De flexibilisering van huurcontracten |
|
Foort van Oosten (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pleidooi voor wonen in lege winkelpanden» en meer in het bijzonder de afsluitende passage waarin wordt gerefereerd aan de veronderstelde inflexibiliteit van huurcontracten bij winkelruimte?1
Ja
Wat is uw reactie op de stelling dat met name de vaste termijn(en) van huurcontracten als inflexibel worden beschouwd?
Vooropgesteld moet worden dat de huidige afdeling 7.4.6. Burgerlijk Wetboek, huur bedrijfsruimte (artikelen 7:290–310), een evenwicht beoogt te brengen tussen de positie van de eigenaar van het pand, de verhuurder, enerzijds en de positie van de exploitant van een onderneming, de huurder, anderzijds. Dit evenwicht is nodig gezien de afhankelijkheid van de ondernemer van het gebruik van een pand om zijn onderneming in uit te oefenen. De plaatsgebondenheid van de individuele winkelier/huurder speelt hierbij een belangrijke rol. De termijn- en huurbescherming alsmede de huurprijsbescherming strekken ertoe dit evenwicht te bewaren. Dit uitgangspunt geldt nog steeds onverkort.
In beginsel geldt een huurcontract voor 5 jaar met de mogelijkheid de huur op te zeggen tegen het einde van die termijn op grond van in de wet neergelegde opzeggronden. Gebeurt dat niet dan wordt het huurcontract verlengd met 5 jaar met wederom de mogelijkheid de huur tegen het aflopen van de tweede 5 jaartermijn op te zeggen, o.a. op de grond van een redelijke afweging van de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van de huurder bij verlenging van de overeenkomst.
Behalve een huurcontract voor 5 jaar, bestaat ook de mogelijkheid een huurcontract voor 2 jaar of korter te sluiten op grond van artikel 7:301 Burgerlijk Wetboek. In dat geval heeft de huurder geen termijn- en huurbescherming, maar wel huurprijsbescherming.
Partijen kunnen vóór het verstrijken van de termijn van twee jaren ook een van het wettelijke systeem afwijkende overeenkomst sluiten. Dan is het wel nodig dat daarvoor vóór het verstrijken van die twee jaar de in art. 7:291 lid 2 BW bedoelde goedkeuring aan de rechter is gevraagd. De goedkeuring zelf behoeft niet binnen de twee jaar te zijn verkregen. Keurt de rechter de afwijkende overeenkomst niet goed, dan kan hij op verzoek van de verhuurder tevens bepalen dat de overeenkomst wordt beëindigd en het tijdstip van de ontruiming vaststellen.
Voorts kan in het kader van eerder genoemd artikel 7:291 BW van de wettelijke regeling in afdeling 7.4.6 BW worden afgeweken met goedkeuring van de rechter. Zo kan bijv. ook in het contract geregeld worden dat de huurprijs is gekoppeld aan de omzet van de onderneming van de huurder.
Er wordt al met al de nodige flexibiliteit gegeven.
In hoeverre meent u dat het huurrecht kort durende huurcontracten voor winkelruimte – bijvoorbeeld twee jaar zoals in het artikel wordt aangehaald – toestaat, dan wel zou moeten toestaan?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er in uw optiek nog andere elementen uit het huurrecht voor winkelruimte die onvoldoende flexibel zouden zijn om in te kunnen spelen op de behoefte van (ver)huurders? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, waarom niet? Wordt hierover overleg gevoerd met de relevante stakeholders? Zo ja, waar heeft dat overleg toe geleid?
Uit de beantwoording van vraag 2 blijkt dat het huurrecht voor bedrijfsruimte de nodige flexibiliteit heeft. Waar de tegengestelde belangen van de verhuurders en van de huurders met elkaar in evenwicht dienen te zijn, is begrijpelijk dat men over en weer kritiek op de regeling blijft hebben. Er wordt regelmatig overleg gevoerd met de stakeholders onder andere door middel van de Winkeltop. In de Winkeltop zitten landelijke partijen die zowel de huurders als de verhuurders vertegenwoordigen te weten: MKB Nederland, Detailhandel Nederland, VNG, Vastgoedbelang, NVM, NEPROM, IPO, VNO-NCW, de Ministeries EZ en I&M. Gewezen kan worden op het onderzoek dat heeft plaats gevonden door Platform 31 in samenwerking met de Winkeltop. Dit onderzoek heeft geleid tot de publicatie «Winkelgebied in de toekomst». Uit dit onderzoek alsmede uit het artikel in de Telegraaf blijkt dat het probleem van leegstaande winkelpanden alleen kan worden opgelost door samenwerking op lokaal, regionaal en provinciaal niveau door de verschillende marktpartijen en de overheid. Het onderzoek heeft meer dan vijftig instrumenten, acties, maatregelen en samenwerkingsverbanden gepresenteerd die partijen in winkelgebieden kunnen inzetten om te werken aan winkelgebieden. In het onderzoek wordt gesteld dat alle belanghebbenden op beleidsmatig, juridisch (-planologisch), financieel, procesmatig of fysiek niveau mogelijkheden hebben om de toekomst van winkelgebieden te beïnvloeden.
Ik ondersteun dan ook samen met mijn ambtgenoot van Economische Zaken van harte initiatieven die hier eventueel zullen worden genomen.
Bent u bereid voor beantwoording van de onderhavige vragen te zorgen voorafgaand aan het Algemeen overleg Ondernemen, Regeldruk en MVO dat vooralsnog gepland staat voor 20 maart 2014?
Ja
Het bericht "Slachtoffer overval zelf de cel in" |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Slachtoffer overval zelf de cel in»?1 Klopt hetgeen gesteld wordt in dit bericht?
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Het slachtoffer van de in het artikel genoemde poging tot straatroof bij een pinautomaat in Hengelo heeft zich naar het oordeel van de officier van justitie mogen verdedigen zoals hij heeft gedaan en is in verband hiermee dan ook op geen enkel moment als verdachte van enig strafbaar feit aangemerkt.
Het slachtoffer van de straatroof wordt er echter van verdacht ná de straatroof, met een medeverdachte, naar de vriendin van één van de verdachten van de poging tot straatroof te zijn gegaan en deze te hebben bedreigd. In verband hiermee zijn de verdachten gehoord. Bij dit vermoedelijk gepleegde strafbare feit was geen sprake van een situatie waarin de verdachte onverhoeds werd aangevallen en waarin alleen zelfverdediging agressie kon afweren en daarmee geen sprake van noodweer of noodweerexces. Het gestelde in de Aanwijzing handelwijze bij beroep of noodweer (2010A030) was dan ook op dit feit niet van toepassing.
Deelt u de mening dat heldhaftige burgers, die helpen bij de opsporing en zich daarbij aan de wet houden, niet in de cel moeten belanden? Zo nee, waarom niet?
Politie en justitie zijn gebaat bij de tips van burgers en zij waarderen hun betrokkenheid in de opsporing van daders. Burgerparticipatie houdt echter niet in dat burgers zelf op onderzoek gaan om de dader op te sporen en daarbij strafbare feiten plegen. Burgerparticipatie is geen vrijbrief voor de burger om zelf strafbare feiten te plegen. Ik zie op dit moment geen noodzaak om hulp te verlenen aan de betreffende burger.
Deelt u de mening dat een dergelijke behandeling van heldhaftige burgers de omgekeerde wereld is en burgerparticipatie bij de opsporing de nek omdraait? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat de heldhaftige burger uit het artikel zich nu als verdachte moet melden, indruist tegen de «Aanwijzing bij beroep op noodweer» van uw ministerie uit 2010, waarin juist staat dat terughoudend dient te worden omgegaan met vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van slachtoffers van overvallen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen om de heldhaftige burger uit het betreffende artikel te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer over het verdere verloop hiervan per brief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie hiervoor op dit moment geen aanleiding.
Het idee om agenten vrij te maken die zich alleen bezig moeten houden met criminaliteitsbestrijding onder Tilburgers van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst |
|
Nine Kooiman , Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u van het plan van de VVD in Tilburg om agenten vrij te maken die zich alleen zouden moeten bezighouden met criminaliteitsbestrijding onder Tilburgers van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst? Vindt u dat de Nederlandse politie bij het bestrijden van criminaliteit en het opsporen van verdachten, onderscheid moet kunnen maken op basis van afkomst van mensen?1
De lokale VVD heeft een actieprogramma opgesteld voor een veiliger Tilburg. Eén van de punten daaruit is een specifieke inzet op jongeren van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst, omdat jongeren (12–24 jaar) van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteitscijfers.
Het kabinet heeft in het verleden specifiek doelgroepenbeleid gevoerd. 35 gemeenten die participeerden in de «Aanpak Antilliaans- en Marokkaans-Nederlandse risicojongeren» hebben daarvoor middelen ontvangen (resp. 2005–2012 en 2009–2012). Tilburg was één van deze gemeenten. De kennis en ervaringen uit deze periode zijn nu ingebed in het reguliere beleid. Gemeenten kunnen nu (o.a. op basis van deze ervaringen) maatwerk leveren binnen dat reguliere beleid. Effectiviteit van beleid staat voorop.
We moeten er uiteraard voor waken dat een gerichte aanpak op deze groepen zou leiden tot het maken van ongerechtvaardigd onderscheid. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Marcouch over etnisch profileren (10 januari 2014).
Deelt u de mening dat de politie bij het uitvoeren van haar taken niet moet uitgaan van afkomst maar van gedrag? Zo ja, verwerpt u het plan van de Tilburgse VVD? Zo nee, vindt u het normaal om bevolkingsgroepen bij voorbaat verdacht te maken en te criminaliseren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt de analyse dat er een capaciteitsprobleem is bij de politie met als gevolg een groeiende criminaliteit in Tilburg? Zo ja, wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Mij hebben dergelijke signalen of een analyse ten aanzien van de capaciteit in Tilburg niet bereikt. Indien in Tilburg behoefte is aan structureel meer politie-inzet, kan de burgemeester van Tilburg dat binnen de politie-eenheid aangeven. Herschikking van de verdeling van de capaciteit binnen de eenheid is aan het gezag. Als er in de eenheid onvoldoende capaciteit beschikbaar is om in de vraag naar tijdelijk extra capaciteit te voorzien, kan de burgemeester de korpschef van de Nationale Politie om bijstand uit andere eenheden vragen.
De goudclaim van Nederland op Zwitserland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat, zoals voormalig NRC-journalist en schrijver Roel Janssen beweert, de Nederlandse regering in 2000 haar goudclaim richting Zwitserland stilzwijgend definitief heeft opgegeven?1
De Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) werd in 1997 ingesteld en heeft onder meer de Nederlandse claim op door de Duitsers geroofd monetair goud bestudeerd. Op 12 januari 2000 publiceerde de commissie-Van Kemenade haar eindrapport. In het rapport wordt onder andere de volgende conclusie gepresenteerd over de Nederlandse goudclaim:
«In de oorlog is 146.647 kg monetair goud door de Duitsers uit de kluizen van de Nederlandsche Bank gestolen. In 1947 heeft de Nederlandse overheid bij de in 1946 op grond van internationale verdragen opgerichte Tripartite Commission for the Restitution of Monetary Gold(TCG), een claim ingediend van 145.649 kg. In 1958 bepaalde de TCG dat zij daarvan 110.174 kg valide achtte. De 35.475 die de Nederlandsche Bank krachtens de Deviezenverordening van juni 1940 had verworven, viel naar haar oordeel niet onder de definitie «monetair goud». Ondanks een protest van Nederland herhaalde de commissie deze uitspraak in 1965. De regering berustte hierin formeel niet en heeft zich altijd het recht voorbehouden ten aanzien van verdere procedures. In 1973 accepteerde Nederland een derde deeluitkering, waarmee de totaal uitgekeerde hoeveelheid goud door de TCG op 70.637 kg uitkwam. De Nederlandse regering heeft echter geen nadere stappen ondernomen en zich dus materieel bij de uitspraak neergelegd. In 1998 is de TCG opgeheven. Kort daarvoor heeft Nederland een restuitkering van 1.183 kg ontvangen.»
In het rapport is tevens te lezen dat ca. 120.000 kg van het door de Duitsers geroofde goud uit Nederland in Zwitserland terecht is gekomen. In conclusie 24 van het eindrapport van de commissie-Van Kemenade wordt vermeld dat «de claim van Nederland op de resterende 73.829 kg (of: 38.354 kg als wordt uitgegaan van de door de TCG erkende claim) […] juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden [is]. Bilaterale juridische stappen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, zoals Zwitserland, Zweden, Italië, Spanje en Portugal zijn [volgens de commissie-Van Kemenade] evenmin haalbaar en worden dan ook niet aanbevolen.»
In de Kabinetsreactie van 21 maart 2000 wordt ingegaan op de conclusies en hoofdaanbevelingen van onder meer de commissie-Van Kemenade. De hierboven genoemde conclusies worden inderdaad niet benoemd, maar zijn ook nooit tegengesproken. Voor zover daar nog onduidelijkheid over mocht bestaan: de conclusies zijn door de Nederlandse regering integraal overgenomen. Dat betekent dat er geen verdere juridische stappen zijn en zullen worden genomen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, tenzij zich omstandigheden voordoen als hierna genoemd in antwoord op de vragen 7–11.
Klopt het dat van de 145.650 kilo goud die de nazi’s in de bezettingstijd uit Nederland hebben afgevoerd, plusminus 122.000 kilo in Zwitserland is terechtgekomen en dat er in Zwitserland nog altijd 61.000 kilo Nederlands «oorlogsgoud» ligt? Klop het dat de claim van Nederland op dit goud bovendien juridisch grotendeels onomstreden is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u beschrijven welke inspanningen de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen? Onderschrijft u de conclusie van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade: 2000, p. 42) dat Nederland daarbij achteraf bezien «daadkrachtiger op het vinkentouw [had] kunnen zitten en meer initiatieven bij de geallieerden [had] kunnen ontplooien»?
Voor de inspanningen die de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen verwijs ik u door naar het eindrapport van de commissie-Van Kemenade. Ik beschik niet over informatie die de conclusies van de commissie-Van Kemenade in een ander daglicht zou kunnen stellen.
Welke inspanningen heeft de regering nog geleverd om de claim te effectueren, nadat in 1996 de regering in antwoord op eerdere vragen2 aangaf dat Nederland de resterende claim van (toen nog) in totaal 75.012 kilo goud niet had laten vallen, omdat het de Tripartiete Goudcommissie (TCG) niet had gemachtigd om Zwitserland finale kwijting te verlenen, en nadat de minister van Financiën na de opheffing van de TCG in 1998 opnieuw stelde dat Nederland haar aanspraken ten opzichte van de (rechtsopvolgers van de) TCG niet heeft laten vervallen?3
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Van Kemenade4 niet expliciet ingegaan op de conclusies en aanbevelingen ten aanzien van de Nederlandse goudclaim? Heeft de regering destijds naar uw oordeel de conclusies van de commissie-Van Kemenade over de goudclaim integraal overgenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u Conclusie 24 van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 111) dat de resterende claim op 73.829 kilo goud (of 38.354 kilo als word uitgegaan van de TCG) dat nog ligt in Zwitserland en andere landen die in de oorlog goud hebben afgenomen van de Reichsbank juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden is? Zo ja, waarom heeft u deze conclusie niet met de Kamer gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Verwacht u dat er door andere landen (op termijn) initiatieven worden ontplooid om het in 1946 gesloten akkoord van Washington tussen enerzijds Zwitserland en anderzijds de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk open te breken? Houdt de regering de mogelijkheid open om op basis daarvan alsnog stappen tegen Zwitserland te ondernemen?
De constatering van de commissie-Van Kemenade over de restitutie van «oorlogsgoud» uit Zwitserland is hard. Feit blijft echter dat Zwitserland, met het gesloten Akkoord van Washington, in 1946 alle aanspraken van de geallieerde landen op teruggave van geroofd goud afkocht tegen betaling van 250 miljoen Zwitserse Franken. De Nederlandse regering heeft meerdere pogingen ondernomen om bilateraal met Zwitserland alsnog afspraken te maken in het kader der «redelijkheid en billijkheid». Zwitserland bleef echter wijzen op de verbindende kracht van het Akkoord van Washington. In het rapport van de commissie-Van Kemenade is te lezen dat de Nederlandse regering destijds bewust afzag van het aanvechten van het Akkoord van Washington voor het Internationaal Gerechtshof en dat zij in 1955 de Zwitserse bondsraad in een geheim memorandum meedeelde van verdere stappen ter zake af te zien. In antwoord op Kamervragen gaf toenmalig minister Luns van Buitenlands Zaken in 1961 aan dat het om die reden «niet op de weg der regering [kan] liggen op deze aangelegenheid terug te komen». Ik zie daarom geen aanleiding om dat nu, op welke manier dan ook, wel te gaan doen. Ook zie ik het niet snel gebeuren dat er door andere landen initiatieven worden ontplooid. Mocht dat wel gebeuren dan zal ik uiteraard de situatie opnieuw beoordelen. Voorts kan ik u meedelen dat in het geval er onverwacht nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt, ik zal bekijken hoe Nederland daar op juiste wijze aanspraak op kan doen.
Wat is uw oordeel over het feit dat het grootste deel van het door nazi's geroofde monetaire goud (in totaal 580 mln dollar, waarde 1945) zijn weg vond naar de Zwitserse centrale bank SNB (398–414 mln dollar), maar dat hiervan in 1946 slechts een fractie is gerestitueerd (te weten 52.000 kg goud ter waarde van 250 miljoen Zwitserse Franken), dit in het licht van de constatering van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 42) dat onomstotelijk vaststaat dat Zwitserland «destijds doelbewust [heeft] verzwegen dat zijn centrale bank al halverwege de oorlog wist dat de Duitse Reichsbank de hand had weten te leggen op onder meer grote hoeveelheden gestolen Nederlands monetair goud»?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de aanbeveling van professor Kalshoven (Bijlage 1 bij het Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II)) dat op morele gronden een beroep gedaan kan worden op Zwitserland, op grond van de erkenning dat de uitkering in 1946 in geen verhouding staat tot het voordeel dat genoten is door behoud van het geroofde goud en dat «de immoraliteit van het gedurende de oorlogsjaren willens en wetens aannemen van roofgoud» door Zwitserland een moreel argument is om op grond van rede en billijkheid een nieuwe procedure op gang te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alsnog stappen te ondernemen – in internationaal verband dan wel bilateraal richting Zwitserland – om het monetaire goud dat aan Nederland toekomt terug te vorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u er van op de hoogte dat er in Zwitserland een referendum aanstaande is over beperkingen aan de verkoop van goud en de opslag van goudreserves in eigen land (Financial Times, 18 april 2013)? Bent u bereid om uw Zwitserse ambtgenoot in overweging te geven om aan het referendum een vraag toe te voegen over teruggave van het monetaire goud aan Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Het opnemen van de Structuurvisie Schaliegas in de Structuurvisie Ondergrond |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wordt de Structuurvisie Schaliegas1 gegarandeerd opgenomen in de Structuurvisie Ondergrond (STRONG)?
De Structuurvisie Schaliegas zal integraal onderdeel uitmaken van de Structuurvisie Ondergrond. De Structuurvisie Ondergrond zal uiteindelijk het ruimtelijk afwegingskader zijn voor ondergrondse activiteiten, waarin schaliegas één van de activiteiten is die wordt afgewogen ten opzichte van andere ondergrondse en bovengrondse activiteiten. Gedurende het milieuonderzoek en het opstellen van de Structuurvisie Schaliegas zal intensieve afstemming plaatsvinden tussen de beide structuurvisies voor wat betreft de aanpak en de uitgangspunten.
Zoals u weet heb ik met de mijnbouwondernemingen afgesproken dat totdat de Structuurvisie Schaliegas is vastgesteld er geen activiteiten worden ondernomen. Naar verwachting zal de Structuurvisie Ondergrond in het eerste kwartaal van 2015 aan uw Kamer worden aangeboden. De Structuurvisie Ondergrond zal de hoofdlijnen en algemene systematiek bevatten voor het maken van ruimtelijke afwegingen. De Structuurvisie Schaliegas is een gedetailleerde uitwerking van die systematiek voor de specifieke functie schaliegas en zal zich dus lenen voor een afweging over proefboringen in relatie tot andere ondergrondse en bovengrondse activiteiten.
Vindt, los van de Structuurvisie Schaliegas, in het kader van de STRONG de integrale afweging over de winning van schaliegas plaats? Zo ja, wordt met de eventuele proefboringen gewacht tot de integrale afweging in het kader van de STRONG heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de tijd tussen nu en de STRONG benut om de gewenste nut en noodzaakdiscussie over de winning van schaliegas op gang te brengen? Bent u van plan om eerst vast te stellen wat de rol van schaliegas in de energietransitie en nut en noodzaak van schaliegaswinning zijn, voordat wordt overgegaan tot juridische aanpassingen ten behoeve van schaliegaswinning? Zo nee, waarom niet?
In de Structuurvisie Schaliegas zullen de rol van schaliegas in de energietransitie en nut en noodzaak van schaliegas worden onderbouwd en zal invulling worden gegeven aan de maatschappelijke kosten en baten voor zover dat mogelijk is. Dit heb ik ook in mijn brief van 13 november jl. aangegeven. Ik heb onderzoeks- en adviesbureau CE Delft opdracht gegeven dit onderzoek te doen. De resultaten hiervan zullen gelijktijdig met de planMER worden opgeleverd. Daarnaast denk ik na over aanpassing van wetgeving, zodat er een volledig pakket ligt op het moment dat ik met uw Kamer over de ontwerpstructuurvisie spreek.
Wordt de toezegging van uw ambtsvoorganger minister Verhagen verwerkt in de structuurvisie dat drinkwater en duurzame-energieoplossingen voorrang krijgen in de Structuurvisie Ondergrond (bijvoorbeeld geothermie boven schaliegasboringen)? Zo ja, op welke manier?
Uitgangspunt voor de Structuurvisie Ondergrond is dat, op basis van vastgestelde beleidsdoelen en binnen de randvoorwaarde van duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem, functies die nuttig en noodzakelijk zijn, worden geaccommodeerd in daarvoor geschikt geachte gebieden. Dit betekent dat functies geen absolute voorrang ten opzichte van elkaar krijgen. In de structuurvisie worden eerst oplossingen gezocht in mogelijkheden om functies te combineren, door technische aanpassingen of fasering in tijd. Alleen als deze ruimtelijke oplossingen niet mogelijk zijn, wordt waar nodig een keuze gemaakt in de Structuurvisie Ondergrond. Functies waarbij sprake is van schaarste (bijvoorbeeld doordat ze gekoppeld zijn aan voorkomens in de ondergrond) kunnen daarbij voorrang krijgen op functies die meer flexibiliteit kennen. Voor resterende knelpunten zal in voorkomende gevallen door het bevoegd gezag een nadere afweging gemaakt worden.
Het bericht "Dove zaalvoetballers geplaatst voor Europese Kampioenschappen maar toch thuis blijven door geldgebrek" |
|
Roelof van Laar (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dove zaalvoetballers geplaatst voor Europese Kampioenschappen maar toch thuis blijven door geldgebrek»? Zo ja, wat is daarover uw opvatting?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
De sport heeft ervoor gekozen een select aantal topsportprogramma’s te financieren die op het Paralympisch programma staan. Zaalvoetbal valt buiten deze focus.
Bent u bereid het zaalvoetbalteam van de KNDSB te ondersteunen voor deelname aan het Europees Kampioenschap zaalvoetbal? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De sport is verantwoordelijk voor de besluiten die zij neemt in de sportagenda 2013–2016. Ik ondersteun die sportagenda als die is aangenomen. De sportbonden hebben op de Algemene Ledenvergadering van NOC*NSF van januari 2012 met grote meerderheid ingestemd met deze sportagenda 2013–2016. De sport heeft hierin de ambitie vastgelegd om bij de beste 10 sportlanden van de wereld te behoren. Hierbij is er een focus gelegd, waarbij alleen díe topsportprogramma’s in aanmerking komen voor topsportfinanciering, die een bijdrage leveren aan de top -10 ambitie. Door de keuzes die zijn gemaakt, valt de financiering van deelname aan het EK zaalvoetbal voor doven, net als diverse andere takken van sport (inclusief onderdelen van de gehandicaptensport) buiten de kaders van topsportfinanciering.
Ik vind de stimulering van de amateur- en breedtesport van groot belang. Daarom ondersteun ik onder andere de programma’s «Veilig Sportklimaat» (VSK) en «Sport en Bewegen in de Buurt» (SBB) waarbij vraaggericht lokaal sport- en beweegaanbod wordt gestimuleerd.
Daarnaast is VWS in gesprek met de KNDSB, Vereniging Gehandicaptensport Nederland en NOC*NSF om tot een mogelijke samenwerking te komen en de KNDSB op die manier betrokken te houden bij het lopende sportbeleid.
Wat is uw opvatting over het feit dat steeds meer sportteams niet kunnen deelnemen aan grote sportevenementen als gevolg van gebrek aan subsidies en veranderende prioriteiten bij nationale sportbonden? Op welke manier zorgt u er voor dat amateur- en breedtesport hoog op de politieke en sportieve agenda blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met NOC*NSF om gehandicaptenteams structureel te laten deelnemen aan belangrijke nationale en internationale sportevenementen?
Ik beschouw dit als een verantwoordelijkheid van de sport, die zelf besluiten neemt en die ik vervolgens ondersteun. Het staat gehandicaptenteams vrij om deel te nemen aan belangrijke nationale en internationale sportevenementen mits zij voldoen aan de gestelde eisen en criteria die door NOC*NSF zijn vastgesteld.
Samenwerking met Turkije bij terrorismebestrijding |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze wilt u gaan samenwerken met Turkije bij het bestrijden van terrorisme?1
De samenwerking zal plaatsvinden binnen de gebruikelijke beleidsmatige en operationele kanalen (relevante ministeries, politie, inlichtingen, justitie).
Bent u op de hoogte van de nauwe banden van Turkije met terroristen en terroristische organisaties?2 3 4 Hoe beoordeelt u de berichtgeving daarover?
De artikelen in referte gaan onder meer in op de houding van Turkije ten opzichte van Hamas. Turkije is zich bewust van de Nederlandse en EU-positie dat Hamas een terroristische organisatie is. Turkije is een andere mening toegedaan.
Hoe beoordeelt u de aanhoudende berichtgeving – mede gebaseerd op een VN-rapportage – over Turkse wapenleveringen c.q. gedoogsteun voor wapenleveringen aan jihadistische strijdgroepen c.q. terroristen in Syrië?5 6 7
Op basis van recente contacten met de Turkse autoriteiten herkent het kabinet zich niet in de suggestie dat Turkije wapenleveringen aan jihadistische strijdgroepen zou gedogen.
Heeft u tijdens de laatste Wittenberg-conferentie deze banden van Turkije met terrorisme besproken met uw Turkse collega? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe heeft uw Turkse collega u er van overtuigd dat deze berichtgeving onjuist is?
De Turkse autoriteiten hebben zowel in bilaterale contacten, als in internationaal verband aangegeven dat zij de activiteiten van jihadistische groeperingen beschouwen als een serieuze dreiging voor de binnenlandse veiligheid. Tijdens de bilaterale consultaties tussen Turkije en Nederland op 14 februari 2014 is het probleem van jihadistische strijders uitvoerig aan de orde gekomen. De Turkse autoriteiten hebben ook bij deze gelegenheid onomwonden aangegeven het probleem van jihadistische strijders te onderkennen en hiertegen adequate maatregelen te treffen. De vermeende aanwezigheid van Al Qaeda bases in Turkije heeft men ondubbelzinnig weersproken. Turkije zoekt actief naar (operationele) samenwerking op dit dossier met internationale partners, waaronder Nederland.
Op grond waarvan beschouwt u Turkije als een betrouwbare bondgenoot bij terrorismebestrijding?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Buitenlandse uitzendkrachten worden genept met goedkope zorgpolis” |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Buitenlandse uitzendkrachten worden genept met goedkope zorgpolis»?1
Personen die in Nederland wonen of, als ze hier niet wonen, in Nederland in loondienst werken zijn verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Dit geldt ook voor buitenlandse seizoensarbeiders. Omdat zij niet altijd op de hoogte zijn van de Nederlandse regelgeving hieromtrent, zijn er werkgevers die een (collectieve) zorgverzekering aanbieden.
Het is echter niet de bedoeling dat de werkgever daar voordeel uithaalt. Dit maakt arbeidsmigranten goedkoper dan Nederlandse werknemers en zorgt daarmee voor een ongelijk speelveld. Hier strijd ik tegen met de aanpak van schijnconstructies.
Wat is uw reactie op de in dit bericht aangehaalde bevindingen van CNV Vakmensen2 dat arbeidsmigranten met het afsluiten van zorgpolissen worden benadeeld terwijl werkgevers en zorgverzekeraars profiteren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uitzendbureaus – in samenwerking met zorgverzekeraars – zorgpremies aan buitenlandse uitzendkrachten aanbieden, waarbij de collectiviteitskorting en de premiekorting verhoogd eigen risico worden ingehouden op het loon? In welke mate meent u dat dit plaats vindt? Acht u dat deze handelswijze gemeengoed is onder uitzendorganisaties voor arbeidsmigranten en op basis van welke informatie komt u tot dit oordeel?
Werkgevers mogen met zorgverzekeraars afspraken maken over de verdeling van het voordeel van de collectiviteitskorting. Dit kan betekenen dat (een deel van) de korting ten gunste komt aan de werkgever, bijvoorbeeld voor de administratieve lasten die gepaard gaan met het collectief aanbieden van de zorgverzekering aan de werknemers. Het deel van het voordeel dat ten gunste van de verzekeringnemer komt, leidt tot een lagere door hem verschuldigde premie.
De premiekorting als gevolg van het verhogen van het vrijwillige eigen risico dient op de premiegrondslag in mindering te worden gebracht en leidt derhalve tot een lagere door de verzekeringnemer verschuldigde premie en mag niet door de werkgever worden ingehouden. Indien de werkgever en de uitzendkracht dat afspreken, mag de werkgever de betaling voor de verzekering verrichten en mag hij de daadwerkelijk gemaakte kosten van deze polis inhouden op het loon.
De werkgever mag de kosten voor de zorgverzekering inhouden op het loon. Daarbij geldt een maximum van 10% op het wettelijke bruto minimumloon.
Op basis van de cao voor Uitzendkrachten is de uitzendonderneming gehouden de uitzendkracht een aanbod te doen voor een ziektekostenverzekering. De uitzendkracht is vrij om dit aanbod al dan niet te aanvaarden. Iedereen is immers vrij in de keuze voor zijn zorgverzekeraar; er kan dus geen sprake zijn van een verplichting om een bepaalde polis te nemen.
Het is mij niet bekend in welke mate bovengenoemde situatie voorkomt. Ik zal met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Hoe beoordeelt u de constructie waarin de werkgever stelt dat hij ten dienste van de werknemers het eigen risico voor zijn rekening neemt en daarom de premiekortingen geheel ten goede dienen te komen aan de werkgever? Vindt u ook – zoals in de notitie van CNV Vakmensen3 gesteld – dat de werkgever daarmee als verzekeraar optreedt? Acht u deze handelswijze rechtmatig?
Indien werknemer en werkgever overeenkomen dat de werkgever ten dienste van de werknemer het eigen risico voor zijn rekening neemt en de premiekortingen geheel ten goede komen van de werkgever, kan de werkgever worden aangemerkt als schadeverzekeraar in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hiervoor is een vergunning van De Nederlandsche Bank vereist. De beschreven handelwijze is daarmee niet rechtmatig. Ik heb de notitie van de CNV onder de aandacht gebracht van De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank heeft in dergelijke gevallen een handhavingstaak.
Hoe beoordeelt u deze looninhoudingen door uitzendorganisaties in relatie tot verdringing op de arbeidsmarkt? Biedt deze constructie volgens u de mogelijkheid voor uitzendorganisaties om arbeidsmigranten te bemiddelen tegen een beduidend lager tarief dan andere uitzendkrachten? Ziet u dit als een probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het op te lossen en op welke termijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, leiden het aan de verzekeringnemer toegedeelde deel van het voordeel van de collectiviteitskorting en de premiekorting in verband met het vrijwillig eigen risico tot een lagere door verzekeringnemer verschuldigde premie. Werkgevers zouden voordeel kunnen halen uit het collectief aanbieden van een zorgverzekering als de collectiviteitskorting hoger is dan de door hen gemaakte administratieve lasten om dit te regelen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zal ik met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Kunt u bevestigen dat de Stichting Normering Arbeid dit soort onrechtmatige inhoudingen op het WML-loon (Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag) niet meeneemt in de beoordeling en certificering van uitzendbureaus? Acht u het wel van belang dat dit wordt betrokken bij de beoordeling? Zo niet, waarom niet? Indien wel, hoe gaat u erop toe zien dat dit wel onderdeel uitmaakt of gaat maken van beoordeling en certificering?
De Stichting normering arbeid (SNA) is door de sector zelf in het leven geroepen om zelfregulering te realiseren en fraude en illegaliteit in de uitzendbranche te voorkomen. De SNA beheert het register waar bedrijven met het SNA-keurmerk in worden opgenomen. Om het SNA-keurmerk te krijgen moeten bedrijven voldoen aan de NEN-4400 norm. In die norm zijn eisen opgenomen ten aanzien van de wettelijke verplichtingen uit arbeid (bijvoorbeeld aangifte en afdracht loonheffingen en omzetbelasting, loonbetaling conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Inspecterende instellingen controleren of een bedrijf voldoet aan de NEN-norm en als dat het geval is krijgen ze een certificaat.
Het is niet bij wet verboden om kosten voor een zorgverzekering in te houden, de werknemer is bevoegd om zijn werkgever hiervoor te machtigen. Daarom is deze eis niet opgenomen in de norm. Indien inspecterende instellingen opvallende inhoudingen opmerken, bespreken ze dit wel met de werkgever.
Bent u voornemens om uitzendbureaus die onrechtmatig loon inhouden van arbeidsmigranten certificering te weigeren of ontnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhouden de premiestelling en de uiteindelijke claim op de zorgpolis van arbeidsmigranten zich tot die van andere uitzendkrachten? Indien u niet over deze informatie beschikt, wilt u deze informatie dan opvragen bij de zorgverzekeraars die speciale zorgverzekeringen voor arbeidsmigranten aanbieden en deze gegevens met uw reactie beschikbaar stellen?
Ik beschik niet over deze informatie. Het betreft bedrijfsgevoelige informatie (werkelijke kosten van verzekerden) van private marktpartijen. Ik ben niet voornemens om deze informatie op te vragen bij zorgverzekeraars.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over arbeidsmigratie dat is voorzien op 13 maart 2014?
De beantwoording van de vragen vergde meer tijd.
Het bericht dat Nederlandse homostellen niet langer Russische kinderen kunnen adopteren |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Russia bans adoptions by legally married foreign same-sex couples»?1
Ja.
Klopt het dat de genoemde wetswijziging is doorgevoerd? Zo ja, welke gevolgen verwacht u dat deze wijziging heeft voor Nederlandse LHBT-stellen en ongehuwden die Russische kinderen willen adopteren?
Het decreet dat op 10 februari 2014 door de premier van Rusland is getekend, bevat een nadere (procedurele) uitwerking van wetgeving in Rusland die sinds 5 juli 2013 van kracht is en die bepaalt dat Russische kinderen niet kunnen worden geadopteerd door gehuwden van hetzelfde geslacht of door ongehuwden uit landen waar het homohuwelijk is toegestaan.
Nederland heeft geen samenwerking met Rusland op het terrein van interlandelijke adoptie en heeft dit in het verleden ook nimmer gehad. Als gevolg hiervan zullen de gevolgen voor Nederlandse paren van hetzelfde geslacht en ongehuwde stellen beperkt zijn.
Indien het bericht klopt, op welke wijze gaat u de gevolgen voor die Nederlanders minimaliseren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid eventuele Nederlandse stellen die geen kind kunnen adopteren op grond van de in het artikel vermelde redenen bij te staan in een procedure voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 36, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft een verdragspartij het recht te interveniëren in een aanhangige zaak tegen een andere verdragspartij als de verzoeker een onderdaan is. Of Nederland eventuele Nederlandse stellen zal bijstaan zal per zaak worden beoordeeld. Slechts in uitzonderlijke situaties is dit het geval.
Het verbod op het aanbinden van koeien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Definitie kleine stallen mogelijk verruimd»?1
Ja.
Wanneer verwacht u een reactie van de Europese Commissie op uw voorstel tot wijziging van de Landbouwkwaliteitsregeling, dat het mogelijk maakt om ontheffing te verlenen op het verbod tot het aanbinden van koeien?
Mijn voornemen tot wijziging van de Landbouwkwaliteitsregeling in het kader van aanbinden van biologische runderen heb ik eind januari 2014 aan de Europese Commissie gemeld conform richtlijn 98/43 over de notificatie van technische voorschriften. De Europese Commissie kijkt niet inhoudelijk naar het voorschrift, maar bekijkt of er sprake is van handelsbelemmeringen. Binnen een termijn van drie maanden kunnen lidstaten en de Commissie Opmerkingen maken (artikel 8 lid 2) of een Uitvoerig Gemotiveerde Mening (UGM) indienen (artikel 9 lid 1). Als er geen Opmerkingen of UGM's ingediend worden, is de notificatieprocedure na drie maanden voltooid en kan de ontwerptekst worden vastgesteld. Kortom, indien reactie van de Europese Commissie volgt, verwacht ik die uiterlijk 30 april 2014. Tot die tijd is sprake van een «stand still», hetgeen inhoudt dat de procedure ter vaststelling van het besluit stilligt.
Kunt u aangeven of een ontheffingstermijn van tien jaar, die is aangevuld met nog eens een bedrijfsspecifieke verlenging van drie jaar, een redelijke termijn is voor biologische boeren om te voldoen aan aanpassingen aan stalsystemen zodat het overbodig wordt om koeien aan te binden? Klopt het dat in 2012 een woordvoerder van het ministerie van Landbouw2 bevestigd heeft dat dat de einddatum van de ontheffingsperiode op 31 december 2013 vast stond en dat de biologische boeren daarmee een duidelijk signaal hebben gekregen dat een verlenging van de ontheffingsperiode van dertien jaar geen mogelijke optie was?
Op grond van de huidige EU-regelgeving voor biologische landbouw is het in principe niet toegestaan om dieren aan te binden. Tot en met 2013 bestonden er twee mogelijkheden om hierop een uitzondering te maken, te weten voor oude stallen en kleine stallen. De uitzondering voor oude stallen is per 1 januari 2014 vervallen. De uitzondering voor kleine stallen betreft een permanente mogelijkheid op grond waarvan elke lidstaat zelfstandig de invulling van een kleine stal mag definiëren. De dieren in deze kleine stallen mogen worden aangebonden.
Ik heb besloten de definitie voor kleine stallen tijdelijk tot 1 januari 2016 te verruimen van 10 tot 50 dieren. Dit betekent dat kleine stallen tot en met 50 dieren hun vee tijdelijk kunnen aanbinden. Deze overgangsmaatregel acht ik legitiem, omdat de bedrijven die nog niet alle maatregelen hebben getroffen, bedrijven zijn die te maken hebben met (ruimtelijke) structuurtechnische beperkingen, zoals stallen in monumentale panden, ligging tegen natuurgebieden, jonge ondernemers met onvoldoende financiering voor de overname en (kleine) zorgboerderijen met risico’s voor cliënten als dieren niet aangebonden zijn. Uiteraard dienen deze bedrijven te blijven voldoen aan dierenwelzijnseisen, en daar ziet Skal ook op toe. Ik vind het van belang dat deze bedrijven hun maatschappelijke functie kunnen blijven vervullen en biologisch kunnen blijven produceren. Daarbij maak ik met Bionext concrete afspraken over het gericht afbouwen van het aanbinden, zodat kan worden voorkomen dat er per 1 januari 2016 nog bedrijven zijn met meer dan 10 dieren die deze nog aanbinden. Op dit moment zijn er nog zo'n 30 biologische bedrijven die aanbinden. Verder heb ik meegewogen dat ons omringende landen ook gebruik maken van de uitzonderingsmogelijkheid in de huidige EU-regelgeving voor biologische landbouw voor het aanbinden van dieren in kleine stallen, waarbij kleine stallen gedefinieerd zijn op aantallen tussen 35 en 70 dieren.
Klopt het dat, anno 2014, van de 120 bedrijven er ruim 40 bedrijven zijn die hun koeien nog steeds aanbinden? Wat vindt u van de houding en de mentaliteit van de betreffende bedrijven en van Bionext, dat zij 13 jaar na het ingaan van het verbod, geen enkele actie hebben ondernomen om het aanbinden van koeien uit te faseren en waar baseert u uw vertrouwen op dat zij het aanbinden van koeien eind 2015 wel uitgefaseerd hebben terwijl er nu nog niet eens een plan van aanpak ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het opschorten van het verbod op het aanbinden van koeien niet eerlijk is ten opzicht van biologische boeren die hier wel in hebben geïnvesteerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, mijn voornemen betreft een tijdelijke verruiming van het begrip kleine stallen waardoor alle bedrijven genoodzaakt blijven passende maatregelen te nemen, voor zover ze niet vallen onder de definitie van kleine bedrijven.
Klopt het dat onder deze 40 boerderijen, er boerderijen zijn waar alleen jongvee en/of droge koeien op de grup staan? Hoe beoordeelt u het aanbinden van jongvee in het licht van de conclusie van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA)3, dat het aanbinden van jongvee als ongewenst moet worden beschouwd omdat de dieren te zeer beperkt worden in het soortspecifiek, bij die leeftijd horende exploratiegedrag?
Op dit moment zijn er nog zo'n 30 biologische bedrijven die melkvee aanbinden. Onbekend is welke diercategorieën dit betreft. Ten algemene, dus ook voor biologische dieren, geldt de kalverrichtlijn (EG) 2008/119 waarinstaat dat kalveren niet aangebonden mogen worden. Uitzondering geldt slechts voor aanbinden van kalveren in groepshuisvesting voor voedering gedurende één uur.
Voor de motivatie van de tijdelijke verruiming van de grens voor aantallen dieren in stallen waarin dieren aangebonden mogen worden, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Erkent u de conclusies van de RDA dat het aanbinden van jongvee leidt tot gedragsstoornissen en daarom een ernstige aantasting is van het dierenwelzijn? Wat zijn uw beweegredenen om deze bedrijven alsnog een verlenging van de ontheffingsperiode te verlenen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Vlaamse Overheid4 in zijn rapport dat grupstallen koeien beperken in hun bewegingsvrijheid en hun mogelijkheden op het vlak van sociale interacties, hoe beoordeelt u de conclusie dat koeien in vastgebonden toestand in hoge mate stress kunnen ervaren en erkent u hiermee dat het dierenwelzijn van koeien in een biologische grupstal over het algemeen lager is in vergelijking met andere biologische bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het niveau van dierenwelzijn van biologische runderen die worden aangebonden kan lager zijn dan van biologische runderen die vrij in de stal kunnen bewegen. Daarom tref ik maatregelen om de praktijk van aanbinden in de biologische melkveehouderij te beperken. Overigens wordt in het rapport van de RDA ook erkend dat dierenwelzijn in stallen waar dieren aangebonden staan niet per definitie slechter is dan in gangbaarder systemen, omdat meerdere factoren hierbij een rol spelen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat burgers bereid zijn een hogere prijs te betalen voor een pak biologische melk, mede vanwege het hogere dierenwelzijn in de biologische melkveehouderij? Kunt u aangeven op welke wijze Skal de burger gaat informeren dat deze biologische melk van aangebonden koeien komt? Zo nee, waarom niet?
De betrokken bedrijven en Bionext zijn zich bewust van het feit dat het, mede in verband met het consumentenvertrouwen en imago van de biologische sector, belangrijk is het aanbinden in de biologische sector te beperken. Skal controleert de biologische bedrijven op naleving van de biologische regelgeving, waaronder aspecten van dierenwelzijn. Zolang een bedrijf biologisch gecertificeerd is, kan de consument er vanuit gaan dat volgens de normen wordt geproduceerd. Deze normen zijn openbaar beschikbaar.
Hoe beoordeelt u de norm (EG) 889/2008 art. 14 dat koeien die in een grupstal leven, slechts twee keer per week toegang krijgen tot openluchtruimten? Deelt u de mening dat deze vorm van «luchten» niet voldoet aan de beweging die koeien nodig hebben?
Ik streef naar beperking van het aanbinden van melkvee in de biologische houderij. Voor kleinere bedrijven die hun dieren aanbinden, geldt de voorwaarde dat de dieren in de winter ten minste tweemaal per week toegang hebben tot openluchtruimten, als begrazing niet mogelijk is. Tweemaal per week is dus een ondergrens. In de zomer lopen de dieren in de wei.
Op welke wijze en hoe vaak gaat Skal de inspecties op «het luchten» uitvoeren? Op welke wijze gaat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) toezicht houden op de inspecties van Skal? Bent u voornemens de inspecties te intensiveren nu u de ontheffingsperiode wil verlengen? Zo nee, waarom niet?
Skal neemt in haar inspecties van biologische melkveebedrijven het aspect «uitloop» mee en zal dat ook blijven doen bij de bedrijven waar nog wordt aangebonden. Skal is daartoe wettelijk bevoegd als controleorganisatie voor biologische landbouw. De NVWA heeft geen wettelijke taak voor toezicht op Skal. Indien dierenwelzijn in het gedrang komt, wordt de NVWA door Skal ingeschakeld.
Kunt u aangeven hoeveel melkveebedrijven er binnen de bio-industrie zijn waar nog gemolken wordt in een grupstal? Bent u bereid het aanbinden van koeien in de bio-industrie te verbieden? Zo nee, waarom niet?
In de melkveehouderij worden volgens cijfers van CBS uit 2012 op 1801 bedrijven (een aantal) dieren nog aangebonden. Dit betreft zowel reguliere als biologische bedrijven. In de regel zijn dit kleinere meer traditionele bedrijven. Ik voorzie dat het aantal met de tijd zal afnemen. Ik ben niet voornemens deze vorm van houderij te verbieden. Ik blijf me in Europees verband inzetten voor verbetering van het dierenwelzijn voor melkkoeien, echter anders dan bij de biologische veehouderij is er voor de reguliere melkveehouderij geen Europese regelgeving die het aanbinden verbiedt.
De inbeslagneming van vee bij een Friese bioboeroormerkweigeraar |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er vee van een bioboer/oormerkweigeraar is meegenomen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?1
Ja.
Wat gaat u doen om alternatieven uit te werken voor de oormerkweigeraars, zoals al enige jaren door het ministerie van Economische Zaken is toegezegd?
Op verzoek van de Tweede Kamer (motie TK 21 501-32, nr. 618) heeft mijn voorganger in 2012 een voorstel in Brussel ingediend voor een alternatieve identificatie voor de gewetensbezwaarden. Hierop is door de verantwoordelijke EU-commissaris geantwoord dat een goede identificatie en registratie van groot belang is voor de traceerbaarheid van de dieren en dat afwijkingen een belangrijke impact kunnen hebben op de betrouwbaarheid van het systeem. Het ingediende alternatieve voorstel is niet meegenomen in een eerder uitgewerkte impact onderzoek door de EU, zodat over de betrouwbaarheid geen uitspraken zijn te doen. Het voorstel is ook in de EU-werkgroep I&R aan de orde geweest, maar heeft daar geen medestanders gevonden.
In het thans voorliggende voorstel van de Europese Commissie in het kader van de identificatie van runderen wordt vastgehouden aan de verplichting dat het dier minimaal van één fysiek oormerk moet worden voorzien. Voor het tweede identificatiemiddel kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een maagbolus met een chip of een chip welke onderhuids wordt aangebracht. Een eventuele invoering van de gewijzigde verordening, op basis van elektronische identificatie van runderen, zal niet eerder dan over 5 jaar ingevoerd worden.
Hoewel de haalbaarheid op korte termijn gering is blijf ik me in EU-verband inzetten voor opname in de betreffende EU-verordening van een alternatieve identificatie voor gewetensbezwaarden.
Voor wat betreft de opgelegde korting in kader van het GLB heb ik ingevolge de huidige Europese regelgeving geen andere mogelijkheid dan vast te houden aan het opleggen van een korting van 20%. Wel ga ik hierover wederom in overleg met de Europese Commissie, om deze aangepast te krijgen.
Een schietincident in Irak |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ««OM hield opzettelijk verklaringen achter over schietincident Irak»»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom in het verleden het Openbaar Ministerie de getuigenverklaringen van de Iraakse militairen niet relevant vond voor het oordeel in de strafzaak tegen de Nederlandse luitenant, maar dat deze verklaringen nu wel naar het Europese Hof in Straatsburg zijn gestuurd?
Naar aanleiding van het schietincident op 21 april 2004 bij Ar Rumaythah (Irak) is door de KMAR ter plaatse onderzoek verricht. In dat kader zijn verschillende personen als getuige gehoord, waaronder een tiental leden van het Iraqi Civil Defence Corps (ICDC), een (para)militaire Iraakse organisatie, die verantwoordelijk waren voor de controlepost waar het betreffende schietincident heeft plaatsgevonden. In het door de KMAR opgestelde proces-verbaal van 30 april 2004 dat als basis heeft gediend voor de beoordeling door het Openbaar Ministerie (OM) of de Nederlandse militair die op de auto waarin Jaloud reed heeft geschoten, wordt tweemaal aan de betreffende ICDC-verklaringen gerefereerd.
In het proces-verbaal staat: «Op 21 april 2004, heb ik, verbalisant (...), na het verhoor van de Irakese sergeant, met behulp van de eerder genoemde tolk, de overige Irakese militairen kort gehoord. Uit hun verklaringen kwam naar voren dat zij na het eerste schietincident in een rondom beveiliging om de VCP zijn gaan liggen. Enkele van hen hebben gezien of gehoord dat de zwarte Mercedes met hoge snelheid de VCP vanuit de richting Ar Rumaythah naderde, vervolgens de op de VCP staande tonnen ramde en met hoge snelheid doorreed richting Hamsa. Zij hebben daarna gehoord dat er door de Nederlanders «stop» werd geroepen en hebben vervolgens schoten gehoord. De korte verklaringen heb ik in concept opgenomen en ter beschikking gesteld (...).»
In een ander deel van hetzelfde proces-verbaal staat dat de betreffende Iraakse militairen kort gehoord zijn en dat «Hieruit (...) geen relevante informatie betreffende het onderzoek naar voren gekomen [is]».
Benadrukt dient derhalve te worden dat de inhoud van de verklaringen nimmer is «achtergehouden». Er werd melding gemaakt van het bestaan van de verklaringen en de korte inhoud daarvan in het proces-verbaal van de KMAR zoals dit is toegestuurd aan het OM en zoals dit is ingezien door de advocaat mr. Zegveld ten kantore van het parket in Arnhem op 25 januari 2007 toen zij en een kantoorgenoot de gelegenheid kregen om het dossier in te zien teneinde te bepalen of zij een beklagprocedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering wilde opstarten.
Het is juist dat de officier van justitie het niet noodzakelijk achtte voor de beoordeling van de strafbaarheid van het geweldgebruik door de Nederlandse militair om de onderliggende verklaringen uit te laten werken en aan het dossier toe te laten voegen. In dat kader is het belangrijk om te benadrukken dat de desbetreffende Nederlandse militair terstond heeft toegegeven te hebben geschoten op de bewuste auto en dat niet kon worden uitgesloten dat één van de door hem afgeschoten kogels de heer Jaloud dodelijk heeft geraakt. De voor de officier van justitie relevante juridische vraag was derhalve of dit geweldgebruik gegeven de omstandigheden van het geval rechtmatig was of dat de Nederlandse militair strafrechtelijk aansprakelijk moest worden gesteld voor geweldgebruik dat strijdig was met de van toepassing zijnde geweldinstructie. De officier van justitie stelde zich op het standpunt dat de Nederlandse militair mocht menen te handelen uit zelfverdediging. Daarbij is relevant dat de bewuste controlepost een half uur eerder die nacht reeds was beschoten vanuit een auto, dat de auto van de heer Jaloud met hoge snelheid de controlepost naderde, de tonnen van de controlepost raakte en verder reed in de richting van de desbetreffende Nederlandse militair. Bovendien meende de Nederlandse militair dat hij vanuit de auto onder vuur werd genomen. Daarbij zij verwezen naar een passage uit de beschikking van het gerechtshof Arnhem in het kader van de artikel 12 Sv procedure: «uit het onderzoek leidt het hof af dat de Mercedes waarin Azhar Sabah Jaloud als passagier zat, eerst door het ICDC is beschoten. De rechterzijde van de auto was immers beschoten met een wapen met munitie van een kaliber van 6mm. Het soort wapens dat door het ICDC wordt gebruikt».
Het versturen van de verklaringen aan het EHRM zal hieronder bij de beantwoording van vraag 4 aan bod komen.
Waarom zijn deze verklaringen in het proces tegen de Nederlandse luitenant niet volwaardig aan de orde gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zijn deze verklaringen niet eerder vrijgegeven?
Met kracht wordt de suggestie verworpen dat deze verklaringen jarenlang «opzettelijk door het OM zijn achtergehouden». In de eerste plaats heeft de gemachtigde op 25 januari 2007 het volledige dossier bij de officier van justitie kunnen inzien. Daarin wordt verwezen naar de desbetreffende verklaringen en de korte inhoud daarvan. De gemachtigde geeft ook blijk dat zij kennis heeft genomen van de strekking van de verklaringen in haar pleitaantekeningen van maart 2008 in het kader van de zogenaamde artikel 12 Sv procedure voor het gerechtshof Arnhem (paragraaf 52).
De verklaringen van het ICDC-personeel zijn inderdaad integraal toegezonden aan het EHRM op 17 september 2012. Het Hof heeft de stukken eind september 2012 doorgezonden aan de gemachtigde. De Staat heeft deze stukken op basis van artikel 38 van het Verdrag ingezonden aan het Hof naar aanleiding van de suggestie van de gemachtigde dat deze verklaringen tot nu toe genegeerd zouden zijn. Deze stukken bevonden zich, zoals gezegd, niet in het dossier van het OM maar wel in de archieven van de KMAR.
Verder is van belang om hier in herinnering te roepen dat de gemachtigde voorafgaande aan het opstarten van de artikel 12 Sv procedure niet expliciet heeft verzocht om deze documenten. De gemachtigde heeft deze suggestie eerst gedaan ten tijde van de behandeling van het beklag ex artikel 12 Sv. Het gerechtshof legde die suggestie naast zich neer en achtte het niet nodig verder onderzoek te laten verrichten.
Kunt u bevestigen dat uit de verklaringen de indruk ontstaat dat, anders dan waar eerder mee rekening werd gehouden, de Iraakse militairen niet op de auto zouden hebben geschoten?
Nee, het dossier bevatte de korte, inhoudelijke samenvatting van de verklaringen van de ICDC-militairen. Hiermee kon derhalve rekening worden gehouden.
Wat is uw reactie op de beschuldiging van meineed door advocaat Liesbeth Zegveld?
Op basis van de hierboven beschreven omstandigheden en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem dat het niet nodig was aanvullend onderzoek te verrichten, kan ik de ernstige beschuldiging van meineed ex artikel 207 Wetboek van Strafrecht (het onder ede opzettelijk afleggen van een valse verklaring) niet plaatsen.
De monumentenstatus Bildtdijken |
|
Aukje de Vries (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht in de Leeuwarder Courant over de monumentenstatus Bildtdijken?1
Ja.
Wanneer neemt u een beslissing over de monumentenstatus Bildtdijken? Welke criteria spelen daarbij een rol? Deelt u de mening dat bij het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht het oordeel van de gemeenteraad het zwaarst moet wegen en doorslaggevend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Het gebied Bildtdijken is voorgedragen voor aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht. De criteria die een rol spelen bij een besluit over de voordracht betreffen de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden. Daarnaast spelen de strekking en inhoud van de adviezen van de gemeente, de provincie en de Raad voor Cultuur een belangrijke rol. Het oordeel van de gemeenteraad van Het Bildt weegt daarbij zwaar maar of het doorslaggevend is, hangt uiteraard ook af van de inhoud van het advies en de andere adviezen.
Gelet op de uiteenlopende standpunten van de provincie Friesland en de gemeente Het Bildt heb ik de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gevraagd om opnieuw met deze partijen te overleggen over het behoud van de cultuurhistorische waarden van het gebied en de mogelijke toekomstige status als beschermd dorpsgezicht. Ik wacht dit overleg af alvorens ik een besluit neem over de voordracht.
Welke gevolgen heeft het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht, met name voor de ondernemers en de economische ontwikkeling van het gebied? Welke beperkingen legt dit op? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onverstandig is om een monumentenstatus toe te wijzen aan de Bildtdijken indien deze bescherming de ondernemers in dit gebied belemmert en hierdoor de werkgelegenheid in een gebied met hoge werkloosheid extra onder druk dreigt te komen? Zo nee, waarom niet?
Het belangrijkste rechtsgevolg van de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht is de verplichting voor de gemeenteraad om een bestemmingsplan te maken dat recht doet aan de aanwezige cultuurhistorische karakteristieken. Aangezien de gemeente Het Bildt voor het gebied, waarin de Bildtdijken ligt, al een bestemmingsplan heeft waarin de aanwezige cultuurhistorische karakteristieken worden gewaarborgd, zijn er geen aanvullende beperkende maatregelen in het bestemmingsplan nodig. Een ander rechtsgevolg dat volgt uit het Besluit Omgevingsrecht is dat er minder mogelijkheden zijn voor vergunningvrij bouwen op het voor- en zij-erf van gebouwen in het beschermde dorpsgezicht.
Indien het in de vraag geschetste effect zou optreden, zou dit inderdaad kunnen betekenen dat afgezien wordt van de aanwijzing van een beschermd dorpsgezicht. Uit onderzoek blijkt evenwel dat het behoud van een cultuurhistorisch aantrekkelijke omgeving doorgaans een positief effect heeft op de economie van een gebied en dat economische ontwikkelingen en werkgelegenheid daardoor meestal niet worden belemmerd, maar eerder bevorderd. Ook dit aspect zal worden besproken in het overleg met de provincie en de gemeente.
Deelt u de mening dat de Bildtdijken al decennialang goed beheerd en beschermd worden door de gemeente en dat de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht tegen de wil van de gemeenteraad geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de gemeente het gebied goed beheert en beschermt. Een aanwijzing als beschermd dorpsgezicht is daarvan ook een landelijke erkenning. De toegevoegde waarde van een status als beschermd dorpsgezicht is dat bij toekomstige ontwikkelingen, die een mogelijke aanpassing van het bestemmingsplan tot gevolg hebben, steeds de cultuurhistorische karakteristieken van het gebied worden meegewogen en gewaarborgd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat u een beslissing neemt over het al dan niet aanwijzen van de Bildtdijken tot beschermd dorpsgezicht?
Hieraan heb ik gevolg gegeven.
De mogelijke rol van Turkije bij kidnapping van bisschoppen in Syrië |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eedere schriftelijke vragen van de leden Voordewind, Bonis, Omtzigt, Ten Broeke, Sjoerdsma, Van Bommel, Van der Staaij en Van Ojik1, waarin u grote zorgen over het lot van twee in Syrië ontvoerde bisschoppen uitsprak en aangaf dat Nederland samen met een aantal andere EU-lidstaten actief betrokken is bij pogingen de bisschoppen vrij te krijgen?
Ja. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatie die de genoemde bewering bevestigt.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de mogelijke rol van Turkije bij de ontvoering van deze bisschoppen?2 Hoe beoordeelt u de bewering dat een groep jihadisten uit de Kaukasus, onder leiding van «Abu Banat», verantwoordelijk zou zijn geweest voor de ontvoering van en moord op de bisschoppen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de bewering dat de Turkse autoriteiten gesteld hebben dat de Abu Banat groep het land uitgezet zou zijn, terwijl ze in werkelijkheid in politiebewaring zouden verkeren in Istanbul, na gearresteerd te zijn op verdenking van overtreding van de wapenwetgeving, alsmede het voorbereiden van terroristische aanslagen?
De Turkse autoriteiten hebben desgevraagd bevestigd dat Abu Banat en leden van zijn groep zijn gedetineerd in de Maltepe gevangenis in Istanbul op verdenking van terroristische activiteiten en lidmaatschap van Al Qaida. Zij geven tevens aan dat het recht zijn beloop moet krijgen. De Turkse autoriteiten ontkennen verder dat Turkse instellingen relaties onderhouden met of betrokken zijn bij de Abu Banat groep.
Kunt u bevestigen dat de Abu Banat groep sinds de zomer 2013 in de Maltepe gevangenis in Istanbul zit en dat de Turkse autoriteiten dus gelogen hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het in de openbaarheid gebrachte politieonderzoek naar de Abu Banat groep, waaruit onder meer zou blijken dat Abu Banat verantwoordelijk is voor gruwelijke onthoofdingen, en dat de politie geen vragen heeft gesteld over de ontvoering van de bisschoppen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u hetgeen gesteld wordt over openbaar gemaakte geheime documenten, waaruit zou blijken dat de Turkse geheime dienst MIT in detail beschrijft hoe de bisschoppen ontvoerd zijn, verplaatst zijn tussen verschillende locaties, om in het dorp Mashad Ruhin te eindigen en dat de Turkse geheime dienst de Abu Banat groep goed kon volgen, omdat het de groep Turkse walkie-talkies gegeven had, waarvan de frequentie gecheckt kon worden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Turkse justitie tot dusver heeft afgezien van vervolging van de Abu Banat groep, omdat het een «binnenlandse Syrische aangelegenheid» zou zijn, en omdat Turkije geen schade berokkend zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Syrische Orthodoxe kerk tot dusver geen commentaar heeft willen geven op de onthullingen in deze schokkende zaak? Zo ja, deelt u de bewering dat dit ingegeven is door angst voor de Turkse autoriteiten?
Voor zover bekend heeft de Syrisch Orthodoxe kerk tot nu toe geen commentaar gegeven. Het is het Kabinet niet bekend om welke reden zij tot nu toe geen commentaar zou hebben gegeven.
Bent u bereid opheldering te eisen bij Turkije naar aanleiding van de zorgelijke berichtgeving over de ontvoering van de bisschoppen en de mogelijke betrokkenheid van Turkije daarbij?
Zie antwoord op vragen 3 t/m 7.
Deelt u de mening dat Turkije de jurisdictie en de plicht heeft om terroristen die barbaarse mensenrechtenschendingen in Syrië hebben begaan, te vervolgen als ze zich op Turks grondgebied bevinden?
Turkije is partij bij diverse verdragen tegen terrorisme. Op grond daarvan heeft het de plicht om verdachten van terrorisme die zich op zijn grondgebied bevinden hetzij te berechten, hetzij voor berechting uit te leveren. In dit verband wijst het Kabinet er op dat tijdens de bilaterale consultaties op 14 februari 2014 is overeengekomen dat Turkije en Nederland nauwer gaan samenwerken bij de bestrijding van terrorisme. Zie verder ook de antwoord op vragen 3, 4, 5, 6 en 7.
Het bericht dat de sector geestelijke gezondheidszorg (GGZ) verbolgen is over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de GGZ verbolgen is over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars?1
In de GGZ is veel veranderd per 2014. De generalistische basis GGZ is geïntroduceerd en het representatiemodel is afgeschaft. Dit laatste betekent dat zorgaanbieders te maken krijgen met verschillende verzekeraars die, met het oog op goede en doelmatige zorg voor de patiënt, verschillende eisen stellen.
Alle partijen moeten wennen aan de nieuwe situatie, die bovendien nog niet helemaal is uitgekristalliseerd. Op 23 januari jl. heb ik u een onderzoek van Q-Consult naar de contractering in de GGZ toegezonden2. Q-Consult heeft de ervaringen van zorgaanbieders uitgevraagd. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft datzelfde gedaan onder zorgverzekeraars. Het resultaat daarvan stuur ik u in maart toe, als onderdeel van de marktscan GGZ. Verder zullen de ontwikkelingen rond de generalistische basis GGZ en het hoofdbehandelaarschap gevolgd worden. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 januari evalueren partijen gezamenlijk het in- en verkoopproces voor 2014 en gaan zij na wat zij daarvan kunnen leren voor het jaar 2015.
Wat zegt het u dat instellingen en zelfstandig psychologen vaak niet kunnen onderhandelen over de contracten, en spreken van een eenzijdige procedure waarbij zij moeten «slikken of stikken»?
Vanwege het grote aantal vrijgevestigde beroepsbeoefenaren in de geestelijke gezondheidszorg is het voor zorgverzekeraars onmogelijk om met elke zorgaanbieder individuele contractonderhandelingen te voeren, vandaar dat de contractering veelal digitaal verloopt. Dit kan door zorgaanbieders worden ervaren als dat er geen andere keuze is dan te tekenen bij het kruisje. Uiteraard is het wel van belang dat de zorgverzekeraar goed bereikbaar is voor de zorgaanbieders, dit is ook een aandachtspunt in de «Good contracting practices» van de NZa. Deze «Good contracting practices» worden momenteel geëvalueerd en zullen nog dit voorjaar geactualiseerd worden.
Naast de digitale contractering wordt door zorgverzekeraars ook scherp onderhandeld, dit past bij hun rol om onder andere te sturen op betaalbaarheid van zorg en om de beperking van de uitgavengroei zoals die met de sector is overeengekomen, te realiseren. Mocht er sprake zijn van misbruik van machtspositie of aanmerkelijke marktmacht, dan kunnen de Autoriteit Consument en Markt of de NZa hierin optreden op basis van de Mededingingswet of de Wet Marktordening Gezondheidszorg.
Hoe reageert u op de uitspraak dat «er geen enkel overleg mogelijk is over de voorwaarden. De contractering ging volledig via een programma op internet en de enige mogelijkheid was overal mee akkoord gaan»?
Zie antwoord vraag 2.
Is het wat u betreft terecht dat aanbieders worden uitgesloten door zorgverzekeraars, terwijl zij wel beschikken over de benodigde kwalificaties? Deelt u de mening dat het niet de taak is van zorgverzekeraars om te oordelen over de kwaliteit, maar dat dit voorbehouden moet zijn aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Zo neen, waarom niet?
Zorgverzekeraars contracteren zoveel zorgaanbieders als nodig is om aan de zorgplicht te voldoen, rekening houdend met de wensen en behoeften van hun verzekerden. Het is mede de taak van verzekeraars om de kwaliteit van de zorg te bevorderen. Zorgverzekeraars beoordelen of afspraken over kwaliteit worden nagekomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg.
Hoe oordeelt u over de conclusie dat zorgverzekeraars vaak onbegrijpelijke of niet werkbare eisen opleggen aan zorgverleners?
Zorgverzekeraars stellen eisen aan zorgaanbieders met het oog op de kwaliteit en de transparantie van de zorg. Het doel hiervan is betere zorg voor de patiënt. Dat doel onderschrijf ik. Tegelijkertijd zie ik dat het voor zorgaanbieders extra werk oplevert om aan alle verschillende eisen te voldoen. Dat extra werk zou beperkt kunnen worden doordat veldpartijen met elkaar veldnormen opstellen, bijvoorbeeld voor het hoofdbehandelaarschap of voor wat in een verwijsbrief zou moeten staan of voor een uniform screeningsinstrument voor huisartsen. Uiteraard moeten zorgverzekeraars de mogelijkheid behouden zich te onderscheiden van elkaar en moeten zij de kwaliteit kunnen blijven bevorderen, maar professionals en zorgaanbieders kunnen bijdragen aan het beperken van de administratieve lasten door breed gedragen veldnormen op te stellen en te implementeren.
Hoe reageert u op de uitspraak «door de extra eisen zijn psychologen veel tijd kwijt om te voldoen aan alle regels en de benodigde administratie»? Komt dit volgens u de zorg voor patiënten ten goede?
Zie antwoord vraag 5.
Denkt u dat het gegeven dat alle zorgverzekeraars verschillende voorwaarden stellen de werkbaarheid ten goede komt? Kunt u per zorgverzekeraar inzichtelijk maken welke aanvullende eisen worden gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten? Is hier sprake van willekeur? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zegt het u dat de contracten onduidelijk worden genoemd, met een «ondoenlijke hoeveelheid detaillistisch leeswerk aan regels»? Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars bij vragen pas na lange tijd reageren, en soms zelfs een contactverbod opleggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa heeft ten behoeve van het onderhandelingsproces een handreiking geformuleerd (Good contracting practices) waarin de voornaamste knelpunten bij het contracteren met vrije beroepsbeoefenaren in kaart zijn gebracht en aanbieders en zorgverzekeraars aangeven hoe die opgelost kunnen worden. De NZa verwacht dat partijen zich aan de geschetste kaders houden. Indien dat niet gebeurt, kan de NZa optreden door nadere regels te stellen.
Is het gegeven dat Zorgverzekeraars Nederland stelt dat de verschillende voorwaarden en eisen die gesteld worden door zorgverzekeraars te maken hebben met de invoering van prestatiebekostiging, voor u reden om deze prestatiebekostiging te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Nee. Met alle veldpartijen is afgesproken dat de prestatiebekosting de nieuwe wijze van bekostiging is in de GGZ.
Is het u bekend dat de eisen van de zorgverzekeraars multidisciplinair werken binnen de chronische basis GGZ in de weg staan, omdat zij eisen dat de rol van de arts wordt beperkt? Komt dat volgens u de zorg voor de patiënt ten goede?2
In een aantal gevallen eisen verzekeraars dat hoofdbehandelaars een bepaald percentage van de zorg zelf leveren. Dit is bedoeld om de kwaliteit van de zorg voor de patiënt te verbeteren en te zorgen dat de patiënt met een beperkt aantal zorgverleners te maken heeft en een vertrouwensrelatie kan opbouwen met zijn zorgverlener.
Hoe reageert u op de uitspraak dat «de behandeling per patiënt moet worden afgestemd op de verzekeraar zonder hierbij te kijken naar zorginhoudelijke argumenten»?
De behandeling moet afgestemd worden op de patiënt. Zorgverzekeraars baseren hun eisen mede op zorginhoudelijke argumenten.
Hoe reageert u op de uitspraak dat «de GZ psycholoog (binnen de specialistische GGZ) door alle zorgverzekeraars (Achmea uitgezonderd) buitenspel is gezet, evenals de verpleegkundig specialist»?
Verzekeraars mogen nadere beperkingen opleggen aan het hoofdbehandelaarschap. Uiteraard moeten zij wel aan hun zorgplicht kunnen voldoen. De NZa ziet toe op het naleven van de zorgplicht. Ik monitor de ontwikkelingen in het hoofdbehandelaarschap.
Deelt u de conclusie dat de voorwaarde die zorgverzekeraar VGZ stelt dat de verslavingsarts binnen de specialistische GGZ alleen voor het deelgebied verslavingszorg mag optreden als hoofdbehandelaar vreemd is, omdat verslavingszorg zich juist kenmerkt door een complexe problematiek en veel comorbiditeit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan verzekeraars om, binnen de regelgeving van de NZa, te bepalen welke beroepsgroep hoofdbehandelaar mag zijn voor bepaalde zorg. De regels van de NZa vereisen dat een verslavingsarts geregistreerd is in het profielregister van de KNMG en dus aan de opleidingseisen van de KNMG moet voldoen. Ik monitor de ontwikkelingen in het hoofdbehandelaarschap.
Is het u bekend dat de strikte eisen met betrekking tot het hoofdbehandelaarschap heeft geleid tot een run op psychiaters? Is het waar dat dit stijgende salarissen als gevolg heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 2 juli 20134 heb ik een opsomming gegeven van beroepsgroepen die voor de periode 2014/2015 hoofdbehandelaar kunnen zijn in de generalistische basis GGZ en gespecialiseerde GGZ. Naast psychiaters gaat het om acht andere beroepsgroepen met een BIG-registratie5. Er is dus veel keuze. Ik monitor de ontwikkelingen in het hoofdbehandelaarschap. Momenteel is mij geen tekort aan psychiaters bekend. Er zijn in Nederland circa 3.400 psychiaters werkzaam. De psychiatrie is daarmee het grootste medische specialisme.
De Wet normering topinkomens (Wnt) is per 1 januari 2013 in werking getreden. Onderdeel daarvan is dat er moet worden gerapporteerd over niet-topfunctionarissen die in loondienst zijn én meer verdienen dan de Wnt-norm. Eind dit jaar, wanneer alle jaarverslagen over 2013 zijn verwerkt, ontstaat hiervan een beeld.
Is het waar dat sommige psychiaters worden gecontracteerd in ruil voor een bezoldiging die uitkomt boven de Wet normering topinkomens? Kunt u een overzicht geven van instellingen die psychiaters in dienst hebben met een dergelijk hoge bezoldiging? Is dit wat u betreft een doelmatige besteding van zorggeld?
Zie antwoord vraag 14.
Hoort wat u betreft de patiënt centraal te staan in de zorg? Deelt u de visie dat het er, gezien het voorgaande, alle schijn van heeft dat de praktijk nu is dat de zorgverzekeraar die centrale rol opeist?
De patiënt staat centraal in de zorg. De zorgverzekeraars en zorgaanbieders doen hun best om zo goed mogelijk bij te dragen aan goede en doelmatige zorg voor de patiënt. Zeker in een nieuwe situatie kan dat spanningen geven. Ik blijf dan ook met alle partijen in overleg om te bezien welke verbeteringen op landelijk niveau nodig en mogelijk zijn. Zo heb ik de afgelopen periode bijeenkomsten georganiseerd voor beroepsbeoefenaren om hun visie op de mededingingsregels in de zorg te geven. Tijdens deze bijeenkomsten is voornamelijk aandacht uitgegaan naar de contractering. Ik stuur u voor de zomer een verslag van deze bijeenkomsten en mijn conclusies daaruit.
Wat gaat u doen om de macht van zorgverzekeraars aan banden te leggen, zodat de patiënt en zijn behandeling weer centraal komen te staan?
Zie antwoord vraag 16.
Het grote verschil tussen vraag naar en aanbod van bedrijventerreinen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het met architect en hoogleraar Adriaan Geuze eens dat het gebied tussen Dordrecht en Leiden een soort aaneengesloten stad is, zonder begin en einde, waar lukraak kassen, bedrijventerreinen, windmolens, flarden oud landschap en geluidswallen door elkaar heen staan? Wordt u hier net zo droevig van als de heer Geuze?1
Nee. Het gebied van Leiden tot en met Dordrecht is een hoogstedelijk gebied waarin diverse functies samenkomen. De afgelopen jaren hebben de regionale overheden diverse programma’s opgestart waarin de kwaliteit van de omgeving en leegstand wordt aangepakt. Zo heeft de Provincie Zuid-Holland samen met gemeenten gewerkt aan het terugdringen van overcapaciteit aan woningen, bedrijventerreinen en kantoorlocaties alsook wordt er in het kader van Hof van Delfland samengewerkt aan het verbeteren van de kwaliteit aldaar.
In de Adaptieve Agenda Zuidelijke Randstad die Rijk en regionale overheden recentelijk met elkaar hebben vastgesteld, is de strategie van Rijk en regio om dit gebied van Leiden tot en met Dordrecht als een metropolitaan stedelijk gebied te ontwikkelen. Bij die strategie zoeken overheden nadrukkelijk naar het optimaal gebruiken van de ruimte en het verbeteren van de kwaliteit door de functies verstedelijking, bereikbaarheid en landschap in samenhang te bezien.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het beschikbare aanbod aan grond voor bedrijfsvestigingen in Nederland minstens 25 keer zo groot is als de totale vraag? Erkent en herkent u deze cijfers uit de nieuwsbrief van Cobouw? Wat doet u om deze enorme scheefgroei aan te pakken en hoe stimuleert u hier gemeenten en provincies in? Raadt u lagere overheden ook aan verlies te nemen en eventueel grond terug te verkopen aan de boer?
Ja, ik heb kennisgenomen van de cijfers uit de nieuwsbrief van Cobouw. Cobouw heeft deze conclusie getrokken op basis van cijfers in het rapport IBIS-werklocaties 2013 (d.d. 26-06-2013, zie toelichting in kader hieronder). Provincies en gemeenten zijn reeds zelf begonnen met schrapoperaties. Dat zal gefaseerd gebeuren, waarbij ook verlies wordt genomen. Provincies en gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het grondbeleid dat zij voeren. Zij zijn niet vrij om te bepalen wanneer zij verliezen nemen. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten bevat de regels dienaangaande.
Volgens het rapport bedraagt het totaal oppervlak aan bedrijventerreinen dat uitgeefbaar is per peildatum 1 januari 2013 9.487 hectare netto. In 2012 is 375 ha uitgegeven. Die uitgeefbare 9.487 ha is daarmee het 25-voudige van de uitgifte van 2012. Dit getal dient genuanceerd te worden: van die 9.487 ha was in 2012 ruim 56% (5.338 ha) terstond uitgeefbaar, ofwel bouwrijp. Dat is het 14-voudige van de uitgifte van 2012. Dat betekent dat 44% (4.149 ha) niet terstond uitgeefbaar is, doordat bijvoorbeeld de ruimtelijke procedures nog niet zijn doorlopen, onteigening nog moet plaatsvinden of het bouwrijp maken van de grond. Van de 9.487 ha is ruim 72% (6.860 ha) uitgeefbaar door gemeenten en ruim 27% (2.627 ha) door particulieren. Het rapport geeft niet weer hoeveel uitgeefbaar terrein in eigendom van gemeenten terstond uitgeefbaar is.
Wat vindt u van het feit dat 14 miljoen vierkante kilometer bedrijfsruimte leegstaat en dat dit geen positieve invloed heeft op de kwaliteit van de openbare ruimte? Onderkent u de financiële gevolgen van de leegstand en vertraging van ontwikkelingen voor de begroting van lokale overheden en ontwikkelaars? Hoe groot zijn die financiële gevolgen voor gemeenten en provincies? Kunt u ook inzage geven per gemeente?
Ik ben niet bekend met dit getal. Er bestaan weinig betrouwbare cijfers over de omvang van leegstand op bedrijventerreinen.
Wel is bekend dat van het totaal aantal werklocaties (3.722 bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en gemengde economische zones tezamen) 28% deels de kwalificatie «verouderd» heeft gekregen. Niet verouderd is 56%, status onbekend is 15%. Veroudering van bedrijventerreinen heeft veelal een negatieve invloed op de kwaliteit van de openbare ruimte. Daarom ben ik verheugd dat de provincies een succesvolle slag hebben gemaakt in de 1e trancheperiode van het Convenant Bedrijventerreinen. Van de in de Provinciale Herstructureringsprogramma’s neergelegde ambitie van 7.300 ha aan herstructurering is – naar de stand van zaken op 1 september 2013 (met een doorkijk naar 31 december 2013) – 96% (7.017 ha) bereikt, ofwel in uitvoering (dat wil zeggen de masterplanfase inclusief financieringsfase is afgerond en goedgekeurd door de gemeenteraad).
Voor wat betreft de financiële casuïstiek heb ik u eind 2013 reeds uitvoerig geïnformeerd bij brief over het grondbeleid (27 581, nr. 47, d.d. 20-12-2013). Daarnaast ontvangt op korte termijn de antwoorden op de door uw Commissie Infrastructuur en Milieu en de heer Smaling gestelde Kamervragen over grondbeleid.
Hoe is te voorkomen dat lokale overheden en ontwikkelaars vanwege financiële motieven de gronden niet herbestemmen en dus braak laten liggen? Wat gaat u doen om de gemeenten daarbij te ondersteunen? Onderkent u dat de financiële consequenties een belemmering vormen voor de aanpak van leegstand en overprogrammering?
De grond voor bedrijventerreinen is grotendeels in handen van gemeenten. Door de lage winstmarges hebben ontwikkelaars en beleggers zich beperkt op dit deel van de grondmarkt begeven. Als gemeenten financiële redenen hebben om bedrijventerreinen niet her te bestemmen, dan zijn die van tijdelijke aard. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten schrijft voor dat gemeenten hun grondexploitaties jaarlijks moeten herzien, ook met het oog op gewijzigde marktomstandigheden. De Commissie BBV heeft de voorschriften dienaangaande in 2012 verduidelijkt in een bijgestelde notitie grondexploitatie. De accountant zal bij de controle van de jaarrekening nagaan of provincies en gemeenten aan de eisen van het BBV voldoen en afboeken en verliezen nemen als de markt is verslechterd. Vanaf dat moment is er geen financiële aanleiding om het herbestemmen uit te stellen.
Hoe ziet u de rol van het Rijk ten aanzien van bedrijventerreinen, nu zij zich heeft teruggetrokken uit het Convenant Bedrijventerreinen? Is dit in uw ogen nu definitief iets waar het Rijk «niet meer over gaat»?
Het Rijk heeft zich niet teruggetrokken uit het Convenant Bedrijventerreinen. De verantwoordelijkheid voor het bedrijventerrreinenbeleid ligt sinds de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte nog nadrukkelijker bij provincies en gemeenten.
Bent u bereid de zogenaamde SER-ladder voor bedrijventerreinen van een vrijblijvend instrument om te zetten in een meer bindende verplichting op rijksniveau? Zo nee, waarom niet?
De Ladder voor duurzame verstedelijking, waar bedrijventerreinen tegenwoordig onder vallen, is geen vrijblijvend instrument. in het Besluit ruimtelijke ordening is de Ladder opgenomen als motiveringsvereiste voor ruimtelijke besluiten over nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Bent u bekend met het feit dat gemeenten in de Achterhoek – met de provincie in een regierol – en de gemeente Apeldoorn zijn overgegaan tot het schrappen van bedrijventerreinlocaties? Kunt u ook een overzicht geven van welke provincies en gemeenten hier op welke wijze reeds mee bezig zijn, wat het kost en wat ze er eventueel van weerhoudt om dit door te zetten?
Ik ben ermee bekend dat meerdere provincies en gemeenten bezig zijn met schrapacties. Ik beschik niet over het overzicht waar u naar vraagt. Bedrijventerreinenbeleid is immers een decentrale verantwoordelijkheid.
Bent u bereid gemeenten te ontmoedigen steeds meer bedrijven en kantoren langs de snelweg te bouwen, die zelfs volgens vastgoedbedrijf DTZ Van Zadelhoff geen toekomst hebben, bij gebrek aan wandelgebied, horeca en bereikbaarheid per openbaar vervoer?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor hun ruimtelijk vastgoedbeleid. Via het bedrijventerreinenconvenant, het kantorenconvenant en de Ladder voor duurzame verstedelijking worden gemeenten reeds gestimuleerd kritisch te zijn of, en zo ja, waar nieuwe stedelijke ontwikkelingen plaats mogen vinden. Dit wordt bij voorkeur regionaal afgestemd.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het Algemeen overleg Ruimtelijke Ordening op 13 maart a.s?
Ja.
Gezichtsherkenning door de Scan Eagle |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de Scan Eagle is gebruikt om zeehonden op het ijs te herkennen en te volgen?1
Ja.
Bent u er voorts van op de hoogte dat uit technische specificaties van de Scan Eagle blijkt dat deze nadrukkelijk is ontworpen voor gezichtsherkenning?2 Zo ja, kunt u toelichten in hoeverre en op welke wijze het is uitgesloten dat bij voorgenomen inzet van de Scan Eagle door justitie sprake kan en zal zijn van gezichtsherkenning?
Het is niet zo dat de Scan Eagle speciaal is ontworpen voor gezichtsherkenning. De website waar vraag 2 naar verwijst geeft generieke informatie over allerlei camera’s die op een Scan Eagle kunnen worden gezet. Met mijn brief van 15 augustus 2013 informeerde ik uw Kamer over de camera’s van de Scan Eagle die door Defensie worden gebruikt.3 De Scan Eagle kan met de camera’s waarover Defensie beschikt geen personen herkenbaar in beeld brengen op operationele vlieghoogte. Dit is uitsluitend mogelijk als het toestel erg laag vliegt en de persoon in kwestie omhoog kijkt. Opereren op een dergelijke lage hoogte is erg ongebruikelijk en in de meeste gevallen niet toegestaan met het oog op de veiligheidsvoorschriften. Er bestaan op dit moment geen plannen om de geavanceerde camera’s waarover de aangehaalde website bericht aan te schaffen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Kunt u toelichten wat de technische mogelijkheden van de Raven en Scan Eagle precies zijn ten aanzien van binnenlands gebruik, met welke type camera’s de Raven en Scan Eagle mogelijkerwijs kunnen worden uitgerust en op welke vlieghoogte in het Nederlandse luchtruim deze onbemande vliegtuigen zullen opereren?
De Raven en de Scan Eagle kunnen video-opnamen maken met een dag- of nachtcamera die voor de vlucht op het toestel wordt gemonteerd. De Raven opereert doorgaans op een vlieghoogte van ongeveer 300 meter. De Scan Eagle vliegt doorgaans op een hoogte tussen de 600 meter en 1.000 meter, tot maximaal 6.000 meter.
Bent u bereid bij voorbaat uit te sluiten dat drones en onbemande vliegtuigen die opereren in het Nederlandse luchtruim, zoals de Raven en de Scan Eagle, op een vlieghoogte worden ingezet waarbij gezichtsherkenning mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik niet alle toekomstige doeleinden waarvoor een Raven of Scan Eagle zal worden ingezet kan voorzien, wil ik niet bij voorbaat uitsluiten dat deze ooit op lage hoogte zullen vliegen of dat zij ooit zullen worden voorzien van camera’s waarmee gezichtsherkenning mogelijk is. Eventuele inbreuken op de privacy die daarbij kunnen ontstaan zijn op zichzelf ook geen reden om dit bij voorbaat uit te sluiten. Van belang is dat wanneer hiertoe zou worden besloten de rechtmatigheid van dergelijke inbreuken is gewaarborgd doordat wordt voldaan aan de voorwaarden die aan een dergelijke inzet zijn verbonden.
Ik wil u in dit verband ook verwijzen naar de brief die ik uw Kamer recentelijk stuurde over een onderzoek dat het WODC op verzoek van het kabinet uitvoert naar onder meer de mogelijk negatieve effecten van het gebruik van onbemande vliegtuigen op de privacy en de wijze waarop die privacy het meest effectief kan worden gewaarborgd.4
Is het uitgesloten dat drones en onbemande vliegtuigen die opereren of gaan opereren in het Nederlandse luchtruim, zoals de Raven en de Scan Eagle, ten behoeve van opsporing en crowd control op enig moment wel worden voorzien van een camera waarmee gezichtsherkenning mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De wens vanuit het voortgezet onderwijs (vo) om een toelatingstoets in te voeren ter omzeiling van het schooladvies |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving waarin aangegeven wordt dat scholen op zoek zijn naar alternatieve toetsen om aan de hand van de bijbehorende uitslag leerlingen al dan niet toe te laten, omdat het schooladvies in tegenstelling tot de centrale eindtoets (cito) leidend wordt?1
Ja
Deelt u de opvatting dat het schooladvies leidend moet zijn en de centrale eindtoets een objectieve second opinion is? Bent u het eens met de stelling dat om die reden het vo geen toelatingstoetsen/examens mag afnemen?
Ja
Hoe ver bent u met het uitvoeren van de motie Ypma over het uitsluiten van toelatingstoetsen/examens door het vo?2
Met de uitvoering van deze motie lig ik op koers. Op 20 januari dit jaar heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd in de aanbiedingsbrief voor de voorhang van het ontwerp Toetsbesluit PO in uw Kamer.3 In de brief en het besluit geef ik aan dat de regelgeving wordt aangepast conform de motie. De planning is dat de gewijzigde regelgeving tegelijkertijd met de Wet eindtoetsing PO (Stb. 2014, nr. 13) komend schooljaar in werking treedt. Deze regelgeving zorgt ervoor dat het schooladvies leidend wordt en de uitslag op de eindtoets het enige objectieve tweede gegeven («second opinion») is dat scholen voor voortgezet onderwijs mogen betrekken bij de toelating. Dit betekent ook dat scholen voor voortgezet onderwijs de toelating niet afhankelijk mogen stellen van het resultaat op de eindtoets.
Welke maatregelen gaat u nemen of heeft u al genomen om toelatingstoetsen/examens in het vo tegen te gaan of te voorkomen?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt wordt de regelgeving zo aangepast dat scholen voor voortgezet onderwijs naast de eindtoets geen andere gegevens mogen gebruiken of eisen als tweede gegeven. Dit geldt zowel voor toelatingstoetsen die een school voor voortgezet onderwijs zelf – al dan niet vooruitlopend op het resultaat van de eindtoets – zou overwegen af te nemen, als voor andere toetsen die leerlingen op de basisschool maken. Bij dit laatste gaat het bijvoorbeeld om de Entreetoets in groep 7, de resultaten van toetsen uit het leerlingvolgsysteem of een IQ-test. Het is aan de basisschool om deze gegevens te betrekken bij het opstellen van het schooladvies. Op lokaal en regionaal niveau kunnen over de wijze waarop dit gebeurt op vrijwillige basis afspraken worden gemaakt tussen het basis en voortgezet onderwijs. Voor een verdere uiteenzetting verwijs ik kortheidshalve naar de nota van toelichting op het genoemde ontwerp Toetsbesluit PO (paragraaf 2.4 Overgang PO-VO).
In juridische zin worden dus voldoende maatregelen genomen. In aanvulling daarop start op korte termijn een gerichte voorlichting. Dit als onderdeel van een bredere voorlichting over de invoering van de eindtoetsing. De wijziging grijpt namelijk vanaf 2015 al in, omdat het betrekking heeft op de procedures voor de overgang van basisschoolleerling naar het voortgezet onderwijs tussen het schooljaar 2014/2015 en het schooljaar 2015/2016. Bij de voorlichting worden de PO-Raad en de VO-raad betrokken.
Hoeveel scholen in het vo hebben reeds een toelatingstoets/examen ingesteld? Hoe heeft u, in lijn met de hiervoor genoemde motie Ypma, gehandhaafd?
Momenteel hebben scholen voor voortgezet onderwijs de mogelijkheid om toelatingstoetsen/-examens af te nemen. Hier worden geen gegevens over bijgehouden. De indruk is dat scholen hier nauwelijks gebruik van maken. Er zijn aanmerkelijk meer scholen voor voortgezet onderwijs die mede de uitslag op de eindtoets als een bepalende factor gebruiken bij de toelating. Ook over het aantal scholen dat dit doet worden geen cijfers bijgehouden.
Zo lang de lijn uit de motie Ypma nog niet in regelgeving gevat is, kan vanzelfsprekend geen sprake zijn van handhaving. Dit zal vanaf 2015 wel het geval zijn.
Op welke manier gaat u controleren of scholen zich houden aan de regels en of zij handelen in lijn met de motie Ypma?
Ik zal de Inspectie van het Onderwijs vragen om dit vanaf volgend jaar mee te nemen in haar toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving. Daarna wordt hier aandacht aan besteed in de wettelijk vastgelegde evaluatie van de Wet eindtoetsing PO die plaatsvindt 4 jaar na invoering van de wet. Vooruitlopend daarop zal na 2 jaar al een gerichte evaluatie plaatsvinden over de effecten van de wet op het specifieke onderdeel van de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs.
Opwaardering van de N57 en N59 |
|
Roelof Bisschop (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen die er in Zeeland en Zuid-Holland bestaan over de verkeersveiligheid en doorstroming op de N57 en N59?1
Ja.
Klopt het dat op Goeree Overflakkee vijf keer zoveel verkeersslachtoffers vallen als het gemiddelde in de rest van Nederland?
Neen, dit klopt niet. De risicocijfers (het aantal ernstige slachtoffers per miljoen gereden voertuigkilometers) van de N57 en de N59 op Goeree Overflakkee zijn gemiddeld, vergeleken met soortgelijke rijkswegen in andere regio’s. Zie ook mijn antwoord op de vragen van de leden Berndsen en Verhoeven (beiden D66) over onveilige wegen op Goeree-Overflakkee van 3 augustus 2012 (TK 2011–2012, aanhangnummer 3273).
Welke plannen hebben beide provincies al ontwikkeld om de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid van de betreffende gebieden te verbeteren?
Het is mijn ambitie om de rijkswegen voor het jaar 2020 op het niveau van 3 sterren EuroRAP (European Road Assessment Programme) te brengen. In Zeeland wordt hier uitvoering aan gegeven. De rijkswegen op Goeree Overflakkee zijn al op dat niveau. Voor de aanpak van het onderliggend wegennet verwijs ik u naar de plannen van de provincies. De provincie Zuid-Holland heeft zijn plannen verwoord in het Meerjarenprogramma Infrastructuur 2014–2018. De provincie Zeeland heeft dit gedaan in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Zeeland 2014–2018. Deze plannen worden onder verantwoordelijkheid van de provincies ten uitvoer gebracht.
Welke financiële middelen hebben beide provincies reeds gereserveerd voor investeringen in de N59 en N57?
De investeringen in de rijkswegen N59 en N57 komen alleen uit de Rijksbegroting. De provincies dragen daar niet aan bij.
Welke mogelijkheden ziet u om vanuit het Rijk een financiële bijdrage te leveren aan oplossing van deze problematiek?
In 2011 heb ik op de Rijksbegroting € 10 mln gereserveerd om de N57/N59 op het niveau van drie sterren EuroRAP te brengen. Uit het pakket Meer Veilig investeer ik daarnaast nog € 8 mln voor extra veiligheidsmaatregelen op deze wegen. Met deze € 18 mln heb ik voldoende middelen gereserveerd om de verkeersveiligheid op de rijkswegen N57 en N59 te verbeteren. Volgens de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA) doet zich op deze wegen geen bereikbaarheidsprobleem voor. Ik zie daarom geen noodzaak tot een extra financiële bijdrage.
Welke mogelijkheden ziet u om oplossing van de problematiek rond de N57 en N59 een hogere prioriteit te geven?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden zijn er om lopende projecten rond de N59 en N57 – die bijvoorbeeld beogen om op het gebied van verkeersveiligheid te voldoen aan het niveau van 3 sterren volgens de methodiek van het EuroRAP (European Road Assessment Programme) – de status van MIRT-project te geven?2 Welke voordelen zijn hieraan verbonden?
De verbetering van de verkeersveiligheid op de rijkswegen N59 en de N57 is al een MIRT-project. De maatregelen worden betaald uit het Infrastructuurfonds artikel 12.03.01 (realisatie). Hiervoor heb ik € 18 mln beschikbaar gesteld, € 10 mln uit MIRT-geld en € 8 mln uit het pakket Meer Veilig.
In de begroting staan de maatregelen aan deze wegen als een apart project genoemd tussen de aanleg wegenprojecten in de realisatiefase.
Omdat voor de verkeersveiligheidsmaatregelen geen tracéwetprocedure doorlopen behoeft te worden, is hiervoor geen projectblad opgenomen in het MIRT-projectenboek. Desgewenst kan ik in het volgende MIRT-Projectenboek voor dit project ook een apart blad opnemen.
Het bericht dat de medicijncheck in slechts 10% van de gevallen plaats heeft |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de medicijncheck in slechts 10% van de gevallen plaats heeft? Is dit bericht waar? Zo neen, wat is dan het werkelijke percentage? Wat vindt u daarvan?1
Ik neem aan dat u met de term «medicatiecheck» de periodieke medicatie-beoordeling aanduidt waarbij zowel de apotheker, als de huisarts als de patiënt zelf een rol heeft en die is gebaseerd op de richtlijn Polyfarmacie bij ouderen. Apothekers zijn zonder meer gehouden bij elke aflevering van geneesmiddelen medicatiebewaking toe te passen, doseringscontrole uit te voeren en te controleren op eventuele contra-indicaties. De periodieke medicatiebeoordeling is een periodieke integrale beoordeling van alle voorgeschreven en gebruikte medicatie.
Ik heb zelf geen onderzoek laten uitvoeren naar de mate waarin periodieke medicatiebeoordeling wordt gecontracteerd of uitgevoerd. Ik heb begrepen dat de Unie KBO haar jaarlijkse enquête onder haar leden heeft uitgevoerd op dit terrein, op basis waarvan dit percentage wordt aangegeven.
Ik ben ervan overtuigd dat de uitvoering van een periodieke medicatiebeoordeling zoals bedoeld in deze richtlijn, de medicatieveiligheid en daarmee de gezondheid van een patiënt kan verbeteren en mogelijk ook zorgkosten bespaart. Ook de partijen in het Bestuurlijk Overleg Farmacie onderkennen dit. Daarom is de standaardisering van de medicatiebeoordeling opgenomen in de kwaliteitsagenda van het Bestuurlijk Overleg Farmacie en wordt gekeken naar een meer verfijnde uitwerking van de richtlijn om (hoog)risicopatiënten te selecteren. Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) over een betere implementatie van de richtlijn. Volledige naleving van de richtlijn betekent echter dat 1,2 miljoen medicatiebeoordelingen per jaar zouden moeten worden uitgevoerd. Daarvoor ontbreekt op dit moment de capaciteit. Ook zullen veel apotheekhoudenden zich de specifieke kennis voor het uitvoeren van periodieke medicatiebeoordelingen nog eigen moeten maken. Daarom zal er sprake zijn van een ingroeimodel. In het overleg met de IGZ hebben partijen verder aangegeven dat de periodieke medicatiebeoordeling per 1 januari 2015 op een juiste wijze gecontracteerd kan zijn bij apothekers en huisartsen. De IGZ zal in ieder geval vanaf 1 januari 2015 het toezicht verscherpen. Dit ontslaat partijen er echter niet van ook in 2014 al meer conform deze richtlijn te handelen.
Erkent u nog steeds het nut van een periodieke uitgebreide beoordeling van de medicatie bij oudere patiënten die meer dan vijf geneesmiddelen gebruiken? Denkt u nog steeds dat dit gezondheidswinst en besparing van zorgkosten oplevert? Hoe oordeelt u in dit licht over het gegeven dat de medicijncheck mogelijk slechts in 10% van de gevallen plaats heeft?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt het u dat het genoemde percentage van 10% zelfs lager is dan de cijfers die Unie KBO januari 2013 presenteerde? Mag daaruit worden opgemaakt dat de medicijncheck op dit moment minder vaak plaats heeft ten opzichte van een jaar geleden?3
Het concreet implementeren van richtlijnen blijkt in de praktijk vaak weerbarstig te zijn. Dit geldt eens temeer waar sprake is van verschillende ketenpartners bij de uitvoering van de beschreven zorg. De multidisciplinaire richtlijn Polyfarmacie bij ouderen is daar bij uitstek een voorbeeld van. Bij de opstelling van deze richtlijn waren niet alleen het NHG, de Orde van Medisch Specialisten (OMS) en de NVKG betrokken maar ook een groot aantal brancheorganisaties, zoals de brancheorganisatie van apothekers, verpleegkundigen en verzorgenden en een groot aantal wetenschappelijke verenigingen van medisch specialisten (o.a. cardiologen, internisten en longartsen).
Het enthousiasme en draagvlak voor de richtlijn bij haar totstandkoming eind 2012 was groot, één van de voorwaarden om tot succesvolle implementatie te komen. Medio 2013 heeft de IGZ de meest betrokken eerstelijns partijen bijeengebracht om een gezamenlijke aanpak te ontwikkelen waarmee concrete stappen ter bevordering van de implementatie van deze richtlijn in de dagelijkse praktijk (met name het onderdeel periodieke medicatiebeoordeling) zouden worden gezet. Hierover zullen concrete en pragmatische afspraken worden gemaakt. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Mag de conclusie worden getrokken dat de implementatie van de richtlijn, opgesteld door het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de beroepsvereniging van klinische geriaters (NVKG), nog steeds niet is voltooid?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat u op 28 januari 2013 stelde dat de implementatie van de richtlijn in volle gang is, terwijl nu blijkt dat de medicijncheck op dit moment mogelijk in slechts 10% van de gevallen plaats heeft? Is er de afgelopen periode voldoende gedaan om de richtlijn in praktijk te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb de Tweede Kamer in februari 2013 het rapport «Acute ziekenhuisopnamen die mogelijk zijn gerelateerd aan geneesmiddelbijwerkingen», aangeboden (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 477, nr. 226). Dit onderzoek is uitgevoerd door het Erasmus MC, de Radboud Universiteit en het Pharmo Instituut in opdracht van het Ministerie van VWS. De uitkomst van dit rapport was dat sprake was van een lichte daling van geneesmiddelgerelateerde ziekenhuisopnames.
Wat zijn de laatste gevalideerde onderzoeksgegevens met betrekking tot geneesmiddelen gerelateerde ziekenhuisopnames die vermijdbaar zijn?4
Ik ben van mening dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen en voldoende verantwoorde zorg voor hun verzekerden moeten contracteren. Conform de geldende richtlijnen dienen voldoende periodieke medicatie-beoordelingen door zorgverzekeraars bij huisartsen en apotheekhoudenden gecontracteerd te worden. Zoals in het antwoord op de vragen 1 en 2 is opgenomen, hebben partijen in het Bestuurlijk Overleg Farmacie aangegeven dat de periodieke medicatiebeoordeling per 1 januari 2015 gecontracteerd kan zijn bij huisartsen en apothekers. In dat antwoord is ook aangegeven welke praktische omstandigheden een rol spelen en dat er gekeken wordt naar een meer verfijnde uitwerking van de richtlijn om (hoog)risicopatiënten te kunnen selecteren.
Bent u nog steeds van mening dat zorgverzekeraars bij de contractering van farmaceutische zorg nadrukkelijk moeten inzetten op de periodieke beoordeling van geneesmiddelengebruik? Is dat, gezien het gegeven dat de medicijncheck in mogelijk slechts 10% van de gevallen plaats heeft, volgens u het geval? Bent u van mening dat zorgverzekeraars hier steken laten vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de conclusie dat het schijnbaar onvoldoende is dat erin is voorzien dat zorgverzekeraars met huisartsen en apothekers afspraken kunnen maken over de medicijncheck? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke patiënten in aanmerking komen voor een periodieke medicatiebeoordeling is als zodanig helder geformuleerd in de richtlijn Polyfarmacie bij ouderen. Het is dan aan zorgverzekeraars om deze prestatie in te kopen en hier verdere concrete afspraken over te maken met huisartsen en apotheekhoudenden. Maar zoals in het antwoord op de vragen 1 en 2 aangegeven, is volledige nakoming van de richtlijn op dit moment niet mogelijk en wordt gekeken naar een meer verfijnde wijze van selecteren van (hoog)risicopatiënten.
Deelt u de mening dat, aangezien het in de basisverzekering zit, er een resultaatsverplichting moet komen voor zorgverzekeraars om ervoor te zorgen dat huisartsen en apothekers de medicijncheck in 100% van de gevallen uitvoeren; bijvoorbeeld in 2015? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een dergelijk voorstel worden verwacht?
Er zijn op dit moment al zorgverzekeraars die het eigen risico niet belasten met de uitgaven van een periodieke medicatiebeoordeling. Het staat zorgverzekeraars vrij het eigen risico wel of niet te belasten hiermee.
Daarnaast geldt dat het merendeel van de patiënten die in aanmerking komen voor een periodieke medicatiebeoordeling behoort tot de groep verzekerden die hun eigen risico ook zonder de uitgaven voor de medicatiecheck «volmaken». Hierdoor zal het uitzonderen van het eigen risico voor hen geen effect sorteren. Vooralsnog is het niet mijn intentie om de periodieke medicatiebeoordeling generiek uit te zonderen van het eigen risico
Wat zijn de mogelijkheden voor zorgverzekeraars om de medicijncheck uit te zonderen van het eigen risico? Bent u bereid, conform de suggestie van de verkenners van de extramurale farmacie, de medicijncheck uit te zonderen van het eigen risico? Zo neen, waarom niet?5