De gang van zaken bij het flitsfaillissement van Estro |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de het artikel over het faillissement van Estro en de doorstart van Smallsteps en de beschreven gang van zaken?1
Bij brief van 4 september jl. heb ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, schriftelijke vragen beantwoord die waren gesteld door de leden Pieter Heerma en Oskam van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2903). Deze leden vroegen mij eveneens om mijn reactie op de gang van zaken bij de doorstart van Estro. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn beantwoording daarvan.2
Deelt u de mening dat het vreemd is als een bestuursvoorzitter en een financieel directeur op het moment dat al wordt gesproken over een faillissement nog een forse bonus krijgen uitgekeerd? Welke mogelijkheden hebben schuldeisers die nu gedupeerd zijn door het faillissement om aanspraak te maken op dit (bonus)geld? Kan dit bijvoorbeeld worden teruggevorderd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals ik uw Kamer in mijn beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Heerma en Oskam (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2903) heb meegedeeld is het als Minister van Veiligheid en Justitie niet aan mij om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. De beantwoording van het eerste onderdeel van deze vraag is aan de curator in het faillissement van crèchebedrijf Estro. Het is aan hem om te onderzoeken of er inderdaad kort voor het faillissement bonussen zijn uitgekeerd en te beoordelen of dit al dan niet op oneigenlijke gronden is gebeurd.
Wat betreft de mogelijkheden om bonusgelden terug te vorderen kan ik u in algemene zin het volgende meedelen.
De curator van een besloten vennootschap kan een bonus op basis van artikel 6:203 lid 1 BW als onverschuldigd betaald terugvorderen als hij meent dat deze op onjuiste gronden is uitgekeerd. Voor naamloze vennootschappen is dat sinds 1 januari 2014 geregeld in artikel 2:135 lid 8 BW.3 Met betrekking tot het terugvorderen van een reeds uitbetaalde beloning op basis van artikel 6:203 lid 1 BW is van belang dat degene die een ander zonder rechtsgrond een geldsom heeft betaald, gerechtigd is dit bedrag van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Een voorbeeld hiervan biedt de uitspraak van Rechtbank Utrecht van 21 mei 2008 (233595/Ha Za 07–1308) waarin een intermediair op basis van een agentuurovereenkomst recht had op een bonus indien hij meer omzet maakte dan 700.000 euro. Hem was de bonus vooruitbetaald. Toen bleek dat hij de omzetgrens niet had bereikt, moest hij de bonus terugbetalen. Indien het gaat om het opzettelijk in strijd met de wet verstrekken van onjuiste gegevens, dus om leugen en bedrog, geeft artikel 2:9 BW de vennootschap – en ook de curator namens de vennootschap – die als gevolg van onbehoorlijk bestuur schade lijdt, de mogelijkheid de bestuurder aan te spreken tot vergoeding van die schade. De bestuurder is gehouden tot vergoeding van de schade indien hem een ernstig verwijt treft. Indien sprake is van leugens en bedrog, zal daarvan in de regel sprake zijn. Of daadwerkelijk sprake is van een ernstig verwijt moet door de rechter worden vastgesteld.4
De uitkering van een eventuele bonus zou voorts wellicht ook aangemerkt kunnen worden als een «faillissementspauliana». In artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) is – kort gezegd – bepaald dat dit het geval is wanneer:
Mocht de uitkering van de bonus inderdaad te kwalificeren zijn als een «faillissementspauliana», dan kan de curator van Estro – die optreedt als de behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – de rechtshandeling op basis waarvan de uitkering van de bonus plaatsvond vernietigen en het bedrag van de bonus terugvorderen.
Bent u bereid om voor de behandeling van de in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen, die het zogenaamde flitsfaillissement een duidelijk wettelijk kader geven, de Kamer uitgebreid te informeren over de gang van zaken rond Estro?
Het kabinet is daartoe uiteraard bereid. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij brief van 9 juli jl. aangekondigd dat hij uw Kamer op de hoogte zal houden van de uitkomsten van het onderzoek door de curator naar de oorzaken van het Estro faillissement.5 Van mijn kant zal ik u verder vanzelfsprekend in het kader van het programma «herijking van het faillissementsrecht» periodiek blijven informeren over relevante praktijkontwikkelingen.
Deelt u de mening dat de gang van zaken zeker op een aantal punten onwenselijk is geweest en dat wetgeving excessen, zoals het duidelijk onverantwoordelijke gedrag van de heer Bienfait, in de toekomst zal moeten voorkomen? Welke waarborgen heeft u voor ogen om misbruik van flitsfaillisementen onmogelijk te maken?
Zoals ik al aangaf is het niet aan mij, maar aan de curator en de rechter, om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Wel kan ik u in algemene zin meedelen dat er binnen de fraudepijler onder het programma «herijking van het faillissementsrecht» wordt gewerkt aan verschillende maatregelen om de bestrijding van faillissementsfraude te verbeteren.
Zo zal er een nieuwe wettelijke regeling betreffende het civielrechtelijk bestuursverbod worden geïntroduceerd.6 In de toekomst zal bijvoorbeeld doelbewust «paulianeus handelen» door bestuurders of feitelijk leidinggevenden van de onderneming in de aanloop naar een faillissement kunnen uitmonden in de oplegging van een civielrechtelijk bestuursverbod. De wet zal er in voorzien dat opgelegde bestuursverboden bij het Handelsregister zullen worden geregistreerd. Bijgevolg wordt de betrokken bestuurder als zodanig uitgeschreven en wordt tevens gewaarborgd dat hij voor de duur van het bestuursverbod – die kan oplopen tot vijf jaar – noch bestuurder noch commissaris bij een andere vennootschap kan worden. Daarmee wordt voorkomen dat hij opnieuw als bestuurder van een onderneming derden kan benadelen. Dat geldt uiteraard ook in doorstartsituaties.
Voorts worden de faillissementsdelicten in het Wetboek van Strafrecht gemoderniseerd. Doel daarbij is de effectiviteit en de bruikbaarheid van het strafrechtelijk faillissementsrecht te verbeteren.7
Verder zullen in het aangekondigde wetsvoorstel tot versterking van de positie van de curator maatregelen worden opgenomen die curatoren zullen stimuleren om bij hun onderzoek naar de oorzaken van het faillissement meer nog dan nu het geval is aandacht te besteden aan mogelijke signalen van fraude en om, wanneer deze signalen aanwezig blijken te zijn, deze te melden. Daarbij is de gedachte dat de curator de eerste is om mogelijke fraudesignalen op te pikken. Het gaat dan niet aan die wetenschap onbenut te laten.8
Het bericht “Tekort aan toezicht op kwetsbare ouderen dreigt” |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Tekort aan toezicht op kwetsbare ouderen dreigt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat er volgens de directeur van Mentorschap Nederland een groot gebrek aan toezicht op kwetsbare ouderen en gehandicapten zal ontstaan? Herkent u dit beeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer een cliënt zijn eigen situatie niet meer helemaal kan overzien, dan heeft hij soms iemand nodig om een oogje in het zeil te houden. De primaire taak van zo’n persoon is om de eigen regie van de cliënt te ondersteunen en hem te helpen bij het maken van keuzes. Vaak is het een familielid die de cliënt daarbij helpt. Is die persoon er niet, dan is het een rol voor cliëntondersteuning. Een mentor is één van de personen die deze rol kan vervullen. Ik herken het beeld niet dat door het langer thuis wonen van ouderen een gebrek aan toezicht ontstaat. Immers, ook wanneer deze ouderen in een instelling wonen, is er vaak een familielid dat deze oudere helpt bij het maken van keuzes of voor zijn belangen opkomt.
Hoe beoordeelt u de stelling dat er voor de groep kwetsbare ouderen en gehandicapten zonder sociale omgeving meer mentoren moeten komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vooral voor kwetsbare ouderen en mensen met een handicap die geen sociale omgeving (meer) hebben, is de mentor een belangrijke schakel in de relatie tussen de cliënt en zorgverlener. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe ziet u de rol van een organisatie als Mentorschap Nederland in het licht van het beleid dat ouderen met een toenemende zorgvraag langer thuis (moeten) blijven wonen?
Mentorschap Netwerk Nederland (MNN) heeft een belangrijke taak waar het gaat om het werven van mentoren c.q. te bereiken dat voldoende mentoren zich aanmelden. Voorts heeft MNN een rol bij het verstrekken van de juiste informatie over de rol van mentor of vertegenwoordiger aan personen die als mentor of vertegenwoordiger fungeren en voor hen als vraagbaak optreden. Ik subsidieer MNN nu voor een projectperiode van drie en een half jaar voor deze activiteiten.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat kwetsbare ouderen en gehandicapten zonder sociaal vangnet, die hun eigen situatie niet meer kunnen overzien, goed vertegenwoordigd worden door een mentor?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ziet u de rol van een mentor in het bestrijden van ouderenmishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een mentor kan een rol spelen bij de aanpak van ouderenmishandeling. Daarom ook wordt in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» een project gefinancierd, dat wordt uitgevoerd door MNN. Het project, dat tot medio 2015 loopt, richt zich ten eerste op het vergroten van de deskundigheid van mentoren die aangesloten zijn bij MNN, om ouderenmishandeling beter te kunnen signaleren en vervolgens weten hoe te handelen. Daarnaast staat het project in het teken van het vergroten van de bekendheid van het werk van mentoren bij onder andere gemeenten en steunpunten huiselijk geweld. Ook de samenwerking op lokaal/regionaal niveau zal worden bevorderd. Voorts is MNN betrokken bij een ander project van het Actieplan, te weten het project «Voorkomen van financiële uitbuiting».
De uitspraken in de media van de minister van Veiligheid en Justitie over het hek rondom de Griekse woning van de Koning |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken in de media van de Minister van Veiligheid en Justitie over het hek rondom de Griekse woning van de Koning?
Ja.
Is, gezien de uitspraken van de Minister van Veiligheid en Justitie, ook overwogen om geen erfdienstbaarheden te vestigen, maar grond te ruilen om zodoende tegen minimale kosten de benodigde afstand tot de woning tot stand te brengen?
Deze optie is niet overwogen. De Staat bezit geen grond in Griekenland die geruild kan worden.
Wat zijn de minimale afstanden die aangehouden worden voor de ruimte tussen de woning en het hek voor, zoals de Minister van Veiligheid en Justitie het noemde, het winnen van tijd? Op welke studies en/of ervaringen zijn deze afstanden gebaseerd?
Het beveiligingshekwerk staat niet op zichzelf maar is onderdeel van het totale beveiligingsconcept. De noodzakelijke afstanden worden situationeel bepaald en zijn niet als wetmatigheden vastgelegd en te raadplegen. Om veiligheidsredenen doe ik hier verder geen uitspraken over.
Waar zijn die afstanden vastgelegd en te raadplegen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de Minister van Veiligheid en Justitie al deels aan de beantwoording begonnen is via de media en niet zoals gebruikelijk aan de Kamer, de antwoorden op deze vragen en de eerder vandaag ingediende vragen voor het eind van de week aan de Kamer te doen toekomen?
Het kabinet betracht zorgvuldigheid en snelheid bij de beantwoording van vragen vanuit Uw Kamer. De gestelde vragen gaan verder dan hetgeen door de Minister van Veiligheid en Justitie is gemeld aan de media en beantwoording hiervan vraagt meer tijd zoals toegelicht in mijn bericht aan uw Kamer d.d. 8 september jl.
Asielzoekers en andere vreemdelingen die zonder recht op basisvoorzieningen en onderdak in Nederland leven |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer wordt de definitieve uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) in de collectieve klachtprocedure CEC tegen Nederland openbaar en wanneer zal het Comité van Ministers beslissen over een mogelijk aanbeveling aan Nederland naar aanleiding daarvan?1
Zoals ik uw Kamer op 17 juli 2014 in antwoord op schriftelijke vragen van een aantal fracties onder meer heb gemeld, heeft op 9 juli jl. het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) zijn bevindingen ten gronde toegezonden aan het Comité van Ministers. Het Comité van Ministers moet hierover een standpunt innemen in de vorm van een resolutie, eventueel met een aanbeveling. Op diezelfde dag heeft het ECSR zijn bevindingen ten gronde in afschrift ook vertrouwelijk toegezonden aan de partijen. Conform het Aanvullend Protocol bij het Europees Sociaal Handvest inzake collectieve klachten en de procedureregels van het ECSR hebben partijen niet de vrijheid deze bevindingen aan derden ter beschikking te stellen. De bevindingen van het ECSR worden pas openbaar als het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen, dan wel vier maanden na toezending van de bevindingen in het geval het Comité van Ministers op dat moment nog geen standpunt heeft ingenomen. Overigens merk ik op dat de Nederlandse regering niet is gehouden om daaraan voorafgaand maatregelen te treffen. Zodra het Comité van Ministers zich heeft uitgesproken over de bevindingen van het ECSR, zal ik uw Kamer hierover informeren. Dit zal naar verwachting in november 2014 zijn.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende situaties en groepen waarbij asielzoekers en andere vreemdelingen verstoken kunnen zijn/raken van onderdak en basisvoorzieningen?
Gedurende een eerste asielprocedure hebben asielzoekers recht op opvang tot het moment waarop de wettelijke vertrektermijn is verstreken. Asielzoekers die een tweede of volgende asielaanvraag indienen, hebben een (hernieuwd) recht op opvang in het geval hun aanvraag niet reeds in de procedure in het aanmeldcentrum wordt afgewezen.
De Vreemdelingenwet biedt uitgeprocedeerde vreemdelingen een vertrektermijn van in beginsel achtentwintig dagen om hun vertrek uit Nederland te organiseren. Gedurende deze termijn behouden zij opvang.
Na het verstrijken van de wettelijke vertrektermijn is er geen recht op opvang meer. De opvang kan – uitzonderlijk – feitelijk worden gecontinueerd als er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft geen beleidsregels of een vaste gedragslijn voor invulling van dat criterium, aangezien een besluit om feitelijke opvang te verlenen zich naar zijn aard daar niet voor leent. Deze mogelijkheid wordt immers gezien als een «vangnet» voor onvoorziene, vaak medisch ernstige, situaties.
Indien de wettelijke termijn is verstreken, maar naar het oordeel van de DT&V wel zicht op vertrek uit Nederland bestaat, kan aan de vreemdeling voor in beginsel 12 weken een vrijheidsbeperkende maatregel worden opgelegd in de vrijheidsbeperkende locatie. Hier kan de vreemdeling, ondersteund door de DT&V verder werken aan zijn vertrek naar het land van herkomst, terwijl hij onderdak heeft. De DT&V biedt daarbij individueel maatwerk.
Deze optie staat ook open voor vreemdelingen zonder asielachtergrond. De houding van de vreemdeling ten aanzien van terugkeer speelt daarbij een belangrijke rol.
In aanvulling op bovenstaand beleidskader bestaan voor uitgeprocedeerde of illegale vreemdelingen die – als gevolg van hun individuele situatie – mogelijk kwetsbaar zijn, extra mogelijkheden.
Uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen hebben het recht om tot hun meerderjarigheid in de opvang te verblijven. Illegaal aangetroffen alleenstaande minderjarige vreemdelingen krijgen opvang bij het COA of in een pleeggezin of worden in bijzondere gevallen in een Justitiële Jeugdinrichting geplaatst.
Uitgeprocedeerde of illegale minderjarige vreemdelingen die in gezinsverband leven wordt onderdak geboden in zogeheten gezinslocaties, voor zover dit nodig is om te voorkomen dat zij in een humanitaire noodsituatie terechtkomen. Deze gezinnen krijgen onderdak totdat het vertrek naar het land van herkomst is gerealiseerd of totdat elk kind van het gezin de meerderjarige leeftijd heeft bereikt.
Verder hanteert het COA een zogenaamde «vorstcoulanceregeling.» Wanneer er sprake is van vrieskou en vreemdelingenbewaring of plaatsing in de vrijheidsbeperkende locatie niet aan de orde is en evenmin is gebleken dat de vreemdelingen zelf voor een alternatief kunnen zorgen, zal tijdelijk geen beëindiging van de opvang plaatsvinden.
Voor zover de medische situatie van dien aard is dat hierdoor het vertrek tijdelijk wordt belemmerd, kunnen vreemdelingen uitstel van vertrek vragen waaraan bij toekenning recht op opvang is gekoppeld, inclusief financiering van de medische zorg. Verder kunnen ex-asielzoekers met medische problemen, onder voorwaarden, in aanmerking komen voor opvang in afwachting van een beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van medische behandeling of van een beslissing op een verzoek om uitstel van vertrek om medische redenen. Ex-asielzoekers die in het kader van deze procedure, hangende de bezwaar- of beroepsfase, een voorlopige voorziening toegewezen krijgen en de beslissing in Nederland mogen afwachten, hebben inmiddels in die fase eveneens recht op opvang.
Wanneer sprake is van de geringste aanwijzing van mensenhandel informeert de politie de vreemdeling over het recht op drie maanden bedenktijd (uitstel van vertrek) en het doen van aangifte. Tijdens de bedenktijd kunnen slachtoffers van mensenhandel opvang krijgen in de Categorale Opvang voor Slachtoffers Mensenhandel. Zij ontvangen financiële ondersteuning op basis van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen en medische zorg. Het COA vangt alleenstaande minderjarige vreemdelingen die mogelijk slachtoffer zijn van mensenhandel op in de Beschermde Opvang. Deze minderjarigen ontvangen daar de nodige zorg en ondersteuning.
Daar waar het stopzetten van de opvang aan de orde komt, bestaat ook oog voor de psychische en psychiatrische problematiek, zeker als dit een gevaar voor de vreemdeling zelf of zijn omgeving kan opleveren. Naast de beschreven mogelijkheid om in bijzondere gevallen de opvang tijdelijk voort te zetten, onderzoek ik of Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht in de toekomst in dergelijke situaties een oplossing kan bieden. Tot die tijd wordt nauw samengewerkt met het Medisch Opvangproject Ongedocumenteerden (MOO) dat door mij wordt gesubsidieerd, samen met enkele gemeenten. Het MOO heeft expertise ontwikkeld in de begeleiding van illegalen met een ernstige medische problematiek en de toegeleiding naar zorg. Ik wil bezien of met dit lokaal project de terugkeerbereidheid kan worden vergroot door in te zetten op een stabilisering van de gezondheidssituatie van de betrokken vreemdeling, en tegelijk het toekomstperspectief, dat voornamelijk terugkeer zal zijn, niet uit het oog te verliezen.
Ook als er aanleiding is om eventuele vreemdelingenbewaring op te heffen en het betreft een vreemdeling met psychische of psychiatrische problematiek die daardoor een risico voor zichzelf of de samenleving kan vormen, zal in individuele gevallen zorgvuldig worden gekeken welke opties aangewend kunnen worden. Dat kan bijvoorbeeld het aanbieden van onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie zijn, het samenwerken met het MOO of mogelijk, in de toekomst, plaatsing in Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht.
Naast alle bovenbeschreven vormen van opvang, onderdak en vangnetten, bestaan er ook andere lokale en/of maatschappelijke initiatieven voor het bieden van onderdak of ondersteuning aan vreemdelingen, zoals in elk geval initiatieven in Utrecht en Rotterdam. Een totaaloverzicht hiervan kan ik niet bieden, nu deze initiatieven vaak geen formele relatie met het rijk kennen en veelal niet bij het rijk worden aangemeld of voorgelegd.
Kunt u bij benadering een indicatie geven van de omvang van deze groepen, en daarbij in elk geval betrekken de uitgeprocedeerde asielzoekers/vreemdelingen die niet tijdig willen/durven terugkeren naar het land van herkomst waar de veiligheidssituatie zeer instabiel is, de extra kwetsbare ongedocumenteerde vreemdelingen die om humanitaire redenen zoals ziekte, trauma’s of zwangerschap onderdak en minimale voorzieningen behoeven, de in Nederland verblijvende vreemdelingen die met een reguliere toelatingsprocedure bezig zijn, de rechtmatig verblijvende asielzoekers en andere vreemdelingen die geen recht op opvang (meer) hebben, de vreemdelingen die vanwege een uitzetbeletsel niet kunnen terugkeren en de staatloze vreemdelingen?
Het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 toont een uitgebreid stelsel van opvang en onderdak waarbinnen bijzondere aandacht bestaat voor kwetsbare groepen als kinderen, slachtoffers mensenhandel en personen met medische problemen. Binnen dit uitgebreide stelsel is er geen noodzaak voor vreemdelingen om zonder opvang of onderdak in Nederland te verblijven, mits zij invulling geven aan hun verantwoordelijkheid en verplichtingen onder de Vreemdelingenwet.
Dit neemt niet weg dat vreemdelingen die zich onttrekken aan deze wettelijke verplichtingen door deze eigen keuze uiteindelijk buiten de opvang kunnen geraken. Omdat deze vreemdelingen zich op deze wijze buiten het zicht van de rijksoverheid plaatsen (in de illegaliteit), is het niet mogelijk de omvang van deze groep aan te geven. Ik realiseer mij dat meerdere gemeenten zich met deze vreemdelingen geconfronteerd zien, alsmede met de daadwerkelijke problemen die dit met zich mee kan brengen voor de lokale openbare orde. Dat is ook waarom ik steeds in dialoog met de gemeenten zoek naar mogelijkheden om deze vreemdelingen alsnog te bewegen tot vertrek. Dat is ook de achtergrond geweest van de ruimte en medewerking die ik heb gegeven aan het initiatief van de Vluchthaven in Amsterdam, waarin met veel inzet is getracht om vanuit een situatie van relatieve rust met een groep vreemdelingen te werken aan perspectief. Ik heb uw Kamer bericht over de tegenvallende resultaten van dat initiatief, maar heb aangegeven te blijven zoeken naar en open te staan voor mogelijkheden en voorstellen die bijdragen aan een oplossing van deze problematiek. Het ongeclausuleerd en ongelimiteerd bieden van onderdak aan vreemdelingen die op geen enkele wijze invulling aan de vertrekplicht geven, vormt naar mijn stellige overtuiging niet die oplossing. «Oplossingen» in die richting zullen dan ook niet kunnen rekenen op instemming of (financiële) ondersteuning van het rijk.
Welke landelijke, lokale en maatschappelijke vangnetten zijn er voor al deze groepen? Acht u deze afdoende en sluitend om te waarborgen dat vreemdelingen niet in precaire omstandigheden op straat hoeven te leven?
Zie antwoord vraag 2.
Welke vormen van maatschappelijke en gemeentelijke noodopvang zijn er in Nederland beschikbaar? Op welke wijze zijn zij voldoende toegerust om de nood te lenigen?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate biedt de Wet maatschappelijke ondersteuning een wettelijke grondslag om in voorkomende gevallen maatschappelijke opvang aan vreemdelingen te bieden, mede in relatie tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden? Zou u een overzicht kunnen geven van de relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waar het betreft aanspraken van vreemdelingen op deze maatschappelijke opvang? Ligt die verantwoordelijkheid voor het bieden van zulke opvang in aangewezen gevallen bij de gemeente, bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers of bij u?
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voorziet in een verplichting voor gemeenten om onderdak en begeleiding te bieden aan ingezetenen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet gedwongen of in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Een vreemdeling kan voor het verlenen van opvang in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Voor maatschappelijke opvang geldt hierbij een uitzondering voor personen die korter dan drie maanden in Nederland verblijven of werkzoekend zijn. Dat wil zeggen dat personen voor wie dit geldt geen aanspraak kunnen maken op maatschappelijke opvang in het kader van de Wmo. Het staat gemeenten vrij om deze personen wel opvang te bieden indien zij dit noodzakelijk of wenselijk achten.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat een gemeente onder bepaalde omstandigheden gehouden kan zijn om op grond van artikel 8 EVRM maatschappelijke opvang krachtens de Wmo te bieden aan kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé en gezinsleven2. De Raad heeft daarbij geoordeeld dat het op de weg van de vreemdeling ligt om met een begin van bewijs te komen van de stelling dat hij behoort tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder bescherming genieten3. Voorts is het vaste jurisprudentie van de Raad dat aanspraak op maatschappelijke opvang niet bestaat als de noodzaak daartoe ontbreekt omdat de vreemdeling gebruik kan maken van een specifieke feitelijke voorziening zoals opvang in een gezinsopvanglocatie4 of opvang in een vrijheidsbeperkende locatie5.
Naar aanleiding van een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State6 heeft de Raad recentelijk aanleiding gezien om zijn rechtspraak nader te preciseren7. In deze uitspraak van 4 juni 2014 heeft de Raad daartoe onder meer overwogen dat indien het verzoek tot maatschappelijke opvang van de vreemdeling uitsluitend is gebaseerd op zijn medische situatie, er sprake is van een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, zijnde de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005), en artikel 2 van de Wmo toewijzing van een verzoek om toewijzing van een Wmo-voorziening in de weg staat. Is het verzoek niet uitsluitend gegrond op de medische situatie van de vreemdeling, dan staat artikel 2 van de Wmo niet aan een toewijzing in de weg.
Wat zijn uw ervaringen met de opvang van zieke vreemdelingen sinds het recent aangepaste «motie-Spekman»-beleid? Zijn vanwege de uitgebreide criteria meer vreemdelingen voor die opvang in aanmerking gekomen? Zo ja, hoeveel?
Per 1 januari 2014 zijn de volgende maatregelen in werking getreden om knelpunten in het beleid naar aanleiding van de «motie-Spekman» weg te nemen8:
In de periode van 1 januari 2014 tot 1 juli 2014 zijn 165 verzoeken ontvangen van (ex-)asielzoekers die behoren tot de doelgroep. Vergeleken met de eerste helft van 2013 (80) is het aantal vreemdelingen dat een beroep op het «motie-Spekman»-beleid heeft gedaan, verdubbeld.
In 90 zaken bleken de stukken incompleet te zijn en heeft de vreemdeling een herstel verzuim-periode gekregen om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Hiervan is 75 keer gebruik gemaakt. In totaal heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in de eerste helft van 2014 150 zaken ter advisering aan het Bureau Medische Advisering (BMA) voorgelegd. Ter vergelijking: in de periode 1 januari 2013 tot 1 juli 2013 heeft de IND 40 zaken ter advisering aan het BMA voorgelegd.
Hangende het bezwaar of beroep zijn 65 verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. 10 verzoeken zijn toegewezen en 10 verzoeken zijn afgewezen. Op de rest van de verzoeken heeft de rechtbank nog geen uitspraak gedaan.
Op welke wijze kan het beperken van de «gaten» in het onderdakbeleid voor vreemdelingen ertoe bijdragen dat er minder humanitaire noodsituaties voor mensen en maatschappelijke onrust in gemeenten ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
De overdracht van de pensioenen van oud-mijnwerkers aan Aegon |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de overdracht van de pensioenen van alle deelnemers van Mijnfonds AFM en BFM aan verzekeraar Aegon? Acht u een dergelijke overdracht noodzakelijk? Welke gevolgen heeft de overgang van een pensioenfonds naar een verzekeraar voor de deelnemers?1
Vanwege het arbeidsvoorwaardelijke karakter van de aanvullende pensioenen besluiten sociale partners bij welke pensioenuitvoerder de pensioenregeling wordt ondergebracht. Bij die verantwoordelijkheid past dat sociale partners overwegen welke voor- en nadelen de verschillende opties met zich meebrengen, inclusief de effecten hiervan voor de deelnemers. De Nederlandsche Bank (DNB) ziet hier op toe. Ik acht het niet opportuun mij over individuele casussen omtrent de onderbrenging van de pensioenregeling uit te spreken.
Ervan uitgaande dat met de overdracht het pensioen eenmalig met ruim 8% wordt verhoogd en dat dat percentage vervolgens geldt voor alle deelnemers voor de rest van hun leven, biedt een dergelijke regeling naar uw oordeel ook op middellange termijn voldoende garantie op koopkracht-behoud?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de leeftijdsopbouw is van het huidige deelnemersbestand van beide mijnfondsen? Wat is het gemiddelde uitkeringsniveau? Welke korting of niet doorgevoerde indexering is er de afgelopen tien jaar in deze pensioenen toegepast?
Het Ministerie van Sociale Zaken beschikt niet over gegevens van individuele pensioenfondsen. DNB heeft wel gegevens van individuele fondsen, maar het is DNB, volgens artikel 204 van de Pensioenwet, niet toegestaan om gegevens die zij heeft verkregen vanuit de vervulling van haar taak als toezichthouder op een pensioenuitvoerder openbaar te maken.
Vanaf wanneer verwacht u dat – op basis van beschikbare parameters – het uitblijven van verdere verhogingen, een netto nadelig resultaat op zal gaan leveren voor de betrokken deelnemers?
Zie antwoord vraag 3.
De storingen bij de Coentunnel |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Deel Coentunnel dicht door storing»1, «Files in Coentunnel door hoogtemeting»2, «Ongevallen nemen toe in de Coentunnel»3 en «Balen van de Coentunnel»4?
Ja, ik ken deze berichten.
Herkent u zich in de door de Verkeers Informatie Dienst (VID) geuite kritiek dat de in september 2013 genomen veiligheidsmaatregelen voor de nieuwe tunnelbuis niet het beoogde effect hebben gehad? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierbij ook een overzicht van alle genomen maatregelen inclusief kosten geven?
Nee, daar herken ik mij niet in. De genomen maatregelen hebben wel degelijk geleid tot vermindering van het aantal ongevallen in de in 2013 opengestelde Tweede Coentunnel.
De maatregelen die in 2013 zijn genomen zijn:
De kosten van deze maatregelen zijn € 235.000 en zijn ten laste gekomen van het projectbudget.
Met deze maatregelen is het aantal ongevallen in de nieuwe tunnelbuis teruggebracht naar het aantal vóór de renovatie van de Eerste Coentunnel. Vanaf de hernieuwde openstelling van de gerenoveerde Eerste Coentunnel vanaf 21 juli 2014 is een geheel nieuwe verkeerssituatie ontstaan en hebben zich in de tunnel geen ongevallen voorgedaan.
Klopt de berichtgeving dat sinds de (her-)opening van de tunnel op 21 juli jl. het aantal files in vergelijking met de maanden juli en augustus in voorgaande jaren nauwelijks is afgenomen? Zo nee, kunt u dit dan aan de hand van de cijfers van dit jaar en voorgaande jaren inzichtelijk maken? Zo ja, welke maatregelen zullen er genomen worden om dit te verbeteren?
Nee, deze berichtgeving klopt niet. Vanaf de (her-)opening op 21 juli jl. hebben zich geen files meer voorgedaan in de avond- en ochtendspitsen. Wel zijn er kortdurende stremmingen geweest (duur gemiddeld 15 minuten) als gevolg van te hoge vrachtwagens, die vóór de tunnel weggeleid moesten worden. Het grootste deel van deze vrachtwagens bleek hoger dan de wettelijk toegestane hoogte van 4 meter. Op dit moment ligt het aantal hoogtemeldingen op ca. 30 per week.
Er zijn ook files ontstaan op 30 juli en 7/8 augustus alg gevolg van een storing. Na het instellen van een omleiding van het verkeer was ook deze file snel opgelost. De oorzaak is gevonden en de storing is opgelost. Ik ben op de hoogte van het grote aantal hoogtemeldingen in de gerenoveerde Eerste Coentunnel en enkele storingen van incidentele aard. De files die veroorzaakt worden door te hoge vrachtwagens zijn van korte duur (gemiddeld 15 minuten). De files als gevolg van de storingen, die op 30 juli en 7/8 augustus hebben plaats gevonden, waren van incidentele aard en hebben tot maximaal een uur geduurd. Het verkeer is omgeleid. Sinds de openstelling van de Eerste gerenoveerde Coentunnel op 21 juli 2014 hebben er geen ongevallen plaatsgevonden in de Coentunnel (Eerste en Tweede Coentunnel).
Bent u bekend met de berichtgeving over automobilisten die op de A10-Noord omkeerden en zo op de vluchtstrook aan het spookrijden waren, wat tot ingrijpen van de politie leidde?5 Zo ja, welke maatregelen zijn er genomen om dit soort levensgevaarlijke situaties te voorkomen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Rijkswaterstaat heeft de volgende maatregel genomen: er zijn stalen barriers (verplaatsbare geleiderail) geplaatst op de locaties waar dit is voorgekomen om het spookrijden en keren op de snelweg onmogelijk te maken.
Met deze genomen fysieke maatregelen heeft Rijkswaterstaat het maximale gedaan om veiligheid te waarborgen. Daarnaast ligt er ook een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid bij weggebruikers om zichzelf noch anderen in gevaar te brengen. Rijkswaterstaat overlegt met de politie over handhavingsmaatregelen.
Klopt het dat er een verschil in hoogtemeting is tussen de nieuwe Coentunnel en de onlangs heropende oude tunnelbuis, waardoor automobilisten nog veelvuldig in de file staan voor de nieuwe Coentunnel?6 Bent u bereid om invulling te geven aan de oproep van onder andere de ondernemersorganisatie voor logistiek en transport, EVO, dat Rijkswaterstaat snel maatregelen moet nemen en aanpassingen moet doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven voor wiens rekening aanvullende maatregelen zullen komen, gelet op het Design, Build, Finance en Maintain-contract?
De wijze van hoogtemeting is in beide tunnels hetzelfde. Voor vrachtwagens geldt een wettelijke maximale hoogte van 4 meter. Dit is een Europese norm waaraan transporteurs zich moeten houden. Om zowel schade aan tunnels als stremmingen door te hoge vrachtwagens te voorkomen, is er voor elke tunnel hoogtedetectie.
Hoewel de wettelijke hoogte van 4 meter voor alle tunnels geldt, varieert de hoogtedetectie: deze is afhankelijk van de feitelijke hoogte van de tunnel. De Tweede Coentunnel is hoger dan de Eerste Coentunnel, waardoor ook de hoogtedetectie in de Tweede Coentunnel op een grotere hoogte is ingesteld. Zodra een vrachtwagen te hoog is, geeft de hoogtemelding van de tunnel een signaal af. De te hoge vrachtwagens die toch doorrijden, worden weggeleid bij de tunnel, zodat het verkeer er weer langs kan.
Ik zie nog geen aanleiding om aanvullende (technische) maatregelen te nemen, omdat de hoogtedetectiesystemen goed staan ingesteld en juist functioneren. De oorzaak van de hoogtemeldingen is gelegen in te hoog geladen vrachtwagens. Als het hoogtedetectiesysteem op grotere hoogte zou worden ingesteld, leidt dit onherroepelijk tot schade aan de tunnel met veel meer hinder voor het verkeer als gevolg.
Rijkswaterstaat heeft contact met de transportsector om de problematiek van te hoge vrachtwagens te bespreken. Overigens doet deze problematiek zich niet alleen in de Coentunnel voor maar ook bij de andere Rijkstunnels.
Op welke wijze wordt er opgetreden tegen chauffeurs die een tunnelblokkade veroorzaken? In hoeverre is – en wordt – er gebruik gemaakt van de mogelijkheid om boetes uit te schrijven?
Te hoge vrachtwagens worden uit het verkeer gehaald en nagemeten. Vrachtwagens die te hoog zijn worden beboet. De hoogte van de boetes bedraagt circa € 1.100,00. Verbalisering vindt niet altijd plaats, omdat de politie niet altijd aanwezig kan zijn bij de nameting.
Het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Michiel van Nispen , Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding?1
Ja.
Kunt u in aanvulling hierop reageren op de noodkreet van de praktijk over de kwaliteit van lijkschouwing?2
Er bestaat in het kader van het kwaliteitsbeleid betreffende het medisch handelen een richtlijn lijkschouw, die is opgesteld door de Vakgroep Forensische geneeskunde van GGD NL, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Een lijkschouw is een vorm van «maatwerk». Wanneer het feitelijk handelen afwijkt van de handelingsinstructies van de bedoelde richtlijn dient degene die afwijkt van de richtlijn, de gevolgde werkwijze en de motivatie voor het afwijken registreert. Er is ook ruimte voor lokaal en regionaal maatwerk. In deze gevallen zullen de afwijkende afspraken, als aanvulling op de standaard-richtlijnen, in de uitvoeringsorganisatie moeten worden vastgelegd. Het registeren van afwijkingen is een vereiste in het kader van de HKZ-certificatie (Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector).
Erkent u dat er niet alleen sprake is van een Amsterdams probleem, maar van een landelijk probleem, aangezien het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), de Vakgroep Forensische Geneeskunde en de Gezondheidsraad in adviezen letterlijk stellen dat vervolgopleidingen ontoereikend zijn en dit niet alleen gevolgen heeft voor de kwaliteit maar ook voor de kwantiteit? Zo ja, kunt u hierop aanvullend op uw eerdere antwoorden reageren?3 Zo nee, waarom niet?
Sinds de wijziging in de Wet op de lijkbezorging van januari 2010 mogen uitsluitend artsen die adequaat geschoold zijn en ingeschreven in een register, benoemd worden tot gemeentelijk lijkschouwer. Tot januari 2013 gold een overgangsregeling. Tot dat moment konden (forensisch) artsen die niet waren ingeschreven in een register benoemd zijn als gemeentelijk lijkschouwer. Nu deze overgangsperiode is verstreken, worden de forensisch artsen die ingeschreven staan in het register van het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) bekwaam geacht en wordt de kwaliteit voldoende geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging.
Indien de FMG van mening is dat de huidige eisen onvoldoende zijn, kan de FMG zelf de eisen tot registratie verhogen en daarmee de kwaliteit van de beroepsgroep naar een nog hoger niveau tillen. Ik zag en zie daarom geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
Hoe verhoudt uw interpretatie van het rapport van de Gezondheidsraad, namelijk dat de verwachte uitstroom uit de beroepsgroep gecompenseerd zal kunnen worden, zich tot de conclusie van de Gezondheidsraad dat «de verwachte uitstroom uit de beroepsgroep deels gecompenseerd zal kunnen worden» maar «de instroom een punt van zorg blijft» en «het te verwachten tekort een ernstige bedreiging inhoudt voor de forensisch-medische beroepsuitoefening»?4 Waarom lopen uw conclusie en die van de Gezondheidsraad zo uiteen?
Klopt het dat inmiddels zowel het FMG als het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) deskundige forensische artsen registreren? Hoe verhouden de inschrijvingseisen zich tot elkaar en welke voorwaarden hanteren beide? Waarom is inschrijving in het FMG blijkbaar niet voldoende?
Het FMG-register is een register van artsen in de forensische geneeskunde. Uitsluitend artsen die als forensisch arts in dit register zijn ingeschreven, kunnen worden benoemd als gemeentelijke lijkschouwer. Het NRGD-register heeft ten doel de gebruikmaking van deskundigen in strafzaken, die voldoen aan de door het College gestelde kwaliteitseisen, te bevorderen. In het NRGD-register worden aan de geregistreerde deskundigen op het gebied van de forensische pathologie nadere eisen gesteld met betrekking tot onder meer de kennis van het strafrecht en de rol van de deskundige daarin; de onderzoekvaardigheden en het vermogen om onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer op te treden. De functies van de twee registers zijn zodoende verschillend. Waar het register bij het FMG ziet op de kwaliteit van de beroepsbeoefenaar als zodanig, heeft het NRGD tot doel de kwaliteit van deskundigen in strafzaken te borgen.
Klopt het dat u de opleiding tot forensisch arts niet wil financieren omdat hiervoor geen wettelijke basis is en omdat volgens u een register het bewijs is dat er voldoende kwaliteit aanwezig is?5
Gezien de kwaliteitsborging via de registers en de jaarlijkse instroom in de basisopleiding tot forensisch arts zie ik vooralsnog geen aanleiding om overheidsfinanciering te overwegen.
Deelt u de mening dat het bestaan van een register niet direct betekent dat het niveau van de opleiding op peil is? Zo ja, kunt u dit dan uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bestaan van een register houdt in dat er over inhoud, duur en niveau van de gevolgde opleiding openbare afspraken zijn gemaakt waaraan de opleiding worden getoetst.
Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) respectievelijk het College Geneeskundige Specialismen (CGS) bij de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) heeft de kwaliteitseisen vastgesteld voor de opleiding tot forensisch arts FMG, respectievelijk de opleiding tot forensisch arts KNMG. Het register van het FMG bevat de forensisch artsen, die de 1-jarige basisopleiding tot forensisch geneeskundige hebben gevolgd en worden geregistreerd als forensisch arts FMG. Het register van de KNMG bevat de artsen die de 2-jarige profielopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en worden geregistreerd als forensisch arts KNMG.
Daarmee leveren de registers een waarborg voor de kwaliteit van (de opleiding van) deze groepen forensisch artsen.
Kunt u alsnog uitgebreid reageren op de aanbeveling van de Gezondheidsraad om de vervolgopleiding forensische geneeskunde op dezelfde manier te financieren als andere medische vakgebieden en een leerstoel in te stellen met een bijbehorende onderzoeksgroep?6 Indien hier een wettelijke grondslag voor nodig is, bent u dan bereid om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het antwoord op vraag 6 merk ik op dat de medische vervolgopleidingen die nu in aanmerking komen voor publieke financiering van overheidswege via VWS, opleiden voor de zorg die voortvloeit uit de Zorgverzekeringswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of Wet publieke gezondheid. Voor de opleiding tot forensisch arts is dit niet het geval. Gelet op het voorgaande, meen ik dat hiervoor thans onvoldoende aanleiding bestaat.
Deelt u de mening van de Gezondheidsraad dat het voor de hand zou liggen als de kosten van de financiering voor rekening komt van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, omdat forensisch artsen werken ten behoeve van de veiligheid en rechtspraak?7 Zo ja, waarom slaat u deze aanbeveling in de wind? Zo nee, waarom niet?
Nee, de betrokken Ministeries hebben elk hun eigen verantwoordelijkheid voor een deel van het beleid dat raakvlakken heeft met de forensische geneeskunde. Dat laat onverlet dat de ontwikkelingen worden gevolgd. Dit is ook in lijn met de toezegging die gedaan is tijdens het Algemeen Overleg Wet op de lijkbezorging. Tijdens dit AO is met uw Kamer over de kwaliteit van de lijkschouw gesproken. Recente signalen vanuit het veld en uw Kamer zijn aanleiding om na te gaan of de kwaliteit van de lijkschouw dient te worden aangescherpt. U wordt over de uitwerking van deze toezegging medio 2015 nader geïnformeerd.
De precaire situatie wat betreft de energievoorziening in België |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de precaire situatie wat betreft de energievoorziening in België? Heeft u al ideeën hoe wij ons buurland eventueel te hulp kunnen schieten, mochten er deze winter tekorten ontstaan?1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgeving uit België over dreigende problemen met de energievoorziening. De Belgische zorgen zijn niet nieuw, maar sinds kort wel versterkt, met name als gevolg van problemen rondom de inzet van bestaande kernreactoren. Over de mogelijkheden om België op korte termijn bij te staan bij de aanpak van het capaciteitsprobleem heb ik nauw overleg met de Belgische overheid, alsmede met TenneT en de ACM. Naar verwachting zal bij een naderend tekort aan elektriciteitsaanbod de stijging van de prijs in België leiden tot een maximale benutting van de interconnectiecapaciteit tussen Nederland en België. Er is op dit moment nog voldoende capaciteit beschikbaar op de interconnecties naar België om ingeval van schaarste de export van Nederland naar België te laten stijgen.Verder zijn de landelijke netbeheerders van Nederland, TenneT, en van België, Elia, in overleg over technische mogelijkheden om de leveringszekerheid in België te verbeteren. Daarbij kan gedacht worden aan het benutten van afschakelcontracten, het gebruik van nood-en reservevermogen en een betere benutting van interconnecties.
Hoe heeft de import-export-relatie voor gas en elektriciteit tussen Nederland en België zich ontwikkeld, en wat is thans de situatie? Verloopt de leverantie over en weer in uw ogen soepel genoeg? Zo nee, wat zijn dan de bottlenecks?
Voor wat betreft gas geldt dat België sinds jaar en dag een afnemer is van Nederlands gas. Vrijwel al het laagcalorische gas dat in België wordt verbruikt, wordt geïmporteerd uit Nederland, aangezien er voor dit gas geen andere bron voorhanden is. Het gaat hierbij om een volume van ca. 5 miljard m3 per jaar, dat voor het overgrote deel wordt geleverd op basis van langetermijncontracten die doorlopen tot 2025 en verder. Daarnaast importeert België ook hoogcalorisch gas uit Nederland, maar hier ligt het volume lager (ca. 2 miljard m3per jaar, op een totaal Belgisch verbruik van ca. 12 miljard m3 per jaar). De gasstroom vanuit België naar Nederland is veel geringer van omvang en wisselt per jaar afhankelijk van vraag en prijs. Gemiddeld gaat het om ca. 1 miljard m3per jaar. Dit betreft hoogcalorisch gas dat vanuit Noorwegen of in de vorm van LNG België bereikt. De leveranties van gas verlopen soepel en er is regelmatig contact tussen mijn ministerie en de Belgische autoriteiten over gezamenlijke vraagstukken betreffende de gaslevering. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over de leverings- en voorzieningszekerheid in Noordwest-Europa en de afname van Nederlandse productie van laagcalorisch gas.
De handel in elektriciteit tussen Nederland en België kan per uur sterk verschillen. Op sommige uren is de Belgische prijs hoger, en gaat de stroom van Nederland naar België, op andere uren is dit precies omgekeerd. Ook cijfers van de handelsstromen op maandbasis laten zien dat de richting van de stroom fluctueert afhankelijk van de prijsontwikkeling. Op jaarbasis geldt dat er in 2013 meer stroom van België naar Nederland werd getransporteerd dan in omgekeerde richting. Van België naar Nederland stroomde gedurende het jaar 5,9 TWh, terwijl het transportpotentieel bij constante en volledige benutting 11,9 TWh bedroeg. Van Nederland naar België stroomde gedurende het jaar 2,9 TWh terwijl het maximale transportpotentieel 11,8 TWh bedroeg. Het transportpotentieel kan licht verschillen tussen de twee richtingen, afhankelijk van de specifieke netsituatie, bijvoorbeeld als gevolg van onderhoud aan het net. De gemiddelde bezetting van de interconnectie van België naar Nederland was circa 50% en de bezetting van Nederland naar België was circa 25%. Deze gegevens laten overigens onverlet dat tijdens bepaalde uren de capaciteit op interconnectie volledig werd gebruikt.
De afgelopen maanden is er duidelijk sprake van toenemende prijsconvergentie tussen Nederland en België. De Belgische groothandelsmarktprijs stijgt en ligt momenteel op hetzelfde niveau als de Nederlandse groothandelsmarktprijs (ca. 37 euro/MWh in juni 2014). Ook uit recente TenneT-cijfers blijkt dat de interconnectiecapaciteit van Nederland naar België maar een beperkt deel van de tijd volledig wordt benut. In de eerste zes maanden van 2014 werd er circa 1,1 TWh van Nederland naar België getransporteerd van het maximale transportpotentieel van 5,5 TWh in die periode (gemiddeld genomen werd 20% van de beschikbare capaciteit gebruikt). Er is dus nog veel ruimte op de interconnecties voor extra stromen van Nederland naar België. De algemene verwachting is dat in het geval van een prijsstijging in België als gevolg van toenemende schaarste in productiecapaciteit, elektriciteitsstromen uitsluitend van Nederland naar België zullen lopen. Als het prijsverschil groot genoeg wordt, zal de beschikbare grensoverschrijdende capaciteit maximaal worden benut.
Welke faciliterende stappen kunt u zetten of mogelijk maken om een soepeler transport van energie tussen de twee buurlanden te bevorderen? Wordt hier actie op ondernomen? Zo nee, bent u dat van plan?
Nederland zet zich in voor verruiming van de beschikbare interconnectiecapaciteit met België. Hiermee zal de ruimte voor elektriciteitsstromen van Nederland naar België vergroot worden. Dit versterkt de leveringszekerheid in België. Het verruimen van de interconnectiecapaciteit draagt ook bij aan prijsconvergentie en de verdere integratie van de Belgische en Nederlandse elektriciteitsmarkten. In 2013 hebben TenneT en de ACM samen met de Belgische netbeheerder en toezichthouder gewerkt aan een optimalere benutting van de capaciteit op de interconnectoren. Dit heeft geleid tot een verhoging van de voor de markt beschikbare capaciteit van 1.400 MW naar 1.700 MW. Momenteel wordt door betrokken partijen bezien of er nog verdere mogelijkheden zijn om de beschikbare capaciteit te verhogen. Zo is er een aanvullende verruiming van de verbinding met België voorzien in 2017, als uitvloeisel van de door de Belgische netbeheerder voorgenomen investeringen in dwarsregelformatoren. Met deze maatregelen wordt een aanvullende verruiming van circa 700 MW beoogd. Ook de toezichthouders aan beide zijden van de grens zijn hierbij betrokken.
Verder is op 18 augustus jl. bekend geworden dat twee Nederlandse centrales, de Maasbrachtcentrale (RWE/Essent) en de Sloecentrale (Delta) meedingen in de tender van de Belgische overheid voor de aansluiting van 800 MW nieuwe, gasgestookte productiecapaciteit om de voorzieningszekerheid op middellange termijn te borgen. Deze tender maakt onderdeel uit van een bredere strategie van de Belgische overheid (plan Wathelet) om de leveringszekerheid te verbeteren. Voor het eind van dit jaar bepaalt de Belgische regering wie de tender heeft gewonnen. De betreffende centrale zou moeten gaan leveren vanaf 2018. Het gebruik maken van reeds bestaande Nederlandse centrales – als alternatief voor de bouw van een nieuwe gascentrale in België – zou een efficiënte bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van het Belgische capaciteitsvraagstuk op middellange termijn. Ik sta daarom positief tegenover deze mogelijkheid voor de inzet van Nederlandse capaciteit, mede gezien het feit dat een deel van de Nederlandse gasgestookte capaciteit momenteel niet wordt benut.
Daarnaast hecht ik belang aan het beter laten functioneren van de regionale elektriciteitsmarkt. Hiervoor zijn in bilateraal verband met België, in pentalateraal verband (Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Luxemburg, Oostenrijk en Zwitserland) en in Noordwest-Europa acties in gang gezet. Zo wordt er in samenwerking met de Belgische instanties onderzocht hoe de onbalansmarkten (regelvermogen van TSO’s) in beide landen beter op elkaar afgestemd kunnen worden. Dit kan de mogelijkheden voor marktpartijen om grensoverschrijdend in elektriciteit te handelen verder vergroten. In Noordwest-Europa wordt eind dit jaar de testfase afgerond voor een systeem van zogenoemde «flow based»-marktkoppeling, dat tot doel heeft de bestaande verbindingen in de toekomst optimaler te benutten. Deze «flow based»-marktkoppeling zal tegelijkertijd worden ingevoerd in Nederland, Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg. Tot slot wordt er in pentalateraal verband door de nationale netbeheerders gewerkt aan een leveringszekerheidsrapportage voor de gehele regio. Deze zal naar verwachting eind dit jaar worden afgerond. Nederland hecht groot belang aan deze regionale analyse en zet zich in pentalateraal verband in voor het creëren van regionale oplossingen voor leveringszekerheidsvraagstukken.
Heeft België ook een nationaal Energie Akkoord (of iets soortgelijks) zoals Nederland dat heeft? Bent u bereid de uitwisseling op dit punt te intensiveren, zodat wellicht beide landen meer tempo kunnen maken richting verduurzaming?
In België bestaat op dit moment geen initiatief dat te vergelijken is met het Nederlandse energieakkoord. Het Nederlandse energieakkoord voor duurzame groei is een uniek product waaraan meer dan 40 verschillende partijen hebben gewerkt. Uiteraard bestaat er in ons omringende landen ook een intensieve energiedialoog met stakeholders. Ik sta zeker open voor uitwisseling met buurlanden over het in Nederland bereikte akkoord en over het proces dat daartoe heeft geleid. Na het bereiken van het akkoord heeft deze uitwisseling van informatie ook reeds plaats gehad zowel in bilateraal als in pentalateraal verband.
Maakt u zich zorgen over de veiligheid van de twee uitgevallen Belgische kerncentrales vlakbij de Nederlandse grens? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn twee reactoren in Doel en één reactor in Tihange veilig afgeschakeld. Deze vormen dan ook geen gevaar voor de Nederlandse bevolking. Het FANC (Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle) houdt onafhankelijk toezicht op de veiligheid van deze kerncentrales en stelt zeker dat deze pas weer opstarten wanneer is aangetoond dat dit veilig kan.
Wordt de bevolking in de grensregio’s in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg adequaat geïnformeerd over de situatie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Afhankelijk van de aard en omvang van een nucleair incident dienen burgers te worden geïnformeerd door ofwel de veiligheidsregio’s, ofwel de Minister van Economische Zaken. Zowel tijdens de afschakeling van de reactoren als daarna is geen radioactiviteit vrijgekomen en hebben alle veiligheidsfuncties naar behoren gewerkt. Er is dus geen sprake van een nucleair veiligheidsincident zodat er op dit moment geen noodzaak is tot informatieverstrekking in aanvulling op de informatie die al verkrijgbaar is op de website van de Belgische toezichthouder FANC.
Het bericht 'Luchtkwaliteit scholen onvoldoende' van BNR Nieuwsradio |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Luchtkwaliteit scholen onvoldoende»?1
Ja.
In hoeverre zijn investeringen van dit kabinet ten behoeve van verbetering van de luchtkwaliteit daadwerkelijk voor dat doel aangewend?
Uit evaluatieonderzoek2 blijkt dat de extra middelen, die de afgelopen jaren specifiek voor de verbetering van het binnenmilieu en energiebesparing beschikbaar zijn gesteld, daar ook grotendeels aan uitgegeven zijn. Het gaat dan met name om de besteding van de € 150 mln in het kader van de regelingen verbetering binnenmilieu en de subsidie die scholen ontvingen na het bezoek van de GGD in verband met het Bewustwordingsproject Binnenmilieu Basisscholen.
Op welke wijze heeft het kabinet zich ingezet voor verbetering van de luchtkwaliteit en effectieve metingen sinds 2011, toen de motie -Van der Werf inzake de luchtkwaliteit bij scholen werd aangenomen?2
De afgelopen jaren zijn scholen, die zich daarvoor hadden aangemeld, door de GGD bezocht in het kader van het Bewustwordingstraject Binnenmilieu. Die scholen kregen voorlichting, een CO2-meter en een bedrag om in te zetten voor de verbetering van het binnenklimaat.
In 2011 liep nog de uitvoering van de regelingen waarvoor extra budget van € 150 mln was uitgetrokken voor maatregelen voor de verbetering van het binnenklimaat en energiezuinigheid in schoolgebouwen.
Verder zet de regering zich in voor verbetering van de kwaliteit van de buitenlucht door de uitvoering van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (het gezamenlijke programma van het rijk en de decentrale overheden om aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen) en door actieve inzet in de EU op bijvoorbeeld schonere voertuigen. We hebben in Nederland een aantal punten waar de luchtkwaliteit wordt gemeten en de gegevens die hier uitkomen zijn de basis voor berekeningen van de luchtkwaliteit voor alle gewenste locaties in Nederland. Met deze berekeningen kunnen gemeenten besluiten nemen over locaties van scholen en het nemen van eventuele maatregelen (bijvoorbeeld zorgen dat er minder verkeer rijdt). Metingen tijdens actuele tijden dat kinderen op school verblijven, zoals de aangehouden motie-Van der Werf aandraagt, zijn niet nodig om het mogelijk te maken dat bij dergelijke besluiten rekening wordt gehouden met de blootstelling aan fijn stof, en zou bovendien hoge kosten met zich meebrengen.
In hoeverre is de luchtkwaliteit als gevolg van deze investeringen daadwerkelijk verbeterd?
Uit de evaluatie van de regelingen binnenmilieu is gebleken dat de uitvoering van de regelingen tot verbetering van het binnenklimaat van scholen heeft geleid. Het merendeel van de betrokken scholen zegt tevreden te zijn en dat er verbeteringen zijn gerealiseerd op het gebied van energiebesparing en binnenklimaat.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat ook in nieuwbouwscholen het rendement van miljoenen kostende luchtbehandelingskasten vaak zeer beperkt is?
Uit de eerder genoemde evaluatie bleek dat in sommige gevallen de luchtbehandelingssystemen niet altijd adequaat functioneren. Inmiddels lopen er gesprekken met de branchevereniging Installatietechniek en de sectorraden om er voor te zorgen dat dergelijke (kostbare) systemen op een juiste manier worden geïnstalleerd en onderhouden.
In hoeverre is het ziekteverzuim van docenten en leerlingen aan problemen met de luchtkwaliteit gerelateerd?
Een slecht binnenmilieu kan leiden tot gezondheidsklachten en daarmee tot ziekteverzuim. Eveneens kan een slecht binnenmilieu invloed hebben op de leerprestaties. Vandaar dat het van groot belang is dat die maatregelen getroffen worden die zorgen voor een gezond en veilig schoolgebouw. Vanaf 1 januari 2015 zijn scholen in het primair onderwijs verantwoordelijk voor het onderhoud en de aanpassingen van het gebouw. Door die wetswijziging worden de schoolbesturen in staat gesteld zelf maatregelen te treffen, zodat een veilig en gezond leef- en les klimaat ontstaat.
Deelt u de resultaten van het onderzoek inzake de luchtkwaliteit en de schadelijke gevolgen? Zo ja, ziet u voor zichzelf een rol weggelegd ten behoeve van de gezondheid van schoolgaande kinderen en onderwijspersoneel?
In de uitzending van BNR is geen sprake van een specifiek onderzoek. Er is een aantal mensen aan het woord gekomen waaronder een woordvoerder van een bedrijf dat metingen op scholen verricht. Hij vatte in grote lijnen zijn bevindingen samen. Zijn conclusie «De eerste school in Nederland die goed is, moet ik nog tegenkomen» deel ik niet. Dat is ook niet het beeld dat uit de evaluaties naar voren komt. Ik ben het eens met de opvatting dat verbetering van het binnenklimaat in scholen mogelijk en in sommige gevallen nodig is. Zoals ik in het antwoord bij vraag 6 aangeef, is het van groot belang dat schoolgebouwen gezond en veilig zijn. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het leef- en leerklimaat op basisscholen ligt bij de gemeenten en de schoolbesturen. Ik heb een stimulerende rol bij de totstandkoming van deze verbeteringen.
Zo zijn tussen 2009 en 2013 de subsidieregelingen verbetering energiezuinigheid en het binnenklimaat van scholen uitgevoerd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder is de afgelopen jaren samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een bewustwordingsproject van de GGD gefinancierd. Hierbij kregen scholen een schooladvies op maat, een CO2-meter en een vergoeding voor maatregelen die ten goede kwamen aan het binnenmilieu. De verstrekking van CO2-meters (zie het antwoord bij vraag 9 en 10) is een aanvullende actie voor scholen die er nog geen hebben.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar welke systemen of investeringen een gunstig effect hebben op het binnenklimaat in de steeds vollere klassen?
Een dergelijk onderzoek acht ik niet opportuun. Er is al veel kennis beschikbaar. Onder andere via de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is veel informatie te vinden over het project Frisse Scholen. Hier is informatie te vinden over het verminderen van energiegebruik en het verbeteren van het binnenmilieu in scholen en de kosten (en opbrengsten) die daarmee gepaard gaan.
Hoeveel basisscholen beschikken nu over de gratis CO2-meter die het kabinet in 2013 toezegde aan alle basisscholen?
In het kader van het bewustwordingstraject Verbetering Binnenmilieu hebben 4.398 scholen in het primair onderwijs zich aangemeld bij de GGD. Al deze scholen zijn bezocht en hebben tijdens of kort na het bezoek een CO2-meter ontvangen.
Indien niet alle scholen over een CO2-meter beschikken, welke actie onderneemt u dan om dit zo spoedig mogelijk alsnog te realiseren?
In het verlengde van de toezegging in de zomer van 2013 is het traject gestart om alle scholen in het primair onderwijs van een CO2-meter te voorzien. De scholen die nog niet door de GGD zijn bezocht en geen CO2-meter hebben ontvangen konden een aanvraag indienen. Deze scholen (3.289) zijn aangeschreven. Van deze mogelijkheid hebben ruim 1.100 scholen gebruik gemaakt. Naar verwachting zullen bij de aanvang van het nieuwe stookseizoen (september–oktober) de meters worden uitgeleverd.
Deze herfst hebben dus alle scholen die daarom hebben gevraagd, de beschikking over een CO2-meter.
Het bericht ‘Curaçao: De bokkensprongen van Marvelyne Wiels’ |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid om eens een goed gesprek te voeren met de gevolmachtigde Minister van Curaçao?1
Berichtgeving in de media brengt geen wijziging in de staatkundige verhouding tussen de gevolmachtigde Minister en de regering van het betreffende land.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft deze verhouding uiteengezet en toegelicht in haar voorlichting aan de Tweede Kamer van 24 april jl.
Het bericht “Rechtbank overstelpt met ouderenberovers” |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Rechtbank overstelpt met ouderenberovers»?1
Ja.
Herkent u het in dit artikel geschetste beeld dat het aantal berovingen van ouderen toeneemt? Zo ja, hoe beoordeelt u dit beeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld niet.
Het Kabinetsbeleid heeft er de afgelopen periode toe geleid dat ook het aantal overvallen op senioren sinds 2013 daalt. In 2014 zien we een daling met 18% ten opzichte van 2013 (van 101 overvallen naar 83 overvallen). Wel zie ik het oplossingspercentage langzaam oplopen, waardoor steeds meer overvallers bij de rechtbank worden voorgeleid en worden veroordeeld.
Hoe verklaart u dit signaal in relatie met de diverse ingezette acties in het kader van het Actieplan Ouderen in Veilige Handen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat mensen langer thuis wonen is een trend die al reeds sinds 1980 zichtbaar is. Het Actieplan «Ouderen in veilige handen» van VWS richt zich op mishandeling in huiselijke kring of professionele setting. De voorbeelden uit het artikel in de Telegraaf van 16 augustus jongstleden gaan over misbruik door onbekenden. Bij de aanpak van dergelijke criminaliteit heeft mijn collega van Veiligheid en Justitie (VenJ) het voortouw.
Omdat het bij ouderen vaak gaat om kwetsbare mensen, is VenJ een specifiek traject gestart om ouderen voor te lichten en weerbaarder te maken. Vanuit dit ministerie zijn diverse acties uitgevoerd om ouderen in hun eigen omgeving voor te lichten over de gevaren van een babbeltruc, een overval of inbraak. Daarbij wordt ruim twee jaar samengewerkt met de Unie KBO (Katholieke Bond van Ouderen) die inmiddels bijna honderd voorlichtingsbijeenkomsten over heel Nederland heeft gegeven. Ook heeft de bond zo’n 500 ouderen op hun eigen verzoek aan huis bezocht om een persoonlijk veiligheidsadvies te geven. Alle 200.000 leden van de bond zijn door middel van het ledenblad Nestor (met een lezersbereik van 350.000 mensen) voorgelicht met tips hoe een overval in huis, een babbeltruc of inbraak te voorkomen.
Daarnaast werkt VenJ samen met een groot aantal gemeenten en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Gemeenten geven voorlichting aan ouderen in hun gemeenten. Het CCV geeft onder andere de brochure «Senioren en veiligheid uit» die kan worden gebruikt bij voorlichtingsbijeenkomsten. Hiervan zijn tot nu toe 7300 verspreid.
Hoe ziet u dit signaal in het licht van het beleid dat ouderen met een toenemende zorgvraag langer thuis wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u een hulpmiddel bij het vergroten van de weerbaarheid van ouderen in een speciale veiligheidsadviseur voor thuiswonende ouderen, zoals Unie KBO deze inzet, en die ook door 50PLUS werd voorgesteld tijdens de wetsbehandeling Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit de beantwoording van de voorafgaande vragen naar voren komt, worden er verschillende acties ondernomen en instrumenten ingezet om de veiligheid van ouderen te bevorderen. Daarbij spelen, onder regie van de gemeente, verschillende partijen een rol, zoals de sociale wijkteams, de wijkverpleegkundige, de wijkagent en de ouderenbonden. Het gaat dan om een integrale aanpak, met expliciet aandacht voor veiligheid, en niet om daarbovenop nog een aparte functionaris voor veiligheid te benoemen.
Het bericht dat ook de opvolger van de Fyra steeds vaker uitvalt |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Intercity Direct tussen Amsterdam en Breda sinds januari steeds vaker uitvalt?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Intercity (IC) Direct steeds vaker uitvalt? Kunt u cijfers geven over uitval en vertraging van meer dan vijftien minuten voor de afgelopen twaalf maanden, voor zowel de IC Direct verbinding tussen Amsterdam en Breda als de Benelux-verbinding met België?
Van januari t/m april 2014 was sprake van een stijgende trend van 3,3% naar 9,3%. Daarna is de uitval gedaald naar 6,5% in juni. In juli steeg de uitval weer naar 9,8% (w.v. 4,1% toerekenbaar aan HSA). Op kwartaalbasis steeg de uitval van 4,4% in Q1 naar 7,8 in Q2 (w.v. 4,3% toerekenbaar aan HSA)2. De hier gepresenteerde cijfers zijn afkomstig van ProRail en NS.
Punctualiteit en uitval IC Direct
2013
2013
2013
2013
2013
2014
2014
2014
2014
2014
2014
2014
aug
sept
okt
nov
dec
jan
feb
mrt
apr
mei
juni
juli
Punctualiteit > 15 minuten (%)
98,5
98,3
97,2
97,2
97,3
98,1
98,0
98,3
98,2
97,2
97,6
98,0
Uitval (%)
3,7
5,8
7,1
8,9
7,3
3,3
4,5
5,6
9,3
8,4
6,5
9,8
Van de IC Den Haag-Brussel (de huidige Beneluxtrein) zijn geen punctualiteit-cijfers beschikbaar voor vertragingen van meer dan 15 minuten. De gemiddelde uitval van de Beneluxtrein bedroeg 3,4% in 2013 en 4,5% over de eerste zes maanden van 2014.
Wat is de ontwikkeling van reizigersaantallen in de IC Direct van de afgelopen twaalf maanden? In hoeverre schrikt de uitval van treinen reizigers af om een extra toeslag te betalen of een abonnement te nemen?
De reizigersaantallen (op basis van verkochte toeslagen) van de IC Direct over 2013 en de eerste twee kwartalen van 2014 zijn als volgt:
2013 – 1e kwartaal
674.000
2013 – 2e kwartaal
753.000
2013 – 3e kwartaal
692.000
2013 – 4e kwartaal
809.000
2014 – 1e kwartaal
824.000
2014 – 2e kwartaal
818.000
NS ziet geen effect optreden in het aantal reizigers in de maanden waarin de uitval is gestegen. Het aantal reizigers in hetzelfde kwartaal 2014 is juist hoger dan in 2013.
Wat zijn de oorzaken dat de IC Direct zo vaak uitvalt? Wat is er door de NS en u de afgelopen maanden gedaan om deze problemen op te lossen?
De oorzaken van de hoge uitval liggen zowel bij de inzet van materieel als bij overige factoren, waaronder infrastructuur en incidenten.
In het Fyra-alternatief is het de ambitie om zo spoedig mogelijk met een hoge frequentie te gaan rijden. Hiervoor heeft NS Traxx-locomotieven besteld, die vanaf augustus 2014 tot en met december 2014 geleidelijk in de dienstregeling worden opgenomen. In de afgelopen maanden heeft NS zeer intensief gebruik gemaakt van het huidige materieelpark om de hoge frequenties ook zonder nieuw materieel te realiseren. Dit heeft geleid tot extra slijtage, hogere storingsgevoeligheid en helaas ook tot meer uitval. Daarnaast is materieel uit de bijsturingsreserve ingezet om tijdens de spits extra treinen te rijden tussen Amsterdam en Rotterdam. Uitbreiding van het materieelpark was op dat moment niet mogelijk omdat de Traxx-locomotieven maar beperkt beschikbaar waren. Ik heb de kwetsbaarheid van het in te zetten materieel aangegeven in het schriftelijk overleg met uw Kamer (26 april 2013).
Een deel van de uitval is niet toerekenbaar aan HSA maar hangt samen met de infrastructuur (bijvoorbeeld wisselstoringen rond Amsterdam) en externe factoren (zoals ongevallen, spoorlopers). Zo is de hoge uitval in juli voor een belangrijk deel ontstaan door het ongeluk op de A10 op 4 juli waarbij een vrachtauto op het spoor terecht kwam. Wat ook meespeelt, is dat verstoringen op het hoofdrailnet doorwerken naar de IC-Direct verbinding en dat bij versperringen intercity’s vanwege het grotere aantal reizigers voorrang hebben boven de IC Direct op het conventionele deel van de HSL-corridor. Voor een overzicht van lopende en voorgenomen maatregelen verwijs ik naar vraag 6.
In hoeverre is er sprake van problemen met het materieel? Indien hier sprake van is, is er contact geweest met de producent van de Traxx-locomotieven om hier bijvoorbeeld financiële compensatie voor te krijgen? Was bij de NS al bekend dat deze problemen bij de Traxx-locomotieven konden optreden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is de beperkte beschikbaarheid van het materieel voor een deel verantwoordelijk voor de hoge uitval. Met Bombardier is een verbetertraject gestart (zie vraag 6).
Welke concrete maatregelen gaan u en de NS nemen om de grote uitval van de IC Direct te stoppen? Op welke termijn verwacht u dat deze maatregelen effect hebben en de reiziger er weer van uit kan gaan dat de trein naar behoren rijdt?
Ik heb naar aanleiding van de berichtgeving in de pers aan NS en ProRail gevraagd mij nader te informeren over de hoge uitval van de IC Direct. NS en ProRail hebben inmiddels maatregelen genomen om de uitval weer snel omlaag te brengen. Naast de aanschaf van nieuw materieel heeft NS een quick-response team ingesteld dat dagelijks de uitval/storingen volgt, onderzoek doet naar de oorzaken en bekijkt welke maatregelen (direct) genomen moeten worden.
Het is aan NS en de fabrikant om eventuele problemen met het materieel op te lossen. NS en Bombardier werken samen aan een uitgebreid analyseprogramma om de performance van de locomotieven verder te verhogen. Ook is NS gestart met een revisieprogramma om de prestaties van de rijtuigen te verbeteren. ProRail ondersteunt NS in haar aanpak om de uitval zoveel mogelijk te beperken. Mede in het kader van het Programma reductie TAO’s (Trein Aantastende Onregelmatigheden) stuurt ProRail (preventief) op reductie van storingen op het conventionele deel van de HSL-Zuid-corridor. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal onregelmatigheden op de wissels van dit tracé de laatste 2,5 jaar met 30% is gedaald. Bij Breda zijn drie onregelmatigheden aangepakt en daarna niet meer teruggekeerd. Verder heeft de Schipholtunnel permanent extra aandacht vanwege de positie van mainport Schiphol. Het belangrijke wissel op de Watergraafsmeer is inmiddels duurzaam hersteld. Ik heb NS en ProRail gevraagd mij periodiek te informeren over de voortgang en de effecten van deze maatregelen.
Deelt u de mening dat inmiddels van de NS verwacht mag worden dat er een betrouwbare verbinding wordt geboden over de hogesnelheidslijn?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van de uitval op dit traject voor de NS en de schatkist? Heeft deze uitval gevolgen voor de boete van de NS en bent u van mening dat deze boete voldoende prikkel is voor de NS om beter te presteren? Zo nee, welke maatregelen wilt u aanvullend nemen?
Voor zover uitval niet aan NS is toe te rekenen, leidt dit tot een verlaging van de verschuldigde HSL-heffing en dus minder inkomsten voor de staat. De omvang van de vermindering wordt jaarlijks na afloop van een jaar door ProRail bepaald. Voor de uitval die voortkomt uit problemen met materieel kan op grond van de nieuwe concessie die op 1 januari 2015 ingaat een direct opeisbare boete worden opgelegd.
Welke termijn vindt u nog acceptabel voor de NS om te zorgen voor een betrouwbare dienstregeling en welke maatregelen gaat u nemen als de NS na deze termijn nog steeds geen betrouwbare dienstregeling biedt? Overweegt u dan alsnog deze verbinding aan te besteden?
NS verwacht dat de genomen maatregelen en het minder intensief gebruik van het materieel (door instroom nieuw materieel) het komend half jaar effect hebben waardoor de gemiddelde uitvalpercentages weer zullen dalen. Mocht dit niet het geval zijn dan zal ik NS vragen om verdergaande verbetermaatregelen te nemen.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg HSL-Zuid/Fyra op 11 september 2014 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Reclassering in de knel door bezuinigingen’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen die de bestuursvoorzitter van Reclassering Nederland heeft geuit over de mogelijke consequenties van de aangekondigde bezuinigingen op het werk van de reclasseringsorganisaties?1
Ja.
Kunt u cijfermatig diens stelling onderbouwen dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Voorwaarden de instroom de laatste twee jaar bij de reclassering is toegenomen?
Het is lastig te onderbouwen welke effecten de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Voorwaarden precies heeft gehad op de instroom bij de reclassering. Dit is mede gelegen in het feit dat de afgelopen jaren ook een aantal andere beleidswijzigingen en veranderingen heeft plaatsgevonden waardoor de reclassering een grotere rol heeft gekregen in de strafrechtsketen. Voorbeelden hiervan zijn, naast het stimuleren van een toename van straffen met bijzondere voorwaarden met het reclasseringstoezicht op de naleving daarvan, de participatie van de reclassering in ZSM en de Veiligheidshuizen, het meer betekenisvol straffen waardoor bijvoorbeeld vaker een taakstraf wordt opgelegd in plaats een geldboete, en het vaker toepassen van een persoonsgerichte aanpak. Mede als gevolg van deze ontwikkelingen is de vraag naar reclasseringsproducten de afgelopen jaren sterk toegenomen.
Klopt het dat in de begroting Veiligheid en Justitie voor 2015 de ureninzet in de subsidieverlening aan de drie reclasseringsorganisaties niet volledig ongemoeid zal blijven?
Ja, dit klopt. Zoals ik in mijn brief van 30 juni heb aangegeven, kan ik de inzet vanaf 2015 bij de verschillende producten niet volledig ongemoeid laten. Concreet houdt dit in dat ik voornemens ben het aantal beschikbare uren voor het reclasseringstoezicht niveau 1 en 2 te verminderen met gemiddeld 6 uren (een urenreductie van gemiddeld ca. 8%). Daarnaast ben ik voornemens het aantal uren, dat thans beschikbaar is voor het reclasseringsadvies gebaseerd op de RISC, met 1 uur te verminderen.
Kunt u meer inzicht verschaffen in de lengte van de wachttijden waarmee de reclasseringsorganisaties op dit moment te maken hebben?
In het artikel staat inderdaad vermeld dat de reclassering op dit moment te maken heeft met wachtlijsten voor de uitvoering van de werkstraffen. Dit is te verklaren doordat de instroom van werkstraffen sinds 2012 is toegenomen. Reclassering Nederland heeft in samenspraak met mij al verschillende maatregelen getroffen om te voorkomen dat de wachttijden onacceptabel hoog oplopen. Zo is onder andere tijdelijk personeel van DJI en Raad voor de Kinderbescherming ingezet om de instroom te verwerken. Daarnaast heeft Reclassering Nederland de capaciteit van projecten tijdelijk verhoogd zodat meer werkstraffen uitgevoerd kunnen worden. Desondanks is de instroom dermate hoog dat wachttijden oplopen. Zo vond de intake voor een werkstraf in 2013 gemiddeld na 65 dagen plaats. Nu, in 2014 is dat gemiddeld 87 dagen.
Kunt u aangeven welke gevolgen extra bezuinigingen op de reclasseringsorganisaties hebben voor de lengte van de bestaande wachttijden?
De neerwaartse bijstelling van de ureninzet op de bovengenoemde producten levert gezamenlijk een bedrag op van ruim € 15 miljoen. In combinatie met de door de reclasseringsorganisaties reeds aangekondigde maatregelen, zal dit naar mijn verwachting voldoende zijn om de stijgende vraag aan reclasseringsproducten (inclusief het stijgend aantal taakstraffen dat het gevolg is van het ingezette beleid) en de door mij opgelegde taakstelling te kunnen opvangen binnen het beschikbare kader. Met deze maatregel verwacht ik het (verder) oplopen van wachtlijsten te voorkomen.
Kunt u aangeven of deze subsidievermindering als gevolg heeft dat vanaf 2015 minder intensief toezicht wordt gehouden dan volgens het risicoprofiel van cliënten eigenlijk nodig zou zijn?
Er bestaan drie niveaus van toezicht, met een oplopende intensiteit van controle en begeleidingsinzet. De reclassering bepaalt op grond van de diagnose hoe zwaar het toezicht ingezet moet worden. Dit recidiverisico wordt onder andere vastgesteld met behulp van het diagnose-instrument RISc. Hoe hoger het risico, des te intensiever het toezicht.
Deze neerwaartse bijstelling van de uren voor onder andere het toezicht wordt niet beoogd om een onder toezicht gestelde te plaatsen in een ander niveau dan volgens het risicoprofiel geïndiceerd is (in de zin van afschalen naar een lager niveau). Het heeft wel als gevolg dat de reclasseringsorganisaties binnen een toezicht minder activiteiten kunnen verrichten dan thans het geval is. Het toezicht van de reclassering zal echter nog steeds de eerdergenoemde effectieve elementen voor een toezichtprogramma bevatten. Ik verwacht derhalve dat de toezichten, ongeacht een bijstelling van de beschikbare uren, nog op een aanvaardbaar niveau kunnen worden uitgevoerd en dat daarmee het risico voor de veiligheid van de samenleving in het kader van resocialisatie en begeleiding van ex-gedetineerden en veroordeelden niet zal wijzigen.
Welke veiligheidsrisico’s brengt minder intensief toezicht met zich mee voor de samenleving in het kader van de resocialisatie en de begeleiding van ex-gedetineerden en veroordeelden?
Zie antwoord vraag 6.
Welke gevolgen hebben de extra bezuinigingen op de reclasseringsorganisaties voor de samenwerking met ketenpartners alsmede op de doorloop en werkdruk in de strafrechtketen?
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 3, ben ik voornemens om het aantal beschikbare uren bij de producten toezicht en advies te verminderen. Dit om de stijgende vraag naar reclasseringsproducten en de door mij opgelegde taakstelling te kunnen opvangen binnen het beschikbare kader. Voor zover hier effecten van uitgaan waar de vraag op doelt, zal naar mijn verwachting juist sprake zijn van het voorkomen van het (verder) oplopen van wachtlijsten en dus versnelling van de doorloop.
Welke mogelijkheden overweegt u voor de begroting van Veiligheid en Justitie voor 2015 nog meer teneinde het dreigende tekort van zes miljoen euro op te vangen voor de reclassering?2
Naar mijn verwachting zal de neerwaartse bijstelling van de ureninzet op de producten toezicht en advies in combinatie met de door de reclasseringsorganisaties zelf aangekondigde maatregelen voldoende zijn om de stijgende vraag naar reclasseringsproducten en de door mij opgelegde taakstelling te kunnen opvangen binnen het beschikbare kader.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag van de stichting «Info-Excellente» als erkende reclasseringsorganisatie?3
Een definitieve beoordeling van de aanvraag van Info-Excellente zal plaatsvinden in het licht van de uitkomsten van de verkenning naar het stelsel van de volwassenenreclassering die op dit moment wordt uitgevoerd, waarbij ook alternatieven voor het huidige systeem in ogenschouw worden genomen. Ik zal de Tweede Kamer hier vóór de begrotingsbehandeling nader over informeren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot uw voornemen alternatieven te onderzoeken voor het huidige systeem van verwerving van reclasseringsproducten?4
Zie antwoord vraag 10.
Zijn de (extra) aankondigde bezuinigingen vanaf 2015 op de bestaande reclasseringsorganisaties van invloed op dit proces teneinde een alternatief systeem te onderzoeken voor reclasseringsproducten?
De bezuiniging die aan de reclasseringsorganisaties is opgelegd, is niet de aanleiding voor de stelselverkenning die momenteel wordt uitgevoerd. In het licht van de taakstelling is de efficiency van het stelsel echter wel een actueel thema dat in de verkenning wordt meegenomen.
Bonussen voor de top van Estro kort voor het faillissement en de geheime overname van Estro |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de bestuursvoorzitter, financieel directeur en andere werknemers in de top van kinderopvangbedrijf Estro kort voor het faillissement in juli 2014 forse bonussen aan zichzelf uitkeerden?1
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft, mede namens mij, onlangs schriftelijke vragen beantwoord die waren gesteld door het lid Gesthuizen van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 19). Dit lid vroeg eveneens om mijn reactie op de berichtgeving dat kort voor het faillissement van Estro nog bonussen zijn uitgekeerd aan bestuursleden. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.
Bent u bereid om de Kamer een overzicht te sturen van de bezoldiging van directeuren en raden van bestuur/toezicht in de kinderopvang? Zijn er organisaties in de kinderopvang die zich boven de afgesproken normen (Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publiek en semipublieke sector (WNT-norm) laten belonen? Zo ja, welke?
Zoals u weet is de Nederlandse kinderopvangsector een marktsector. Dat betekent ondermeer dat de bezoldiging van directeuren en raden van bestuur of toezicht niet onder de wet normering topinkomens valt. Ik heb dan ook – net als in andere marktsectoren – geen zicht op de beloningsstructuur in de kinderopvangsector.
Wat is uw oordeel over het feit dat een van de eigenaren een overnamebod heeft voorbereid en uitgebracht op het eigen bedrijf, zonder hierbij andere partijen te consulteren terwijl bij een flitsfaillissement (zogenaamd pre-pack) meerdere potentiële kopers moeten worden benaderd?2 3
Bij brief van 5 september heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens mij, schriftelijke vragen beantwoord die waren gesteld door de leden Heerma en Oskam van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2903). Ook door deze leden werd gevraagd om een reactie op de gang van zaken bij de voorbereiding van het faillissement van Estro door haar bestuur en de verkoop en daarop volgende doorstart van een belangrijk deel van de kinderopvanglocaties na de faillietverklaring. Daarbij werd in het bijzonder geïnformeerd naar de betrokkenheid van investeringsbedrijf HIG; het bedrijf dat de belangrijkste financier en voornaamste eigenaar was van crèchebedrijf Estro en in het verkoopproces ook lange tijd in beeld was als enige overnamekandidaat en uiteindelijk als koper uit de bus is gekomen. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.
Wat is uw oordeel over het feit dat de curator concludeert dat de belangstelling bij derden niet serieus in kaart is gebracht voor overname van Estro? Welke wettelijke mogelijkheden zijn er om dergelijke praktijken te stoppen danwel onmogelijk te maken in de toekomst?
Voorop gesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de rechter mocht hij hierom worden gevraagd. In algemene zin kunnen wij wel het volgende zeggen over het proces dat heeft geleid tot de doorstart.
Uit het faillissementsverslag dat mr. W.J.P. Jongepier (de curator van Estro) op 22 juli jl. heeft uitgebracht, blijkt dat investeringsbedrijf HIG lange tijd als enige overnamekandidaat in beeld was.4 Op aandringen van mr. Jongepier zijn er echter nog twee andere potentiële overnamekandidaten benaderd en is ook een ander investeringsbedrijf en oud-financier van Estro gevraagd een bod te doen. Deze laatste deed een bieding die vervolgens door investeringsbedrijf HIG werd overtroffen. Daardoor kon mr. Jongepier in zijn rol als curator in het faillissement op de dag van de faillietverklaring van crèchebedrijf Estro met investeringsbedrijf HIG een overeenkomst sluiten die naar zijn overtuiging voor de betrokken partijen – in het bijzonder de crediteuren, de werknemers en de ouders en kinderen die gebruik maakten van de diensten van Estro – op dat moment de beste oplossing was. De betrokkenheid van mr. Jongepier als toekomstig curator/»stille bewindvoerder» in de voorfase van het faillissement heeft er dus voor gezorgd dat – zoals mr. Jongepier het zelf aanduidt – het «gemankeerde biedingsproces» kon worden bijgestuurd ten bate van de crediteuren, de werknemers en de ouders en kinderen.
De betrokkenheid van mr. Jongepier in de voorfase van het faillissement, vloeit voort uit het feit dat bij het Estro faillissement gebruik is gemaakt van de «pre-pack praktijk». De Minister van Veiligheid en Justitie heeft het wetgevingsprogramma «herijking van het faillissementsrecht» in gang gezet. Eén van de nieuwe wettelijke regelingen die in het kader van dit programma wordt voorbereid betreft de Wet continuïteit ondernemingen I. Daarin zal voor de «pre-pack praktijk» een wettelijk kader worden geïntroduceerd. Binnen het wetgevingsprogramma wordt daarnaast ook gewerkt aan verschillende andere maatregelen om:
Voor een uitgebreidere toelichting op de plannen, verwijs ik u naar de voortgangsbrief die de Minister van Veiligheid en Justitie onlangs naar uw Kamer heeft toegezonden.5
Hoe beoordeelt u de wijze waarop besloten is waarop medewerkers wel of niet hun baan zouden houden? Is de frequentie van ziekteverzuim een steekhoudende indicatie om te beoordelen of iemand wel of niet zijn of haar baan kan houden na het faillissement? Op welke wetsartikelen is dit gebaseerd?
Als gevolg van het faillissement van Estro zijn alle medewerkers door de curator ontslagen. Bij een doorstart na faillissement mag een overnemende partij in principe vervolgens een contract aanbieden. In de wet (artikel 7:666 BW) en de richtlijn over behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen (Richtlijn 2001/23/EG) is bepaald dat de regels over overgang van onderneming niet gelden voor een overname van een onderneming na de faillietverklaring van de verkoper. Voor een meer uitvoerige behandeling van de arbeidsrechtelijke aspecten verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van Kamerleden Hamer en Yücel die ik op 3 september jl. aan de Tweede Kamer heb verzonden (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2894).
Wat is uw oordeel over het feit dat duizenden ontslagen medewerkers geen ontslagvergoeding hebben gekregen, terwijl de top van Estro zichzelf rijkelijk heeft beloond?
Het verontrust mij niet alleen, maar ik vind het ook laakbaar als blijkt dat de top van een bedrijf zichzelf rijkelijk beloont vlak voor een faillissement. De rechtmatigheid van bonussen is onderwerp van onderzoek door de curator. Deze zal bezien of het juridisch mogelijk is om onrechtmatig uitgekeerde bonussen namens de schuldeisers terug te halen. De curator heeft aangegeven dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de ontvangen bonussen en of die eventueel kunnen worden teruggevorderd met voorrang zal worden uitgevoerd. Hij verwacht dat de conclusies van dat onderzoek in het openbare verslag van 1 december 2014 kunnen worden opgenomen.
Welke maatregelen gaat u nemen om flitsfaillissementen in de kinderopvang in de toekomst te voorkomen?
Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3 uit de set schriftelijke vragen van Kamerlid Yücel van 18 augustus (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 13).
Bent u bereid om deze vragen voor het algemeen overleg over de kinderopvang op 24 september te beantwoorden?
Ja.
De winststijging van Achmea Zorg tot 159 miljoen euro in het eerste halfjaar van 2014 |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving over de 5% winststijging van Achmea Zorg over het eerste halfjaar van 2014 ten opzichte van dezelfde periode in 2013 tot een totaal van maar liefst 159 miljoen euro?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. De 5% stijging betreft het totaal resultaat behaald op zorgactiviteiten. Achmea geeft in de publicatie van haar halfjaarresultaten 2014 aan dat het behaalde resultaat op de basisverzekering in het eerste halfjaar van 2014 113 miljoen euro bedraagt, een afname van 4% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Kunt u zich voorstellen dat, vanwege het stijgende eigen risico, een uitgekleed basispakket en een oplopend aantal mensen dat door zorgkosten in de financiële problemen raakt, het voor velen onbegrijpelijk is dat zorgverzekeraars enorme winsten van u mogen maken?
De stelling dat er sprake is van een uitgekleed basispakket is onjuist. Het basispakket groeit. Er komen nieuwe geneesmiddelen en hulpmiddelen in het pakket en de vraag naar zorg stijgt.
Zoals blijkt uit de publicatie van Achmea bedraagt het resultaat over de eerste helft van 2014 ongeveer 0,5% van de netto premie-inkomsten. Achmea geeft aan dat zij dit resultaat aan de reserves van het zorgbedrijf zal toegevoegen, hetgeen leidt tot een toename van de (aanwezige) solvabiliteit.
Belangrijke reden achter het positieve resultaat zijn de meevallende zorgkosten. Meevallende zorgkosten zijn gunstig voor alle verzekerden. In die zin ben ik blij dat zorgverzekeraars hun rol in het stelsel goed oppakken.
Acht u het wenselijk dat de toch al torenhoge reserves van Achmea Zorg door deze winststijging verder zijn opgelopen, en leiden tot een solvabiliteit van maar liefst 195%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars hebben een financiële buffer nodig in relatie tot de risico’s die zij lopen met het verzekeren van zorg. Deze buffers zijn onder meer nodig omdat zorgverzekeraars steeds meer risico’s zelf moeten dragen als gevolg van de afbouw van ex post compensatie in de risicoverevening. Daarnaast bereiden zorgverzekeraars zich voor op de overhevelingen vanuit de AWBZ en de invoering van Solvency II.
Achmea geeft in de publicatie van haar halfjaarresultaten 2014 aan te verwachten dat de overhevelingen tot een daling van de solvabiliteit van het zorgbedrijf met 10 à 15 procentpunt zal leiden. Voorlopige berekeningen van DNB laten zien dat de solvabiliteitseis onder Solvency II naar schatting gemiddeld zal stijgen van 11% naar 15% tot 17% van de bruto schadelast. Dit leidt tot een sterke daling van de solvabiliteitsratio. Globale berekeningen laten een daling zien van 60 tot 70 procentpunten.
Kortom, de verwachting is dat de huidige solvabiliteitsratio de eerstkomende jaren bij alle verzekeraars (fors) zal dalen. De huidige ruimte in de solvabiliteit maakt het in principe mogelijk om deze ontwikkelingen binnen de bestaande solvabiliteit op te vangen en dat hiervoor geen extra premiestijgingen in 2015 en 2016 nodig zijn.
Hoe is de actuele situatie bij de andere zorgverzekeraars? Hoe zien hun winstcijfers er uit over het eerste halfjaar van 2014?
Achmea publiceert als enige zorgverzekeraar halfjaarresultaten. Voor de overige zorgverzekeraars geldt dat de jaarresultaten over 2013 de laatst bekende informatie zijn.
Bent u ook van mening dat door middel van premies publiek opgebracht geld niet opgepot moet worden door zorgverzekeraars, maar terug moet stromen naar de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de basisverzekering opgebrachte premies komen ten goede aan verzekerden. Reserves zijn noodzakelijk voor een gezonde financiële positie van de verzekeraar, waarmee de zorgplicht ook in mindere periodes kan worden nagekomen. Hierbij houden zorgverzekeraars rekening met toekomstige ontwikkelingen die hun financiële bedrijfsvoering kunnen beïnvloeden. Voor zover de reserves de solvabiliteitseisen te boven gaan, kunnen deze op twee manieren worden ingezet. Een zorgverzekeraar kan reserves terug laten vloeien naar de zorg in de vorm van investeringen in innovatie en kwaliteit van zorg of reserves kunnen worden ingezet om de premieontwikkeling van het komende (of lopende) jaar te beheersen.
Naar aanleiding van de crisis op de financiële markten zijn de eisen aan reserves van financiële instellingen, waaronder zorgverzekeringen, aangescherpt. Dit is gebeurd in overleg met de Tweede Kamer en vindt zijn weerslag in Solvency II, dat per 1 januari 2016 in werking treedt.
Ik ben overigens van mening dat te hoge overreserves zo veel mogelijk moeten worden ingezet om de premie van het komende jaar lager vast te stellen. Daarbij teken ik aan dat het de zorgverzekeraar zelf is die daarover beslist.
Bent u bereid de enorme, wettelijk gezien overbodige reserves van verzekeraars af te romen, en dit geld terug te laten stromen naar de zorg, zodat bijvoorbeeld het eigen risico volgend jaar fors naar beneden kan in plaats van omhoog? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben daartoe niet bereid. In de eerste plaats is het niet aan mij om te bepalen welk deel van de reserves als overbodig kunnen worden betiteld en in de tweede plaats heb ik ook geen wettelijke mogelijkheden om reserves af te romen.
Kunt u toelichten waarom, nu zelfs in tijden van crisis, bezuinigingen en onzekerheid de reserves nog altijd stijgen, er überhaupt reserves zijn? Tot welk niveau moet de (bereikbaarheid van) zorg afglijden willen zorgverzekeraars hun reserves aanspreken?
Zoals aangegeven zijn reserves noodzakelijk voor een gezonde financiële positie van de verzekeraar, waarmee de zorgplicht ook in mindere periodes kan worden nagekomen. Hierbij wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen en onzekerheden. Bovendien zorgen reserves voor een meer stabiele premie. Zo heeft Achmea de premies in 2013 niet verhoogd, terwijl de zorgkosten wel waren gestegen. In 2014 heeft Achmea een deel van de opgebouwde reserves teruggegeven via een verlaging van de premie.
Bent u bereid nog aanvullende maatregelen te nemen voor 2015 om te komen tot een beperking van de reserves van de zorgverzekeraars tot een aanvaardbaar niveau? Kunnen dergelijke voorstellen tegemoet worden gezien bij de komende begrotingsbehandeling? Zo neen, waarom niet?
Ik neem voor 2015 geen maatregelen om te komen tot een beperking van de reserves. Ik ga er wel vanuit dat – net als voor 2014 – zorgverzekeraars reserves zullen betrekken bij de premievaststelling. Zorgverzekeraars zijn gehouden aan de Wet op het financieel toezicht en daarmee aan de Europese richtlijnen voor (schade)verzekeringen. Tevens zijn sommige Europese verordeningen rechtstreeks van toepassing op de (private) zorgverzekeraars. De Europese dimensie wordt sterk bepaald door toegankelijkheid van de nationale markten door organisaties uit de gehele EU. Beperking van de reserves door bijvoorbeeld maximumsolvabiliteitseisen is geen onderdeel van het huidige stelsel en kunnen door de EC aangemerkt worden als een belemmerende regeling voor niet-Nederlandse verzekeraars die op de Nederlandse (zorg-)verzekeringsmarkt toe willen treden.
De stroperige gang van zaken bij een overlijden in het buitenland |
|
Henk van Gerven |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het gegeven dat het vanuit Duitsland repatriëren van het lichaam van de heer K. maar liefst een week in beslag nam, en zodoende de plechtigheid met gesloten kist moest plaatsvinden?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken adviseert en bemiddelt op jaarbasis bij ongeveer 350 overlijdensgevallen van Nederlanders in het buitenland. Dit gebeurt als nabestaanden zich bij Buitenlandse Zaken melden met een hulpvraag.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geen betrokkenheid gehad bij de repatriëring van het lichaam van de heer K. Het ministerie kan derhalve niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Het ministerie heeft wel kennis genomen van het bericht van de nabestaanden en heeft er natuurlijk begrip voor dat nabestaanden er alles aan willen doen om het afscheid nemen zo goed mogelijk te laten plaatsvinden.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de nabestaanden, die samen met de uitvaartverzekeraar alles gedaan hebben wat in hun macht lag om de gang van zaken te bespoedigen, moeilijk te verkroppen is dat het toch zo lang heeft geduurd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens u de voornaamste oorzaak dat in dergelijke situaties het zo lang duurt voordat er tot repatriëring van een overledene kan worden overgegaan? Welke mogelijkheden ziet u om dit in de toekomst te verbeteren?
Het vrijgeven van een lichaam is wereldwijd een zaak van de lokale autoriteiten. Het is te begrijpen dat snelheid bij repatriëring gewenst is, met name voor de nabestaanden. Dit kan helaas niet in de weg staan van de zorgvuldigheid die bij een delicate procedure zoals het repatriëren van een lichaam in acht moet worden genomen. De duur van een repatriering is afhankelijk van de situatie en het land. In sommige gevallen gaat het snel, in andere gevallen kan een repatriëring enkele maanden duren. Het is wereldwijd zo dat een lichaam wordt vrijgegeven nadat aan de lokale voorwaarden is voldaan. Allereerst moet in de meeste landen de doodsoorzaak worden vastgesteld. Soms betekent dit dat er een strafrechtelijk onderzoek moet plaatsvinden. Daarnaast moet het lichaam in de meeste landen ook officieel zijn geïdentificeerd voordat het kan worden vrijgegeven en het land mag verlaten. Als er geen verzekering is afgesloten en als er geen financiën beschikbaar zijn, zal het ook langer duren voordat het lichaam daadwerkelijk kan worden gerepatrieerd. Voor het transport naar Nederland is een officieel document, te weten een «laissez-passer voor lijken» benodigd. Het document wordt afgegeven door de bevoegde lokale autoriteit conform internationaal afgesproken regels. Dit document kan worden afgegeven nadat aan alle voorgeschreven wettelijke bepalingen rond het vervoer van lijken is voldaan. Het vervoer van het stoffelijk overschot naar Nederland wordt in de meeste gevallen verzorgd door een plaatselijke en een Nederlandse begrafenisondernemer in samenwerking met een Nederlandse alarmcentrale.
De procedures voor het vrijgeven van lichamen zijn een nationale bevoegdheid. Verdere EU afstemming terzake biedt op dit moment geen perspectief op een verandering van de repatrieringsvoorwaarden in EU-kader.
Weet u hoeveel van dergelijke situaties zich op jaarbasis voordoen, waarbij procedures en bureaucratie een snelle afhandeling van de repatriëring in de weg staan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn hierover in Europees verband afspraken te maken, zodat het zeker bij de landen van de Europese Unie eerder een kwestie van enkele dagen is, alvorens een onder natuurlijke omstandigheden overleden persoon terug in Nederland is?
Zie antwoord vraag 3.
Een nieuw treindebacle |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Opvolger Fyra blundert ook»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat de opvolger van de geflopte Fyra – de Intercity (IC) Direct – kampt met grote uitvalpercentages en een fors dalend aantal op tijd rijdende treinen?
Van januari t/m april 2014 was sprake van een stijgende trend van 3,3% naar 9,3%. Daarna is de uitval gedaald naar 6,5% in juni. In juli steeg de uitval weer naar 9,8% (w.v. 4,1% toerekenbaar aan HSA). Op kwartaalbasis steeg de uitval van 4,4% in Q1 naar 7,8 in Q2 (w.v. 4,3% toerekenbaar aan HSA). De hier gepresenteerde cijfers zijn afkomstig van ProRail en NS. De aan HSA toerekenbare punctualiteit van de IC Direct lag zowel in Q1 als Q2 op 97,9%.
Kunt u aangeven wat de belofte van de NS («U kunt op ons rekenen») die gedaan werd bij het aanbieden van het noodplan waard is, gezien de problemen met de IC Direct?
In het schriftelijk overleg met uw Kamer (26 april 2013) heb ik uw Kamer gewezen op de kwetsbaarheid van het in te zetten materieel. Ik verwacht van NS dat de ontstane problemen worden aangepakt. De genomen maatregelen (zie mijn antwoord op vraag 5) geven mij het vertrouwen dat NS en ProRail zich tot het uiterste inspannen om de uitval omlaag te brengen.
In hoeverre bent u van mening dat de NS-aankoop van de Traxx-locomotieven opnieuw een miskoop is, wetende dat de topsnelheid bijna 100 kilometer per uur lager ligt dan die van de Fyra, de samenwerking met de infrastructuur op het hogesnelheidsspoor niet goed is en de locomotieven uiterst onbetrouwbaar worden genoemd?
In het plan voor een volwaardig (Fyra)alternatief is met steun van uw Kamer bewust gekozen voor de inzet van Traxx-locomotieven op de HSL-Zuid omdat deze voldoende uitontwikkeld en snel inzetbaar zijn. Voor de lange termijn worden IC nieuwe generatie treinen ingezet. Overigens is de verhoogde uitval van de IC Direct maar voor een beperkt deel exclusief toe te schrijven aan de Traxx-locomotieven.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen om de ellende op dit dossier nu eindelijk eens daadkrachtig aan te pakken en op welke wijze wordt de NS aangesproken op haar rol in het geheel?
Ik heb naar aanleiding van de berichtgeving in de pers aan NS en ProRail gevraagd mij nader te informeren over de hoge uitval van de IC Direct. NS en ProRail hebben inmiddels maatregelen genomen om de uitval weer snel omlaag te brengen. Naast de aanschaf van nieuw materieel, dat in het najaar wordt geleverd, heeft NS een quick-response team ingesteld dat dagelijks de uitval/storingen volgt, onderzoek doet naar de oorzaken en bekijkt welke maatregelen (direct) genomen moeten worden.
Het is aan NS en de fabrikant om eventuele problemen met het materieel op te lossen. NS en Bombardier werken samen aan een uitgebreid analyseprogramma om de performance van de locomotieven verder te verhogen. Ook is NS gestart met een revisie programma om de prestaties van de rijtuigen te verbeteren. ProRail ondersteunt NS in haar aanpak om de uitval zoveel mogelijk te beperken. Mede in het kader van het Programma reductie TAO’s (Trein Aantastende Onregelmatigheden) stuurt ProRail (preventief) op reductie van storingen op het conventionele deel van de HSL-Zuid-corridor. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal onregelmatigheden op de wissels van dit tracé de laatste 2,5 jaar met 30% is gedaald. Bij Breda zijn drie onregelmatigheden aangepakt en daarna niet meer teruggekeerd. Verder heeft de Schipholtunnel permanent extra aandacht vanwege de positie van mainport Schiphol. Het belangrijke wissel op de Watergraafsmeer is inmiddels duurzaam hersteld. Ik heb NS en ProRail gevraagd mij periodiek te informeren over de voortgang en de effecten van deze maatregelen.
Strijd tussen Zeeuwse ziekenhuizen |
|
Albert de Vries (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Botte concurrentie ZorgSaam» en de reactie van de cliëntenraad van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) daarop?1
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is, gegeven de uitgestrektheid en de zeer beperkte bevolkingsdichtheid van Zeeland, dat de twee Zeeuwse ziekenhuisorganisaties na jarenlange pogingen nu eindelijk tot constructieve samenwerking komen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zijn er meerdere gebieden waarbij de beperkte bevolkingsdichtheid en uitgestrektheid omstandigheden zijn, die van invloed zijn op de organisatie van medisch specialistische zorg. De afweging of samenwerking noodzakelijk is, is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders, in afstemming met zorgverzekeraars. Deze partijen dragen de verantwoordelijkheid voor de medisch specialistische zorg in hun werkgebied.
Volgens informatie van de Zeeuwse ziekenhuizen zelf, werken beide ziekenhuizen op diverse terreinen met elkaar samen en zijn zij voornemens dit te continueren en zelfs uit te bouwen. Hieruit maak ik op dat de ziekenhuizen hun verantwoordelijkheid, in het belang van de leefbaarheid van Zeeland, nemen.
Bent u het ermee eens dat het onaanvaardbaar is dat het niet tot overeenstemming kunnen komen van ziekenhuisdirecties en/of specialistenmaatschappen in Zeeland ten koste kan gaan van behoud van benodigde goede zorg, en daarmee ten koste gaat van de Zeeuwen die op die zorg zijn aangewezen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven werken beide ziekenhuizen op verschillende terreinen samen. Voor de Zeeuwse patiënt is er momenteel voldoende keuze. Daarnaast is de bereikbaarheid van de acute zorg in Zeeland geborgd met de 45-minuten norm.
Op welke manier kunt u stimuleren dat er in het belang van de patiënt wordt samengewerkt? Welke rol heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), daar waar de (dominante) zorgverzekeraar hier niet kan, c.q. wil, sturen?
Ik heb vernomen dat gedeputeerde staten van provincie Zeeland op 26 augustus 2014 drs. J.F. de Beer heeft benoemd tot «verkenner samenwerking Zeeuwse zorg». Op basis van een initiatiefvoorstel van de PvdA, SGP, SP en VVD gaat de heer de Beer onderzoeken welke belemmerende factoren de samenwerking binnen de Zeeuwse zorg in de weg staan. Zaken die samenwerking mogelijk bevorderen zullen eveneens worden benoemd. Het onderzoek zal begin 2015 aan het provinciaal bestuur worden aangeboden.
Zorgverzekeraar CZ, zijnde de dominante zorgverzekeraar, is in overleg met alle partijen in westelijk Noord Brabant en Zeeland om de medisch specialistische zorg voor Zuid-West Nederland op adequate wijze inhoud en vorm te geven.
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars om zorg in te kopen waarbij zij dienen te voldoen aan hun zorgplicht. Indien zij daaraan niet voldoen kan de NZa ingrijpen. De formele toets van de NZa is te bezien of een zorgverzekeraar voor de aangeboden naturapolissen de benodigde zorg tijdig en binnen een redelijke afstand kan leveren aan zijn verzekerden. Er moet ook voldoende te kiezen zijn. Indien dit het geval is, heeft de zorgverzekeraar zijn zorgplicht goed ingevuld.
Welke wegen ziet u in deze unieke Zeeuwse situatie om de belangen van de patiënten met betrekking tot zo goed mogelijke met premiegeld gefinancierde zorg weer te laten prevaleren boven de (vermeende) belangen van ziekenhuisorganisaties, specialisten en zorgverzekeraar? Welke stappen denkt u te zetten om er voor te zorgen dat er nu eindelijk knopen worden doorgehakt?
De systematiek van het stelsel brengt met zich mee dat partijen zich in zullen moeten spannen om het patiëntenbelang te laten prevaleren boven organisatiebelangen. Ik heb hier geen rol tenzij de continuïteit van de cruciale zorg of de veiligheid van de zorg in het geding komt. In eerste instantie ligt deze verantwoordelijkheid bij de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Door diverse toezichthoudende instanties (IGZ, NZa en ACM) wordt, vanuit verschillende perspectieven, hier toezicht op gehouden. Ik heb geen signalen van deze instanties ontvangen waaruit zou blijken dat premiegelden, ten gevolge van andere belangen, niet ten goede zijn gekomen aan de medisch specialistische zorg voor de inwoners van Zeeland.
De bonussen van de top van Estro kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Top Estro ontving kort voor faillissement nog bonussen»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Was is uw (morele) oordeel over het feit dat Estro kinderopvang eerder dit jaar failliet is gegaan – met alle gevolgen van dien voor de kinderen, de ouders en het personeel – terwijl de top van het bedrijf kort daarvoor nog grote bonussen ontving? Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat de top van het bedrijf wegloopt met groot financieel voordeel terwijl kinderen, ouders en personeel slachtoffer zijn geworden van het faillissement?
Het verontrust mij niet alleen, maar ik vind het ook laakbaar als blijkt dat de top van een bedrijf zichzelf rijkelijk beloont vlak voor een faillissement. In bepaalde omstandigheden bestaan er op basis van het Burgerlijk Wetboek en de faillissementswet juridische mogelijkheden die onrechtmatig uitgekeerde bonussen namens de boedel terug te vorderen. Kortheidshalve verwijs ik u in dit kader naar het antwoord dat de Minister van Veiligheid en Justitie onlangs heeft gegeven op een schriftelijke vraag van lid Gesthuizen van uw Kamer naar de mogelijkheden om bonusgeld terug te vorderen.
De curator van Estro zal dit vanzelfsprekend onderzoeken. Mocht de uitkering van de bonus inderdaad onrechtmatig zijn geweest, dan kan de curator – die optreedt als de behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – het bedrag van de bonus terugvorderen.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat het faillissement van Estro kinderopvang en de daaropvolgende doorstart onder een andere naam zorgvuldig gepland waren? Deelt u de mening dat deze gang van zaken zeer de indruk wekt dat de betrokkenen in kwestie meer geïnteresseerd waren in hun eigen financiële belangen dan in de belangen van de ouders, kinderen en het personeel?
Voorop gesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de curator, en eventueel, aan de rechter als deze hierom wordt gevraagd. In algemene zin kunnen wij wel het volgende zeggen over het proces dat heeft geleid tot de doorstart.
Kern van het onlangs gepubliceerde faillissementsverslag van de curator is dat wanneer het faillissement niet zou zijn voorbereid en er geen doorstart zou hebben plaatsgevonden, dit tot gevolg zou hebben gehad dat met de faillietverklaring van Estro de continuïteit van de opvang en de werkgelegenheid van alle personeelsleden in het geding zouden zijn geweest. De toepassing van de «pre-pack praktijk», die ik hierna zal toelichten, is naar zijn oordeel daarom nuttig geweest.
Uit het faillissementsverslag blijkt dat het bestuur van crèchebedrijf Estro eind vorig jaar concludeerde dat de onderneming in ernstige financiële problemen dreigde te raken.2 Om de financiële problemen op te kunnen lossen werd aanvankelijk aan de hand van verschillende scenario’s gezocht naar een oplossing. Toen hier niets uitkwam en een faillissement niet langer te vermijden was, is gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast en ook wel wordt aangeduid met de term «pre-pack praktijk». Deze praktijk houdt in dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. Bedoeling daarbij is de onderneming de gelegenheid te geven het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator (ook wel «stille bewindvoerder» genoemd), voor te bereiden zodat de schade bij betrokkenen (waaronder crediteuren, afnemers van producten en diensten en het personeel) zoveel mogelijk beperkt kan worden en, indien aan de orde, de kansen op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst worden vergroot. Bij brief van 17 juli 2014 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer naar aanleiding van vragen van de leden Recourt en Kerstens van uw Kamer, uitgebreid over deze praktijk geïnformeerd. Voor nadere informatie over de achtergronden van de «pre-pack praktijk» verwijs ik u naar deze brief.3
In zijn verslag beschrijft de curator dat hij in zijn rol van «stille bewindvoerder», aanvankelijk enige bedenkingen had bij het voorbereidingsproces zoals dat door het bestuur van het crèchebedrijf in gang was gezet. Dit kwam vooral omdat er in het traject in het kader van de mogelijke doorstart van een deel van Estro sprake was van een – zoals de curator het zelf aanduidt -«gemankeerde biedingsproces»: investeringsbedrijf HIG – het bedrijf dat de belangrijkste financier en voornaamste eigenaar was van crèchebedrijf Estro – lange tijd als enige overnamekandidaat in beeld was. Op aandringen van de curator zijn er echter nog twee andere potentiële overnamekandidaten benaderd en is ook een ander investeringsbedrijf en oud-financier van Estro gevraagd een bod te doen. Deze laatste deed een bieding die vervolgens door investeringsbedrijf HIG werd overtroffen. Daardoor kon de curator op de dag van de faillietverklaring van crèchebedrijf Estro met investeringsbedrijf HIG een overeenkomst sluiten die naar zijn overtuiging voor de betrokken partijen – in het bijzonder de crediteuren, de werknemers en de ouders en kinderen die gebruik maakten van de diensten van Estro – op dat moment de beste oplossing was. De betrokkenheid van de curator als »stille bewindvoerder» in de voorfase van het faillissement heeft er dus voor gezorgd dat het «gemankeerde biedingsproces» kon worden bijgestuurd ten bate van de crediteuren, de werknemers en de ouders en kinderen.
Op welke wijze ontmoedigt u overnameconstructies zoals die de afgelopen periode zijn voorgekomen bij Estro kinderopvang? Zijn de maatregelen uit het belastingplan 2012 volgens u voldoende of voorziet u verdere stappen?
Private investeerders hebben een grote rol gespeeld in de expansie van de kinderopvangsector tussen 2005 en 2010. Veel private organisaties laten zien dat ook zij goede kwaliteit kinderopvang kunnen bieden. Private investeerders blijken ook in een periode dat banken terughoudender zijn geworden bij het verstrekken van kredieten, bereid te zijn te blijven investeren in de sector. In het belastingplan 2012 zijn wel maatregelen getroffen om overnameholdingconstructies fiscaal bezien minder aantrekkelijk te maken. Ik verwacht dat dit soort constructies in de toekomst minder vaak zullen voorkomen.
In het specifieke geval van Estro hebben private investeerders een bijzondere rol gespeeld. De onderneming is een aantal keren van eigenaar gewisseld, waarbij verschillende investeerders zich met grote financiële verliezen hebben moeten terugtrekken. Het hoort tot de reguliere taak van de door de rechtbank aangewezen curator een onderzoek te doen naar de oorzaken van het huidige faillissement. Daarbij zal ook aandacht uitgaan naar de rol van de aandeelhouders. Ik zal de Kamer informeren over de uitkomst van dit onderzoek. Tevens zal ik de Kamer nog voor het AO kinderopvang informeren over de laatste stand van zaken rondom de afwikkeling van het faillissement.
In hoeverre is er uiteindelijk kinderopvangtoeslag toegevloeid naar de uitgekeerde bonussen aan de top van Estro kinderopvang? Welke mogelijkheden zijn er om dit terug te vorderen? In hoeverre zijn de maatregelen van de Belastingdienst/Toeslagen, waar in uw eerdere brief over het faillissement van Estro kinderopvang naar verwezen wordt, om te voorkomen dat er toeslaggeld in de failliete boedel verdwijnt effectief geweest?
Zoals u weet wordt de kinderopvangtoeslag niet verstrekt aan kinderopvanginstellingen, maar aan ouders die gebruik maken van kinderopvang. Ouders kunnen ervoor kiezen om de kinderopvangtoeslag rechtstreeks op de rekening van de door hun gekozen kinderopvangorganisatie te laten storten, maar ouders blijven verantwoordelijk. Na het faillissement van Estro zijn de bankrekeningnummers van alle filialen van Estro in de geautomatiseerde systemen geblokkeerd. Zoals aangekondigd in de brief van 9 juli 2014 (Kamerstuk 31 322, nr. 246) is het voorschot kinderopvangtoeslag voor de maand augustus eind juli jl. aan de klanten van Estro zelf uitbetaald. Dat is op enkele gevallen na goed gegaan. De rechtmatigheid van uitgekeerde bonussen is onderwerp van onderzoek door de curator, die verwacht hierover op 1 december te publiceren.
Wat is de stand van zaken wat betreft het onderzoek van de curator naar de oorzaken van het faillissement van Estro en de rol daarbij van de aandeelhouders? In hoeverre is het bonusbeleid bij Estro ook onderwerp van dit onderzoek? Wilt u in uw aangekondigde brief over het onderzoek van de curator en de stand van zaken rondom de afwikkeling van het faillissement specifiek ingaan op dit onderwerp?
De rechtmatigheid van bonussen, die vlak voor het faillissement zijn uitgekeerd, is onderwerp van onderzoek door de curator. Deze zal bezien of het juridisch mogelijk is om uitgekeerde bonussen namens de schuldeisers terug te halen. De curator heeft aangegeven dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de ontvangen bonussen en of die eventueel kunnen worden teruggevorderd met voorrang zal worden uitgevoerd. Hij verwacht dat de conclusies van dat onderzoek in het openbare verslag van 1 december 2014 kunnen worden opgenomen.
één neutrale, landelijke niet-reanimeerpenning |
|
Khadija Arib (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Veel vraag naar neutrale niet-reanimeerpenning»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV) en andere patiënten- en ouderenorganisaties dat het van belang is dat er één neutrale niet-reanimeerpenning komt, om te voorkomen dat mensen verplicht lid moeten worden van een bepaalde organisatie, of dat er in de toekomst een woud aan reanimeerpenningen ontstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat een dergelijk uniform systeem er komt?
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik vind het niet wenselijk dat mensen lid moeten worden c.q. zijn van een organisatie om de penning te mogen kopen. Het verstrekken van een uniforme niet-reanimeer (NR-)penning als enige geldige uiting staat op gespannen voet met de huidige wetgeving rond (schriftelijke) wilsverklaringen. Dit zou namelijk betekenen dat iemand dan ook niet meer op een andere manier (via brief of kaart in portemonnee of tatoeage) zijn wens tot niet reanimeren kenbaar kan maken. Ik vind het echter wel van belang dat er enige uniformiteit komt, omwille van de duidelijkheid voor zorgverleners en patiënten/cliënten Zie voorts antwoord vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat het niet langer wenselijk is de registratie van niet-reanimeerwensen, en de distributie van niet-reanimeerpenningen, aan private partijen over te laten?
Ik zal de mogelijkheden onderzoeken een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning uit te (laten) geven. Ik zal dan ook bezien hoe VWS hier faciliterend kan optreden.
Bent u bereid de registratie van niet-reanimeerwensen en de distributie van niet-reanimeerpenningen uniform en publiek te regelen, zoals in het verleden ook met donorregistratie is gebeurd? Zo ja, wat is daarvoor het tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokken patiëntenorganisaties en belangenverenigingen om te spreken over een goede en zorgvuldige voorlichting rond niet-reanimeerpenningen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat burgers worden voorgelicht over de betekenis van de NR-penning en hoe deze is aan te vragen. Verder vind ik het van belang adequate informatie te verschaffen over levenskansen en kwaliteit van leven na reanimatie. Ik zal dan ook met betrokken organisaties in overleg treden.