee, de meest recente gezondheidskundige beoordeling door bureau is uitgevoerd in lijn met de beoordeling van bureau uit 2011. Hierbij is wederom uitgegaan van de consumptie van 100 gram wit en bruin krabvlees van de wolhandkrab eens per half jaar.
Erkent u, gelet op de belangstelling vanuit onder meer China voor de voor Chinese begrippen relatief schone Nederlandse wolhandkrab, dat het economische potentieel voor met name de export van Nederlandse wolhandkrab groot is en daarmee een goede inkomstenbron kan vormen voor de Nederlandse beroepsvisserij? Zo nee, waarom niet?
Ja, op basis van het LEI-rapport blijkt dit economisch potentieel aanwezig te zijn.
Hoe waardeert u de mogelijkheden voor de vangst van jonge «schone» wolhandkrab en de opkweek van deze wolhandkrab op land?
De mogelijkheid voor de opkweek van jonge «schone» wolhandkrab in Nederland bestaat al en ik waardeer dit positief. In 2012 is bijvoorbeeld met hulp van de subsidieregeling «Innovatie in de visketen» een haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijkheden van productie van wolhandkrab in (bolbroei)kassen gestart. Daarnaast is vangst van jonge «schone» wolhandkrab ook nu al mogelijk in de niet voor wolhandkrabvisserij gesloten gebieden.
In hoeverre wordt onderzoek gedaan naar de negatieve effecten van wolhandkrabben op ecologie en waterkwaliteit? Wat zijn de resultaten hiervan?
Het is bekend dat wolhandkrabben potentieel negatieve effecten kunnen hebben op ecologie en waterkwaliteit door het graafgedrag, door omwoelen van de bodem en door het eten van waterplanten. Alleen bij hoge dichtheden zou dit daadwerkelijk negatieve effecten kunnen hebben. Vanaf 1994 tot nu toe zijn in het biologische meetnet van Rijkswaterstaat fuikvangsten van wolhandkrabben geregistreerd en daaruit is gebleken dat de dichtheid vrij constant is en geen reden geeft tot zorg.
In hoeverre wordt onderzoek gedaan naar de negatieve effecten van gravende wolhandkrabben op rivierbeddingen en de stabiliteit van dijken en brugpijlers? Wat zijn de resultaten hiervan?
Opvallende schade door wolhandkrabben aan oevers en waterkeringen is tot op heden niet waargenomen. De dichtheid van wolhandkrabben is vrij constant en geeft geen reden tot zorg. Er is dan ook geen aanleiding voor onderzoek naar de negatieve effecten van gravende wolhandkrabben op rivieroevers en de stabiliteit van dijken en brugpijlers.
Hoe groot is het risico dat de Fyra over enkele jaren opnieuw in de problemen komt, niet door technische problemen, maar door wegzakkende pijlers van de Moerdijkbrug?
Aangezien het graven door wolhandkrabben zich beperkt tot het gebied rond de waterlijn, is het niet voorstelbaar dat de fundering van de Moerdijkbrug hierdoor wordt aangetast.
Bent u bereid, met inachtneming van het voorgaande, het vangstverbod voor wolhandkrab in onder meer het rivierengebied te heroverwegen en, eventueel onder voorwaarden, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen het reguliere onderzoeksprogramma worden contaminanten in Nederlandse vis en visserijproducten jaarlijks gemonitord. Hierbij wordt ook gekeken naar de situatie in wolhandkrab uit verschillende Nederlandse wateren en wordt het gesloten gebied voor aal- en wolhandkrabvisserij geëvalueerd. Het uitgangspunt van de instelling van het vangstverbod is het waarborgen van de voedselveiligheid. De meest recente analyseresultaten van de wolhandkrab en de risicobeoordeling door bureau geven mij geen aanleiding op dit vangstverbod terug te komen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad van 13 februari a.s. te beantwoorden?
Aangezien de beantwoording van de door u gestelde vragen interdepartementale afstemming vereist, is het mij niet gelukt uw vragen voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad van 13 februari te beantwoorden. Ik heb u hierover op 13 februari 2013 per brief ingelicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel 1271).
De mogelijke komst van een moskee op de Pier in Scheveningen |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Moskee op Scheveningse pier»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de stichting Al Sahab de pier in Scheveningen wil kopen om er een moskee op te zetten?
Nee. De informatie waar de Kamervraag op is gebaseerd betreft een grap van de NTR. Navraag bij de Kamer van Koophandel leert dat er geen stichting Al Sahab is geregistreerd. Een bod vanuit een niet bestaande stichting is niet mogelijk.
Deelt u de visie dat er nooit een moskee op de pier van Scheveningen mag komen? Zo neen, waarom niet?
In hoeverre bent u bereid alles op alles te zetten om te voorkomen dat dit typische stukje Nederland wordt geïslamiseerd door de komst van een moskee?
Het bericht dat Nederland overweegt haar steun aan de EU-privacy-voorstellen in te trekken |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen dat u voornemens bent om de Nederlandse steun aan de EU-voorstellen inzake privacy in te trekken door u aan te sluiten bij een blokkerende minderheid?1
Ik heb geen concrete aanwijzingen van het bestaan of vormen van een blokkerende minderheid bij de onderhandelingen over de genoemde voorstellen. Van het zich al dan niet aansluiten bij een dergelijke minderheid is daarom ook geen sprake. Het is de Kamer bekend dat Nederland net als alle andere lidstaten over de privacyvoorstellen standpunten inneemt. Het is de Kamer eveneens bekend welke standpunten Nederland inneemt. Ik houd de Kamer daarvan periodiek op de hoogte. Ik span mij in om die standpunten zo goed mogelijk voor het voetlicht te krijgen, en zo veel mogelijk daarvan in het eindresultaat terug te kunnen zien.
Op welke punten uit het privacyvoorstel dreigt op dit moment in de onderhandelingen een blokkerende minderheid te ontstaan? Welke lidstaten vormen de blokkerende minderheid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt Nederland zich tot de kritiekpunten van landen als Duitsland en Groot Brittannië die mogelijk een blokkerende minderheid zullen vormen?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u niet voornemens bent uw steun aan de privacy voorstellen in te trekken, kunt u expliciet bevestigen dat het steunen van een blokkerende minderheid niet aan de orde is en wat u betreft ook niet aan de orde zal zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het algemeen overleg over de JBZ-Raad op 6 maart 2013?
Ja.
Onduidelijkheid bij terug verkrijgen CBF keurmerk goede doelen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Argos radio 1 (19 januari 2013) over het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) voor goede doelen?
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over ditzelfde onderwerp van 27 oktober 2012?1
Ja.
Deelt u nog steeds de mening dat eerlijke en duidelijke informatie over het handelen van goede doelen van belang is voor de consument en de sector zelf?
Ja.
Hoe beoordeelt u de onduidelijkheid die het CBF creëert door eerst het keurmerk in te trekken voor het wereld kankeronderzoek en vervolgens terug te geven zonder inhoudelijke toelichting?
Het CBF verstrekt als onafhankelijke organisatie het CBF-keur aan goede doelenorganisaties die aan de gestelde criteria voldoen. Op de website van het CBF is in de nieuwsberichten te lezen welke organisaties wel/niet (meer) voldoen aan de criteria voor het CBF-keur. Ook zijn de criteria voor het verkrijgen van het CBF-keur op de website te vinden.
Voor het verlenen, intrekken en/of teruggeven van keurmerken door de Commissie Keurmerk van het CBF zijn formele procedures vastgesteld. Aan dergelijke beslissingen ligt een gedegen analyse en motivering ten grondslag. Ik treed niet in individuele beoordelingen van het CBF. Wel ben ik van mening dat een toelichting aan het publiek omtrent het afnemen of teruggeven van een keurmerk de transparantie ten goede komt. Om die reden heb ik het CBF gevraagd hiervoor aandacht te hebben. Het doel van de visie op toezicht en transparantie in de filantropische sector is te bewerkstelligen dat de burger beter in staat is te beoordelen hoe goede doelenorganisaties functioneren. Een stevig en transparant keurmerk waar burgers op kunnen vertrouwen vormt derhalve één van de pijlers van het validatiestelsel in de genoemde visie.
Hoe ver staat het met de ontwikkeling van het convenant met de goede doelen sector, dat onder meer moet leiden tot meer transparantie over inhoud, doel en besteding van geld?
Op 20 september 2012 heb ik u, met mijn ambtgenoot van Financiën, de «visie op toezicht en verantwoording in de filantropische sector» toegezonden2. Deze visie vloeit voort uit afspraak 8 van het convenant «Ruimte voor geven» dat de overheid heeft afgesloten met de sector, vertegenwoordigd door de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF)3.
Aan de uitwerking van de visie wordt thans in een projectgroep met vertegenwoordigers van de betrokken ministeries en de SBF gewerkt. Door de projectgroep wordt concreet invulling gegeven aan het validatiestelsel, bestaande uit één keurmerkstelsel, één gedragscode en een publiekstoegankelijk internetportaal. Op grond van het convenant «Ruimte voor geven» dient het validatiestelsel in het vierde kwartaal van 2013 gereed te zijn.
Onder leiding van de heer De Jong, voormalig lid van de Algemene Rekenkamer, wordt door een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de betrokken ministeries, de sector, keurmerkinstanties en de wetenschap een toetsingskader ontwikkeld. Het toetsingskader stelt, vanuit het publieksbelang, minimumeisen aan het op te leveren validatiestelsel. Dit normenkader zal dit voorjaar aan u worden verzonden.
Vindt u het zonder toelichting afnemen en teruggeven van het keurmerk aan het wereld kankeronderzoek transparant en passen binnen de uitgangspunten van het convenant? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Pedofiele praktijken door vrouwen |
|
Peter Oskam (CDA), Nine Kooiman , Ard van der Steur (VVD), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u de aankondiging van de uitzending van Undercover Nederland van zondag 3 februari 2013?1
Ja.
Deelt u de walging over de gedragingen die in de uitzending naar voren komen?
Ik keur het ten zeerste af als personen informatie geven aan andere personen over manieren om in contact te komen met kinderen teneinde deze te misbruiken, of over manieren om dat misbruik te verhullen.
Klopt het dat leden en sympathisanten van de verboden vereniging Martijn in nieuwe netwerken met elkaar in contact staan en elkaar van adviezen voorzien?
Het is het Openbaar Ministerie niet bekend dat er sprake is van nieuwe netwerken waarin de voormalige leden en sympathisanten van de vereniging Martijn met elkaar in contact staan.
Zijn deze gedragingen strafrechtelijk vervolgbaar?
Het Openbaar Ministerie heeft al medewerking aan het opsporingsonderzoek in Griekenland aangeboden. Mede naar aanleiding van de bevindingen binnen het Griekse opsporingsonderzoek zal worden bezien of gedragingen individueel dan wel in verenigingsverband naar Nederlands recht vervolgbaar zijn en een strafrechtelijk onderzoek in Nederland aangewezen is.
Is het Openbaar Ministerie (OM) voornemens om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar de in de uitzending naar voren gekomen personen en/of medewerking te verlenen bij vervolging in het buitenland?
Zie antwoord vraag 4.
Beschikken politie en het OM over afdoende bevoegdheden om de gedragingen van personen, zoals die in de uitzending te zien waren te vervolgen?
Het Openbaar Ministerie beschikt over afdoende bevoegdheden om gedragingen van personen zoals die in de uitzending te zien waren te vervolgen indien deze naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Zijn politie en OM voldoende op de hoogte van de mogelijkheid dat ook vrouwen pedofiele neigingen kunnen hebben?
Dat ook vrouwen pedofiele neigingen kunnen hebben is bij de politie en het Openbaar Ministerie al bekend. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Berndsen-Jansen en Kooiman van uw Kamer.2
Bent u bereid een onderzoek uit te (laten) voeren naar het fenomeen vrouwelijke pedofiel, de omvang en strafrechtelijke aanpak daarvan?
Zie antwoord vraag 7.
De fraude met kinderopvangtoeslag |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over miljoenenfraude met kinderopvangtoeslag?1
Ja.
Is het waar dat op woensdag 30 januari 2013 een man is voorgeleid bij de rechtbank van Amsterdam op verdenking van het frauderen voor in totaal 6 miljoen euro met kinderopvangtoeslag door het tegen betaling bemiddelen voor dames die hier geen recht op hadden, maar het wel kregen?
Ja.
Hoe lang heeft het geduurd voordat deze fraude is ontdekt? Wat is de reden dat deze fraude zo'n grote omvang heeft aangenomen?
De vermoedelijke fraude betreft 285 onterechte aanvragen over de jaren 2009 en 2010. De fraude is begin 2011 ontdekt. Het strafrechtelijk onderzoek is een afsplitsing van een eerder strafrechtelijk onderzoek naar fraude met kinderopvangtoeslag dat in 2010 door de FIOD is gestart. Uw Kamer is over dit onderzoek geïnformeerd bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen2. Het eerdere onderzoek is gestart nadat bij controles door de Belastingdienst was gebleken dat er op grote schaal onjuiste aanvragen kinderopvangtoeslag werden ingediend. Op grond van de destijds geldende regelgeving was het mogelijk om met terugwerkende kracht tot meer dan een jaar kinderopvangtoeslag aan te vragen, waarbij toetsing door de Belastingdienst/Toeslagen pas na uitbetaling van de kinderopvangtoeslag plaatsvond. De omvang van de vermoedelijke fraude is ontstaan doordat het aantal onterechte aanvragen betrekking heeft op meerdere jaren. Bovendien waren de bedragen die maandelijks aan kinderopvangtoeslag werden verstrekt aanzienlijk. Met ingang van 1 januari 2012 is de Wet kinderopvang gewijzigd ten aanzien van het met terugwerkende kracht aanvragen van kinderopvangtoeslag. Per die datum kan alleen nog kinderopvangtoeslag aangevraagd worden over de maand waarin de toeslag wordt aangevraagd en een maand daaraan voorafgaand. Deze maatregel is genomen om grote fraudezaken als de hierboven genoemde tegen te gaan.
Heeft u aanwijzingen dat fraude met kinderopvangtoeslag vaker voorkomt?
Op 20 augustus 2012 heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan uw Kamer gezonden met betrekking tot de aanpak van fraude bij de toeslagen3. Hierin is gemeld dat tot dusver voor circa € 40 miljoen aan fraude bij de toeslagen vastgesteld kon worden en een aantal dossiers met een belang van nog eens € 40 miljoen strafrechtelijk zouden worden vervolgd.
Deelt u de mening dat een dergelijke grote fraude mensen het gevoel geeft dat «je overal maar mee weg komt in Nederland» en dat de overheid er alles aan moet doen om te zorgen dat de zuurverdiende belastingcenten van mensen niet bij fraudeurs terecht komen?
Fraudeaanpak is, ook om de in de vraag genoemde reden, belangrijk. De afgelopen jaren is er dan ook volop aandacht geweest voor de aanpak van fraude en oneigenlijk gebruik bij de kinderopvangtoeslag. U bent hierover geïnformeerd per brief van 13 mei 20114 en 20 augustus 20125. Meerdere maatregelen hebben de mogelijkheid tot fraude teruggedrongen. Niet alleen is de handhaving door de Belastingdienst/Toeslagen verscherpt, ook de regels zijn aangescherpt.
Kunt u maatregelen nemen in de regelgeving om fraude met kinderopvangtoeslag te voorkomen? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de te nemen maatregelen? Per wanneer?
Vanaf vorig jaar zijn meerdere maatregelen genomen, zowel in wet- en regelgeving als in de uitvoering, om fraude met de kinderopvangtoeslag aan te pakken. Het gaat dan ondermeer om de maximering van het aantal vergoede opvanguren, aanscherping van de controles door Belastingdienst/Toeslagen, hogere boetes en het beperken van de mogelijkheden van het aanvragen van de kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht. Ik ben niet voornemens om nu al aanvullende maatregelen te nemen. Wanneer ik daar aanleiding toe zie, zal ik de Kamer daar over informeren.
Leerlingenvervoer |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inspanningen van de gemeente Gaasterlân-Sleat om af te komen van haar wettelijke plicht tot tegemoetkoming in de kosten van leerlingenvervoer voor alle leerlingen?1
Ja.
Onderkent u het belang van zorgvuldige beeldvorming en een stevige feitelijke basis bij de discussie over de bekostiging van het leerlingenvervoer? Wat is uw reactie op het gegeven dat deze gemeente verzuimt te vermelden dat de door haar te maken kosten vanwege de eigen bijdrage van ouders niet 47.000 euro bedragen, maar ongeveer 38.000 euro?
Voor een zorgvuldige beeldvorming is het inderdaad van belang dat van de juiste gegevens wordt uitgegaan. Volgens informatie van de gemeente bedragen de kosten van het leerlingenvervoer naar de Eben-Haezerschool te Emmeloord na aftrek van de eigen bijdrage van de ouders € 38.712. Er worden echter ook nog leerlingen vervoerd naar de Eliezer+Obadjaschool te Zwolle ten bedrage van € 32.177 na aftrek van de eigen bijdrage. De totale netto kosten voor deze groep leerlingen komen daarmee op € 70.889. De totale kosten voor het leerlingenvervoer in de gemeente bedroegen voor het schooljaar 2011–2012 € 270.000.
Is het waar dat de gemeente Gaasterlân-Sleat voor de leerlingen die voortgezet onderwijs volgen in Kampen geen kosten hoeft te maken?
Ja. Voor leerlingen in het voortgezet onderwijs is de regeling leerlingenvervoer alleen voor leerlingen die wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Kunt u aangeven hoe de kosten van het leerlingenvervoer zich normaliter verhouden tot het alternatief dat de gemeente de kosten voor bijvoorbeeld huisvesting van een volledige extra schoolklas moet betalen?
De gemiddelde vervoerskosten van leerlingen die niet wegens een handicap vervoerd worden bedragen volgens een onderzoek van de Besturenraad € 1737. Onderling zijn daar grote verschillen tussen, variërend van € 450 tot € 10.000 per leerling waardoor niet goed aan te geven is hoe dit zich normaliter verhoudt tot de kosten voor huisvesting van een extra schoolklas. De gemeentelijke kosten voor een extra lokaal in het basisonderwijs bedragen € 13.000 per jaar.
Kunt u bevestigen dat de leerlingen die vanwege denominatieve redenen gebruik maken van leerlingenvervoer in tegenstelling tot eerdere suggesties niet een uur naar hun school reizen, maar slechts een ruim halfuur?2
De betreffende leerlingen komen uit verschillende dorpen waaronder Harich, Oudemirdum, Nijemirdum en Sondel en worden vervoerd naar de Eben-Haezerschool te Emmeloord (28 leerlingen) of Eliezer +Obadjaschool te Zwolle (3 leerlingen). De reistijd (enkele reis) varieert van 40 minuten tot 72 minuten.
Bent u bekend met het gegeven dat de kosten voor het leerlingenvervoer drastisch zijn toegenomen nadat deze gemeente in plaats van het bestaande eigen vervoer het vervoer middels Europese aanbesteding aan een vervoerder heeft gegund? Welke mogelijkheden zijn er voor gemeenten om het vervoer zonder aanbestedingsprocedure zelf te organiseren?
Volgens de gemeente is er nooit sprake geweest van eigen vervoer door de gemeente en zijn de kosten voor het leerlingenvervoer door de Europese aanbesteding juist sterk gedaald ten opzichte van de oude situatie waarbij een individuele gemeente zelf haar vervoer aanbesteedde. De gemeente kan het vervoer zonder aanbestedingsprocedure organiseren wanneer zij zelf in het vervoer voorziet, dus met eigen busjes en chauffeurs.
Kunt u in een overzicht aangeven welke wettelijke mogelijkheden gemeenten hebben om de kosten voor het leerlingenvervoer zoveel mogelijk te beperken?
De gemeente kan voor leerlingen die voldoen aan de voorwaarden om voor vervoer in aanmerking te komen, op verschillende manieren in de bekostiging van dat vervoer voorzien. De gemeente kan bekostiging in geld geven, het vervoer zelf verzorgen of het vervoer doen verzorgen. Dit wordt bepaald in de gemeentelijke regeling. Door die keuzemogelijkheid kunnen ze de kosten beperken. Ook kan in de regeling worden bepaald dat voor een leerling die ouder is dan een bepaalde leeftijd, de aanspraak op bekostiging wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer, dan wel, indien dat in redelijkheid kan worden verlangd, een goedkopere wijze van vervoer. Dit vervoer moet wel passend zijn. Verder kan de gemeente in de regeling bepalen dat bij vervoer over een afstand van meer dan 20 kilometer, de hoogte van de bekostiging afhankelijk is van de financiële draagkracht van de ouders. Tot slot kan een gemeente door gezamenlijk met andere gemeenten het vervoer aan te besteden de kosten beperken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg van 14 februari 2013 over leerlingenvervoer?
Ja.
De opening van een babyhuis met vondelingenkamer te Dordrecht |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het in het belang van het kind is om de biologische ouders te kennen? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de opening van een babyhuis met een vondelingenkamer?
Ja.
Het is niet alleen in het belang van het kind om de biologische ouders te kennen, maar het is ook een recht van het kind om zijn ouders te kennen en door hen verzorgd te worden (artikel 7 IVRK). De opening van een babyhuis met vondelingenkamer is strijdig met de rechten van het kind.
Deelt u de mening dat het altijd beter is wanneer een vrouw in nood, ondanks alle moeilijkheden, niet anoniem afstand doet van haar kind, maar opgevangen wordt en de juiste zorg en hulp voor haar en haar kind geboden krijgt? Zo ja, in hoeverre biedt een babyhuis met een vondelingenkamer een juiste oplossing voor een vrouw in nood?
Ja.
Uit de langdurige (adoptie)praktijk is gebleken dat het voor zowel moeders als kinderen in een zeer groot deel van de gevallen traumatisch is als er (anoniem) afstand is gedaan.
Als een moeder ondanks de aangeboden ondersteuning om zelf haar kind op te voeden toch anoniem afstand wenst te doen zijn daarvoor mogelijkheden ontwikkeld binnen de wettelijke kaders. Zo kan de Raad voor de Kinderbescherming samen met de Stichting Ambulante FIOM, SIRIZ en Bureau Jeugdzorg volgens een afstandsprotocol de moeder gelegenheid bieden om te bevallen «met geheimhouding». Met deze procedure kan de moeder noodzakelijke hulpverlening worden geboden en voor het kind blijft op deze manier altijd toegang tot zijn of haar afstammingsgegevens mogelijk1. De FIOM en SIRIZ hebben aangegeven vrouwen en meisjes afdoende te kunnen ondersteunen met deze werkwijze.
Deelt u de mening dat de komst van een vondelingenkamer aantoont dat we nog sterker moeten inzetten op zorg voor en opvang van ongewenst zwangere vrouwen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Uit de komst van een vondelingenkamer kan niet worden geconcludeerd dat de zorg voor en opvang van ongewenst zwangere vrouwen niet voldoet. Goede opvang voor ongewenst zwangere vrouwen is van groot belang. Op dit moment kan, voor jonge moeders met ernstige problemen, hierin worden voorzien met de voorzieningen zoals genoemd bij het antwoord op vraag 2. Ook kan een beroep worden gedaan op de vrouwenopvang door de centrumgemeenten. In reactie op de commissie De Jong, die de vrouwenopvang heeft onderzocht, heeft de Staatssecretaris van VWS aangekondigd dat deze groep, voor zover er geen sprake is van geweld, ondergebracht zal worden in het systeem van de maatschappelijke opvang2. De VNG en de Federatie Opvang zullen hierover adviseren. Uitgangspunt bij deze aanpassing van het stelsel, zo ook onderschreven door VNG en Federatie Opvang, is dat de focus moet worden verschoven richting preventie. Ook de decentralisaties van de jeugdzorg en extramurale AWBZ-zorg, zoals begeleiding, naar gemeenten dragen daaraan bij. Door dit geheel aan maatregelen verwacht ik dat de zorg voor ongewenst zwangere vrouwen verbetert.
Zijn de ouders, die in het babyhuis het kind opvangen, gescreend als geschikte pleegouders? Zo ja, wat is dan precies het verschil met de reguliere opvang en procedure zoals deze nu plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het babyhuis is geen vorm van opvang die valt onder de Wet op de jeugdzorg. Dit geldt wel voor de pleegzorg. De «beoogde babyhuisouders» zijn dus geen pleegouders zoals bedoeld in de Wet op de jeugdzorg. Het babyhuis valt daardoor niet onder het reguliere toezicht van de inspectie. Indien deze «babyhuisouders» pleegouders willen worden en een baby in hun eigen gezin willen opvangen, dienen zij zich te melden bij een pleegzorgaanbieder en een voorbereidings- en screeningstraject te doorlopen. De pleegzorgaanbieder beoordeelt of zij geschikt zijn als pleegouder.
Opmerkingen van de VN Special Rapporteur voor de zgn “Palestinian Authority Territories” |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u ook kennisgenomen van de veroordelingen door onder anderen de Britse premier David Cameron, de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten Navi Pillay en de Secretaris-Generaal van de VN Ban Ki-moon van eerdere onbetamelijke gedragingen en uitlatingen van Richard Falk, zoals antisemitisme?1 Deelt u de mening dat deze gedragingen en uitlatingen extra kracht bijzetten aan de noodzaak om hem als Speciale Rapporteur van de VN te verwijderen en contact met hem te mijden?
Ja, ik heb kennis genomen van deze reacties. Zie verder mijn antwoord op vragen 7 en 8 van uw eerdere vragen terzake, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1374.
De ontstane problemen bij ROC’s door de nieuwe verdeling van de educatiegelden |
|
Manja Smits |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg over de verdeling van de middelen voor educatie onder de Regionale Opleidingscentra (ROC’s)?1
Begin december 2012 is het rapport «Educatie op een kruispunt» van Actis Advies verschenen, waarin verschillende scenario’s met betrekking tot de toekomst van de educatie zijn beschreven. Op mijn verzoek hebben diverse partijen hun reactie op dit rapport gegeven. Eind februari 2013 vindt bestuurlijk overleg plaats met MBO Raad en VNG over hun visie op de verschillende scenario’s. Een herverdeling van het budget voor educatie 2013 over gemeenten is hierbij niet aan de orde. Het is namelijk juridische niet mogelijk om het educatiebudget, waarvoor gemeenten met roc’s reeds contractuele verplichtingen zijn aangegaan, terug te vorderen en onder gemeenten te herverdelen. De keuze voor een bepaald toekomstscenario kan wel consequenties hebben voor de inrichting en vormgeving van een eventuele compensatieregeling voor roc’s. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de verdeling van het budget «overige Educatie 2012» is gebaseerd op vier maatstaven, waarbij onduidelijkheid is ontstaan over de twee daarvan, te weten «aantal ingekochte trajecten basisvaardigheden» en «aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal»? Klopt het dat om die reden op dit moment een herverdeling wordt onderzocht?
Nee, het budget voor 2012, dat in het najaar 2011 is vastgesteld, is over gemeenten verdeeld op basis van drie door het CBS geleverde maatstaven, te weten het aantal volwassen inwoners, het gemiddeld percentage volwassen inwoners met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs en het aantal volwassen inwoners waarvan beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder een in het besluit participatiebudget (Staatsblad 589, d.d. 29-12-2008) nader gedefinieerde etnische achtergrond hebben.
Met ingang van 2013 wordt het budget op een andere manier verdeeld. De verdeling van het budget voor de inkoop van educatie vindt in 2013 en 2014 plaats op basis van zowel objectieve maatstaven als van prestaties, de zogenoemde outputverdeelmaatstaven. De twee objectieve maatstaven zijn het aantal inwoners met een laag opleidingsniveau en het aantal inwoners met een bepaalde etnische achtergrond. De outputverdeelmaatstaven zijn het aantal ingekochte trajecten basisvaardigheden en aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal. Iedere maatstaf bepaalt de verdeling van een kwart van het budget. Bij de invoering van het participatiebudget in 2009 was reeds bij gemeenten bekend, dat de verdeling van het budget voor educatie (deels) op basis van deze outputverdeelmaatstaven zou gaan plaatsvinden en konden gemeenten zich op de registratie van deze gegevens voorbereiden.
Bij de invoering van het participatiebudget is ervoor gekozen het begrip «traject basisvaardigheden» niet nader te definiëren, zodat gemeenten voldoende beleidsvrijheid hadden om dit naar eigen inzicht in te vullen. Gemeenten hebben goed zicht op de opleidingsbehoeften van hun inwoners en daardoor op de invulling en inkoop van een daarbij behorend traject. Een aantal gemeenten heeft nu aangegeven behoefte te hebben aan een nadere definiëring van «het aantal ingekochte traject basisvaardigheden». Mede gezien de wens van de VNG om niet in de beleidsvrijheid van gemeenten te willen treden, is het niet aan mij om deze beleidsvrijheid in te perken. Uit de door de gemeenten (via SISA) aangeleverde gegevens met betrekking tot ingekochte trajecten basisvaardigheden blijkt overigens dat er bij de meeste gemeenten in de praktijk weinig onduidelijkheid bestaat.
Over de definiëring van het «aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal» bestaat bij gemeenten geen onduidelijkheid. Wel heeft een aantal gemeenten aangegeven moeite te hebben met de registratie van het aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal. Om gemeenten die problemen hebben met de registratie van NT2-certificaten tegemoet te komen, is voor de verdeling van het budget voor 2014 door OCW op de website www.steunpuntve.nl een lijst gepubliceerd, waarin het aantal behaalde NT2-certificaten per gemeente is weergegeven. Gemeenten kunnen deze gegevens gebruiken bij de verantwoording via SISA.
Er wordt op dit moment geen herverdeling onderzocht. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Wordt de verdeling van het budget «overige Educatie 2013» op dezelfde maatstaven gebaseerd als in 2012? Zo ja, hoe wordt ondervangen dat dezelfde problemen optreden als nu?
Nee, het budget voor 2012 wordt niet verdeeld op basis van dezelfde maatstaven als in 2013. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Is er al duidelijkheid over hoe de scholen gecompenseerd worden, hoeveel middelen daarvoor vrijgemaakt worden en hoe de verdeling van die middelen zal zijn? Zo neen, wanneer kunnen we die duidelijkheid verwachten?
Nee, er is nog geen duidelijkheid over een eventuele compensatie. De vormgeving van een compensatieregeling voor roc’s is mede afhankelijk van de toekomst van de educatie en dus ook mede afhankelijk van de uitkomsten van het bestuurlijk overleg met VNG en MBO Raad (zie het antwoord bij vraag2. Naar verwachting zal ik hierover in het voorjaar 2013 meer duidelijkheid kunnen geven.
Klopt het dat de verdeling van vavo2 ten opzichte van de overige educatie in het verleden niet 50/50 was, maar dat er meer geld naar de educatie ging? Waarom is gekozen voor deze verschuiving?
Nee, dit klopt niet. Bij de start van het educatiebudget (WEB, 1996) waarbij de budgetten voor vavo en overige educatie zijn samengevoegd tot één educatiebudget, was de verhouding tussen het ingebrachte budget voor vavo en dat voor overige educatie reeds 50/50 en was ook niet méér geld bestemd voor overige educatie. Er is dus geen sprake geweest van een verlaging van het budget van overige educatie ten faveure van vavo.
Wat raadt u onderwijsinstellingen aan die flink budget verliezen? Bent u het eens met het advies van het steunpunt VE dat de instellingen geen onomkeerbare stappen moeten nemen? Wat betekent dat voor de onderwijsinstellingen die door verlies van budget, mensen zullen moeten gaan ontslaan?
De inkoop van educatieopleidingen is een contractuele overeenkomst tussen gemeenten en roc’s. Het ligt voor de hand dat onderwijsinstellingen het verlies aan budget in eerste instantie met de gemeenten bespreken waarmee zij contractuele verplichtingen zijn aangegaan. Mogelijk hebben gemeenten minder behoefte aan bepaalde educatieopleidingen of kunnen zij, indien deze behoefte er wel is, maar het budget voor educatie ontoereikend, het budget uit andere middelen aanvullen. Hierbij valt te denken aan het overige deel van het participatiebudget of andere gemeentelijke budgetten (bijvoorbeeld WMO-budget).
Educatie is een belangrijke voorziening voor vele mensen en raakt hierdoor diverse partijen. Daarom wil ik over de toekomst van de overige educatie een zorgvuldig proces doorlopen met aandacht voor de reacties van en gevolgen voor alle betrokkenen. Ik wil niet vooruitlopen op eventuele beslissingen, onder meer over de gevolgen voor onderwijsinstellingen, en daarom is mijn advies aan hen om op dit moment niet overhaast onomkeerbare beslissingen te nemen. Ik geef op korte termijn uitsluitsel over de toekomst van de educatie.
Wanneer kunnen we uw reactie op het rapport «Educatie op een kruispunt» verwachten?
Ik streef ernaar in het voorjaar 2013 met een reactie te komen.
Btw-heffing zelfstandigen in de zorg |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ondernemers laken controle door fiscus op btw in de zorg»?1
Ja.
Op wie en in welke werksituatie is de Btw-vrijstellingsregeling in de zorg precies van toepassing?
In de Wet op de omzetbelasting 1968 (de wet) is een vrijstelling opgenomen voor de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet BIG (artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, van de wet, de zgn. medische vrijstelling). De vrijstelling geldt alleen als de beroepsbeoefenaar zelfstandig een gezondheidskundige dienst verricht, een Wet BIG-opleiding heeft afgerond en de verrichte dienst behoort tot het deskundigheidsbereik van die beroepsbeoefenaar.
Van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst is geen sprake als de betrokken beroepsbeoefenaar onder leiding en toezicht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld een arts) werkzaamheden uitvoert. In dat geval stelt de Wet BIG-beroepsbeoefenaar zijn of haar diensten (arbeid) ter beschikking en is sprake van een met btw-belaste prestatie, ook al wordt gezondheidskundige arbeid verricht. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met die van medische uitzendbureaus, die Wet BIG-beroepsbeoefenaren ter beschikking stellen. De Hoge Raad heeft beslist dat in het geval van een medisch uitzendbureau de btw-vrijstelling niet van toepassing is3. Hof Amsterdam heeft beslist dat de btw-vrijstelling niet van toepassing is bij prestaties door een verpleegkundigenmaatschap aan ziekenhuizen4, aangezien zij in concurrentie treden met uitzendbureaus: de prestatie (ter beschikking stellen van arbeid) is in wezen gelijk. Hetzelfde geldt ook voor de diensten van BIG-geregistreerde zzp’ers/zorgverleners die hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen.5
Of in een concrete situatie sprake is van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid merk ik op dat verpleegkundigen die door een ziekenhuis worden «ingehuurd» niet zelfstandig gezondheidskundige diensten verrichten. Die verpleegkundigen verrichten hun werkzaamheden niet zelfstandig, maar onder leiding en toezicht van een arts. Dit betekent dat verpleegkundigen die als zzp’er werkzaam zijn in een ziekenhuis, btw-plichtig zijn voor de door hen verrichte diensten.
Wanneer is volgens de Belastingdienst een verpleegkundige zelfstandig ondernemer (zzp’er)?
Er bestaat geen wettelijke definitie van de zelfstandige zonder personeel (zzp’er).2 Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval zal moeten worden beoordeeld of al dan niet sprake is van ondernemerschap in de zin van de inkomstenbelasting en van de omzetbelasting. Beslissend zijn de criteria van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie.
Specifiek voor de omzetbelasting betekent dit dat zodra een verpleegkundige buiten dienstbetrekking en regelmatig tegen betaling werkzaamheden verricht voor één of meer ziekenhuizen, deze verpleegkundige ondernemer is voor de omzetbelasting.
In welke andere sectoren wordt het criterium «onder toezicht staan» ook toegepast bij de beoordeling van zelfstandigheid en waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van oneerlijke concurrentie in de zorg als gevolg van onduidelijkheid over de toepassing van de regels omtrent Btw-vrijstelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de problemen op te lossen?
Hiervoor heb ik het standpunt ingenomen dat het ter beschikking stellen van personeel of arbeid aan ziekenhuizen in de btw-heffing moet worden betrokken.
Dat is ook het geval als het om BIG-geregistreerde verpleegkundigen gaat en/of zzp’ers. Dit standpunt volgt uit wet- en regelgeving en de rechtspraak en is bekend binnen de Belastingdienst. Dit draagt de Belastingdienst ook uit, zowel langs voorlichting vooraf als via de handhaving achteraf. Zo is het ook onder de aandacht gebracht van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en bij ZZP-Nederland.
Ik zie daarom het artikel meer als een signaal dat er mogelijk nog wat te verbeteren valt dan dat de Belastingdienst onduidelijkheid over de toepassing van de regelgeving laat bestaan.
Algemeen bekend is dat het uitlenen van verpleegkundigen door uitzendbureaus belast is met btw. Zelfstandige verpleegkundigen die werkzaam zijn voor ziekenhuizen treden in concurrentie met deze uitzendbureaus. Het achterwege laten van btw bij zelfstandige verpleegkundigen is wettelijk niet toegestaan en leidt tot oneerlijke concurrentie met uitzendbureaus.
Ik herken de kritiek niet dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig zouden hanteren. Als in het toezicht blijkt dat door een onjuiste tarieftoepassing te weinig btw is voldaan door een belastingplichtige in deze branche, vindt correctie plaats. Ook voor wat betreft overleg of vragen van belastingplichtigen zijn er geen concrete signalen dat inspecteurs verschillende standpunten innemen.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de Belastingdienst contact opgenomen met de NVZ en ZZP-Nederland over deze problematiek. Daarnaast heeft de Belastingdienst deze problematiek nadrukkelijker opgenomen in de toelichting op belastingdienst.nl (zie: http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/btw/tarieven_en_vrijstellingen/vrijstellingen/gezondheidszorg/vrijstelling_in_de_gezondheidszorg).
Kunt u ingaan op de kritiek van accountant L. Dijckmans over de «lakse houding van de belastingdienst»?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u de kritiek dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft u om de al geruime tijd bestaande klachten op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Het onderzoeken en het tijdig voorkomen van pedofilie |
|
Nine Kooiman , Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Undercover in Nederland over vrouwelijke pedofilie?1
Ja.
Is het waar dat er weinig bekend is over de verborgen groep van duizenden pedofiele vrouwen in Nederland? Welke cijfers zijn nu bekend over (vrouwelijke) daders en medeplegers van zedendelicten? Hoe hoog wordt de verborgen groep van pedofielen ingeschat?
Voldoet het huidige onderzoek naar (vrouwelijke) pedofilie in Nederland aan de kennisbehoeften van zorginstanties en politie om het probleem tijdig te signaleren en te voorkomen? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen of financiële middelen voor beschikbaar te stellen?
Welke middelen zijn nu beschikbaar om pedofiele gevoelens van (potentiële) daders tijdig te signaleren en te behandelen? Waar kunnen mensen met pedofiele gevoelens terecht voor hulp? Is de bekendheid van deze middelen bij de Nederlandse bevolking voldoende zodat potentiële daders op zoek naar hulp hun weg naar de desbetreffende instanties kunnen vinden?
Mensen met pedofiele gevoelens kunnen in Nederland terecht bij de reguliere zorg in de vorm van de huisarts, de eerstelijnspsycholoog en de seksuoloog. Daarnaast zijn er gespecialiseerde forensische poliklinieken die behandelingen aanbieden, ook als er geen delict is gepleegd. Voor mensen met pedofiele gevoelens blijkt de drempel tot de hulpverlening echter vaak te hoog. Om deze drempel te verlagen en zo seksueel misbruik te voorkomen is het project «Stop It Now!» opgezet. Het project biedt misbruikers en mensen die zich seksueel tot kinderen aangetrokken voelen een uitweg naar hulp. Door middel van een website, spotjes, banners, het instellen van een anonieme hulplijn en het gratis aanbieden van een aantal gesprekken wordt getracht de persoon te laten deelnemen aan hulpverlening. Daarnaast kunnen partners, buren, familieleden en professionals naar de hulplijn bellen voor advies. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u actuele cijfers geven over de meldingen en personen in behandeling via de Stichting Meldpunt Kinderporno? Is het waar dat het aantal meldingen en de werkvoorraad toeneemt? Welke voorlichtingsmiddelen, publiekscampagnes en preventieberichten zijn nu beschikbaar en welke zouden nog moeten worden ingezet?
Met de hulplijn «Stop It Now!», die bij de Stichting Meldpunt Kinderpornografie is ondergebracht, is sinds april 2012 tot begin februari 2013 130 keer gebeld (door 108 unieke bellers) en 29 keer gemaild. Daarbij ging het in 62 gevallen om personen die zich zorgen maken over hun eigen gedrag of gevoelens jegens kinderen. Daarvan zijn 31 personen doorverwezen voor een gesprek met een behandelaar van forensische kliniek De Waag. Hiervan zijn 20 personen een behandeling gestart bij De Waag of een andere forensische kliniek. Met het toenemen van de bekendheid van deze hulplijn is de verwachting dat ook het aantal meldingen zal toenemen. Bekendheid voor «Stop It Now!» is tot op heden gegenereerd via media-aandacht, folders voor hulpverleners, een politiefolder en uiteraard de website.
Is het waar dat de financiering van de hulplijn StopitNow van de Stichting Meldpunt Kinderporno onder druk staat? Kunt u garanderen dat hier voldoende financiering voor beschikbaar wordt gesteld? Zo ja, welk bedrag gaat u hiervoor beschikbaar stellen? Kunt u het bedrag per departement aangeven? Voldoet deze financiering aan de behoefte van de hulplijn?
Stop It Now! heeft in 2011 een eenmalige startsubsidie gekregen van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Deze loopt door tot de zomer van 2013. Recentelijk heeft Stop It Now! gevraagd om een verlenging van de startsubsidie. Ook uw Kamer heeft mij tijdens het AO kinderpornografie van 20 december 2012 gevraagd nog eens te kijken naar de mogelijkheden voor de verdere financiering van Stop It Now! Zoals toegezegd tijdens het AO zal ik dit samen mijn ambtgenoot van VWS beoordelen en zal ik uw Kamer in de voortgangsrapportage kinderpornografie, welke medio april 2013 gepland staat, informeren over de uitkomst.
Het bericht op de site van de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe contractvoorwaarden van verzekeraars voor kinderfysiotherapeuten?1
Ja
Welke opvatting heeft u over het feit dat deze voorwaarden (geen zorgverlening meer op speciaal basisonderwijs en medische kinderdag verblijven) pas op 20 december bekend waren met de ingangsdatum van 1 januari 2013? Deelt u de mening dat dit onzorgvuldig is?
Ik heb mij door de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie (NVFK) laten informeren dat de late bekendmaking slechts één verzekeraar betrof. De betrokken verzekeraar heeft aangegeven in het najaar van 2012 de voorwaarden voor 2013 ten aanzien van de vergoeding van kinderfysiotherapie vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) op scholen te hebben gecommuniceerd aan de zorgaanbieders. Hoewel de verzekeraar in haar recht staat om aanvullende voorwaarden te stellen heb ik van de betreffende verzekeraar vernomen dat zij om reden van continuïteit tijdens het schooljaar inmiddels ook een overgangsregeling heeft opgesteld tot 1 september 2013 om dezelfde zorg voor het schooljaar 2012/2013 te waarborgen.
Wat vindt u ervan dat drie van de vier verzekeraars niet de richtlijn volgen die de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie heeft opgesteld?
Het staat zorgverzekeraars vrij om afspraken te maken over de zorg die zij inkopen en op welke manier deze wordt geleverd. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars op grond van hun zorgplicht wel verplicht zijn ervoor te zorgen dat hun cliënten de noodzakelijke zorg krijgen. In deze casus speelt echter met name de vraag of dergelijke zorg wel onder het verzekerde pakket valt en zo ja, in welke vorm. Ik heb van de NVFK en de verzekeraars begrepen dat zij op dit moment in gesprek zijn om te bepalen wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is, met als doel te komen tot gedeelde opvattingen over de vraag wanneer sprake is van verzekerde zorg. Verzekeraars hebben aangegeven positief te zijn over het door de NVFK ontwikkelde gedragsprotocol, maar zij zien daarin nog wel grijze gebieden. Zowel de zorgaanbieders als de verzekeraars hebben aangegeven graag tot goede afspraken te willen komen in 2013.
Welke gevolgen heeft het dat kinderen die op een medisch kinderdagverblijf of het speciaal basisonderwijs verblijven straks niet meer op de scholen zelf behandeld mogen worden, terwijl deze kinderen vaak kampen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling?
Juist voor kinderen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling is het van belang dat alle partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijke aanpak. In het kader van één kind, één gezin, één plan dienen er dan ook goede afspraken te worden gemaakt tussen de school of het medisch kinderdagverblijf en de zorgaanbieders over de behandeling in de school (of het medisch kinderdagverblijf) en thuis.
Er spelen in deze casus twee issues. Enerzijds de contracteringsvoorwaarden van verzekeraars, anderzijds de afbakening van de verzekerde zorg.
In de contractering stellen verzekeraars nu verschillende voorwaarden. Het staat verzekeraars op zich vrij dit te doen. Ten aanzien van de aanscherping van contractuele voorwaarden is hier niet aan de orde dat er helemaal geen zorgverlening meer op speciaal onderwijs of medisch kinderdagverblijven plaats kan vinden. Een aantal verzekeraars heeft geen gewijzigd beleid ten opzichte van 2012, een aantal stelt extra voorwaarden aan behandeling op het speciaal onderwijs of op het medisch kinderdagverblijf. Zo moet bij sommige verzekeraars bijvoorbeeld de medische noodzaak om op school te behandelen aangetoond zijn.
Daarnaast speelt in deze casus ook de afbakening van de zorg een rol. Partijen hebben aangegeven dat er onvoldoende inzicht bestaat in wanneer kosten ten laste komen van de AWBZ, het onderwijs, de jeugdzorg of de Zvw. Verzekeraars zijn dit nu nader aan het verkennen. Zorgverzekeraars Nederland is daartoe een werkgroep gestart en probeert nu samen met andere partijen, waaronder het onderwijs, duidelijkheid te creëren over welke zorg bij welk domein hoort. Daarnaast zal het College voor zorgverzekeringen in haar rapport over kinderfysiotherapie aandacht besteden aan de afbakening van zorg tussen deze domeinen. Dat rapport zal eind 2013 uitgebracht worden.
Op welke wijze kan nu geborgd worden dat de directe samenwerking met andere zorgverleners zoals logopedisten, orthopedagogen/psychologen blijft plaatsvinden als logopedisten en orthopedagogen nog wel op de school kunnen blijven werken?
Binnen het speciaal onderwijs bestaat er een multidisciplinair behandelteam. Dit team draagt er zorg voor dat onderwijsdoelen en behandeldoelen van een kind in samenhang worden aangeboden. Als er een fysiotherapeut aan de school is verbonden, dan maakt deze deel uit van dit multidisciplinaire team.
Zoals verwoord in vraag 4 is het met name voor leerlingen met ernstige (meervoudige) problematiek van belang dat de partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijk plan voor het kind.
Als de fysiotherapeut helemaal niet meer op school werkt en de overige disciplines wel kan ik me voorstellen dat het lastiger wordt om overleggen te plannen omdat kinderfysiotherapeuten in een eerstelijns praktijk vooral na schooltijd kinderen behandelen. Behandelaars werkzaam op een speciale school zullen vaak juist dan mogelijkheden hebben voor multidisciplinair overleg. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om gezamenlijk een oplossing te vinden om te waarborgen dat in alle gevallen goede zorg wordt verleend op de juiste plek.
Wat betekent dat voor de belasting van ouders die vaak meerdere keren per maand al met hun kinderen voor allerlei onderzoeken naar ziekenhuizen en/of andere instellingen moeten? Op welke manier maakt dit de zorg efficiënter en klantvriendelijker?
Ouders van kinderen met een grote zorgbehoefte hebben zoals u aangeeft te maken met verschillende onderzoeken en instellingen. Het is uiteraard niet de bedoeling dat daar een onnodige belasting aan wordt toegevoegd. Naast efficiëntie en klantvriendelijkheid is echter ook van belang dat medisch noodzakelijke en effectieve zorg wordt verleend. Het is, zeker bij fysiotherapie, van belang dat ouders voldoende betrokken zijn bij de behandeling, omdat oefeningen vaak ook thuis uitgevoerd moeten worden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn de NVFK en de verzekeraars op dit moment in gesprek om afspraken te maken over wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is.
Het bericht de dhr. Van Rey de documenten die door het Openbaar Ministerie zijn gevorderd bij de gemeente Roermond heeft ingezien |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving dat de heer Van Rey, voormalige wethouder van Roermond, de documenten die door het Openbaar Ministerie (OM) zijn gevorderd bij de gemeente Roermond heeft ingezien en tevens documenten over bouwprojecten heeft opgevraagd en gekregen van de gemeente Roermond?1
Ja.
Wat is uw oordeel over deze gang van zaken?
Het college van B&W van Roermond heeft na het aftreden in oktober 2012 van de heer Van Rey als wethouder een praktische werkwijze met hem afgesproken voor de behandeling van zijn verzoeken om aan hem informatie ter beschikking te stellen. Deze afspraken zijn in januari 2013 op verzoek van de heer Van Rey in een brief door het college bevestigd. Op verzoek van de media is die brief door het college openbaar gemaakt. Uit contact met de gemeente is gebleken dat de verzoeken van de heer Van Rey door het college worden aangemerkt als verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het is aan de gemeente om een besluit te nemen naar aanleiding van de verzoeken. Uiteindelijk biedt de Algemene wet bestuursrecht mogelijkheden aan de verzoeker en eventuele derdebelanghebbenden om een dergelijk besluit door de rechter te laten toetsen.
Zijn er afspraken over de wijze waarop gemeenten om dienen te gaan met een strafrechtelijk onderzoek naar een voormalig bestuurder, waarbij tevens de gemeente onderwerp van onderzoek is, en over hoe de gemeente om dient te gaan met een verzoek van een voormalig bestuurder, die ook nog object van een strafrechtelijk onderzoek is, naar de informatie die het OM heeft verstrekt?
Nee.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze voormalig wethouder alle documenten heeft opgevraagd en gekregen aangaande bouwprojecten waar hij als wethouder bij betrokken was?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is over de opgevraagde informatie, zoals de doen gebruikelijk, conform de legesverordening leges betaald door de genoemde voormalige wethouder aan de gemeente Roermond?
Uit eerdergenoemde door het college openbaar gemaakte brief blijkt dat de heer Van Rey leges zal moeten betalen.
Selectie aan de poort bij steeds meer universitaire studies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verdubbeling selectie bij studies»?1 Wat vindt u van de in het artikel beschreven trend? Zijn er meer voorbeelden bij u bekend van selectie aan de poort naast die in het artikel beschreven worden?
Ja, ik ken het artikel. Het artikel geeft correct weer dat het aantal opleidingen dat wil gaan selecteren, is toegenomen. De opleidingen hebben hun opleidingscapaciteit voor het komend collegejaar beperkt en willen de plaatsen met decentrale selectie verdelen.
Dat meer selectie plaatsvindt bij opleidingen met een tekort aan plaatsten is ook de bedoeling. Het is ook in lijn met mijn wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519), dat de Tweede Kamer onlangs heeft ontvangen. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat bij opleidingen met een capaciteitstekort, plaatsen alleen nog maar via selectie worden toegewezen. Loting als toewijzingsmiddel verdwijnt.
Het artikel suggereert dat opleidingen zelf zullen bepalen welke studenten zij toelaten, nadat ze een maximum aantal studenten hebben vastgesteld. Het is echter nog maar de vraag of deze situatie zich echt zal voordoen. Het is namelijk nog lang niet zeker dat de betrokken opleidingen straks echt meer aanmeldingen krijgen dan het aantal beschikbare plaatsen. Als dat niet gebeurt, hoeft en mag er niet geselecteerd worden en worden alle studenten automatisch geplaatst.
De kans dat er niet geselecteerd wordt is groot, want eigenlijk hebben alleen de bekende numerusfixusopleidingen (m.n. geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde, fysiotherapie) doorgaans veel meer aanmeldingen dan plaatsen. Dit blijkt uit het Jaarverslag numerus fixi van DUO. De meeste andere studies hebben genoeg plaatsen en daarvoor mag dus uiteindelijk niet geselecteerd worden.
Wat betreft de vraag naar andere voorbeelden van selectie aan de poort het volgende. Selectie aan de poort is mogelijk bij opleidingen met een numerus fixus, en daarnaast bij:
In het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) heb ik aangegeven dat ik de mogelijkheden voor aanvullende eisen verder ga uitwerken zodat in de toekomst ook bijvoorbeeld een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom, een reden voor het instellen van aanvullende eisen kan zijn.
Deelt u de analyse in het stuk dat er sprake is van een sluiproute naar selectie aan de poort?
Nee. Mijn indruk is dat instellingen capaciteitsbeperking niet gebruiken als sluiproute om de beste studenten te mogen selecteren.
Ik merk wel dat sommige opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terechtkunnen.
Het moet nog maar blijken of in de praktijk selectie nodig is, met andere woorden: of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen (zie antwoord op vraag 1.)
Ook merk ik dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie blijft toegestaan, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding zijn voor de selectie. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid.
Deelt u de mening dat dit een ongewenste weg is naar het halen van de prestatieafspraken? Moet het halen van de prestatieafspraken niet vooral gaan om verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en niet de verhoging van de kwaliteit van de instroom?
Ja, ik deel uw mening op dit punt. De prestatieafspraken zijn primair bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Daarom maken we die afspraken over onderwijskwaliteit en studiesucces, differentiatie van het onderwijs en profilering/zwaartepuntvorming. Verhoging van de kwaliteit van de instroom door selectie aan de poort is niet het middel om de onderwijskwaliteit te verhogen. Het gaat vooral om betere matching, intensiever onderwijs, hoger opgeleide docenten en meer differentiatie in het onderwijs, zodat de verschillende groepen en ook de excellente studenten, op hen toegesneden onderwijs krijgen.
Ziet u mogelijkheden om oneigenlijk gebruik in de toekomst te voorkomen? Hoe gaat u dit monitoren?
Gebruik van de sluiproute zal ik scherp in de gaten houden door de VSNU, de HBO-raad en zonodig individuele instellingen aan te spreken op het hanteren van een capaciteitsbeperkingen als de kwaliteit niet onder druk staat.
Kunt u stappen zetten om selectie aan de poort mogelijk te maken op voor het beroep relevante dimensies, bijvoorbeeld op de pabo2?
Op basis van de huidige wet is het al mogelijk aanvullende eisen te stellen indien de uitoefening van het beroep waarop een opleiding voorbereidt, specifieke eisen stelt aan kennis of vaardigheden. Zo zijn er aanvullende eisen voor opleidingen op het gebied van de kunst. Dit is geregeld in de «Regeling aanvullende eisen hoger onderwijs en kunstonderwijs 2007».
Daarnaast is onlangs in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) de mogelijkheid opgenomen voor het stellen van bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de instroom in de pabo. Deze eisen gaan over het vereiste kennisniveau van aspirant-studenten op een aantal vakken die in het basisonderwijs onderwezen worden.
Screening op vasa praevia |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de artikelen over vasa praevia die in babymag.nl zijn verschenen?1
In deze artikelen worden aangrijpende verhalen verteld van ouders die met vasa praevia te maken hebben gehad. Het moet voor ouders een vreselijke ervaring zijn een kind te verliezen door complicaties tijdens de zwangerschap en bevalling.
Hoe vaak komt vasa praevia, een aandoening waarbij foetale bloedvaten voor de baarmoedermond liggen, jaarlijks voor in Nederland?
In de richtlijn «bloedverlies in de tweede helft van de zwangerschap», van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), daterend van maart 2008, wordt het begrip vasa praevia, de diagnostiek en de behandeling ter preventie van neonatale problemen rondom vasa praevia uitgebreid beschreven. Hier worden ook de op dat moment bekende incidentiecijfers genoemd. Incidentiecijfers uit Nederland zijn niet precies bekend. De internationale literatuur houdt incidenties aan varierend van 1 op de 2500 geboorten tot 1 op de 5000 geboorten. Als deze cijfers ook voor de Nederlandse situatie zouden gelden dan gaat het uitgaande van 180.000 geboortes per jaar om minimaal 36 en maximaal 72 gevallen van vasa praevia.
Hoeveel preventieve keizersnedes worden jaarlijks verricht om te voorkomen dat gezonde baby’s overlijden, of ernstig gehandicapt raken ten gevolge van vasa praevia?
Dat is niet precies bekend. De NVOG informeert mij dat uitgaande van een incidentie variërend van 1:2500 tot 1:5000 er jaarlijks bij een aantal van 180.000 geboortes minimaal 36 en maximaal 72 preventieve keizersnedes nodig zijn, mits alle vasa praevia’s zouden worden opgespoord. Aangezien er in 2010 één sterfgeval in de landelijke audit door vasa praevia is beschreven, worden volgens de NVOG de meeste vasa praevia’s waarschijnlijk opgespoord. Ook wijst de NVOG er op dat er tegenwoordig aanvullend echografisch onderzoek wordt verricht bij een laagliggende placenta of een twee-lobbige placenta. Dit zijn risicofactoren voor vasa praevia.
Hoeveel baby’s raken jaarlijks (ernstig) gehandicapt ten gevolge van vasa praevia?
Sinds 2010 worden alle sterftes van kinderen rondom de bevalling landelijk gemeld en geregistreerd. In het rapport «perinatale audit; eerste verkenningen2» waarin de Nederlandse perinatale sterfte van 359 kinderen rond de uitgerekende datum in 2010 wordt gerapporteerd, wordt onder de 171 volledig geclassificeerde sterftes één keer vasa praevia als oorzaak gevonden.
In 2010 vonden ongeveer 185.000 bevallingen in Nederland plaats. Het lijkt aannemelijk dat de incidentie in Nederland niet hoger is dan in de ons omringende landen en dat het een zeldzaam voorkomend probleem betreft. Volgens het lotgenotencontact van de vasa praevia foundation traden er in 2010 en 2011 jaarlijks 4 sterftes op als gevolg van vasa praevia. Deze getallen kunnen wij niet bevestigen, aangezien vasa praevia niet altijd specifiek als doodsoorzaak wordt vermeld.
Het exacte aantal baby’s dat jaarlijks (ernstig) gehandicapt raakt als gevolg van vasa praevia is niet bekend, maar hoewel ieder geval op zich uiteraard zeer tragisch is, betreft het waarschijnlijk zeer kleine aantallen volgens de NVOG. In Nederland wordt de aandoening vaak opgespoord. Bij de meeste vrouwen wordt de insertie van de navelstreng onderzocht en wordt in hoog risico zwangerschappen zoals tweelingzwangerschappen naar de locatie van de placenta en de navelstreng gekeken. Bij een laagliggende placenta of een placenta bilobata wordt doorverwezen naar de tweedelijnszorg en daar wordt specifiek onderzoek gedaan met behulp van doppler. Aangezien de meeste vrouwen met vasa praevia een of meerdere risicofactoren hebben zoals een laagliggende placenta, een placenta bilobata of een marginale insertie van de navelstreng wordt zo het merendeel opgespoord.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel baby’s overlijden jaarlijks ten gevolge van vasa praevia?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat in Nieuw-Zeeland en Australië de screening op vasa praevia onderdeel uitmaakt van het Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO)? Zo ja, op basis van welke gegevens komen zij tot deze beleidslijn?
In juli 2012 is de richtlijn vasa praevia (C-Obs 47) goedgekeurd door de Royal Australian and New Zealand College of Obstetricians and Gynecologists waarin screening in een hoogrisico populatie is ingevoerd. Daar wordt nu gescreend bij een groep vrouwen met een verhoogd risico op vasa praevia. Dit gebeurt in Nederland volgens de NVOG ook (zie antwoord op vraag 4 en 5). De meeste landen doen het op deze manier, waaronder de Engelsen en de Amerikanen.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van verloskundigen KNOV over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Hoewel vasa praevia echoscopisch zou kunnen worden gediagnosticeerd en er hoge specificiteitscijfers (weinig fout-positieven) worden gerapporteerd, is volgens de NVOG nog niet onderzocht of deze specificiteit net zo hoog is als routinematig zou worden gescreend in de algemene zwangerenpopulatie. Verder is volgens hen ook niet bekend wat de sensitiviteit (wordt de ziekte ook altijd gedetecteerd als deze er is?) van een algemene screening is. De nauwkeurigheid van een screenings onderzoek naar vasa previa in de dagelijkse praktijk is dus nog niet voldoende duidelijk. Een extra probleem voor de praktische toepasbaarheid van een algemene screening volgens de NVOG is de lage frequentie van voorkomen van vasa previa, wat de nauwkeurigheid nog verder benadeelt. Eventuele nadelen van een algemene screening kunnen bijvoorbeeld zijn dat door een fout-positieve diagnose een mogelijk onnodige keizersnede bij 35–36 weken zwangerschapsduur wordt verricht.
Overigens zou het invoeren van een algemene screening op vasa previa vallen onder de Wet op het Bevolkingsonderzoek. Introductie op een dergelijke schaal zal niet worden goedgekeurd voordat de screening is beoordeeld op effectiviteit, kosten en mogelijkheid tot evaluatie.
Net zoals de Britse gynaecologen vereniging (RCOG) heeft de NVOG ervoor gekozen om onderzoek naar vasa previa te beperken tot hoog-risico groepen. Het onderzoek naar vasa previa gebeurt met vaginaal echo-onderzoek met color-Doppler. Met deze laatste techniek kunnen vasa previa goed in beeld worden gebracht omdat ze de bloedstroming in deze vaten in beeld brengen.
In de eerder genoemde richtlijn wordt geadviseerd om indien de placenta in het 2e trimester (bijvoorbeeld tijdens het Structureel Echoschopisch Onderzoek (SEO)) laag- of voorliggend is, middels transvaginale echoscopie te beoordelen of er sprake is van vasa praevia. In het structureel echoscopisch onderzoek (SEO) is opgenomen dat de lokalisatie van de placenta moet worden beschreven. Met name dient hierbij de positie van de onderrand van de placenta ten opzichte van de blaas te worden bepaald. Bij de meeste echo instituten die dit soort onderzoeken verrichten, wordt bovendien ook genoteerd waar de navelstreng insertie op de placenta zich bevindt. Patiënten die een hoog-risico vormen worden hiermee meestal opgespoord.
Ook bij een laagliggende placenta in het 3e trimester wordt geadviseerd de insertieplaats van de navelstreng te bepalen en wordt geadviseerd om te screenen op vasa previa.
Gezien de resultaten van de eveneens bovengenoemde perinatal audit resultaten uit 2010, lijkt het erop dat het merendeel van de zwangerschappen waarbij sprake is van vasa previa in Nederland met deze strategie worden opgespoord.
Op dit moment is de diagnostiek van vasa previa geen standaard onderdeel van de training van echoscopisten voor het structureel echoscopisch onderzoek. Wel maakt exacte beschrijving van de positie van de placenta hier deel van uit. Gynaecologen en arts-assistenten gynaecologie zijn uiteraard wel opgeleid om screening naar vasa previa te verrichten. Hoog-risico groepen worden over het algemeen door hen beoordeeld.
Wat betreft de technische aspecten rondom de beantwoording van de vragen sluit de KNOV zich aan bij de antwoorden van de NVOG.
Wel geeft de KNOV aan zich te kunnen voorstellen dat op een zeker moment in de toekomst het Centraal Orgaan voor de programmatische prenatale screening hierover opnieuw advies wordt gevraagd, gezien de inmiddels verschillende opvattingen over opname in het screeningprogramma.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van gynaecologen NVOG over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het Centraal Orgaan prenatale screening advies te vragen over het nut van screening op vasa praevia? Zo neen, waarom niet?
In 2008 heeft het Centraal Orgaan zich gebogen over deze vraag. Het Centraal Orgaan heeft toen geconcludeerd dat onduidelijk is of bij systematische screening de voordelen wel opwegen tegen de nadelen. Zie mijn antwoord op vraag 7 en 8. Het gaat om zeer kleine aantallen van een vasa praevia, waardoor er bij opname in het SEO sprake zal zijn van fout-positieven en mogelijk onnodige keizersneden. Het Centraal Orgaan heeft destijds geconcludeerd dat er geen verdere actie nodig was op dit punt. Alles afwegend zie ik geen reden om het Centraal Orgaan op dit moment opnieuw om advies te vragen.
Kinderen en jongeren in de maatschappelijke- en vrouwenopvang |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer kinderen in de noodopvang wonen?1
Iedere jongere in de opvang is er één te veel. Het artikel «Steeds meer kinderen wonen in noodopvang» suggereert dat er sprake is van (absolute) toename van het aantal jeugdigen in de opvang. Dit blijkt echter niet uit de cijfers van de Federatie Opvang. Sterker nog, van 2010 op 2011 is er sprake van een afname (aantal onder de 23 jaar: van 15.362 in 2010 tot 14.141 in 2011).
Een deel van de jongeren/kinderen komt met hun moeder mee naar de vrouwenopvang. Dat is helaas soms onvermijdelijk, wanneer een moeder met haar kind(eren) tijdelijk in de vrouwenopvang moet schuilen in verband met huiselijk geweld.
Daarnaast zijn er soms jongeren die zich zelfstandig aanmelden bij de maatschappelijke opvang (ook wel zwerfjongeren genoemd). Voorts zijn er gezinnen met kinderen die in de maatschappelijke opvang worden opgevangen. Zij worden op een zeer diverse manier opgevangen. Hoe dit is georganiseerd, verschilt per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven. Ik wil het beeld wegnemen dat die kinderen op een slaapzaal verblijven tussen de verslaafden en mensen met een psychiatrische aandoening.
Het gaat in de cijfers om de cliënten met wie de leden van de Federatie Opvang in contact zijn gekomen. De Federatie Opvang presenteert zich als de «branchevereniging voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, beschermd & begeleid wonen». De cijfers hebben dus ook betrekking op deze verschillende vormen van ondersteuning. Aangezien opvanginstellingen ook ambulante begeleiding bieden gaat het in deze cijfers dus ook om kinderen die gewoon met hun ouders nog of weer in een eigen huis wonen, maar ondersteund worden door een ambulante hulpverlener van een opvanginstelling.
Wat zijn de andere redenen, naast de financiële, crisis en echtscheidingen zoals door het kabinet is aangegeven in antwoord op eerdere vragen, dat er het afgelopen jaar 7133 kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang zijn beland?2
De redenen waarom jongeren in de maatschappelijke opvang belanden kunnen verschillen. De meerderheid van de jongeren meldt zichzelf. Als het gaat om de inhoudelijke redenen waarom minderjarigen en jongvolwassenen in de maatschappelijke opvang belanden, zijn er weinig verschillen. Een deel van de jongeren ontvlucht het ouderlijk huis wegens ruzie of huiselijk geweld of wordt door de (stief)ouders het huis uitgezet, een deel is afkomstig uit de jeugdzorg en mist aansluiting met de volwassenenzorg en een deel blijkt (nog) niet zelfstandig te kunnen wonen en raakt daardoor kamer of woning kwijt. Federatie Opvang meldt dat het voorkomt dat de jeugdzorg, bij gebrek aan capaciteit voor crisisopvang, noodplaatsen inkoopt bij instellingen voor maatschappelijke of vrouwenopvang. De plaatsing van de minderjarige gebeurt dan door de jeugdzorg.
Het hulpaanbod in de maatschappelijke opvang voor deze groepen is wisselend. In enkele steden zijn aparte voorzieningen voor nachtopvang voor jongeren. Ook is er aanbod voor beschermd en begeleid wonen van jongeren. De capaciteit daarvan is in 2010 door Bureau HHM in opdracht van VWS geïnventariseerd. Het rapport is ook aan de Tweede Kamer gezonden.
Uiteraard zal de hulpverlening zo veel mogelijk gericht zijn op de leeftijd van de jongere. Een jongere van 19 zal eerder in een begeleid wonen project worden opgenomen en een kind dat met zijn ouders meekomt, zal eerder bij de ouders worden geplaatst.
De reden dat kinderen in de vrouwenopvang belanden is meestal gelegen in het feit dat zij met hun ouder een veilige plek zoeken vanwege (de dreiging van) huiselijk geweld.
Zijn er verschillen tussen de redenen van jeugdigen onder de 18 jaar en van jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar waarom zij in de maatschappelijke opvang belanden? Zo ja, op welke manier is het hulpaanbod en de opvang toegespitst op deze verschillende leeftijdsgroepen?3
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier(en) hebben wachtlijsten in de jeugdzorg betrekking op de aantallen jeugdigen in de maatschappelijke of vrouwenopvang, omdat er bijna 3000 jongeren op zorg wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De provincies dragen zorg voor een adequaat zorgaanbod jeugdzorg. De wachtlijsten in de jeugdzorg stabiliseren. Er is geen zicht op in hoeverre er sprake is van een relatie tussen de wachtlijst in de jeugdzorg en capaciteitsbenutting in de maatschappelijke of vrouwenopvang.
Hoe heeft de budgettaire korting in de jeugdzorg van 2,65% gevolgen gehad voor de wachtlijsten in de jeugdzorg? Heeft die budgettaire korting gevolgen gehad voor het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze budgettaire korting in de jeugdzorg ongedaan wordt gemaakt?
De budgettaire korting in de jeugdzorg is pas per 1 januari 2013 ingegaan; over de eventuele invloed op wachtlijsten in de jeugdzorg dan wel het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang kan dan ook nog niets gezegd worden.
De budgettaire korting in de jeugdzorg wordt niet ongedaan gemaakt.
Hoe komt het dat 71% van de jongeren onder de 23 jaar in de maatschappelijke en 41% in de vrouwenopvang zichzelf aanmeldt? Op welke wijze wordt of is jeugdzorg hier al dan niet bij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een deel van de jongeren heeft meerdere problemen en valt onder de categorie «zwerfjongeren»; zij kunnen zich melden bij de maatschappelijke opvang. Vaak kunnen zij in aparte voorzieningen voor zwerfjongeren worden geholpen.
Jongeren die zich melden in de maatschappelijke opvang hebben meerdere problemen (multi-problematiek). Over het algemeen manifesteert deze problematiek zich al voor het achttiende jaar. Velen hebben daarom een verleden in de jeugdzorg. Wanneer het een minderjarige betreft die zich aanmeldt, wordt over het algemeen jeugdzorg ingeschakeld. Vanaf het 18e jaar is verlengde jeugdzorg mogelijk wanneer de jongere daarmee instemt. Als de jongere niet instemt, zijn er vanuit de jeugdzorg geen mogelijkheden voor hulpverlening meer. De jongeren komen dan bijvoorbeeld bij de maatschappelijke opvang terecht.
Bij situaties waarop een beroep wordt gedaan op vrouwenopvang hoeft niet altijd sprake te zijn (geweest) van problematiek waarbij jeugdzorg is betrokken (geweest).
Hoe is het mogelijk dat, ondanks uw woorden «kinderen horen niet in opvang», het aantal kinderen en jongvolwassenen de afgelopen jaren niet of nauwelijks is gedaald? Welke maatregelen gaat u treffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een vermindering van het aantal kinderen in de opvang is niet eenvoudig. Om dat te bereiken is preventie noodzakelijk. Dat is een zaak van lange adem. Vanuit mijn rol kan ik eraan bijdragen dat de juiste randvoorwaarden worden gecreëerd. De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten bij uitstek voor deze groep de kans om hulp en begeleiding (voor zowel volwassenen als kinderen) geïntegreerd vorm te geven en hun regie te versterken. Ik zal de gemeenten via de transitiebureaus wijzen op het belang van het maken van goede afspraken over de ondersteuning van kinderen in de opvang en te zijner tijd goede voorbeelden verspreiden. Daarmee zijn de voorwaarden aanwezig om de kans te verkleinen dat in de toekomst kinderen in de opvang belanden. Toch is het helaas niet altijd te voorkomen dat kinderen in de opvang terechtkomen. Als dat dan toch gebeurt, is het van belang dat zij de juiste begeleiding krijgen. Ik heb dan ook een subsidie verleend voor de ontwikkeling van een methodiek («Veerkracht»), die erop is gericht dat opvangmedewerkers oog hebben voor kinderen die in de opvang zitten, zodat zij de aandacht krijgen die zij verdienen. Het uiteindelijke doel achter deze methodiek is dat de cirkel wordt doorbroken, zodat problemen niet van generatie naar generatie overgaan. Deze methodiek, die is ontwikkeld voor de vrouwenopvang, wordt ook geschikt gemaakt voor de maatschappelijke opvang.
Kunt u garanderen dat zowel de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om zo nodig te voorzien in opvang. Het is ook aan hen om voor voldoende capaciteit te zorgen en toe te zien op de kwaliteit van het aanbod. Van opvanginstellingen mag verwacht worden dat zij professioneel handelen en het aanbod leveren dat nodig is. Voor mijzelf zie ik een rol om aan te jagen waar dat nodig is, zodat de sector goed wordt toegerust. Zo wordt vanuit mijn ministerie in de afgelopen jaren geïnvesteerd in de ontwikkeling van methodieken (bijvoorbeeld in het kader van het verbeterplan vrouwenopvang en de eerder genoemde methodiek «Veerkracht»).
Is de methode «Veerkracht» inmiddels in alle vrouwenopvangcentra geïmplementeerd? Wanneer zal dit ook het geval zijn voor alle maatschappelijke opvanghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De methode Veerkracht wordt momenteel geïmplementeerd in de vrouwenopvang. De verwachting is dat per 1 september 2013 alle kinderen die in de vrouwenopvang verblijven met Veerkracht begeleid kunnen worden. De doorontwikkeling van Veerkracht naar de maatschappelijke opvang vindt de komende periode plaats.
Wat zijn de uitkomsten van uw overleg met gemeenten om te voorkomen dat kinderen en gezinnen in de maatschappelijke en vrouwenopvang terecht komen, zoals u schreef in antwoord op eerdere vragen?4
Zoals ik in de beantwoording van eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 1252) hierover al heb gemeld, zal ik u voor de zomer informeren over de voortgang van het beleid, mede naar aanleiding van de Monitor Stedelijk Kompas 2012. In de tussentijd is er vanuit mijn ministerie ook veelvuldig contact (geweest) met gemeenten hierover waarbij ook wordt gewezen op het belang van goede afspraken met woningcorporaties.
Deelt u de mening dat alle gemeenten gestimuleerd moeten worden om afspraken te maken met woningcorporaties over het inschakelen van hulpverlening bij de eerste signalen van een huurachterstand, om een uithuisplaatsing te voorkomen? Hoeveel gemeenten, en op welke manieren, heeft u op deze mogelijkheid geattendeerd, of hoe gaat u dit zoveel mogelijk stimuleren?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel gemeenten werken met «Housing First»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn?
Op dit moment inventariseert het Onderzoekscentrum Maatschappelijke Zorg van UMC St Radboud het aanbod aan Housing First projecten. Housing First is een werkwijze waarbij een dakloze persoon zo snel als mogelijk in een woning wordt geplaatst en met intensieve begeleiding een stabiel leefpatroon opbouwt. Het zijn niet zozeer alleen gemeenten die met Housing First werken, als ook opvanginstellingen, woningcorporaties, zorgfinanciers en gemeenten gezamenlijk. Er is geen afspraak gemaakt over een landelijke dekking van deze werkwijze tussen gemeenten, instellingen en corporaties.
Hoeveel gemeenten werken met woonvormen als «Take Off»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn van dergelijke kleinschalige woonvormen?
Op dit moment zijn Take Off projecten in acht gemeenten bekend. Er zijn ook andere kleinschalige woonvormen voor jongeren, zoals bijvoorbeeld «Kamers met Kansen» dat in 45 gemeenten te vinden is. Er is geen afspraak over een landelijke dekking van deze woonvormen gemaakt.
Hoeveel gemeenten hebben vroegsignaleringsprojecten als «Sesam»? Wanneer zullen alle gemeenten vroegsignaleringsprojecten hanteren?
Een compleet overzicht daarvan is mij niet bekend, maar duidelijk is wel dat diverse vergelijkbare projecten bestaan. Ik kan evenmin zeggen wanneer er een landelijke dekking is van dergelijke projecten. Ik ben echter wel enthousiast over projecten in het kader van vroegsignalering en zie het als mijn rol dergelijke voorbeelden te verspreiden onder gemeenten. Ter illustratie merk ik op dat afgelopen najaar tijdens de Dag van de Maatschappelijke Opvang, die ik samen met de VNG organiseer voor gemeenteambtenaren maatschappelijke opvang, een workshop «Er op af» (over het voorkomen van huisuitzettingen) is aangeboden.
Hoe verhouden de forse bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet zich tot uw uitlatingen over het belang van preventie en het vroegsignaleren van problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten de kans om hun regie te versterken en meer ontschot te werk te gaan. Aangezien gemeenten ook verantwoordelijk worden voor een groter deel van de ondersteuning en voor de jeugdzorg wordt bovendien het gemeentelijk belang vergroot om problemen te voorkómen. Tijdig ingrijpen tegen relatief lage kosten kan gemeenten op termijn immers relatief hoge kosten besparen. Daarmee zie ik geen tegenstelling tussen het belang van preventie en de hervormingen die dit kabinet doorvoert. Dat laat onverlet dat ik mij realiseer dat alle betrokken partijen de komende jaren voor een majeure opgave staan.
Welke financiële consequenties verbindt u aan het belang van preventie? Hoeveel geld investeert u daarin de komende jaren als het gaat om de maatschappelijke en vrouwenopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind preventie zowel in de maatschappelijke en vrouwenopvang belangrijk.
In het plan van aanpak maatschappelijke opvang tweede fase ligt een grotere nadruk op preventie dan in het eerdere plan van aanpak. Ook in de regiovisies voor geweld in huiselijke kring zal expliciet aandacht worden besteed aan de preventie. Ik constateer ook dat gemeenten de beweging naar meer preventie aan het maken zijn. De wijze waarop (centrum)gemeenten de middelen die beschikbaar zijn voor de maatschappelijke en vrouwenopvang (decentralisatie-uitkeringen maatschappelijke opvang en vrouwenopvang) inzetten is aan hen. De budgettaire situatie laat het niet toe aanvullend te investeren.
Kunt u garanderen dat de bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet niet zullen leiden tot een grotere instroom bij maatschappelijke en vrouwenopvang of tot meer zwerfjongeren? Zo nee, waarom niet?
Samen met gemeenten zet ik mij er voor in dat negatieve ontwikkelingen, zoals grotere instroom in de opvang, worden voorkomen.
Op welke resultaten op het gebied van de maatschappelijke en vrouwenopvang wilt u aan het eind van deze kabinetsperiode afgerekend kunnen worden? Hoe betrekt u daar de doelgroep en experts bij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor mijn visie en beleid ten aanzien van maatschappelijke opvang verwijs ik naar de voortgangsbrief maatschappelijke opvang en zwerfjongeren (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 325, nr. 61). De beleidsvoornemens ten aanzien van de vrouwenopvang (of breder: geweld in huiselijke kring) zijn verwoord in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400-XVI, nr. 14