Souvenaid |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de TV-uitzending over Souvenaid?1
Ja.
Deelt u de mening dat medische voeding alleen voorgeschreven en vergoed mag worden als wetenschappelijk bewezen is dat de voeding daadwerkelijk bijdraagt aan de gezondheid of ziekteklachten vermindert? In hoeverre is dit voor Souvenaid het geval?
Dieetvoeding voor medisch gebruik is een speciale categorie binnen de groep producten voor bijzondere voeding. Deze voeding wordt onder medisch toezicht door patiënten gebruikt en richt zich op de speciale voedingsbehoefte van de patiënt. Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik moet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens aangetoond kunnen worden dat de dieetvoeding op veilige, heilzame en doeltreffende wijze aan de speciale voedingsbehoefte van de patiënt voldoet, in dit geval bij beginnende Alzheimer. Momenteel onderzoekt de NVWA of voor het product Souvenaid de fabrikant voldoet aan de betreffende regelgeving en of het product Souvenaid als dieetvoeding voor medisch gebruik betiteld kan worden. Op levensmiddelen mogen geen medische claims gevoerd worden. Indien een fabrikant een voedingsmiddel met een medische claim op de markt wil brengen wordt het beschouwd als een geneesmiddel. Dan mag het pas op de markt gebracht worden als er een handelsvergunning is afgegeven door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Dieetvoeding voor medisch gebruik wordt vergoed vanuit het basispakket. Er wordt aanspraak op dieetvoeding gedaan als er sprake is van risico op ondervoeding of als de patiënt op dieetvoeding is aangewezen overeenkomstig de richtlijnen die door desbetreffende beroepsgroepen zijn aanvaard. De zorgverzekeraars dienen toe te zien op de juiste inzet van dieetvoeding.
Deelt u voorts de mening dat het vreemd is dat medische voedingsmiddelen als Souvenaid minder streng gecontroleerd worden op hun werking dan «reguliere» voedingsmiddelen met een gezondheidsclaim? Kunt u dat toelichten?
Dieetvoeding voor medisch gebruik kent geen preventieve toelatingsprocedure. De fabrikant kan in eerste instantie volstaan met de toezending van het etiket van het product aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De fabrikant moet daarbij uiteraard wel de wettelijke regels naleven. Zo geldt in het algemeen dat op levensmiddelen, en dus ook dieetvoeding voor medisch gebruik, geen medische claims gevoerd mogen worden. Wel zijn er 222 goedgekeurde gezondheidsclaims die op levensmiddelen gevoerd mogen worden. Op basis van een wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) zijn deze claims goedgekeurd in het kader van Europese regelgeving voor voeding- en gezondheidsclaims.
Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik dient met algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens aangetoond te kunnen worden dat de dieetvoeding op veilige, heilzame en doeltreffende wijze aan de speciale voedingsbehoeften van de patiënt voldoet. De NVWA kan deze gegevens bij de fabrikant opvragen om te beoordelen of aan deze wettelijke eis is voldaan.
Onder welke regelgeving vallen middelen als Souvenaid nu? Vindt u dat dit voldoende is?
Souvenaid is door de fabrikant op de markt gebracht als dieetvoeding voor medisch gebruik. Voor deze dieetvoeding is er een apart besluit op basis van de Warenwet. Dieetvoeding voor medisch gebruik richt zich op de speciale voedingsbehoefte van de gebruikers. Op grond van de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik moet op het etiket worden vermeld dat het om dieetvoeding bij een bepaalde ziekte, aandoening of kwaal gaat. In het algemeen geldt dat op levensmiddelen, die onder de Warenwet vallen, geen medische claims gevoerd mogen worden. Het gebruik van een medische claim op een levensmiddel kan ertoe leiden dat het product als een geneesmiddel moet worden beschouwd en pas op de markt mag worden gebracht als er een handelsvergunning is afgegeven door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). De NVWA (en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, IGZ) zien toe op dit soort producten en de claims die hierop worden gebezigd. Als niet binnen de wet wordt geopereerd, kunnen de NVWA of de IGZ gepaste maatregelen nemen. Het product Souvenaid heeft de aandacht van de NVWA en de IGZ.
Kunt u beargumenteerd aangeven of het de voorkeur verdient medische voedingsmiddelen onder de Geneesmiddelenwet dan wel onder regelgeving voor reguliere voedingsmiddelen met een «health claim» te brengen?
Dieetvoeding voor medisch gebruik valt onder de Warenwet. Dit vloeit voort uit Europese regelgeving. Ik vind de Warenwet ook een passend kader voor deze producten. Dieetvoeding voor medisch gebruik voorziet namelijk in een (specifieke) voedingsbehoefte van een patiënt. De voedingstoestand van de patiënt, zoals de mate van ondervoeding, staat daarbij centraal, niet de aandoening.
Een gezondheidsclaim is een meer algemene bewering over eigenschappen van een product voor de gezondheid van de gebruiker («In melk zit calcium. Calcium is goed voor je botten»). Voor levensmiddelen mogen onder andere 222 goedgekeurde gezondheidsclaims gebruikt worden. De regels hiervoor zijn bepaald in de Europese Verordening voor voeding- en gezondheidsclaims.
Onder welke regelgeving een specifiek product valt, hangt af van de samenstelling, de werking, de wijze van presentatie van het product en de claim die op het product gebruikt wordt.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke instantie een oordeel zou moeten geven, voordat het op de markt komt en voor vergoeding in aanmerking komt? Welke instantie zou dit volgens u moeten zijn?
Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik is het in eerste instantie voldoende om de NVWA op de hoogte te stellen door, voordat het product op de markt komt, een etiket op te sturen. Het product moet dan wel voldoen aan alle eisen voor dieetvoeding voor medisch gebruik, zoals neergelegd in deze Warenwetregeling. Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van de NVWA een «beoordelingskader dieetvoeding voor medisch gebruik» ontwikkeld. De NVWA gebruikt dit beoordelingskader om producten te toetsen aan de wettelijke criteria voor dieetvoeding voor medisch gebruik. Dit beoordelingskader is openbaar en is te vinden op de website van de NVWA.
Is het waar dat er maar één wetenschappelijke publicatie over Souvenaid is verschenen en dat 5 van de 8 auteurs aan Nutricia verbonden waren? Zo nee, welke andere wetenschappelijke onderzoeken geven aan dat dit middel werkt? Welke wetenschappelijke onderzoeken wijzen uit dat het middel niet werkt?
Er is wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het effect van Souvenaid op de geheugenfunctie bij mensen met beginnende Alzheimer. Voor zover bekend, is er onderzoek naar het geneeskrachtige effect van Souvenaid uitgevoerd in Harvard, in Groningen (onderzoek van Martijn de Wilde, promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen) en in Wageningen (bij voormalig Numico, nu Nutricia). Daarnaast zijn er nog drie internationale klinische studies waarvan twee onder leiding van Philip Scheltens (gepubliceerd in 2010 en 2012). Een aantal onderzoekers is werkzaam bij Nutricia. In de huidige topsectorenaanpak wordt ingezet op het doen van onderzoek door het bedrijfsleven in samenspraak met universiteiten (publiek-private samenwerking).
Het is van groot belang dat onderzoeksresultaten van goede wetenschappelijke kwaliteit zijn. Hiervoor zijn er binnen deze programma’s wetenschappelijke commissies die oordelen over de kwaliteit van het onderzoek. Na het verkrijgen van de onderzoeksresultaten zorgt het proces van «peer review» bij de internationale tijdschriften voor de kwaliteitstoets. Alle bovengenoemde onderzoeken zijn gepubliceerd in de internationale literatuur. Deze literatuur is toegankelijk voor alle wetenschappers en de NVWA.
De aanspraak op dieetvoeding voor medisch gebruik is gekoppeld aan een advies volgens een door de beroepsgroep aanvaarde richtlijn. Het is aan de beroepsgroep vervolgens om vast te stellen welke patiënten hoelang het medisch dieetmiddel krijgen toegediend.
Klopt het dat een studie in de Verenigde Staten heeft laten zien dat de mix van nutriënten bij patiënten met vergevorderde dementie geen effect heeft? Hoe wordt bepaald hoe lang iemand het drankje moet drinken om er enig effect van te hebben? Bestaat het risico dat mensen met (beginnende) dementie het drankje ook nog voorgeschreven krijgen op het moment dat zij er geen baat meer bij hebben? Hoe wordt dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met cijfers over extramuraal gebruik van drinkvoedingen, waaruit een verdrievoudiging van de uitgaven aan medische drinkvoeding van de afgelopen vijf jaar blijkt? Wat zijn de intramurale uitgaven voor drinkvoedingen en is daar eenzelfde stijging te zien?
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) verzamelt gegevens over het gebruik en de kosten van geneesmiddelen (inclusief voedingsmiddelen) in Nederland voor zover deze worden vergoed op grond van de zorgverzekeringswet (Zvw). Souvenaid is te kort op de markt waardoor er momenteel onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over het gebruik, de omzet en de kosten van Souvenaid. Ik heb dan ook geen inzicht in de omzet van Souvenaid dan wel de omzet die Nutricia in de toekomst denkt te zullen gaan maken.
Het is mij bekend dat de kosten in verband met het gebruik van voedingsmiddelen (extramuraal, vergoed op basis van de Zvw), en daarbinnen de drinkvoedingen, de afgelopen vijf jaar fors zijn toegenomen. In 2007 ging het volgens de GIP-databank om ongeveer € 37 miljoen per jaar, in 2011 om ongeveer € 79 miljoen per jaar. De kosten verbonden aan het gebruik van deze voedingsmiddelen intramuraal zijn mij niet bekend.
Klopt het dat neurologen Souvenaid mogen voorschrijven? Zo ja, hoeveel neurologen doen dit nu? In welke mate wordt Souvenaid vergoed door zorgverzekeraars?
Het product is op de markt en artsen en diëtisten mogen het product gebruiken. De huidige marktomvang is mij niet bekend. Voor het antwoord op de vraag over de vergoeding verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9 en 12.
Klopt het dat Nutricia neurologen adviseert dit drankje voor te schrijven onder de noemer »ondervoeding», omdat het dan vergoed zou worden? Vindt u dit ook een voorbeeld van onterecht voorschrijfgedrag?
Volgens de fabrikant is Souvenaid een dieetvoeding voor medisch gebruik bij de dieetbehandeling in het beginstadium van de ziekte van Alzheimer. Ik heb geen inzicht in het voorschrijfgedrag van individuele artsen.
Welke totale kosten zijn gemoeid met de vergoeding van Souvenaid als besloten wordt dit drankje te vergoeden? Hoe groot is de markt voor Souvenaid in Nederland?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe wordt voorkomen dat het onderdeel «Onderzoeksprogramma dat zich richt op preventie, behandeling en genezing van dementie en op zorginnovatie en doelmatige zorg» van het Deltaplan Dementie gebruikt wordt als marketinginstrument voor Nutricia om de omzet van Souvenaid te vergroten?
Het onderzoeksprogramma valt geheel onder de verantwoordelijkheid van ZonMw en zal door middel van «open calls» uitgezet worden. Alle Nederlandse onderzoekers werkzaam in het veld kunnen hierop reageren en een onderzoeksvoorstel indienen. De beslissing over de onderzoeksprojecten die in het ZonMw-programma worden gehonoreerd, worden genomen door een onafhankelijke programmacommissie waarin deskundigen uit de verschillende sectoren van het dementieonderzoek zitting hebben.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat eerlijke en duidelijke communicatie naar patiënten plaatsvindt, terwijl de gezondheidsclaim niet onomstotelijk is bewezen, hierover niets op het flesje wordt vermeld, maar wel aan artsen wordt verteld op congressen e.d.?
Het is in eerste instantie aan het bedrijf om eerlijk en duidelijk over het product te communiceren. De NVWA en de IGZ controleren of de communicatie binnen de grenzen van de regelgeving blijft. Dieetvoeding voor medisch gebruik mag alleen door patiënten als dieetvoeding onder medisch toezicht gebruikt worden. Echter, op etiketten van levensmiddelen mogen geen medische claims voorkomen. Nuttige inlichtingen en aanbevelingen over dieetvoeding voor medisch gebruik richting «health care professionals» zoals artsen zijn wel toegestaan.
Op welke wijze zou in Nederland gekomen kunnen worden tot een onafhankelijke instantie die de waarde van wetenschappelijk onderzoek, dat mede wordt gefinancierd door de (farmaceutische) industrie, kan beoordelen? Welke voorbeelden van dergelijke instanties zijn er in andere landen?
Veel wetenschappelijk onderzoek wordt (mede) gefinancierd door de farmaceutische industrie. Dit is bij geneesmiddelenonderzoek ook het geval. Alle geneesmiddelenonderzoek dat door de farmaceutische industrie wordt gedaan vindt plaats in samenwerking met het medische veld. Dit kan niet anders. De beoordeling van de resultaten vindt plaats door «peer reviews» wanneer de resultaten worden aangeboden aan een medisch tijdschrift. Hiervoor zijn internationale regels opgesteld, de zogenaamde CONSORT-criteria, die ervoor zorgen dat alle informatie (onderzoeksprotocol, analyseplan etc.) bij het tijdschrift beschikbaar zijn voor de beoordelaars. Een verdere onafhankelijke beoordeling vindt plaats wanneer het geneesmiddel wordt aangeboden ter registratie. Dan buigt de European Medicines Agency (EMA) zich erover, waar het Nederlandse CBG in vertegenwoordigd is. Zowel de EMA als het CBG kunnen geneesmiddelen afzonderlijk beoordelen. Deze beide mechanismen bieden voldoende waarborg voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van het onderzoek. Een andere instantie zoals u verlangt, is er nergens in de wereld en naar mijn idee in dit geval ook niet nodig. De Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik is afkomstig van de desbetreffende Europese richtlijn. Nederland is gehouden die richtlijn te implementeren. Het is niet mogelijk om een regime in het leven te roepen dat afwijkt van de Europese richtlijn.
De in een noodsituatie verkerende skydivesport |
|
Renske Leijten , Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Doodsteek voor de parasport» en «Starre leiding bedreigt vliegsport»?1
Van de inhoud van beide artikelen heb ik kennisgenomen. Hieronder zal ik nader op deze inhoud ingaan. Overigens ben ik, samen met het ministerie van Defensie en Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) al geruime tijd met de KNVvL en de valschermspringclub Skydive die springt op Rhoon, in gesprek over een mogelijke oplossing voor het knelpunt dat door Skydive wordt gesignaleerd.
Met welke redenen kan de luchtverkeersleiding Nederland bepalen dat skydivecentra minder frequent en minder hoog mogen vliegen? Wilt u uw antwoord toelichten?
De regelgeving rond het valschermspringen (zoals het parachutespringen of de skydivesport in de regelgeving officieel wordt genoemd) is vastgelegd in de Regeling Valschermspringen (2010). In deze regeling zijn de voorwaarden opgenomen waaronder het valschermspringen in Nederland mag plaatsvinden. Tevens zijn hierin opgenomen: de vastgestelde springlocaties met de precieze locatie, de maximale springhoogte, de coördinaten en de toegestane tijdstippen van springen. De maximale springhoogte die in de regeling per springlocatie is aangegeven, kan echter niet altijd gegarandeerd worden. Het is de (operationele) verantwoordelijkheid van LVNL om op het moment dat een aanvraag voor een valschermspringvlucht wordt gedaan, al dan niet toestemming te verlenen, en de vlucht met valschermspringers daadwerkelijk een klaring te geven. Bij deze afweging speelt de veiligheid in het luchtruim een belangrijke rol. Daarnaast baseert LVNL zich bij de afhandeling van het vliegverkeer in Nederland op de algemene prioriteitstelling zoals deze is gegeven in de Luchtvaartnota (2009), waarin prioriteit wordt gegeven aan het Schipholverkeer. Deze prioriteitstelling (eveneens de basis voor de vorig jaar uitgebrachte Luchtruimvisie) is vastgesteld door het Kabinet en door uw Kamer omarmd. Bij vraag 5 kom ik nog nader terug op deze prioritering.
Welke aanleiding is er waardoor skydivecentra gehinderd worden in het uitoefenen van hun sport? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft ten behoeve van het vaststellen van de Regeling Valschermspringen aan LVNL de opdracht gegeven om, in samenwerking met het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) als onafhankelijke partij, een Veiligheid, Efficiency en Milieurapportage (VEMER) op te stellen. Uit de analyse in deze rapportage kwam naar voren dat het valschermspringen duidelijker, meer voorspelbaar en veiliger moest worden. Vervolgens zijn vaste klim- en springgebieden en het verplichte vliegpatroon geïntroduceerd. De nieuwe regelgeving voor valschermspringen is vanaf 2010 van kracht en biedt die betere voorspelbaarheid en daarmee veiligheid. Overigens geldt dat de capaciteit in het luchtruim niet enkel bepaald wordt door aantallen vliegbewegingen, maar ook door aspecten als veiligheid, milieu en efficiency.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) dat de luchtverkeersleiding Nederland te eenzijdig handelt, omdat in 2007 er nauwelijks hoogtebeperkingen werden opgelegd, terwijl in dat jaar het hoogste aantal vliegbewegingen ooit van Schiphol waren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw standpunt over de Nederlandse skydivesport?
Zowel mijn collega van VWS als ikzelf vinden het positief dat Nederland een fijnmazige sportinfrastructuur kent met een divers en uitgebreid aanbod van sport en beweegmogelijkheden. De skydivesport is één van de sporten die in Nederland beoefend kan worden. De aard van deze sport maakt het noodzakelijk dat bij de uitoefening ervan goed gekeken wordt naar andere prioriteiten ten aanzien van de veiligheid, het milieu en de economische belangen van de luchtvaartsector. Leidend daarbij zijn de uitgangspunten in de Luchtvaartnota (2009). Hierin is aangegeven dat prioriteit wordt gegeven aan civiel groot luchtverkeer, de militaire functies, maatschappelijke vluchten, Business Aviation en opleidingen. Het kabinet kiest ervoor om de General Aviation (waaronder het valschermspringen) selectief en gericht te accommoderen. In de Luchtruimvisie (2012) is dit verder uitgewerkt voor wat betreft de mogelijkheden in het luchtruim. Hierbij is aangegeven dat de General Aviation zal worden geweerd uit het afhandelinggebied voor Schiphol (de Schiphol TMA) met het oog op veiligheid en capaciteit, en specifiek dat er geen valschermspringactiviteiten plaatsvinden in de «area of influence» op Schiphol zowel vanwege de invloed die deze gebruikersgroepen hebben op de complexiteit en de capaciteit van de verkeersafhandeling als vanwege de veiligheidsrisico’s.
De beperkte activiteiten van General Aviation (waaronder het valschermspringen) die daar nu nog plaatsvinden, zullen buiten de «area of influence» van Schiphol moeten worden geaccommodeerd. De Luchtruimvisie is vorig jaar door het Kabinet vastgesteld en door de Tweede Kamer aanvaard. Daarmee is het zeker niet de intentie om het valschermspringen in Nederland onmogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat skydivecentra beperkt worden in hun hoogte en dat dit de nek omdraait van de skydivesport in Nederland? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat paracentra moeten sluiten? Zo nee, waarom niet?
Voor de redenen waarom er voorwaarden worden gesteld aan het valschermspringen in Nederland en de operationele afwegingen rond het daadwerkelijke springen, verwijs ik u naar mijn antwoorden onder vraag 2, 3, 4 en 5.
Voor wat betreft uw vraag naar maatregelen om te voorkomen dat paracentra moeten sluiten, kan ik aangeven dat al voordat de Regeling Valschermspringen in 2010 is vastgesteld duidelijk was dat enkele springgebieden onder druk staan. Juist vanwege de druk op deze springgebieden is destijds vanuit mijn ministerie aangegeven dat, om de valschermsport voor de langere termijn te behouden, gezocht moest worden naar «toekomstvaste springlocaties». Dit zijn locaties waar ook in de toekomst beter tegemoet gekomen kan worden aan de voor de valschermspringsport gewenste optimale springhoogten. Ook bieden deze locaties hogere betrouwbaarheid dat die maximale hoogte daadwerkelijk gebruikt kan worden.
In de Luchtruimvisie die in september vorig jaar is uitgebracht, wordt meer duidelijkheid geboden over de mogelijkheden in het luchtruim voor de valschermspringsport op die langere termijn. Aangegeven is dat er voor het valschermspringen gezocht moet worden naar een beperkter aantal springlocaties, buiten de invloedssfeer van Schiphol, waar minder (hoogte en operationele) beperkingen opgelegd hoeven te worden. Een aantal van deze zoekgebieden is reeds benoemd. Bij deze visie zijn alle belanghebbende General Aviation-partijen nauw betrokken geweest.
Het is nu zaak om voor de General Aviation in den brede een traject te starten om deze functies toekomstvast te accommoderen en indien nodig te verplaatsen binnen de kaders die de Luchtruimvisie biedt. Ik heb, zowel in de brief over de Luchtruimvisie (KST 31 936, nr 114) als in het debat met uw Kamer van 19 december 2012 toegezegd dat mijn ministerie hierbij een faciliterende rol zal spelen. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen, waaronder de Provincie als bevoegd gezag van de luchthavens van regionale betekenis, de exploitanten van luchthavens en de sector. Momenteel is mijn ministerie met deze partijen (waaronder de KNVvL en de Nederlandse Vereniging van Luchthavens) in overleg over de precieze invulling van dit proces. Vooruitlopend op dit traject voeren mijn ministerie, het ministerie van Defensie en LVNL al enige tijd gesprekken met de KNVvL en de valschermspringclub die springt op Rhoon vanwege de door hen aangegeven urgentie. Voor deze club liggen momenteel al enkele alternatieve opties voor.
Met welke redenen laat u toe dat de luchtverkeersleiding Nederland door deze maatregelen nationale en internationale skydivewedstrijden in Nederland aan banden legt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Binnen de gestelde voorwaarden en afwegingen die ik onder vraag 2 heb aangegeven, kan het valschermspringen in Nederland gefaciliteerd worden en kunnen ook (nationale en internationale) wedstrijden plaatsvinden. Daarbij zal het voor centra die momenteel onder druk staan, lastiger zijn om het valschermspringen (op grotere hoogte) of om alle sprongen in wedstrijdverband te garanderen. Aan de andere kant zullen centra die momenteel niet onder druk staan (i.c. centra die buiten de «area of influence» van Schiphol liggen), weinig of geen beperkingen ervaren. De keuze waar en wanneer gesprongen wordt en waar en wanneer (nationale en internationale) wedstrijden gehouden worden, is echter niet aan mijn ministerie of aan LVNL.
Vindt u het wenselijk dat de Nederlandse skydivesport verloren gaat, indien deze maatregelen doorgang vinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt van het ministerie van VWS en mijn ministerie is dat de valschermspringsport in Nederland behouden kan blijven. Indien zich problemen voordoen zal het kabinet zich inzetten om voor alle functiegroepen binnen de General Aviation oplossingen te vinden. Echter, het is ook helder dat voor sommige valschermspringcentra in Nederland gezocht moet worden naar alternatieve locaties. Dit traject zal mijn ministerie faciliteren. Uitkomst van dit traject is dat er voor het valschermspringen in Nederland locaties gevonden worden waar met voldoende betrouwbaarheid op (grote) hoogte gesprongen kan worden. Op die manier, en met inspanning van alle relevante betrokkenen – waarbij ik ook reken op de positieve samenwerking met de KNVvL – kan de valschermspringsport in Nederland gefaciliteerd worden zodat er ook voldoende mogelijkheden zijn om nationale en internationale wedstrijden te houden.
Wat is uw reactie op het feit dat nationale en internationale skydivewedstrijden in Nederland worden georganiseerd en dat het doodzonde is als de Nederland skydivesport internationaal gezien van de kaart geveegd wordt? Vindt u dit onwenselijk?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u meer duidelijkheid geven over de toekomst van Skydive Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
Het is al langer bekend, ook bij Skydive Rotterdam, dat de locatie Rhoon niet toekomstvast is en dat er voor de langere termijn gezocht moet worden naar een alternatieve, toekomstvaste locatie. Aangezien de KNVvL en Skydive hebben aangegeven dat de situatie voor Skydive op dit moment al nijpend is, is het zoeken naar een alternatieve locatie voor deze club in de tijd naar voren gehaald en zijn mijn ministerie, het ministerie van Defensie en LVNL al enige tijd in gesprek met Skydive Rotterdam en de KNVvL.
Inmiddels ligt er als alternatief voor de springlocatie Rhoon een aantal mogelijke opties voor alternatieve, toekomstvaste locaties voor in de verwachting dat hiermee de aangegeven problematiek op afzienbare termijn verholpen kan worden. Dit vergt nog wel de nodige inspanning van en afstemming met betrokkenen zoals de Provincie als bevoegd gezag van de luchthavens van regionale betekenis, exploitanten, de KNVvL en Skydive zelf, aangezien zij een keuze moeten maken die vervolgens nader uitgewerkt moet worden.
Met welke reden mag paracentrum Teuge geen tweede vliegtuig inzetten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het staat Paracentrum Teuge vrij om te bepalen hoeveel vliegtuigen zij voor het valschermspringen in willen zetten. Wel is in de Regeling Valschermspringen aangegeven dat in een klimkolom zich slechts één vlucht mag bevinden. Verder geeft artikel 4.f. van de Regeling aan dat in een klimgebied in klasse A luchtruim in formatie gevlogen mag worden behalve als dit klimgebied in het naderingsluchtverkeersleidingsgebied van Schiphol ligt, of als het klimgebied binnen de CTA South 1 ligt dat zich binnen de grenzen van de provincie Zuid-Holland bevindt. Teuge wordt niet door deze bepaling geraakt, dus daar geldt deze beperking voor klasse A luchtruim niet.
Wat is uw reactie op de dreigende sluiting van Skydive Rotterdam, Skydive Hilversum en de dreigende maatregelen tegen paracentrum Teuge? Wilt u uw antwoord toelichten?
Momenteel is mijn ministerie met relevante betrokken partijen in overleg over de invulling van het proces om te komen tot een toekomstbestendige accommodatie van General Aviation in Nederland, zoals ik hiervoor al heb aangegeven. In dit traject wordt ook het valschermspringen meegenomen. Voor de springlocatie Rhoon is dit in de tijd naar voren gehaald op grond van de door hen aangegeven urgentie. Het is nu van belang dat het bredere traject van accommoderen van GA-functies spoedig gaat starten, gezien de nu ook door valschermcentra op Hilversum en Teuge aangegeven nijpende situatie. Daarmee hoop ik dat ook voor deze springlocaties, en voor eventuele andere centra die aangeven problemen te ervaren, een oplossing gevonden wordt.
Deelt u de mening dat paracentrum Teuge als grootse skydivecentrum van Nederland behouden moet blijven en niet gehinderd hoeft te worden in hoogte en frequent vliegverkeer? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt voor de toekomst van het valschermspringen in Nederland is de Luchtruimvisie. Teuge is in deze visie als één van de zoekgebieden voor valschermspringen gedefinieerd. Daarbij is echter wel aangegeven dat een optimale inpassing van valschermspringactiviteiten mogelijk verplaatsing van het springgebied vereist. Hier zal goed naar gekeken moeten worden, in gezamenlijkheid met alle betrokkenen die hier verantwoordelijkheden hebben.
Dat zijn de Provincie als bevoegd gezag van de luchthaven Teuge, de exploitant van de luchthaven Teuge, de sector en valschermspringclubs en het Rijk en LVNL voor wat betreft de luchtzijdige kant.
Zijn de Nederlandse luchtverkeersleiding en de betrokken ministeries in contact met betrokken skydivecentra en de KNVvL? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1 en 12.
Met welke redenen willen de luchtverkeersleiding en de betrokken ministeries niet reageren op de brief van de KNVvL? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het antwoord op de brief van de KNVvL van 12 maart jl. is op 20 maart verzonden.
Bent u bereid samen met de skydivecentra en de KNVvL te zoeken naar oplossingen, zodat zij hun sport kunnen blijven uitoefenen en vele skydivecentra in Nederland niet hoeven te vrezen voor een faillissement? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8, 9 en 12.
Het bericht dat Mediamarkt zonder toestemming personeelsleden heeft gefilmd |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Media Markt filmde ook andere ketens»?1
Ja.
Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke? Zo nee, is er sprake geweest van schending van privacy door het ongeoorloofd filmen van personen?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is de toezichthouder op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens en aanverwante wetten. Of in dit geval sprake is van overtreding van de wet is aan het CBP om te bepalen. Het CBP doet in beginsel geen uitspraken over mogelijke of lopende onderzoeken.
Was in de in het bericht genoemde gevallen sprake van een gerechtvaardigd belang om camerabeelden te maken? Zo ja, welk belang was dat en is hier sprake geweest van een zogeheten privacytoets? Zo nee, is hier sprake geweest van een overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er signalen gegeven aan het College bescherming persoonsgegevens over de schending van privacy? Zo ja, wat wordt daarmee gedaan? Zo nee, wat kan het college uit eigen beweging tegen Mediamarkt ondernemen?
Het CBP heeft meerdere signalen over dit onderwerp ontvangen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, doet het CBP in beginsel geen uitspraken over mogelijke of lopende onderzoeken.
Naast zijn onderzoeksbevoegdheden heeft het CBP de bevoegdheid om bij overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens en aanverwante wetten bestuursdwang toe te passen of een last onder dwangsom op te leggen. Ook kan het CBP, ter sanctionering van een beperkt aantal overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens, een bestuurlijke boete opleggen.
In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II van 29 oktober 2012 is opgenomen dat het CBP meer bevoegdheden krijgt om bestuurlijke boetes op te leggen. Deze uitbreiding van de boetebevoegdheden zal worden opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de invoering van de meldplicht datalekken, dat binnenkort bij uw Kamer wordt ingediend.
Over welke mogelijkheden beschikt het College bescherming persoonsgegevens om tegen Mediamarkt op te treden? Wordt er van die mogelijkheden gebruik gemaakt? Over welke instrumenten beschikt het College om tegen schendingen van de privacy op te treden of gaat het binnenkort beschikken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het geven van excuses door Mediamarkt te mager is? Zo ja, waarom en wat zou Mediamarkt nog meer kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid vind ik het van belang dat in deze zaak door het CBP wordt uitgezocht of de wet is overtreden en of er een sanctie moet worden opgelegd aan de Mediamarkt. Het is niet aan mij om te oordelen over de omgangsvormen van de Mediamarkt en de vraag wat de Mediamarkt verder zou moeten doen of nalaten.
De Garantie Scheepsnieuwbouwfinanciering |
|
Farshad Bashir |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u aangeven of de Garantie Scheepsnieuwbouwfinanciering (GSF) van het ministerie van Economische Zaken (EZ) ook beschikbaar is voor de nieuwbouw van binnenvaartschepen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de grote overcapaciteit in de binnenvaart?1
De Garantie Scheepsnieuwbouwfinanciering (GSF) is van toepassing op de nieuwbouw van zichzelf voortstuwende schepen met een minimaal vermogen van 365 kW of een minimaal tonnage van 500 bruto ton en een contractprijs van tussen de 3 miljoen en 100 miljoen euro.
In de praktijk zal derhalve een deel van de nieuwbouw van binnenvaartschepen hiervoor in aanmerking kunnen komen. De GSF is niet toepasbaar bij de nafinanciering van schepen.
De GSF betreft een aanpassing van het in 2005 gepubliceerde Besluit borgstelling scheepsnieuwbouw. Dit besluit was één van de maatregelen die voortkwamen uit de mededeling van de Europese Commissie (EC) in 2003 over het Leadership 2015 rapport. De EC constateerde dat scheepswerven problemen ondervinden bij het verkrijgen van financiering. Dit probleem werd in 2008 nog eens bevestigd door de EC. Door de crisis zijn de problemen die bedrijven hebben met het verkrijgen van financiering nog groter geworden. In de scheepsbouw speelt dit probleem nog sterker omdat deze sector omvangrijke en complexe projecten uitvoert.
Om te kunnen blijven concurreren met scheepsbouwondernemingen in Europa is het voor Nederlandse scheepswerven van belang dat ook zij gebruik kunnen maken van een dergelijke garantieregeling. De GSF is dus van groot belang voor het bereiken van een level playing field voor de Nederlandse scheepswerven.
Doel van de GSF is scheepswerven in staat te stellen de financiering van de bouw van een schip te realiseren en niet om de vergroting van de capaciteit in de binnenvaart te stimuleren. De GSF is niet gericht op de financiering van de afnemers van scheepswerven.
Het is aan de ondernemer om zijn plannen aan zijn bank voor te leggen. De bank zal de ingediende businesscase beoordelen en bezien of financiering tot de mogelijkheden behoort. Ook in de huidige marktomstandigheden zijn er reders die kansen zien voor nieuwe schepen, die innovatiever, veiliger en/of milieuvriendelijker zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan de met LNG gestookte tanker Greenstream die begin april in gebruik is genomen (dit schip is gebouwd door een Nederlandse werf). Innovatie is van groot belang om te kunnen blijven concurreren. Ook in de binnenvaart moet innovatie kunnen doorgaan.
De aanpassing van het in 2005 gepubliceerde Besluit borgstelling scheepsnieuwbouw is een besluit dat het kabinet genomen heeft. Met de GSF streeft het kabinet naar een gelijk speelveld voor de Nederlandse scheepswerven.
Deelt u de mening dat er momenteel geen maatregelen genomen moeten worden om de capaciteit in de binnenvaart verder te stimuleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat het ministerie van EZ heeft gekozen voor deze financieringsgarantie voor nieuwbouwschepen en in hoeverre is dit afgestemd met het ministerie van Infrastructuur en Milieu?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel budget er beschikbaar is binnen de financieringsgarantie en hoe groot de risico’s zijn van dit garantiestelsel?
Het jaarlijkse garantieplafond van de GSF bedraagt 1 miljard euro. Om redenen van rechtszekerheid heeft de Staat de wijziging van de regeling aangemeld bij de EC. Het oordeel van de EC luidde dat de regeling geen staatssteun vormt. In dat oordeel is betrokken dat de regeling kostendekkend dient te zijn. Dit betekent dat de omvang van de door de Staat te ontvangen provisies toereikend is om eventuele verliezen op te vangen. Op grond van het uitgangspunt dat de regeling kostendekkend is, is het risico dat de overheid loopt op deze regeling zo veel mogelijk beperkt.
Waarom is deze financieringsgarantie alleen beschikbaar voor nieuwbouwschepen maar niet voor het moderniseren van huidige schepen, zoals binnenvaartschepen?
Zoals hiervoor aangegeven is de GSF een level playing field regeling. Andere landen hebben al langer een dergelijke regeling. In deze regelingen komt voor zover het de scheepsbouw betreft alleen scheepsnieuwbouw in aanmerking voor het verstrekken van garanties. Als Nederland ook het moderniseren van bestaande schepen in de GSF zou opnemen, zou het level playing field worden verstoord en was het niet aannemelijk geweest dat de EC met de GSF zou hebben ingestemd.
«De Borgstellingsregeling Midden- en Kleinbedrijf (BMKB) biedt overigens wel de mogelijkheid aan banken om krediet te verlenen voor de financiering op de verbouw van bestaande schepen onder borgstelling van de Staat. In de praktijk wordt hier ook gebruik van gemaakt. Overigens laat het de laatste jaren sterk afgenomen gebruik van deze regeling door de binnenvaart zien dat de sector en de banken terughoudend zijn geworden met nieuwe projecten in deze periode van overcapaciteit.
Het bericht dat er in de bouwsector de afgelopen jaren veel meer doden en gewonden zijn gevallen in verhouding tot andere sectoren |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meeste doden op het werk in de bouw»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er in de bouwsector de afgelopen jaren veel meer doden en gewonden zijn gevallen in verhouding tot andere sectoren?
Ik neem dit erg serieus. Ik heb daarom in het kader van het Actieplan Arbeidsveiligheid (2010 tot en met 2012), dat was gericht op ongevalsreductie door een integrale gedrags- en cultuuraanpak, maatregelen genomen om het aantal ongevallen te verminderen. Ik noem als voorbeeld de diverse veiligheidscampagnes («Sjaak» en «Alerta»), analyse-instrumenten naar oorzaken van ongevallen (onder meer «Storybuilder Bouw») en zelfhulpinstrumenten voor bedrijven (zoals de checklist «Veiligheidsindex Bouw»).
Daarnaast is belangrijk dat de bouwsector via de Stichting Arbouw diverse maatregelen heeft genomen om de veiligheid te vergroten, die in de arbocatalogus van de bouwsector zijn opgenomen.
Kunt u aangeven of er een causaal verband bestaat tussen het niet of gebrekkig spreken en begrijpen van de Nederlandse taal en het groot aantal ongelukken in de bouw? Zo ja, kunt u een inschatting maken het aantal ongevallen dat gerelateerd is aan het niet beheersen van de Nederlandse taal?
Op basis van (ongevals)onderzoek dat door mijn ministerie is uitgevoerd, kan niet worden aangetoond, dat het niet of gebrekkig spreken en begrijpen van de Nederlandse taal, een expliciete oorzaak is van een ongeval of bijna ongeval in de bouwsector.
Deelt u de mening dat het spreken en begrijpen van de Nederlandse taal kan bijdragen aan het verminderen van ongevallen?
In zijn algemeenheid kan dat niet worden aangetoond (zie ook het antwoord op vraag 3). Wel kan in specifieke praktijksituaties het beheersen van de Nederlandse taal bijdragen aan het verminderen van ongevallen. Dat kan het geval zijn, als dit uit de verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie als aandachtspunt naar voren komt.
Kunt u aangeven hoe u gaat bewerkstelligen dat, zoals u korte tijd geleden zelf aangaf, buitenlandse werknemers die hier aan de slag gaan in bepaalde risicovolle beroepen de Nederlandse taal voldoende moeten beheersen?
De taaleis die ik van plan ben in te voeren, heeft uitsluitend betrekking op een beperkte lijst beroepen die onder een certificatieplicht vallen vanwege de bijzondere risico’s die aan die beroepen zijn verbonden. Voorbeelden daarvan zijn asbestverwijderaars en kraanmachinisten. Het is dus niet mijn bedoeling een taaleis in te voeren voor alle beroepen waar zich arbeidsrisco’s kunnen voordoen.
De noodzakelijke taalvaardigheid hangt van de concrete werkomstandigheden af en hoeft niet meer te zijn dan noodzakelijk is voor een goed begrip van de veiligheids- en werkinstructies, etiketten en onderlinge communicatie.
Kunt u verder aangeven wanneer de Tweede Kamer de initiatieven die het beheersen van de Nederlandse taal voor buitenlandse werknemers moeten bevorderen tegemoet kunnen zien? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat dergelijke initiatieven zo snel mogelijk gerealiseerd worden?
Zoals ik al aangaf, blijkt uit ongevalsanalyses niet dat taalproblemen in het algemeen een oorzaak voor ongevallen zijn. Met de wettelijk voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie zal de werkgever risico’s voor ongevallen in beeld moeten brengen en passende maatregelen treffen. Daarbij zal hij ook aandacht aan de taal moeten besteden. Voorlichting en onderricht dienen altijd zodanig verzorgd te worden dat deze voor werknemers begrijpelijk zijn.
In aanvulling daarop kunnen – indien nodig – werkgevers en werknemers over dit thema afspraken maken in de arbocatalogus en daarmee het bestaande pakket aan veiligheidsmaatregelen complementeren. Dit is in lijn met de kabinetsvisie op het stelsel voor gezond en veilig werken (TK 2011–2012, 25 883, nr. 209), waarbij het beleidsuitgangspunt is dat werkgevers en werknemers primair verantwoordelijk zijn voor gezond en veilig werken.
De voorgenomen fusie van het Scheper Ziekenhuis in Emmen en Ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen met het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld (ZLM) de fusie tussen het Scheper Ziekenhuis in Emmen en Ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen met het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal wil doorzetten?1
Op 23 november 2012 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de fusie goedgekeurd. Zoals u weet sta ik neutraal tegenover fusies. Ik vind het belangrijk dat partijen met een fusievoornemen goed nadenken over de gevolgen van hun fusie voor de kwaliteit en de bereikbaarheid van het zorgaanbod en dat zij daarbij alle relevante stakeholders betrekken. Daar zet ik met het wetsvoorstel (33 253) dat onlangs door uw Kamer is aangenomen op in. Totdat het wetsvoorstel waarin de aanscherpingen van zorgspecifieke fusietoetsing worden geregeld kracht van wet heeft, is het voorbehouden aan de ACM om zich uit te spreken over fusies vanuit mededingingsrechtelijk perspectief. Daarna zal ook de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) fusies beoordelen met als vertrekpunt kwaliteit en bereikbaarheid.
Waarom is niet gekozen voor een vorm van samenwerking tussen de verschillende ziekenhuizen in plaats van te fuseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afweging tussen een fusie of samenwerking is aan partijen zelf. De drie betrokken ziekenhuizen in Emmen, Hoogeveen en Stadskanaal beargumenteren hun fusievoornemen vanuit het gemeenschappelijk belang. De ziekenhuizen geven te kennen dat de fusie vooral is ingegeven door medisch inhoudelijke argumenten (volume- en kwaliteitseisen) en de daaruit voortvloeiende noodzaak om medische praktijken te combineren om daarmee de bereikbaarheid en beschikbaarheid van zorg voor de eigen regio te waarborgen. Ook worden als redenen aangevoerd de aantrekkelijkheid als werkgever en werkplek voor medisch specialisten en gespecialiseerd zorgpersoneel. De betreffende regio’s kennen zonder meer al een dalende beroepsbevolking en een minder gunstig vestigingsklimaat. Daarbij moet worden opgemerkt dat de ziekenhuizen in Emmen en Hoogeveen al zijn gefuseerd en dat het dus nu handelt over het zelfstandig voortbestaan van het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal.
Is het voornemen te fuseren gebaseerd op medisch inhoudelijke argumenten of voeren bedrijfseconomische argumenten de boventoon? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees die de gemeenteraden van Hoogeveen en De Wolden hebben uitgesproken dat de zorgfunctie van ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen verzwakt wanneer Zorggroep Leveste Middenveld het Refaja ziekenhuis overneemt? Welke betekenis heeft het feit dat beide gemeenteraden hun zorgen hebben uitgesproken over de voorgenomen fusie? Bent u van mening dat de fusiepartners dit oordeel zwaar moeten laten meewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld deelt deze vrees niet. Zij geven aan dat het behoud van de bestaande zorgfuncties juist de reden is om te fuseren. De ACM heeft de fusie goedgekeurd.
Wanneer wetsvoorstel 33 253 kracht van wet heeft moeten zorgaanbieders de relevante stakeholders betrekken bij de besluitvorming over fusies. De NZa toetst vervolgens of deze stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Vooruitlopend op het van kracht worden van dit wetsvoorstel wijs ik instellingen met een voornemen tot fuseren op dit wetsvoorstel en vraag ik hen conform te handelen.
Kunt u garanderen dat het zorgaanbod door deze fusie niet verschraalt? Zo nee, wat bent u van plan tegen deze fusie te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bereikbaarheid en de beschikbaarheid van het zorgaanbod is de primaire verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Vooralsnog heb ik geen redenen om aan te nemen dat sprake is van verschraling van het zorgaanbod.
Wat is uw oordeel over het bericht dat ook binnen de medische staf van ziekenhuis Bethesda twijfels bestaan over de voorgenomen fusie? Bent u van mening dat de fusiepartners hun oordeel zwaar moeten laten meewegen? Is dat volgens u een reden om deze fusie niet door te laten gaan? Zo ja, welke stappen bent u van plan te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld heb ik begrepen dat de medische staven zeer nauw zijn betrokken bij de voorbereiding van de fusie en dat zij een zwaarwegende stem hebben. De verantwoordelijkheid voor een fusiebesluit ligt echter bij het bestuur, niet bij het personeel. Ik vind de inbreng van professionals bij een fusiebesluit zeer belangrijk. Wanneer de zorgspecifieke fusietoets kracht van wet heeft zal de NZa toetsen of het personeel zorgvuldig is betrokken bij de fusie. Wanneer dat niet het geval is, geeft de NZa geen goedkeuring voor de fusie. Vooruitlopend op het van kracht worden van dit wetsvoorstel wijs ik instellingen met een voornemen tot fuseren op dit wetsvoorstel en vraag ik hen conform te handelen.
Hoe reageert u op de zorgen die de Regionale Huisartsengroep Hoogeveen en omstreken al in september 2012 heeft geuit in een open brief? Deelt u deze zorgen en welke consequenties moet dit volgens u hebben voor de voorgenomen fusie?2
Het is de verantwoordelijkheid van de fusiepartners om op een zorgvuldige wijze om te gaan met de geuite zorgen. Bewust zijn van de positie van de fusiepartners in de zorgketen is onderdeel van deze verantwoordelijkheid.
Is deze voorgenomen fusie naar uw oordeel goed doordacht? Bent u van mening dat de patiënt en het personeel beter af zijn als deze fusie doorgang vindt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat bent u van plan tegen de fusie te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Totdat het wetsvoorstel waarin de aanscherpingen van de zorgspecifieke fusietoetsing wordt geregeld kracht van wet heeft, is de fusie-effectrapportage nog niet verplicht en heeft de NZa nog geen rol bij fusies.
De verplichte fusie-effectrapportage uit dit wetsvoorstel bevat straks de informatie op basis waarvan vragen ten aanzien van de betrokkenheid van cliënten en personeel te beantwoorden zijn.
Deelt u de mening dat de fuserende ziekenhuizen vooruitlopend op de invoering van de fusietoets de toetsingscriteria van die toets zouden moeten volgen? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Om die reden heb ik in de diverse debatten, via de media en via individuele brieven uitgedragen dat ik het belangrijk vind dat partijen met een fusievoornemen, ook nu het wetsvoorstel nog geen kracht van wet heeft, al handelen in lijn met het wetsvoorstel.
Deelt u de verwachting dat deze fusie niet voldoet aan de toetsingscriteria die worden gesteld in de fusietoets? Zo ja, wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze fusie niet doorgaat? Zo nee, is de fusietoets naar uw oordeel streng genoeg?
Ik wil niet op de zaken vooruit lopen. Zolang het wetsvoorstel waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt nog geen kracht van wet heeft, heeft de NZa nog geen bevoegdheden om zich uit te spreken over fusies.
In de nieuwe wettelijke context beoordeelt de NZa op basis van de fusie-effectrapportage of de fusie goed is doordacht en of relevante stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Daarnaast toetst de NZa of de continuïteit van zorg door de fusie in het geding komt. De aanscherpingen van het wetsvoorstel gaan uit van de verantwoordelijkheid van partijen zelf met als sluitstuk de verantwoordelijkheid van de overheid voor de kwaliteit en bereikbaarheid. Daarmee sluiten de aanscherpingen van zorgspecifieke fusietoetsing naar mijn mening aan bij mijn beleid dat uitgaat van primaire verantwoordelijkheid voor partijen zelf en is de toets streng genoeg.
De zorgelijke toename van het aantal herhaalde asielaanvragen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Waarom worden herhaalde aanvragen ingediend?1
Vreemdelingen kunnen uiteenlopende redenen hebben om een tweede of volgende aanvraag in te dienen. In sommige gevallen houdt dit bijvoorbeeld verband met gewijzigd beleid. In die gevallen is het ook logisch dat de vreemdeling een 2e of volgende aanvraag indient. Echter, niet in alle gevallen is er sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Vreemdelingen grijpen soms iedere strohalm aan om nieuwe procedures te starten. Met het pakket Stroomlijning Toelatingsprocedures wil ik voorkomen dat er steeds maar weer zinloze procedures worden opgestart en gestapeld, onder andere door: een uitgebreidere toetsing van een eerste asielaanvraag, differentiatie van de vergoeding rechtsbijstand en een zeer snelle afdoening van vervolgprocedures.
Is de toename van het aantal herhaalde aanvragen toe te schrijven aan de achtdagenprocedure?
De stijging van het aantal tweede en volgende aanvragen is al zichtbaar vanaf 20092, en toen was de verbeterde asielprocedure nog niet in werking getreden.
Aanvragen die in de 8-daagse procedure zijn behandeld hebben door afspraken die hierover zijn gemaakt met de rechtbanken, in totaal wel een korte(re) doorlooptijd. Dit betekent dat de beslissingen op deze aanvragen eerder onherroepelijk zijn geworden, waardoor het indienen van een tweede of volgende aanvraag sneller dan voorheen kan plaatsvinden.
Welke beleidswijzigingen leiden tot extra herhaalde aanvragen?
Er kan sprake zijn van «bijzondere ontwikkelingen» in het beleid, zoals bijvoorbeeld in 2011 de uitspraak van het EHRM3 inzake Dublin Griekenland, waarbij alle asielzoekers die op het moment van de uitspraak in Nederland verbleven en van wie volgens de criteria van de Dublinverordening was vastgesteld dat Griekenland verantwoordelijk was, in de Nederlandse asielprocedure moesten worden opgenomen, en de invoering van nieuw beleid voor Somalië, die leiden tot een toename van het aantal tweede en volgende aanvragen.
Van belang is dat er altijd sprake zal zijn van «bijzondere ontwikkelingen», nu de situatie in een land van herkomst kan wijzigen. Waar het in 2011 eerdergenoemde groepen betrof, kan dat in 2013 weer andere groepen betreffen.
In hoeveel procent van de gevallen wordt bij een herhaalde aanvraag alsnog tot inwilliging overgegaan?
De gefaseerde invoering van het nieuwe systeem van de IND, INDiGO, heeft tot gevolg dat er op dit moment sprake is van een beperkte informatievoorziening. Als gevolg van deze beperkingen kan ik deze vraag thans niet beantwoorden. Over de voortgang van de gefaseerde invoering bent u eerder geïnformeerd middels de brief van 19 februari 20134.
Bent u bereid de toename van het aantal herhaalde aanvragen te onderzoeken in het kader van de Beleidsvisie Stroomlijning Toelatingsprocedures?
Vanaf 2009 is al een stijging van het aantal tweede en volgende aanvragen zichtbaar. Uit de Rapportage Vreemdelingenketen over de 2e helft van 2011 blijkt dat er in 2011 sprake was van een stijging van 68% ten opzichte van 20105. Uit de cijfers over 2012 blijkt dat de stijging 26% is ten opzichte van 20116.
De toename van het aantal tweede en volgende aanvragen was reden om deze categorie bijzondere aandacht te geven in de voorbereiding van de Beleidsvisie Stroomlijning Toelatingsprocedures. Dit heeft uiteindelijk geleid in een aantal maatregelen die samen moeten leiden tot een daling van het aantal tweede en volgende aanvragen. Dit betreft o.a. een uitgebreidere toetsing bij de eerste asielaanvraag, differentiatie van de vergoeding rechtsbijstand, en een zeer snelle beoordeling van vervolgaanvragen.
Ik zal de oorzaken van de toename van het aantal tweede en volgende aanvragen in dit kader dus nu niet verder onder de loep nemen. Wel zal ik bij de evaluatie van het Programma Invoering Verbeterde Asielprocedure (PIVA) die in de tweede helft van dit jaar zal plaatsvinden, aandacht besteden aan (de toename van het aantal) tweede en volgende aanvragen. Overigens zullen er altijd bijzondere ontwikkelingen zijn, die leiden tot het indienen van een tweede of volgende aanvraag.
De uitvoering van de “koudweerregeling” die regelt dat uitgeprocedeerde vreemdelingen niet uit de opvang worden geplaatst als het vriest |
|
Marit Maij (PvdA), Malik Azmani (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Onder verwijzing naar de regeling die bepaalt dat er geen uitgeprocedeerde vreemdelingen op straat worden gezet als er sprake is van vrieskou1, kunt u aangeven wat in de uitvoering van deze regeling precies de criteria zijn wanneer deze vreemdelingen wel en niet uit de opvang kunnen worden geplaatst?
In de brief aan uw Kamer (Kamerstuk II 19 637, nr. 1386) naar welke in voetnoot 1 wordt verwezen, staat vermeld dat er geen sprake is van een formele «koudweerregeling». Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) draagt er, waar nodig in afstemming met andere ketenpartners, zorg voor dat tijdens een periode van vorst de opvang van uitgeprocedeerde vreemdelingen niet beëindigd wordt, indien voor de betreffende vreemdeling niet op andere wijze in onderdak is voorzien. In de uitvoering staat deze werkwijze bekend als «de vorstcoulance».
Herkent u signalen dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) na, of kort voor, 22 maart 2013 vreemdelingen op straat heeft gezet terwijl sinds die datum de koudweerregeling, in verband met de vrieskou, van kracht is? Zo ja, wat is hiervoor de verklaring?
Nee, deze signalen herken ik niet. Het COA heeft mij desgevraagd ook aangegeven geen vreemdelingen op straat te hebben gezet op de momenten dat de vorstcoulance van kracht was. Dat geldt ook voor de vorstcoulance die op 22 maart 2013 van kracht is geworden en op 11 april is opgeheven. Wel hebben in de afgelopen maanden uiteraard ontruimingen plaatsgevonden op de momenten dat de vorstcoulance niet van toepassing was. Zo was van 20 tot 22 maart geen sprake van een vorstcoulance. Ook in de weken tussen 5 maart en 11 maart en tussen 29 januari en 11 februari was er geen vorstcoulance van kracht.
Hoe gaan uw diensten om met de situatie waarbij er feitelijk nog geen vorst is, maar die op korte termijn wel verwacht wordt?
Bent u bereid in overleg te treden met gemeenten over de uitvoering van de koudweerregeling, zodat hieromtrent het landelijke beleid met het lokale beleid kan worden afgestemd, mede nu op straat gezette vreemdelingen doorgaans in gemeenten op zoek gaan naar onderdak?
Het COA kondigt wanneer verwacht wordt dat gedurende enige tijd de temperatuur onder nul komt, de toepassing van de vorstcoulance af. In het geval daaraan voorafgaand een ontruiming gepland is zullen de uitvoerende diensten in redelijkheid met elkaar tot een passende beslissing komen. Deze beslissing kan er toe leiden dat, gelet op de verwachte vorst, een geplande ontruiming wordt opgeschort.
Het bericht dat de Nederlandse ambassade in Benin onlangs een Nederlands waterproject heeft aanbesteed, dat nu wordt uitgevoerd door een Deens bedrijf |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat de Nederlandse ambassade in Benin onlangs een Nederlands waterproject heeft aanbesteed, dat nu wordt uitgevoerd door een Deens bedrijf?1
Ja, het betreft een door Nederland gefinancierd waterproject.
Hoe verhoudt deze aanbesteding zich tot de ambitie van de regering om de besteding van hulpgelden beter te koppelen aan de expertise en inzet van Nederlandse bedrijven, onder meer in de watersector?
De regering hecht grote waarde aan de inzet van Nederlandse kennis en kunde bij de uitvoering van programma’s in de watersector die Nederland financiert. Daarom daag ik partnerlanden bij de ontwikkeling van die programma’s steeds uit om goed te articuleren waarom ze juist Nederlandse steun vragen. Dat levert programma’s op met een inhoud die maximaal aansluit bij Nederlandse kennis en kunde. Vervolgens is het aan Nederlandse partijen om hun toegevoegde waarde in de specifieke context van het betreffende ontwikkelingsland overtuigend te laten zien. Want ik hecht aan een zo hoog mogelijke kwaliteit van de uitvoering van de hulp. Gezien de financiële omvang van het project in Benin, was een Europese aanbestedingsprocedure vereist. Deze aanbesteding is door de ambassade in Cotonou uitgevoerd in samenwerking met de betrokken Beninse autoriteiten. Naast het Deense consortium had ook een Nederlands consortium een inschrijving gedaan. De Nederlandse inschrijving scoorde in de beoordeling lager dan de Deense. Conform de vigerende wet- en regelgeving en conform de inzet op een zo hoog mogelijke kwaliteit van de uitvoering van de hulp is dit project aan het Deense bedrijf gegund.
Kunt u aangeven welke ruimte ambassades hebben om te bepalen op welke wijze hulpgelden in de praktijk worden besteed? Welke voorwaarden worden er door uw ministerie aan aanbestedingen verbonden?
De ambassades zijn binnen de door het departement goedgekeurde Meerjaren strategieën en de daarvan afgeleide jaarplannen verantwoordelijk voor de besteding van de hulpgelden. Zij dienen zich bij die besteding van die middelen – afhankelijk van de gekozen uitvoeringsmodaliteit – te houden aan de voor de Rijksdienst geldende wet- en regelgeving, waaronder ook Europese en nationale wet- en regelgeving op het gebied van overheidsfinanciering en -opdrachten.
Bij de uitvoering van een aanbesteding betrekt een ambassade altijd de inkooporganisatie van het departement.
Op welke wijze gaat u bevorderen dat Nederlandse bedrijven maximaal worden ingeschakeld bij de uitvoering van hulpprojecten in ontwikkelingslanden?
Inschakeling hangt in een aanbesteding af van de mate waarin een inschrijver voldoet aan de bij uitvraag gestelde criteria. Inzet is Nederlandse bedrijven maximaal in te schakelen, uiteraard binnen de regels die gelden voor aanbesteding en op basis van aangeboden kwaliteit.
Toenemend geweld tegen en onderdrukking van christenen in Indonesië |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage over toenemend geweld tegen en onderdrukking van christenen in Indonesië?1
Ja.
Klopt het dat kerkgangers steeds vaker worden aangevallen, waarbij de aanvallers steeds meer geweld gebruiken? Is het waar dat de Indonesische autoriteiten nauwelijks optreden en het geweld veelal onbestraft blijft? Deelt u de mening van de aartsbisschop van Jakarta dat dit een aansporing is tot nog meer geweld tegen christenen?
Volgens onderzoek van diverse Indonesische instanties nam het aantal aanvallen op religieuze minderheden (christenen, shi’itische moslims en Ahmadiyah) de afgelopen jaren toe. U vindt deze cijfers in het rapport «In Religion’s Name» van Human Rights Watch (februari 2013) waarnaar u in vraag 5 verwijst. De Indonesische overheid heeft oog voor de problemen ten aanzien van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, maar op lokaal niveau ontbreekt het soms aan afdoende bescherming. Vervolging en bestraffing van daders van het geweld vindt onvoldoende plaats. Ik neem de uitlatingen van de aartsbisschop van Jakarta hierover serieus en ben het met hem eens dat een effectievere aanpak van geweld tegen personen behorend tot religieuze minderheden nodig is.
Klopt het bovendien dat de Indonesische autoriteiten geen vergunning afgeven voor nieuw te bouwen of bestaande kerken en dat steeds vaker kerken gesloten of zelfs gesloopt worden, al dan niet met officiële toestemming van de overheid?
Volgens een in 2006 uitgevaardigd interministerieel decreet dient de bouw van gebedshuizen voldoende ondersteund te worden door omwonenden. In de praktijk leidt uitvoering van dit decreet regelmatig tot problemen en blijken lokale autoriteiten gevoelig voor de druk van radicale groepen die zich bedienen van geweld en gemeenschappen tegen elkaar opzetten. In sommige gevallen leidt dit tot sluiting van kerken of ontzegging van een bouwvergunning.
Klopt het dat een aantal christengemeenten tijdens Pasen, door de sloop of het verzegelen van kerken, noodgedwongen kerkdiensten in de open lucht heeft moeten houden?
Ja.
Heeft u bovendien kennisgenomen van het onlangs verschenen rapport «In Religion’s Name» van Human Rights Watch, waarin gesteld wordt dat de Indonesische regering te weinig doet om religieuze minderheden te beschermen en dat mensen met een ander geloof dan de islam in het overwegend islamitische Indonesië steeds minder veilig zijn?2
Ja.
Klopt het dat in het afgelopen jaar maar liefst 250 gewelddadige incidenten hebben plaatsgevonden tegen christenen en moslims die niet bij de hoofdstroming horen, dat de politie niet genoeg optreedt en dat slachtoffers vaak zelf de schuld krijgen?
Volgens het in Jakarta gevestigde Setara-instituut vonden er vorig jaar 264 gewelddadige aanvallen plaats op personen behorend tot religieuze minderheden. Het komt voor dat de lokale autoriteiten en politie daarbij onvoldoende bescherming bieden.
Deelt u de opvatting dat de Indonesische autoriteiten met hun laffe en slappe houding radicale moslimfundamentalisten feitelijk faciliteren in hun geweld, haat en intimidatie jegens christenen? Zo nee, waarom niet?
De Indonesische centrale overheid is zich bewust van de problematiek en erkent de verantwoordelijkheid om de rechten van alle burgers te garanderen. De situatie is echter complex. Zo zijn de problemen deels het gevolg van de vergaande bestuurlijke decentralisatie, waardoor sommige lokale bestuurders zich meer gelegen laten aan de eigen electorale achterban dan aan het beleid van de centrale overheid of uitspraken van het hooggerechtshof.
Bent u bereid uw verontwaardiging uit te spreken over deze zorgelijke ontwikkelingen en bij de Indonesische autoriteiten aan te dringen op maatregelen om deze ernstige misstanden in de toekomst te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Bent u bijvoorbeeld bereid de mensenrechtenambassadeur naar Indonesië te sturen?
De positie van religieuze minderheden vormt regelmatig onderwerp van gesprek met de Indonesische autoriteiten. Ik heb hier ook zelf over gesproken met minister Natalegawa tijdens mijn bezoek aan Jakarta op 20-21 februari jl. Zoals ik aangaf in mijn brief aan de Kamer, met kenmerk 2013.123917, over mijn bezoek aan Indonesië, waren wij het eens over de verantwoordelijkheid van beide regeringen om intolerantie jegens personen die behoren tot minderheden het hoofd te bieden, en verdraagzaamheid en vertrouwen tussen leden van verschillende groepen te bevorderen. De mensenrechtenambassadeur heeft in juni 2012 een bezoek gebracht aan Indonesië en bij die gelegenheid uitgebreid over vrijheid van godsdienst en levensovertuiging gesproken met de Indonesische overheid, religieuze groepen en maatschappelijk middenveld.
Klopt het dat de president van Indonesië gezegd heeft dat het land «geen minderhedenprobleem heeft»? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak?
Ik ben niet bekend met deze uitspraak. Uit mijn eigen gesprekken en contacten op ambtelijk niveau met de Indonesische autoriteiten is mij gebleken dat de problematiek van intolerantie tegen personen behorend tot religieuze minderheden wordt onderkend. Ook bij andere gelegenheden, waaronder in de EU-Indonesië mensenrechtendialoog, wordt hierover openhartig gesproken.
In hoeverre heeft u bij uw bezoek aan Indonesië op 20 en 21 februari jl. aandacht gevraagd voor de toenemende mensenrechtenschendingen jegens christenen en andere minderheden? Waarom spreekt u in uw verslag van dit bezoek slechts uit dat u met uw Indonesische ambtsgenoot in een hartelijke en positieve sfeer heeft gesproken over de «positieve ontwikkelingen in Indonesië sinds 1998 en resterende uitdagingen?»3
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 8.
Bent u bereid het toenemende geweld tegen en onderdrukking van christenen en andere minderheden in Indonesië in de Verenigde Naties aan de orde te stellen en te laten veroordelen? Zo ja, op welke wijze?
Nederland heeft in mei jl. tijdens het landenexamen (de Universal Periodic Review) van Indonesië in de VN-Mensenrechtenraad aandacht gevraagd voor de positie van personen behorend tot religieuze minderheden en de aanbeveling gedaan om de VN-Speciaal Rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging een bezoek te laten brengen aan Indonesië. EU Speciaal Vertegenwoordiger voor Mensenrechten Lambridinis zal tijdens een voorgenomen bezoek aan Indonesië op 7 en 8 mei a.s. de bescherming van religieuze minderheden met de autoriteiten bespreken.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over het toenemende geweld tegen en onderdrukking van minderheden in het algemeen, en christenen in het bijzonder in Indonesië, en daarbij in te gaan op het rapport van Human Rights Watch?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u bereid deze brief tijdig vóór het algemeen overleg over godsdienstvrijheid op 15 mei a.s. naar de Kamer te sturen, alsmede de beantwoording van deze vragen?
Ik stel voor tijdens het genoemde algemeen overleg uitgebreid op de materie in te gaan, inclusief het Human Rights Watch rapport. Ik zal tegen die tijd ook kunnen ingaan op de bevindingen van de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor Mensenrechten (zie antwoord op vraag4.
Het bericht dat meer treinen door rood rijden |
|
Emile Roemer , Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wanneer gaat u een reactie geven op de eerdere vraag over de toename van het aantal treinen dat door rood is gereden? Waarom kunt u niet meteen een reactie geven?1 Vindt u de toename acceptabel?
In mijn brief van 4 maart 20132 en in mijn antwoord op de vragen van het lid Bashir van 11 februari 20133 heb ik aangegeven dat ik in juni 2013 de jaarlijkse STS-rapportage aan uw Kamer zal aanbieden. In deze rapportage zal een analyse worden gegeven op onder meer de oorzaken en risico’s van STS-passages. Een vergelijking tussen en een analyse van de prestaties van de individuele spoorvervoerders maakt ook onderdeel uit van deze rapportage. Op basis van deze analyse zal ik mijn reactie geven op de ontwikkeling van het aantal STS-passages.
Met het oog daarop heb ik geantwoord dat ik geen aanleiding zie om op deze analyse vooruit te lopen. Ik zie geen aanleiding om daar nu van af te wijken.
Voorts heb ik in mijn hierboven bedoelde beantwoording aangegeven dat de spoorvervoerders voldoende aandacht hebben voor het voorkomen van stoptonend sein passages. Ik heb hierbij verwezen naar het Verbeterplan stoptonend sein passages dat ik uw Kamer bij brief van 4 mei 20124 heb toegezonden. Uit dit gezamenlijk gedragen Verbeterplan en de instelling van de Taskforce om de acties te monitoren blijkt dat de spoorwegondernemingen de aanpak van het reduceren van het aantal en het risico van STS-passages als het belangrijkste veiligheidsitem zien. De maatregelen uit het verbeterplan richten zich op het verminderen van de kans op rood, het verminderen van het rijden door rood en het verminderen van de gevolgen van het rijden door rood.
Het gaat nu om de follow-up die aan de maatregelen wordt gegeven.
Bent u serieus van mening dat de spoorvervoerders voldoende aandacht hebben voor het voorkomen van stoptonend sein-passages (hierna: STS-passages)? Kunt u dit uitgebreid onderbouwen? Hoe verklaart u dan de toename van het aantal STS-passages?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom verstrekt u de cijfers van STS-passages per spoorvervoerder over 2012 niet terwijl u schrijft dat u eind februari al de definitieve cijfers beschikbaar had? Zou u de cijfers alsnog willen verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de vraag over andere spoorvervoerders die een voorbeeld kunnen nemen aan NS wat betreft de aandacht voor de vaardigheden van machinisten, in de vorm van simulatortrainingen en terugkomdagen, nog beantwoorden? Hoe gaat u bevorderen dat ook andere spoorvervoerders meer investeren in trainingen voor hun machinisten?
Zie antwoord vraag 1.
Zzp’ers die door de BBZ-regeling in de knel raken |
|
Mei Li Vos (PvdA), John Kerstens (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten van zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) met een bijstandsuitkering die door de omzetting van een bbz-uitkering van het voorgaande jaar naar «bijstand om niet» financieel in de knel raken, omdat zij ineens niet meer in aanmerking komen voor toeslagen?1
Ja.
Welke regels gelden er ten aanzien van de jaaropgave voor een zzp’er die een bijstandsuitkering ontvangt en het voorafgaande jaar in de bbz-regeling viel?
Aan de vorm van de jaaropgave stelt de Belastingdienst geen eisen, wel aan de inhoud. Ik verwijs u hiervoor naar de modeljaaropgave welke de belastingdienst publiceert. Zo moeten in ieder geval de volgende zaken op de jaaropgaaf staan:
In welk jaar hoort de bbz-uitkering, die met terugwerkende kracht tot «bijstand om niet» wordt omgezet, in de jaaropgave te worden opgenomen?
Inkomsten van zelfstandigen, waaronder zzp’ers, hebben veelal een wisselend karakter. De definitieve inkomensgegevens van zelfstandigen zijn pas na afloop van het jaar beschikbaar nadat de jaarrekening is vastgesteld. De uitkering voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) wordt dan ook in eerste instantie als een lening verstrekt en op jaarbasis berekend. Na afloop van het jaar waarin de lening is verstrekt wordt op basis van de jaarrekening de uitkering definitief vastgesteld. Dat betekent dat een algemene bijstandsuitkering op grond van het Bbz die in 2012 in eerste instantie als lening is verstrekt in 2013 definitief wordt vastgesteld. Die vaststelling kan leiden tot omzetting in een bedrag om niet, dan wel in een terugvordering van de verleende bijstand.
In het algemeen zijn bijstandsuitkeringen belast, ook uitkeringen op grond van het Bbz. Zolang de bijstand verleend wordt in de vorm van een lening blijft de verstrekking zonder fiscale gevolgen. Er is dan geen fiscaal genietingsmoment. Dat geldt ook voor de terugvordering van de in de vorm van een lening verleende bijstand, deze blijft ook buiten de fiscaliteit.
Het tijdstip van definitieve vaststelling van een uitkering op grond van de Bbz is bepalend voor de fiscale gevolgen, en dus ook voor het tijdstip van vermelden op de jaaropgaaf. Stelt men in het jaar na de verstrekking van het geld (de lening) vast dat men niet of niet alles hoeft terug te betalen dan is er op dat moment fiscaal inkomen genoten en hoort dit te worden vermeld op de jaaropgave van dat jaar.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat de omgezette bbz-uitkering en de wwb-uitkering in één jaaropgave worden opgenomen, waardoor aanspraak op toeslagen kan vervallen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook antwoord bij 2 en 3, wat in een bepaald jaar wordt genoten aan loon dient ook op de jaaropgave van dat jaar te staan. Het op één jaaropgave vermelden van de omgezette Bbz-uitkering en de Wet werk en bijstandsuitkering (WWB) past in dit stramien.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de Belastingdienst en de gemeente zoals in bijgaande e-mail verwoord (in verband met privacy onderhands meegestuurd)? Kunt u ingaan op de casus zoals beschreven in de e-mail?
De WWB, waarvan het Bbz onderdeel is, is gedecentraliseerd en wordt uitgevoerd door de gemeenten. Hierdoor kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen treden (artikel 76, eerste lid, van de WWB). In algemene zin geldt dat gemeenten gehouden zijn om een als lening verstrekte Bbz-uitkering af te wikkelen zoals aangegeven in de casus.
Daar waar het de Belastingdienst betreft kan gelet op de geheimhoudingsverplichting niet worden ingegaan op het individuele geval. Echter in algemene zin kan wel gemeld worden dat deze afwikkeling tot gevolg heeft dat iemand in het jaar van omzetting fiscaal meer inkomen heeft genoten met de geschetste gevolgen voor toeslagen. In dergelijke gevallen levert het achteraf moeten terugbetalen van toeslagen ook vaak betalingsproblemen op voor betrokkenen.
Het is dan ook verstandig om in het geval er een dergelijke lening wordt gegeven om de inkomensschatting voor toeslagen in het daarop volgende jaar bij te stellen door het inkomen voorzichtigheidshalve alvast op te hogen met het bedrag van de lening. Dit voorkomt dat later alles ineens moet worden terugbetaald.
Op welke wijze kunt u zzp’ers die in de knel raken als gevolg van omzetting met terugwerkende kracht van een bbz-uitkering naar «bijstand om niet» tegemoet komen?
Komt men in de knel doordat het teveel aan toeslagen moet worden terugbetaald dan kan er in de invorderingssfeer gezocht worden naar een oplossing, bijvoorbeeld in de vorm van een betalingsregeling.
Is een wijziging van artikel 11 van de bbz-regeling, waarin wordt opgenomen dat een zelfstandige het boekjaar voor de jaaropgave zelf mag bepalen, een oplossing voor zzp’ers die in de problemen komen? Zo nee, waarom niet en welke andere maatregel is vervolgens denkbaar?
Nee, de Wet op de loonbelasting 1964 bevat bepalingen omtrent de jaaropgave en het genietingsmoment. Een keuzemogelijkheid als omschreven in de vraag voor wat betreft het moment van in aanmerking nemen van belast inkomen is niet passend. Een dergelijke oplossing wordt gelet op de doorwerking naar andere middelen voor de Belastingdienst ook heel ingewikkeld in de uitvoering. Wel heb ik de staatssecretaris van Financiën bereid gevonden andere mogelijkheden te onderzoeken om de geschetste effecten te matigen dan wel weg te nemen. Uw Kamer zal over de eventuele oplossingen geïnformeerd worden.
Het ontbreken van Nederlandse immigratie en asiel gegevens in de rapportages van Eurostat |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht van Eurostat dat het aantal geregistreerde asielverzoeken in de 27 lidstaten is gestegen met 330.000 aanvragen?1
Ja. Het bericht luidt dat de aanvragen zijn gestegen tot meer dan 330.000.
Waarom ontbreken de gegevens van Nederland in de overzichten? Zullen deze gegevens nog aan Eurostat geleverd worden zodat de landenoverzichten compleet kunnen worden gemaakt?
Nederland levert de asielgegevens periodiek aan Eurostat ten behoeve van hun overzichten. De bron van deze gegevens is het informatiesysteem van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Als gevolg van de conversie van dossiers van het oude IND-systeem INDIS naar het nieuwe informatiesysteem INDiGO was het nog niet mogelijk om Eurostat de Nederlandse asielcijfers over 2012 te leveren. Nadat de conversie van de actieve dossiers 2012 is voltooid, zullen de gegevens met terugwerkende kracht beschikbaar worden gesteld. Op dat moment zullen ook de landenoverzichten kunnen worden gecompleteerd.
Kunt u een schatting geven van de ontbrekende gegevens?
Het is nog niet mogelijk Eurostat te voorzien van de Nederlandse aantallen asielaanvragen uitgesplitst naar nationaliteit ten behoeve van de landenoverzichten waar u naar verwijst. Het is op dit moment ook niet mogelijk van de uitsplitsingen naar nationaliteit een betrouwbare schatting te geven.
Is INDiGO de enige bron voor de migratiecijfers? Gedurende welke periode is het niet mogelijk geweest om management informatie uit INDiGO op te halen vanwege de implementatie van het systeem?
De IND is niet de enige leverancier van Nederlandse gegevens voor de «International Migration and Asylum» data van Eurostat. Deze data zijn afkomstig van meerdere organisaties in de Vreemdelingenketen. De IND is wel de enige bron van de gegevens over beoordelingen van verblijfsaanvragen en daarmee van de gegevens over asielaanvragen in de betreffende Eurostat overzichten. Deze werden voorheen gegenereerd door het IND-systeem INDIS en zullen naar verwachting binnenkort worden betrokken uit het nieuwe systeem INDiGO.
De conversie van de actieve dossiers 2012/2013 naar INDiGO is gestart in september 2012 en zal naar verwachting in het voorjaar van 2013 zijn voltooid. Tijdens deze periode is het niet mogelijk om managementinformatie te leveren. Hierover is in de 4e voortgangsrapportage INDiGO2 aan uw Kamer gerapporteerd.
Beschikt u ook over terugkeercijfers van herkomstlanden, dat wil zeggen het aantal asielzoekers dat na een al dan niet gedwongen uitzetting door hun herkomstland teruggestuurd wordt naar Nederland? Zo ja, kunt u die gegevens aan de Kamer toesturen? Zo nee, zullen deze gegevens wel beschikbaar zijn als INDiGO volledig werkt?
Over dergelijke cijfers, terugkeercijfers van herkomstlanden, beschik ik niet. Dergelijke cijfers zullen ook niet beschikbaar worden als INDiGO volledig werkt.
Het aardbevingsbestendig maken van de olie- en gasopslag in Groningen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Olie-opslag niet bestand tegen zware bevingen»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. Wel wil ik daar aan toevoegen dat VOPAK heeft aangegeven dat deze berichtgeving onjuist was en is gecorrigeerd in een ANP-bericht van 3 april, waarin Vopak aangeeft nog 2 tot 3 maanden bezig te zijn met het onderzoek naar de bestendigheid van de terminal in de Eemshaven tegen aardbevingen. Er is vooralsnog geen schade of noodzaak van verstevigingen vastgesteld.
Is het waar dat bij de vergunningverlening voor de bouw en het gebruik van de opslagvoorzieningen in de Eemshaven rekening gehouden is met minder zware aardbevingen dan inmiddels voor mogelijk gehouden worden? Zo ja, leiden de nieuwe inzichten in aardbevingsrisico’s tot de verplichting voor de eigenaar om aanpassingen te doen aan de installaties?
Als bij vraag 1 aangegeven is Vopak nog bezig met deze inventarisatie.
Wordt bij de nu al uitgevoerde 11 onderzoeken naar de sterkte en gevolgen van eventuele aardbevingen op dit moment ook systematisch onderzoek gedaan naar de mogelijke risico’s die zwaardere aardbevingen kunnen hebben op vergunning plichtige bedrijven? Zo nee, bent u van mening dat een dergelijk onderzoek uitgevoerd moet worden en welke instanties horen hier volgens u bij betrokken te worden?
Als onderdeel van de genoemde 11 onderzoeken wordt ook onderzocht wat de mogelijke effecten aan het oppervlak zijn van een aardbeving groter dan 3.9 Richter en tevens wordt bekeken welke gebieden mogelijk in zones met een grotere dan tot nu toe verwachte schade vallen. Op basis hiervan zal bekeken moeten worden welke vergunningplichtige bedrijven binnen deze zone vallen en bekijken welke acties nodig zijn.
Deelt u de mening van de eigenaar van de olieopslag, Vopak, dat de kosten voor aanpassingen aan de installaties vergoed zouden moeten worden door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), zoals ook gebeurt bij schade door particulieren? Zo nee, waarom niet?
Indien uit de onder vraag 3 genoemde inventarisaties blijkt dat preventieve verbeteringen nodig zijn, zal ik hierover in contact treden met de NAM.
In welke mate wordt de opslag in Groningen gebruikt door of namens het Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA)? Bent u van mening dat er een verantwoordelijkheid ligt voor de overheid, als klant van olieopslag, om gebruik te maken van veilige installaties? Welke actie zou uit deze verantwoordelijkheid moeten volgen ten aanzien van de opslag in de Eemshaven?
De stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA) huurt momenteel als enige organisatie tanks in de olieterminal van VOPAK in Eemshaven. COVA zal er als klant van olieopslag vanuit mogen gaan dat VOPAK als vergunningplichtig bedrijf voldoet aan alle wettelijk gestelde eisen ten aanzien van de veiligheid van de terminal en de daar aanwezige tanks.
Voor mogelijke vervolgacties zie bovenstaande vragen en antwoorden.
Welke risico’s loopt de bevolking als gevolg van de niet-aardschokbestendigheid van de opslag? Wordt daar in de veiligheidsregio op geanticipeerd en zo ja, hoe dan?
Zie bovenstaande vragen en antwoorden. Er is vooralsnog geen schade of noodzaak van verstevigingen vastgesteld.
Het bericht ‘Kinderporno veel gemeld’ |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderporno veel gemeld»?1
Ja.
Is het waar dat er in 2012 veel meer meldingen van kinderporno op internet zijn gedaan dan in het jaar daarvoor? Zo ja, hoeveel meldingen zijn er bij het meldpunt in het jaar 2011 respectievelijk 2012 gedaan? Bij hoeveel van de meldingen ging het om strafbare gedragingen in de zin van kinderprostitutie, mensenhandel, ontucht met een minderjarige en kinderpornografie?
Ja, in 2012 zijn er meer meldingen gedaan bij het Meldpunt Kinderpornografie op Internet dan in het jaar daarvoor. In 2011 behandelde het Meldpunt 12.542 meldingen. In 2012 waren dit er 19.872.
Het Meldpunt houdt zich specifiek bezig met afbeeldingen van seksueel kindermisbruik op internet. Hierbij classificeren zij of een melding, volgens hun inschatting, wel of niet onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht valt (het bekijken, voorhanden hebben, verspreiden of vervaardigen van kinderpornografie). Een uitsplitsing van de meldingen op de manier zoals gevraagd is derhalve, met de huidige data, niet mogelijk.
Hoe verklaart u de toename van het aantal meldingen en het grote aantal strafbare afbeeldingen die op Nederlandse servers stonden? Heeft dit te maken met de stijging van de hoeveelheid kinderpornografie op het internet?
Voor de toename van het aantal meldingen is geen eenduidige en sluitende verklaring. Voor wat betreft de toename van het aantal meldingen van kinderpornografie dat op Nederlandse servers gehost wordt, verwijs ik u naar de voortgangsrapportage kinderpornografie en kindersekstoerisme die uw Kamer op 6 mei 2013 heeft ontvangen.
Het is zeer lastig om de totale hoeveelheid kinderpornografie op het internet te meten. Naast het vrijelijk toegankelijke gedeelte van het internet, waarop het gros van de meldingen bij het Meldpunt betrekking heeft, is er ook een omvangrijk gedeelte waar slechts beperkt zicht op is. Hierbij moet worden gedacht aan besloten nieuwsgroepen, peer-to-peer-programma’s of TOR-servers. Over de hoeveelheid kinderpornografie hierop bestaat geen eenduidig beeld. Ik kan dan ook niet zeggen of er sprake is van een stijging dan wel daling van de hoeveelheid kinderpornografie op het internet.
Deelt u de mening dat alle kinderen recht hebben op bescherming tegen alle vormen van seksueel geweld? Zo ja, op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat beleid en uitvoering meer worden afgestemd op de complexiteit van het fenomeen kinderpornografie?
Seksueel misbruik van kinderen is een ernstig probleem dat ik heel serieus neem. Ik deel uw mening dat kinderen het recht hebben op onze bescherming en doe hier, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dan ook veel aan.
Het actieplan «Kinderen Veilig 2012–2016» vormt de basis voor de integrale aanpak van kindermishandeling. Seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen maakt hier onderdeel van uit. Initiatieven, beleid en acties worden vanuit dit actieplan gecoördineerd. Ook de aanpak van kinderpornografie is hieraan nauw gelieerd.
Daarnaast is in augustus 2012 de taskforce «Kindermishandeling en seksueel misbruik» ingesteld. Deze taskforce, onder voorzitterschap van burgemeester Van der Laan, ziet voor de periode 2012–2016 toe op de uitvoering van het actieplan en de acties naar aanleiding van de Commissie Samson. Dit wordt gedaan door acties te monitoren, uitvoering aan te jagen, kansrijke initiatieven te stimuleren en belemmeringen bij de uitvoering weg te nemen.
Deze integrale aanpak doet recht aan de complexiteit van de problematiek omtrent seksueel geweld tegen kinderen en kinderpornografie.
Deelt u de mening dat alleen repressieve middelen geen effectieve bescherming kunnen bieden aan kinderen tegen seksueel geweld? Welke expertise is er momenteel in Nederland beschikbaar met het omgaan met trauma’s die het gevolg zijn van de permanentie van de misbruikbeelden op internet? Acht u de beschikbare expertise voldoende in de bescherming van kinderen tegen seksueel geweld?
Alleen repressieve middelen bieden geen effectieve bescherming. Er moet ook voldoende expertise beschikbaar zijn bij hulpverleners. Deze expertise is continu in ontwikkeling. Misbruikbeelden op internet zijn een relatief nieuw fenomeen. Het is daarom nog niet bekend wat de trauma’s zijn door misbruikbeelden op internet en of de bestaande traumabehandelingen specifieke bijstelling behoeven. Ook in het buitenland is dit nog niet bekend. Wel komt het voor dat kinderen die slachtoffer zijn van seksueel misbruik ook geconfronteerd zijn met verspreiding van fotomateriaal via bijvoorbeeld mobiele telefoons. Dit aspect wordt al wel in de behandeling van opgelopen trauma’s meegenomen.
Bent u van mening dat de politie en hulpverlening voldoende digibewust, digibereikbaar, digibekwaam, en digi-actief zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Vanaf 1 oktober 2012 is de aanpak van kinderpornografie binnen de politie landelijk en uniform ingericht. Dit wil zeggen dat in alle 11 (10 regionale en 1 landelijke) eenheden teams zijn ingericht waarin zowel recherche-, als zeden-, als digitale expertise is vertegenwoordigd. Deze combinatie is essentieel voor een goede aanpak van kinderpornografie binnen de Nederlandse politie. Daarnaast kan in zeer complexe zaken een beroep worden gedaan op het Team High Tech Crime. Ik ben dan ook van mening dat er voldoende digitale expertise binnen de politie beschikbaar is voor de aanpak van kinderpornografie.
Binnen de hulpverlening zijn er verschillende initiatieven om digibewuster en digibekwamer te worden. Sinds 2008 bestaat Mediawijzer.net. Dit expertisecentrum voor opvoeders en professionals in de jeugdzorg is opgericht op initiatief van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de toenmalige minister van Jeugd en Gezin. Ook zijn er diverse initiatieven om werkers in de jeugdzorg of -hulpverlening te scholen in mediawijsheid en mediaopvoeding. Aankomende jeugdzorgwerkers kunnen in de minor Mediawijsheid en mediaopvoeding kennis opdoen over kinderen en media en het ontwikkelen van een mediawijze houding. Professionals die reeds werkzaam zijn in de jeugdzorg kunnen via Mediaopvoeding.nl ondersteuning krijgen van deskundigen. Een ander initiatief voor hulpverleners die reeds werkzaam zijn in de jeugdzorg of hulpverlening is de post-hbo opleiding tot Nationaal MediaCoach. Deze opleiding heeft tot doel de mediawijsheid te verbeteren van professionals die in hun eigen werkomgeving met jeugd in aanraking komen. Dit zijn een aantal voorbeelden van initiatieven die de hulpverlening in staat stelt digibewust, digibereikbaar, digibekwaam en digi-actief te zijn. Het veld blijft hierbij continu in ontwikkeling en zoekt naar methoden om nog beter om te gaan met de uitdagingen die haar worden voorliggen.
Daarnaast wordt op dit moment het protocol van handelen voor het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) herzien. In het vernieuwde protocol zal worden opgenomen dat AMK-medewerkers bij gevallen van seksueel misbruik doorvragen op beeldmateriaal. Deze wijziging komt voort uit een aanbeveling in de rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel over kinderpornografie (2011). Naar aanleiding van deze rapportage is in het actieplan «Kinderen Veilig» onder meer de actie opgenomen de signalering door AMK’s en jeugdzorg aan te scherpen om de aanpak van kinderpornografie te verstevigen.
De verdeling van de SHO gelden voor Syrië |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 3 april 2013, waarin de verdeling van de SHO-gelden ter sprake kwam?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de SHO een vaste verdeelsleutel voor ontvangen gelden toepassen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de melding van Nieuwsuur dat twee van de organisaties die meedelen in de gelden, zich niet bezighouden met opvang van of hulp aan Syrische vluchtelingen, te weten Worldvision en CARE Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u gegevens die de mededeling kunnen staven van de twee genoemde organisaties en met name World Vision die inmiddels aangeven wel degelijk en zeer intensief betrokken te zijn bij de hulp aan Syrische vluchtelingen?
De actie «Giro 555» is een initiatief van de Nederlandse Samenwerkende Hulporganisaties (SHO), dat ik gezien de ernst en omvang van de Syrische crisis gaarne ondersteun. Het is, gelijk eerdere acties van SHO, aan de deelnemende NGO’s om de verdeelsleutel te bepalen. Zowel CARE International als World Vision International worden als deelnemende organisaties genoemd in het door UNHCR gecoördineerde hulpverzoek voor Syrische vluchtelingen in de buurlanden («Syria Regional Response Plan»), waarbij World Vision in Libanon actief is en CARE in Jordanië. SHO benadrukt dat alle deelnemende organisaties ervaren en competente NGO’s zijn en ik ga ervan uit dat de opgehaalde fondsen goed zullen worden besteed, welke verdeelsleutel SHO dan ook aanhoudt.
Deelt u de mening dat bij een dergelijke humanitaire ramp het gedoneerde geld volledig terecht moet komen bij de getroffenen voor wie het geld bedoeld is?
Gedoneerd geld dient zoveel als mogelijk bij de behoeftigen terecht moet komen. Uitvoeringskosten voor b.v. logistiek en personele inzet dienen kritisch te worden bekeken, maar vormen wel onderdeel van de activiteit en zullen hieruit gefinancierd moeten worden. Uiteraard onderschrijf ik dat de opbrengst van een actie zoals Giro 555 de doelgroep ten goede komt, in dit geval Syrische vluchtelingen in de buurlanden en behoeftigen binnen Syrië.
Welke bestemming krijgt het door u toegezegde geld voor de hulp aan de Syrische bevolking? Delen SHO of de aangesloten organisaties mee in deze bedragen?
De actie «Giro 555» is een initiatief van de Nederlandse Samenwerkende Hulporganisaties, dat ik gezien de dramatische situatie van de slachtoffers en de grote financiële tekorten toejuich en van harte ondersteun.
Het door mij genoemde bedrag van 4 miljoen euro humanitaire hulp bestaat uit twee onderdelen. Het eerste betreft een ongeoormerkte bijdrage van 3 miljoen euro aan UNICEF, dat zich richt op hulp aan vrouwen en kinderen, en wordt ingezet ten behoeve van zowel de Syrische vluchtelingen in buurlanden als voor hulpbehoevenden binnen Syrië zelf, waarbij UNICEF bepaalt waar het geld het meest nodig is. Het tweede deel betreft een miljoen euro, gericht op de opvang van Syrische vluchtelingen in Libanon, beschikbaar gesteld aan het Libanese Rode Kruis via het Nederlandse Rode Kruis.
Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat de overheidsbijdrage uitsluitend gaat naar organisaties die zich bezighouden met de hulp aan de Syrische bevolking?
Zie antwoord vraag 6.
De gemeente Venray die in gesprek is met de Marokkaanse overheid over criminele jongeren |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Venray praat met Marokko over criminele jongeren»?1
Ja.
Is het waar dat Venray hulp van de Marokkaanse overheid krijgt om probleemsituaties in de lokale Marokkaanse gemeenschap met onder meer criminele jongeren op te lossen? Zo ja, waaruit bestaat de gevraagde hulp? Zo nee, wat is er niet waar aan dit bericht?
De burgemeester van Venray heeft mij desgevraagd gemeld dat hij in de zomer van 2012 bij de Marokkaanse Consul-Generaal aandacht heeft gevraagd voor de situatie van de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap in Venray. Hierop volgend heeft de burgemeester contact gehad met de waarnemend Ambassadeur en Consul-Generaal van Marokko. Tevens heeft de burgemeester op een bijeenkomst gesproken met de Marokkaanse Minister voor Marokkaanse gemeenschappen in het buitenland, die op werkbezoek in Nederland was. Deze gesprekken vonden plaats in een informele, informatieve sfeer. Zowel met de Minister voor Marokkaanse gemeenschappen in het buitenland als met de waarnemend Ambassadeur en Consul-Generaal zijn geen afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak van criminaliteit onder Marokkaanse Nederlanders.
Kunt u de achtergronden schetsen van het gesprek met de Marokkaanse overheid en aangeven hoe dit tot stand is gekomen? Zijn er afspraken gemaakt over een (gezamenlijke) aanpak om criminaliteit onder Marokkaanse Nederlanders aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het initiatief voor het gesprek uitgegaan van de gemeente Venray? Zo ja, op welke wijze denkt de gemeente dat dit contact met de Marokkaanse overheid behulpzaam is bij de aanpak van criminaliteit onder Marokkaanse Nederlanders?
Zie antwoord vraag 2.
Is het initiatief uitgegaan van de Marokkaanse overheid? Zo ja, klopt het dat dit op het niveau van de minister van «Marokkanen in het buitenland» is gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er eerder van op de hoogte gesteld dat Marokko Venray gaat helpen dan wel adviseren bij de aanpak van haar criminele jongeren? Zo ja, wat was uw reactie daarop en wat heeft u toen gedaan? Zo nee, had u dit behoren te weten?
De burgemeester heeft medio 2012 aandacht gevraagd bij mijn ministerie voor de toename van de straathandel in drugs door jongeren en jongvolwassenen van overwegend Marokkaanse afkomst. Na een reeks ingrijpende (druggerelateerde) incidenten met verdachten van Marokkaanse afkomst heeft de burgemeester zich eind februari 2013 andermaal tot mij gewend. Hierbij is ook melding gemaakt van het informatieve contact met de Marokkaanse overheid, in casu de Minister voor Marokkaanse gemeenschappen in het buitenland. Ik heb dit voor kennisgeving aangenomen.
Naar aanleiding van deze meldingen is door mijn ministerie onder andere ondersteuning verleend via het Actieprogramma aanpak problematische jeugdgroepen en is in verband met het verscherpt coffeeshopbeleid aan de voormalige politieregio Limburg-Noord tijdelijk extra politiecapaciteit toegekend. Daarnaast zijn met de gemeente Venray gesprekken gevoerd over de specifieke situatie in Venray en de mogelijkheden om de problematiek aan te pakken.
De gemeente Venray heeft eind 2011 de kadernota Integraal Veiligheidsbeleid 2012–2015 vastgesteld, waaraan jaarlijks een uitvoeringsprogramma wordt gekoppeld. In dit programma is een palet aan maatregelen opgenomen onder meer als het om de gezamenlijke integrale aanpak van jeugdproblematiek en druggerelateerde problematiek gaat. De lokale driehoek voert verder de regie als het om de aanpak gaat die gericht is op het duurzaam ontwrichten van een georganiseerd crimineel verband.
Hoe beoordeelt u dit initiatief? Deelt u de mening dat bemoeienis van buitenlandse autoriteiten bij de concrete aanpak in Nederland van criminaliteit onder jongeren niet op z’n plaats is?
Informatieve gesprekken en contacten tussen de gemeente Venray en de Marokkaanse autoriteiten kunnen leiden tot een brede onderkenning van het probleem dat een kleine minderheid van de Venrayse Marokkaans-Nederlandse gemeenschap een onevenredig aandeel heeft in de criminaliteit in Venray en dat daarmee het imago van de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap schade wordt berokkend. Van samenwerking en hulp bij de aanpak van dit probleem is echter geen sprake. Dit zou ook niet op zijn plaats zijn, aangezien dit een Nederlandse verantwoordelijkheid is. Dit geldt zowel voor dit concrete geval als in het algemeen.
Heeft u signalen dat de Marokkaanse overheid ook op andere terreinen bemoeienis zoekt bij Marokkanen in Nederland? Wat is hierover uw opvatting?
In eerdere gesprekken met de Marokkaanse overheid is gesproken over de contacten van de Marokkaanse overheid met Marokkaanse Nederlanders en is aangegeven waar voor Nederland de grenzen liggen als het gaat om contacten en activiteiten door een buitenlandse overheid. Deze kunnen alleen plaatsvinden op basis van vrijwilligheid, mogen de integratie niet belemmeren en de buitenlandse autoriteiten dienen daarbij openheid en transparantie te betrachten. Overigens is ook vanuit de Marokkaanse gemeenschap duidelijk aangegeven dat actieve bemoeienis van Marokko ongewenst is. Tegen deze achtergrond kunnen er informatieve gesprekken met Marokko gevoerd worden. Er kan echter geen sprake van zijn dat een buitenlandse mogendheid formeel meepraat over zaken die uitsluitend onder Nederlandse verantwoordelijkheid vallen.
Is het gebruikelijk dat landen helpen bij of adviseren over de aanpak van criminele jongeren in een ander land? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven? Zo ja, gebeurt dat alleen als de probleemjongeren hun roots in dat land hebben? Zo nee, waarom wordt in dit geval wel de hulp van een ander land geaccepteerd?
Er zijn mij geen voorbeelden bekend van landen die helpen bij of adviseren over de aanpak van criminele jongeren in een ander land. In de Nederlandse situatie is het, voor zover mij bekend niet aan de orde.
Wat verwacht u van de samenwerking tussen Venray en Marokko? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat Venray een niet te hanteren probleem heeft met criminele jongeren uit de Marokkaanse gemeenschap? Acht u deze problemen ook dusdanig groot dat hulp van buiten Nederland gezocht moet worden? Om welke problematiek gaat het hier?
De gemeente Venray heeft te maken met een netwerk van criminele jongeren en jongvolwassenen, overwegend van Marokkaanse afkomst. Voor Venray gaat het om een ernstig probleem. De aanpak hiervan is in beginsel een lokale aangelegenheid, waarbij Venray hulp van andere gemeenten en het Rijk kan inroepen. Mijn ministerie heeft hulp geboden. Van het inroepen van hulp buiten Nederland is geen sprake.
In hoeverre heeft Venray de Nederlandse Rijksoverheid, en u in het bijzonder, hulp gevraagd om de problemen, die bij deze criminele jongeren spelen, de baas te kunnen? Als er hulp gevraagd is, is die dan ook geboden en op welke manier is hulp geboden? Als er geen hulp gevraagd is, heeft u die dan geboden toen u hoorde van de problematiek in Venray?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het bij de aanpak van problemen die in Nederland spelen het niet van belang zou moeten zijn dat de Marokkaanse overheid van mening is dat het niet in haar belang is als er in het buitenland problemen zijn met landgenoten? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van problemen die in Nederland spelen is een Nederlandse aangelegenheid. Het belang van de Marokkaanse overheid staat daar los van.
Het rapport ‘DNA-onderzoek bij veroordeelde minderjarigen’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Kinderombudsman over DNA-onderzoek bij veroordeelde minderjarigen?1
Ja.
Bent u van mening dat de Kinderombudsman gedegen onderzoek heeft gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onderschrijft u de conclusies van de Kinderombudsman? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u met deze conclusies doen?
De Kinderombudsman toetst in zijn rapport de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (DNA-V) aan de rechten van het kind zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Het rapport van de Kinderombudsman schetst de totstandkoming van de wet, de werking van de wet, de jurisprudentie en de kritiek die diverse organisaties hebben geuit op de gelijke behandeling van meerderjarigen en minderjarigen.
Volgens de Kinderombudsman houdt deze wet te weinig rekening met de kwetsbare positie van minderjarige veroordeelden, hun bijzondere positie in het jeugdstrafrecht en de bescherming die hen is toegekend in het IVRK.
Kunt u in het algemeen uw visie geven op dit rapport en in het bijzonder op onderstaande vragen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Kinderombudsman dat het uitgangspunt van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) moet zijn dat bij conflict van belangen, de belangen van het kind in de regel dienen te prevaleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening van de Kinderombudsman dat bij het afnemen van DNA bij jongeren in strafzaken Nederland het belang van de maatschappij voor laat gaan op het belang van het kind? Zo nee, waarom niet?
In de Wet DNA-V zijn de voorwaarden waaronder veroordeelden onder dwang DNA-materiaal af moeten staan gelijk voor minderjarigen en meerderjarigen. Daarmee is aangesloten bij de regeling uit het Wetboek van Strafvordering. Uit het feit dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet DNA-V ervoor gekozen heeft geen onderscheid te maken tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden, kan worden afgeleid dat de wetgever geoordeeld heeft dat de kinderrechten die zijn verwoord in het IVRK zich niet verzetten tegen het afnemen van DNA-materiaal bij minderjarige veroordeelden en het verwerken van hun DNA-profiel in de DNA-databank. Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM). De Hoge Raad onderschrijft dat in de systematiek van de Wet DNA-V geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen en dat die ook niet aan het IVRK kan worden ontleend (HR NJ 2008, 627). Het EHRM oordeelde dat het DNA-onderzoek op basis van de Wet DNA-V bij de betreffende minderjarige veroordeelde geen schending opleverde van artikel 8 van het EVRM, omdat deze wet onder meer de afname van celmateriaal heeft beperkt tot «persons convicted of an offence of certain gravity» en goede waarborgen biedt tegen oneindige en ongedifferentieerde opslag van de DNA-profielen. Het Hof heeft bij zijn oordeel een rol laten meespelen dat het DNA-materiaal van de minderjarige anoniem en gecodeerd wordt opgeslagen en de minderjarige pas wordt geconfronteerd met zijn opgeslagen DNA-profiel als hij eerder al een strafbaar feit heeft gepleegd of in de toekomst een strafbaar feit zal plegen (W. tegen Nederland, EHRM 20 januari 2009, nr. 20689/08; NJ 2009, 411).
Wordt altijd DNA afgenomen bij een minderjarig, ook als sprake is van een relatief licht vergrijp zoals het vernielen van een ruit? Zo ja, waarom is dat nodig en waarom acht u het gerechtvaardigd bij een dergelijk licht vergrijp DNA van een jongere af te nemen?
De Wet DNA-V voorziet erin dat alleen maar DNA-materiaal mag worden afgenomen van minderjarigen en meerderjarigen indien zij zijn veroordeeld voor een ernstig misdrijf. Als ernstige misdrijven zijn in deze wet alle misdrijven aangemerkt waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Met de grens van voorlopige hechtenis is aangesloten bij de sinds jaar en dag gangbare, in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde onderscheiding van strafbare feiten in meer en minder ernstige. Alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, kunnen ― in abstracto ― als ernstige misdrijven worden aangemerkt. De zwaarte van die misdrijven rechtvaardigt dat het DNA-materiaal van de minderjarige of meerderjarige veroordeelde in beginsel wordt afgenomen. Hieruit kan worden afgeleid dat van hen geen DNA-materiaal mag worden afgenomen als er sprake is van een licht vergrijp. Bovendien kan DNA-materiaal alleen worden afgenomen indien een taakstraf of een zwaardere sanctie wordt opgelegd.
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heeft het EHRM zich positief uitgelaten over de grens die de Wet DNA-V stelt (zie EHRM NJ 2009, 411).
Kunt u de redenering van de Kinderombudsman volgen dat het afnemen en langdurig opslaan van DNA bij jongeren een inbreuk is op de privacy van de minderjarige en derhalve in strijd is met artikelen16 en 40 IVRK? Zo nee, waar loopt de redenering van de Kinderombudsman mank?
Het recht op bescherming van de privacy van de minderjarige dat in de artikelen 16 en 40 van het IVRK is verdisconteerd, dient de overheid in alle situaties te respecteren, maar is niet absoluut. Inbreuk daarop mag de overheid maken zolang die inbreuk niet willekeurig of onrechtmatig is. Om te beoordelen of een wettelijke regeling die een inbreuk op het recht op bescherming van de privacy maakt, aan die voorwaarde voldoet, is van belang te toetsen of de inbreuk voldoet aan artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Tijdens de totstandkoming van de Wet DNA-V is het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelden, ongeacht of zij minderjarig of meerderjarig zijn, in overeenstemming geoordeeld met de vereisten die deze bepalingen aan een inbreuk op het recht op bescherming van de privacy stelt (vgl. paragraaf 6 van de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden; Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3). Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de jurisprudentie van het EHRM. In de zaak Van der Velden tegen Nederland (EHRM 7 december 2006, appl.nr. 29514/05;
RvdW 2007, 292) oordeelde het EHRM dat de afname bij de veroordeelde die zich tot het EHRM had gewend, niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde zaak W. tegen Nederland kwam het EHRM tot hetzelfde oordeel als in de zaak Van der Velden tegen Nederland. Het feit dat de zaak W. tegen Nederland betrekking had op een minderjarige veroordeelde, gaf het EHRM geen aanleiding een ander oordeel te vellen.
Heeft u kennisgenomen van de aanbevelingen van de Kinderombudsman? Zo ja, kunt u ingaan op deze aanbevelingen en aangeven welke u overneemt en welke niet en waarom?
Ik heb kennisgenomen van de aanbevelingen van de Kinderombudsman. Ik neem om de redenen zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 4 tot en met 6 geen van de aanbevelingen van de Kinderombudsman over. Ik voel mij daarin gesteund door de uitspraken van de Hoge Raad en het EHRM.
Kan de Kamer de resultaten van het toegezegde onderzoek over de ongelijke behandeling van minderjarigen ten opzichte van volwassenen als het gaat om DNA-afname voor 1 mei 2013 krijgen, inclusief de reactie van de regering op dit rapport?
Binnenkort ontvangt uw Kamer een brief waarin ik een nadere reactie zal geven op het rapport van de Kinderombudsman.
Het bericht ‘vergunning megastal Grubbenvorst geweigerd’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «vergunning megastal Grubbenvorst geweigerd»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Raad van State de milieuvergunningen van het Nieuw Gemengd Bedrijf, bestaande uit 1,1 miljoen kippen, 35.000 varkens, slachterij en mestvergisting in Grubbenvorst heeft vernietigd?
De Raad van State heeft het beroep inzake deze milieuvergunning gegrond verklaard en bepaald dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Er is namelijk onvoldoende voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit daadwerkelijk al diegenen kon bereiken die naar verwachting bedenkingen konden hebben tegen het ontwerpbesluit. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden is de Raad van State niet toegekomen.
Wat is uw oordeel over het niet in acht nemen van de door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aanbevolen afstand tussen bedrijven met intensieve bedrijven met grote aantallen dieren en de bewoonde omgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het verantwoord om in landelijk gebied en in bewoonde omgeving projecten als het Nieuw Gemengd Bedrijf toe te staan, ook in relatie tot de volksgezondheid?
De Gezondheidsraad heeft op 30 november jongstleden het advies uitgebracht over Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen (28 973, nr. 129). Het Kabinet zal uw Kamer binnenkort een beleidsreactie geven op dit advies. In deze reactie zal ook een standpunt worden ingenomen over schaalgrootte in de veehouderij.
Ziet u, gelet op de nu ontstane situatie, mogelijkheden om in overleg met de gemeente Horst aan de Maas en de provincie Limburg de komst van het megadierenbedrijf in Grubbenvorst te voorkomen, eventueel via een Noodwet, reeds aangekondigd door uw voorganger, of andere wetgeving?
Zie antwoord vraag 4.
Mogelijk misbruik van de kennismigrantenregeling |
|
Sietse Fritsma (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe vaak komt het voor dat vreemdelingen het verblijfsdoel van een bestaande verblijfsvergunning veranderen in «verblijf als kennismigrant»?
In 2010 en 2011 hebben respectievelijk 1.130 en 1.260 vreemdelingen hun beperking gewijzigd in ‘verblijf als kennismigrant’.
Erkent u dat het belastingvoordeel voor kennismigranten of expats, dat maar liefst 30% van het inkomen onbelast laat, is bedoeld ter compensatie van kosten die samenhangen met de verhuizing naar Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om bedoeld belastingvoordeel niet te verlenen aan kennismigranten die reeds op grond van een ander verblijfsdoel in Nederland waren?
Werknemers die tijdelijk naar het buitenland of naar Nederland worden uitgezonden, krijgen van hun werkgever vaak een vergoeding voor de extra kosten van dat verblijf buiten het land van herkomst, de zogenoemde extraterritoriale kosten. Deze kosten kunnen door de werkgever forfaitair tot maximaal 30% van het loon onbelast worden vergoed of de werkgever kan de werkelijke extraterritoriale kosten onbelast vergoeden. Verhuiskosten als zodanig vormen geen extraterritoriale kosten. Verhuiskosten kunnen door de werkgever aan de werknemer tot een bepaalde hoogte vrij van belasting worden vergoed of bij toepassing van de werkkostenregeling tot een bepaalde hoogte gericht worden vrijgesteld.
Werknemers die reeds op grond van een ander verblijfsdoel in Nederland verblijven, komen niet in aanmerking voor de 30%-regeling, tenzij zij in Nederland als student, stagiair of promovendus verblijven. Overigens komen kennismigranten niet automatisch in aanmerking voor de 30%-regeling. Voor de toepassing van de 30%-regeling gelden zelfstandige voorwaarden.