De aanpak van gevaarlijke overwegen |
|
Betty de Boer (VVD), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Als je de trein ziet, heb je 10 seconden»?1
Ja
Hoeveel gevaarlijke, openbare of voor het publiek toegankelijke onbewaakte overwegen zijn er nog in Nederland, waarvan die op de Voslaan in Winsum er een is?
Van de in totaal ongeveer 2.500 overwegen in Nederland (reizigersnet en industriesporen) zijn er 612 niet-actief beveiligd. Daarvan liggen er 414 op het reizigersnet. Van deze niet-actief beveiligde overwegen op het reizigersnet zijn 154 overwegen openbaar of openbaar toegankelijk. Dat is inclusief reizigersoverpaden.
Bent u bereid een gradatie te maken van de gevaarlijkste, onbewaakte voor het publiek toegankelijke overwegen in Nederland en een overzicht hiervan vóór het Algemeen overleg Spoor op 26 maart 2015 aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan uw Kamer toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Spoorveiligheid op 27 november jongstleden ontvangt u dit voorjaar een voorstel voor de integrale aanpak van niet-actief beveiligde overwegen (nabo’s). Een gradatie van de gevaarlijkste, onbewaakte voor het publiek toegankelijke overwegen zal deel uitmaken van dit voorstel. Aan de uitwerking van dat voorstel wordt op dit moment, in samenwerking tussen IenM en ProRail gewerkt. U ontvangt dit voorstel in mei -gecombineerd met de voortgangsbrief inzake het LVO- dat is na het AO dat op 19 maart plaatsvindt.
Klopt het dat er een onderzoek is gedaan naar alle onbewaakte, voor het publiek toegankelijke overwegen in de provincie Groningen? Bent u bereid de resultaten van dit onderzoek te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Winsum en ProRail hebben in samenspraak met de provincie Groningen onderzoek gedaan naar alle voor publiek toegankelijke overwegen in de gemeente Winsum. Het onderzoeksrapport «Verbetering overwegveiligheid gemeente Winsum» is op 17 februari jongstleden publiek gemaakt en dus ook voor u openbaar. Een onderzoek naar alle onbewaakte, voor het publiek toegankelijke, overwegen in de provincie Groningen is mij niet bekend.
Vanzelfsprekend worden de uitkomsten en aanbevelingen van het rapport gebruikt voor de uitwerking van de aan de Kamer toegezegde aanpak van niet-actief beveiligde overwegen. Het rapport is te vinden via de volgende link van de gemeente Winsum: http://www.winsum.nl/wonen_en_leven/verkeer_en_vervoer/verbetering_spoorwegovergangen
Is het mogelijk om de aanpak van de onbewaakte overweg op de Voslaan in Winsum, geheel of deels (samen de gemeente Winsum), te bekostigen uit het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen of uit het investeringsbudget dat Prorail jaarlijks tot zijn beschikking heeft (2015: 1,233 miljard euro)? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van de overweg aan de Voslaan in Winsum betrek ik bij de integrale aanpak van niet actief beveiligde overwegen (Nabo’s). Daarbij zal ik een prioritering aangeven voor de meest urgente overwegen.
Voor de aanpak reserveer ik € 10 mln. uit het LVO, waarmee een deel van de beschikbare Rijksmiddelen voor overwegen van € 200 mln. voor dit doel wordt ingezet. Uitgangspunt daarbij is cofinanciering van de voorgestelde maatregelen door de regio, rekening houdend met beperkte financiële kaders bij zowel IenM als de regio.
De aanpak gaat in op een zorgvuldige werkwijze bij de besluitvorming over overwegen. Dit speelt in het bijzonder bij het afwegen van de belangen van het vermijden van dodelijke slachtoffers, versus de belangen van (recreatieve) belanghebbenden wanneer er sprake is van een ingrijpende maatregel zoals het opheffen van een overweg. Ook wordt in de aanpak aangegeven hoe wordt omgegaan met de CROW richtlijn om de barrièrewerking van spoorlijnen te beperken.
Er wordt nu een opzet uitgewerkt gebaseerd op twee actielijnen:
Bent u bereid na te denken met Prorail over de aanpak van de gevaarlijke, onbewaakte voor het publiek toegankelijke overwegen, en de uitkomsten hiervan terug te koppelen aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op dit moment wordt met ProRail overlegd over de uitwerking van een aanpak voor niet-actief beveiligde overwegen. De Kamer wordt daarover in mei geïnformeerd.
Heeft u al gekeken naar nieuwe innovatieve oplossingen voor het bewaken van onbeveiligde overwegen? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer uw bevindingen hierover tegemoet zien?
Aan ProRail is expliciet gevraagd een verkenning van innovatieve maatregelen uit te voeren. Het meenemen van nieuwe, innovatieve oplossingen bij de aanpak van nabo’s maakt onderdeel uit van de aanpak van nabo’s die op dit moment wordt uitgewerkt. Conform toezegging wordt deze in het voorjaar van 2015 aan de Kamer toegezonden.
De rellende Nederlanders in Rome |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Opstelten (VVD) |
|
Deelt u de afschuw over de rellende Nederlanders in Rome?1
Ja.
Zijn volgens u vooraf voldoende maatregelen genomen teneinde dergelijke rellen te voorkomen? Zo ja, welke?
Er zijn Europese afspraken met betrekking tot het bestrijden van voetbalgeweld in een internationale context. Deze komen voort uit conventies van de Raad van Europa en de Europese Unie die zijn opgesteld na het Heizeldrama in België (1985). Op basis van deze conventies heeft elk aangesloten land (waaronder Italië en Nederland) een National Football Information Point (NFIP, in Nederland het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme) dat verantwoordelijk is voor de informatiedeling tussen beide landen. Indien beschikbaar wordt er te allen tijde informatie gedeeld met betrekking tot risicosupporters. Ook in dit geval heeft er informatie-uitwisseling plaats gevonden.
De voetbalwedstrijd in Rome viel onder verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten. Het is gebruikelijk dat voor internationale risicowedstrijden er via het NFIP een verzoek gaat richting het land van de uitsupporters om bijstand te leveren, dikwijls in de vorm van zogenaamde «spotters». Dit zijn in dit geval leden van de Nederlandse politie die eventuele doelgroepsupporters kunnen herkennen en, waar nodig, in overleg kunnen treden met deze supporters en de lokale autoriteiten kunnen adviseren. Vanuit de Nederlandse politie waren zes politieambtenaren aanwezig in Rome, die ervaring hebben met de Rotterdamse situatie. Alle operationele werkzaamheden die in Rome door deze politieambtenaren werden uitgevoerd vielen onder verantwoordelijkheid van het gezag aldaar.
Zijn volgens u de mogelijkheden maximaal benut teneinde vooraf informatie uit te wisselen tussen de diverse betrokken partijen in Nederland en Italië? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend of zich tussen de rellende Nederlanders personen bevonden met een stadionverbod?2 Zo ja, om welk type stadionverbod ging het? Welke voorzorgsmaatregelen zijn genomen teneinde te voorkomen dat zij deze uitwedstrijd konden bezoeken?
Op dit moment loopt het onderzoek nog naar personen die mogelijk strafbare feiten hebben gepleegd. Vertegenwoordigers van het OM en de Nationale Politie, eenheid Rotterdam, zijn eind februari in Rome geweest om de eerste afspraken te maken over samenwerking op het gebied van identificatie, opsporing en mogelijke vervolging van personen die strafbare feiten hebben gepleegd rondom de voetbalwedstrijd AS Roma-Feyenoord. Het onderzoek, mede aan de hand van beeldmateriaal dat inmiddels van de Romeinse autoriteiten is ontvangen, is in volle gang. In het belang van het onderzoek kunnen hierover geen verder geen mededelingen worden gedaan.
Herinnert u zich uw antwoord op mijn vraag in het debat van 27 januari 2015 over de bestrijding van voetbalvandalisme hoe kan worden voorkomen dat Nederlanders met een stadionverbod uitreizen naar Europese uitwedstrijden?3 Bent u nog steeds van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn dit voor elkaar te krijgen?
Ja. Het is van belang om – net als in de beantwoording in het debat van 27 januari 2015 – verschillende stadionverboden te onderscheiden.
Een voetbalclub of de KNVB, kan een stadionverbod opleggen dat geldt in het binnen- en buitenland. Dat belet het bezoek aan een stadion (in het buitenland), maar is niet gelijk te stellen aan een uitreisverbod. Wel kan informatie over de persoon aan wie een stadionverbod is opgelegd via het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme aan (buitenlandse) partners worden doorgegeven.
Daarnaast kan de strafrechter een strafrechtelijk stadionverbod of een meldplicht opleggen op grond van artikel 38v Sr voor wedstrijden van een betaald voetbalorganisatie in binnen- en buitenland.
Het wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstukken 33 882) voorziet in de wijziging van art. 38v Sr in die zin dat de strafrechter – wanneer het wetsvoorstel in werking is getreden – een gebiedsgebod kan opleggen, zodat een veroordeelde op aangewezen momenten op een aangewezen plaats dient te verblijven en dus niet mag afreizen naar een uitwedstrijd, ook niet naar een uitwedstrijd in het buitenland.
Bent u van mening dat er nu al voldoende mogelijkheden zijn het uitreizen van Nederlanders naar uitwedstrijden te voorkomen? Zo ja, waarom zijn die kennelijk onvoldoende benut? Zo nee, welke aanvullende mogelijkheden ontstaan op grond van die nieuwe wet, waarvan u veel verwacht?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn aanvullende maatregelen naar uw mening noodzakelijk?
Aanvullende maatregelen, naast die welke in het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast zijn voorzien, acht ik niet nodig.
De etikettering van vruchtendranken |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de factsheet van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie «De regels voor etikettering in de levensmiddelen Industrie»1 en kent u de Europese etiketteringsverordening 1169/20112, de Europese Vruchtensappenrichtlijn 2012/12/EU3 en het Warenwetbesluit Vruchtensappen 2012?4
Ja.
Wat is de verhouding van de vruchtensappenrichtlijn en het warenwetbesluit tot de etiketteringsverordening ten aanzien van de voorschriften over etikettering en naamgeving van een product?
In de Vruchtensappenrichtlijn (Richtlijn 2001/112/EG) zijn specifieke regels vastgesteld, onder andere voor de naamgeving van de producten die onder deze richtlijn vallen. Zo zijn de productnamen «vruchtensap» en «vruchtennectar» of »vruchtendrank» wettelijke benamingen, waarbij moet worden voldaan aan de eisen van de richtlijn.
De Verordening (EU) 1169/2011 (hierna: de Etiketteringverordening) geldt voor alle levensmiddelen. Op grond van artikel 9 van de Etiketteringverordening moet de benaming van het levensmiddel worden aangebracht op het levensmiddel. Artikel 17 van de Etiketteringverordening bepaalt dat de wettelijke benaming van een levensmiddel gebruikt moet worden als benaming daarvan.
Het Warenwetbesluit vruchtensappen 2012 is de Nederlandse implementatie van de Vruchtensappenrichtlijn en verwijst inhoudelijk volledig naar die richtlijn.
Is de weergave van artikel 7 van de Europese verordening in de genoemde factsheet, namelijk dat «een drank met granaatappelsap ook daadwerkelijk granaatappelsap [moet] bevatten», en dat «de hoeveelheid granaatappelsap die een dergelijk sap moet bevatten, echter niet [is] vastgelegd» correct? Zo nee, waarom niet?
Er is een wettelijk onderscheid tussen «sap» en «drank»; ik constateer dat deze termen in de factsheet een ruimere betekenis hebben dan in de wet. Dit kan een gedeelte van de verwarring verklaren. In de beantwoording van deze vraag ga ik in op granaatappelsap en producten op basis daarvan; de antwoorden gelden ook voor sappen en producten van andere vruchten.
De eerste bewering (dat een drank met granaatappelsap ook daadwerkelijk granaatappelsap moet bevatten) is juist. Artikel 7 van de Etiketteringverordening bepaalt dat voedselinformatie niet misleidend mag zijn. Een product waarvan wordt aangegeven dat het (mede) granaatappelsap bevat, moet daarom daadwerkelijk granaatappelsap bevatten. Wat betreft de term «drank»: een product dat is aangeduid als «granaatappeldrank» (of als «granaatappelnectar») moet zelfs voor 25% uit granaatappel bestaan.
Wat betreft de tweede bewering (dat er geen minimale vruchtpercentages vastgelegd zijn): dit behoeft enige nuancering. De formulering is om twee redenen wat ongelukkig. Enerzijds gebruikt de FNLI ten onrechte de term «een dergelijk sap». In het genoemde geval is van een «sap» namelijk geen sprake: een product dat de naam «....sap» draagt, moet namelijk voor 100% uit vruchtensap bestaan. Ook is het niet volledig juist dat er geen minimale sappercentages zijn vastgelegd voor producten die sap bevatten, zoals hierboven is uitgelegd. Als het product een andere samenstelling heeft dan «granaatappelnectar» of «granaatappeldrank» en het ook een andere productnaam heeft (bijvoorbeeld: «granaatappellimonade»), is inderdaad niet vastgelegd hoeveel granaatappelsap het product moet bevatten.
Op grond van de Etiketteringverordening moet de hoeveelheid van een ingrediënt worden vermeld in de ingrediëntenlijst als het betreffende ingrediënt voorkomt in de benaming van het levensmiddel of door de consument gewoonlijk met de benaming van het product wordt geassocieerd. Deze bepaling geldt ook voor producten die niet onder de Vruchtensappenrichtlijn vallen. Op deze manier is voor de consument altijd na te gaan hoeveel granaatappelsap een product bevat, als er nadruk wordt gelegd op de aanwezigheid ervan.
Deelt u de mening dat op grond van artikel 7, lid 1, onder a, van de genoemde Europese verordening 1169/2011 ook op de verpakking van vruchtendranken geen misleidende informatie mag staan ten aanzien van onder andere «de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling» van het product? Zo ja, acht u het misleidend op de voorkant van de verpakking een drank bijvoorbeeld «frambozendrank» te noemen, terwijl er meer appelsap dan frambozensap in zit? Zo ja, waarom? Indien u dit niet misleidend acht, waarom niet?
Op verpakkingen van vruchtendranken mogen geen misleidende vermeldingen staan. Zo moet een multivruchtendrank met een afbeelding op de voorkant van een zwarte bes ook echt zwarte bes bevatten.
De beoordeling of er daadwerkelijk sprake is van misleiding is aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en wordt van geval tot geval beoordeeld. Bij de afweging of de door u geschetste «frambozendrank» misleidend is, wordt de informatie op de gehele verpakking beoordeeld. Zo wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met afbeeldingen of (andere) vrijwillige vermeldingen op de verpakking, de productbenaming en of de hoeveelheid van een specifiek ingrediënt wordt gedeclareerd. Bovendien dient «frambozendrank» op grond van de Vruchtensappenrichtlijn ook daadwerkelijk 40% framboos te bevatten.
Het voorbeeld van de frambozendrank met meer appelsap dan frambozensap dient in de benaming appel voorafgaand aan framboos te voeren (bijvoorbeeld appel-frambozendrank). Deze benaming hoeft echter niet op de voorkant van de verpakking te staan, maar moet wel duidelijk leesbaar zijn.
Wat is de betekenis van de genoemde vruchtsappenrichtlijn ten aanzien van dranken die een lager gehalte aan sap bevatten dan in de bijlage IV van die richtlijn is vastgelegd? Vallen deze dranken dan nog op enigerlei wijze onder deze richtlijn? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, betekent dit dat in de naamgeving van deze dranken, zoals op de voorzijde van het product staat, een andere vrucht mag worden genoemd dan een vrucht die feitelijk meer in die drank aanwezig is?
Bijlage IV van de Vruchtensappenrichtlijn gaat alleen over de levensmiddelen met de benaming «vruchtennectar» of «vruchtendrank». Dranken met een lager gehalte aan sap mogen de benamingen «vruchtennectar» en «vruchtendrank» niet dragen en vallen niet onder de Vruchtensappenrichtlijn. Deze producten vallen uiteraard wel onder de Etiketteringverordening en gebruikte aanduidingen mogen niet misleidend zijn.
Kent ook u voorbeelden van dranken die op grond van de naam en/of afbeelding op de voorzijde van de verpakking de indruk wekken uit een bepaalde vrucht te zijn samengesteld, terwijl in feite een andere vrucht meer in die drank voorkomt? Zo ja, is dit een punt van aandacht voor de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en wat is de conclusie van de NVWA? Indien dit geen punt van aandacht voor de NVWA is, waarom niet?
De NVWA heeft extra aandacht voor misleidende verpakkingen en etiketten, vooral misleiding met betrekking tot nieuwe verplichtingen uit de Etiketteringverordening. De NVWA is op de hoogte van het door u aangedragen voorbeeld. De NVWA beoordeelt op grond van beschikbare wet- en regelgeving van geval tot geval of er sprake is van misleiding. Zoals bij antwoord 4 is beschreven, zal de NVWA bij haar afweging de gehele verpakking beoordelen, waaronder de afbeeldingen en omschrijvingen op de voorkant.
Wanneer is er volgens de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving sprake van een vruchtendrank en wanneer van een frisdrank zoals bedoeld in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen?5 Kan een product in juridische zin gelijktijdig zowel een vruchtendrank als een frisdrank zijn?
Vruchtennectars mogen op grond van Bijlage III van de Vruchtensappenrichtlijn ook vruchtendrank genoemd worden. Hiervoor gelden dus de vereisten voor wat betreft het minimumsapgehalte uit bijlage IV van de Vruchtensappenrichtlijn. Overige dranken, niet zijnde vruchtensappen, vallen – wanneer de term «frisdrank» wordt gebruikt – onder de gereserveerde aanduiding/warenwettelijke benaming «frisdrank» zoals vastgelegd in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen.
Aan een frisdrank kunnen vruchtensappen worden toegevoegd, maar dat is niet verplicht en hiervoor geldt geen minimaal sapgehalte. In theorie kan een frisdrank gelijktijdig een vruchtendrank zijn, mits de frisdrank voldoet aan het minimumgehalte vruchtensap voor vruchtendranken op grond van de Vruchtensappenrichtlijn en geen andere ingrediënten zijn toegevoegd dan toegestaan door de Vruchtensappenrichtlijn (water, suiker, zoetstoffen). Op grond van de Vruchtensappenrichtlijn dient dan wel de benaming zoals opgenomen in de Vruchtensappenrichtlijn te worden vermeld.
Wat is het verschil tussen de eisen die gesteld worden aan de etikettering van vruchtendranken en aan frisdranken waaraan vruchtensappen zijn toegevoegd (art. 7a Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen) anderzijds?
Vruchtendrank (vruchtennectar) is een wettelijk benaming voor het product zoals beschreven in bijlage I, deel I, onder 5, van de Vruchtensappenrichtlijn. Vruchtendrank moet voldoen aan de eisen van de richtlijn, zoals het minimumsapgehalte. Naast de in het antwoord bij vraag 3 vermelde eisen geldt voor vruchtendrank dat de aanduiding van het minimumgehalte aan vruchtensap, vruchtenmoes of een mengsel van deze ingrediënten, door middel van de vermelding «vruchtengehalte: ten minste ... %», in hetzelfde gezichtsveld als de productbenaming wordt aangebracht op het etiket.
Limonade of frisdrank is ook een wettelijke benaming. Het betreft echter een niet verplicht voorgeschreven benaming. Echter, als deze benaming wordt gebruikt dan moet het wel voldoen aan de voorschriften opgenomen in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen.
Op zowel frisdranken als vruchtendranken zijn verder de (algemene) etiketteringseisen van de Etiketteringverordening van toepassing.
Deelt u de mening dat dranken die geheel of gedeeltelijk uit vruchtensap zijn samengesteld (als eerste) de naam van die vrucht moeten dragen die het meest in die drank voorkomt? Zo ja, hoe komt het dan dat er toch dranken zijn die volgens de naam en/of afbeelding aan de voorkant van de verpakking pretenderen verband te houden met een bepaalde vrucht, terwijl uit de minder prominent zichtbare etikettering op de achterzijde blijkt dat een andere vrucht of product meer in die drank voorkomt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik ben van mening dat het etiket helder moet zijn en niet tot verwarring bij de consument moet leiden over de samenstelling van het product door op de voorkant van de verpakking iets anders te suggereren dan op de achterkant.
Volgens het bedrijfsleven wordt op de voorkant van het product veelal met behulp van woorden als «framboos» of «granaatappel» (al dan niet vergezeld van een afbeelding van de desbetreffende vrucht) aangegeven welk ingrediënt het meest kenmerkend/smaakbepalend is voor het product. Dit zijn vaak fantasiebenamingen, geen wettelijk vastgelegde benamingen. Op de achterkant van de verpakking treft men dan de officiële wettelijke benaming aan in combinatie met een vermelding van de hoeveelheid van de vruchten(sappen) in het product.
De huidige wetgeving kent regels ten aanzien van de wettelijke benamingen van vruchtensappen en -dranken, maar schrijft niet voor dat deze warenwettelijke benamingen op de voorkant moet worden vermeld. Wel dient de benaming duidelijk leesbaar te zijn.
Bent u bekend met het feit dat er maatschappelijke discussie is over de slechte benaming en misleidende verpakkingen van vruchtensappen?6 7
Ja, ik ben bekend met de maatschappelijke discussie.
Deelt u de mening dat, net als in het Verenigd Koninkrijk, de naam van de meest voorkomende vrucht op de voorkant van het pak vermeld moet worden?
Binnen de huidige wetgeving is niet verplicht gesteld dat de naam van de meest voorkomende vrucht op de voorkant van het pak wordt vermeld. Ik vind dit echter wel een logisch idee, dat m.i. in lijn is met het algemene principe dat de consument niet misleid mag worden. Ik ben het met u eens dat de consument hierdoor betere informatie zou krijgen. Daarom zal ik bij mijn Europese collega’s nagaan hoe zij met dit soort situaties omgaan en of zij hiervoor specifieke wet- en regelgeving kennen. Op grond van deze informatie zal ik bezien of ik hierover nadere regels kan opstellen.
Biedt de definitie van de «wettelijke benaming», zoals genoemd in artikel 1, onder n. van de Etiketteringsverordening, de Nederlandse wetgever ruimte om nadere eisen te stellen aan de wijze hoe een product moet worden genoemd? Zo nee, waarom niet?
De definitie van «wettelijke benaming» staat in artikel 2, tweede lid, onder n, van Verordening (EU)1169/2011. Uit deze definitie blijkt dat het ook kan gaan om wettelijke benamingen die lidstaten wettelijk hebben vastgelegd.
Bent u bereid in overleg te treden met de sector om tot overeenstemming te komen om de productnaam, met daarin de verschillende vruchten op afname van gewicht zoals in de Europese regelgeving verplicht is, als «roepnaam» op de voorkant van de vruchtensappenverpakkingen te plaatsen?
Ik hecht er aan dat bedrijven zich aan de wet houden. De NVWA ziet hier op toe. Daarnaast ben ik er van overtuigd dat bedrijven meer kunnen doen dan nu om transparantie naar de consument te vergroten. Ik zal met een aantal bedrijven en de FNLI in gesprek gaan om te bezien wat hier stimulerend in zou kunnen werken.
Daarnaast zal ik de stand van zaken in andere lidstaten op dit punt inventariseren en zal ik onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan om de voorschriften op dit punt aan te scherpen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de wijziging van de Warenwet in de week van 2 maart 2015?
In mijn brief van 16 maart heb ik u laten weten de antwoorden zo spoedig mogelijk te doen toekomen.
Het nieuwe meetinstrument van de GGD dat de kwaliteit van de kinderopvang moet gaan meten |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek uit wetenschappelijke hoek over het nieuwe meetinstrument van de GGD dat de kwaliteit van de kinderopvang moet gaan meten?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de (concurrente) validiteit van het nieuwe meetinstrument van de GGD voor het meten van de pedagogische kwaliteit niet is vergeleken met een meetinstrument dat wel gevalideerd is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de uitvoering van het onderzoek is Sardes geconfronteerd met problemen met de beschikbaarheid van een valide Nederlandstalig instrument. In overleg met mijn ministerie heeft Sardes conform hun offerte het observatie-instrument van de GGD vergeleken met een samengesteld alternatief instrument dat is gebaseerd op het instrumentarium van het NCKO.
Daarbij heeft Sardes aangegeven dat dit alternatief instrument zowel inhoudelijk als procedureel zoveel overlapt met het observatie-instrument van de GGD dat het mogelijk is om zowel op het niveau van doelen als indicatoren te correleren. Achtergrond hierbij is:
Kunt u tevens bevestigen dat de inspecteurs die met het alternatieve meetinstrument werkten onvoldoende getraind waren in het toepassen van het schaduwinstrument en ook niet onafhankelijk van elkaar hebben gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Sardes geeft aan dat de inspecteurs zijn getraind in het afnemen van het huidige observatie-instrument. Voor het werken met het alternatief instrument hebben de inspecteurs een instructiebijeenkomst bijgewoond waarin zij instructie kregen over de afname van het alternatief instrument. Tijdens die bijeenkomst zijn er afspraken gemaakt over hoe de inspecteurs tijdens de observaties moesten handelen. Eén van de afspraken betreft het onafhankelijk van elkaar afnemen van het huidige observatie-instrument en het schaduwinstrument. Een andere afspraak was: geen inhoudelijk overleg voeren tijdens de observatie of na de observatie bij het scoren.
Kunt u ook bevestigen dat de statistische bewerkingen die zijn gebruikt en de manier waarop de bevindingen zijn geïnterpreteerd te rooskleurig zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb er vertrouwen in dat de statistische analyses adequaat zijn uitgevoerd en dat de interpretatie van de bevindingen door de onderzoekers passend is. Ik heb van Sardes begrepen dat de analyses en de interpretatie van de uitkomsten van de analyses in lijn zijn met de uitkomsten van gelijksoortig onderzoek.
Indien uw antwoord op de vragen 2 tot en met 4 bevestigend luidt, tot welke conclusie brengt dit u? Wilt u uw antwoord motiveren?
Zoals eerder gemeld heb ik er vertrouwen in dat de onderzoekers het onderzoek adequaat hebben uitgevoerd. Ik constateer dat er vragen zijn ontstaan over de onderzoeksmethoden en de voor- en nadelen van de hierbij gemaakte keuzen. De conclusie die ik hieraan verbind is dat op dit punt de onderzoeksverantwoording duidelijker had kunnen zijn.
Wat was precies het doel van het onderzoek, wat was de exacte formulering daarvan in de offerteaanvraag waarmee het onderzoek is uitgezet en wilt u de offerteaanvraag aan de Tweede Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
In de offerteaanvraag is het doel van het beleidsonderzoek als volgt weergegeven:
Komen tot een uitspraak over de validiteit van het instrument observatie pedagogische praktijk. Indien het instrument niet valide blijkt te zijn, welke aanpassingen zijn daarvoor nog nodig?
Als bijlage bij deze brief ontvangt u de offerteaanvraag.2
Hoe verhoudt dit in de offerteaanvraag omschreven doel van het onderzoek zich tot de reactie van het ministerie dat «het herijken van het observatie-instrument aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten en aan de hand van vergelijkbare observatie instrumenten» het doel zou zijn geweest?
Het doel van het onderzoek ligt in het verlengde van het achterliggende beleidsdoel. Het achterliggende beleidsdoel betrof het herijken van het observatie-instrument aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten en aan de hand van vergelijkbare observatie-instrumenten. Dit linkt aan de passage in de offerteaanvraag waarin gevraagd wordt naar eventuele aanpassingen in het instrument als het instrument (op onderdelen) onvoldoende of niet valide blijkt te zijn.
Kunt u bevestigen dat in reactie op een vraag van de schrijfster van het artikel in «De Correspondent» kennelijk per abuis de door ambtenaren van uw ministerie gewisselde e-mails over dit onderwerp aan haar zijn toegestuurd?
Ja.
Kunt u in het licht daarvan tevens bevestigen dat een woordvoerder van uw ministerie als volgt heeft gereageerd: «Ik ben ervoor te waken om de diepte in te gaan en haar (de betreffende journaliste) te veel informatie te geven, maar ik heb nu toch het gevoel dat zij duidelijke vragen stelt en we aan het duiken zijn»?
Ja.
Kunt u eveneens bevestigen dat de directeur kinderopvang van uw ministerie heeft opgemerkt: «Ik vind zelf dat we bij eerdere antwoorden al veel te diep op de materie zijn ingegaan. Dat leidt ertoe dat onze antwoorden net iets anders zijn dan in het onderzoeksrapport zelf of net iets anders dan in de offerteaanvraag. Vervolgens worden dan weer vragen gesteld over die verschillen. En zo komen we steeds verder van huis»?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze dat, indien «duidelijke vragen worden gesteld», ervoor «gewaakt moet worden om de diepte in te gaan» en er geen heldere antwoorden worden gegeven, maar er zelfs bij de betrokken woordvoerder van uw ministerie «het gevoel» is dat er sprake is van «duiken»?
Als er verzocht wordt om informatie te geven geldt dat de juiste informatie gegeven moet worden. Dat geldt ook voor vragen die ten behoeve van het betreffende artikel zijn gesteld. Mocht er uit de genoemde mails een ander beeld gekomen zijn, dan betreur ik dat.
Welke opdracht hebben uw ambtenaren op het moment dat er (duidelijke) vragen door journalisten, burgers of Kamerleden worden gesteld? Kunt u uw antwoord motiveren?
Voor alle vragen geldt dat de juiste beschikbare informatie gegeven moet worden. Dat geldt zowel voor vragen van journalisten als voor vragen van burgers of Kamerleden.
Herinnert u zich dat u in september 2014 aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat u «met het project Het Nieuwe Toezicht meer ruimte wil bieden voor kwaliteit» en dat u daarbij «nadrukkelijk de kennis en expertise van verschillende wetenschappers (...) meeneemt» en voorts dat «de inzet gericht is op kwaliteitsverbetering en niet op een slap aftreksel van het gemiddelde»?
Binnen het project Het Nieuwe Toezicht wordt de kennis van wetenschappers en andere experts structureel gebruikt. Met mijn brief van november 2014 heb ik u inzicht gegeven in de uitgangspunten die ik voor de herijking van de kwaliteitseisen gebruik. Deze uitgangspunten zijn mede gebaseerd op gesprekken met verschillende wetenschappers. Zoals ik u tijdens het algemeen overleg van 5 februari jl. heb laten weten heeft en houdt de wetenschap een prominente rol, zowel bij de herijking van de kwaliteitseisen als bij de implementatie ervan.
Vindt u dat uw (te ontwikkelen en in te voeren) beleid met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang gebaseerd moet zijn op de uitkomsten van gevalideerd wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Bij de ontwikkeling van beleid betrek ik de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en vraag ik regelmatig wetenschappers om input en advies.
Indien u vraag 14 bevestigend beantwoordt, wat betekent dit dan concreet voor het in de voorgaande vragen bedoelde bekritiseerde onderzoek en wilt u daarop, met de kennis van nu, uw beleid met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang baseren? Zo ja, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik betreur dat over het doel en over de gemaakte keuzes in de opzet van het onderzoek verwarring is ontstaan. Het onderzoek is gegund aan Sardes op basis van de gebruikelijke aanbestedingsprocedure. De onderzoekers hebben één van de onderdelen van het huidige inspectie-instrumentarium van de GGD onderzocht.
In het kader van het project Het Nieuwe Toezicht wordt momenteel gewerkt aan nieuwe kwaliteitsregels. Bij het bepalen van de nieuwe kwaliteitseisen wordt het instrumentarium van de toezichthouder tevens onder de loep genomen.
Indien uw vraag betrekking heeft op de totstandkoming van beleid ten aanzien van de kwaliteit van de kinderopvang in de breedste zin geldt hiervoor dat ik bij de vorming van dit beleid de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek betrek en wetenschappers uitnodig om input en advies te geven.
Bent u bereid een nieuw onderzoek uit te zetten dat de toets der kritiek kan doorstaan en gekenmerkt wordt door wetenschappelijke validiteit?
Zoals eerder gemeld heb ik er vertrouwen in dat de onderzoekers het onderzoek adequaat hebben uitgevoerd.
Bent u bereid met uw antwoord op deze vragen wel «de diepte in te gaan» en dan niet het gevoel op te roepen dat u met uw ambtenaren «duikt»?
Ja.
De ICT-problemen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) met betrekking tot het (niet) uitbetalen van Persoons Gebonden Budgetten (PGB's) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Op welk moment was duidelijk c.q. gespecificeerd wat er van de partijen in de PGB-keten werd verwacht? Welke afspraken, mijlpalen en escalatiemomenten zijn daarbij overeengekomen?
In juli 2014 zijn in een bestuurlijk overleg tussen mij en de ketenpartners (SVB, VNG en ZN) finale afspraken gemaakt over ieders rol bij het trekkingsrecht. Daarbij zijn tevens afspraken gemaakt over de scope van de ICT-werkzaamheden van de SVB. Op basis van deze afspraken zijn de ICT-werkzaamheden voor 2014 vastgesteld, evenals de ICT-werkzaamheden die na 1 januari 2015 zouden moeten worden uitgevoerd. Tevens is gezamenlijk een planning gemaakt wanneer de functionaliteiten van het uitvoeringsproces (inclusief het ICT-systeem) in de periode vanaf juli tot en met 1 januari 2015 beschikbaar zouden moeten komen. Genoemde afspraken werden gevolgd in de stuurgroep Trekkingsrecht pgb. Deze stuurgroep bestaat uit vertegenwoordigers van het CAK, Zorginstituut Nederland, ZN, VNG, de G4, Per Saldo, SVB en VWS.
Wie heeft er doorzettingsmacht ten aanzien van alle partijen in de PGB-keten (bijvoorbeeld gemeenten, zorgkantoren), of is er slechts regie? Zo ja, wat houdt deze dan in?
Het Ministerie van VWS heeft de regierol in de pgb-keten. Dit houdt in dat zij de regie voert over de te maken afspraken en de uitvoering van gemaakte afspraken in het bestuurlijk overleg en de stuurgroep Trekkingsrecht pgb. Indien nodig wordt van stuurgroep opgeschaald naar bestuurlijk overleg.
Is het ICT-systeem met betrekking tot het PGB verbonden met de gemeentelijke basisadministratie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dan dat mensen bericht krijgen dat de budgethouder overleden is, terwijl dat niet het geval is?
Het pgb-systeem van de SVB is aangesloten op de gemeentelijke basisregistraties (GBA). De SVB ontvangt vrijwel direct meldingen van wijzigingen (zoals overlijden) en verwerkt deze periodiek in het pgb-systeem. De SVB vult de ontvangen persoonsgegevens (BSN) aan met de adresgegevens uit de GBA. De SVB stuurt geen berichten aan de budgethouder dat hij of zij is overleden. Het kan bij uitzondering voorkomen dat het aanmaken van een bericht en het verversen van de GBA-data elkaar kruisen. De SVB probeert dergelijke pijnlijke berichten te allen tijde te voorkomen.
Is besloten een bestaand ICT-systeem te verbouwen? Klopt het dat dit het Nestorsysteem is? Wordt daarnaast gewerkt met een ander systeem? Klopt het dat dit het zogenaamd Treks-systeem is?
In eerste instantie was inderdaad afgesproken het bestaand ICT-systeem, genaamd Nestor, uit te bouwen. Met Nestor is van 2003 tot en met 2014 de salarisadministratie uitgevoerd om de (in 2014 circa 28.000) budgethouders op vrijwillige basis te ondersteunen. Medio 2014 werd duidelijk dat het noodzakelijk was om over te gaan op nieuwe softwareversies, waarvoor het nodig was om delen van Nestor opnieuw te programmeren. Dit is het zogeheten Trekssysteem. Voor een beheerste overgang en een betrouwbare ICT-ondersteuning heeft de SVB er voor gekozen om pas met Nestor te stoppen als alle functies in Treks aanwezig zijn en aantoonbaar goed functioneren. Momenteel biedt Nestor nog een beperkt aantal functies die nog niet in Treks zijn ontwikkeld. Nestor en Treks zijn derhalve complementair aan elkaar. Beide werken op dezelfde database en de kern van de werkprocessen wordt uitgevoerd met Treks. Deze situatie duurt naar verwachting nog enkele maanden.
Het systeem waarmee trekkingrecht wordt uitgevoerd bevat naast Treks ook onderdelen als portals bij de zorgkantoren, gemeenten en budgethouders. De bestaande portals voor gemeenten en budgethouders zijn beperkt aangepast. De portal voor zorgkantoren is nieuw ontwikkeld en was operationeel in december 2014. In de begroting en de kostenoverzichten zijn deze kosten inderdaad opgenomen.
Was het de bedoeling om met 2 systemen (Nestor en Treks) te gaan werken? Zo nee, waarom niet? Wanneer is daartoe besloten? Wanneer houdt deze situatie op te bestaan? Zijn er nog andere systemen aangepast ten behoeve van dit project? Zo ja, wat hielden die aanpassingen in, en zijn deze in de begroting en kostenoverzichten opgenomen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de doelstelling van het project, namelijk fraudebestrijding, uit beeld indien er uitbetaald wordt zonder dat alles per se op orde is (bijv. toekenningsbeschikking en zorgovereenkomst), en er daarnaast gewerkt lijkt te worden met (minstens) 2 systemen? Wat zijn dan de consequenties voor de fraudebestrijding?
Een belangrijke doelstelling van het trekkingsrecht is dat – behalve dat de budgetten niet meer direct op de rekening van de budgethouder staan – controles op uitbetalingen vooraf plaatsvinden. Daarmee wordt fraude vooraf tegengegaan. In overleg met uw Kamer is besloten om de prioriteit te leggen bij een tijdige uitbetaling aan zorgverleners.1 Dit heeft tot gevolg dat controles voor die dossiers waarop het terugvalscenario is toegepast tijdelijk achteraf plaatsvinden. Zo gaat dit dus niet ten koste van fraudebestrijding. Het naast elkaar functioneren (van Nestor en Treks) heeft als zodanig geen consequenties voor de fraudebestrijding.
Welke stappen dienen er door welke partijen te worden gezet om deze doelstelling van de operatie, namelijk fraudebestrijding, weer in beeld te krijgen?
In mijn brief over de voortgang trekkingsrecht pgb van 24 februari jl. heb ik toegezegd er naar te streven om half maart – in overleg met partijen – een herstelplan vast te kunnen stellen. Op basis van dit plan wordt duidelijk wat er nodig is om – conform de oorspronkelijke doelstelling – bij alle uitbetalingen de controles vooraf te laten plaatsvinden.
Is het nu werkende ICT-systeem geschikt om te werken op basis van een andere proceslogica: eerst betalen en pas later de onderliggende stukken?
De SVB geeft aan dat het ICT-systeem voor deze andere proceslogica geen belemmering vormt.
Zijn alle kosten van de SVB, de kosten voor de programmatische aansturing, alsmede de kosten van intern en extern personeel toegerekend aan het project? Zijn in deze bedragen ook de extra inhuur van de afgelopen weken daarbij betrokken? Worden de extra kosten van ATOS hier ook bij betrokken? Worden de kosten van het handmatig invoeren van gegevens ook toegerekend aan het project? Wanneer is de eerste begroting opgesteld? Hoe groot was deze? Is de raming van € 15 mln. invoeringskosten en € 29 mln. uitvoeringskosten nog reëel?
Volgens de laatste integrale raming van november 2014 zijn de invoeringskosten van het trekkingsrecht tot en met 31 december 2014 € 15 mln. en de uitvoeringskosten van de SVB in 2015 € 28,9 mln. In beide bedragen zijn alle kosten van de SVB en de VWS-programma-organisatie meegenomen, inclusief externe inhuur en de dienstverlening van ATOS. Alleen de kosten van het interne VWS personeel zijn niet toegerekend aan het project. Er worden additionele kosten verwacht voor het uitvoeren van het terugvalscenario, het herstelplan en het verbeterplan. De omvang daarvan staat nog niet vast en wordt precies in beeld gebracht bij genoemd plan en programma.
Wanneer verwacht u een definitieve afrekening? Is dit ook het moment waarop de reconciliatie achter de rug is, teveel uitbetaalde bedragen zijn teruggevorderd of kwijtgescholden, en de initieel voorziene fraudecontroles vooraf en achteraf op orde zijn?
De definitieve afrekening heeft betrekking op twee soorten kosten, namelijk de uitvoeringskosten van trekkingsrecht en de pgb-uitbetalingen. Deze verantwoording loopt volgens de daarvoor afgesproken planning & control cyclus. In mei 2015 verschaft de SVB mij inzicht in de invoeringskosten 2014 en de uitvoeringskosten 2015. De SVB zal worden gecompenseerd voor de meerkosten. Met de VNG en ZN is in het bestuurlijk overleg van 27 november 2014 voor wat betreft de uitvoeringskosten afgesproken dat VWS in redelijkheid zal voorzien in compensatie van de extra kosten die gemeenten en zorgkantoren maken om een soepele overgang voor pgb-houders per 1 januari 2015 te realiseren. Voor de zorgkosten loopt de verantwoording via het Wlz-fonds dan wel via de gemeentelijke jaarrekeningen. Over effecten van herstelacties voor budgethouders (zoals terugvordering en kwijtschelding) worden in het eerder genoemde bestuurlijk overleg van medio maart afspraken gemaakt.
Heeft u zicht op de extra kosten bij de ketenpartners? Zo ja, hoeveel zijn die? Hoeveel fraude moet er globaal worden bespaard voor dit gunstig uitvalt in vergelijking met de kosten van fraudebestrijding?
Met de VNG en ZN is in het bestuurlijk overleg van 27 november 2014 voor wat betreft de extra uitvoeringskosten afgesproken dat VWS in redelijkheid zal voorzien in compensatie van de extra kosten die gemeenten en zorgkantoren maken om een soepele overgang voor pgb-houders per 1 januari 2015 te realiseren. Zoals geschreven in het antwoord op vraag 9 worden additionele kosten verwacht voor het uitvoeren van het terugvalscenario, het herstelplan en het verbeterplan. De omvang daarvan staat nog niet vast en worden precies in beeld gebracht bij genoemd plan en programma.
Is het opportuun op enig moment de afweging te maken om deze systeemwijziging stop te zetten, en gebruik te maken van los van de processen staande ICT-voorzieningen, zoals het systeem SyRi dat nu wordt ontwikkeld?
Het systeem Syri is bedoeld om overheidsinstanties effectiever te laten zoeken naar mensen die fraude plegen, door bijvoorbeeld datamining. Dit is wat anders dan de essentie van het systeem van trekkingsrechten, waarbij de budgetten niet meer op rekening van de budgethouder komen te staan en controle vooraf (in plaats van achteraf) plaatsvindt. Ik heb geen aanleiding om dit systeem van trekkingsrechten te heroverwegen.
Waarom is ervoor gekozen een programmaplan te schrijven in plaats van een projectplan? Bent u bereid alle versies van dit programmaplan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Omdat verschillende partijen moeten bijdragen aan het trekkingsrecht, is er in juni 2014 een programmaplan geschreven als overkoepelend plan voor de verschillende projectplannen. Op verzoek van de Kamer zal een onafhankelijke probleemanalyse worden uitgevoerd. Dit is conform de motie van de leden Ellemeet en Dijkstra. Voor deze analyse zal ik alle relevante informatie ter beschikking stellen.
Wanneer zijn er pilots geweest met budgethouders en gemeenten, en wat hielden die pilots concreet in? Van hoeveel budgethouders en van hoeveel gemeenten zijn data ge-upload, dan wel handmatig ingevoerd in het systeem? Wat was de uitkomst van die pilots? Bent u bereid de verslagen van deze pilots naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De SVB is in 2012 gestart met de pilot «Betalen en Verantwoorden». In eerste instantie met een drietal gemeenten (Asten, Diemen en Alkmaar) om daar trekkingsrechten in de Wmo vorm te geven voor ca. 50 budgethouders. In 2014 is dit uitgebreid naar 45 gemeenten en ca. 800 budgethouders. Ervaringen van budgethouders zijn gemeten met behulp van klanttevredenheidsonderzoeken. Op basis van de ervaringen uit de pilot zijn functionaliteiten toegevoegd aan de portals.
In 2013 is tevens een pilot in de AWBZ uitgevoerd met 36 leden van Per Saldo. Per Saldo en de SVB hebben samen het ideale trekkingsrechtenproces vanuit het perspectief van de budgethouder vorm gegeven. Meerdere perspectieven zijn van belang bij de vormgeving van het systeem trekkingsrecht, zoals gebruikersvriendelijkheid, uitvoeringskosten, fraudebestrijding en gemeentelijke beleidsvrijheid. Op basis van dit vertrekpunt zijn afspraken gemaakt over de vormgeving van het trekkingsrecht, zoals dat per 1 januari 2015 operationeel is. Dit is nog niet het eindbeeld. Met het verbeterplan dat voor de zomer beschikbaar moet komen, wordt hier naar toe gewerkt.
Vanaf januari 2014 is een pilot gestart met de Zorgkantoren Eno, DSW en Zorg en Zekerheid in de AWBZ. Hierbij konden budgethouders vrijwillig in de pilot Trekkingsrechten instromen. Hieraan hebben circa 300 budgethouders deelgenomen.
De SVB voerde tot en met 2014 voor circa 28.000 budgethouders op verzoek de salarisadministratie en andere werkgeverservices uit. Hiermee is ervaring opgedaan in interactie met de budgethouders.
Op verzoek van de Kamer zal een onafhankelijke probleemanalyse worden uitgevoerd. Dit is conform de motie van de leden Ellemeet en Dijkstra. Voor deze analyse zal ik alle relevante informatie ter beschikking stellen.
Is er een gebruikerstest met het huidige ICT-systeem gedaan? Zo nee, waarom niet? Is het niet onzorgvuldig te noemen dat, wanneer er minimaal 7 x zoveel klanten in een nieuw project worden ingevoerd, er geen gebruikerstest is gedaan? Zo nee, waarom niet?
De SVB geeft aan dat voor alle gewijzigde en nieuwe onderdelen van de ICT systemen en software-ontwikkeling afzonderlijke systeemintegratie tests, functionele en gebruikerstests zijn uitgevoerd. De portalen voor budgethouders en gemeenten waren grotendeels al in gebruik. Daarom was het voor invoering van het terugvalscenario niet nodig om deze portals opnieuw te testen.
Is het correct dat er zeer zware tot geen verdere autorisatievereisten zijn voor medewerkers die gebruik mogen maken van Nestor/Treks, en daarmee iedereen dus bij de gevoelige cliëntgegevens kan, waaronder medische diagnoses, zijnde onderdeel van de zorgomschrijvingen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?1
In de Privacy Impact Assessment (PIA) van mei 2014 is geadviseerd dat de SVB geen zorginhoudelijke informatie zoals een medische diagnose ontvangt. Dit advies is opgevolgd.
Herkent u dat ten tijde van de review van 27 maart 2014 het voornemen was de trekkingsrechten per 1 juli 2014 in te voeren voor nieuwe cliënten, en per 1 januari 2015 voor bestaande budgethouders? Deelt u de mening dat het Review Team, op basis van de bevindingen in de review, tot het oordeel is gekomen dat zonder ingrijpende wijzigingen de invoering van de trekkingsrechten PGB op 1 juli 2014 respectievelijk 1 januari 2015 niet of nauwelijks haalbaar was? Waarom heeft u dan toch doorgezet, en zelfs op zo'n manier dat er een big bang ontstond op 1 januari voor alle cliënten? Was het realistisch te denken dat in drie maanden tijd nog een compleet systeem, plus gerelateerde processen, werkend was te krijgen?
Het oorspronkelijke invoeringsplan uit 2013 was om het trekkingsrecht pgb op 1 juli 2014 in te voeren voor nieuwe budgethouders en op 1 januari 2015 voor alle budgethouders. Op basis van het signaal van de zorgkantoren dat het niet mogelijk was om lopende het jaar twee werkwijzen te hanteren, is in het bestuurlijk overleg van juli 2014 besloten het trekkingsrecht integraal op 1 januari 2015 in te voeren. Het werd haalbaar geacht om in de resterende maanden van 2014 het trekkingrecht in te voeren.
Wanneer is besloten de datum van 1 juli 2014 te laten vallen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u van mening dat het, gezien de conclusie van de review van maart 2014, bijzonder is dat een verzoek van het Ministerie van VWS nodig was om een ICT-Audit (door Deloitte) te houden? Waarom was het Ministerie van VWS, of dat van SZW, hier niet medeverantwoordelijk voor? Had het bij de noodzakelijke geachte regie, zoals geadviseerd in de Gateway Review 1, niet meer gepast dat het Ministerie van VWS medeverantwoordelijk was?
Om zeker te weten of het SVB-systeem op 1 januari 2015 operationeel zou zijn voor het verwachte aantal gebruikers en zou voldoen aan de veiligheidseisen, heb ik medio 2014 besloten om de SVB dit te laten aantonen. De onderzoeksvragen voor dit onderzoek zijn door VWS opgesteld. De eindverantwoordelijke auditor dient te voldoen aan de gedragscode van de beroepsvereniging Norea. Daarmee acht ik de onafhankelijkheid van deze audit voldoende gewaarborgd.
Wanneer bent u geïnformeerd over het rapport van Deloitte? Welke acties heeft de Raad van Bestuur van de SVB ondernomen na het rapport van Deloitte?2
VWS is september 2014 geïnformeerd over de eerste voorlopige bevindingen van het onderzoek. De Raad van Bestuur van de SVB heeft per brief op 18 november 2014 VWS op de hoogte gebracht van de definitieve uitkomsten van het IT-onderzoek van Deloitte. Alle aanbevelingen uit dit rapport heeft de SVB overgenomen. Op basis van dit rapport heeft de SVB aanvullende maatregelen voorgesteld, zoals het vaker herhalen van beveilingtests en het verbeteren van de bestaande managementrapportages. Deze zijn besproken met VWS. De uitvoering van de maatregelen heeft de SVB ter hand genomen.
Wat heeft het Ministerie van VWS gedaan om de zeer noodzakelijk geachte gegevensuitwisseling soepel te laten verlopen? Waarom zat de gegevensuitwisseling niet in het programma (zie pagina 7)?
Voor de gegevensoverdracht van het CIZ en de zorgkantoren (AWBZ) naar gemeenten is een separaat project (het GO-project) gestart. Daarnaast is voor het inrichten van de infrastructuur voor gegevensuitwisseling, inclusief berichtenstandaarden het iWmo project ingesteld. Vanuit het programma is intensief contact onderhouden met deze projecten. De digitale gegevensuitwisseling tussen gemeenten en zorgkantoren aan de SVB loopt via toekenningberichten. De specificaties hiervoor zijn in het programma vastgesteld.
Welke zijn de genoemde belangrijke juridische aspecten van een terugvalscenario?
De rechtmatigheid van de betalingen is het belangrijkste juridische aspect. In het terugvalscenario kan niet in alle gevallen vooraf vastgesteld worden of aan alle rechtmatigheidvereisten (bijvoorbeeld of de betaling binnen het maximumtarief valt) is vooraf voldaan. Deze controle op rechtmatigheid vindt nu voor de desbetreffende dossiers tijdelijk achteraf plaats, zoals in 2014 onder de AWBZ ook het geval was. In de brief van 22 december 2014 (TK, 2014–2015, 34 000, nr. 97) is uw Kamer hierover geïnformeerd
Wanneer wisten de zorgkantoren en de gemeenten precies hoe de gegevens moesten worden aangeleverd? Kunnen specificaties worden verschaft?
Zorgkantoren en gemeenten leveren gegevens aan bij de SVB via het toekenningbericht. De specificaties voor dit toekenningbericht zijn vastgesteld in de stuurgroepvergadering van mei 2014, zodat deze in de systemen van de gemeenten en zorgkantoren konden worden ingebouwd en getest. De specificaties van dit toekenningbericht zijn beschikbaar op de website van de VNG (via link: https://www.visd.nl/sites/visd/files/Berichtdefinitie-Toekenningsbeschikking-PGB-SVB%20%281%29.pdf).
Is de conclusie gerechtvaardigd dat de aanbeveling op pagina 5, namelijk dat de verschillende ketenpartners hun complete terugvalscenario's, gericht op continuïteit van zorg beschikbaar moesten hebben, niet is uitgevoerd? Zo nee, welke afspraken zijn daar dan over gemaakt?
Onder regie van VWS is samen met de ketenpartners een overall continuïteitsplan gemaakt met als uitgangspunt het waarborgen van de continuïteit van zorg. In de stuurgroep Trekkingsrecht pgb van 10 november 2014 is dit plan, met daarin de uitgewerkte terugvalscenario’s, vastgesteld. In het bestuurlijk overleg van 27 november 2014 is dat bestuurlijk vastgesteld. In de brief van 22 december 2014 (TK, 2014–2015, 34 000, nr. 97) is uw Kamer hierover geïnformeerd. Op basis van dit plan hebben de ketenpartners voorbereidingen getroffen en zijn bijbehorende acties uitgevoerd. Deze dienen nu te borgen dat zorgverleners zo snel mogelijk betaald krijgen.
Welke correspondentie is er precies gevoerd met partijen: SVB-VWS, SVB/VWS-leverende partijen, en ICT-afdelingen onderling?
Binnen het programma trekkingsrechten is de stuurgroep Trekkingsrecht pgb ingesteld die ten minste maandelijks bijeenkomt. Daarvan wordt verslaglegging gedaan. Correspondentie tussen VWS en SVB over uitvoeringsopdrachten vindt schriftelijk plaats.
Op welke wijze werden/worden gemeenten en zorgkantoren geïnformeerd over de resultaten van de gegevensverwerking: aantallen, controlegetallen, uitval, etc.?
Via de portals van gemeenten en zorgkantoren hebben betrokken partijen online inzicht in hun dossiers bij de SVB. Aanvullend verstrekt de SVB periodiek aan betrokken partijen overzichten van de verrichte betalingen.
Wat is er sinds september 2014 gebeurd, naar aanleiding van het op pagina 8 van de Gateway Review geconstateerde gebrek aan de benodigde competenties bij het Ministerie van VWS om regie te voeren op een dergelijk complex ICT-project, om dit wel in huis te hebben? Waar blijken deze investeringen uit?
De aanbeveling uit het Gateway-rapport had betrekking op 2015 en daarna. Op basis van deze aanbeveling is besloten om de programmatische aansturing van het pgb-trekkingsrecht in 2015 voort te zetten. In dit programma zijn de benodigde competenties om regie te voeren opgenomen.
Hoe is toegewerkt naar op pagina 7 gemelde moment dat er een helder go/no-go moment moest zijn waarop duidelijk was hoeveel PGB-houders door welke implementatieproblemen getroffen zouden kunnen worden? Wanneer is dat laatste go/no-go moment geweest, en op basis van welke criteria is toen besloten door te zetten? Bent u bereid de schriftelijke verslaglegging van dat moment, inclusief bijlagen, naar de Kamer te sturen?
In het bestuurlijk overleg tussen de VNG, ZN, de SVB en VWS op 27 november 2014 is op basis van de voortgangsrapportage van de SVB en de voorliggende Gateway-rapportage besloten om het trekkingsrecht op 1 januari 2015 in te voeren en een gezamenlijk terugvalscenario uit te voeren, mocht de situatie hiervoor aanleiding geven. Op verzoek van de Kamer zal een onafhankelijke probleemanalyse worden uitgevoerd. Dit is conform de motie van de leden Ellemeet en Dijkstra. Voor deze analyse zal ik alle relevante informatie ter beschikking stellen.
Is de afweging op pagina 9 van de Gateway Review van september 2014 reeds gemaakt, namelijk dat voor een verdere doorontwikkeling het nodig is te onderzoeken of de nieuwe basis voldoende is om plateau 2 en 3 ook in te richten, of dat een verdere vernieuwing nodig is, of zelfs een volledig nieuw systeem te bouwen? Is deze afweging ook gemaakt met in gedachten het kostenbeeld en beeld van de beoogde fraudebestrijding? Zo nee, wanneer wel? Zo ja, bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?3
In de Gateway Review wordt de aanbeveling gedaan om de contra-expertise op de plannen voor doorontwikkeling van het ICT-systeem uit te voeren. Dit onderzoek is op 16 februari jl. gestart. Hiervoor is M&I partners als onderzoeksbureau geselecteerd. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, die naar verwachting in april beschikbaar komen, vindt verdere besluitvorming plaats door de betrokken partijen.
Waarom was het Deloitte niet toegestaan om op basis van haar professionele expertise conclusies te trekken? Is er communicatie (side letters, gespreksverslagen, e-mails) waarin dergelijke conclusies wel terug te vinden zijn?
Het doel van het onderzoek was om zekerheid te krijgen over de haalbaarheid om op 1 januari 2015 een werkend systeem te realiseren dat qua performance en veiligheid voldoet. Om dit te kunnen vaststellen voldoet een bevindingenrapportage. De SVB geeft aan dat Deloitte volledig vrij was in de uitvoering van de gegeven opdracht.
Waarom was het Deloitte niet toegestaan om op basis van haar professionele expertise zaken op te diepen over de benodigde tijd om het gerealiseerde systeem operationeel te krijgen?
De SVB geeft aan dat een dergelijke beperking niet is opgelegd. Het aspect haalbaarheid was het centrale vertrekpunt van het onderzoek.
Is het vermoeden juist dat de SVB er op heeft gegokt dat zij de problemen met het systeem in januari zou kunnen oplossen, dat wil zeggen vóór de massale uitbetalingsprocessen zouden aanvangen?
De SVB geeft aan dat dit niet het geval is.
Wat is de rol van het Ministerie van SZW? Heeft niemand zich daar gerealiseerd dat het onvoldoende open zijn over de vertraging in 2007 geleid heeft tot een ICT-ramp (met de loonaangifte/toeslagen)?
SZW beziet als «eigenaar» of de SVB voldoende is staat is c.q. wordt gesteld om haar rol als opdrachtnemer te vervullen en of de goede uitvoering van haar bestaande taken niet in het geding komt. SZW is in haar periodieke gesprekken met de SVB geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van het trekkingsrecht.
Wijst het expliciet uitsluiten van vragen naar de business case, kosten en opbrengsten er niet op dat de SVB al wist dat deze in geen verhouding zouden staan tot de te verwachten opbrengsten?
In het onderzoek stond de haalbaarheid van de planning, de informatieveiligheid en de prestaties van het systeem centraal. Dit waren de relevante aspecten om verantwoord een go of no go-beslissing te kunnen nemen.
Waarom is er niet terug gekoppeld aan de geïnterviewde, en wie waren de «primaire stakeholders binnen de SVB» tegen wie de primaire conclusies van het concept-rapport met bevinding zijn aangehouden? (pagina 5)
De geïnterviewden hebben volgens de SVB tussentijds van Deloitte een mondelinge terugkoppeling gehad. De Raad van Bestuur van de SVB was als opdrachtgever de primaire stakeholder binnen de SVB.
Wat betekent het lopende debacle voor de uitvoeringskosten en de formatie van de SVB in de komende jaren? Kunnen zowel de cijfers conform de begroting als een schatting op basis van de kennis van nu worden geleverd? Wie fourneert de extra budgetten, het Ministerie van VWS of van SZW?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Is het nog steeds zo dat het Document Management Systeem geen problemen oplevert?
Er zijn de SVB geen signalen bekend van problemen ten aanzien van DMS en de werking hiervan.
Is de diversiteit en complexiteit van alle verschillende PGB-gebruikers niet gigantisch onderschat, door deze te vergelijken met AOW en Kinderbijslag? Is daarmee de gedachte dat de bestaande portals dit aan kunnen niet te rooskleurig? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verhelpen?
Bij ingebruikname van de portals voor het trekkingsrecht zijn problemen opgetreden voor gebruikers, doordat wijzigingen in de gegevens van de gebruikers niet altijd snel genoeg zichtbaar zijn. Momenteel werkt de SVB aan verbetering. Daarnaast geldt dat de portals niet zijn ontwikkeld om het terugvalscenario volledig te ondersteunen, daardoor bevatten de portals niet altijd de gewenste informatie. Deze situatie wordt volgens de SVB opgelost als alle onderliggende stukken (zorgovereenkomst, toekenningbeschikking en budget) correct zijn ingevoerd. De bedoeling is de portal voor budgethouders voorts gebruikersvriendelijker te maken. Dit is onderdeel van het verbeterplan dat voor de zomer beschikbaar zal komen.
Waarom is het niet gelukt het oude Nestorsysteem te vervangen door een nieuw systeem, en wanneer gebeurt dit wel?
Zoals gemeld in de antwoorden op de vragen 4 en 5 biedt Nestor momenteel volgens de SVB nog een beperkt aantal functies die nog niet in Treks zijn ontwikkeld. Nestor en Treks zijn complementair aan elkaar. Beide werken op dezelfde database en de kern van de werkprocessen wordt uitgevoerd met Treks.
Deze situatie duurt naar verwachting nog enkele maanden.
Is het, omdat het ICT-deel van het programma de grootste kostenpost en het grootste knelpunt is, achteraf gezien niet een grote fout om de projectleider ICT los te zetten van het ICT-programma?
De ICT-projectleider is onderdeel van het ICT-programma. Het ICT-deel is overigens niet de grootste kostenpost en geen initieel knelpunt.
Was u op de hoogte van de passage op pagina 23 waar te lezen staat dat men op het moment van het rapport er al van uit ging dat 1 januari 2015 niet haalbaar was? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u dan toch doorgezet?4
De passage is mij bekend. De tekst op pagina 23 kan niet los worden gezien van de voorgaande tekst op pagina 22, waaruit namelijk blijkt dat enkele voor de invoering niet cruciale functionaliteiten zijn doorgeschoven naar 2015 om daarmee de invoering van het systeem op 1 januari 2015 veilig te stellen.
Is het voor te stellen dat, conform het rapport van de onderzoekscommissie-Elias de huidige problemen bij de SVB (vergelijkbaar met de problemen bij SVB Tien) tevens het gevolg zijn geweest van een bestuurder, die vanwege zijn grote betrokkenheid, onvoldoende distantie en onafhankelijkheid, geen eigen afweging heeft kunnen maken? Wat is de regie vanuit het Ministerie van VWS geweest om deze benodigde distantie en onafhankelijkheid bij het huidige project wel te bewerkstelligen? Waren de ambities te rooskleurig, aangezien in het jaarverslag 2013 de SVB schreef dat het uitbetalen van de PGB's door de SVB een manier was om bij te dragen aan het vertrouwen van de burger in de overheid?5
Ik heb in augustus 2013, na overleg met betrokken partijen (waaronder SZW), een afgewogen keuze gemaakt om het trekkingsrecht pgb bij de SVB onder te brengen. Daarbij speelden eventuele ambities van deze organisatie geen rol. Verder heb ik bij de inrichting van het programma trekkingsrecht pgb rekening gehouden met mogelijke valkuilen, zoals door de Commissie Elias genoemd. Zo zijn in 2014 twee Gateway-reviews gehouden en wordt nauw samengewerkt met de CIO-office van mijn ministerie. De uitvoering van de trekkingsrechten draait op een eigen systeem, los van de overige ICT-systemen van de SVB, en heeft het geen relatie met het (inmiddels stopgezette) Multi Regelingen Systeem.
Is conform Kamerstuk 26 643 nr. 172, een departementale CIO betrokken geweest? Zo ja, van welk ministerie? Bent u bereid een afschrift van het desbetreffende oordeel aan de Kamer te sturen, alsmede mee te delen wat er vervolgens mee gebeurd is?
De departementale CIO van mijn ministerie is, conform de geldende richtlijn, betrokken geweest en heeft in maart 2014 een oordeel uitgebracht over het programma trekkingsrecht pgb. Bij de verdere inrichting van het progamma is met dit oordeel rekening gehouden. Op verzoek van de Kamer zal een onafhankelijke probleemanalyse worden uitgevoerd. Dit is conform de motie van de leden Ellemeet en Dijkstra. Voor deze analyse zal ik alle relevante informatie ter beschikking stellen.
Is er, aangezien budgethouders ook eigen bijdragen gaan betalen over hun PGB, voldoende afstemming geweest in de voorbereiding met het Centraal Administratie Kantoor (CAK) om te voorkomen dat er onterecht of onterecht hoge eigen bijdragen worden opgelegd? Is het mogelijk dat iemand zijn budget nog niet gestort heeft gekregen door de SVB, maar al wel een eigen bijdrage moet overmaken naar het CAK? Wat gaat u dan doen om eventuele problemen in deze te voorkomen?
De toegekende pgb’s worden door de gemeenten en zorgkantoren aan het CAK doorgegeven. Het CAK berekent vervolgens, met behulp van onder meer inkomensgegevens, de verschuldigde eigen bijdrage. Het terugvalscenario heeft geen invloed op dit proces. Het CAK is lid van de stuurgroep Trekkingsrecht pgb, waar afstemming heeft plaatsgevonden over de inrichting van het trekkingsrecht systeem. De budgethouder krijgt zelf geen pgb gestort, dat is een onderdeel van het trekkingsrecht. De eigen bijdrage wordt niet uit het pgb betaald. De budgethouder kan na ontvangst van de factuur bij het CAK een verzoek indienen om de eigen bijdrage in termijnen te betalen mocht betaling lastig zijn. De eerste facturen voor de eigen bijdrage zouden in maart verstuurd worden en voor een kleine groep al in februari. Voor de mensen die de factuur in februari zouden krijgen wil ik voorkomen dat zij een bijdrage moeten betalen, terwijl mogelijk hun ontvangen zorg nog niet is vergoed. Met het CAK is afgesproken deze factuur in maart te verzenden.
Het bericht ‘Haatimams naar Utrecht'' |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Opstelten (VVD), Fred Teeven (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de omstandigheid dat op 1 maart 2015 in Utrecht een islamitisch evenement wordt georganiseerd waar een omstreden prediker, Assim Al-Hakeem, zal spreken?1
Het evenement in Utrecht heeft op zondag 1 maart jongstleden plaatsgevonden. De heer Al-Hakeem is voor zover bekend niet op dit evenement aanwezig geweest.
Bent u bekend met de radicale standpunten van de spreker ten aanzien van homoseksualiteit, vrouwenslavernij en het jihadisme? Zo ja, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit potentieel een risico voor de openbare orde vormt?
Het is mij bekend dat de heer al-Hakeem in diverse preken en spreekbeurten uitspraken heeft gedaan die in de Nederlandse context ontoelaatbaar zouden zijn en – als ze in Nederland in het openbaar gedaan zouden worden – in sommige gevallen tot strafrechtelijke vervolging zouden kunnen leiden. De heer Al-Hakeem is voor zover bekend niet aanwezig geweest. Er is geen sprake geweest van een risico voor de openbare orde.
Welke mogelijkheden hebben de lokale overheid en de rijksoverheid om omstreden predikers te weren?
De rijksoverheid kan in het geval van omstreden predikers die visumplichtig zijn en een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid visa niet uitvaardigen of intrekken. Op lokaal niveau heeft de burgemeester mogelijkheden om voorafgaand aan een evenement of ter plaatse maatregelen te nemen met het oog op het handhaven van de openbare orde.
In hoeverre heeft de overheid voldoende kennis om in te schatten of er sprake is van predikers die haat prediken of anderszins de openbare orde verstoren? In hoeverre vindt u het ook een verantwoordelijkheid van moskeeorganisaties in Nederland om samen met de overheid op te trekken om te voorkomen dat aan dergelijke predikers een podium wordt geboden?
Het bewaken van de openbare orde is een kerntaak van de overheid. In het geval dat een bijeenkomst waar één of meerdere predikers het woord zullen voeren, leidt tot maatschappelijke onrust, zoals het geval is in de casus Rijswijk, komt de openbare orde in het geding. Het is de rol van de overheid om in dat geval maatregelen te nemen om de openbare orde te handhaven. In breder perspectief toont het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) hierin ook al verantwoordelijkheid. Zij zijn voornemens hun organisaties en moskeeën te informeren en adviseren.
Ziet u mogelijkheden deze predikers te weren uit het Schengengebied? Is het bijvoorbeeld mogelijk geen visa te verstrekken aan deze predikers die omstreden worden geacht vanwege hun uitlatingen en gedragingen en daarmee een gevaar zijn voor de openbare orde? Zo nee, waarom niet?
Voor sprekers die visumplichtig zijn, wordt bij de visumaanvraag bij de ambassade of het consulaat een check gedaan op grond van het Schengen Acquis. Het Schengen Acquis biedt de mogelijkheid visa af te wijzen of toegang te weigeren indien sprake is van een bedreiging voor de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen. Hierbij is grote zorgvuldigheid geboden met het oog op de in een rechtsstaat vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Een spreker die in het verleden haat of geweld gepredikt heeft en als een bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid wordt aangemerkt, kan op grond van bovengenoemde criteria een visum worden ingetrokken of geweigerd.
Welke mogelijkheden heeft u wanneer predikers reeds een visum hebben van een ander land uit het Schengengebied? Ziet u mogelijkheden hierin met de andere lidstaten gezamenlijk op te treken?
Nederland kan het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de lokale driehoek en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet meer aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. In die gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Om te voorkomen dat ongewenste vreemdelingen naar Nederland danwel een andere Schengenlidstaat afreizen, kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een vreemdeling laten signaleren. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangswering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Welke verantwoordelijkheid kent de organisator van dit evenement? Welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen jegens organisatoren van evenementen die een podium bieden aan predikers die haat prediken ofwel standpunten innemen die indruisen tegen de waarden van de Nederlandse samenleving?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In onze rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, dat volgens de organisatie bedoeld was om geld in te zamelen voor liefdadigheidsactiviteiten is niet verboden. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen haat of geweld prediken of als de veiligheid in het geding komt. Voor visumplichtige predikers uit het buitenland die onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen uitdragen en daarmee de openbare orde bedreigen is in Nederland daarom geen plek.
Voor de verantwoordelijkheid van de overheid en van moskeeorganisaties geldt dat het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) hierin al verantwoordelijkheid toont. Zij zijn voornemens hun organisaties en moskeeën te informeren en adviseren. Wat betreft eventuele maatregelen tegen de verschaffers van een locatie geldt, dat als zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, het Openbaar Ministerie kan beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen.
Ziet u eveneens een verantwoordelijkheid voor eigenaren van locaties waar dergelijke evenementen plaats vinden? Welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen ten aanzien van hen die hier locaties voor beschikbaar stellen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen dinsdag 24 februari a.s. voor 12:00 te beantwoorden?
U ontvangt de gevraagde informatie zo spoedig mogelijk.
Bange agenten die terreurverdachten met een meldplicht weren uit politiebureaus uit angst voor aanslagen. |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Bange agenten houden politiebureau op slot»?1
Ja.
Klopt het dat terreurverdachten met een meldplicht zich via de intercom moeten melden omdat de politie na de aanslagen in Parijs ook bang is doelwit te worden?
Voor zover kon worden nagegaan is een dergelijke afspraak, om zich via de intercom te melden, slechts op één politiebureau gemaakt ten aanzien van één persoon met een meldplicht. Er is geen sprake van een algemeen beleid bij de politie om tot een categorisering te komen van personen met een meldplicht met daaraan gekoppelde nadere regels. Personen die zich moeten melden doen dat gewoon in het bureau.
Klopt het dat de politie de verdachten heeft ingedeeld in categorieën? Klopt het voorts dat degene die als gevaarlijk wordt beschouwd het bureau niet meer in komt en dat verdachten in een tussencategorie eerst gefouilleerd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Als de politie bepaalde personen dusdanig gevaarlijk acht, wat doen deze verdachten dan überhaupt buiten de gevangenis?
Bij de beoordeling of verdachten van (terroristische) misdrijven hun berechting in vrijheid, al dan niet met beperkende voorwaarden zoals een meldplicht, of in hechtenis moeten afwachten betrekt de rechter onder andere de dreiging die betrokkene vormt voor zijn omgeving. Zoals uiteengezet in antwoord op vragen 2 en 3 is het geen beleid dat de politie in het kader van de uitvoering van de meldplicht nog een eigen beoordeling maakt van de dreiging die verdachten vormen.
Deelt u de mening dat de bange politie deze terreurverdachten kan weren, maar de bange samenleving dat niet kan en dat de rechter dat niet doet namens hen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u, nu nota bene de politie bang is en deze verdachten als een gevaar beschouwt, eindelijk bereid administratieve detentie in te voeren en het belang van een veilige samenleving boven dat van terreurverdachten te stellen? Zo nee, waarom niet?
In de voorgaande antwoorden heb ik toegelicht dat het slechts om één geval gaat. Dit vormt voor mij dan ook geen aanleiding om het standpunt van mijn ambtsvoorganger over administratieve detentie en het beleid ten aanzien van jihadgangers te herzien.
Deelt u de mening dat Nederland deze gasten vooral moet laten gaan om er vervolgens voor te zorgen dat zij nooit meer een voet op Nederlandse bodem zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Zorginstelling betaalt 3 ton voor interimmer’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) , Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zorginstelling betaalt 3 ton voor interimmer»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over topinkomens waarbij bureau BoerCroon een rol speelde?2 Heeft u bovendien kennisgenomen van de acties die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderneemt tegen hogeschool ArtEZ om het salaris van een interim-bestuurder terug te vorderen?3 Hoe komt het dat BoerCroon vaker (interim-)bestuurders tegen bezoldigingen hoger dan de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semi-publieke sector (WNT) weet te plaatsen?
Ja, ik herinner mij de desbetreffende vragen. De zaak ArtEZ is mij bekend. De WNT-normering geldt voor alle topfunctionarissen die – gedurende een periode van 18 maanden meer dan 6 maanden – anders dan op basis van een dienstbetrekking de functie van topfunctionaris vervullen, de zogenoemde «interim-bestuurders». Voor afspraken gemaakt voor de inwerkingtreding van de wet geldt overgangsrecht. Alle interim-bestuurders moeten aan dit normenkader voldoen; ook de interim-bestuurders die worden aangetrokken vanuit het bureau Boer&Croon. Het is aan de instelling en de accountant om op de juiste en volledige naleving van de wet toe te zien. Als sluitstuk voorziet de WNT in een toezichts- en handhavingsinstrumentarium. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft het toezicht op de naleving van WNT voor het beleidsveld van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ondergebracht bij het CIBG. Naar aanleiding van het bericht, zoals aangehaald in vraag 1, heeft het CIBG informatie ingewonnen over de betreffende casus.
Is het waar dat voor de betreffende interim-bestuurder in 2013 een bezoldiging van 287.823 euro is betaald? Zo nee, welke onderdelen van het artikel zijn onjuist?
Naar ik heb begrepen, is er in 2013 sprake van een totale bezoldiging van € 302.044. Het gaat daarbij om een brutoinkomen van € 287.823 en € 14.221 aan belastbare vaste- en variabele onkostenvergoedingen.
Hoe komt het dat de overeenkomst met de interim-bestuurder reeds in december 2012 is afgesloten, terwijl het «plotselinge vertrek» van bestuurder Honkoop pas daarna – in februari 2013 – aan de orde was?
Uit informatie ingewonnen door het CIBG blijkt dat het contract voor de inhuur van de betreffende interim-bestuurder, met daarin de bezoldigingsafspraken, inderdaad in december 2012 is afgesloten. Enkele weken daarna, per 1 februari 2013 is het bestuur integraal overgenomen door de interim-bestuurder. Dat is op zich geen ongebruikelijke handelwijze.
Is het contract met de interim-bestuurder inderdaad reeds in december 2012 overeengekomen? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe hebt u dit kunnen controleren?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wellicht geen toeval is dat het betreffende contract «nog net aan het einde van 2012» – en dus ook voordat de WNT in werking trad – is afgesloten, om een hogere vergoeding dan op grond van de WNT was toegestaan, mogelijk te maken? Zo ja, wat is uw mening daarover? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Uit navraag door het CIBG blijkt dat Eleos in het derde kwartaal van 2012 contact heeft gezocht met Boer & Croon. Dit omdat diverse verbeterplannen niet tot het gewenste resultaat hadden geleid en Eleos zich reeds in een kwetsbare financiële situatie bevond. Voordat het desbetreffende contract werd afgesloten is het vraagstuk nader geanalyseerd en is tijd aangewend om een kandidaat te kunnen selecteren die voldeed aan het gewenste profiel. Uiteindelijk is het contract in december 2012 afgesloten. In de praktijk komt het vaker voor dat een contract enige tijd voor de formele startdatum van de functievervulling wordt afgesloten.
Deelt u de mening dat de Raad van Toezicht van deze instelling er voor had moeten zorgen dat het contract met de interimmer niet nog net aan het einde van 2012 werd afgesloten, maar in plaats daarvan aan het begin van 2013? Wat was de reden dat er zoveel haast was bij het afsluiten van het contract?
Zie antwoord vraag 6.
Is in deze casus formeel binnen de kaders van de WNT gehandeld? Zo ja, deelt u de mening dat hier volledig in strijd met de geest van de WNT is gehandeld en dat dit gedrag zich niet verhoudt tot de doelstellingen van de WNT? Zo nee, op welke wijze gaat u of de instelling geld terugvorderen van de betreffende bestuurder dan wel van BoerCroon?
Er is sprake van een overschrijding van de maximum bezoldigingsnorm van de WNT, maar omdat de bezoldiging voor de inwerkingtreding van de wet is overeengekomen, valt deze onder het overgangsrecht. Er kan dus geen sprake zijn van terugvordering. Aan overgangsrecht kan niet worden getornd. Waar op vrijwillige basis eerder aan de normstelling wordt voldaan, juich ik dat uiteraard toe.
In welke schaal van de WNT-staffel voor de zorgsector bevindt de betreffende zorginstelling zich? Is het salaris voor de betreffende bestuurder inmiddels inderdaad verlaagd tot het verlaagde maximum uit de staffel, of tot de maximale bezoldigingsnorm uit de WNT? Indien dat laatste het geval is, betreft dit het maximum van WNT1 of van WNT2?
In 2014 zijn, met de WNT-norm als maximum, gestaffelde normen van kracht geworden in de zorg. Daarbij geldt overgangsrecht voor bestaande gevallen, zoals bij de desbetreffende bestuurder. Of de bezoldiging van de bestuurder desondanks verlaagd is, zal blijken uit de jaarverantwoording van 2014. Alle zorgorganisaties dienen de gegevens voor de jaarverantwoording van 2014 uiterlijk 1 juni 2015 aan te leveren, voorzien van een accountantsverklaring.
Deelt u de afkeuring over de rechtvaardiging die door de instelling wordt gegeven dat goed bestuur dergelijke bedragen waard is? Hoe verhoudt een dergelijke redenering zich naar uw mening tot de verdubbeling van het verlies van deze instelling gedurende de periode dat de interimmer daar actief was?
De beloning van een werknemer is binnen de gegeven arbeidsmarktomstandigheden over het algemeen gebaseerd op functiezwaarte en de daaraan verbonden functiewaardering. Uitgangspunt is dat alle werknemers een toegevoegde waarde hebben die groter is dan hun loonkosten. Daarbij is het overigens meestal onduidelijk/ondoenlijk om de toegevoegde waarde binnen een organisatie precies toe te rekenen aan de verschillende werknemers. In dit specifieke geval geldt bovendien het normenkader van de WNT. In dat licht bezien is in zijn algemeenheid de aangehaalde rechtvaardiging een verkeerde.
Het bericht “Meld Misdaad Anoniem vaker getipt over drugslabs” |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Meld Misdaad Anoniem vaker getipt over drugslabs»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat een aanzienlijk deel van de misdaden die anoniem gemeld kunnen worden een internationaal aspect hebben, zoals drugs- en mensenhandel, kindersekstoerisme en grootschalige belastingfraude?
Ja.
Klopt het dat het telefoonnummer van Meld Misdaad Anoniem (0800–7000) niet bereikbaar is vanuit het buitenland?
Dat klopt deels. De bereikbaarheid van het telefoonnummer van Meld Misdaad Anoniem vanuit het buitenland is afhankelijk van de service provider in de betrokken landen. Niet iedere provider ondersteunt de mogelijkheid om 0800 nummers in Nederland te bellen.
Meld Misdaad Anoniem maakt onderdeel uit van de internationale koepelorganisatie «Crime Stoppers International» (CSI). Dit houdt onder meer in dat anonieme online meldingen over internationale thema’s die zijn gedaan via de website van CSI bij Meld Misdaad Anoniem binnenkomen.
Bovendien werkt Meld Misdaad Anoniem op dit moment aan het realiseren van de mogelijkheid om ook online anoniem te kunnen melden. Deze mogelijkheid is in april/mei van dit jaar beschikbaar.
Daarnaast bestaat sinds kort de mogelijkheid om bij KPN een apart nummer aan te vragen dat wél via alle providers internationaal gebeld kan worden. Deze optie wordt momenteel verkend. Hieraan zijn echter wel (extra) kosten verbonden.
Kunt u aangeven wat de mogelijkheden zijn om anoniem melding te maken van misdaad vanuit het buitenland? Klopt het dat het alternatief dat wordt geboden, te weten het telefoonnummer 0031 800 7000, door veel providers niet wordt ondersteund?
Zie antwoord vraag 3.
Welke oplossing ziet u om de bereikbaarheid van Meld Misdaad Anoniem vanuit het buitenland snel te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Het ondersteunen van Jiddisj |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Financieel Jaarverslag 2012 van de Stichting Joodse Kindergemeenschap Cheider te Amsterdam?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Cheider geen financiële ondersteuning krijgt van het rijk, de provincie of de gemeente Amsterdam voor het geven van Jiddisj in het onderwijs?
Ik kan bevestigen dat Cheider vanuit het Rijk geen specifieke financiële ondersteuning krijgt voor het geven van Jiddisch in het onderwijs. In de bekostigde «vrije ruimte» kan elke school zelf bepalen welk onderwijs wordt aangeboden. Cheider is overigens wel aangemerkt als zogenaamde uitzonderingsschool en ontvangt daarom structureel aanvullende bekostiging. In het antwoord op de vragen 5 en 6 licht ik dit nader toe.
Op de uitgaven van de provincie en de gemeente heb ik geen zicht, maar bij mijn weten ontvangt Cheider ook van hen geen financiële ondersteuning voor het geven van Jiddisch. Uit het financieel jaarverslag 2012 komt geen ander beeld naar voren.
Kunt u bevestigen dat een Commissie van Deskundigen inzake de toepassing van het Europees Handvest voor streektalen of talen van minderheden zowel in juli 2008 als in september 2012 Nederland heeft aangespoord de mogelijkheden van uitbreiding van onderwijs in het Jiddisj te onderzoeken en het grote belang van Jiddisj heeft benadrukt?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat zowel de gemeente als de provincie aangeven geen financiële steun te willen verlenen omdat zij het niet als hun taak zien om minderheidstalen te bevorderen?
Ik treed niet in de beweegredenen van de gemeente en de provincie. Wel merk ik op dat het Europees Handvest voor regionale talen of talen voor minderheden geen financiële verplichtingen oplegt aan de gemeente en de provincie, noch aan de rijksoverheid.
In hoeverre verhoudt het niet verlenen van steun aan het Jiddisj zich tot de aangegane verplichtingen en verantwoordelijkheden op basis van het Europees Handvest?
Het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden legt geen financiële verplichtingen op aan lidstaten. Lidstaten die het handvest hebben geratificeerd, committeren zich aan de doelstellingen van het handvest; het ondersteunen van minderheidstalen, zoals in Nederland het Jiddisch. De Nederlandse overheid biedt Cheider de mogelijkheid om het Jiddisch aan de leerlingen aan te bieden in de vrije ruimte van het onderwijsprogramma. De uren die worden gespendeerd aan Jiddisch tellen mee als onderwijstijd en Cheider heeft de ruimte om het Jiddisch ook af te sluiten met een schoolexamen. Het cijfer voor Jiddisch komt op de cijferlijst. Er bestaan dus geen belemmeringen om het Jiddisch aan te bieden en de taal te bevorderen.
Cheider is bovendien erkend als uitzonderingsschool in de zin van de Beleidsregel uitzonderingsscholen vo 2013 (Stcrt. 2012, 22626). Deze beleidsregel bestaat voor scholen die een leerlingaantal hebben dat structureel onder de opheffingsnorm zit, maar die in stand worden gehouden omdat met het onderwijs dat ze bieden een belang wordt gediend. Er zijn twee gronden waarop een school een uitzonderingsschool kan zijn:
Vier scholen zijn aangewezen als uitzonderingsscholen vanwege hun geografische ligging. Het gaat om de scholen voor voortgezet onderwijs op de eilanden Terschelling, Vlieland, Ameland en Schiermonnikoog. De twee joodse scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam – Cheider en Maimonides – zijn erkend als uitzonderingsschool, omdat zij met het verzorgen van onderwijs een Nederlands belang van cultuurhistorische aard dienen. Dat betekent dat zij ontheven zijn van toepassing van de opheffingsnorm en dat zij bijzondere aanvullende bekostiging ontvangen. Cheider, dat voortgezet onderwijs biedt aan 37 leerlingen, krijgt jaarlijks 4,2 fte voor onderwijspersoneel extra aan bekostiging. Als dit terug wordt gerekend naar de personele bekostiging per leerling, bedraagt deze voor een leerling van Cheider VO € 26.500. De gemiddelde personele bekostiging van een leerling in het voortgezet onderwijs is € 6.500. Cheider heeft ook een school voor primair onderwijs. Per po-leerling ontvangt Cheider 60 procent aan extra bekostiging.
Gezien de uitzonderlijke status en bekostiging van Cheider en de ruimte die er bestaat om het Jiddisch aan te bieden, mee te laten tellen als onderwijstijd en af te sluiten met het schoolexamen, ben ik van mening dat Nederland aan de verplichtingen van het Handvest voldoet en dat Cheider de ruimte en de financiële middelen heeft om onderwijs in het Jiddisch te verzorgen, indien de school dat wenst.
Zou het niet voor de hand liggen om het Cheider in Amsterdam, de enige school in Nederland die het Jiddisj actief bevordert en daarmee een minderheidstaal actief bevordert, daarvoor financieel te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
In welke mate geven overheden in Nederland andere (streek)talen, die in het kader van het Europees Handvest door Nederland zijn erkend, financiële ondersteuning?
De enige streek- of minderheidstaal die financiële ondersteuning van het Rijk krijgt is het Fries. Voor de instandhouding van het vak Fries in het voortgezet onderwijs ontvangt de provincie € 65.000 per jaar voor de leerlingen in het eerste jaar, dit is een uitvloeisel van de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur 2013–2018. Voor het primair onderwijs gaat het om een bedrag van € 370.000 per jaar. Deze middelen gaan naar de provincie en niet rechtstreeks naar de scholen. Omgerekend gaat het in het primair onderwijs om een bedrag van ruim € 6 per leerling en in het voortgezet onderwijs om een bedrag van ruim € 7 per brugklasser.
Naast de genoemde bedragen krijgt de provincie Fryslân circa € 1 miljoen – bovenop de reguliere provincieuitkering van het Rijk – voor «het in stand houden van de Friese taal». Dit geld is bestemd voor cultuur, media, juridische zaken, bestuurszaken en onderwijs. De provincie Fryslân zet financiële ondersteuning in het onderwijs onder meer in voor de ontwikkeling van goed lesmateriaal en de stimulering van het drietalig voortgezet onderwijs in Fryslân. Het Orgaan voor de Friese Taal wordt gefinancierd door het Ministerie van BZK en de provincie Fryslân, hiervoor wordt jaarlijks in totaal een bedrag van € 150.000 gereserveerd.
Naast het Rijk voeren diverse decentrale overheden een streektaalbeleid, ik beschik echter niet over een overzicht van de hoeveelheid financiële middelen die hiermee gemoeid zijn.
Het bericht dat thuiszorgmedewerkers moeten bloeden voor falend ICT-beleid |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat thuiszorgorganisatie Laurens niet kan vaststellen op welk loon medewerkers recht hebben, omdat de «Planapp» niet werkt?1
Met het oog op de door uw Kamer gestelde vragen heb ik contact opgenomen met thuiszorgorganisatie Laurens. Laurens heeft aangegeven dat er inderdaad een probleem is met betrekking tot de uitbetaling van salarissen aan de medewerkers. Dat is zeer vervelend voor betrokken medewerkers. Dit is volgens de zorgaanbieder echter niet te wijten aan de Planapp waar naar wordt verwezen, maar aan de integratie van diverse ICT-systemen. Het bestuur van thuiszorgorganisatie Laurens zegt het ontstane probleem opgelost te hebben door alle medewerkers te voorzien van een voorschot op het loon, dat bij benadering overeenkomt met het reguliere salaris dat medewerkers normaal gesproken ontvangen. Daarnaast heeft thuiszorgorganisatie Laurens naar eigen zeggen haar medewerkers de mogelijkheid geboden, als zij een tekort constateerden op het salaris, een aanvulling te krijgen op het berekende salaris. Het betreft hier de interne bedrijfsvoering van een individuele zorgorganisatie, waaronder de afweging of een aanpassing van een ICT-systeem aan de orde is. Op basis van de mij ter beschikking gestelde informatie constateer ik dat het bestuur haar verantwoordelijkheid heeft genomen voor de salarisbetaling van het personeel.
Vindt u het netjes van een werkgever om een systeem in te voeren om uren te registreren dat niet blijkt te werken, met als gevolg dat personeel niet het salaris krijgt waarvoor het gewerkt heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel heeft thuiszorgorganisatie Laurens geïnvesteerd in verschillende systemen als «Planapp», «mijnCaress» en «Monaco»?
Daar heb ik geen inzicht in. De Raad van Bestuur van Laurens legt, ondermeer via de jaarrekening, als onderdeel van het Jaardocument maatschappelijke verantwoording, verantwoording af over de inzet en besteding van middelen. De accountant van Laurens controleert de jaarrekening. De jaarrekening treft u aan op www.jaarverslagenzorg.nl.
Maken meer thuiszorgorganisaties gebruik van deze minutenregistratiesystemen? Zo ja, welke?
In mijn brief van 29 augustus 2013 aan o.a. zorgaanbieders, zorgkantoren, zorgbranches en cliëntenorganisaties heb ik geconcludeerd dat er geen verplichtingen zijn opgenomen in de vigerende wet- en regelgeving om met een minutenregistratiesysteem in de extramurale zorg te werken. Ik heb partijen in deze brief voorts gewezen op de mogelijkheid om te gaan werken aan de hand van het model «planning = realisatie», gezien de positieve ervaringen met deze systematiek. Het is echter de keuze van zorgaanbieder zelf om al dan niet een minutenregistratiete voeren, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 29 augustus 2013. Ik heb geen beeld welke thuiszorgorganisaties wel of niet een minutenregistratie voeren. Laurens heeft bij mij aangegeven dat zij niet werken met een minutenregistratie, maar met een zorgplan en van daaruit de afgesproken zorg leveren aan de patiënt/cliënt.
Hoe beoordeelt u de minutenregistratiesystemen, terwijl u eerder heeft aangegeven af te willen van de stopwatch zorg?2
Zie antwoord vraag 4.
Het winnen van de openbaarvervoerconcessie in Limburg door Abellio |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het het artikel «Marktwerking wordt vies woord»?1
Ja, naar aanleiding van uw vragen heb ik het artikel gelezen.
Wat is het normrendement van NS en wat is het normrendement van Abellio? Hoe verhoudt dit zich tot de stelling in het artikel dat Abellio bij de inschrijving op de openbaarvervoerconcessie in Limburg genoegen moet hebben genomen met een rendement van tussen 0% en 4% en het feit dat er voorheen voor staatsdeelnemingen een algemene rendementseis gold van 8%? Wat was de rendementseis bij de aanbesteding in Limburg? Wat is het gemiddelde normrendement in de sector ofwel wat is het normale rendement op het geïnvesteerd vermogen?
Om de financiële waarde die NS vertegenwoordigt ook voor de toekomst te behouden, moet NS in staat zijn om structureel voldoende rendement te realiseren. Voor waardebehoud en om toekomstige investeringen mogelijk te maken, dient NS minimaal de vermogenskosten van vreemd vermogen en eigen vermogen terug te verdienen. NS vermeldt in haar jaarverslag van 2014 dat het normrendement op eigen vermogen 7% is.
De investeringscriteria voor Abellio worden door de directie van NS vastgesteld. Hierbij geldt het criterium dat het minimale vereiste rendement voor investeringsvoorstellen voldoende is om de vermogenskosten van NS terug te verdienen. Bij de bepaling van de vermogenskosten van NS wordt rekening gehouden met het vereiste normrendement op eigen vermogen van 7%.
Ik kan vanwege de bedrijfsvertrouwelijkheid geen uitspraken doen over de business case die ten grondslag ligt aan de bieding. De rendementseis van 8% voor staatsdeelnemingen gold voor de gehele portefeuille van deelnemingen. Conform de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid (2013) wordt nu een normrendement vastgesteld dat rekening houdt met het specifieke risicoprofiel van iedere deelneming. Verder, wil ik u wijzen op het onderzoek dat Deloitte heeft gedaan naar vermeende kruissubsidiëring waarover ik uw Kamer op 9 juli 2014 heb geïnformeerd.2
Ik kan vanwege de bedrijfsvertrouwelijkheid geen uitspraken doen over de business case die ten grondslag ligt aan de bieding.
Mij is niet bekend welke rendementseisen andere spoorbedrijven dan NS voor hun in Nederland actieve dochters hanteren.
Is het waar dat voor staatsdeelnemingen geldt dat er een zodanig rendement moet worden behaald dat de onderneming zijn waarde behoudt, kan blijven investeren en zich zelfstandig kan financieren tegen een acceptabele rente en acceptabele voorwaarden? In hoeverre is dat bij NS het geval in de afgelopen jaren en komende jaren? In hoeverre is dat bij Abellio het geval?
Ja, dit is conform de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid (2013). Hierin staat vermeld: «Om het maatschappelijke vermogen verantwoord te beheren zal de aandeelhouder voor iedere deelneming afzonderlijk een specifiek normrendement vaststellen. Hiermee kan de staat tevens het bestuur stimuleren efficiënt te opereren. Het normrendement wordt vastgesteld op basis van bedrijfseconomische theorie (waaronder capital asset pricing modellen).»
Hieronder treft u de rendementen aan van NS Groep over de afgelopen 5 jaar uit de jaarverslagen van NS. Over rendementen in de toekomst kan ik geen uitspraken doen.
(Bedragen in mln euro)
Nettoresultaat
180
– 43
263
211
160
Gemiddeld eigen vermogen
3.130
3.106
3.073
2.904
2.851
Rendement op eigen vermogen
5,8%
– 1,4%
8,6%
7,3%
5,6%
NS Groep rapporteert in haar externe jaarverslag op concernniveau en niet over de winst- en verliesrekeningen van afzonderlijke bedrijfsonderdelen.
Scholen voor voortgezet onderwijs die bewust beknibbelen op leraren |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft 76% van de scholen voor voortgezet onderwijs minder docenten aangesteld dan waar ze voor wordt bekostigd?1
Het is al jaren zo dat de verhouding in de verschillende soorten personeel (onderwijsgevend, onderwijsondersteunend en directie) afwijkt van de verhouding die wordt gehanteerd in de bekostiging. De Algemene Rekenkamer laat in haar onderzoek Bekostiging voortgezet onderwijs(Kamerstuk 31 289, nr. 193) uit juni 2014 zien dat in de periode 2009–2013 deze verhouding grofweg gelijk is gebleven (ongeveer 72 procent onderwijsgevend personeel, 24 procent onderwijsondersteunend personeel en 4 procent directie). Hiermee maken scholen gebruik van de ruimte die de bekostigingssystematiek reeds jaren biedt om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, eigen keuzes te maken in de samenstelling van het personeelsbestand. Hierdoor kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven en toekomstige ontwikkelingen zoals krimp en groei van de leerlingaantallen.
Hoe beoordeelt u het dat de winst van de schoolbesturen over 2012 € 91 miljoen bedroeg?
Scholen hebben ten doel om goed onderwijs te bieden, niet om winst te genereren. Het is echter niet mogelijk om ieder jaar de uitgaven en de inkomsten exact met elkaar in evenwicht te laten zijn, al is het maar omdat voor sommige uitgaven een aantal jaren gespaard moet worden. Het ene jaar zal er dus meer geld uitgegeven worden dan er binnenkomt en het andere jaar minder. In een financieel gezonde situatie zijn uitgaven en inkomsten over de jaren heen uiteraard met elkaar in evenwicht. Zoals aan u gemeld in mijn brief van 20 december 2013 lagen de kosten van de schoolbesturen in het voortgezet onderwijs in 2012 91 miljoen euro lager dan de baten. Dit is 1,2 procent van de totale baten. Dit resultaat steekt positief af tegen de resultaten van de jaren daarvoor waarin (met name in 2009 en 2010) de kosten in de sector hoger lagen dan de baten. De Rekenkamer constateert onder meer naar aanleiding van deze getallen dat er in de sector vo sprake is van «een voorzichtig herstel» en van een financieel beeld dat «niet ongunstig» is (Algemene Rekenkamer, Bekostiging voortgezet onderwijs, 2014, Kamerstuk 31 289, nr. 193). Ik sluit mij hierbij aan.
Vindt u de mogelijkheid die de lumpsumbekostiging scholen biedt om geld te besteden aan heel andere zaken dan waarvoor het is bedoeld acceptabel, mede in het licht van de toenemende klachten van docenten over de werkdruk?
We hebben in het voortgezet onderwijs ervaring met een systematiek waarin van tevoren precies werd vastgesteld waar het geld aan besteed moest worden: het declaratiestelsel. In goed overleg met de Tweede Kamer is bijna 20 jaar geleden gekozen voor een lumpsumsystematiek, waarmee scholen zelf keuzes kunnen maken over besteding van middelen. De overweging daarbij was dat onderwijs maatwerk vraagt en dat scholen in staat gesteld moesten worden om een eigen personeelsbeleid te voeren. Ook de hoge administratieve lasten speelden een rol. Het belang van maatwerk is in mijn ogen in deze tijd eerder groter, dan minder groot geworden. Datzelfde geldt voor de wens om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. Wat mij betreft staat de lumpsumsystematiek dan ook niet ter discussie.
Deelt u de mening van de Algemene Onderwijsbond dat tenminste 80% van het budget van de scholen voor voortgezet onderwijs zou moeten gaan naar de klas? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te effectueren? Zo neen, waarom niet?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om, samen met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschap, hier een passende verhouding in te bepalen. Zo kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Wat hebben de scholen inmiddels geantwoord op uw vraag hoeveel leraren deze aantrekken van het extra geld dat zij hebben gekregen?
Via de Kamerbrief van 19 december 2014 over de toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het algemeen overleg lerarenbeleid d.d. 13 november 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 197) heb ik u geïnformeerd over de uitvraag die is gedaan bij de PO-Raad en de VO-raad.
Het Nedersaksisch |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat UNESCO 21 februari heeft uitgeroepen tot Internationale Moedertaaldag, en hiermee de aandacht wil vestigen op taal als cultureel erfgoed?
Ja.
Kunt u zich de toezeggingen herinneren in het verslag van een schriftelijk overleg van 24 april 2014 (Kamerstuk 33 750 VII, nr. 54) over uw inspanningen rond het erkennen van het Nedersaksisch onder deel III van het Europees Handvest inzake regionale talen?
Op dit moment werk ik aan de vijfde periodieke rapportage inzake de door Nederland getroffen maatregelen met betrekking tot de implementatie van het Handvest. Ik ben voornemens om deze rapportage, die betrekking heeft op de periode 2012–2014, dit voorjaar af te ronden. Daarna zal duidelijk worden wanneer de Raad van Europa Nederland zal bezoeken. In het verslag van het schriftelijk overleg van 24 april 2014 heb ik opgemerkt dat dit bezoek een moment kan zijn om de balans op te maken over de implementatie van het Europees Handvest en dat ik mij voor kan stellen dat dit aanknopingspunten kan bieden om de positie van het Nedersaksisch onder het Europees handvest tegen het licht te houden. Ik acht het niet opportuun om hier vooruitlopend op het bezoek van de Raad van Europa al uitspraken over te doen.
Kunt u aangeven wat de (ambtelijke) gesprekken tussen uw ministerie en vertegenwoordigers van de Samenwerkende Organisaties in het Nedersaksisch Taalgebied (SONT) sindsdien hebben opgeleverd?
In het verslag van het schriftelijk overleg over het Nedersaksisch van 24 april 2014 heb ik opgemerkt dat ik het Nedersaksisch als een wezenlijk onderdeel van het Nederlandse culturele erfgoed zie. Dat geldt ook voor de andere regionale talen en ik ken dan ook grote waarde toe aan de verdere bevordering van deze talen. Naar mijn overtuiging zijn inspanningen vanuit de samenleving en de decentrale overheden hier de belangrijkste waarborg voor. De bijdrage vanuit het Rijk dient hier een aanvulling op te zijn. In de constructieve overleggen die in de afgelopen periode op ambtelijk niveau met SONT zijn gevoerd is er in verkennende zin al over de bijdrage die ik aan de bevordering van de taal kan leveren gesproken. In de komende periode zal in overleg met SONT worden bekeken hoe deze bijdrage concreet vorm kan worden gegeven.
Wat is op basis van deze gesprekken het «actuele beeld» van het beleid, de inspanningen en resultaten van decentrale overheden inzake de bevordering en bescherming van het Nedersaksisch? Bent u nog steeds van mening dat de huidige inspanningen ontoereikend zijn om het Nedersaksisch te kwalificeren onder deel III?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer in 2015 staat het bezoek van de Raad van Europa gepland aan Nederland om onderzoek te verrichten naar de naleving van het Europees Handvest? Op welke wijze is uw ministerie betrokken bij deze evaluatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, nu in het verslag van 24 april 2014 het kabinet aangaf zich te kunnen voorstellen dat het bezoek van de Raad van Europa «ook aanknopingspunten biedt om de positie van het Nedersaksisch onder het Europees Handvest tegen het licht te houden», om het komend jaar uw eigen stellingname over erkenning onder deel III te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke waarde en betekenis u hecht aan het voortbestaan van streektalen en welke extra maatregelen u bereid bent te nemen om het gebruik van streektalen te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
De zorgen over de kwaliteitsontwikkeling van de forensische geneeskunde |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen met als onderwerp «Kwaliteitsontwikkeling Forensische Geneeskunde»?1
Ik heb kennisgenomen van de brief en de daarin door het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) verwoorde zorg over de kwaliteit van het forensisch onderzoek en de opleiding voor forensische artsen. Het NRGD geeft hiermee invulling aan zijn missie om de kwaliteit van forensisch onderzoek in Nederland te bevorderen en te waarborgen. Concreet wordt aandacht gevraagd voor enkele bevindingen uit het rapport «De forensische geneeskunde ontleed», dat de Gezondheidsraad op 26 april 2013 heeft uitgebracht. Het kabinet heeft eerder uitvoerig gereageerd op dit rapport, naar welke reactie ik graag verwijs.2 Voor een nadere reactie op specifieke onderdelen verwijs ik naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Deelt u de mening dat een forensisch arts een cruciale rol speelt in de opsporing en dat eenmaal gemaakte fouten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een niet natuurlijke dood, letselbeschrijving bij kinderen en zedenonderzoek, niet of nauwelijks kunnen worden hersteld? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Hoe wordt de kwaliteit gewaarborgd?
Het belang van forensisch onderzoek voor de opsporing staat buiten kijf, evenals het belang van een goede kwaliteit van forensische artsen en het zo veel mogelijk voorkomen van fouten. Het bepalen van de eisen waaraan een forensische arts gezien de stand van de wetenschap moet voldoen is bij uitstek een taak voor de beroepsgroep van forensische artsen. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en de landelijke artsenfederatie KNMG geven concreet invulling aan deze verantwoordelijkheid door onder andere een register van forensische artsen te onderhouden. Dit betreft artsen die minimaal de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen. Dit register is vanaf 1 januari 2013 een volwaardig register van artsen in de forensische geneeskunde, als genoemd in de Wet op de lijkbezorging. Met dit register is de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging.
Waarom is er voor gekozen in de lopende aanbesteding «Medische arrestantenzorg en medisch forensisch onderzoek» te stellen dat een opleiding van vier modules van bij elkaar twintig dagen voldoende is, terwijl de Gezondheidsraad duidelijk heeft uitgesproken dat de opleiding van forensisch artsen voor wat betreft hun rol in de opsporing (lijkschouw, slachtoffer- en verdachtenonderzoek) ontoereikend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de aanbesteding is onder andere als eis gesteld dat de forensische artsen zijn geregistreerd als forensisch arts bij de KNMG en/of FMG. Hiermee is aangesloten bij de eisen die de beroepsgroep van forensische artsen zelf stelt. Dat is de normale manier van werken en er was dan ook geen aanleiding om het NRGD voorafgaand aan deze specifieke aanbesteding om advies te vragen. Om dezelfde reden zie ik geen aanleiding om deze aanbesteding te wijzigen of stop te zetten. Het door de NRGD gegeven advies waarnaar vraag 1 verwijst kan wel behulpzaam zijn bij het nadenken over de kwaliteit van forensische artsen op de langere termijn. Zie hierover verder het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het waarborgen van de kwaliteit van forensische expertise bij uitstek een overheidstaak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dan dat er sprake is van een openbare aanbesteding zonder adequate kwaliteitswaarborging door de overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen niet om advies gevraagd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de opsporingsgerelateerde aspecten van het aanbestedingscontract (lijkschouwing, slachtofferonderzoek en verdachtenonderzoek zeden- en geweldsdelicten) alsnog uit de aanbesteding te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het voorstel van het College gerechtelijk deskundigen een commissie in te stellen die als vervolg op het kritische rapport van de Gezondheidsraad de opdracht krijgt na te gaan op welke wijze de kwaliteit van het forensisch onderzoek door artsen in de toekomst gewaarborgd is?
Zoals ik in antwoord op vragen 2 en 4 uiteen heb gezet is de kwaliteit van forensische artsen in eerste plaats een verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf. Dat geldt dus ook voor de vraag of er aanleiding is om de bestaande eisen aan te scherpen en eventueel daartoe een commissie in te stellen. Het FMG is op diverse manieren bezig met de verdere ontwikkeling van het vakgebied en werkt in dat kader ook samen met het NRGD.
De vervanging van de Borgbrug in Groningen |
|
Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tractor moet op de ring»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom het zo lang heeft geduurd dan wel zo lang moet duren voordat mensen weer van de Borgbrug gebruik kunnen maken?
Bij de aanvaring op 5 november is de Borgbrug fors beschadigd. Het dek van de brug was naar boven geduwd en opzij geschoven. Er was sprake van een ernstige beschadiging van het dek en de draaipunten. De brug bleek niet meer te gebruiken door de vaarweggebruiker noch door de weggebruiker. Rijkswaterstaat heeft de situatie eerst veilig gesteld, waarna een onderzoek naar de schade en herstelmogelijkheden is gestart.
Er is onderzocht of de brug hersteld kon worden of toch volledig vervangen moest worden. De huidige brugklep kan worden hersteld. Hiervoor is inmiddels een aannemer gecontracteerd. De levertijden op sommige benodigde onderdelen en materialen, zoals het vereiste soort staal, zijn lang. Rijkswaterstaat verwacht de brug op medio juli weer in gebruik te kunnen nemen.
Heeft u ook geïnformeerd bij de vorige eigenaar van de brug, te weten de provincie Groningen, hoe de problemen met de Borgbrug het beste zouden kunnen worden opgelost? Heeft de provincie Groningen ook suggesties gedaan voor herstel? Zo nee, waarom niet?
Rijkswaterstaat heeft over het herstel van de Borgbrug contact onderhouden met de provincie Groningen, beheerder tot 2014, en gebruik gemaakt van hun expertise. De provincie heeft hun beeld van het herstel van de Borgbrug met Rijkswaterstaat gedeeld. Rijkswaterstaat maakt inmiddels gebruik van een aannemer waar de provincie ook mee samenwerkt.
Deelt u de mening dat herstel van de brug in juli van dit jaar rijkelijk laat is en voor veel overlast voor omwonenden en ondernemers zorgt? Zo nee, waarom niet?
We realiseren ons dat er sprake is van overlast voor de omwonenden en ondernemers en we streven ernaar hinder zoveel mogelijk te beperken.
Het zorgvuldige herstel en het in gebruik nemen van de brug kost echter tijd. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Bent u bereid om te bezien of herstel van de brug sneller mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
In het onderzoek is bekeken hoe snel de werkzaamheden uitgevoerd kunnen worden. Het resultaat is, gezien de eerder aangegeven omstandigheden, dat ingebruikname medio juli reëel is.
Bent u bereid om te kijken naar betere alternatieven voor gebruik van de Borgbrug, zoals het tijdelijk gebruik van de ringweg door tractoren gedurende de herstelwerkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Rijkswaterstaat heeft direct na het incident de gemeente en provincie geïnformeerd om alternatieve routes in te stellen.
Voor de schoolgaande kinderen, die aan beide kanten van het kanaal naar de basisschool moeten, is door Rijkswaterstaat onmiddellijk na het incident en in overleg met de betrokken partijen vervoer met busjes geregeld.
Rijkswaterstaat zoekt met de politie, gemeente, provincie Groningen en Groningen Bereikbaar naar veilige en verantwoorde alternatieven. Hierbij is ook de agrarische branche (LTO Noord en Cumula) betrokken.
Is het u bekend dat er al fietsers op de Driebondsweg lastig zijn gevallen en bent u bereid om in overleg met betrokkenen te kijken naar verbeteringen ten aanzien van de veiligheid op deze route en in het openbaar vervoer? Zo nee, waarom niet?
Mij is bekend dat er klachten zijn geweest over onveiligheid. Na overleg heeft de politie de betreffende locaties bij de Driebondsweg en -brug aangemerkt als aandachtslocaties waar frequent wordt gesurveilleerd. Daarnaast hebben ze een zogenaamd flexteam/overlastteam ter beschikking, dat snel ter plekke kan zijn. De politie roept bewoners op om bij hen melding te doen van incidenten in plaats van via de wijkvereniging. Verder is de gemeente geïnformeerd over aandachtspunten als betere verlichting, verwijderen van begroeiing e.d.
Het bericht dat driekwart van de scholen in het voortgezet onderwijs minder leraren in dienst heeft dan waarvoor ze geld ontvangen |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «School beknibbelt bewust op leraren»?1
Ja.
Onderschrijft u de uitkomsten van het BON-onderzoek2 dat er sprake is van een daling van het aantal lesgevende docenten (1.217 docenten minder aan de slag dan bekostigd) en een sterke stijging van niet-onderwijzend personeel (10.430 niet-onderwijzend personeel meer aan de slag dan bekostigd)?
Het klopt dat er sinds 1999 een toename is van onderwijsondersteunend personeel ten opzichte van het onderwijsgevend personeel.
Deelt u de mening dat de toegenomen werkdruk van docenten sinds 1995 wordt veroorzaakt door de onderbesteding van gelden die bestemd zijn voor aanstellen van leraren (het primaire proces) en overbesteding van gelden voor zaken die niet tot het primaire proces behoren?
Nee. De oorzaken van ervaren werkdruk van docenten zijn divers. Dit blijkt uit verschillende onderzoeken. Zaken die bijvoorbeeld meespelen zijn de ongelijke belasting over het jaar, de eisen en verwachtingen vanuit de maatschappij, taken die van de docent worden verwacht náást het geven van les etc. Het leggen van een eenduidige relatie tussen de inzet van de beschikbare middelen en werkdruk doet hieraan geen recht. Daarnaast is voor sommige schoolbesturen de werkdruk van docenten juist een overweging om onderwijsondersteunend personeel aan te stellen zodat het niet-lesgevende deel van het takenpakket van de docent kan worden ontlast. De bekostigingssystematiek geeft schoolbesturen al jarenlang de ruimte om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, hier zelf keuzes in te maken.
Deelt u de mening dat minimaal 80% van de bekostiging besteed zou moeten worden aan lesgevende docenten in het voorgezet onderwijs en maximaal 20% aan ondersteuning?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om de bij hen passende verhouding in dezen te bepalen. Daarbij kunnen ze rekening houden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Het eigen vermogen van Air France – KLM |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u zich het debat op 28 januari 2015 herinneren over de situatie bij KLM, waarin u aangaf niet meteen op cijfers over de ontwikkeling van het eigen vermogen van KLM te kunnen reageren maar dat u hier in overleg met de Minister van Financiën op terug zou komen?
Ja.
Bent u inmiddels in staat om te reageren op het verloop van het eigen vermogen van de holding Air France–KLM vanaf 2011 tot heden? Zo ja, wat is uw reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, de onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het eigen vermogen van Air France KLM weer. De daling van het eigen vermogen wordt verklaard door drie factoren: aanhoudende verliezen van Air France KLM, verliezen op de pensioenverplichting als gevolg van dalende rente, en een eenmalige afwaardering als gevolg van verandering in de boekhoudregels (aanpassing aan de zgn. IAS 19 standaard).
Eigen vermogen Air France KLM in mln. euro’s
2011
2012
2012*
2013
2014
6.040
4.980
3.637
2.293
-632
* Door een verandering in de boekhoudregels moest Air France KLM € 1.335 mln. afschrijven op het eigen vermogen. Daarom is voor 2012 het eigen vermogen volgens zowel de oude als de nieuwe (2012*) methode weergegeven.
Het negatieve vermogen is voor een aanzienlijk deel ontstaan door boekhoudkundige correcties. Waar het om gaat is of het bedrijf op de (middel-) lange termijn aan zijn verplichtingen kan voldoen. Daarom kijken financiers naar de kasstromen van het bedrijf. Hier kijken financiers naar om te bepalen of een partij in staat is om leningen terug te betalen. De cash flows van Air France KLM verbeterden juist, van € 353 mln. in 2011 naar € 879 mln. in 2014. Air France KLM geeft dan ook aan geen problemen te hebben met het aantrekken van financiering. In het jaarverslag rapporteert Air France KLM dat het voldoet aan de met de banken afgesproken criteria. Dit laat onverlet dat Air France KLM voor de uitdaging staat om tot structurele verbetering van de resultaten te komen en daartoe voortvarend aan de slag dient te gaan met de implementatie van het strategisch plan Perform 2020, zoals ook in mijn brief aan de Kamer van 19 februari jl. (met kenmerk IENM/BSK/2015/38958) is aangegeven.
Wat is uw reactie op de meest recente jaarcijfers van KLM en van de holding Air France–KLM?
Voor mijn reactie op deze jaarcijfers verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van 19 februari.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fransen willen KLM nu slopen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik heb kennisgenomen van het genoemd artikel uit de Telegraaf, dat is gebaseerd op anonieme bronnen. De directie van Air France KLM heeft op 15 februari jl. afstand genomen van dit bericht.
Zoals in mijn eerdere brieven is vermeld, is het van belang dat Air France en KLM in goed samenwerking binnen de groep Air France KLM de verdere noodzakelijke stappen naar structureel herstel zetten. Daarbij is het zaak dat KLM binnen de groep een voldoende autonome positie houdt.
Wat betreft een mogelijke rol van de premier kan worden opgemerkt dat ik, als bewindspersoon verantwoordelijk voor het luchtvaartdossier, contact onderhoud met KLM, Air France KLM en de Franse overheid en daarbij spreek namens het kabinet. Waar relevant wordt nauw samengewerkt met andere bewindspersonen.
Zoals eerder gemeld worden de ontwikkelingen op de voet gevolgd en is er veelvuldig contact met de besturen van Air France KLM, KLM en de Franse overheid. Zo spreek ik binnenkort samen met de Franse Staatssecretaris van Transport, de heer Vidalies, met de heer De Juniac, de CEO van Air France KLM en de heer Elbers, de CEO van KLM. De Kamer ontvangt daarvan verslag, zoals in het ordedebat van 24 februari 2015 is gevraagd.
In hoeverre acht u de kans reëel dat de Fransen binnenkort een «coup» plegen op de zelfstandigheid van KLM? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden (al dan niet juridisch) zijn er om een dergelijke actie te voorkomen? Zie u hier ook een rol weggelegd voor de premier? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we hier actie verwachten van de premier?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat u nog allemaal (al dan niet juridisch) kunt doen? Wat gaat u concreet doen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Fiasco dreigt voor Leidsche Rijn centrum’ |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de dreigende leegstand voor het aankomende winkelcentrum in Leidsche Rijn?1
Ja.
Kunt u toelichten in welke mate u de analyse van onderzoeksbureau Q&A deelt dat het winkelcentrum in Leidsche Rijn voor leegstand wordt gebouwd?
Het ruimtelijk beleid met betrekking tot detailhandel is gedecentraliseerd. Decentrale overheden zijn verantwoordelijk voor een goede ruimtelijke ordening van detailhandel. Het is aan de decentrale overheden om – in overleg met marktpartijen – detailhandelsbeleid te formuleren. Het is aan betrokken decentrale overheden en marktpartijen om te bepalen of het zinvol is om met elkaar in gesprek te gaan over de vraag of andere keuzes gemaakt moeten gaan worden over het winkelcentrum in Leidsche Rijn.
Bent u van mening dat dit winkelcentrum het zoveelste voorbeeld is van het bouwen voor leegstand en dat dit maatschappelijk zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het is algemeen bekend dat er meerdere plaatsen zijn waarvoor retailplannen zijn gemaakt in de tijd van vóór de crisis en vóór de komst van internetwinkelen waarvoor het nodig is om opnieuw met de kennis van nu te kijken om bouwen voor toekomstige leegstand te voorkomen. Het gaat daarbij vaak om beslissingen met grote financiële consequenties. Het is aan de direct betrokkenen om deze afwegingen te maken.
Zijn er meer winkelcentra of winkellocaties die momenteel ontwikkeld worden, terwijl er onvoldoende interesse is vanuit de detailhandel voor een economisch rendabele bezettingsgraad? Kunt u dit toelichten en cijfermatig onderbouwen?
Uit het Compendium van de Leefomgeving (versie juni 2014) van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat de aanvangs- en frictieleegstand sterk is toegenomen. Die toename komt vrijwel volledig voor rekening van de aanvangsleegstand; ongeveer 20% van de nieuwe winkels in Nederland wordt onverhuurd opgeleverd.2
Op veel plaatsen in Nederland kijken marktpartijen en overheden kritisch naar hun detailhandelbeleid en projecten vanuit het besef dat mogelijk andere keuzes nodig zijn naar aanleiding van recente ontwikkelingen en vooruitzichten.
Deelt u de mening van economen van o.a. ABN AMRO dat er sprake is van een structurele overcapaciteit in de detailhandel van tegen de 30%? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Overcapaciteit laat zich lastig kwantificeren. In het algemeen worden daarom alleen de leegstandscijfers gebruikt. Uit het Compendium van de Leefomgeving blijkt dat er in Nederland een overaanbod is van winkels in de detailhandel. Gemiddeld staat bijna 9% van het winkelvloeroppervlak leeg in 2014. Dit percentage stijgt sinds 2008. Er zijn lange tijd veel vierkante meters toegevoegd en aanzienlijk minder onttrokken. De laatste jaren liggen de toevoegingen en onttrekkingen dichter bij elkaar. Zo is in 2014 1 miljoen vierkante meter winkels toegevoegd maar is tegelijkertijd ook 920.000 vierkante meter winkels onttrokken aan de voorraad. Bij de toevoegingen gaat het zowel om nieuwbouw, en dus nieuwe vestigingen, als om uitbreidingen van bestaande vestigingen. Als wordt gekeken naar het aantal panden (dus los van de omvang) dan is het zelfs zo dat er inmiddels meer winkels worden onttrokken dan toegevoegd.4
In hoeverre vindt u het nog wenselijk, met name met het oog op de groeiende winkelleegstand, dat er winkelcentra worden bijgebouwd terwijl al duidelijk is dat verdere uitbreiding van winkelvloeroppervlakte in bijna alle gevallen zal leiden tot meer leegstand? Kunt u aangeven in welke situaties u groei van winkelvloeroppervlakte nog wel acceptabel vindt en in welke gevallen niet?
Uit onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat de ruimtelijke verschillen in leegstand van winkels voor detailhandel in Nederland groot zijn. Met name buiten de Randstad zijn gebieden met veel leegstand. Oost-Groningen, Zuidwest-Overijssel, Flevoland-Midden en Zuid-Limburg hebben meer dan 11% winkelleegstand. Voor een deel komen deze gebieden overeen met de krimpregio's. Demografische veranderingen zijn in deze gebieden, naast bijvoorbeeld de opkomst van internet en conjuncturele ontwikkelingen, een belangrijke oorzaak van winkelleegstand. Als naar verschillende typen winkelgebieden wordt gekeken is er vooral veel leegstand in de centrale winkelgebieden van de kleinere en middelgrote steden.5
Vanuit een goed systeem van ruimtelijke ordening is afgesproken dat de ladder voor duurzame verstedelijking gevolgd wordt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Dus ook als er uitbreiding van winkeloppervlak overwogen wordt. De eerste trede van deze ladder behelst het bepalen van de toekomstige regionale ruimtevraag. Als de toekomstige regionale vraag is bepaald, moet worden gekeken in hoeverre elders in de regio al in deze vraag wordt voorzien. Hierbij wordt gekeken naar leegstaande ruimte en naar plannen waarin ruimte voor nieuwe stedelijke ontwikkeling is opgenomen. In het geval dat niet gemotiveerd kan worden dat naar de beoogde ontwikkeling in de regio vraag is, is slechts één uitkomst denkbaar: de ontwikkeling niet voortzetten, omdat deze tot een vergroting van de leegstand of overcapaciteit zal leiden.6
Het is aan decentrale partijen om te bezien of uitbreiding van winkeloppervlakte gewenst en nodig is. In algemene zin zal uitbreiding van winkelvloeroppervlak soms nodig zijn om te voorzien in een daadwerkelijke behoefte. Dat zal waarschijnlijk slechts op een beperkt aantal locaties nog het geval zijn. Daarbij zal -ook op gebiedsniveau- goed nagedacht moeten worden over de totale omvang en samenstelling van het aanbod om goed op de vraag in te kunnen blijven spelen. Dat geldt ook voor locaties waar uitbreiding van het winkelvloeroppervlak plaatsvindt om een kwaliteitsslag te maken om dynamiek in de sector te behouden en innovatie een kans te geven.
Met de dynamiek in de huidige markt is het een grote uitdaging om te werken aan winkelgebieden van de toekomst en daarbij ook leegstand aan te pakken. Daarvoor is het nodig dat decentrale overheden en markt samen keuzes maken over de toekomstige opbouw van de detailhandelsstructuur, lokaal én regionaal. Dit vergt samenwerking.
Voor het merendeel van de winkellocaties geldt dat steeds meer gemeenten samen met marktpartijen gaan nadenken over het in omvang reduceren van (kern)winkelgebieden. Er wordt daarbij gezocht naar mogelijkheden voor transformatie, herstructurering en sloop. Het Rijk ondersteunt dit via kennis7, de inzet van expertteams8 en het waar mogelijk wegnemen van barrières in wet- en regelgeving.
Op initiatief van brancheorganisatie Inretail vindt dit voorjaar een scenarioproject plaats dat het gesprek moet stimuleren over de toekomst van perifere detailhandellocaties. Dit initiatief wordt financieel mede mogelijk gemaakt door het Rijk.
Naar aanleiding van eerdere vragen heeft u een overzicht verstrekt van het beleid van provincies om leegstand te bestrijden; bent u nog steeds van mening dat gemeenten en provincies adequaat handelen om de ongewenste overcapaciteit aan winkels te voorkomen? Zo ja, hoe verklaart u dan de blijvende stroom van berichten over mislukte nieuwbouwprojecten en/of door nieuwbouw veroorzaakte of versterkte toename van leegstand van bestaande winkels?
Ik blijf bij mijn mening zoals verwoord in mijn eerdere brief aan uw Kamer9. De ontwikkelingen in de detailhandel gaan snel. Soms zo snel dat plannen aan bijstelling toe zijn, nog voordat plannen gerealiseerd zijn. Mede hierdoor heb ik de Juridische Expertpool Planschade, een initiatief van BZK en I&M met ingang van dit jaar ook opengesteld voor vragen over het voorkomen van planschade bij het schrappen van plancapaciteit of het herbestemmen van detailhandel. Dat zijn keuzes met soms grote financiële consequenties. Daarbij moet niet alleen nagedacht worden hoe om te gaan met nieuwbouwplannen, maar ook hoe om te gaan met de bestaande voorraad. Overheid en markt zijn samen bezig met de aanpak van dit vraagstuk. In de praktijk is het weerbarstige, complexe materie, waarvoor maatwerk nodig is en die tijd nodig heeft om opgelost te kunnen worden. Of daarbij voor elke case de optimale oplossing wordt gevonden met het oog op leegstand, is niet aan mij om te beoordelen. Dat oordeel ligt bij de gemeenten en provincies zelf.
Bent u bereid om binnenkort met alle betrokken stakeholders die verantwoordelijkheid dragen voor de nog steeds oplopende leegstand om de tafel te gaan en nieuwe afspraken te maken? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Economische Zaken heeft de afgelopen maanden alle bij de retail betrokken partijen bij elkaar gebracht om afspraken te maken over het aanpakken van problemen en het verzilveren van kansen, om zo bij te dragen aan het toekomstbestendig maken van de retailsector. De resultaten van dit proces zullen opgenomen worden in de Retailagenda, die dit voorjaar zal worden aangeboden aan de Minister van Economische Zaken. De hier geschetste algemene problematiek is onderdeel van dit gesprek geweest en zal onderdeel uitmaken van de Retailagenda.
Het Megabenefiet-gala "Het is nu of nooit" in Utrecht |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) , Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het Megabenefiet-gala «Het is nu of nooit» in Utrecht op 1 maart 2015?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Sheikh Assim Al-Hakeem daar spreekt?
Het evenement in Utrecht heeft op zondag 1 maart jongstleden plaatsgevonden. De heer Al-Hakeem is voor zover bekend niet op dit evenement aanwezig geweest.
Hoe beoordeelt u zijn uitspraken dat er een jihad is in Syrie, waarmee hij legitimeert dat jongeren afreizen naar Syrie voor een gewapende strijd?1
De boodschap van de heer Al-Hakeem in 2013 ligt in lijn met wat er destijds binnen het (internationale) soennitische geestelijke establishment in het algemeen werd gesteld: dat er sprake is van een legitieme (strijd) jihad in Syrië. De soennitische geestelijken reageerden daarmee op de openlijke bemoeienis van de sji’itische Hezbollah bij de strijd in Syrië. Over de exacte invulling van de «jihad» in Syrië binnen het soennitische establishment is echter geen consensus bereikt.
Welke mensen hebben reeds een visum gekregen voor dit benefiet gala en is er voldoende screening geweest vooraf of vindt die nog achteraf plaats?
Voor zover bekend, zijn geen visa aangevraagd voor het specifieke doel van bijwoning van het benefiet-gala «Het is nu of nooit» in Utrecht. Dat laat onverlet dat vreemdelingen die over een geldig visum beschikken dat voor een ander doel is aangevraagd, het gala zouden kunnen bijwonen. Bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland is geen visum aangevraagd op naam van de in de aankondigingen genoemde prediker (Sheikh) Assim Al-Hakeem.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.