De jaarrapportage 2024 Wet afbreking zwangerschap (Wafz) |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de jaarrapportage 2024 Wet afbreking zwangerschap?
De jaarrapportage laat zien dat het aantal zwangerschapsafbrekingen in 2024 vrijwel gelijk is gebleven ten opzichte van 2023. Na de stijging in 2022 en 2023 lijkt het aantal abortussen dus te stabiliseren. De cijfers vertellen mij dat er jaarlijks ongeveer 39.000 vrouwen in een situatie terecht komen waarin zij een abortus noodzakelijk achten. Voor mij staan niet de aantallen, maar de zorgvuldigheid, kwaliteit en toegankelijkheid van abortuszorg centraal. Gelukkig konden deze vrouwen in vrijheid beslissen over hun zwangerschap en hadden zij toegang tot abortuszorg van hoge kwaliteit.
Het is voor mij geen doel het aantal abortussen te laten afnemen. Mijn beleid richt zich erop de goede en toegankelijke abortuszorg te behouden en de regie van mensen op hun kinderwens te versterken. Regie op kinderwens is dan ook een belangrijk doel van de nieuwe Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap per 2026. Deze wordt op korte termijn (medio november) naar uw Kamer gestuurd. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 8 en 9.
Wat zegt het u dat er elk jaar ruim 39.000 abortussen plaatsvinden? Bent u het ermee eens dat de inzet in beleid moet zijn om het aantal abortussen te laten afnemen, omdat een abortus hoe dan ook een ingrijpende gebeurtenis is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat er van veel meer vrouwen dan voorheen onbekend is of ze uit het buitenland komen of dat het om Nederlandse vrouwen gaat?
Uit de jaarrapportage 2024 blijkt dat de woonplaats van vrouwen 659 keer als «onbekend» werd geregistreerd. Voorgaande jaren was dat aanzienlijk minder vaak het geval. Ik heb aan het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) gevraagd of er een verklaring is voor deze verandering. Het NGvA vermoedt dat dit mogelijk is veroorzaakt doordat enkele klinieken hun registratiesystemen hebben vernieuwd in 2024. In de beginperiode van het werken met dit nieuwe systeem waren er enkele technische problemen en onduidelijkheden die inmiddels zijn opgelost.
Hoe komt het dat er veel meer instrumentele behandelingen plaatsvonden in 2024 en het aantal combinatiebehandelingen in 2024 flink is gedaald ten opzichte van 2023?
Bij een instrumentele abortus kan ervoor worden gekozen vooraf medicatie toe te dienen. Een instrumentele abortus met zo’n medicamenteuze voorbehandeling wordt geregistreerd als combinatiebehandeling. De instrumentele behandeling en de combinatiebehandeling in de jaarrapportage zijn dus geen verschillende soorten abortusbehandelingen, maar variaties binnen de instrumentele behandeling.
Het totaal aantal instrumentele abortussen is niet toegenomen ten opzichte van 2023, maar ongeveer gelijk gebleven. In 2023 waren er in totaal 23.232 instrumentele abortussen waarvan 18.092 met voorbehandeling. In 2024 waren er in totaal 23.077 instrumentele abortussen waarvan 14.430 met voorbehandeling. De keuze tussen wel of geen voorbehandeling wordt in samenspraak met de arts gemaakt en hangt af van de medische voorgeschiedenis, eventuele contra-indicaties (zoals recente keizersneden) en de voorkeur van de vrouw.
Welke verklaring is er voor de blijvende stijging van het aantal vroege abortussen (minder dan acht weken)?
Het aantal abortussen in de categorie minder dan 8 weken steeg van 27.069 in 2023 naar 28.244 in 2024. De stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023 is bijna volledig toe te schrijven aan de toename in deze categorie. De oorzaak van de stijging is echter niet bekend. Het NGvA merkt op dat vrouwen steeds eerder ontdekken dat ze zwanger zijn dankzij gevoeligere zwangerschapstesten. Vrouwen kunnen mede hierdoor eerder geholpen worden bij een ongewenste zwangerschap. Ook de nieuwe behandelmogelijkheid in een vroege zwangerschap, de Very Early Medical Abortion (VEMA) kan hieraan bijdragen. Tot slot kan het wegvallen van de verplichte minimale beraadtermijn een rol hebben gespeeld. Er kunnen echter geen conclusies worden getrokken over causale verbanden tussen dergelijke ontwikkelingen en veranderingen in abortuscijfers.
Hoe komt het dat twintig procent van het aantal behandelde vrouwen in een abortuskliniek geen nacontrole krijgt? Hoe verklaart u de stijging van meer dan tien procent ten opzichte van vorig jaar? Wat gaat u doen om klinieken meer nacontroles te laten uitvoeren?
Op grond van de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) moet na een abortus nazorg beschikbaar zijn. Abortushulpverleners bespreken de mogelijkheden voor nazorg altijd met vrouwen. Dat blijkt ook uit de laatste evaluatie van de Wafz. Nacontrole is echter niet in alle gevallen medisch noodzakelijk volgens het NGvA. De behoefte aan nazorg verschilt van vrouw tot vrouw. In abortusklinieken krijgen vrouwen duidelijke instructies over wanneer een controle wél nodig is. Zij kunnen bij zorgen altijd contact opnemen met de kliniek, die 24 uur per dag bereikbaar is. Wanneer iemand niet verschijnt op een nacontrole is dat meestal omdat het herstel goed verloopt.
Ik vind het belangrijk dat, conform de Wafz, vrouwen de mogelijkheid hebben gebruik te maken van nazorg en dat de opties met hen zijn besproken. Of de vrouw vervolgens gebruik wil maken van nazorg is aan haarzelf, in overleg met haar arts. Ik zal daarom niet aansturen op het uitvoeren van meer nacontroles.
Is er een verklaring voor de toename van het aandeel voorgeschreven anticonceptie na een abortus?
Het aandeel voorgeschreven anticonceptie na een abortus is toegenomen van 44% in 2023 naar 51,2% in 2024. Volgens het NGvA kan de aanvullende anticonceptiecounseling hierbij een rol hebben gespeeld. Deze activiteit is in 2023 toegevoegd aan de subsidieregeling voor abortusklinieken om hen de mogelijkheid te bieden om voor een deel van hun cliëntengroep extra tijd te besteden aan anticonceptiecounseling. Op 1 juli 2023 zijn de eerste klinieken in de praktijk begonnen met aanvullende anticonceptieconsulten. In 2024 werd het consult door de meeste klinieken aangeboden. Door de extra ruimte om met vrouwen over anticonceptie te spreken wordt volgens het NGvA vaker anticonceptie voorgeschreven of geplaatst.
Welke beleidsvoornemens heeft u opgenomen of bent u van plan op te nemen in de Aanpak onbedoelde zwangerschap 2026–2029, op basis van de drie studies Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ) die meer zicht hebben geboden op de factoren en ervaringen met zorg en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschappen?
Ik zet het huidige beleid voort en leg hierin een aantal nieuwe accenten, onder andere op basis van de studies Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ). Uw Kamer wordt hierover op korte termijn (medio november) met een brief geïnformeerd.
Heeft de Aanpak onbedoelde zwangerschap 2026–2029 als doel om het aantal onbedoelde zwangerschappen te doen afnemen? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksuitkomsten en aanbevelingen hebben mij uitgedaagd kritisch te kijken naar beleidsdoelstellingen, taalgebruik en terminologie. In de brief die ik op korte termijn (medio november) naar uw Kamer zal sturen, staat hoe dit zich heeft vertaald in doelen en acties in mijn aanpak. Veel van de huidige activiteiten zet ik voort, ook omdat de AVOZ-studie het belang ervan onderstreept. Ik intensiveer een aantal zaken en start met nieuwe activiteiten. Een belangrijk doel in de nieuwe aanpak is om de regie van mensen op hun kinderwens te versterken. Ik wil zorgen dat iedereen die graag kinderen wil, zich goed kan voorbereiden op een gezonde zwangerschap. En dat voor wie (nog) geen kinderen wil informatie, over bescherming tegen zwangerschap toegankelijk is en past bij persoonlijke behoeftes en ervaringen.
Fouten bij het UWV in de uitvoering van de afschaffing van het garantiebedrag in de Wajong |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Krijgt u signalen dat er dingen misgaan bij de uitvoering van de het afschaffen van het garantiebedrag Wajong?
In tegenstelling tot wat de vraag suggereert, wordt het garantiebedrag Wajong niet afgeschaft. Het garantiebedrag blijft bestaan voor Wajonggerechtigden die aan de voorwaarden voor het recht daarop voldoen. Het garantiebedrag is bij de invoering van de Wet vereenvoudiging Wajong per 1 januari 2021 bedoeld als een tijdelijke overgangsmaatregel om te voorkomen dat werkende Wajonggerechtigden er door nieuwe rekenregels van deze wet bij ongewijzigde omstandigheden er op achteruit zouden gaan. Zodra een Wajonggerechtigde onafgebroken vijf jaar heeft gewerkt en daarna zonder voorziening ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient, eindigt het recht op een Wajong-uitkering en daarmee ook het garantiebedrag.1 Dit is in overeenstemming met de wet. Op dat moment worden zij geacht zelfstandig in het eigen inkomen te kunnen voorzien en is een beroep op de Wajong niet meer nodig. Zoals in de Stand van de uitvoering van 3 juni 20252 is gemeld, heeft UWV om uitvoeringstechnische redenen vanaf 1 januari 2021 de termijn van vijf jaar opnieuw laten aanvangen voor werkende Wajonggerechtigden. Dit is voor hen gunstig geweest omdat zij daardoor langer naast hun inkomen uit werk de Wajong-uitkering, en daarmee dus ook het garantiebedrag, hebben kunnen houden, maar is er als gevolg daarvan per 1 januari 2026 wel een (eenmalige) piek aan beëindigingen van Wajong-uitkeringen te zien.
Op basis van de huidige cijfers verwacht UWV dat vanaf 1 januari 2026 ongeveer 12.500 Wajonggerechtigden aan deze voorwaarden zullen voldoen en hun recht op een Wajong-uitkering zullen verliezen. Van deze groep verliezen ongeveer 3.400 mensen hun Wajong-uitkering ter hoogte van het garantiebedrag. Zoals in de Stand van de uitvoering van 3 juni 2025 is aangegeven, kunnen Wajonggerechtigden door het verlies van het garantiebedrag er financieel fors op achteruit gaan, wat een grote impact op hun leven kan hebben. Het gemiddelde inkomensverlies is ongeveer € 750 bruto per maand.
UWV is halverwege dit jaar gestart met het informeren van alle werkende Wajonggerechtigden bij wie het recht op een Wajong-uitkering mogelijk per 1 januari 2026 eindigt. UWV is vanaf oktober jl. bezig om alle Wajonggerechtigden die in juni en september jl. een brief hebben gekregen persoonlijk te bellen om de brief toe te lichten en na te gaan wat dit voor hen betekent. Wajonggerechtigden die zich zorgen maken, kunnen na de beoordeling door UWV, de hulp van een budgetcoach of van Team Geldzorgen van UWV krijgen. Samen kan dan worden gekeken of de inkomensachteruitgang (deels) kan worden opgevangen door het aanvragen van inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen of het gemeentelijke minimabeleid.
Gezien de grootte van de groep en de zorgvuldigheid die ik wil betrachten in de communicatie en ondersteuning van de Wajonggerechtigden bij wie de uitkering beëindigd gaat worden, neem ik na overleg met UWV de volgende maatregelen ter ondersteuning van een zorgvuldige uitvoering.
De eerste maatregel betreft het uitstel van de daadwerkelijke beëindiging van de Wajong-uitkeringen naar 1 januari 2027. UWV krijgt hiermee meer tijd de beëindigingen zorgvuldig voor te bereiden en uit te voeren en Wajonggerechtigden om zich aan de aankomende beëindigingen aan te passen. De tweede maatregel betreft een beperkte aanpassing van de Wajong waardoor loondispensatie, loonkostensubsidie en beschut werk bij de beëindigingsgrond buiten beschouwing worden gelaten. De Wajong-uitkering blijft dan doorlopen, ongeacht wat er verdiend wordt.
De laatste maatregel betreft een aanpassing in de wijze waarop het maatmaninkomen bij de Wajong wordt geïndexeerd. Ik licht deze maatregelen toe in een afzonderlijke brief, die kort na de verzending van deze antwoorden aan uw Kamer wordt aangeboden. Ik zal UWV verzoeken vanaf 1 januari 2026 vooruit te lopen op de uitvoering van deze maatregelen.
Kunt u aangeven of het klopt dat er dingen niet goed gaan in de uitvoering, waaronder de communicatie over het stopzetten van de regeling?
UWV is halverwege dit jaar gestart met het informeren van alle werkende Wajonggerechtigden bij wie het recht op een Wajong-uitkering mogelijk per 1 januari 2026 eindigt. Daarbij zijn op 1 juli jl. eerst de ontvangers van een Wajong-uitkering ter hoogte van het garantiebedrag geïnformeerd en op 3 oktober jl. de overige Wajong-gerechtigden met een aanvullende uitkering of een zogenoemde nul-uitkering3 (ongeveer 9.200 mensen). UWV belt sinds oktober jl. alle Wajonggerechtigden die een brief hebben gekregen om hun situatie te bespreken. Uit deze telefoongesprekken blijkt dat de beëindiging van de garantiebedragen bij een deel van de Wajonggerechtigden een grote financiële impact heeft.
Voor zover mij nu bekend zijn er geen fouten gemaakt. Wel heeft UWV bij de uitvoering van de hiervoor genoemde communicatie de selectie van de groep Wajonggerechtigden die in aanmerking komt voor een brief in de loop van de tijd verder verfijnd en verbreed op basis van verbeterde gegevensbronnen. Hierdoor zijn sommige Wajonggerechtigden met een garantiebedrag op een later moment aangeschreven dan oorspronkelijk voorzien (ongeveer 800 mensen). Ook zijn er Wajonggerechtigden bij van wie verwacht wordt dat hun uitkering bij de beoordeling niet zal worden beëindigd. Dit betreft onder meer Wajonggerechtigden die werken in de sociale werkvoorziening maar dit door de werkgever niet goed in de loonaangifte is geregistreerd.
Tot slot is een kleine, specifieke groep Wajonggerechtigden nog niet geïnformeerd. Het betreft mensen die zich met de zorgverlener bij de SVB PGB hebben aangemeld voor de vrijwillige salarisadministratie (opting-in PGB).
Indien er fouten zijn gemaakt in de uitvoering en/of communicatie, kunt u dan aangeven wat er fout gaat en waarom deze fouten gemaakt worden en waar de oorzaak ligt?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een specifieke hulplijn waar mensen die het betreft hun vragen kunnen stellen, hulp kunnen krijgen om de gevolgen van de terugval van inkomen te bespreken en zo nodig ondersteuning kunnen krijgen bij het aanvragen van toeslagen?
Wajonggerechtigden kunnen altijd terecht bij het KlantContactCentrum van UWV. Ook belt UWV sinds oktober alle Wajonggerechtigden die een brief hebben gekregen om hun situatie te bespreken. Het verlies van het garantiebedrag kan een (zeer) negatieve impact hebben op de situatie van een deel van de Wajonggerechtigden. Zij verwachten bijvoorbeeld daardoor hun huur of hypotheek niet meer te kunnen betalen, waardoor ze hun huis kunnen verliezen of moeten verkopen. Wajonggerechtigden die zich zorgen maken, kunnen na de beoordeling door UWV, de hulp van een budgetcoach of van Team Geldzorgen van UWV krijgen.
Is er mogelijkheid dat het UWV de ruimte krijgt om in schijnende situatie van mensen maatwerk te bieden?
UWV kan maatwerk bieden in schrijnende situaties in het individuele geval wanneer de strikte toepassing van de regels tot een onevenredig nadeel leidt voor de betrokkene.
Kunt u aangeven of u nog andere mogelijkheden ziet om deze mensen te helpen?
Het is positief dat Wajonggerechtigden duurzaam aan het werk zijn en een eigen inkomen verdienen, waardoor ze niet meer afhankelijk zijn van een Wajong-uitkering. Ik vind het passend dat de uitkering en het garantiebedrag in deze situatie eindigt. Tegelijkertijd besef ik dat zij door het eindigen van de Wajong-uitkering er in inkomen op achteruit kunnen gaan en daardoor mogelijk in financiële problemen kunnen komen. Zoals in antwoord 2 is aangegeven, ben ik van plan de daar genoemde maatregelen te nemen om een zorgvuldige uitvoering te ondersteunen, die ik in een separate brief zal toelichten. Voor Wajonggerechtigden met een lager (huishoud)inkomen kan deze inkomensachteruitgang mogelijk worden opgevangen door andere inkomensafhankelijke regelingen zoals fiscale toeslagen en gemeentelijk minimabeleid. UWV kan Wajonggerechtigden na de beoordeling hulp aanbieden bij financiële zaken en in individuele gevallen overgaan tot maatwerk.
Hoe luidt uw reactie op de artikelen «Leider sadistisch onlinenetwerk vast op verdenking van terrorisme»1 en «Sadistische online chatgroepen actief, verdachte vast op terrorisme-afdeling»?2
Ik heb met afschuw kennisgenomen van de berichtgeving. De online wereld moet een veilige omgeving zijn voor iedereen. Het is dan ook onacceptabel dat dergelijke netwerken azen op (kwetsbare) kinderen en volwassenen, waarbij platformen worden misbruikt om hun ideeën te verspreiden en hun netwerken te versterken.
Wat kunt u delen over de internationale omvang van het sadistisch onlinenetwerk «764» en daarbij de Nederlandse «tak» en vergelijkbare online chatgroepen?
In Nederland heeft de politie op dit moment zicht op meerdere betrokkenen (verdachten, deelnemers en slachtoffers). Een deel daarvan is geïdentificeerd. De aard van het fenomeen leidt ertoe dat het lastig is om uitspraken te doen over de omvang in Nederland, maar dat het fenomeen zich niet beperkt tot onze landsgrenzen, staat vast.
Ook kan ik over de internationale omvang van het netwerk helaas geen uitspraken doen. Het netwerk van 764-gerelateerde groepen wordt gezien als een onderdeel van «The Com» (The Community). Dit is een fluïde internationale online gemeenschap van op criminaliteit gerichte groepen, individuen en kanalen. Binnen bepaalde «764»-groepen is (het verheerlijken van) geweld en seksueel misbruik een doel op zich. In enkele gevallen speelt ideologie een rol bij leden van deze groepen, maar in andere gevallen lijkt dit niet of minder het geval. Daarnaast vinden de activiteiten binnen deze netwerken plaats op besloten online kanalen waarop weinig zicht is. Ook verschijnen of verdwijnen er continu nieuwe groepen. Een afbakening maken van het netwerk blijkt hierdoor ingewikkeld.
Het WODC heeft in een aantal studies aangegeven dat de omvang van dit soort verborgen fenomenen niet betrouwbaar te schatten is.3 Zo doen slachtoffers waarschijnlijk niet altijd aangifte of melding bij de politiediensten. Bovendien kan het zo zijn dat niet alle incidenten op de juiste wijze worden herkend en gerelateerd aan dit fenomeen.
Ziet u de noodzaak om de omvang van extremistische uitingen op digitale platformen systematisch in kaart te brengen, wat nu, zo constateert een recent rapport van The Hague Centre for Strategic Studies (HCSS), in Nederland niet gebeurt?3 Zo ja, hoe wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het systematisch in kaart brengen van de omvang van extremistische uitingen is op dit moment bijzonder ingewikkeld. Extremistische en terroristische groeperingen misbruiken online platformen, waaronder sociale media platformen, om propaganda te verspreiden en in stand te houden, nieuwe leden te rekruteren en zelfs aanslagen voor te bereiden. Hierbij wordt ook veel gebruik gemaakt van besloten chatgroepen op platformen, waarbij de detectiemogelijkheden beperkt zijn. Deze netwerken zijn verder, zoals hierboven benoemd, fluïde; dat wil zeggen dat er continu nieuwe online groepen verschijnen of verdwijnen en dat verspreiders van extremistische uitingen vaak eenvoudig nieuwe accounts kunnen aanmaken.
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) werkt middels de Versterkte Aanpak Online aan een gecoördineerde aanpak van specifiek online extremisme en terrorisme. Daarin wordt intensief samengewerkt met partners binnen het veiligheidsdomein, maar ook in het jeugddomein en met de online platformen. In Nederland geeft de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) uitvoering aan de Verordening Terroristische Online-Inhoud (TOI-verordening) en is bevoegd om terroristische content te detecteren en deze te laten verwijderen of ontoegankelijk te laten maken. Voor het aanpakken van zeer onwenselijke, maar niet strafbare content is de overheid afhankelijk van de inzet van internetplatformen zelf. Zij dragen een verantwoordelijkheid om de online veiligheid van hun gebruikers te waarborgen. Nog voor het einde van het jaar zal ik in de voortgangsbrief Versterkte Aanpak Online nader ingaan op de verdere ontwikkelingen in de aanpak van online extremisme en terrorisme.
Hebben Openbaar Ministerie, politie en inlichtingendiensten voldoende capaciteit en mogelijkheden om inzicht te krijgen in de chatgroepen, daders op te sporen en slachtoffers te beschermen? Wat is er nodig zodat zo snel mogelijk meer daders worden opgespoord en slachtoffers de hulp krijgen die ze nodig hebben? Welke stappen bent u van plan hierin te zetten?
Het kabinet vindt het belangrijk dat er voldoende capaciteit is om digitale misdrijven, waaronder strafbare vormen van extremisme, te bestrijden. De bestrijding van deze misdrijven is complex en vereist zowel technologische expertise als samenwerking op nationaal en internationaal niveau.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) doet op basis van de Wet Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017) onderzoek naar organisaties en personen die een dreiging vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, de nationale veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. Het is daarbij belangrijk dat de AIVD meegroeit met het steeds diverse wordende dreigingslandschap. Het kabinet heeft aangekondigd dat de Wiv 2017 moet worden herzien. Dat is nodig om beter aan te sluiten bij de benodigde versterking van slagkracht en wendbaarheid van de AIVD en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). In de wetsherziening zal ook uitdrukkelijk aandacht worden besteed aan het actualiseren van benodigde grondslagen voor samenwerking met partners, medeoverheden, kennisinstellingen en bedrijven. Over de voorgenomen wijzigingen van dat wetsvoorstel bent u geïnformeerd via de hoofdlijnennotitie over de herziening van de Wiv.5
Binnen de politie wordt samengewerkt tussen teams op het gebied van contra-terrorisme, online seksueel kindermisbruik en hightech crime. De politie ontplooit daarnaast, waar mogelijk samen met ketenpartners, diverse activiteiten om het fenomeen breder onder de aandacht te brengen en zo bij te dragen aan betere herkenning en registratie. Daarnaast wordt geïnvesteerd in kennis en vaardigheden bij politie op het gebied van digitale opsporing.
Om overheidsprofessionals te ondersteunen bij het signaleren van dit fenomeen heeft het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR) een specifieke training ontwikkeld.
Is de huidige wet- en regelgeving effectief in het inzicht krijgen in de online extremistische kanalen, het tegengaan en verwijderen van de gruwelijke en extreme berichten, het opsporen van daders en voorkomen van en bescherming bieden aan potentiële slachtoffers? Kunt u in het kader hiervan ook reflecteren op de conclusies hierover in het rapport van HCSS?
Bij de bestrijding van illegale content ligt de nadruk in de huidige wet- en regelgeving vooral op het verwijderen of tegengaan van de content zelf. Zo bevat het huidige wettelijke instrumentarium, zoals de TOI-verordening en de Digital Services Act (DSA), duidelijke verplichtingen voor de bestrijding van terroristische en andere illegale content op online platformen. Deze instrumenten vormen een belangrijke basis voor het tegengaan van dergelijke content. Daarnaast wordt continu bezien of de huidige wet- en regelgeving aanpassing en aanscherping behoeft. Online platforms zijn zelf verantwoordelijk voor hun moderatiebeleid. Zodra zij – via eigen onderzoek of na een melding – op de hoogte raken van strafbare content, moeten zij deze prompt verwijderen. In Nederland speelt de ATKM hierbij een belangrijke rol. Wanneer de ATKM online materiaal aantreft dat zij op grond van de TOI-verordening als terroristisch beoordeelt, stuurt zij hier een verwijderingsbevel op uit. Hostingdiensten die dergelijk materiaal aanbieden en een verwijderingsbevel ontvangen, moeten dit binnen één uur verwijderen of ontoegankelijk maken. De ATKM beschikt sinds eind oktober jl. over een online meldpunt waar internetgebruikers terroristische inhoud op het internet kunnen melden.
Daarnaast houdt in Nederland de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht op de naleving van de DSA door hier gevestigde tussenhandeldiensten, waaronder online platforms. Voor de zogenoemde zeer grote onlineplatforms (VLOPs), zoals Meta en TikTok, ligt het toezicht bij de Europese Commissie.
Het effectief aanpakken van de verspreiders (en mogelijke daders) van deze content is een flinke uitdaging. Zoals eerder benoemd, kunnen verspreiders vaak eenvoudig nieuwe accounts aanmaken, waardoor detectiemogelijkheden beperkt zijn. Hier ligt ook een belangrijke verantwoordelijkheid voor de online platformen zelf: zij kunnen middels onderlinge informatie-uitwisseling voorkomen dat veelplegers simpelweg van platform wisselen. In mijn structurele dialoog met de platformen benadruk ik deze verantwoordelijkheid voortdurend. Wat betreft de bescherming van (potentiële) slachtoffers, verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om hostingbedrijven verantwoordelijk te stellen als er illegale, extremistische en/of gewelddadige content of wordt verspreid via sites die door hen worden gehost? Bent u bereid om in Europees verband bijvoorbeeld te pleiten voor een stevige zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van online radicalisering is een gezamenlijke verantwoordelijkheid. In Nederland zijn hostingbedrijven en online platforms op basis van de DSA en de TOI-verordening eraan gehouden om illegale content aan te pakken zodra zij hiervan op de hoogte raken. De DSA legt hen verschillende zorgvuldigheidsverplichtingen op met betrekking tot de inrichting van hun platform en de content die ermee wordt gehost en/of verspreid. Het kabinet biedt, samen met andere EU-lidstaten, continu input voor verdere verfijning van genoemde wetgeving en verdere versterking van regelgeving waar noodzakelijk. In dit licht ben ik bereid te kijken naar de wenselijkheid en de haalbaarheid van een aanvullende zorgplicht voor online platformen in Europees verband.
Aanvullend hierop zet Nederland zich in voor een versterking van het beleid ten aanzien van online radicalisering, gewelddadig extremisme en terrorisme. Nederland neemt daarbij een actieve rol binnen de Europese Unie en zal op korte termijn, samen met gelijkgezinde lidstaten, de Europese Commissie oproepen om onder meer samen met online platforms een vrijwillige gedragscode op te stellen om hen beter in staat te stellen om verspreiding van illegale content tegen te gaan.
Meent u dat online platforms voldoende doen om het ronselen van slachtoffers tegen te gaan? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, wat doet u om de bescherming van kinderen en jongeren op de platforms te vergroten?
Ik constateer dat kwaadwillenden nog steeds in staat zijn om contentmoderatie te omzeilen en extremistische of terroristische content te verspreiden en hun netwerken te onderhouden, ook op grote online platformen. Dit draagt bij aan de snelle online radicalisering en mogelijke geweldsdreiging van met name jongeren in onder andere het rechts-terroristische en jihadistische online milieu.6 Deze ontwikkelingen vind ik zeer zorgelijk en daarom blijf ik online platformen aanspreken op hun verantwoordelijkheid hierin.
De online platforms zijn zelf aan zet om te zorgen dat hun gebruikers online veilig zijn, conform de (zorgvuldigheids-)verplichtingen uit de TOI-verordening en de DSA. De ATKM kan bedrijven verplichten online terroristisch (maar ook kinderpornografisch) materiaal te verwijderen wanneer zij dit op hun platformen aantreft. In het bijzonder verplicht de DSA online platformen ook tot het nemen van maatregelen om minderjarigen te beschermen. In dat kader heeft de Europese Commissie op 14 juli jl. richtsnoeren gepubliceerd over de bescherming van minderjarigen online, waarin wordt geadviseerd hoe online platformen een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen kunnen waarborgen.7
Om kinderen beter te beschermen in de digitale wereld, is recent de «Strategie Kinderrechten Online» tot stand gekomen en met uw Kamer gedeeld.8 Hierin zet de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) uiteen hoe we kinderrechten beschermen in een digitale wereld. De aanpak richt zich onder meer op sterkere Europese regels en handhaving, betere ondersteuning voor ouders en het vergroten van de digitale weerbaarheid van kinderen.
Is er voldoende hulp en ondersteuning beschikbaar voor de slachtoffers? Zo nee, hoe zorgt u ervoor dat de slachtoffers alle hulp ontvangen die ze nodig hebben?
Ja, er is voldoende hulp en ondersteuning beschikbaar voor slachtoffers die hier een beroep op (willen) doen. Zo kunnen slachtoffers, indien zij dit wensen, gebruik maken van gratis hulp en ondersteuning door Slachtofferhulp Nederland (SHN). Dat kan op zowel praktisch als emotioneel gebied en er kan, in geval van een strafzaak, juridische ondersteuning worden geboden. Indien meer gespecialiseerde hulp nodig is, wordt een slachtoffer door SHN doorverwezen naar gespecialiseerde instanties. Ook kunnen slachtoffers zich wenden tot de anonieme hulplijn Helpwanted van Offlimits. Helpwanted is een hulplijn voor online grensoverschrijdend gedrag. Minderjarige slachtoffers, maar ook bijvoorbeeld ouders en docenten, kunnen bij deze voorziening terecht voor informatie en advies. In het geval van illegale content kan Helpwanted een melding maken bij online dienstverleners, zoals platforms, met wie zij goede contacten onderhouden.
Op welke manier bent u van plan de bewustwording bij ouders te verhogen om alert te zijn en het gesprek aan te gaan met hun kinderen over het onderwerp? Hoe wordt aan ouders ondersteuning geboden?
De zeer schadelijke online netwerken manifesteren zich op veel plekken op het internet, en de activiteiten die er uit voort kunnen komen variëren van doxing, hacken en simkaart-fraude tot aanzetten tot automutilatie of (extremistisch) geweld. Vanuit politie, psychiatrie, onderwijs, jeugdzorg en andere instanties wordt een urgente noodzaak gevoeld meer zicht te krijgen op alle aspecten van de COM-netwerken en de verschillende disciplines samen te brengen.
Waar het gaat om radicalisering richting extremistisch of terroristisch geweld, vormt de lokale aanpak een essentieel onderdeel van de kabinetsinzet. Hierbij is altijd sprake van maatwerk.
Het versterken van digitale weerbaarheid is een belangrijke pijler binnen de preventieve aanpak van online radicalisering, waarbij passende en effectieve interventies op lokaal niveau van groot belang zijn. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zet binnen de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving sterk in op de preventie van (online) radicalisering en het vergroten van digitale weerbaarheid. Een onderdeel hiervan is het faciliteren en ontwikkelen van bewustwordingscampagnes. SZW heeft vanuit de Actieagenda ook aandacht voor jongerenwerkers, zodat zij (online) radicalisering kunnen herkennen en voorkomen. Hierbij zet SZW in op het vergroten van bewustwording, kennis en handelingsperspectief, rekening houdend met nieuwe online fenomenen en ontwikkelingen. Zo organiseerde de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS), onderdeel van SZW, in samenwerking met het Nationale Jeugdinstituut (NJi) een webinar voor onderwijs- en jeugdprofessionals.
Ook wordt vanuit het Ministerie van BZK ingezet op het ondersteunen van ouders in de digitale opvoeding. Onlangs startte de meerjarige publiekscampagne Blijf in Beeld. Via jouwkindonline.nl wordt informatie over mediaopvoeding en praktische handvatten voor ouders geboden, waaronder de richtlijn voor gezond schermgebruik.
Scholen spelen eveneens een belangrijke rol in het signaleren van problemen die samenhangen met de online leefwereld van leerlingen. Zij kunnen ondersteuning inschakelen wanneer zij merken dat er iets speelt. Het «niet-pluisinstrument» van Stichting School en Veiligheid helpt onderwijspersoneel om de juiste stappen te zetten als ze denken dat er iets aan de hand is. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel Vrij en Veilig Onderwijs, dat bij uw Kamer is ingediend, een vertrouwenspersoon verplicht voor elke school, zodat leerlingen laagdrempelige hulp ter beschikking hebben. In het bredere kader van kindermishandeling en huiselijk geweld investeert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ook in scholing voor samenwerkingsverbanden, specifiek gericht op de rol van Veilig Thuis en de meldcode en werkt aan het structureel onder de aandacht brengen op scholen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.9
Meent u dat er voldoende bewustwording en alertheid is bij instanties zoals scholen, jeugdzorg en jongerenwerkers? Zo nee, hoe werkt u aan het verhogen van die bewustwording en alertheid?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Vacatures voor renovatie Binnenhof duiden op schijnzelfstandigheid' |
|
Bart van Kent (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichten van de Aannemersfederatie, FNV & CNV dat er sprake is van schijnzelfstandigheid bij de renovatie van het Binnenhof?1
Deze berichten zijn ons bekend, maar het Rijksvastgoedbedrijf herkent zich niet in de berichtgeving. Van ondernemingen die contracten afsluiten met de Rijksoverheid en dus ook met het Rijksvastgoedbedrijf wordt verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Dit is ook in de contracten geborgd. Dat betekent overigens niet dat er geen ruimte is voor zelfstandigen binnen de Rijksoverheid. Daar waar het mogelijk is om voor eigen rekening en risico te werken, en waar geen sprake is van gezag, kunnen zelfstandigen worden ingezet.
Bij het Rijksvastgoedbedrijf, noch bij de voor het Binnenhof door het Rijksvastgoedbedrijf gecontracteerde aannemers, zijn meldingen ontvangen van de bonden. Daarnaast hechten het Rijksvastgoedbedrijf en de aannemers eraan dat de vakbonden wanneer de wens daartoe bestaat, een bezoek kunnen brengen aan de bouwplaats. Er is geen verzoek ontvangen van FNV en CNV om een bezoek te brengen aan de bouwplaats. Op de bouwplaats van het Binnenhof gelden veiligheidsmaatregelen, waardoor deze niet vrij toegankelijk is. Dit geldt voor meer bouwplaatsen in Nederland. Vanwege de veiligheidsbeperkingen is het maken van een afspraak voorafgaand aan het verkrijgen van toegang tot de bouwplaats noodzakelijk. Van een van de aannemers hebben wij vernomen dat op 27 oktober jl. contact is opgenomen. Dit heeft nog niet geleid tot een afspraak om de bouwplaats te bezoeken.
In algemene zin is het kabinet van mening dat de Rijksoverheid zelf het goede voorbeeld moet geven bij de uitvoering van beleid en zich aan geldende wet- en regelgeving moet houden. In dat kader wordt het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen binnen het Rijk zo snel mogelijk naar nul afgebouwd, voor 1 januari 2026. Hiervoor is eerder ook een circulaire ontwikkeld, waarmee ieder departement is opgeroepen om in hun inhuurbestand bij te houden wat de ondernemingsvorm van een inhuurkracht is. Over de voortgang van het afbouwen van het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen bij de Rijksoverheid wordt u op korte termijn geïnformeerd door de Minister van BZK.
Hoe is het mogelijk dat schijnzelfstandigheid zich voordoet op een bouwplaats van het Rijksvastgoedbedrijf terwijl het Rijk tegelijkertijd zich inzet om schijnzelfstandigheid te beperken?
Zie het antwoord op vraag 1. Bij het Rijksvastgoedbedrijf zijn geen gevallen van schijnzelfstandigheid bekend. Van de gecontracteerde aannemers wordt ook verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Bij een overtreding zullen passende maatregelen worden genomen door het Rijksvastgoedbedrijf.
Kunt u inzage geven in hoe de aanbesteding is verlopen met de verschillende bedrijven waarbij mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid?
Over de renovatie van het Binnenhof wordt uw Kamer geïnformeerd met halfjaarlijkse voortgangsrapportages. In deze rapportages wordt ook ingegaan op de contractering. In de Kamerbrief van 23 november 2016 (Kamerstuk 34 293, nr. 31) is toegelicht dat het project renovatie Binnenhof geheim is verklaard in de zin van de Aanbestedingswet 2012. Dit mede gebaseerd op het advies van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Het geheim verklaren heeft als doel om informatie bij een zo klein mogelijke groep van marktpartijen te houden. Dit heeft onder meer tot gevolg dat werkzaamheden voor de renovatie door het Rijksvastgoedbedrijf aan een of meer partijen worden opgedragen zonder dat een aanbestedingsprocedure wordt gevolgd.
Bij hoeveel werknemers is er sprake van schijnzelfstandigheid op het Binnenhof, mocht u geen concrete getallen hebben, dan graag een schatting?
Er zijn bij het Rijksvastgoedbedrijf geen gevallen van schijnzelfstandigheid bekend.
Hoelang is er al sprake van schijnzelfstandigheid? Is dit al vanaf het begin van de renovatie in 2021 of is dit op een later moment pas geïnitieerd?
Zie antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen gaat u nemen om de schijnzelfstandigheid op het Binnenhof tegen te gaan zoals is afgesproken binnen de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA)? Hoe gaat specifiek de handhaving worden verbeterd?
Van ondernemingen die contracten afsluiten met de Rijksoverheid en dus ook met het Rijksvastgoedbedrijf wordt verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Dit is ook in de contracten van het Rijksvastgoedbedrijf geborgd middels een aantal uniforme bepalingen. Gedurende de uitvoering wordt door het Rijksvastgoedbedrijf risicogestuurd getoetst op de werkwijze en het naleven van de processen door de opdrachtnemer. Daarnaast is dit onderwerp van gesprek in de voortgangsoverleggen van het Rijksvastgoedbedrijf met de opdrachtnemer en wordt de opdrachtnemer – indien noodzakelijk – gewezen op het strikt naleven van de wettelijke en contractuele bepalingen. Bij een overtreding zullen passende maatregelen worden genomen door het Rijksvastgoedbedrijf.
In het kader van de verbetering van de handhaving is op 1 januari 2025 het handhavingsmoratorium voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen opgeheven. Dit betekent dat de Belastingdienst weer volledig kan handhaven en weer met terugwerkende kracht naheffingen loonheffingen kan opleggen tot 1 januari 2025. Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2025 geldt dat Belastingdienst – met inachtneming van de vijfjaarstermijn – alleen naheffingen kan opleggen als sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet in voldoende mate is opgevolgd. Zoals eerder aangegeven in de Kamerbrief van 24 juni 2022 inzake de Kabinetsreactie rapporten ARK en ADR en daaropvolgende voortgangsbrieven werken met en als zelfstandige(n) is enkel het verbeteren van de handhaving echter niet de oplossing van het probleem rondom schijnzelfstandigheid. Daarom heeft het kabinet gekozen voor een aanpak langs drie lijnen waarin naast het verbeteren van de handhaving, een gelijker speelveld tussen contractvormen (lijn 1) en meer duidelijkheid over de vraag wanneer gewerkt wordt als werknemer dan wel als zelfstandige (lijn 2) urgent zijn om stappen op te zetten.
Daarnaast heeft het kabinet de Kamer onlangs geïnformeerd dat de afgesproken verbetering op de handhaving van schijnzelfstandigheid wordt voortgezet en de zachte landing niet wordt verlengd2.
Bent u bekend met het signaal van zowel werkgevers- als werknemersorganisaties dat intermediairs op grote schaal schijnzelfstandigen bemiddelen in de bouw ondanks de aangekondigde en lopende wetgeving? Zo ja, wat gaat u hier op korte termijn aan doen? Zo nee, bent u bereid tot een rondetafelgesprek met deze organisaties?
Het kabinet voert regelmatig gesprekken met werkgevers-, werknemers en zelfstandigenorganisaties over de aanpak van schijnzelfstandigheid in den brede, maar ook als het gaat om specifieke sectoren zoals de bouw. Het doel hiervan is om tijdig signalen op te halen en met elkaar te delen. Tevens zijn er in aanloop naar de opheffing van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025 – maar ook in het afgelopen jaar – veel gesprekken gevoerd met brancheorganisaties om meer duidelijkheid te geven over het aangaan van de juiste arbeidsrelatie, en te werken conform wet- en regelgeving. Dat geldt ook voor de bouwsector. Deze gesprekken blijven wij waar nodig ook de komende periode voeren, ook als het gaat om de bouw.
Bent u zich bewust van waar soortgelijke situaties zich nog meer afspelen waar het Rijk onderdeel van uitmaakt? Zo ja, welke plekken zijn dat? Zo nee, bent u van plan hier onderzoek naar te doen?
In algemene zin wordt er door het kabinet naar gestreefd het aantal schijnzelfstandigen binnen het Rijk zo snel mogelijk af te bouwen. Dat wil helaas (nog) niet zeggen dat er op dit moment helemaal geen sprake meer is van situaties waarbij mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarom zijn acties er op gericht het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen zo snel mogelijk naar nul af te bouwen, voor 1 januari 2026.
Over de voortgang van het afbouwen van het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen bij de Rijksoverheid wordt u, conform de motie Boon, op korte termijn geïnformeerd door de Minister van BZK.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werknemers waarover het gaat zo snel mogelijk een vast contract krijgen aangeboden?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zijn er geen gevallen van schijnzelfstandigheid bekend bij het Rijksvastgoedbedrijf. In het algemeen benadruk ik dat de renovatie van het Binnenhof een grote en complexe bouwopgave is. Hiervoor is een grote noodzaak om (specialistisch) personeel te werven en te behouden. Via aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden wordt juist ingezet op de werving van personeel.
Is hier mogelijk sprake van een fiscaal delict doordat er sprake is van een belastingschuld van de werkgever? Zo ja, is de FIOD hiervan op de hoogte en wordt er een onderzoek gestart? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst kan deze vraag op grond van zijn geheimhoudingsplicht niet beantwoorden. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat ook bij handhaving op het gebied van arbeidsrelaties het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (Protocol AAFD 2023) gevolgd wordt. Het Protocol beschrijft hoe de Belastingdienst de aanmeldingen van delicten die voor mogelijke strafrechtelijke afdoening in aanmerking komen, selecteert op het terrein van belastingen, douane en toeslagen. Als er sprake is van een fiscaal nadeel van meer dan € 100.000 en een vermoeden van opzet, wordt de zaak aangemeld.
Hoe verantwoordt u dat er bij aanbestedingen geen eisen worden gesteld ten aanzien van onderaannemers, zodat preventief al gehandhaafd kan worden op schijnzelfstandigheid?
Van ondernemingen die contracten afsluiten met de Rijksoverheid en dus ook met het Rijksvastgoedbedrijf wordt verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Dit is ook in de contracten geborgd.
De Arbeidsinspectie geeft aan dat de kans op een ongeval hoger is voor werknemers in de flexibele schil, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt beperkt? Hoe wordt daarbij ook de toezicht verbeterd zodat ook de kleinere ongevallen, waar geen medische hulp bij nodig is, inzichtelijk worden gemaakt?2
Structureel werk zou moeten worden uitgevoerd op basis van een vast contract of een tijdelijk contract met uitzicht op vast. De realiteit is helaas dat veel structureel werk ook nog steeds wordt uitgevoerd door mensen in de flexibele schil. De werkgever hoort er primair voor te zorgen dat iedere werkende het werk gezond en veilig moet kunnen uitvoeren. Dat betekent op de werkvloer voor de werkgever mogelijk extra aandacht voor ervaring, opleiding, competenties, werkinstructies en toezicht om aan de zorgplicht te voldoen. Mede vanuit de Arbovisie 2040 wordt ingezet op nog meer bewustwording en kennis hierover richting werkgevers.
Indien er sprake is van een ernstig arbeidsongeval, is de werkgever verplicht dit te melden aan de Arbeidsinspectie. Naast deze gemelde arbeidsongevallen, dient de werkgever ook op basis van artikel 9 lid 2 van de Arbowet een lijst bij te houden van arbeidsongevallen die hebben geleid tot verzuim van meer dan drie werkdagen. Bij dit soort arbeidsongevallen hoeft geen medische hulp nodig te zijn geweest. De werkgever dient de aard en datum te registreren en de gegevens toegankelijk te maken voor deskundigen als arbodeskundigen en arbodiensten.
Deelt u de mening dat een Bouwplaats-ID een goede oplossing is om meer toezicht te krijgen in de werkzaamheden op de bouwplaats, zeker ook preventief met betrekking tot schijnzelfstandigheid. Zo ja, wanneer bent u bereid dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Op 30 oktober jl. is uw Kamer per brief geïnformeerd dat onvoldoende rechtvaardiging bestaat om ondernemingen en werkenden via een wettelijke verplichting te onderwerpen aan een allesomvattend Bouwplaats-ID systeem. Het belang van eerlijk, gezond en veilig werk op de bouwplaats kan evenwel worden onderschreven. De brief vermeldt mogelijke alternatieven die zonder wettelijke verplichting kunnen worden gerealiseerd.
De beslisnota bij Terugkeerondersteuning Syrië |
|
Lidewij de Vos (FVD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
De vertrekpremie voor Syrische migranten is tijdelijk verhoogd van maximaal € 2.815,– per volwassene naar € 5.000,– per volwassene; hoe is dit bedrag tot stand gekomen?
Het bedrag van € 5.000 per volwassene is gebaseerd op de eerdere ervaring die is opgedaan met de terugkeer van derdelanders met een tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne. Ook voor die groep gold destijds een herintegratiebedrag van € 5.000. Onder dat beleid zijn toen ongeveer 1.000 personen teruggekeerd.
Deelt u de mening dat uitreizigers die gebruik hebben gemaakt van een vertrekpremie in de toekomst geen asiel of verblijfsvergunning meer mogen krijgen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Indien het antwoord op vraag 2 ontkennend luidt, erkent u dan dat het voor Syriërs zeer aanlokkelijk zal zijn om de vertrekpremie in ontvangst te nemen en dan opnieuw asiel aan te vragen in Nederland?
Bent u bereid om waarborgen in te stellen opdat Syrische inreizigers die gebruik hebben gemaakt van een vertrekpremie onmiddellijk kunnen worden herkend en tegengehouden aan de grens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Bent u bereid om biometrische kenmerken, zoals een irisscan en vingerafdrukken, vast te leggen, om inreizigers die gebruik hebben gemaakt van een vertrekpremie te kunnen herkennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan hier technisch invulling aan worden gegeven?
Deelt u de mening dat de Terugkeerondersteuning ook zou moeten worden geboden aan andere migrantengroepen, gezien u in de beslisnota vermeldt dat deze regeling kostenbesparend is voor het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Personen die geen recht (meer) hebben op verblijf in Nederland moeten Nederland verlaten. Er wordt vanuit gegaan dat personen zelfstandig vertrekken. Om dit mogelijk te maken en te stimuleren biedt de Nederlandse overheid reeds sinds 2007 naast vertrekondersteuning ook herintegratieondersteuning aan.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord. Daar waar het logischer was om de beantwoording samen te pakken heb ik dat gedaan.
De publicatie 'Understanding Anti-Christian Hate Crimes and Addressing the Security Needs of Christian Communities' |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Foort van Oosten (VVD), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op de publicatie «Understanding Anti-Christian Hate Crimes and Addressing the Security Needs of Christian Communities» van het OSCE Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR)?1
Hoe beoordeelt u het feit dat, sinds het ODIHR begon met rapporteren over anti-christelijke haatmisdrijven, incidenten uit meer dan dertig OSCE-landen zijn gerapporteerd? Meent u dat er voldoende aandacht is voor het aanpakken van anti-christelijke haatmisdrijven, zowel op nationaal als internationaal niveau?
Welke lessen trekt u in het bijzonder uit deze publicatie voor de nationale situatie? Kunt u concreet aangeven welke opvolging u aan aanbevelingen uit de publicatie geeft?
Ziet u ook in Nederland intolerantie jegens christenen? Op welke manier geeft u opvolging aan de aanbeveling om bewustwordingscampagnes en activiteiten te ontwikkelen en te implementeren om bewustwording en begrip van de intolerantie jegens christenen te vergroten?
Op welke manier draagt u bij aan het opbouwen van vertrouwen tussen christelijke gemeenschappen en overheden? Ziet u dat dat vertrouwen toeneemt? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, wat is daarvan de oorzaak en welke concrete stappen zet u om het vertrouwen te vergroten?
Deelt u de constatering dat er onderraportage en onderregistratie plaatsvindt van (anti-christelijke) haatmisdrijven? Geldt dat ook voor Nederland? Welke concrete stappen zet u, in lijn met de aanbevelingen, om het aantal haatmisdrijven beter in beeld te krijgen?
Op welke manier vraagt u op internationaal niveau aandacht voor anti-christelijke haatmisdrijven, ook in landen waar christenvervolging niet of minder aanwezig lijkt te zijn? Is dit regelmatig onderdeel van gesprek? Zo nee, bent u bereid om hier meer aandacht aan te geven in uw bilaterale contacten?
Het artikel ‘Arbeidsinspectie luidt noodklok over misstanden bij asbestsaneringen’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van dit artikel?1
Bent u bekend met de recente signalen van de Arbeidsinspectie waaruit blijkt dat een derde van de asbestinspectiebedrijven hun werk niet goed uitvoert?
Klopt het dat er woningen «asbestvrij» verklaard worden terwijl er nog gevaarlijke resten aanwezig zijn en zo ja, hoe beoordeelt u de ernst van deze situatie?
Klopt het dat saneringsbedrijven zelf mogen kiezen welk bureau hun werk controleert?
Vindt u het wenselijk dat er op deze manier sprake kan zijn van commerciële afhankelijkheid tussen saneerders en inspecteurs?
Hoe beoordeelt u het risico dat controleurs bewust soepel controleren om meer opdrachten te krijgen in lijn met het waarborgen van de volksgezondheid en milieubescherming?
Wat vindt u van de constatering dat meetapparatuur soms al in de auto wordt aangezet om een langere inspectieduur te simuleren?
Deelt u de mening dat dit niet slechts om slordigheid gaat, maar om bewuste fraude en mogelijk milieudelicten?
Wie is momenteel verantwoordelijk voor de bescherming van bewoners en omwonenden bij asbestsaneringen en vindt u dat deze verantwoordelijkheid voldoende belegd is?
Klopt het dat de Raad voor Accreditatie voornamelijk op papier controleert en zo ja, acht u dat toereikend gelet op de risico’s van ondeugdelijke inspecties?
Is er monitoring of registratie van gevallen waarin bewoners of bouwvakkers gezondheidsklachten hebben opgelopen nadat een woning onterecht als asbestvrij is verklaard?
Kunt u inzicht geven in het aantal gevallen waarin bewoners of bouwvakkers gezondheidsklachten hebben opgelopen nadat een woning onterecht als asbestvrij is verklaard?
Deelt u de analyse dat de menselijke maat ontbreekt in het huidige systeem van toezicht, en dat burgers hierdoor onnodig risico lopen?
Welke concrete maatregelen bent u bereid te nemen om het toezicht fundamenteel te verbeteren?
Hoe kijkt u aan tegen het idee om inspecties zoveel mogelijk weg te halen bij commerciële belangen?
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van verplichte rotaties van keuringsbedrijven?
Hoe kijkt u aan tegen het openbaar maken van de resultaten van asbestinspecties?
Hoe kijkt u aan tegen het beter beschermen en uitrusten van inspectiediensten voor onafhankelijk toezicht?
Bent u bereid om een actieplan naar de Kamer te sturen waarin wordt uitgewerkt hoe dit systeem wordt verbeterd vóórdat er meer slachtoffers vallen?
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken te beantwoorden?
Het voorkomen van massadonatie |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Donorkinderen geschokt door nieuwe misstanden: kliniek omzeilt verplichte registratie spermadonoren»?1
Ja.
Hoe wordt erop toegezien dat een donorkliniek alle donoren registreert en hoe wordt voorkomen dat klinieken de wet kunnen omzeilen?
Artsen en klinieken zijn gehouden aan de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) waarin per 1 april 2025 is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Dit betekent in de praktijk dat iedere donor een donorcode krijgt en dat hieraan maximaal 12 zogenoemde moedercodes gekoppeld kunnen worden. Een kliniek reserveert bij het College donorgegevens kunstmatige bevruchting (Cdkb) een moedercode voordat een behandeling gaat starten. Als de behandeling leidt tot een doorgaande zwangerschap2, is deze moedercode daarna niet meer beschikbaar. Als alle 12 moedercodes gebruikt zijn, mag het sperma van de donor in Nederland niet meer worden ingezet bij een behandeling. De kliniek hoeft de man niet te registreren als donor bij het Cdkb wanneer er tijdens de vruchtbaarheidsbehandeling gebruik wordt gemaakt van sperma van een echtgenoot, geregistreerd partner of levensgezel3, omdat het in dat geval geen kunstmatige donorbevruchting betreft zoals vastgelegd in de Wdkb. Deze wet geeft echter geen expliciete invulling aan het begrip «levensgezel». Binnen de beroepsgroep bestaat hierover ook geen eenduidig standpunt. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft dit bij mij en veldpartijen onder de aandacht gebracht.
De IGJ houdt toezicht op klinieken op basis van onder andere wettelijke voorschriften uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wdkb en de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl). Onderdeel van dat toezicht is dat klinieken de donoren registreren bij het Cdkb. De IGJ heeft tijdens een routine-inspectie in het kader van de Wvkl4, opgemerkt dat de fertiliteitskliniek in een aantal gevallen de definitie «conceptiepartner» hanteert. Het woord «conceptiepartner» komt niet voor in de Wdkb. Uit gesprekken die ik met de kliniek heb gevoerd, blijkt dat zij de definitie conceptiepartner gebruikt voor een levensgezel. Het gaat hierbij om een behandeling met zaad van een man die als «co-ouder» juridische rechten en plichten heeft naar het toekomstige kind, en die tevens betrokken is bij de opvoeding. Daarom is hier volgens de kliniek geen sprake van een «donor» in de zin van de Wdkb. Om mogelijke onduidelijkheid te voorkomen is het een eis van de kliniek dat er in zo’n geval een notariële akte (een co-ouderschapscontract) door de wensouder(s) en co-ouder opgesteld is, waarin de verantwoordelijkheden van de wensouder(s) en co-ouder worden vastgelegd. In het notarieel contract worden afspraken gemaakt over ten minste de financiële verantwoordelijkheden van de ouders en de omgangsregeling met het kind. De biologische vader is als co-ouder géén donor in de zin van de Wdkb, en dus is er geen sprake van omzeiling van de wet.
Kunt u schetsen welke stappen er zijn genomen sinds de schriftelijke vragen van GroenLinks-PvdA uit april om massadonatie te voorkomen?2 Is volgens u de huidige wetgeving afdoende? Zo nee, welke gaten in de huidige wetgeving constateert u nog?
De herziene Wdkb is sinds 1 april 2025 in werking getreden. Daarin is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Klinieken moeten een donorcode bij het Cdkb opvragen en pas als zij beschikken over een donor- en moedercode, kunnen zij de behandeling met gedoneerde geslachtscellen uitvoeren. Het is echter ook duidelijk dat het probleem van grote aantallen nakomelingen van een enkele donor niet volledig opgelost kan worden met (Nederlandse) wetgeving. Het Cdkb heeft alleen zicht op de behandelingen die in Nederlandse klinieken plaatsvinden, en niet op de behandelingen in het buitenland en op spermadonaties in de privésfeer. In een aantal fertiliteitsklinieken wordt gebruik gemaakt van gedoneerd zaad afkomstig uit het buitenland. Voor dat donorzaad gelden dezelfde voorwaarden als voor gebruik binnen Nederland. Het komt echter voor dat het donorzaad van diezelfde donor ook gebruikt wordt in andere landen, zodat er grotere aantallen nakomelingen kunnen ontstaan. Op dit specifieke punt biedt het Nederlandse register dus geen oplossing. Ik ben in gesprek met verschillende betrokken partijen over de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Nederland heeft eerder het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd en zal dat blijven doen in diverse gremia. Met het in kaart brengen van mogelijke maatregelen geef ik opvolging aan de aangenomen motie van het lid Van Dijk (SGP) om massadonatie in woord en daad te ontmoedigen6. Ik zal uw Kamer hier in het eerste kwartaal van 2026 over informeren.
Op welke manier gaat een register bijdragen aan het voorkomen van massadonatie van gameten?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier vindt er controle plaats dat er maar één registratienummer is voor één donor? Is deze controle volgens u voldoende en waarom?
Voordat een fertiliteitskliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst een «donorcode» bij het Cdkb aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Het Cdkb controleert aan de hand van BSN, volledige naam en geboortedatum of donorregistraties van klinieken dezelfde persoon betreffen en kent zo één centrale donorcode per persoon toe. De herziening van de Wdkb – met de huidige centrale registratie en het toekennen van unieke codes aan donoren en vrouwen – is een belangrijke verbetering.
Hiermee wordt o.a. voorkomen dat datzelfde donor in verschillende klinieken nakomelingen verwekt, zonder dat klinieken dat van elkaar weten. Het blijft essentieel dat klinieken en het Cdkb de registratie en controles zorgvuldig uitvoeren. De IGJ ziet hierop toe. De IGJ gaat in 2026 relevante klinieken bezoeken in het kader van de registratie van moeder- en donorcodes.
Op welke manier worden er waarborgen gecreëerd om massadonatie van gameten aan banden te leggen? Kunt u een afweging geven in de balans van het beschermen van mentaal welzijn van massa-donorkinderen en het aan de markt overlaten van najagen van winst in de miljardenindustrie van gametendonatie internationaal? In hoeverre moeten volgens de nationale wetgeving de winstmarges van deze bedrijven binnen altruïstische normen vallen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 verken ik momenteel de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Laat ik vooropstellen dat het belang van (het psychosociale welzijn van) donorkinderen centraal heeft gestaan bij de totstandkoming van het huidige wettelijke kader in Nederland. Dat laat onverlet dat commerciële donorbanken die (vanuit het buitenland) donorzaad verkopen, winst mogen maken. Dit hoeft niet op gespannen voet te staan met altruïstische normen. Die norm geldt namelijk voor donoren. In Nederland is in de Embryowet geborgd dat zowel sperma- als eiceldonatie geen financieel voordeel mag opleveren7; enkel de gemaakte onkosten worden vergoed. Dit staat bekend als het «om niet» principe bij donatie.
Is volgens u voldoende bekend over de gevolgen voor het sociaal welbevinden van kinderen die zijn verwekt door een massadonor? Zo nee, bent u het eens dat hier oog voor moet zijn en bent u bereid om dit in kaart te brengen, zodat het belang van kinderen expliciet kan worden meegenomen in het afwegingskader voor toekomstige wetgeving?
Ik stel het belang van kinderen voorop in de vormgeving van maatregelen en wetgeving, dat is verplicht op grond van artikel 3, eerste lid van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ik vind het belangrijk dat maatregelen en wetgeving zijn gebaseerd op wetenschappelijke bevindingen. Fiom deed al eerder onderzoek naar het psychologische effect van het hebben van veel halfbroers en -zussen op donorkinderen8, 9, wat relevant is wanneer een donorkind is verwerkt met een (ongewilde) massadonor. Fiom start in 2026 met de voorbereidingen voor verder onderzoek naar grote verwantschapsnetwerken en het psychosociale effect hiervan op donorkinderen. Het verwekt zijn door een donor met 25 of meer nakomelingen maakt daar onderdeel van uit.
Kunt u toelichten of en zo ja in hoeverre er juridische grondslag is voor een mogelijkheid om als donorkind een massadonor aansprakelijk te stellen?
Allereerst, het is niet altijd door eigen toedoen dat een donor een «massadonor» is. Het woord «massadonor» kan stigmatiserend zijn voor donoren van wie het sperma zonder dat ze het weten bij te veel behandelingen is ingezet.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 is massadonatie door het nationale register niet meer mogelijk bij donaties die plaatsvinden binnen het kader van de Wdkb. Buiten dat wettelijke kader kan het donorzaad van één donor wel bij meer dan 12 moeders worden ingezet, namelijk in de privésfeer of in het buitenland. Indien de donor welbewust bij meer dan 12 gezinnen heeft gedoneerd, zijn de mogelijkheden om een donor aansprakelijk te stellen om een aantal redenen zeer beperkt. Ten eerste is donatie in de privésfeer niet wettelijk gereguleerd. Het stellen van een maximum aan het aantal zaadceldonaties in de privésfeer zou een vorm van geboortebeperking zijn die diep ingrijpt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Naar mijn mening zijn er onvoldoende redenen voor een dergelijke ingrijpende maatregel. Als wensouders kiezen voor een eigen donor wordt geadviseerd om een donorcontract op te stellen. Afspraken kunnen dan privaatrechtelijk worden vastgelegd, zo nodig gecombineerd met een boetebeding. Op het moment dat wensouders erachter komen dat de donor de overeenkomst heeft geschonden, kunnen zij ervoor kiezen juridische stappen tegen de donor te ondernemen.
In het recente verleden zijn rechtszaken gevoerd tegen spermadonoren. In 2023 deed de voorzieningenrechter in Den Haag uitspraak in een kort geding van Stichting Donorkind en een moeder tegen een spermadonor met, voor zover bekend, honderden nakomelingen. De donor werd veroordeeld om te stoppen met het doneren van zijn sperma aan nieuwe wensouders. De voorzieningenrechter was van oordeel dat de belangen van de donorkinderen en hun ouders bij een verbod om nog langer sperma te doneren aan nieuwe wensouders zwaarder wegen dan het belang van de donor om daarmee door te gaan10. De rechtbank kwam tot deze uitspraak na een toetsing aan de hand van grondrechten die in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn vastgelegd.
Naast zaadceldonaties in de privésfeer kunnen grote verwantschapsnetwerken sinds de inwerkingtreding van de herziene Wdkb alleen nog ontstaan doordat donorzaad in verschillende landen wordt gebruikt. Dat is mogelijk, omdat elk land zijn eigen normen stelt voor een maximumaantal nakomelingen of gezinnen. In een dergelijk geval wordt de wet in de betreffende landen dus niet overtreden en kan de massadonor niet aansprakelijk worden gesteld.
Wat vindt u van het idee om massadonatie van gameten van meer dan een toegestaan aantal verwekte kinderen door donorzaad strafbaar te stellen en zo de aansprakelijkheid expliciet bij de donor te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u weergeven waar je als wensouder het register van donoren kunt checken? Als dit nog niet kan, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wel kan?
De Wdkb waarborgt het recht van kinderen om hun afstammingsinformatie (gegevens over de donor) te achterhalen. Wensouders hebben ten tijde van de behandeling in de fertiliteitskliniek toegang tot het donorpaspoort. Ook hebben wensouders totdat het kind 12 jaar is de mogelijkheid om, namens het kind,
de sociale en fysieke donorgegevens op te vragen bij het Ckdb. Dit recht van de ouders vervalt als het kind de leeftijd van 12 jaar bereikt en het kind zelf een aanvraag kan doen. De persoonsidentificerende gegevens van de donor kan alleen het kind zelf aanvragen vanaf 16-jarige leeftijd.
Bent u op de hoogte dat het voor een particulier persoon lastig is om een donorkind aan te melden in het register? Wat gaat u hieraan doen om dit makkelijker te maken?
De Wdkb ziet toe op medisch geassisteerde voortplanting en omvat dus alleen registraties van kunstmatige bevruchtingen die binnen Nederlandse klinieken hebben plaatsgevonden. De klinieken zijn verantwoordelijk voor het registreren van behandelingen bij het Cdkb.
Sommige wensouders besluiten om geen gebruik te maken van de behandelopties via de kliniek, maar om in de privésfeer een kind te verwekken. Zij hebben zelf de verantwoordelijkheid om hiervoor een geschikte partner te vinden en het recht op afstammingsinformatie te waarborgen voor het kind. De overheid speelt geen rol bij verwekkingen in de privésfeer. Het betrouwbaar registreren van deze zwangerschappen door de overheid is niet mogelijk, onder andere omdat de aangeleverde informatie door particulieren niet te controleren is op juistheid en volledigheid. Bovendien vind ik dit een onwenselijke inmenging in de privésfeer.
Welke stappen heeft u ondernomen afgelopen jaar om een Europees register op te richten, en welke stappen neemt u aankomend jaar hierin?
Nederland heeft in de afgelopen jaren het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd. Zo is bij de onderhandelingen over de Europese Verordening lichaamsmateriaal geprobeerd om op Europees niveau afspraken te maken over een maximering van het aantal vrouwen/gezinnen per donor. Een maximering zal pas effectief zijn als er ook een gezamenlijk register komt. Er bleek echter onvoldoende draagvlak onder de lidstaten voor een dergelijke maximering. In sommige landen wordt een groot aantal nakomelingen per donor niet als een probleem ervaren. Hoewel deze ethische kwestie een nationale bevoegdheid is, zal ik me hard blijven maken voor een maximering op Europees niveau.
Wat gaat u doen om de expertise op dit onderwerp te bundelen? Bent u ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben hierover en het fijn is als ze bij een expert hulpverlener terecht kunnen? In hoeverre is dit nu al mogelijk? Wat gaat u doen om dit mogelijk te maken? Kan hier binnen de GGZ een benaderbaar gespecialiseerde plek voor komen?
Ik ben ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben met betrekking tot hun ontstaansgeschiedenis en afstammingsgegevens. Hulp en ondersteuning van een (expert) hulpverlener kan daarbij gewenst zijn. Donorkinderen, ouders, donoren en hun gezinnen, kunnen hiervoor terecht bij Fiom. Fiom is het onafhankelijk expertisecentrum op het terrein van ongewenste zwangerschap, verwantschapsvragen en adoptie.
Het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) levert via Donorcenceptie.nl betrouwbare informatie voor donorkinderen, (wens)ouders en (aspirant)donoren. De informatie wordt vastgesteld door de redactieraad, die bestaat uit partijen die op verschillende manieren betrokken zijn bij donorconceptie, namelijk Stichting Meer dan Gewenst11, Stichting Donorkind, Fiom, de NVOG12 en POINT Netwerk13.
Het Cdkb heeft de wettelijke taak om zorg te dragen voor de begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van donoren aan donorkinderen. Het Cdkb heeft deze taak voor een deel neergelegd bij Fiom, dat ondersteuning en begeleiding biedt in de fase van informatieverstrekking van donorgegevens. Het Ministerie van VWS financiert deze begeleiding via de instellingssubsidie aan Fiom. Fiom faciliteert het contact tussen een donorkind en diens verwanten en biedt buiten het moment van informatieverstrekking kortdurende ondersteuning in de vorm van één of twee gesprekken. Desgewenst brengt Fiom hen in contact met ervaringsdeskundige professionals via Stichting Donorkind. Indien er behoefte blijkt aan langduriger ondersteuning, hulpverlening of behandeling, dan verwijst Fiom hiervoor door naar bijvoorbeeld hulpverlening in de buurt (jeugdhulp, wijkteam, huisarts) of de reguliere GGZ. Ik ben niet voornemens de dienstverlening van Fiom verder uit te breiden.
Welke stappen bent u bereid te nemen om nazorg voor deze kinderen/ jongeren/jongvolwassenen en eventueel ouders mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Techsamenwerking in gevaar: Florida plaatst Nederlandse universiteiten op zwarte lijst’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Moes |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Techsamenwerking in gevaar: Florida plaatst Nederlandse universiteiten op zwarte lijst»?1
Ja.
Klopt het dat Amerikaanse bedrijven de samenwerking met Nederlandse universiteiten stoppen als gevolg van anti-BDS-wetgeving?2
Ik heb geen aanwijzingen dat Amerikaanse bedrijven de samenwerking met Nederland stoppen als gevolg van wetgeving tegen de Boycott, Divestment, Sanctions(BDS) beweging. Het bericht verwijst naar specifieke wetgeving uit de Staat Florida. Florida kent sinds 2016 anti-boycotwetgeving die het publieke pensioenfonds van de staat – de Florida State Board of Administration (SBA) – verplicht om elk kwartaal een geactualiseerde lijst te publiceren van «onderzochte bedrijven die Israël boycotten» en de betreffende bedrijven hierover schriftelijk te informeren. Het is verboden voor het fonds om directe aandelen te verwerven in de bedrijven op die lijst. Voor zover bekend heeft deze wetgeving tot nog toe geen gevolgen gehad voor Nederlandse bedrijven.
Afgelopen juni heeft Florida de bestaande anti-boycotwetgeving uitgebreid, waardoor meerdere publieke beleggings- of pensioenfondsen niet langer mogen investeren in onderwijsinstellingen die een academische boycot van Israël voeren. De lijst die nu circuleert, is afkomstig van het publieke pensioenfonds SBA. SBA heeft de bestaande lijst geactualiseerd naar aanleiding van de voorgenoemde wetswijziging. Dit fonds investeert zelf niet in Nederlandse kennisinstellingen. De verwachte directe impact van deze lijst op Nederlandse kennisinstellingen is daardoor nihil.
Heeft u inzicht in welke universiteiten door de staat Florida op een zogenaamde «zwarte lijst» zijn geplaatst? Zo ja, is het duidelijk welke criteria daarbij zijn gehanteerd?
De betreffende lijst is gepubliceerd door de SBA van Florida. De Nederlandse onderwijs- en onderzoeksinstellingen die op de lijst staan vermeld zijn de Technische Universiteit Eindhoven, de Erasmus Universiteit Rotterdam (met een aparte vermelding van de Rotterdam School of Management), de Gerrit Rietveld Academie, de Radboud Universiteit, de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, de Technische Universiteit Delft, de Universiteit Utrecht, de Universiteit van Tilburg, en de Universiteit van Amsterdam (met een aparte vermelding van de Amsterdam School for Cultural Analysis).
Bij het opstellen van de lijst hanteert de SBA de criteria zoals meegegeven in de statelijke wetgeving van Florida. Zoals hierboven is aangegeven, vereist deze wetgeving sinds juni 2025 dat ook instellingen die participeren in «academische boycots» dienen te worden opgenomen in de lijst. De Staat Florida definieert een academische boycot van Israël als een situatie waarin een onderwijsinstelling restrictieve beleidsmaatregelen voert, of op andere wijze deelneemt aan activiteiten die resulteren in het beperken van bestaande of potentiële academische relaties op basis van banden met de staat Israël of met diens academische, onderwijs- of onderzoeksinstellingen. Binnen de gehanteerde definitie valt ook het collectief aansprakelijk stellen van onderzoekers, (toekomstige) studenten of gastdocenten voor vermeend aanstootgevend gedrag van de staat Israël. Een onderwijsinstelling wordt beschouwd als deelnemer aan een academische boycot van Israël wanneer één van de onderdelen van een instelling (bijvoorbeeld een vakgroep of faculteit) een boycot voert.3
De SBA claimt de selectie van opgenomen entiteiten op de lijst gemaakt te hebben op basis van publiek beschikbare informatie en gesprekken die het fonds voert met belanghebbenden en andere investeringsfondsen. Het is niet duidelijk welke informatie precies heeft geleid tot de toevoeging van de genoemde Nederlandse onderwijs- en onderzoeksinstellingen.
Is u bekend of andere Amerikaanse staten vergelijkbare maatregelen hebben getroffen of in voorbereiding hebben? Zo ja, om welke staten gaat het?
Veel Amerikaanse staten kennen een vorm van anti-boycotwetgeving met betrekking tot Israël. In de meeste staten richt de wetgeving zich op bedrijven die overheidsdiensten leveren of op publieke fondsen die in bedrijven investeren. Florida is voor zover bekend de enige Amerikaanse staat die onderwijsinstellingen en academische boycots expliciet opneemt in de wet.
Wat is de verwachte impact van deze ontwikkeling op Nederlandse universiteiten en wat voor gevolgen heeft dit voor hun onderzoek?
De huidige lijst is afkomstig van een individueel fonds uit één Amerikaanse staat. Dit fonds investeert zelf niet in Nederlandse kennisinstellingen. De verwachte directe impact van deze lijst op Nederlandse kennisinstellingen is daardoor nihil.
Heeft u inzicht in de eventuele schade aab de Nederlandse kennisinfrastructuur, bijvoorbeeld op het gebied van chips maar ook medische innovatie, nu Amerikaanse instellingen hun samenwerking met Nederlandse universiteiten lijken op te schorten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat Amerikaanse instellingen hun samenwerking met Nederlandse universiteiten opschorten. Ik verwacht daarom geen impact op de Nederlandse kennisinfrastructuur.
Is er sprake van overleg of coördinatie tussen de Nederlandse overheid en kennisinstellingen enerzijds en de Amerikaanse staten anderzijds? Zo ja, wat is daarin uw inzet?
Mijn ministerie voert geen regulier overleg met afzonderlijke staten. Wel is er contact op federaal niveau. Samen met de Minister van Economische Zaken, de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp zet ik me in om de samenwerking met de Verenigde Staten op het gebied van wetenschap en innovatie te behouden en versterken, onder meer via dialoog en uitwisseling.
Kennisinstellingen onderhouden over het algemeen geen regulier contact met de statelijke overheden. Zij staan direct in contact met de lokale kennisinstellingen en/of wetenschapsfinanciers.
Bent u bereid om contact op te nemen met de genoemde Nederlandse universiteiten om te kijken wat er nodig is om de voortgang van onderzoek en wetenschap te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik sta doorlopend in contact met onze universiteiten en hogescholen over de impact van ontwikkelingen in de Verenigde Staten op het onderwijs en onderzoek in Nederland. De Vereniging Universiteiten van Nederland (UNL) en de Vereniging Hogescholen (VH) hebben mij laten weten dat enkele universiteiten en hogescholen een informerend bericht hebben gehad van de SBA over de toevoeging van hun instelling aan de lijst. Vanwege het ontbreken van een financieringsrelatie met de SBA verwachten UNL en de VH vooralsnog niet dat dit bericht impact zal hebben op de voortgang van onderzoek en wetenschap bij de universiteiten en hogescholen die op de lijst vermeld staan.
Bent u bereid om maatregelen te treffen om de schade voor Nederlandse instellingen zo veel als mogelijk te beperken en zijn er eventuele alternatieve samenwerkingsroutes mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor aangegeven, verwacht ik geen schade voor Nederlandse instellingen.
Hospitaverhuur en het Huurregister |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u eerder toezegde de Kamer voor de zomer van 2025 het wetsvoorstel voor hospitaverhuur toe te sturen, maar dat dit nu opnieuw is verschoven naar voorjaar 2026?1
Het klopt dat ik er naar streefde om het wetsvoorstel dit jaar aan te bieden aan uw Kamer. Dit wetsvoorstel is recent in internetconsultatie geweest en momenteel ben ik bezig de reacties te verwerken. Hierna zal het voor advies aan de Raad van State worden aangeboden. Mijn inzet is om het wetsvoorstel in de eerste helft van 2026 voor te leggen aan uw Kamer ter behandeling.
Kunt u exact aangeven op welke data deze toezeggingen zijn gedaan en welke interne of externe factoren telkens tot uitstel hebben geleid?
In 2024 heeft mijn voorganger het voornemen geuit om een wetswijziging ten aanzien van hospitaverhuur uit te werken en de Kamer in 2024 te informeren over de gewenste wijzigingen. In de zomer heeft mijn voorganger deze contouren naar de Tweede Kamer gestuurd en daarin de wens geuit om het wetsvoorstel eind 2024 in internetconsultatie te brengen2. In het najaar van 2024 geef ik nogmaals aan te streven naar het starten van de internetconsultatie eind 20243. In reactie op vragen bij de begrotingsbehandeling vul ik daarbij aan dat – met het starten van de internetconsultatie eind 2024 – ik verwacht in de tweede helft van 2025 het wetsvoorstel aan uw Kamer aan te kunnen bieden.4 In december 2024 schreef ik dat ik streef dat de internetconsultatie «binnenkort» start.
Zoals uit bovenstaande blijkt, was er uiteindelijk meer tijd nodig voor het schrijven van de wet dan aanvankelijk werd gedacht. Dit proces bleek complexer dan aanvankelijk was ingeschat en vergde meermaals overleg met meerdere partijen. Dat ging voornamelijk om de afbakening van de toepassing van de voorgestelde opzeggingsgronden. Het doel is een afbakening die de definitie van hospitaverhuur in de wet niet aanpast, maar wel ruim genoeg is om deze in praktijk werkbaar te maken voor kredietverstrekkers, zodat zij hospitaverhuur daadwerkelijk gaan toestaan. Dit heeft geleid tot een aanvulling. De juiste formulering en afbakening vergde nauwgezette afstemming met stakeholders als kredietverstrekkers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), alsook met het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kunt u concreet benoemen welke departementen of organisaties vertraging veroorzaken, en waarom deze afstemming niet parallel aan het wetgevingsproces kon plaatsvinden?
Zoals u in mijn antwoord op vraag 2 hebt kunnen lezen, was meer tijd nodig voor de juiste formulering van de wet dan in 2024 nog werd gedacht.
Bent u bereid tijdschema’s per overlegstroom openbaar te maken zodat inzichtelijk wordt waar de stagnatie precies zit?
Hieronder vindt u op hoofdlijnen de stappen die de afgelopen periode zijn doorlopen en de stappen die nog doorlopen moeten worden.
Klopt het dat het conceptwetsvoorstel al in internetconsultatie is geweest?
Ja, van 2 juli tot en met 26 augustus 2025.
Hoeveel reacties zijn er ontvangen, van wie, en op welke punten vereisen die inhoudelijke herziening?
Op de consultatie zijn 77 reacties ontvangen, waarvan 55 openbaar. De reacties zijn afkomstig van onder andere (ver)huurdersorganisaties, belangen- en beroepsorganisaties, de VNG en individuele burgers. Het concept is gedurende de consultatie ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en de Raad voor de Rechtspraak (RvdR). In de Memorie van Toelichting wordt ingegaan op de inbreng.
Wanneer is het ter advies voorleggen aan de Raad van State voorzien en wat zijn de nog resterende stappen met bijbehorende termijnen?
Ik streef ernaar het wetsvoorstel voor het einde van het jaar aan de Raad van State voor advies aan te bieden. De Raad van State heeft hier maximaal drie maanden de tijd voor. Na het ontvangen van het advies wordt er een nader rapport opgesteld. Daarna zal het voorstel bij de Tweede Kamer en vervolgens bij de Eerste Kamer worden ingediend voor parlementaire behandeling.
Het is aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer op welke termijn het voorstel na indiening behandeld zal worden.
Waarom wordt in de beslisnota (25 september 2025) opnieuw gesteld dat een huurregister «begin 2026 op zijn vroegst haalbaar» is, terwijl de eerdere toezegging (brief 9 april 2025) sprak over tweede helft 2025?
Het opzetten van een huurregister heeft mijn volle aandacht. Het onderzoek naar het huurregister is een complexe ontdekkingstocht waarin beleid, uitvoering en digitalisering samen komen. Ik hecht aan deze zorgvuldige aanpak, omdat dit zich op termijn zal terugbetalen in snelheid van realisatie, uitvoerbaarheid én impact op de misstanden in de huursector.
Bent u bereid een deelbaar stappenplan te publiceren met concrete deadlines voor: het gereedkomen van de scenario’s voor het huurregister, de internetconsultatie, de indiening van het wetsvoorstel, de geplande inwerkingtreding? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht begin 2026 een contourennota met de opzet en richting van het huurregister via internetconsultatie te kunnen publiceren. Deze contourennota bevat dan ook een zo concreet mogelijke stappenplan.
Kunt u zich herinneren dat u hebt erkend dat een huurregister «de rechtsbescherming en gelijkwaardigheid tussen huurder en verhuurder vergroot» en dat het «dienst Toeslagen, de Belastingdienst en gemeenten ondersteunt bij toezicht»? Hoe verantwoordt u dan dat u juist deze maatregel zo laat oppakt dat pas na 2026 een effect kan optreden, terwijl de misstanden zich nú voordoen?
Het opzetten van een huurregister heeft mijn volle aandacht. Van uitstel is geen sprake. Ik werk met gepaste spoed en zorgvuldigheid aan de verdere uitwerking van het huurregister, onder meer door gemeenten en uitvoeringsorganisaties nu al te betrekken. Zo kan het huurregister straks effectief bijdragen aan de bestaande inzet van de gemeenten.
Klopt het dat er naar schatting 100.000 kamers vrij zouden kunnen komen door hospitaverhuur, waarvan 37% in de huursector en 63% in de koopsector?
Ja, de potentie aan mogelijke kamers via hospitaverhuur is groot. Uit publieksonderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau Choice in opdracht van het Ministerie van BZK6, blijkt dat zo’n 8 procent van de Nederlanders overweegt hospita te worden. Van deze groep geeft 2 procent aan «wel of zeker wel» tot hospitaverhuur over te willen gaan en 6 procent dit «waarschijnlijk wel» te doen.
Wanneer we kijken naar de geschikte woonruimte – huishoudens met een extra kamer over – blijkt dat ongeveer een derde van de Nederlanders hier momenteel over beschikt. Rekening houdend met deze cijfers, is geschat dat de huidige potentie voor hospitaverhuur ongeveer 100.000 kamers is.
In het onderzoek van Choice was 37 procent van de respondenten hoofdhuurder van een huurwoning en 63 procent (mede)eigenaar van een koopwoning. Dit betekent niet per definitie dat 37 procent van de totale potentie van hospitaverhuur in de huursector ligt, tegenover 63 procent in de koopsector. De bereidheid om een kamer te verhuren en het beschikken over een geschikte ruimte kan verschillen tussen woningeigenaren en huurders. In het onderzoek van Choice geeft 40 procent van de woningeigenaren aan te beschikken over een geschikte woonruimte7, tegenover 22 procent van de huurders. Van de woningeigenaren overweegt 7 procent hospita te worden, tegenover 9 procent van de huurders.
Hoeveel van deze potentie blijft onbenut door het uitblijven van de wet?
Hospitaverhuur is op dit moment ook mogelijk onder de huidige wettelijke voorwaarden. Het wetsvoorstel zal hospitaverhuur eenvoudiger maken en vaker mogelijk maken in de koopsector. Het is niet duidelijk hoeveel woningeigenaren of huurders die na inwerkingtreding van de wet een kamer zouden willen en kunnen verhuren dit niet meer zullen doen bij een latere inwerkingtreding van de wet dan vooraf gepland. Ik verwacht dat de potentie van hospitaverhuur groot blijft8, ook bij een latere inwerkingtreding.
Welke concrete maatschappelijke kosten zijn verbonden aan deze vertraging?
Het is niet duidelijk welke concrete maatschappelijke kosten verbonden zijn aan het later in werking treden van de wet. Hospitaverhuur is momenteel onder de huidige wettelijke voorwaarden ook mogelijk. Voorop staat dat ik er naar streef het wetsvoorstel zo spoedig als mogelijk is, met een gedegen wetsvoorbereiding, aan uw Kamer aan te bieden.
Bent u bereid om de onderdelen van het wetsvoorstel gefaseerd in werking te laten treden, bijvoorbeeld direct al de tijdelijke contracten voor hospitaverhuur zodat woningzoekenden al in 2025 profiteren van meer aanbod? Zo niet, waarom niet?
Nee. Het wetsvoorstel kan op korte termijn na instemming van het parlement en publicatie in het Staatsblad in werking treden. Het is daarom niet opportuun om het wetsvoorstel op onderdelen eerder inwerking te laten treden.
Bent u bereid om – in lijn met de oproep van lid Welzijn – nog dit jaar (2025) beide voorstellen aan de Kamer te sturen, desnoods als voorontwerp of kaderwet, zodat de behandeling direct aan het begin van 2026 kan plaatsvinden?
Nee, zoals ik ook aangeef in bovenstaande antwoorden werk ik met gepaste spoed en zorgvuldigheid aan beide voorstellen, maar is het niet mogelijk deze nog in 2025 aan uw Kamer te verzenden.
Erkent u dat het herhaaldelijk uitstellen van deze wetgeving het beeld versterkt dat het ministerie gebrek aan urgentiebesef toont op twee cruciale onderwerpen voor de volkshuisvesting?
Ik deel met u het gevoel van urgentie, maar hecht ook aan een zorgvuldige voorbereiding van de wetgeving, opdat knelpunten effectief worden weggenomen.
Hoe gaat u het vertrouwen van de Kamer en woningzoekenden hierin herstellen?
Dit doe ik met kwalitatief goede wetgeving die effectief knelpunten voor hospitaverhuur wegneemt.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn los van elkaar beantwoord.
Het bericht “Meer plek in verpleeghuizen, ouderen worden liever thuis verzorgd” |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
Bruijn , Nicki Pouw-Verweij (BBB), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Meer plek in verpleeghuizen, ouderen worden liever thuis verzorgd»?1
Ja, ik ken deze artikelen.
Kent u het artikel van «Een koekje bij de koffie – dat kost zo 75 euro per maand in de commerciële ouderenzorg»2?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten of de in het NOS-artikel genoemde leegstand is vastgesteld in reguliere verpleeghuizen, of ook in commerciële verpleeghuizen waar wonen en zorg gescheiden zijn?
Ik ontvang signalen uit het veld dat er sprake is van minder vraag naar zorg dan op basis van de demografische trends verwacht had mogen worden. Er is momenteel geen zicht op het aantal leegstaande plekken in reguliere en commerciële verpleeghuizen omdat daarvan geen registratie bestaat.
Kunt u uitleggen waaruit het genoemde onderzoek bestaat waarin het RIVM aanvullend onderzoek doet naar de stijgende leegstand in verpleeghuizen?
Om inzicht te krijgen in de verminderde vraag naar ouderenzorg heb ik het RIVM gevraagd om hiernaar onderzoek te doen. Het RIVM zal onderzoeken of (en zo ja, in welke mate) sprake is van vraaguitval, welke verklaringen daarvoor zijn en of sprake is van tijdelijke of structureel verminderde vraag. De verwachting is dat het onderzoek voor de zomervakantie van 2026 gereed is.
Wordt in dit onderzoek van het RIVM ook meegenomen dat het aantal commerciële verpleeghuizen met scheiding van wonen en zorg toeneemt, en dat dit mogelijk bijdraagt aan de leegstand in reguliere verpleeghuizen?
Ja.
Onderzoekt het RIVM de mogelijke consequenties van de leegstand van reguliere en commerciële verpleeghuizen?
Uit het onderzoek zal eerst moeten blijken in welke mate sprake is van verminderde vraag en (zo ja) of deze een structureel karakter heeft.
Onderzoekt het RIVM ook wat de consequenties voor het zorgpersoneel zijn door door de leegstand in verpleeghuizen?
Het laatste onderdeel van het onderzoek gaat over hoe de vraag naar ouderenzorg zich in de toekomst gaat ontwikkelen. Dit heeft ook een relatie met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
Welk vangnet biedt u aan verpleeghuizen die in financiële problemen komen door langdurige en aanzienlijke leegstand (lege bedden)?
Leegstand kan ontstaan als een gevolg van een verschil tussen vraag en aanbod van specifieke vormen van zorg en heeft onder andere te maken met (veranderende) voorkeuren van mensen en het ontstaan van alternatieve vormen van zorgverlening. Het is aan bestuurders van zorginstellingen en de zorgkantoren is om binnen hun werkgebied/regio in te spelen op veranderingen. Met het onderzoek door het RIVM wil ik deze partijen meer houvast bieden bij de keuzes die ze moeten maken.
Wat doet u als door leegstand financiële problemen ontstaan bij reguliere verpleeghuizen die specifieke zorg geven zoals, reablement, revalidatie en crisisopnames?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het feit dat het aantal commerciële verpleeghuizen in de afgelopen jaren fors is gegroeid? En kent u het huidige aantal commerciële instellingen en het aantal bedden hierbij?
Ik herken dat de groei van de verpleeghuiszorg in de afgelopen jaren vooral plaats heeft gevonden buiten de intramurale zorginstellingen op basis van scheiden van wonen en zorg in mpt (modulair pakket thuis), pgb (persoonsgebonden budget) en vooral vpt (volledig pakket thuis). De leveringsvorm van de geleverde zorg wordt centraal geregistreerd binnen de Wlz, maar niet de rechtsvorm van de zorginstellingen die deze zorg leveren. Daarmee heb ik geen inzicht in de groei van commerciële instellingen.
Bent u ervan op de hoogte dat bij commerciële verpleeghuizen met gescheiden wonen en zorg, het onderdeel wonen vaak in handen is van grote investeringsmaatschappijen of beursgenoteerde bedrijven?
Ik ben me ervan bewust dat commerciële verpleeghuizen met gescheiden wonen en zorg in handen kunnen zijn van investeringsmaatschappijen en beursgenoteerde bedrijven.
Bent u ervan op de hoogte dat bij de commerciële verpleeghuizen, met scheiden van wonen en zorg, voor het wonen vaak extreme huurprijzen gevraagd worden, zoals 2.500 euro voor een appartement van 25m2 en 1.200 euro aan servicekosten?
Ik ben me ervan bewust dat er een grote variëteit is aan zorgwoningen, met ook een grote variëteit aan oppervlakte, huurprijzen en servicekosten. Het is aan zorgkantoren en aan cliënten zelf om de zorg en het wonen daar in te kopen waar zij een goede prijs/kwaliteit verhouding krijgen.
Kunt u uitleggen of zorgwoningen waarbij wonen en zorg gescheiden zijn onder de huurwet vallen? Waarom wel of waarom niet?
In beginsel geldt dat een woonruimte met een kwaliteit waarmee die volgens het woningwaarderingsstelsel (WWS) gereguleerd zou zijn, onder de huurprijsbescherming valt. Daarmee zijn wetten zoals de Wet goed verhuurderschap en de Wet betaalbare huur van toepassing. Voor zorgwoningen geldt dat in het geval de component «zorg» overduidelijk de overhand heeft ten aanzien van de component «wonen», de reguliere huurprijsbescherming (en daarmee het WWS) niet van toepassing is. Als «wonen» de overhand heeft, kan voor deze component op basis van het WWS een maximale huurprijsgrens bepaald worden. Voor de servicekosten die «wonen» aangaan, geldt dat die bepaald moeten worden aan de hand van het Besluit servicekosten. Dit hoeft daarmee niet de totale prijs te zijn die de bewoner betaalt, omdat de component «zorg» op een andere manier bepaald wordt.
Nederland kent een grote variatie aan zorgwoningen. Van intensieve intramurale zorg voor zorgbehoevende bewoners met een WLZ-indicatie tot een zelfstandige bewoner op leeftijd die slechts behoefte heeft aan een gelijkvloerse woning met lage drempels. Ik ga niet in op individuele gevallen, maar grijze gebieden hierbinnen zijn onvermijdelijk. Het moge duidelijk zijn dat ik excessen wil uitbannen zonder goede initiatieven te dwarsbomen. Ik ben daarom voornemens om samen met de Minister van VRO met de sector in gesprek te gaan over het demarqueren van een duidelijke scheidslijn tussen welke zorgwoningen wel en niet onder de huurprijsregulering vallen. Dit moet op een zorgvuldige wijze gebeuren waarbij eerlijke huurprijzen gevraagd worden zonder zorgwoningen onrendabel te maken. Daar hoort ook een gesprek bij over hoe de zorgwoningen die wél onder de huurprijsregulering vallen in het stelsel gereguleerd worden.
Kunt u aangeven of het volgende voorbeeld onder de huurwet valt: een geclusterde zorgflat (met 24-uurszorg), met 30 appartementen van elk 25m2, met een gezamenlijke ruimte van 150m2, een huurprijs van 2.500 euro en 1.200 euro aan servicekosten?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid te onderzoeken of er commerciële verpleeghuizen zijn die met de woon- en servicecomponent de huurwet overschrijden?
Zie antwoord vraag 13.
Op welke manier bent u van plan regie te houden op het aantal bedden in zowel commerciële als niet-commerciële verpleeghuizen, zodat leegstandproblematiek wordt voorkomen?
Zie antwoord op vraag 8 en 9.
Klopt het dat u in de Kamerbrief «Uitvoering van de motie van het lid Daniëlle Jansen c.s. over de verkoop van nicotineproducten vanaf 2028 voorbehouden aan enkel tabaksspeciaalzaken (Kamerstuk 36 541-8)» aangeeft de motie niet gaat uit te gaan voeren?
Ik heb mij gecommitteerd aan de doelstellingen van een rookvrije generatie per 2040, en het verminderen van de verkooppunten is cruciaal om dit te bereiken. Zoals ik heb aangegeven in de betreffende Kamerbrief, zou de rechter in het geval geen compensatieregeling wordt opgenomen, tot het oordeel kunnen komen dat het verkoopverbod (dan wel: het uitblijven van compensatie) in strijd is met het eigendomsrecht en de artikelen van de Tabaks- en rookwarenwet waarin dit wordt geregeld gelet daarop onverbindend kunnen verklaren. Omdat de motie niet voorziet in financiële middelen is het opnemen van een compensatieregeling in het wetsvoorstel niet haalbaar. Vanuit dat oogpunt is het in mijn ogen niet aanvaardbaar om het risico te lopen dat de wet, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, onverbindend wordt verklaard. Bovendien vind ik het belangrijk dat de overheid naar eenieder voorspelbaar handelt. Dit was ook de reden dat mijn ambtsvoorganger destijds de motie heeft ontraden. Ik sta daar nog steeds achter. Daarom kies ik ervoor om de motie niet uit te voeren.
Waarom heeft u nu pas een beslissing genomen, terwijl het advies van de landsadvocaat en het rapport van SEO Economisch Onderzoek al respectievelijk in begin september en juli zijn opgeleverd?
Ik heb de adviezen in beide rapporten goed tegen elkaar willen afwegen om daar vervolgens een goed onderbouwde keuze in te maken. Dit neemt altijd enige tijd in beslag.
Onderschrijft u de conclusie van SEO dat het beperken van het aantal verkooppunten ervoor gaat zorgen dat minder mensen beginnen met roken en dat dit met name geldt voor jongeren? Onderschrijft u de analyse dat met het huidige beleid de doelstelling uit het Nationaal Preventieakkoord (waaronder een rookvrije generatie in 2040) niet gehaald gaan worden? Onderschrijft u de conclusie dat door het aantal verkooppunten te verminderen rokers meer geneigd zijn een stoppoging te doen?
Ik onderschrijf de conclusies van SEO dat het beperken van het aantal verkooppunten zal leiden tot minder rokende jongeren en dat meer rokers geneigd zullen zijn om een stoppoging te doen. Dit is dan ook de reden dat ik een wetsvoorstel voorbereid waarin de betreffende beperking van de verkoop tot speciaalzaken geregeld wordt. Het RIVM heeft in 2024 in de doorrekening van de impact van het Nationaal Preventieakkoord geconcludeerd dat zonder extra maatregelen de doelstellingen, waaronder die van een rookvrije generatie per 2040, niet bereikt zullen worden. Om deze reden zijn in het Actieplan tegen vapen en de Samenhangende preventiestrategie aanvullende maatregelen opgenomen.
Leest u in het waardevolle advies van de landsadvocaat ook bijna uitsluitend obstakels die weggenomen kunnen worden door een compensatieregeling?
Nee, zo lees ik het advies niet. Zoals in de Kamerbrief aangegeven gaat een compensatieregeling niet alleen gepaard met financiële, maar ook met praktische uitdagingen vanwege de noodzakelijke beoordeling van elke individuele nadeelcompensatieaanvraag. In de Kamerbrief is daarom vermeld dat uitvoering hiervan beslag zal leggen op de capaciteit die beschikbaar is voor het vormgeven van het Nederlandse tabaksontmoedigingsbeleid. Ander beleid gericht op roken of vapen zal hierdoor beperkt of vertraagd worden of zelfs geen doorgang kunnen vinden. Dit vind ik niet opwegen tegen het beperkte voordeel van een vervroeging van het tijdspad.
Vindt u het werkelijk gerechtvaardigd om een aangenomen motie van de Tweede Kamer naast u neer te leggen, terwijl uit het door u gevraagde onderzoek blijkt dat het mensenlevens kan redden? Waarom heeft u niet gekeken of u met een compensatieregeling alsnog de motie kan uitvoeren?
Zoals hierboven vermeld, zou de rechter het verbod op de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten in andere verkooppunten dan een speciaalzaak, onverbindend kunnen verklaren in het geval geen compensatieregeling in het wetsvoorstel wordt opgenomen. De realiteit is dat bij de inzet van middelen keuzes gemaakt moeten worden. In dat kader vind ik het niet opportuun om beschikbare middelen te besteden aan een compensatieregeling voor verkooppunten van tabaksproducten en aanverwante producten. Omdat de motie voorts niet voorziet in financiële middelen heb ik moeten vaststellen dat het opnemen van een compensatieregeling niet haalbaar is. Bovendien vind ik het, zoals ook hierboven vermeld, belangrijk dat de overheid naar eenieder voorspelbaar handelt.
Waarom veegt u dit voorstel nu al van tafel, terwijl er financiële compensaties mogelijk zijn en u niet eens een schatting van de omvang heeft? Is gegeven de mogelijke gezondheidswinst dit niet wat voorbarig? Wilt u deze schatting alsnog (laten) maken, ook als dat een brede schatting zal zijn?
Een analyse maken van de omvang van financiële compensaties is tijdrovend en het is daarbij onzeker of dit vooraf goed in beeld kan worden gebracht. Het zal zeker oplopen tot een zeer hoog bedrag. Zo is voor de compensatieregeling voor de pelsdierhouderijen door het kabinet destijds 150 miljoen euro uitgetrokken en dit ging enkel om 150 bedrijven. Het aantal ondernemers (met name tankstations en gemakszaken) dat getroffen zal worden door het vervoegen van het tijdspad zal oplopen tot in de duizenden. Daarbij heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven onlangs in verschillende uitspraken in hoger beroep geoordeeld dat de compensatieregeling voor de pelsdierhouderijen te laag is geweest.1 Ik zie voorts de meerwaarde van het maken van een schatting op dit moment niet in. Als een analyse moet worden gemaakt van de omvang van een compensatieregeling kan het wetsvoorstel voorlopig niet aan de Kamer worden aangeboden en loopt het wetsvoorstel grote vertraging op. Hierdoor zal de beperking van de verkoop van e-sigaretten tot enkel speciaalzaken later in werking treden. Een dergelijke vertraging vind ik in het kader van volksgezondheid en voorspelbaarheid ook niet uit te leggen.
Kunt u (laten) berekenen of de gezondheidswinst door het versnellen opweegt tegen de eventuele financiële compensatiekosten, met gebruik van QALY?
Nee, die berekeningen zijn beide zeer tijdrovend en bieden ook geen heel zekere uitkomst. Het wetsvoorstel loopt door het doen van aanvullend onderzoek vertraging op, waardoor de verkoopbeperking van e-sigaretten door enkel speciaalzaken later in werking zal treden en de in de motie voorgestelde vervroeging van het tijdspad naar 2028 ook in gevaar komt. Het later ingaan van de beperking waarbij e-sigaretten enkel nog in speciaalzaken verkocht mogen worden, zal ook negatief uitwerken ten aanzien van de bescherming van de volksgezondheid. Het wetsvoorstel is nagenoeg afgerond en wordt in de komende weken aan de Kamer aangeboden. Zoals hierboven geschetst zal een compensatieregeling, zeker gelet op het aantal gegadigden, kunnen oplopen tot een enorm bedrag. Gezien de budgettaire krapte is het naar mijn oordeel beter om de prioriteiten ergens anders te leggen en nu gewoon aan de slag te gaan met de voorbereiding van het verkoopverbod per 2030.
Vindt u ook niet dat ondernemers nog voldoende tijd hebben om hun verdienmodel aan te passen als u de keuze had genomen om wel te versnellen?
Vanaf eind 2022 is voortdurend het huidige tijdspad gecommuniceerd. Ondernemers hebben daar hun economische activiteiten op ingericht. Zoals de Landsadvocaat aangeeft in het advies is het bijvoorbeeld denkbaar dat bepaalde gedane investeringen voor een kleiner deel kunnen worden terugverdiend, of dat een onderneming nadeel ondervindt doordat deze eerder dan verwacht moet omschakelen naar een andere activiteit. Ik vind dat ondernemers recht hebben op betrouwbaarheid en voorspelbaarheid van de overheid en daarbij past niet een overheid die kort voor de aangekondigde datum van inwerkingtreding van een verbod afwijkt van eerder gedane aankondigingen.
Hoe kijkt u naar het besluit tot vervroeging van het verbod op pelsdierhouderij, dat ook op basis van volksgezondheidsoverwegingen werd genomen? Hoe vergelijkt u dit in verhouding tot uw keuze over het niet uitvoeren van deze motie? Hoe vergelijkt u de compensatieregeling bij de pelsdierhouderij met een eventuele compensatieregeling voor dit voorstel?
De vervroeging van het verbod op pelsdierhouderij, waardoor een compensatieregeling in dat geval nodig werd geacht, is genomen op basis van een destijds acuut gevaar voor de volksgezondheid, het coronavirus. Dit leek destijds met de beschikbare kennis de meest geschikte maatregel om dat gevaar snel te kunnen indammen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft zoals hierboven gesteld onlangs geoordeeld dat de daarvoor getroffen compensatieregeling te laag was.
Hoe rijmt u het gegeven dat meermaals is aangegeven dat de voorgenomen overgangstermijn 2030/2032 zou zijn en een versnelling door het kabinet mogelijk is, met uw bezwaren op de motie wat betreft duidelijkheid, consistentie en betrouwbaarheid van beleid?1
Het oorspronkelijke tijdspad is meermaals gecommuniceerd. Indien een aantal jaar eerder was besloten om het tijdspad te vervroegen zou dit mogelijk geweest zijn, aangezien er in dat geval een voldoende overgangstermijn zou resteren om nog steeds van een zogenoemde fair balance in het kader van het eigendomsrecht te kunnen spreken. Op dit moment is daar, ook naar de inschatting van de Landsadvocaat, geen sprake meer van.
Aangezien het huidige tijdspad voor beperkingen in 2030 en 2032 nog niet vastgesteld zijn bij wet, maar alleen voornemens betreffen, in hoeverre vallen er dan rechten te ontlenen aan een niet wettelijk vastgelegde overgangstermijn, waarvan u zelf heeft aangegeven dat die nog versneld kan worden?
Hiervoor verwijs ik naar overweging 5.19 van het advies van de Landsadvocaat. Daarin wordt gesteld dat het mede in het licht van de door de regering noodzakelijk geachte compensatieregelingen bij de vervroegde inwerkingtreding van het verbod op pelsdierhouderijen in de Wet verbod pelsdierhouderij, het kolenverbod in de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie en in het licht van artikel 1 EP EVRM juridisch kwetsbaar is om de overgangstermijn voor een verbod op de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten met twee of vier jaar in te korten zonder daarvoor compensatie te bieden. De Landsadvocaat merkt daarbij op dat hij zich ervan bewust is dat in bovenstaande voorbeelden sprake was van een al in de wet neergelegde (en daarmee aan de normadressaten verzekerde) overgangstermijn, terwijl dat bij het verkoopverbod voor tabaksproducten en aanverwante producten niet zo is.
Dat laat onverlet dat in beide gevallen het uitgangspunt is dat de geboden respectievelijk gecommuniceerde overgangstermijnen juist zijn bedoeld aan de normadressaten voldoende tijd te bieden om zich op de verschillende verboden voor te bereiden. De Landsadvocaat ziet dan ook een reëel risico dat de verkorting van de overgangstermijn voor het verkoopverbod van tabaksproducten en aanverwante producten buiten speciaalzaken in de ogen van een rechter niet wezenlijk verschilt van de aantasting van de overgangstermijnen die aan de nertsenhouders en exploitanten van kolencentrales zijn geboden – en dat dus het precedent van nadeelcompensatie vanwege beperking van overgangstermijnen naar het oordeel van de rechter ook bij de tabaksverkopers moet worden gevolgd.
Hoe vergelijkt u het RIVM-rapport in het licht van het advies van de Landsadvocaat dat het «... nodig (is) dat ná de laatste aankondiging van de langere overgangstermijnen sprake is van concrete ontwikkelingen die ofwel dwingen tot een kortere overgangstermijn ofwel buiten kijf stellen dát de langere overgangstermijnen «te lang» waren»?2
Los van de vraag of de Landsadvocaat op een dergelijke ontwikkeling doelde, volgt uit het advies van de Landsadvocaat dat ook in dat geval nog steeds in een compensatieregeling moet worden voorzien.
Wilt u uw besluit heroverwegen om de positieve gezondheidseffecten die SEO schetst toch te realiseren en een mogelijkheid voor een eventuele compensatieregeling voor te bereiden?
Neen. Ik verwijs naar de bovenstaande redenen.
De kamerverhuurvrijstelling |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Klopt het dat u concludeert dat de doeltreffendheid en doelmatigheid van de kamerverhuurvrijstelling niet vast te stellen zijn wegens gebrek aan data? Welke meetbare doelindicatoren hanteert u nu wel (bijvoorbeeld het aantal hospitakamers, instroom en uitstroom, of prijsontwikkeling binnen de WoningWaarderingsStelsel voor Onzelfstandige woningen (WWSO) -grenzen)?1
Waarom is sinds de invoering van de vrijstelling in 1993 niet geborgd dat het gebruik en de omvang ervan worden gemonitord, terwijl dit voor andere fiscale regelingen gebruikelijk is?
Kunt u bevestigen dat het aantal hospitawoningen wordt geraamd op circa 30.000, waarvan ongeveer 46% onder de vrijstellingsgrens valt (ongeveer 13.800 gevallen), en dat de budgettaire derving hiervoor neerkomt op 6 miljoen euro in 2025, herzien van 17 miljoen euro? Kunt u deze cijfers uitsplitsen per jaar vanaf 2020?
Waarom vermeldt de verkenning een vrijstellingsgrens van 6.342 euro voor 2025 en het beleidsopties-document 6.324 euro? Welke is juist en hoe verklaart u dit verschil? Kunt u daarbij ook de indexatieformule toelichten?
Erkent u dat een derde van de hospita’s overweegt een Tweede Kamer te verhuren bij uitbreiding van de vrijstelling? Welke concrete additionele kameropbrengst verwacht u daarvan tussen 2026 en 2030?
Waarom kiest u niet voor de gerichte variant waarbij de vrijstelling alleen wordt verdubbeld bij verhuur van een Tweede Kamer, die uitdrukkelijk de prijsopdrijvende werking bij één kamer mijdt en het effect op aanbod maximaliseert?
Welke concrete ICT-belemmeringen maken deze variant volgens u onmogelijk? Kunt u een uitvoeringsschema delen met mijlpalen, benodigde capaciteit, en verwachte doorlooptijd binnen het IH-portfolio?
Welke dekkingsopties zijn ambtelijk voor deze variant verkend (bijvoorbeeld kasschuiven, schrappen van andere regelingen met lage doeltreffendheid)?
Wat vindt u van herinvestering van de opbrengst bij afschaffing van de vrijstelling (7 miljoen euro per jaar) op ter dekking van de gerichte variant (3 miljoen euro per jaar)?
Waarom geldt het argument van gebrek aan dekking hier als doorslaggevend, terwijl bij andere woonmaatregelen met grotere budgettaire impact wel voorfinanciering of kasschuiven plaatsvinden? Kunt u voorbeelden geven en het gehanteerde consistentiekader toelichten?
Erkent u dat door geen keuze te maken feitelijk sprake is van beleidsonthouding, terwijl de gerichte variant goedkoper is dan de huidige vrijstelling en een groter effect kan hebben op het kameraanbod? Kunt u dit onderbouwen met een maatschappelijke kosten-batenanalyse?
Kunt u aangeven waarom er volgens u een risico op prijsopdrijving ontstaat bij een generieke verdubbeling? Erkent u dat het WWSO-puntensysteem de maximale huur voor onzelfstandige kamers begrenst en dat dit risico daarmee grotendeels wordt gedempt? Kunt u dit illustreren met een cijfermatige vergelijking tussen huidige puntentellingen en de vrijstellingsgrens?
Kunt u nader aangeven waarom u het opnemen van een vinkje in de belastingaangifte onwenselijk acht? Welke alternatieven zijn uitgewerkt om het gebruik van de vrijstelling toch te monitoren? Kan het huurregister hier een rol spelen? Waarom wel of niet?
Kunt u in 2026 een nulmeting uitvoeren en de Kamer over de uitkomsten informeren?
Waarom kan de Belastingdienst geen verkorte route leveren, bijvoorbeeld via handmatige of ex-post controle, zoals dat bij andere kleinere regelingen wel gebeurt? Kunt u toelichten van welke concrete belemmering sprake is?
Welke informatie is minimaal nodig om in 2027 een lichte variant van de Tweede Kamervrijstelling te kunnen uitvoeren? Kunt u daarbij de kosten en doorlooptijd aangeven?
Kunt u drie scenario’s geven (laag, midden en hoog) voor het additionele aantal tweede hospitakamers tussen 2026 en 2030 bij a) generieke verdubbeling, b) verdubbeling alleen bij Tweede Kamer, en c) ongewijzigd beleid met niet-fiscale maatregelen zoals de aangekondigde wetswijziging en informatiecampagne?
Hoe verhoudt de fiscale uitbreiding zich tot de aangekondigde wetswijziging voor hospitaverhuur (beëindiging bij verkoop of overlijden, tijdelijk contract van maximaal vijf jaar, kortere opzegtermijn in de eerste maand) en de geplande informatiecampagne? Bent u bereid deze te bundelen tot één integraal hospitapakket voor 2026?
Welke concrete resultaatsdoelen streeft u na om hypothecaire kredietaanbieders te stimuleren om hospitaverhuur standaard toe te staan per 2026, en hoe worden deze gekoppeld aan de eventuele fiscale uitbreiding zodat het aanbod daadwerkelijk groeit?
Bent u bereid een budgettair neutraal pakket voor te leggen waarin de opbrengst van afschaffing van de vrijstelling (7 miljoen euro per jaar) of versobering van andere regelingen de gerichte Tweede Kamervrijstelling (3 miljoen euro per jaar) dekt, met de resterende 4 miljoen voor handhaving en monitoring?
Kunt u de onderliggende rekenmodellen, aannames en memo’s delen die leiden tot de genoemde dervings- en opbrengstramingen, alsmede de afweging binnen het IH-portfolio die tot de conclusie «niet uitvoerbaar voor 2030» heeft geleid?
Wanneer ontvangt de Kamer een voorkeursbesluit inclusief dekking, monitoringaanpak en uitvoeringskalender, en waarom is in de beslisnota geen vervolgstap opgenomen terwijl de motie-Van Vroonhoven hier wel expliciet om vroeg?2
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De structurele overlast van groepen jongeren in Heemskerk en Beverwijk |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Groepen jongeren veroorzaken al jaren overlast in Heemskerk en Beverwijk, dit is wat er speelt»?1
Ja.
Is het waar dat Beverwijk en Heemskerk al jaren te maken hebben met ernstige jeugdoverlast? Zo ja, deelt u dan de mening dat er sprake is van een structureel probleem en niet van een aantal losstaande incidenten? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De geregistreerde meldingen «overlast door jeugd» door de politie laten voor Beverwijk over een periode van vijf jaren een significante daling zien.2 Van 434 meldingen in 2020, naar 445 meldingen in 2021, naar 340 meldingen in 2022, naar 283 meldingen in 2023 en 341 meldingen in 2024. In de gemeente Heemskerk is eveneens een significante daling te zien over een periode van vijf jaren van de geregistreerde meldingen. Van 468 meldingen in 2020, naar 513 meldingen in 2021, naar 375 meldingen in 2022, naar 285 meldingen in 2023 en 192 meldingen in 2024. Dit laat onverlet dat (een deel van) deze meldingen ernstig kan zijn.
Beschikt u over gegevens of andere aanwijzingen dat gemeenten zoals Beverwijk en Heemskerk te maken met hebben met bovengemiddeld veel sociaaleconomische problemen waaronder, naast meer jeugdoverlast, tevens een krappere woningmarkt, verhoudingsgewijs lage inkomens of hogere werkloosheid?
Het landelijke en openbare dashboard «Zicht op wijken» laat zien dat de gemeenten Beverwijk en Heemskerk in vergelijking met andere gemeenten geen bovengemiddelde problematiek kennen op het gebied van sociale- en veiligheidsproblematiek zoals jeugdoverlast, lage inkomens of hogere werkloosheid dan wel krapte op de woningmarkt.3
De CBS SES-WOA score is een indicator voor de sociaaleconomische status op basis van welvaart, opleidingsniveau en recent arbeidsverleden. De score is zo opgebouwd dat het landelijke gemiddelde op 0 staat. De CBS SES-WOA van Beverwijk (0.03) ligt lager dan die van Heemstede (0.32). Daarmee liggen beide plaatsen boven het landelijke gemiddelde.4
Wat is de score voor de sociaaleconomische status van gemeenten, wijken en buurten (CBS SES-WOA) voor gemeenten, wijken en buurten in de IJmond?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er naast noodmaatregelen om de acute onrust te bestrijden en de daders aan te pakken er ook een bredere samenhangende aanpak nodig is om sociaaleconomische uitdagingen in de IJmondgemeenten het hoofd te bieden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Jeugdoverlast kan een grote invloed hebben op de ervaren veiligheid in de buurt en op school. De verantwoordelijkheid voor de aanpak van overlast ligt bij de lokale driehoek. De burgemeester is het bevoegd gezag als het gaat om openbare orde en veiligheid. De afweging voor het stellen van prioriteiten op basis van de plaatselijke problematiek en incidenten wordt gemaakt binnen deze lokale driehoek. Voor een effectief lokaal antwoord op jeugdoverlast is het belangrijk om een samenhangende aanpak te hebben waarbij wordt samengewerkt met organisaties uit het zorg- en sociaal domein. Zo worden preventieve en repressieve maatregelen op elkaar afgestemd en wordt er gericht geïntervenieerd.
Deelt u de mening dat er behalve voor de grotere steden ook voor kleinere gemeenten in een regio zoals de IJmondgemeenten waar sprake is van een structureel slechte sociaaleconomische situatie ondersteuning vanuit het Rijk mogelijk zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het Rijk heeft verschillende programma’s die zich (ook) inzetten voor kleinere gemeenten waar problematiek is ten aanzien van de leefbaarheid, bestaanszekerheid en veiligheid. Voorbeelden hiervan zijn de Regio Deals en het Nationaal Programma Vitale Regio’s. In de Regio Deals staat het verbeteren van het leven, wonen en werken van inwoners en ondernemers centraal. Dit gebeurt vanuit een brede integrale blik. Naast het versterken van de economie gaat het ook om het verbeteren van het welzijn van mensen en de leefbaarheid binnen een regio. De zesde en laatste tranche is dit jaar verdeeld.5
Het Nationaal Programma Vitale Regio’s zet zich in om onwenselijke achterstanden die inwoners in bepaalde regio’s ervaren op onder andere het gebied van wonen, zorg, onderwijs en inkomen te verkleinen. Hier ziet het kabinet dat meerjarige inzet nodig is. Op dit moment wordt hard gewerkt aan de interbestuurlijke plannen met 11 regio’s.6
Naast de gemeenten met een stedelijk focusgebied wordt op basis van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid ook ondersteuning geboden aan andere gemeenten bij het bevorderen van kansengelijkheid, leefbaarheid en veiligheid in kwetsbare wijken en gebieden. Iedere gemeente in Nederland die een integrale aanpak wil inzetten op een concentratie van maatschappelijke problemen binnen een specifiek gebied, kan gebruik maken van de producten en diensten die vanuit het programma worden ontwikkeld en via het kennis- en leernetwerk van WijkWijzer beschikbaar komen. In samenspraak tussen adviseurs van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en de gemeente wordt (zoveel mogelijk samen met andere relevante lokale partijen) een passend arrangement georganiseerd, waarbij de vraag vanuit de gemeente centraal staat. De basis van waaruit activiteiten plaatsvinden is WijkWijzer, het platform voor kennisuitwisseling tussen beleidsmakers, wijkprofessionals en actieve bewoners.7
Ik begrijp dat betrokken gemeenten de ambitie hebben om hun weerbaarheid te verhogen en juich dat ook toe. Het is de realiteit dat niet alle gemeenten in Nederland aanvullend financieel kunnen worden ondersteund. Des te belangrijker is het bouwen van een netwerk en het verspreiden van kennis en ervaringen voor het structureel aanpakken van de sociaal en economische situatie.
Deelt u de mening dat een dergelijke regio ook als een kwetsbaar gebied in het kader van Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) aangewezen zou moeten kunnen worden? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het programma Preventie met Gezag ook ter beschikking zou moeten komen aan gemeenten die in een regio gezamenlijk beleid te voeren op jeugdoverlast, veiligheid en preventie? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik juich het toe dat gemeenten regionaal met elkaar werken aan veiligheid, preventie en het tegengaan van jeugdoverlast. Zij kunnen daarbij gebruik maken van de geleerde lessen binnen Preventie met Gezag. Vanuit Preventie met Gezag worden immers geleerde lessen actief gedeeld met alle gemeenten. Dit wordt gedaan via de digitale vindplaats, maar ook met lerende netwerken. Hier worden onder andere ervaringen uitgewisseld over de aanpak van jeugdcriminaliteit, het voorkomen van escalatie en het bieden van perspectief aan jongeren.
Het bericht 'Racisme en geweld na duel tussen Spakenburg en Kozakken Boys: El Azzouti en familie belaagd door fans' |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Racisme en geweld na duel tussen Spakenburg en Kozakken Boys: El Azzouti en familie belaagd door fans»?1
Hoe beoordeelt u het dat een speler en zijn familie op en rond een sportterrein zijn geconfronteerd met racistische beledigingen en fysiek geweld?
Acht u dit een incident of een symptoom van een breder probleem van racisme in het amateurvoetbal?
Heeft de politie opgetreden na de belaging van de familie El Azzouti? Zo ja, wat is de stand van het onderzoek?
Hoeveel meldingen van racisme of discriminatie in de sport (voetbal) zijn er de afgelopen drie jaar geregistreerd, en wat is ermee gebeurd?
Deelt u de mening dat racistische daders in het amateurvoetbal veel te vaak wegkomen met waarschuwingen of milde straffen? Bent u bereid om, in overleg met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), een richtlijn op te stellen voor minimumsancties bij racistische uitingen binnen bijvoorbeeld het amateurvoetbal?
Hoe wordt er binnen het nationaal actieplan tegen racisme en discriminatie aandacht besteed aan racisme in de sport, en acht u dat voldoende?
Wat doet u eraan om jonge sporters met een migratieachtergrond te beschermen tegen racistische bejegening?
Bent u bereid om, naar aanleiding van dit incident, met de KNVB te spreken over extra maatregelen zoals cameratoezicht, stadionverboden of educatieve trajecten?
Wat zegt dit incident volgens u over het maatschappelijk klimaat in Nederland, waarin mensen met een migratieachtergrond zelfs op sportvelden doelwit worden van racisme?
Bent u bereid om publiekelijk uit te spreken dat racisme in welke vorm dan ook onacceptabel is, ook op de amateurvelden?
Erkent u dat het gebrek aan harde maatregelen tegen racisme in de sport bijdraagt aan een klimaat waarin daders van dergelijke racistische uitingen zich onaantastbaar wanen en slachtoffers zich in de steek gelaten voelen?
Bent u bereid om vanuit het kabinet structureel geld vrij te maken voor racisme-bestrijding binnen sportclubs en dit niet langer afhankelijk te laten zijn van incidentele subsidies?
Bent u bereid met de KNVB te overleggen over een meldpunt dat onafhankelijk functioneert, zodat slachtoffers van racisme niet afhankelijk zijn van de bereidheid van een clubbestuur om actie te ondernemen?
Het artikel 'Noodpakket vaak te duur voor mensen in armoede, ze hebben die spullen nu al dagelijks nodig' van 17 oktober 2025 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Vindt u het rechtvaardig dat het huidige beleid ervan uitgaat dat iedereen financieel in staat is om een noodpakket aan te schaffen?1
De recent gestarte campagne «Denk Vooruit» heeft als doel mensen bewust te maken van wat zij in een noodsituatie nodig kunnen hebben, zoals een noodplan en een noodpakket. Wij beseffen dat dit voor veel mensen niet vanzelfsprekend of eenvoudig is. Voor huishoudens die financieel krap zitten kan het lastig zijn om extra uitgaven te doen, ook als het om noodvoorbereiding gaat.
Naast bewustwording is het belangrijk dat mensen, ongeacht hun financiële situatie, weten waar ze terecht kunnen voor hulp.
Erkent u dat mensen met lage inkomens of schulden vaak al moeite hebben om aan hun dagelijkse basisbehoeften te voldoen, en dat het advies om een noodpakket samen te stellen voor hen onhaalbaar is?
Mensen met lage inkomens of schulden kunnen moeite hebben om in hun dagelijkse basisbehoeften te voorzien. Voor hen kan het samenstellen van een noodpakket een grote uitdaging zijn.
De campagne benadrukt dat mensen in huis halen wat binnen hun mogelijkheden past. Sommige spullen hebben mensen mogelijk al in huis, vervolgens kunnen mensen kijken wat haalbaar is binnen de eigen mogelijkheden. Dit kan ook gezamenlijk met bijvoorbeeld buren, familie en/of vrienden. De campagne bevat ook veel kosteloze voorbereidingsstappen. Het belangrijkste is dat iedereen, ook mensen die financieel krap zitten, kan nadenken over wat in hun eigen situatie nodig is, waar ze voor hulp terecht kunnen en hierover met naasten in gesprek kan gaan. Tegelijkertijd moet bekeken worden hoe mensen in kwetsbare posities beter ondersteund kunnen worden.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is dat de overheid (gedeeltelijk) voorziet in noodpakketten voor huishoudens met een laag inkomen?
Momenteel wordt bekeken welke hulp vanuit bestaande organisaties beschikbaar is. Van de VNG begreep ik dat er initiatieven bij enkele gemeenten ontstaan.
Daarnaast zullen de verschillende betrokken ministeries nagaan wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen ter voorbereiding op dreigingen, rampen of incidenten.
Investeringen in de continuïteit van sociale structuren zijn essentieel voor de weerbaarheid van de samenleving. Daarom wordt er gewerkt aan het versterken van de positie van mensen, waaronder die in een kwetsbare positie, door te investeren in zelf- en samenredzaamheid en gebruik te maken van de kracht van lokale initiatieven.
Hoe voorkomt u dat beleid over «zelfredzaamheid» onbedoeld leidt tot extra druk of stigmatisering van mensen die in armoede leven?
Momenteel wordt bekeken welke hulp vanuit bestaande organisaties beschikbaar is. Daarnaast moet bekeken worden wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen ter voorbereiding van dreigingen, rampen of incidenten. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met stigmatisering en druk. Het uitgangspunt is dat een vangnet dichtbij huis, vindbaar en toegankelijk moet zijn, zodat mensen niet onnodig worden belast of gestigmatiseerd.
Acht u het realistisch dat mensen in armoede naast hun dagelijkse lasten ook middelen kunnen reserveren voor noodvoorbereiding?
Wij realiseren ons dat het apart zetten van contant geld of het aanschaffen van extra spullen voor sommige huishoudens lastig kan zijn. Daarom vragen we mensen om te doen wat past binnen hun eigen budget en mogelijkheden en te onderzoeken waar zij voor hulp terecht kunnen. Zoals eerder gezegd wordt er bekeken wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen bij het voorbereiden op dreigingen, rampen of incidenten.
Welke alternatieven ziet u om de weerbaarheid van kwetsbare huishoudens te vergroten zonder dat dit extra financiële lasten met zich meebrengt?
Op denkvooruit.nl staan veel praktische en kosteloze stappen die mensen direct kunnen nemen, zoals belangrijke telefoonnummers paraat hebben of weten hoe zij hun woning veilig kunnen verlaten. Ook wordt benadrukt dat mensen zelf binnen hun eigen netwerk en omgeving of wijk kunnen kijken welke hulp beschikbaar is.
Waar ligt volgens u de prioriteit: in het stimuleren van individuele noodpakketten of in het structureel versterken van bestaanszekerheid zodat mensen überhaupt de ruimte hebben om zich voor te bereiden op noodsituaties?
Beide zijn belangrijk en versterken elkaar. Bestaanszekerheid vormt een basis voor weerbaarheid, maar het is daarnaast nodig om mensen handelingsperspectief te geven bij incidenten, rampen en dreigingen.
Welke rol ziet u voor maatschappelijke organisaties, lokale initiatieven en gemeenten in het ondersteunen van huishoudens met lage inkomens bij noodvoorbereiding?
Momenteel wordt bekeken welke hulp vanuit bestaande organisaties beschikbaar is en wat aanvullend nodig is om mensen in kwetsbare posities beter te ondersteunen bij voorbereiding op dreigingen, rampen of incidenten. Daarbij wordt expliciet ook gekeken naar de rol van gemeenten en maatschappelijke organisaties en naar de vraag welke ondersteuning passend kan zijn, juist omdat gemeenten dichter bij de mensen staan en hun situatie beter kennen.
In de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) van uw ministerie is voor het jaar 2026 een periodieke rapportage voor het thema armoede en schulden geagendeerd, bent u bereid om bij deze evaluatie ook het noodpakket voor mensen in armoede en schulden te betrekken?
Nee. Deze periodieke rapportage binnen de Strategische Evaluatie Agenda is een brede doorlichting van het armoede- en schuldenbeleid over de periode 2019–2025, gericht op doeltreffendheid en doelmatigheid. Het noodpakket wordt om die reden niet specifiek benoemd omdat sprake is van maatwerk.
Hoe meet u of beleid rond weerbaarheid daadwerkelijk effect heeft bij de meest kwetsbare groepen in de samenleving?
In de verdere uitwerking wordt ook gekeken naar hoe de effecten van het beleid op verschillende groepen, waaronder mensen in de meest kwetsbare posities, daadwerkelijk uitwerken en hoe dit gemonitord kan worden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De toepassing van de kostendelersnorm |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de huidige praktijk waarin gemeenten op zeer uiteenlopende manieren gebruikmaken van hun bevoegdheid om maatwerk toe te passen bij de kostendelersnorm?1
Maatwerk is in de huidige uitvoeringspraktijk bij de toepassing van de kostendelersnorm alleen mogelijk via artikel 18, eerste lid van de Participatiewet. Op grond van dat artikel kunnen de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, met inachtneming van voorliggende voorzieningen.2
Daarnaast is voor drie groepen de kostendelersnorm niet van toepassing. Dit geldt voor Oekraïense ontheemden, mantelzorgers en bij een crisissituatie, zoals bij dreigende dakloosheid.
Afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van het individuele geval behoort het tot de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van gemeenten om maatwerk toe te passen. Via het Gemeentenieuws van SZW heb ik gecommuniceerd over de ruimte die gemeenten daarin hebben. Ook heeft Divosa met subsidie van SZW en VWS in 2020 de handreiking Maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren opgesteld.3 Er zijn bij mij geen signalen bekend dat gemeenten hiervan afwijken.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van landelijke richtlijnen of toetsingskaders kan leiden tot rechtsongelijkheid tussen inwoners van verschillende gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Participatiewet biedt in combinatie met bijvoorbeeld voornoemde handreiking de landelijke kaders. Het behoort vervolgens tot de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van gemeenten om binnen deze kaders via lokale beleidsregels de uitvoeringspraktijk vorm te geven.
Heeft u inzicht in het aantal en de aard van gevallen waarin gemeenten afwijken van de kostendelersnorm, en zo nee, bent u bereid dit landelijk te monitoren?
In het onderzoek van Significant APE uit 20204 over de belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen is eerder geprobeerd uit te zoeken hoe vaak gemeenten maatwerk hanteren bij toepassing van de kostendelersnorm. Dit blijkt niet mogelijk, omdat niet is terug te halen uit de gemeentelijke registratiesystemen hoe vaak zij maatwerk toepassen.
Op dit moment wordt wel in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in navolging van een afspraak uit het Regeerprogramma een vervolgonderzoek uitgevoerd naar wat de consequenties zijn als de kostendelersnorm wordt aangepast of afgeschaft en welk effect dit heeft op woningdelen.
Ziet u aanleiding om in overleg met VNG en Divosa een handreiking op te stellen met objectieve criteria voor afwijking van de kostendelersnorm, bijvoorbeeld bij medische kwetsbaarheid, mantelzorg, of studenten met een laag inkomen?
Daartoe zie ik geen aanleiding. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans zijn verschillende beleidswijzigingen opgenomen waarmee meer ruimte is gecreëerd voor het niet toepassen van de kostendelersnorm bij onder meer mantelzorg. Zo wordt in situaties waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, niet langer als een gezamenlijk huishouden aangemerkt.
Daarnaast werk ik samen met Divosa en de VNG aan het actualiseren van twee bestaande handreikingen: (1) de in het antwoord op vraag 1 genoemde handreiking maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren en (2) de handreiking maatwerk Participatiewet bij verblijf in en uitstroom uit instellingen. Deze worden samen één nieuwe online handreiking voor gemeenten over de manier waarop gemeenten binnen de kaders van de Participatiewet maatwerk kunnen bieden bij de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie.
Ook hebben gemeenten nu al veel mogelijkheden om via artikel 18, eerste lid van de Participatiewet maatwerk toe te passen voor de in vraag 4 genoemde groepen. Voor studenten geldt geen recht op algemene bijstand omdat de studiefinanciering en WTOS een voorliggende voorziening zijn. Wel is er de mogelijkheid voor gemeenten om aan studenten, afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval aanvullende inkomensondersteuning te verlenen via bijzondere bijstand.
Daarom zie ik meer in het (blijven) benadrukken van de ruimte die gemeenten nu al hebben, zoals ik ook in het Gemeentenieuws SZW 2025–5 heb gedaan in navolging van de motie Ceder bij de Tweede Kamerbehandeling van het wetsvoorstel Participatiewet in Balans.5
Bent u bereid te onderzoeken of de Participatiewet kan worden aangepast zodat gemeenten onder bepaalde omstandigheden verondersteld worden af te wijken van de kostendelersnorm («presumptieve afwijking»), in plaats van alleen in uitzonderingsgevallen?
Met het programma Participatiewet in balans werk ik aan de herziening van de Participatiewet (spoor6. Daarbij is aandacht voor de gehele normensystematiek en daarbij wordt de kostendelersnorm ook meegenomen.
Bovendien wordt in opdracht van het Ministerie van VRO, in samenwerking met het Ministerie van SZW, zoals benoemd in het antwoord op vraag 3, een onderzoek naar wat de consequenties zijn als de kostendelersnorm wordt aangepast of afgeschaft en welk effect dit heeft op woningdelen. De resultaten hiervan worden in maart 2026 verwacht.
Hoe waarborgt u dat gemeenten die wél maatwerk toepassen, niet financieel worden benadeeld ten opzichte van gemeenten die dat niet doen, bijvoorbeeld via hun uitvoeringsbudget of vangnetregeling?
In de verdeling van het macrobudget voor bijstand en loonkostensubsidies wordt geen rekening gehouden met maatwerk. Immers, middels het verdeelmodel bijstand wordt een inschatting gemaakt van de hoeveelheid budget die een gemeente in het komend jaar objectief nodig heeft – waarbij er expliciet geen rekening wordt gehouden met (meer)kosten die ontstaan door beleid en uitvoering. Omdat kleine gemeenten, met minder dan 40.000 inwoners, (gedeeltelijk) op basis van realisaties worden gefinancierd worden zij indirect wel voor maatwerk gecompenseerd.
In hoeverre wordt bij de uitvoering van de kostendelersnorm rekening gehouden met de gevolgen voor armoede, bestaanszekerheid en sociale samenhang binnen huishoudens?
Ik vind het belangrijk dat er geen schrijnende situaties ontstaan door het toepassen van de kostendelersnorm. Het is aan gemeenten om naar de individuele omstandigheden van het geval te kijken bij de beoordeling of maatwerk nodig is.
Wat betreft de landelijke kaders geldt dat per 1 januari 2023 jongeren tot 27 jaar niet meetellen als kostendeler voor hun huisgenoten. Dat kwam voort uit de onderzoeksbevindingen van eerdergenoemd onderzoek waarbij geconstateerd werd dat jongeren van 20 tot en met 23 jaar uit bijstandsgezinnen vaker het ouderlijk huis verlieten en vaker uit de BRP werden uitgeschreven dan jongeren uit niet-bijstandsgezinnen.
Ziet u mogelijkheden om in samenwerking met gemeenten een centraal meldpunt of klachtenvoorziening in te richten voor inwoners die menen dat de kostendelersnorm onterecht is toegepast of maatwerk ten onrechte is geweigerd?
Mensen kunnen zich in geval van klachten over onterechte toepassing of weigering van maatwerk richten tot de betreffende gemeente. Daarbij kunnen er tegen besluiten in het kader van de Participatiewet rechtsmiddelen, zoals bezwaar en beroep, worden ingesteld.
Hoe verhoudt uw inzet op «maatwerk en menselijke maat» zich tot de huidige uitvoeringspraktijk, waarin inwoners vaak afhankelijk zijn van individuele interpretatie door klantmanagers of beleidsadviseurs van de gemeente?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten werken met vertrouwen in de inwoner. Met het programma Participatiewet in balans werk ik daarom verder aan de herziening van de Participatiewet (spoor7, waarbij de menselijke maat, vertrouwen en eenvoud centraal staan. In het gelijktijdig vormgegeven spoor 3 van het programma werk ik aan het versterken van de vakkundigheid bij professionals uit verschillende lagen bij gemeenten en het bevorderen van een organisatiecultuur die meer uitgaat van vertrouwen en de menselijke maat.
Deze inzet op maatwerk en menselijke maat is wederkerig en valt of staat daarom ook met het vertrouwen van wetgever en inwoners in de professionaliteit van de gemeentelijke uitvoering.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De kabinetsreactie op het adviesrapport STOER en de uitvoering van het amendement-Welzijn (fatale beslistermijnen bij omgevingsvergunningen) |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het eindrapport van de adviesgroep STOER «Woningbouw: sneller, meer, goedkoper» en van uw eigen kabinetsreactie van 10 oktober 2025 waarin u namens het kabinet stelt dat «besluitvorming binnen wettelijke termijnen» en «versnelling van bezwaar- en beroepsprocedures» noodzakelijk zijn om de woningbouwopgave te halen?
Ja1
Erkent u dat de adviesgroep STOER expliciet adviseert om de zogenoemde lex silencio positivo (van rechtswege verleende vergunning) te introduceren bij woningbouwprojecten, als effectief middel om bestuurlijke traagheid te voorkomen en voorspelbaarheid te vergroten?
Ja, dit is een onderdeel van het advies.
Zo ja, deelt u dan de conclusie dat dit advies inhoudelijk verder gaat dan het amendement-Welzijn (Kamerstuk 36 512, nr. 98), dat alleen voorziet in een fatale beslistermijn bij omgevingsvergunningen?
De invoering van de lex silencio positivo voor de technische bouwactiviteit en de invoering van het amendement-Welzijn zouden beide verstrekkende gevolgen hebben, maar in verschillende richtingen. Er is dus niet aan te geven welke optie verder gaat. Bij de invoering van de lex silencio positivo ontstaat bij termijnoverschrijding van rechtswege een vergunning. Daarbij blijft echter de gemeente als bevoegd gezag verantwoordelijk voor de bekendmaking daarvan, voor afhandeling van bezwaar- en beroepsprocedures, en voor toezicht en handhaving op de bouwactiviteit. Deze optie kan voor de technische bouwactiviteit inhoudelijk vergaand zijn omdat voorafgaande beoordeling van de aanvraag ontbreekt, wat bij de technische bouwactiviteit voor woningbouw als risicovol wordt beschouwd (zie ook het antwoord op vraag 10). Het amendement zou ervoor zorgen dat de Minister van VRO bij termijnoverschrijding als bevoegd gezag geheel verantwoordelijk wordt voor de beslissing op de vergunningaanvraag inclusief bezwaar- en beroepsprocedures, toezicht en handhaving. Bezien vanuit de bestuurlijke verhoudingen en de uitvoeringspraktijk is die optie meer ingrijpend.
Waarom kondigt u, zonder invoeringstoets, een novelle aan om het amendement-Welzijn terug te draaien, terwijl zowel de adviesgroep STOER als het kabinet zelf vaststellen dat te late besluitvorming door overheden een van de grootste oorzaken is van vertraging in woningbouwprojecten?
Zoals aangekondigd in mijn brief aan de Eerste Kamer2 van 26 augustus jl. is er, naar aanleiding van het amendement-Welzijn samen met de medeoverheden een Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO) uitgevoerd. Die UDO heb ik toegezonden als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting aan de Eerste Kamer.3 Deze UDO is als bijlage bij deze beantwoording toegevoegd. Op basis van de UDO kom ik tot de conclusie dat dit amendement niet tot versnelling van de vergunningverlening zal leiden, terwijl er wel significante gevolgen zijn voor de uitvoeringspraktijk en het disproportioneel ingrijpt in de bestuurlijke verhoudingen. Om die reden is mijn analyse dat het wetsvoorstel op dit onderdeel reparatie behoeft door het schrappen van dit onderdeel. Daartoe is een novelle op het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting opgesteld die van 3 tot 17 oktober in consultatie is geweest.4 Uit de consultatie is gebleken dat dit onderdeel van het voorstel kan rekenen op steun van het IPO en de VNG.
Bent u ervan op de hoogte dat deze vertragingen ontwikkelaars en woningcorporaties ieder jaar weer luttele miljarden kost, geld dat daardoor dus niet aan meer nieuwe woningen uitgegeven kan worden?
Ik deel de opvatting dat alle vertragingen in de woningbouw ongewenste financiële consequenties kunnen hebben. Uit de UDO blijkt echter dat in meer dan 95% van de gevallen waar het amendement op ziet, tijdig wordt besloten op de vergunningaanvragen. De vertraging in de woningbouw ziet dus niet primair op deze fase. Ik zet in op versnelling in alle fasen van het bouwproces. Ik richt mij op versnelling in de voorfase door middel van publiek-private samenwerking, waarbij marktpartijen goed zicht houden op de voortgang en gezamenlijk zoeken naar werkbare oplossingen. Op die manier kunnen projecten sneller worden losgetrokken. Het sturen op doorlooptijden wordt daarbij een standaardvoorwaarde bij gebiedsontwikkelingen en projecten waarbij het Rijk betrokken is. De resultaten van de pilots met parallel plannen worden opgeschaald naar landelijk niveau.
Om de fase van planvorming en vergunningverlening te versnellen, zet ik in op een structurele versterking van de uitvoeringskracht bij gemeenten. Dit gebeurt door het beschikbaar stellen van extra financiële middelen en het versterken van kennis. In de fase na de vergunningverlening voorziet het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting in procedurele versnellingen van de beroepsprocedure bij woningbouwzaken, wat kan leiden tot een tijdwinst van maximaal een jaar. Dit zorgt ervoor dat sneller duidelijkheid ontstaat over de voortgang van woningbouwprojecten. Tot slot kan ook de bouwfase worden versneld door meer in te zetten op innovatie en industrieel bouwen, waarbij minder arbeidskrachten nodig zijn. Het doel is dat in 2030 de helft van alle woningen industrieel wordt gebouwd.
Wat vindt u ervan dat overheden hier de oorzaak van zijn en bent u bereid uw verantwoordelijkheid te nemen om deze vertragingen te stoppen?
Mijn beeld is veeleer dat vertraging van de woningbouw veroorzaakt wordt door een samenstel van factoren. Een belangrijke sleutel om versnelling te realiseren is een goede samenwerking tussen overheden en marktpartijen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 neem ik maatregelen in alle fases van de woningbouw om versnelling te realiseren.
Kunt u aangeven op welke feitelijke of juridische gronden u meent dat uitvoering van het amendement-Welzijn risico’s zou opleveren voor kwaliteit of zorgvuldigheid, en waarom deze risico’s zwaarder wegen dan het maatschappelijke belang van het versnellen van de bouw van 100.000 woningen per jaar in de wetenschap dat we in een diepe wooncrisis zitten die zeer ontwrichtend is en tot woonstress leidt bij honderdduizenden woningzoekers?
Uit de UDO blijkt dat het amendement significante gevolgen heeft voor onder andere de uitvoeringspraktijk, met daarbij risico’s voor de kwaliteit en zorgvuldigheid van de behandeling. Zo kan het amendement leiden tot aanzienlijke complexiteit voor de afhandeling van vergunningaanvragen. Zo behouden gemeenten (en provincies) hun advies- en instemmingsrechten als de bevoegdheid verschuift naar het Rijk. Het betreft advies- en instemmingsrechten voor andere vergunningplichtige activiteiten die tegelijk met de technische bouwactiviteit zijn aangevraagd. Daarnaast is nog steeds lokale kennis nodig voor de beoordeling van de aanvraag en het toezicht op de naleving. Bijvoorbeeld kennis over de bodemgesteldheid. Dit kan leiden tot extra overleg, onzekerheid over verantwoordelijkheden en extra vertraging.
Gemeenten signaleren bovendien dat zij onder druk van een fatale termijn vaker onvolledige aanvragen zullen moeten afwijzen of strategisch kunnen handelen om het verlies van bevoegdheid te voorkomen. Het amendement vergroot daarnaast juist de onvoorspelbaarheid, omdat een gemeente onbevoegd wordt als zij niet tijdig besluit en de bevoegdheid op dat moment – zonder dat daarvoor een duidelijke signalering bestaat – verschuift naar de Minister van VRO. De UDO signaleert in dit verband het risico op onbevoegde vergunningverlening op één of enkele dagen na de fatale termijn. Daarnaast doorkruist het amendement de systematiek van het interbestuurlijk toezicht. Normaal gesproken houden provincies toezicht op gemeenten en kunnen zij ingrijpen bij structurele taakverwaarlozing.
Deze risico’s wegen niet op tegen de mogelijke voordelen, aangezien uit de UDO blijkt dat het amendement in de praktijk niet zal leiden tot versnelling van de woningbouw en zelfs op onderdelen tot extra vertraging kan leiden.
Bent u het ermee eens dat uw eigen passage in de kabinetsreactie – «Besluitvorming binnen de wettelijke termijn is noodzakelijk om vertraging te voorkomen en voorspelbaarheid te vergroten» – in feite een beleidsmatige erkenning vormt van de noodzaak van fatale termijnen, en dat het niet uitvoeren van het amendement hiermee in strijd is?
Uiteraard is het standpunt van het kabinet dat overheden wettelijke beslistermijnen moeten respecteren. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven waarom het amendement niet bijdraagt aan versnelling en ik het noodzakelijk vind dit onderdeel van het wetsvoorstel via een novelle te schrappen. Uit de UDO blijkt dat in meer dan 95% van de gevallen tijdig wordt besloten op de vergunningaanvragen voor de (technische) bouwactiviteiten, waar het amendement op ziet. Daar waar niet tijdig wordt besloten wil ik vooral gemeenten in staat stellen om tijdig te besluiten op vergunningaanvragen, door versterking van de capaciteit.
Deelt u de conclusie van de adviesgroep STOER dat door cumulatie van regelgeving en langdurige vergunningprocedures de voorbereidingstijd van woningbouwprojecten gemiddeld zeven jaar bedraagt, en dat een halvering daarvan tot drieënhalf jaar haalbaar is bij toepassing van het voorgestelde maatregelenpakket, inclusief harde termijnen? Zo ja, waarom laat u dan een van de meest directe maatregelen om die versnelling te bereiken (fatale beslistermijnen) buiten beschouwing?
Ik deel de conclusie dat er tijdswinst te behalen valt in alle fases van de woningbouw en dat stapeling van regelgeving onderdeel is van het probleem. Om die reden heeft het kabinet een groot aantal adviezen van de adviesgroep STOER overgenomen en neem ik maatregelen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht.
Kunt u uiteenzetten hoe u het kabinetsvoornemen om «besluitvorming binnen wettelijke termijnen» te waarborgen denkt te realiseren zonder een juridische stok achter de deur zoals de fatale beslistermijn?
Ik ben allereerst van mening dat gemeenten vooral in staat moeten worden gesteld om tijdig te besluiten op een vergunningaanvraag door versterking van de uitvoeringskracht van gemeenten. Hierover zijn eind 2024 op de Woontop afspraken gemaakt met de desbetreffende medeoverheden. Verder kan ik wijzen op de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, die in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb is ingevoegd. Deze regeling biedt aanvragers een rechtsmiddel als de wettelijke termijnen van besluitvorming worden overschreden. Onder andere doordat de gemeente van rechtswege een dwangsom kan verbeuren als na ingebrekestelling door de aanvrager alsnog niet tijdig wordt beslist.
Erkent u dat de lex silencio positivo, zoals door STOER voorgesteld, juridisch verenigbaar is met de Omgevingswet en Europese regelgeving, mits adequate waarborgen voor veiligheid en gezondheid blijven gelden? Zo ja, kunt u toelichten waarom u desondanks kiest voor een novelle in plaats van voor uitvoering?
Het amendement over fatale termijnen heeft geen betrekking op een vergunning van rechtswege bij termijnoverschrijding, maar betreft verschuiving van het bevoegd gezag van gemeente naar het Rijk bij termijnoverschrijding. Europese regelgeving verzet zich voor sommige vergunningaanvragen tegen de lex silencio positivo. Zo vereisen de mer-richtlijn en het Verdrag van Aarhus een voorafgaande inhoudelijke beoordeling dan wel een uitgebreide voorbereidingsprocedure bij besluiten met aanzienlijke milieugevolgen. Europese regelgeving verzet zich niet tegen de lex silencio positivo bij een aanvraag om alleen een «technische» bouwactiviteit. Het kabinet is desondanks geen voorstander van herinvoering van de lex silencio positivo bij een vergunningaanvraag voor een technische bouwactiviteit. Door de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen is voor woningbouw alleen nog een vergunning nodig voor een technische bouwactiviteit voor niet-grondgebonden woningen. Voor dergelijke projecten wordt vergunningverlening van rechtswege zonder voorafgaande toetsing aan de technische eisen van het Besluit bouwwerken leefomgeving als te risicovol wordt beschouwd. In het antwoord op vraag 3 heb ik toegelicht waarom ik reparatie van het bovengenoemde amendement nodig acht.
Bent u bereid om, in lijn met de aanbevelingen van STOER en de kabinetsreactie, alsnog uitvoering te geven aan het amendement-Welzijn, eventueel in de vorm van een pilotregeling of gefaseerde invoering, zodat de effecten in de praktijk kunnen worden gemonitord?
Uit de UDO is gebleken dat het amendement niet zal leiden tot versnelling van de woningbouw en op onderdelen leidt tot extra vertraging. Daarnaast heeft het negatieve gevolgen voor de uitvoeringspraktijk en grijpt het disproportioneel in op de bestuurlijke verhoudingen. Om die reden vind ik het noodzakelijk te voorzien in reparatie door via de novelle dit gewijzigde onderdeel te schrappen. Ik zie daarom geen aanleiding voor een pilotregeling of een gefaseerde invoering. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid het door de Tweede Kamer aangenomen amendement-Welzijn, in het licht van zowel het rapport STOER als de kabinetsreactie van 10 oktober 2025, intact te laten en de invoering daarvan te ondersteunen?
Ik vind het niet wenselijk dat dit gewijzigde onderdeel van het wetsvoorstel in werking treedt om de redenen die ik onder meer in mijn antwoorden op de vragen 4 en 12 heb genoemd.
Bent u bereid om vóór de plenaire behandeling van de Wet versterking regie op de volkshuisvesting in de Eerste Kamer een invoeringstoets te laten uitvoeren naar de praktische en juridische werking van de fatale beslistermijn, inclusief de verwachte effecten op bouwsnelheid, voorspelbaarheid en uitvoeringscapaciteit bij gemeenten?
Ik heb inmiddels via een uitvoeringstoets decentrale overheden (UDO) de uitvoeringseffecten en juridische werking in kaart gebracht, zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van pilots in diverse gemeenten in het land waar zelfs gewerkt wordt aan een vergunning in één dag?
Ik ben er mee bekend dat diverse gemeenten door uitgebreide voorbereiding en vooroverleg in de voorfase voorkomen dat een plan vaker terug wordt gestuurd naar de tekentafel waardoor uiteindelijk de besluitvorming kan worden versneld.
Wilt u hierop reflecteren in het licht van het amendement van lid Welzijn die stelt dat binnen de wettelijke termijn van 8 weken met mogelijkheid van verlenging binnen de wet van 6 weken en vindt u dit dan ook meer dan voldoende tijd om de omgevingsvergunning binnen de gestelde termijn af te ronden?
Zoals ik heb begrepen wordt in de pilots gebruik gemaakt van conceptueel bouwen. Als de bouwlocatie bekend is en de bouwwerken worden gestandaardiseerd kan ik me voorstellen dat het vergunningentraject flink versneld kan worden en ruimschoots binnen de wettelijke termijnen afgerond kan worden. Zulke processen onderschrijf ik ten volste.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat het vooroverleg tussen gemeenten en ontwikkelaars verbetert, zodat er geen «garbage in, garbage out» situatie optreedt omdat problemen die niet in het vooroverleg worden opgelost onnodig overgetankt worden naar de aanvraag omgevingsvergunning, die daardoor niet binnen de gestelde wettelijke termijn afgewikkeld wordt?
Via het programma Uitvoeringskracht Woningbouw, dat ik samen met IPO en VNG start, werken we aan praktische adviezen aan gemeenten en woningbouwpartners om planprocedures te versnellen en vereenvoudigen. Actief delen van goede voorbeelden uit de praktijk is daar onderdeel van.
Hoe kijkt u in algemene zin naar deze inefficiënte werkwijze rond het vooroverleg en de omgevingsvergunning?
Laat ik voorop stellen dat er altijd wel ergens zaken beter en sneller kunnen, maar in algemene zin herken ik mij niet in uw beeld dat de werkwijze rondom het vooroverleg en de omgevingsvergunning bij alle gemeenten inefficiënt is. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is een nulmeting uitgevoerd, waarin onder andere is gekeken naar de doorlooptijden van het vooroverleg en de omgevingsvergunning. Hier kwam uit naar voren dat de gemiddelde doorlooptijd van het vooroverleg 82 dagen (11,7 weken) bedroeg. Bij de behandeling van een omgevingsvergunning, met de reguliere procedure was de gemiddelde doorlooptijd 49,5 dagen (7,1 weken), terwijl de wettelijke behandeltermijn 8 weken bedraagt.5 Hoe dit onder de Omgevingswet uitpakt kan ik op dit moment nog niet aangeven.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er sprake is van meer kansrijke omgevingsvergunningsaanvragen, zodat gemeenten hun schaarse capaciteit niet op kansloze aanvragen hoeven in te zetten?
Het merendeel van de omgevingsvergunningsaanvragen is al kansrijk. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is een nulmeting uitgevoerd, waarin naar voren kwam dat onder het voormalige regime van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ruim 90% van de aanvragen om omgevingsvergunning die werden ingediend bij gemeenten leidden tot een vergunning. De overige 10% kende een andere uitkomst.6 Hoe de verhouding tussen verleende en afgewezen aanvragen onder de Omgevingswet uitpakt kan ik op dit moment nog niet aangeven. Daarnaast draagt het nieuwe Omgevingsloket ook nadrukkelijk bij aan het vergroten van het aantal kansrijke omgevingsvergunningsaanvragen. In het Omgevingsloket kan een initiatiefnemer, op één locatie, de voor hem of haar relevante regelgeving vinden en daar zodoende beter rekening mee houden voorafgaand aan het indienen van een omgevingsvergunningsaanvraag. Tot slot speelt ook hier een goed en efficiënt ingericht vooroverleg een belangrijke rol in, omdat in het vooroverleg niet kansrijke omgevingsvergunningaanvragen eruit gefilterd kunnen worden, dan wel kunnen worden aangepast/aangevuld tot kansrijke omgevingsvergunningsaanvragen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht dat 4 op de 10 mensen met een lichamelijke beperking toegankelijkheidsproblemen ervaart wanneer ze gaan stemmen |
|
Sarah Dobbe (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Rijkaart , Bruijn |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Zonnebloem waaruit blijkt dat vier op de tien mensen met een lichamelijke beperking toegankelijkheidsproblemen ervaren wanneer ze gaan stemmen?1
Voor meer dan 2 miljoen Nederlanders is zelfstandig stemmen bij een verkiezing niet vanzelfsprekend. Mensen met een beperking en mensen met lage basisvaardigheden zijn minder positief over hun ervaring met verkiezingen dan mensen zonder een beperking of mensen die over meer basisvaardigheden beschikken. Het gaat bijvoorbeeld om iemand die in een rolstoel zit, blind is of moeite heeft met lezen.
Het is belangrijk dat iedereen zo zelfstandig mogelijk zijn stem kan uitbrengen. Daar moeten we mensen in ondersteunen. Daarom is op 6 mei 2025 door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Kiesraad, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten het Actieplan toegankelijk stemmen gepresenteerd (hierna: Actieplan).2 Dit Actieplan is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met belangenorganisaties en ervaringsdeskundigen.
Het doel van dit Actieplan is dat mensen met een beperking en mensen met lage basisvaardigheden in Nederland zo zelfstandig mogelijk moeten kunnen stemmen. De toegankelijkheid van stemlokalen voor mensen met een fysieke beperking is een belangrijk onderwerp uit het Actieplan.
Het is vervelend om te horen dat er ondanks de maatregelen die getroffen worden om stemlokalen toegankelijk te maken voor alle kiezers, nog een aanzienlijke groep is die toegankelijkheidsproblemen ervaart bij het stemmen.
Deelt u de mening dat mensen met een beperking zelfstandig moeten kunnen stemmen en dat daarvoor minimaal nodig is dat stemlokalen toegankelijk zijn?
Een toegankelijk verkiezingsproces betekent dat er zo min mogelijk belemmeringen zijn om zelfstandig een stem te kunnen uitbrengen. Het toegankelijk maken van stemlokalen is één van de onderdelen om eraan bij te dragen dat mensen zo zelfstandig mogelijk hun stem kunnen uitbrengen.
De Kieswet bepaalt dat burgemeester en wethouders ervoor zorgdragen dat alle in de gemeente aangewezen stemlokalen zodanig zijn gelegen en zo zijn ingericht en uitgerust dat kiezers met lichamelijke beperkingen zoveel mogelijk hun stem zelfstandig kunnen uitbrengen (artikel J 4, tweede lid). Het volledig toegankelijk maken van alle stemlokalen blijkt in de praktijk moeilijk. Landelijk kan er gestemd worden bij ongeveer 9.000 stemlocaties. Als uitsluitend locaties als stemlokaal zouden mogen worden gebruikt die volledig toegankelijk zijn, betekent dat dat er minder stemlokalen zouden zijn en de gemiddelde reisafstand naar de stemlokalen groter wordt. Gemeenten moeten daarom vaak een afweging maken tussen de toegankelijkheid van een gebouw en de bereikbaarheid van stemlokalen voor de kiezers.
Openbare gebouwen die als stemlokaal worden gebruikt zijn niet altijd toegankelijk (te maken). Bijvoorbeeld als de deuren te smal zijn voor iemand in een rolstoel. Of als er geen ruimte is om een (tijdelijke) helling aan te leggen bij een steile trap. Het komt ook voor dat het stemlokaal zelf wel toegankelijk is, maar de omgeving niet. Bijvoorbeeld doordat het stemlokaal op een heuvel ligt waardoor er sprake is van een te steile helling bij de ingang. Of doordat de route naar de entree van het stemlokaal te smal is. Dergelijke stemlokalen worden als niet toegankelijk aangemerkt. Om te zorgen voor voldoende stemlokalen worden vaak gebouwen als stemlokaal gebruikt die geen eigendom zijn van de gemeente. Ook deze gebouwen zijn niet altijd toegankelijk (te maken).
Als het voor één of meerdere locaties niet lukt om deze (volledig) toegankelijk te maken, moet het college van B&W de gemeenteraad informeren (Artikel J 4, derde lid, van de Kieswet) over de stemlokalen die niet voldoen aan de toegankelijkheidscriteria en daarbij toelichten waarom deze stemlokalen daar niet aan voldoen.
Hoe worden stemlokalen getoetst op toegankelijkheidscriteria?
De afgelopen jaren heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met steekproeven de toegankelijkheid van stemlokalen laten onderzoeken. Bij de Europees Parlementsverkiezing in 2024 voldeed 68% van de stemlokalen die door gemeenten als toegankelijk werden aangemerkt niet aan alle toegankelijkheidscriteria.3
Als onderdeel van de uitbreiding van zijn taken, wordt het onderzoek naar de toegankelijkheid van stemlokalen voortaan in opdracht van de Kiesraad uitgevoerd. Dit zal hij voor het eerst doen bij de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2026.
Hoe houdt u als Minister zicht op de toegankelijkheid van stemlokalen?
Iedere verkiezing wordt na afloop geëvalueerd. Daarin wordt ook de toegankelijkheid van de verkiezing en dus de stemlokalen meegenomen. Belangenorganisaties worden bij de evaluatie betrokken. Het evaluatieadvies van de Kiesraad en de rapportages van belangenorganisatie Ieder(in), dat het meldpunt Onbeperkt Stemmen beheert, maken onderdeel uit van de evaluaties van verkiezingen.
Hoeveel stemlokalen voldoen niet aan de toegankelijkheidscriteria zoals die worden weergegeven op de website van de Zonnebloem?
Uit de steekproef bij de Europees Parlementsverkiezing in 2024 bleek dat 68% van de stemlokalen die door gemeenten als toegankelijk werden aangemerkt niet aan alle toegankelijkheidscriteria voldeden.4 Dit betekent niet dat deze stemlokalen in het geheel niet toegankelijk waren. Het kon ook gaan om maar één criterium waar niet aan kon worden voldaan. Dit is het continue dilemma waar gemeenten tegen aanlopen: als alleen stemlokalen gebruikt worden die volledig toegankelijk zijn, betekent dat dat er veel minder stemlokalen in gebruik zouden kunnen zijn.
Wat zijn de mogelijkheden om nog voor de aanstaande verkiezingen de toegankelijkheid van stemlokalen te verbeteren?
De tijd tussen de vervroegde Tweede Kamerverkiezing op 29 oktober 2025 en de lancering van het Actieplan Toegankelijk Stemmen was kort. Voor deze verkiezing is gekeken naar welke maatregelen binnen deze korte termijn al uitgevoerd konden worden. Andere maatregelen uit het Actieplan worden ook opgepakt, maar zullen op de langere termijn pas effect gaan hebben. Hieronder ziet u een overzicht van de maatregelen uit het Actieplan op het onderwerp toegankelijke stemlokalen die voor de vervroegde Tweede Kamerverkiezing zijn opgepakt:
Welke lange termijn maatregelen gaat u nemen voor de verkiezingen die daarna gaan volgen?
Met het oog op de verkiezingen ná de Tweede Kamerverkiezing wordt er een aantal onderzoeken voorzien om de bestaande criteria en de ondersteuning aan gemeenten te verbeteren. Daarmee wordt er op de langere termijn aan bijgedragen dat gemeenten en stembureauleden nog beter in staat worden gesteld om stemlokalen toegankelijk te maken voor mensen met een fysieke beperking.
Bent u bereid deze vragen met spoed te beantwoorden, gezien de termijn tot de aankomende verkiezingen?
Ja.
Schiphol |
|
Ines Kostić (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Tieman |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat Schiphol momenteel bouwt aan de A-pier en andere grootschalige werkzaamheden?
Klopt het dat hier een Natura 2000-vergunning voor nodig is, maar dat deze ontbreekt?
Voor de werkzaamheden aan de A-pier is een vergunning nodig. Schiphol heeft alle bouwwerkzaamheden die onlosmakelijk verbonden zijn aan het project Luchthaven Schiphol aangevraagd. Deze werkzaamheden zijn ook vergund met de afgegeven natuurvergunning van 26 september 2023. Deze natuurvergunning is echter op 4 juni 2025 door de rechtbank Den Haag vernietigd omdat voor de mitigerende maatregelen niet werd voldaan aan het additionaliteitsvereiste.
Wie is verantwoordelijk voor het aanvragen, vergunnen en handhaven van Natura 2000-vergunningen voor deze projecten?
Als een Natura 2000-vergunning nodig is, dan is de initiatiefnemer voor de desbetreffende activiteit, in dit geval de Royal Schiphol Group, verantwoordelijk voor het aanvragen daarvan. Ik ben bevoegd om te beslissen op een dergelijke aanvraag (artikel 4.12 lid 2, onder a en sub 5 Omgevingsbesluit). Ik ben ook het bevoegde gezag voor het handhaven van een dergelijke vergunning(plicht).
Hoe verhoudt het beleid rond het afgeven, weigeren en handhaven van Natura 2000-vergunningen zich tot de rechterlijke uitspraken over het salderen van stikstofemissies?
Het beleid rond het afgeven, weigeren en handhaven van Natura-2000 vergunningen wordt mede gevormd door rechterlijke uitspraken daarover. Met name de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn richtinggevend. Die rechterlijke uitspraken gaan ook over het salderen van stikstofemissies.
Kan Schiphol doorgaan met de bouwwerkzaamheden als er geen geldige natuurvergunning is?
Bij het ontbreken van een rechtsgeldige natuurvergunning, is er sprake van een overtreding. Er geldt in dat geval een beginselplicht tot handhaving. Van handhaving kan ik alleen afzien indien handhaving onevenredig zou zijn bij een afweging tussen het natuurbelang versus het brede maatschappelijke en economische belang dat de luchthaven dient en het belang bij de desbetreffende werkzaamheden. Schiphol is een luchthaven van (inter)nationale betekenis. Daar staat tegenover dat Nederlandse Natura 2000-gebieden kampen met overbelasting door stikstofdepositie. Die twee belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen.
Bent u voornemens om in te grijpen en de werkzaamheden stil te leggen, als blijkt dat niet is voldaan aan alle vereisten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Inmiddels is op 15 oktober jl. een handhavingsverzoek ingediend met betrekking tot de werkzaamheden aan de A-pier. Daarop zal ik een besluit moeten nemen. In dat kader zal ik de eerdergenoemde belangenafweging maken. Op die besluitvorming kan ik bij de beantwoording van deze Kamervragen niet vooruitlopen.
Hoe verhoudt de capaciteitsuitbreiding van Schiphol op de grond zich tot de beperkingen van het aantal vluchten? Wordt dit betrokken bij de beoordeling van aanvragen voor bouwwerkzaamheden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn de werkzaamheden aan de A-pier vergunningplichtig. Een vergunning wordt alleen verleend als de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten (artikel 8.74 Besluit kwaliteit leefomgeving).
Of de (bouw)werkzaamheden al dan niet leiden tot een capaciteitsuitbreiding is geen toetsingskader voor het al dan niet kunnen verlenen van de vergunning, tenzij die capaciteitsuitbreiding ook zou leiden tot een wijziging van het project en tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebied.
Het voorgaande laat onverlet dat Schiphol zich dient te houden aan het aantal toegestane vliegtuigbewegingen zoals vastgelegd in het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol.
Is de totale directe en indirecte stikstofemissie van alle activiteiten op Schiphol relevant voor Natura 2000-vergunningen of worden projecten apart en los van de gehele operatie beoordeeld?
In beginsel maken alle (bouw)werkzaamheden onlosmakelijk onderdeel uit van het project exploitatie van de luchthaven dat passend moet worden beoordeeld.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 heeft Schiphol alle bouwwerkzaamheden die onlosmakelijk verbonden zijn aan het project Luchthaven Schiphol ook aangevraagd en zijn deze werkzaamheden ook vergund. Zoals gezegd, deze natuurvergunning is echter op 4 juni 2025 door de rechtbank Den Haag vernietigd, omdat voor de mitigerende maatregelen niet werd voldaan aan het additionaliteitsvereiste.