Terrorismeverheerlijking door de Palestijnse leider Abbas |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Abbas says Glick shooter will go to heaven as martyr»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de afschuw over de verheerlijking van terrorisme door de Palestijnse leider Abbas?
Het kabinet keurt de inhoud en strekking af van de brief die president Abbas stuurde aan de vermoedelijke dader van de moordaanslag op Yehuda Glick, vooral waar deze suggereert dat plegers van terreur en geweld geëerd moeten worden. Deze brief staat haaks op het officiële beleid van de PA en van het Palestijnse leiderschap dat het gebruik van terreur en geweld afwijst. De brief is tevens contraproductief met het oog op de gewenste de-escalatie van de huidige context van hoogoplopende spanningen in Jeruzalem en voor het creëren van nieuw perspectief op de gewenste hervatting van onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen.
Wilt u de uitspraken van Abbas publiekelijk veroordelen en u inspannen om ook uw Europese collega's hiertoe te bewegen? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet veroordeelt alle vormen van terroristische aanvallen en verwerpt de verheerlijking van dergelijke aanvallen. Gevolg gevend aan de motie Van der Staaij/Voordewind (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1039) draagt het kabinet in bilaterale contacten met vertegenwoordigers van de Palestijnse Autoriteit uit dergelijke praktijken te verwerpen.
Deze kwestie kan niet losgezien worden van de bredere context van het conflict tussen Israël en de Palestijnen, waar contraproductieve stappen van beide zijden hebben geleid tot oplopende spanningen in Jeruzalem. De vertegenwoordiging in Ramallah en de ambassade in Tel Aviv hebben in bilaterale contacten bij partijen aangedrongen om zich te onthouden van dergelijke stappen, provocaties en retoriek die verdere escalatie van de situatie in de hand werken. Daarbij hebben zij benadrukt dat gezagsdragers aan beide kanten een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om kalmte te bewaren. De Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie en de VS hebben in verklaringen vergelijkbare oproepen gedaan aan alle partijen.
Kunt u aangeven of u bereid bent de 16,3 miljoen euro die in 2015 gereserveerd staat voor de Palestijnse Gebieden, stop te zetten? Zo neen, waarom blijft u de terreurverheerlijkende Palestijnse Autoriteit steunen?
Zie antwoord vraag 3.
Het advies objectief verdeelmodel Wmo 2015 van de Raad voor de financiële verhoudingen |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) over het objectief verdeelmodel Wmo 2015?
Ja.
Deelt u de conclusie dat het voorgestelde verdeelmodel voor centrumgemeenten (beschermd wonen) niet per 1 januari 2015 ingevoerd moet worden omdat het onvoldoende tegemoet komt aan de kosten van de centrumgemeenten?
Ik deel deze conclusie. Het is ook nooit de bedoeling geweest een objectief verdeelmodel per 1 januari 2015 in te voeren. Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget, ook voor wat betreft beschermd wonen.
Wat vindt u van de conclusie van de Rfv dat dit verdeelmodel tot onrechtvaardige herverdeeleffecten (kortingen tot 40% voor bepaalde centrumgemeenten) leidt, waarop gemeenten nauwelijks kunnen inspelen?
Met de Rfv constateer ik dat het verdeelmodel tot grote herverdeeleffecten leidt, waardoor invoering zonder een zorgvuldig invoeringspad ondenkbaar is. In de septembercirculaire van het Gemeentefonds zijn dan ook de uitkomsten van het model per gemeente en centrumgemeente gepresenteerd met daarbij nadrukkelijk de opmerking dat een ingroeipad vereist is. Ook zijn de Rfv en de VNG om advies gevraagd over zowel het model als het ingroeipad.
Kunt u een overzicht geven van de herverdeeleffecten op basis van uw eigen model voor de verschillende centrumgemeenten?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de pagina’s 41 tot en met 43 van het rapport Objectief verdeelmodel Wmo 2015 dat op 22 augustus gepubliceerd is en dat ik hierbij als bijlage toevoeg.1 Voor de uitkomsten van het model per gemeente en centrumgemeente verwijs ik naar de septembercirculaire van het Gemeentefonds.
Deelt u de conclusie van de Rfv dat het door u voorgestelde model tot een onverantwoorde vorm van maatschappelijke kapitaalvernietiging leidt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de Rfv eens dat het direct invoeren van het model tot een onverantwoorde vorm van maatschappelijke kapitaalvernietiging zou kunnen leiden. Direct het model invoeren is echter niet de bedoeling. Bij het invoeren van een objectief verdeelmodel hoort een ingroeiregeling die wordt afgestemd op onder meer de mate waarin wordt herverdeeld en het overgangsrecht voor cliënten met een zzp GGZ-C.
Wat vindt u van de suggestie van de Rfv om de financiering via een apart overgangsregime op basis van de historische budgetverdeling te laten verlopen?
Ik wil eerst het advies van de VNG afwachten om vervolgens gezamenlijk met de VNG en de fondsbeheerders (ministeries BZK en Financiën) te bezien wat de beste optie is.
Is er nog wel voldoende tijd om tot een nieuwe financiering van beschermd wonen te komen? Mocht er inderdaad onvoldoende tijd zijn, is het dan niet verstandig om beschermd wonen komend jaar in de langdurige geestelijke gezondheidszorg (ggz) te houden?
Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget voor beschermd wonen. Deze verdeling is in mei 2014 reeds bekend gemaakt (in de meicirculaire van het Gemeentefonds).
Bent u in overleg over de conclusies van de Rfv met onder meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en GGZ Nederland met betrekking tot het beschermd wonen? Zo ja, met wie en zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven ga ik na ommekomst van het advies van de VNG met de VNG in gesprek. Het gesprek over de verdeling van budgetten over gemeenten is primair een zaak van het Rijk en de VNG. Ik overleg echter ook, onder meer in het kader van de werkafspraken GGZ, veelvuldig met koepels van aanbieders en zal waar nodig zeker ook met hen in gesprek gaan over dit onderwerp.
Hoe verhoudt het objectief verdeelmodel beschermd wonen zich tot de overgangstermijn van 5 jaar voor de huidige GGZ-C pakketten?
Het objectief verdeelmodel staat op zichzelf los van het overgangsrecht. Het overgangsrecht zal echter wel een belangrijke rol moeten spelen bij het ingroeipad richting een objectieve verdeling, aangezien centrumgemeenten in staat moeten worden gesteld het overgangsrecht van cliënten in hun gemeente waar te maken.
Bemoeilijkt het feit dat er nog geen objectief verdeelmodel voor beschermd wonen is, de concrete afspraken (afspraken over volume, toestroom en uitstroom) tussen gemeenten en zorgaanbieders over het beschermd wonen?
Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget voor beschermd wonen. Dit vereenvoudigt het maken van afspraken tussen gemeenten en zorgaanbieders gericht op continuïteit van deze ondersteuning.
Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel contracten er gesloten zijn tussen aanbieders van beschermd wonen en centrumgemeenten?
Nee, het aantal contracten wordt niet centraal bijgehouden. Dit aantal kan overigens per centrumgemeente sterk variëren. Ik zal in de eerstvolgende voortgangsrapportage HLZ ingaan op de stand van zaken van de inkoop beschermd wonen door centrumgemeenten.
Bereiken de Staatssecretaris ook berichten dat hier op bezuinigd wordt terwijl dit bedrag vanuit het rijk budgetneutraal over gaat naar de centrumgemeenten?
Ik ben op de hoogte dat centrumgemeenten inkoopafspraken voor beschermd wonen hebben gemaakt waarbij sprake is van een korting. Dit is een afweging van de centrumgemeente en het resultaat van een inkoopproces tussen de centrumgemeente en aanbieders. Het is primair aan de gemeenteraad om te oordelen over het gevoerde inkoopbeleid in relatie tot het wettelijk kader en de maatschappelijke resultaten die hiermee moeten worden bereikt.
Hoe verhoudt het objectief verdeelmodel beschermd wonen zich tot het feit dat nog onduidelijk is waar op termijn mensen met een de GGZ-C indicatie thuishoren?
De basis van het objectief verdeelmodel beschermd wonen zijn de historische budgetten in de meicirculaire 2014. Dit betekent dat geen rekening is gehouden met eventuele toekomstige wijzigingen in de inhoudelijke criteria van de Wlz en daarmee toegang voor GGZ-C geïndiceerden tot de Wlz. Op zichzelf hoeven deze wijzigingen overigens geen invloed te hebben op de maatstaven van het objectieve verdeelmodel.
Hoe ver staat het met de ontwikkeling van de inhoudelijke criteria voor de GGZ-C en GGZ-B pakketten?
Vermoedelijk wordt gedoeld op de inhoudelijke criteria voor toegang tot de Wlz. Deze inhoudelijke criteria worden thans ontwikkeld: het Zorginstituut Nederland werkt aan een afwegingskader voor de toegang. Naar verwachting is dat kader in het voorjaar van 2015 gereed, waarna politieke besluitvorming hierover en operationalisering (bijvoorbeeld aanpassing van CIZ-systemen) moeten plaatsvinden.
Kunnen deze vragen voor het Algemeen overleg GGZ voorzien op 3 december 2014 worden beantwoord?
Ja.
Het bericht Springendal bij Vasse definitief Natura 2000-gebied, boeren teleurgesteld |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Springendal bij Vasse definitief Natura 2000-gebied, boeren teleurgesteld»?1
Ja.
Wat is de economische impact van de definitieve aanwijzing van het Springendal en het Dal van de Mosbeek in Overijssel tot Natura 2000-gebied?
Een nauwkeurige vaststelling van de gevolgen van een aanwijzingsbesluit kan pas bij vaststelling van het beheerplan plaatsvinden. Bij de vaststelling van de noodzakelijke maatregelen ter realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied in het beheerplan moet de opsteller van het beheerplan rekening houden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede met regionale en lokale bijzonderheden (artikel 19a, vierde lid, Natuurbeschermingswet 1998). Het beheerplanproces voor het gebied Springendal en het dal van de Mosbeek is gestart in 2008 en zal in de eerste helft van 2015 worden afgerond.
Kunt u een overzicht van de voor- en nadelen voor de economie in de omgeving van Vasse verschaffen?
Nee, de eventuele kosten- en batenanalyse vindt plaats bij de ontwikkeling van het beheerplan.
Deelt u de opvatting dat bij de selectie en begrenzing nu uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken?2
Ja, volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van 7 november 2000, First Corporate Shipping, C-371/98, punten 16 en 25).
Bij de selectie van gebieden is wel rekening gehouden met economische en maatschappelijke belangen. Vele natuurgebieden waarin soorten en habitattypen van de Habitatrichtlijn voorkomen, zijn niet opgenomen in het Natura 2000-netwerk, maar tellen wel mee voor het bereiken van de landelijk staat van instandhouding. Binnen bepaalde randvoorwaarden (een voldoende mate van dekking) bestaat deze bestuurlijke vrijheid om niet álle gebieden met deze natuurwaarden aan te wijzen. Door de Europese Commissie is hierop getoetst. Door deze gebieden buiten de begrenzing te houden, is de impact van de strikte regelgeving minder groot geworden.
Hoe wordt bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden rekening gehouden met de balans tussen ecologie en economie?
Zie antwoord vraag 4.
Lijdt de economie niet onnodig onder onvolledige berekeningen in het voordeel van de ecologie?
Nee, van onvolledige berekeningen is geen sprake geweest. Het aanwijzingsbesluit Springendal & Dal van de Mosbeek is op één punt van begrenzing vernietigd. De Afdeling is van oordeel dat de grens op de bosrand rond de Vasserheide onvoldoende is gemotiveerd. Of de grens nu op de bosrand ligt of door het bos wordt getrokken, zoals de betreffende appellant heeft bepleit, maakt in dit geval voor de economie weinig uit. Door de grens door het bos te trekken komen een deel van het bos en twee landbouwpercelen buiten het gebied te liggen. Hier komen geen relevante habitattypen of soorten voor en zijn geen beheermaatregelen voorzien voor de instandhouding van het Natura 2000-gebied.
Ziet u, gezien het feit dat de Raad van State bij het beroep tegen de aanwijzing van Natura 2000-gebied bij Eilandspolder een soortgelijke afweging heeft gemaakt, hier een trend ontstaan? Zo ja, hoe beoordeelt u deze trend? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen sprake van een (nieuwe) trend. Volgens vaste jurisprudentie kan bij de begrenzing van Habitatrichtlijngebieden uitsluitend rekening worden gehouden met ecologische criteria. Dit is een bekend gegeven, waarmee lidstaten bij de aanwijzing van de gebieden rekening dienen te houden. Bovendien betrof het in het geval van Natura 2000-gebied Eilandspolder geen uitbreiding, maar het terugdraaien van een ten onrechte op de kaart aangebrachte verkleining van het gebied. Bebouwing, erven en tuinen, die in beginsel tekstueel zijn uitgezonderd, zijn zoveel mogelijk ook op de kaarten uitgezonderd als onderdeel van het Natura 2000-gebied. Volgens de uitspraak Eilandspolder was dat op twee plekken ten onrechte of te ruim gebeurd. In het ene geval was een tijdelijke botenopslag aangezien voor een bouwwerk. In het andere geval waren tuinen te ruim uitgezonderd. In beide gevallen is in het wijzigingsbesluit, dat ingevolge de uitspraak moest worden genomen, teruggevallen op de oorspronkelijke grens van het in 2000 aangewezen Vogelrichtlijngebied.
Deelt u het vermoeden dat de uitspraak van de Raad van State in alle toekomstige gevallen ecologie boven economie zal stellen?3
Bij uitspraken van de Raad van State is hiervan als zodanig geen sprake. De Afdeling Bestuursrechtspraak toetst of het aanwijzingsbesluit is gebaseerd op een motivering die vereist is volgens de Habitarichtlijn.
Op welke manier kunnen de economie en de impact op de maatschappij in de beoordeling worden meegenomen bij de besluitvorming?
Voor alle Natura 2000-gebieden moeten beheerplannen opgesteld worden. In een beheerplan wordt vastgelegd hoe en wanneer de natuurdoelen voor een gebied gehaald worden. Activiteiten in en rondom Natura 2000-gebieden (landbouw, recreatie, waterbeheer) die negatieve effecten op de natuur(doelen) hebben, kunnen ook in het beheerplan geregeld worden. Hiermee wordt een integrale aanpak bewerkstelligd, waarvan een sociaal economische toetsing onderdeel uitmaakt.
De uitwisseling van persoonsgegevens van miljoenen Nederlanders door de Belastingdienst, AIVD, politie en Justitie |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Waarom heeft u de Kamer niet eigenstandig, maar pas nadat de Kamer daar expliciet om vroeg en het convenant reeds was gesloten, geïnformeerd over de gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), politie en justitie?1
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 3 oktober 20142 mogen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de gegevens van de Belastingdienst niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij hier een wettelijke basis voor is. Dat houdt in dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met alleen een convenant als basis. Het vereiste van een wettelijke basis is uitgewerkt in artikel 67, tweede lid, AWR dat er voor zover hier van belang op neer komt dat de geheimhoudingsplicht niet geldt:
indien er een wettelijk voorschrift is dat tot de bekendmaking verplicht (een dergelijk voorschrift is bijvoorbeeld 126nd Wetboek van Strafvordering waarin het vorderingsrecht van de officier van justitie is neergelegd);
indien het bekendmaking aan een bestuursorgaan betreft dat is opgenomen in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR, omdat de bekendmaking noodzakelijk is voor een goede publiekrechtelijke taakvervulling van dat bestuursorgaan. Ik vermeld in dit verband artikel 43c, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling AWR voor de AIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsregeling AWR voor de MIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdelen m en w Uitvoeringsregeling AWR voor de politie en artikel 43c, eerste lid, onderdelen l, m en w Uitvoeringsregeling AWR voor het OM.
De convenanten die zijn afgesloten met de AIVD, politie en OM zijn uitsluitend een uitwerking binnen de grenzen van die wettelijke basis voor de uitvoeringspraktijk. Er bestond dus geen aanleiding deze convenanten aan uw Kamer te doen toekomen.
Wat houdt het medegebruik door de Belastingdienst van de Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-camera’s» van de politie precies in, zoals opgenomen in het onlangs herziene convenant?
Het medegebruik door de Belastingdienst van vaste ANPR-camera’s van de politie op een beperkt aantal locaties op doorgaande wegen houdt in dat de Belastingdienst er uit praktische overwegingen voor heeft gekozen om niet zelf camera’s te plaatsen naast die van de politie, maar de politiecamera’s te gebruiken om foto’s te maken. De door de Belastingdienst gemaakte beelden met de ANPR-camera’s worden rechtstreeks (in real-time) en zonder opslag in een politieomgeving naar de Belastingdienst gezonden. Overigens slaat de Belastingdienst vervolgens niet onbeperkt alle kentekengegevens op. Pas als het fiscaal relevant is, bijvoorbeeld voor het bepalen of er terecht geen bijtelling met betrekking tot de auto van de zaak plaatsvindt, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle niet fiscaal relevante kentekengegevens worden dus niet bewaard in de database van de Belastingdienst.
Hoe beschouwt u deze nieuwe toepassing van ANPR door gegevens aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen dan wel de Belastingdienst zelf ANPR te laten toepassen, tegen de achtergrond dat van een zogeheten function creep, waarbij gegevensverzamelingen voor andere dan het oorspronkelijke doel worden gebruikt, geen sprake mag zijn?
Nadrukkelijk zij vermeld dat er geen sprake is van «ter beschikking stellen van gegevens». Door middel van het medegebruik van de camera's, verzamelt de Belastingdienst zelf gegevens ten behoeve van voor het doel waarvoor ze zijn verzameld, namelijk het uitvoeren van de belastingwetgeving en andere wetgeving waarvan de handhaving is opgedragen aan de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven bewaart de Belastingdienst daarbij geen gegevens die niet bijdragen aan die taken. De gegevensverzameling van de Belastingdienst wordt dus niet gebruikt voor een ander doel en er is derhalve ook geen sprake van function creep. Van een nieuwe toepassing van de gegevens is geen sprake.
In hoeverre geldt hier het principe: «Selecteer voor je verzamelt en houdt het sober», teneinde te voorkomen dat alle passanten op de Nederlandse wegen als potentiële verdachten, fraudeurs en belastingontduikers in een centrale database terecht komen?
De Belastingdienst past het genoemde principe ten algemene toe bij het verwerken van gegevens in het kader van de uitvoering van zijn taken, zo ook bij het vastleggen van ANPR-gegevens. De voertuigpassagegegevens worden alleen opgeslagen en bewaard als blijkt dat ze fiscaal relevant zijn. Als dat niet het geval is worden de gegevens direct verwijderd.
Bij de toepassing van ANPR door de politie worden alleen de gegevens bewaard die direct voor de opsporing en de handhaving van belang zijn. De politie voert in het systeem referentielijsten in, waarop de kentekens staan van personen die bijvoorbeeld een boete moeten betalen of die worden gezocht in verband met een misdrijf. Alleen die kentekens leveren, wanneer ze de camera passeren, een hit op. Uitsluitend de hits worden bewaard ten behoeve van een verdere opvolging. Zo draagt het systeem juist bij aan een gerichte handhaving van wet- en regelgeving. Er is dus geen sprake van dat alle passagegegevens in een database worden opgeslagen.
Hoe verhouden de afspraken in het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR gegevens zich tot de conclusie van het College bescherming persoonsgegevens (CBP), die al over ANPR heeft aangegeven dat automatische ketenregistratie van alle passanten op de Nederlandse wegen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een groot aantal burgers en geen sprake is van aangetoonde noodzakelijkheid, subsidiariteit of proportionaliteit?
Als wordt gedoeld op het convenant dat het gedeeld cameragebruik regelt, dan is het van belang op te merken dat de Belastingdienst alleen de passagegegevens vastlegt van voertuigen die fiscaal relevant zijn. Dit is pas te bepalen nadat de gegevens zijn verzameld. Niet relevante gegevens worden direct verwijderd. Daarmee neemt de Belastingdienst de uitgangspunten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit in acht. Dit convenant bevat geen bepalingen inzake gegevensuitwisseling tussen Belastingdienst en politie/OM omtrent ANPR-gegevens.
Hoe verhoudt het gebruik van ANPR door de Belastingdienst zich tot de privacywetgeving nu de Belastingdienst die gegevens maar liefst zeven jaar mag bewaren, daar vergaande gevolgen aan kan verbinden aangezien een inspecteur autonoom op basis van die gegevens en waarnemingen een aanslag kan opleggen en zelfs kan menen dat sprake is van fraude en op basis van die gegevens dus een opsporingsonderzoek door de FIOD kan worden geëntameerd met eventuele grote financiële en zelfs vrijheidsbenemende gevolgen van dien, terwijl de politie die gegevens zelf niet mag bewaren?
De bevoegdheden van de Belastingdienst om kentekengegevens te verzamelen, op te vragen en te bewaren zolang dat nodig kan zijn voor de uitvoering van de belastingwetgeving hebben alle een wettelijke basis, meestal de AWR. Datzelfde geldt voor de bevoegdheden van de FIOD, waarbij de bevoegdheden van de FIOD (behalve in de AWR) tevens zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. Deze expliciete wettelijke basis en het toepassen van de waarborgen van noodzakelijkheid en proportionaliteit maakt dat de uitoefening van de bevoegdheden van de Belastingdienst bij deze vorm van gegevensuitwisseling in overeenstemming zijn met de eisen van de privacywetgeving.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 slaat de Belastingdienst niet alle kentekengegevens afkomstig van de ANPR-camera’s op. Pas als zij fiscaal relevant zijn, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle fiscaal niet-relevante kentekengegevens worden niet bewaard in de database van de Belastingdienst en kunnen dus ook in een later stadium niet meer op een vordering van de officier van justitie worden verstrekt.
Deelt u de opvatting dat ook het toezicht en de controle op gegevensverzameling en -verwerking door de Belastingdienst aan strikte privacyregels horen te voldoen en actief toezicht noodzakelijk is, juist gezien de verstrekkende mogelijkheden voor de Belastingdienst om over allerhande gegevens van burgers te kunnen beschikken? Zo ja, hoe wordt expliciet ten aanzien van de Belastingdienst voorzien in privacywaarborgen voor burgers?
Ja. De Belastingdienst beschikt in het kader van de aan hem opgedragen taken over veel en ook privacygevoelige gegevens. Daarom is in artikel 67 AWR een strenge geheimhoudingsplicht ter zake van fiscale gegevens opgenomen. Op grond van deze wettelijke geheimhoudingsplicht mogen deze gegevens niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij er een wettelijke basis voor die bekendmaking is. Waar de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is bij iedere vorm van verwerking van persoonsgegevens, gelden de betreffende verplichtingen ook voor de Belastingdienst. De Belastingdienst neemt die verplichtingen in acht bij de verschillende vormen van verwerking van persoonsgegevens waaronder de uitwisseling van gegevens met derden. Actief toezicht op het voldoen van gegevensverwerkingen aan de eisen van de Wbp wordt ingevuld via de functionaris gegevensbescherming. Zie tevens het antwoord op vraag 9.
De Belastingdienst heeft op zijn website een brochure gepubliceerd3 waarin duidelijk wordt gemaakt welk rechten een burger in dit opzicht heeft, zoals het recht op inzage van zijn gegevens en het correctierecht.
Welke concrete toezichtsinstrumenten zijn georganiseerd om er op toe te zien dat de verstrekking en het gebruik van gegevens verloopt binnen de wettelijke kaders?
De Belastingdienst heeft zijn gegevensverwerkingen op grond van artikel 27 Wbp gemeld bij de functionaris voor de gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 62 van de Wbp. Daarnaast is bij het Ministerie van Financiën een functionaris gegevensbescherming aangesteld die intern toezicht houdt op de verwerking van gegevensbescherming. Zo ziet deze functionaris onder meer toe op het opstellen van Privacy Impact Assessments bij maatregelen waarbij verwerking van persoonsgegevens aan de orde is, en op het juist en tijdig melden van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens bij het CBP.
Zowel voor het verkrijgen door, als het verder verwerken van gegevens binnen de politie en het OM bestaan heldere wettelijke kaders, onder meer de Wet politiegegevens en het Wetboek van Strafvordering, alsmede de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens. Hierop wordt zowel intern als extern toezicht (CBP) uitgeoefend. Wanneer er strafvorderlijke maatregelen worden genomen op basis van de betreffende gegevens, zijn de regels van het procesrecht van toepassing. Betrokkene kan bijvoorbeeld de rechter vragen om uitsluiting van de gegevens, wanneer hij van mening is dat in strijd met de regels is gehandeld (art. 359a Sv).
Welke bevoegdheden en mogelijkheden hebben het CBP en de interne toezichthouders om actief toezicht te houden? Op welke wijze controleren zij de gegevensverstrekking en gebruik op rechtmatigheid? Vindt deze vooraf en/of achteraf plaats of alleen in geval van klachten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6 van het lid Gesthuizen (SP) dat gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is gestuurd.
Wordt per individueel geval vastgesteld of sprake is van «noodzakelijke» gegevensinwinning? Zo ja, hoe wordt de noodzakelijkheid bepaald? Zo nee, waar wordt de noodzakelijkheid van de gegevensuitwisseling in concrete gevallen dan op gebaseerd en op welke wijze is die noodzakelijkheid inzichtelijk en toetsbaar voor de rechter?
De inspecteur maakt bij behandeling van een bepaald dossier een afweging omtrent de noodzaak van inwinning van gegevens bij de belastingplichtige zelf en bij derden. In de beschikking die hij mede op basis van deze gegevens neemt, motiveert hij zijn beslissing met verwijzing naar de gegevens en bescheiden die hij heeft ingewonnen en gebruikt om een bepaalde post te toetsen. Deze afweging is toetsbaar voor de rechter in geval tegen de beschikking beroep wordt ingesteld.
Welke rechtswaarborgen zijn door de betrokken diensten en door u verbonden aan de afspraken in het convenant?
De betrokken diensten handelen binnen de voor hen geldende wettelijke kaders, zoals de Wbp, het Wetboek van strafvordering, de Wet politiegegevens, de AWR en de aan die wetten verbonden uitvoeringsregelingen. Wat betreft het convenant inzake gedeeld cameragebruik tussen Belastingdienst en politie geldt dat dit convenant geen bepalingen bevat inzake onderlinge gegevensuitwisseling van ANPR-gegevens. Waar dat wel het geval is, is de rechtsgrondslag elders gelegen, zoals hiervoor is aangegeven.
In hoeverre worden burgers extra belast in hun rechtspositie ten opzichte van de overheid doordat gegevens kunnen worden gekoppeld door de Belastingdienst, AIVD dan wel de opsporingsdiensten? Welke rechtsmiddelen staan burgers ter beschikking indien onterecht gegevens zijn verzameld en gebruikt en onjuiste conclusies ten aanzien van personen zijn getrokken op grond van die gegevens?
De uitwisseling van gegevens brengt geen verandering in de rechtspositie van burgers teweeg. Op grond van artikel 359a Sv kan de rechter indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de toepassing van deze bepaling houdt de rechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Indien de Belastingdienst onjuiste conclusies trekt uit de door hem verzamelde gegevens zal dit uiteindelijk zijn weerslag vinden in een voor bezwaar vatbare beschikking vaak een belastingaanslag. In eerste instantie kan daartegen bezwaar worden gemaakt bij de Belastingdienst. Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij de belastingrechter. Het in algemene zin aan de orde stellen van (vermeend) onterecht verzamelen en verwerken van gegevens door de Belastingdienst kan via een beroep op onrechtmatige daad bij de civiele rechter.
Op welke wijze geeft u invulling aan de wettelijke eis dat burgers op de hoogte moeten kunnen zijn van de gegevens die over hem of haar worden verzameld en opgeslagen, anders dan alleen middels algemene informatie op de website van de Belastingdienst?
Op grond van artikel 35 Wbp kan een betrokkene zich tot de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens wenden met een verzoek om een overzicht van de gegevens die over hem worden verwerkt. Een verzoek tot inzage in verwerking van persoonsgegevens kan worden ingediend bij het belastingkantoor waaronder de betrokkene ressorteert. Informatie over het indienen van dergelijke verzoeken is gepubliceerd in de brochure De Belastingdienst en de Wbp (zie ook het antwoord op vraag 7).
Wat houdt het recht op inzage van eigen gegevens precies in en hoe toegankelijk is de procedure voor burgers om inzage te krijgen in de eigen gegevens en eventueel te corrigeren indien sprake blijkt van onjuistheid?2
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7 en 13.
Vindt gegevensverstrekking van de Belastingdienst richting de politie in het geheel niet plaats of zijn er andere afspraken dan wel andere convenanten op grond waarvan die verstrekking wel mogelijk is, gelet op het feit dat u in uw brief van 3 oktober 2014 aangeeft dat in dit convenant geen zodanige gegevensverstrekking is geregeld? Zo ja, op grond van welke afspraken is die gegevensverstrekking van de Belastingdienst aan de politie wel mogelijk? Kunt u de Kamer een overzicht toesturen waarin alle afspraken en convenanten aangaande gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, AIVD, politie, justitie en gemeenten worden weergegeven, inclusief de wettelijke grondslag?3
Voor de goede orde merk ik op, dat er sprake is van een convenant tussen Belastingdienst en politie dat het gedeeld cameragebruik regelt en er is het Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen, dat de Belastingdienst voor de uitwisseling van gegevens heeft gesloten met een aantal overheidsinstanties ten behoeve van de doeleinden van dit convenant. Op dit laatste convenant doelde ik in mijn brief van 3 oktober 20146 waarin gesteld is dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met uitsluitend een convenant als grondslag voor de verstrekking. In convenanten worden alleen werkafspraken vastgelegd voor operationalisering van de gegevensuitwisseling binnen de in het betreffende wettelijke voorschrift opgenomen kaders.
Een groot deel van deze convenanten en protocollen ter uitwerking van artikel 67 AWR en 43c Uitvoeringsregeling AWR is gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Er wordt gewerkt aan completering van dit overzicht.
In die gevallen waarin de politie onder leiding van een officier van justitie bezig is met een strafrechtelijk onderzoek, is gegevensverstrekking door de Belastingdienst aan de politie mogelijk als de officier van justitie daartoe een vordering op basis van het Wetboek van Strafvordering doet.
Hoe verhoudt het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR-gegevens en die vervolgens zeven jaar mag bewaren zich tot het feit dat het wetsvoorstel over ANPR (waarmee de politie diezelfde gegevens over alle passanten op Nederlandse wegen vier weken zou mogen bewaren) door de Kamer is aangehouden juist om naar aanleiding van een uitspraak over dataretentie van het Europees Hof van Justitie een nader advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het CBP te vragen om de internationaalrechtelijke houdbaarheid van ANPR vast te stellen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is er sprake van gedeeld cameragebruik, waarbij zowel de Belastingdienst als de politie op basis van een eigen wettelijke grondslag en met een eigen doel gegevens verzamelen die zij rechtstreeks aan de bron (namelijk de gedeelde camera) onttrekken. Feitelijk en juridisch zijn dit twee van elkaar gescheiden gegevensstromen, elk voor het eigen doel en vervolgens gedekt door het geëigende privacyregime, de Wpg voor de politie en de Wbp voor de Belastingdienst. De Belastingdienst krijgt dus geen toegang tot ANPR-gegevens van de politie, maar verzamelt en bewaart zelf gegevens op basis van de AWR. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens met als doel de uitvoering van de belastingwetgeving. Volledigheidshalve, maar wellicht ten overvloede benadruk ik dat er in deze opzet dus geen sprake is van gegevensverstrekking door de politie aan de Belastingdienst, en ook niet van gegevensverstrekking door Belastingdienst aan de politie.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over dataretentie is gebaseerd op het centrale kenmerk dat gegevensverwerking plaatsvindt met als doel de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat is naar zijn aard een ander doel dan belastingheffing waarvoor andere voorwaarden en overwegingen gelden. Aangezien het wetsvoorstel ANPR ook als doel heeft de opsporing en vervolging van strafbare feiten te dienen is de uitspraak van het Hof relevant voor dat wetsvoorstel, en is het daarom aangehouden. Dat geldt echter niet zonder meer voor de uitvoering van andere overheidstaken, zoals belastingheffing, waarbij sprake is van een ander doel. Anders dan bij hetgeen waar het wetsvoorstel over ANPR op ziet, is dus geen wetswijziging nodig om de wijze van gegevensverwerking in het kader van de belastingheffing mogelijk te maken. De duur van de bewaartermijn van passagegegevens in het wetsvoorstel ANPR is vier weken. Bij de keuze van deze duur is een parallel gemaakt met de bewaartermijn van gemeentelijk cameratoezicht, die ook vier weken is.
Over de gevolgen van de uitspraak van het Hof heeft de Minister van V&J uw Kamer geïnformeerd bij brief van 18 november 2014.
De aangepaste begrenzing van Natura 2000-gebieden na uitspraken van de Raad van State |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de Raad van State ten aanzien van de Brabantse Wal (201305332/1/R2) en de Loonse en Drunense duinen & Leemkuilen (201305364/1/R2)?
Ja.
Waarom is er in de onderhavige gevallen in eerste instantie voor gekozen om de genoemde gronden niet op te nemen binnen de begrenzing?
In eerste instantie is in het aanwijzingsbesluit:
Brabantse wal er voor gekozen het gebiedsdeel Jagersrust niet aan te wijzen omdat in het gebied geen actuele Natura 2000-waarden aanwezig waren die een aanwijzing rechtvaardigen;
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen er voor gekozen om de percelen ten zuiden van het gebiedsdeel De Brand niet aan te wijzen, omdat niet de overtuiging bestond dat de percelen noodzakelijk waren om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.
Waar in de Europese regelgeving wordt gerefereerd aan de verplichting om gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland is op te nemen binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied?
Uit artikel 3 van de Habitatrichtlijn en artikelen 2 en 4 van de Vogelrichtlijn volgt de verplichting om speciale beschermingszones aan te wijzen om de soorten en habitattypen die in Nederland voorkomen en die in de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn opgenomen in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. In sommige gevallen is de aanwijzing van natuurontwikkelingsgebieden noodzakelijk om aan deze verplichting te voldoen.
Kunt u een overzicht geven van alle uitspraken van de Raad van State waarin aanwijzingsbesluiten werden vernietigd vanwege het niet opnemen van gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland stond? In hoeverre hebben deze uitspraken geleid tot daadwerkelijke aanpassing van de begrenzing?
Naast de genoemde uitspraken zijn geen uitspraken gedaan waarin aanwijzingsbesluiten zijn vernietigd wegens het ten onrechte niet aanwijzen van nieuwe natuur of natuurontwikkelingsgrond.
Gaat u zeer terughoudend om met het opnemen van gronden waar natuurontwikkeling gepland is maar nog niet aanwezig binnen de begrenzing van Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga slechts over tot het aanwijzen van gebieden bedoeld voor natuurontwikkeling wanneer overwegingen van ecologische aard daartoe aanleiding geven. Op grond van vaste (Europese) jurisprudentie mag ik geen rekening houden met andere vereisten.
Nieuwe natuur is mee begrensd indien:
het natuurdoel van de nieuwe natuur overeenkomt met dat van het aangrenzende aangemeld Natura 2000-gebied (de natuurwaarden zijn al aanwezig of zullen conform vastgestelde plannen worden ontwikkeld) en invulling geeft aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied;
de nieuwe natuur aantoonbaar noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren.
Bestaat de kans dat naar aanleiding van uitspraken van de Raad van State nog meer wijzigingen van begrenzing van reeds aangewezen Natura 2000-gebieden plaatsvinden? Zo ja, binnen welke termijn? Waarom acht u deze wijzigingen noodzakelijk?
Ja, dit is mogelijk door een beperkt aantal uitspraken van de Raad van State, die in de loop van 2015 te verwachten zijn. De noodzaak voor wijziging zal moeten blijken uit de uitspraken zelf.
De belabberde kwaliteit van de indicatieve energielabels |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de casus «De Bilt»?1
Ja.
Klopt het dat het indicatief label wordt gebaseerd op het mediane energielabel uit Woon2006? Zo ja, wilt u toelichten waarom dit in uw ogen de beste bron is? Zo nee, wilt u toelichten welke bron wel de basis vormt?
Ja. Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel genoemd) voor woningen moet ervoor zorgen dat woningeigenaren een eerste beeld krijgen van wat de energieprestatie van hun woning is. Het uitgangspunt is daarom dat het voorlopig energielabel de daadwerkelijke energieprestatie van de woning zo dicht mogelijk benadert, zodat mensen het voorlopig energielabel als indicatie serieus nemen. Sinds 2006 schat het reguliere WOoN-onderzoek in welke energiebesparende maatregelen er gemiddeld zijn genomen in woningen van een bepaald type en bouwjaar. Deze gegevens zijn gebruikt om het voorlopig energielabel te bepalen. Hierbij is gebruik gemaakt van WoON2006 en niet WoON2012 om te borgen dat de inschatting aan de voorzichtige kant blijft.
Welke rol speelt de energielabelatlas in het proces omtrent de toekenning van de energielabels? Klopt het dat u opdracht heeft gegeven deze atlas aan te passen naar de energieprestatie conform het indicatief label?
De energielabelatlas speelt geen rol bij het toekennen van de energielabels voor woningen. De energielabelatlas is ontwikkeld en wordt beheerd door de stichting Meer Met Minder. De rijksoverheid heeft hier niet aan bijgedragen. De referentiedata en de bepalingsmethode voor het voorlopig energielabel voor woningen zijn begin april 2014 vrijgegeven, zodat marktpartijen, zoals de stichting Meer Met Minder, hiervan gebruik kunnen maken. Als voorwaarde is daarbij gesteld dat, als een marktpartij wenst te refereren naar het voorlopig of definitieve energielabel, de bijbehorende methode moet worden gebruikt. Daarmee wordt ervoor gezorgd dat consumenten voor een bepaalde woning altijd hetzelfde (voorlopig) energielabel te zien krijgen.
Klopt het dat de beheerder van energielabelatlas.nl, in casu de regionale natuur- en milieufederatie, vindt dat deze labels te rooskleuring zijn wat betreft de milieuprestatie?
De beheerder van energielabelatlas.nl is de stichting Meer Met Minder. Ik heb wel signalen ontvangen dat een aantal partijen rondom het initiatief «Kleur uw gemeente Groen» zich zorgen maakt over de bepaling van het voorlopig energielabel voor woningen. Kleur uw gemeente Groen is een landelijk samenwerkingsverband van de Natuur en Milieufederaties, Stichting Meer met Minder, Bouwend Nederland, Rabobank Nederland, Stichting Energieke Regio, Uneto-VNI, Bouwgarant en de Duurzame Energie Koepel. Het samenwerkingsverband wil energiebesparing in de bestaande bouw stimuleren door het ontzorgen van particuliere woningeigenaren bij het besparen van energie. De energielabelatlas speelt hierbij een belangrijke rol, om woningeigenaren bewust te maken van de energieprestatie van hun woning. Inmiddels zijn gesprekken gevoerd met een aantal van bovenstaande partijen om hun zorgen te bespreken. Tevens heb ik besloten een «second opinion» uit te laten voeren door een extern bureau. De resultaten daarvan worden openbaar en zullen worden gedeeld met partijen, zoals Kleur uw gemeente Groen en de betrokkenen bij het Energieakkoord.
Verder kan het volgende worden gezegd over het (voorlopig) energielabel. Met de vereenvoudiging van het energielabel wordt per 1 januari 2015 ook een nieuwe berekeningsmethode voor de energieprestatie van woningen geïntroduceerd, het zogeheten Nader Voorschrift. Hiermee wordt, zoals afgesproken in het Energieakkoord, de berekeningsmethode voor bestaande bouw en nieuwbouw samengevoegd. Tevens zijn de laatste ontwikkelingen op het gebied van energiebesparing in gebouwen meegenomen in de nieuwe berekeningsmethode door deze volledig te baseren op de meest recente inzichten bij het normalisatie-instituut NEN. Hierbij zijn verschillende marktpartijen betrokken. Uit analyses blijkt dat het (voorlopig) energielabel een goed beeld geeft van de energie-prestatie van een woning. Tevens zorgt de nieuwe berekeningsmethode ervoor dat de energieprestatie van een woning gemiddeld iets positiever wordt ingeschat in vergelijking met de huidige, verouderde methode. Het kan dus voorkomen dat in een wijk (zoals mogelijk in de genoemde wijk in De Bilt) de woningen zonder energielabel een voorlopig energielabel C krijgen, terwijl een zelfde type woning van hetzelfde bouwjaar op dit moment een definitief energielabel D heeft (bepaald met de huidige methode).
Is het mogelijk dat een indicatief label, in het proces van formalisering van het energielabel, waarin enkele gebouwspecifieke kenmerken door de gebruiker van het gebouw in kwestie zelf kunnen worden toegevoegd, daalt qua energieprestatie? Kunt u dit toelichten?
Het voorlopig energielabel is bepaald op basis van aannames over de woningkenmerken van een woning op basis van bouwjaar en woningtype. Vanaf 1 januari 2015 kan de woningeigenaar via www.energielabelvoorwoningen.nl het voorlopig energielabel omzetten in een definitief energielabel. Na inloggen met DigiD kan de woningeigenaar de gegevens van het voorlopig energielabel aanpassen. Dat kan betekenen dat de woningeigenaar aangeeft dat een maatregel, waarvan bij het bepalen van het voorlopig energielabel was aangenomen dat deze aanwezig is, voor deze specifieke woning niet aanwezig is. Hierdoor kan het definitieve energielabel minder goed uitvallen dan een voorlopige energielabel. Over het algemeen zal dit echter niet het geval zijn.
Is het mogelijk dat de gebruiker de basiskenmerken die de grondslag zijn van het indicatief label, kan aanpassen aan de werkelijke situatie? Zo ja, op welke manier?
Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel) geeft de woningeigenaar die nog geen energielabel heeft een eerste indicatie van de energieprestatie van de woning. De woningeigenaar kan vanaf 1 januari 2015 op een relatief eenvoudige wijze het voorlopige energielabel omzetten in een definitief energielabel. Door in te loggen met zijn DigiD kan hij in de formele internetapplicatie beheerd door de rijksoverheid de tien belangrijkste energetische woningkenmerken aanpassen. Hij moet daarvoor bewijzen aanleveren. Een erkend deskundige controleert op afstand de gegevens van de woningeigenaar. Na akkoord van de erkend deskundige ontvangt de woningeigenaar het definitieve energielabel van het Rijk.
Kunt u aangeven hoeveel kosten gemoeid zijn met één enkel indicatief label, hoeveel minimaal met een EPA2 gecertificeerd label en wat de voordelen zijn van een EPA gecertificeerd label ten opzichte van het indicatief label? Kunt u daarbij ook aangeven welk label acceptabel is voor banken en andere geldverstrekkers om in aanmerking te komen voor energiebesparingsleningen of een ruimere hypotheekleennorm?
Het voorlopig energielabel ontvangt de bewoner zonder kosten. Om dit te kunnen omzetten in een definitief energielabel moet de bewoner de gegevens laten controleren door een erkende deskundige. De erkende deskundige vraagt naar verwachting niet meer dan een paar tientjes. Ook blijft de mogelijkheid bestaan om een uitgebreide opname te laten doen, zoals nu al gebruikelijk is. Dit resulteert in een energie-index. Ook hier is de prijs aan de markt, maar zal deze niet veel verschillen van bepaling van het huidige energielabel (tussen de honderd en twee honderd euro). De energie-index is uiteraard een meer nauwkeurige bepaling van de energieprestatie van de woning en geeft daardoor een beter beeld van de waarde van een investering in de woning. Het is aan banken om te bepalen welk waarborgen zij willen inbouwen voor het verstrekken van leningen. Voor het woningwaarderingstelsel en de subsidieregeling energiebesparing sociale huursector (STEP) is vanaf 1 januari 2015 de energie-index vereist.
Thuiswonende dementerenden die te vaak onvrijwillige zorg ontvangen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Thuiswonende dementerende vaak met dwang verzorgd»?1
Ja.
Heeft u al eerder signalen ontvangen over onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Cijfers over onvrijwillige zorg in de thuissituatie waren mij tot nu toe onbekend, maar uit contacten met cliënten, naasten, hulpverleners en IGZ was wel bekend dat ook in de thuissituatie onvrijwillige zorg plaatsvindt. Mede daarom is het wetsvoorstel zorg en dwang (WZD) in 2009 bij uw Kamer ingediend en aangenomen in 2013. In dat wetsvoorstel wordt, anders dan in de nu geldende wet Bopz, onvrijwillige zorg in de thuissituatie wel geregeld en worden duidelijke voorwaarden gesteld aan het toepassen van deze zorg thuis. De WZD ligt nu bij de Eerste Kamer ter behandeling.
Hoe duidt u het dat bijna 80% van de ouderen die thuiszorg krijgen te maken heeft met onvrijwillige zorg? Hoe verhoudt dit cijfer zich volgens u ten opzichte van de ingezette daling van dwangtoepassingen bij instellingszorg?
Uit het persbericht van de onderzoekers begrijp ik dat niet bijna 80% maar 39% van de onderzochte mensen met dementie die thuis verzorgd worden te maken heeft met vrijheidsbeperkende maatregelen. Bij 79% van deze 39% was sprake van onvrijwillige zorg, zoals gedwongen douchen, eten of drinken, het verstopt toedienen van medicatie, het wegnemen van de telefoon, het afsluiten van internet enz. In de afgelopen jaren is hard gewerkt aan het terugdringen van onvrijwillige zorg, waarbij de extramurale zorg niet werd vergeten, maar de nadruk toch lag bij de instellingszorg. De cijfers over onvrijwillige zorg in de thuissituatie maken mij nogmaals duidelijk hoe noodzakelijk het is dat ook in de thuissituatie duidelijke voorwaarden worden gesteld aan de onvrijwillige zorg. De WZD die thans bij de Eerste Kamer ligt, voorziet daarin. Daarop vooruitlopend werk ik via het actieprogramma Dwang in de zorg aan terugdringen van onvrijwillige zorg, ook in de thuissituatie.
Deelt u de mening dat iedere vorm van gedwongen en stiekeme zorg in de thuissituatie zo veel mogelijk moet worden teruggedrongen? Welke acties zet u in om onvrijwillige zorg in de thuissituatie snel terug te dringen en welke doelstellingen stelt u zich daarbij? In hoeverre kan worden meegelift op de ingezette cultuuromslag bij de instellingszorg?
Niet alleen «stiekeme gedwongen» zorg in de thuissituatie moet zo veel mogelijk worden teruggedrongen, maar voor alle onvrijwillige zorg geldt mijns inziens dat deze alleen toelaatbaar is als er echt geen (vrijwillig) alternatief is. Deze «nee, tenzij» benadering is de essentie van de WZD. Zoals gezegd, werk ik daarnaast via het actieprogramma Dwang in de zorg aan het terugdringen van die onvrijwillige zorg, zowel in instellingen als in de thuissituatie. Voor de zorg in de thuissituatie wordt daarbij waar mogelijk uiteraard gebruik gemaakt van de ervaringen opgedaan in de instellingszorg.
Welke rol dicht u gemeenten vanaf 2015 toe in het terugdringen van onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Welke activiteiten dienen gemeenten uit te voeren vanuit wettelijke kaders en welke activiteiten zijn niet wettelijk vastgelegd, maar wel zeer wenselijk?
Gemeenten worden geacht, op basis van een zorgvuldig proces waarin het individueel onderzoek centraal staat, passende ondersteuning te bieden die mensen in staat stelt zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. In de voortgangsbrief informele zorg, die ik op 11 november 2014 aan uw Kamer heb gestuurd, geef ik aan dat ik verwacht dat met de bredere rol van de gemeenten om meer gerichte ondersteuning te bieden en door verdere professionalisering van de netwerken voor samenhangende dementiezorg, de zorg voor mensen met dementie en hun naasten verbeterd kan worden. Naast de inzet van deze netwerken kunnen gemeenten hun inwoners ook ondersteunen door gebruik te maken van de door Alzheimer Nederland ontwikkelde handreiking «pak de handschoen op», de handreiking (dag)activiteiten voor dementerenden en de Zorgstandaard Dementie.
Binnenkort stuur ik uw Kamer een brief met mijn visie op dementie. Daarin zal ik nader ingaan op de ondersteuning van mantelzorgers voor mensen met dementie.
Welke andere actoren dragen verantwoordelijkheid voor het terugdringen van onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Hoe ziet deze verantwoordelijkheid eruit en hoe kunnen actoren worden aangesproken?
Bij de zorg in de thuissituatie gaat het vaak om een samenwerking tussen mantelzorgers, verpleegkundigen, verzorgenden en huisarts. Op grond van het wetsvoorstel Zorg en dwang moet in een zorgplan worden vastgelegd welke zorg verleend wordt, vrijwillig en onvrijwillig. Dit zorgplan wordt opgesteld in overleg met de cliënt of de wettelijke vertegenwoordiger van de cliënt. De professionals zijn verantwoordelijk voor beslissingen rond het toepassen van onvrijwillige zorg zoals dat staat in het zorgplan. Deze onvrijwillige zorg mag alleen worden toegepast als er echt geen vrijwillig alternatief is.
In hoeverre bent u tevreden over het functioneren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Vindt u dat de IGZ actiever moet gaan toezien op onvrijwillige zorg in de thuissituatie?
In tegenstelling tot gedwongen vrijheidsbeperking in de intramurale zorg, bestaat er voor onvrijwillige zorg in de thuissituatie geen meldplicht bij de IGZ. In het wetsvoorstel WZD wordt daarin wel voorzien. Dat betekent niet dat de IGZ nu niets doet. Wanneer de IGZ in haar toezicht tegen situaties aanloopt waarbij een zorgaanbieder onvrijwillige zorg toepast in de thuissituatie, eist zij van de zorgaanbieder dat zij hier een einde aan maakt. Wanneer dat niet gebeurt, treedt de IGZ handhavend op.
Wanneer de IGZ, al dan niet via het Landelijk Meldpunt Zorg, hierover een melding krijgt zal de IGZ deze melding in behandeling nemen en onderzoek doen. De IGZ kan niet optreden bij onvrijwillige zorg die wordt toegepast door familieleden/mantelzorgers. In deze gevallen kunnen mensen terecht bij het Steunpunt Huiselijk Geweld (vanaf 2015 bij het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling).
Achterblijvende resultaten om meer vrouwen te betrekken bij militaire vredesmissies |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze gaf u op 31 oktober 2014 aandacht aan het nieuws dat het bijna 15 jaar geleden is dat de Verenigde Naties de internationale gemeenschap opriep om meer vrouwen te betrekken bij vredesmissies vanwege het strategisch belang van vrouwen bij VN-vredesmissies?
Op 28 oktober jl. werd het jaarlijkse open debat van de VNVR over Vrouwen, Vrede, en Veiligheid gehouden. Nederland legde een verklaring af en benadrukte het belang van een actieve rol voor vrouwen bij vredes- en wederopbouwprocessen. Nederland draagt ook bij met civiele expertise, financiering en substantiële input aan de voor oktober 2015 voorziene VN High Level Review over VNVR resolutie 1325. Nederland organiseert in februari 2015 een internationale conferentie over deze resolutie, in het bijzonder over de participatie van vrouwen in de veiligheidssector en in vredesopbouw. Deze conferentie zal gecombineerd worden met een regionale conferentie over vredesoperaties voor potentiële Europese troepenleveranciers voor VN vredesmissies, zoals aangekondigd tijdens de AVVN Peacekeeping Summit. Verder zal Nederland capaciteitsopbouw ondersteunen voor vrouwelijke militairen uit troepen leverende landen met het oog op toename van vrouwelijke militaire deelname aan vredesmissies (in VN-verband). Ook blijft Nederland civiele gender-experts beschikbaar stellen voor inzet in multilaterale missies.
Bent u ervan op de hoogte dat de representatie van Nederlandse vrouwen in het totale aantal VN-vredesmissies slechts 8 procent bedraagt?1 2 Zo ja, wat vindt u van dit percentage en het gegeven dat Afrikaanse landen zoals Zuid-Afrika en Zimbabwe het aanzienlijk beter doen dan Nederland waar het gaat om participatie van vrouwen in de krijgsmacht?
Ja. Defensie hanteert kwaliteit als primair criterium bij de aanname van nieuw personeel. Sekse speelt in dit proces geen rol. Binnen Defensie is negen procent van de militairen vrouw. Van het burgerpersoneel dat werkzaam is binnen Defensie is 24 procent vrouw (cijfers van eind 2013). In 2013 was van het aantal uitgezonden militairen acht procent vrouw. Dit percentage komt dus globaal overeen met het percentage vrouwelijke militairen binnen de Nederlandse krijgsmacht en reflecteert dus het aandeel vrouwen dat werkzaam is in de organisatie.
Het kabinet acht gender een onmisbare component in militaire operaties, omdat het Defensie operationeel versterkt. De focus ligt op de operationele relevantie; het inzetten op vrouwelijke deelname binnen een crisisbeheersingsoperatie is – conform VNVR resolutie 1325 – één van de componenten. Daarnaast dient het missiepersoneel zich bewust te zijn van de gender dimensie in operaties en die te integreren in hun werk. Verder kijkt Defensie naar wat nodig is aan personele specialisaties (kwaliteit) in de diverse fasen van een operatie. Het is mogelijk dat in sommige fasen gemengde compositie (mannen en vrouwen) van groter belang is dan in andere fasen.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de oorzaken van de exclusiviteit van vrouwen binnen de Nederlandse krijgsmacht en de VN-vredesmissies?
Nader onderzoek achten wij nu niet opportuun. Het uitgangspunt van het ministerie van Defensie blijft dat kwaliteit voorop staat, ook bezien vanuit een genderperspectief. Het behalen van de opdracht is leidend (wat is er nodig voor de missie?) en daartoe worden mannen en vrouwen ingezet op taken die het best aansluiten op hun persoonlijke kwaliteiten.
Deelt u de mening dat Nederland de ambitie moet hebben om tot één van de best presterende landen ter wereld te behoren wat betreft genderneutraliteit in de krijgsmacht en de VN-missies? Zo ja, hoe geeft u vorm aan die ambitie?
Ja. Het zijn of worden van één van de best presterende landen ter wereld wat betreft gender in de krijgsmacht, past in de algehele ambitie van Defensie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat mag in 2015, het laatste jaar van het huidige Nationaal actieplan ter uitvoering van resolutie 1325, concreet van u worden verwacht om meer vrouwen betrokken te krijgen bij militaire vredesmissies? Welke (extra) maatregelen neemt u om die ambitie te realiseren?
Zie ook het antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4. De volgende onderwerpen maken deel uit van de agenda voor de toekomst van het personeelsbeleid. Zo is gerichte aandacht voor werving en behoud van mannen, vrouwen, allochtonen en oudere medewerkers een relevante factor. Dit impliceert meer aandacht voor bewustwording van diversiteit en de voordelen van diversiteit voor Defensie. Verder is het voor een breed inzetbare krijgsmacht ook van belang om flexibel te kunnen inspelen op veranderlijke kwalitatieve en kwantitatieve behoeften, bijvoorbeeld door de inzet van reservisten. In het verleden is een aantal maatregelen om arbeid en zorg te combineren reeds ingevoerd (bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming voor kinderopvang wanneer een van de ouders wordt uitgezonden). De bestaande voorzieningen «arbeid en zorg» in relatie tot de uitzending van vrouwelijke militairen blijken adequaat. Ook blijft Nederland civiele gender-experts beschikbaar stellen voor inzet in multilaterale missies.
Dient het Nationaal Actieplan ter uitvoering van resolutie 1325, welke in 2015 afloopt, te worden herzien en vernieuwd? Zo ja, kunt u uiteenzetten of dit actieplan zal worden aangescherpt op de punten van genderneutraliteit en de promotie en vermeerdering van vrouwelijke vredeshandhavers?3
De implementatie van VNVR resolutie 1325 is en blijft een prioriteit in het Nederlandse buitenlandbeleid. Het Nationaal Actieplan 1325 II (NAP 1325) is hier leidend in. Zoals eerder aangekondigd, zal Nederland in februari 2015 een internationale conferentie organiseren over VNVR resolutie 1325. Hierbij zal er ruim aandacht zijn voor het huidige NAP 1325 II. De uitkomsten van de Nederlandse conferentie, de evaluatie van het NAP 1325 en de VN High Level Review in oktober 2015, zullen als richtlijn dienen voor de formulering van het nieuwe beleid.
De naheffing voor miljoenen belastingbetalers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onverwachte naheffing voor miljoenen belastingbetalers»?1
Ja.
Waarom is er bijna een jaar lang niet ingegrepen terwijl het probleem reeds bekend was?
In de antwoorden op de Kamervragen van het lid Omtzigt2 is aangegeven welke stappen zijn genomen zodra duidelijk was dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet tijdig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in het systeem van de voorlopige aanslag 2014. Gezorgd is dat de systemen en tabellen voor 2015 wel aangepast zijn. Verder is nagedacht over de beste manier om de belastingplichtigen die mogelijk met een bijbetaling te maken krijgen, te informeren. De omvang van de bijbetaling is niet op voorhand precies vast te stellen, omdat het bedrag afhankelijk is van het inkomen over 2014 en in het bijzonder de hoogte van de variabele beloning in 2014 en andere variabelen zoals aftrekposten. Verder is het niet mogelijk deze groep precies te bepalen en gericht aan te schrijven. Daarom is ervoor gekozen deze groep via bestaande «deurmatmomenten» te informeren over de bijbetaling waar men mogelijk mee te maken krijgt bij de definitieve aanslag over 2014. Verder is de informatie op de website van de Belastingdienst de afgelopen tijd aangevuld, waardoor mensen een indicatie kunnen krijgen of zij bij de aanslag inkomstenbelasting 2014 rekening moeten houden met een lagere teruggaaf of een hoger bij te betalen bedrag, en als dat het geval is, hoe hoog dat bedrag ongeveer is. Omdat het totale inkomen over 2014, de hoogte van aftrekposten en de hypotheekrenteaftrek en de hoogte van de bijzondere beloningen in 2014 bepalende factoren zijn voor deze antwoorden, kan op basis van deze informatie slechts een indicatie worden verkregen. Vanaf 1 maart 2015 kunnen belastingplichtigen zelf hun (vooringevulde) aangifte invullen en wordt duidelijk of men met een bijbetaling te maken krijgt en zo ja, tot welk bedrag.
Deelt u de mening dat bij de invoering van een (lage) vlaktaks de regelgeving enorm zou worden vereenvoudigd en er ook nog eens flink kan worden gesneden in het ambtenarenapparaat? Zo nee, waarom niet?
Bij de belastingstelselherziening staan twee doelen voorop: meer werkgelegenheid en economische groei en een minder complex stelsel. Daarbij is een evenwichtige inkomensverdeling belangrijk. Zoals ik ook tijdens de Algemene financiële beschouwingen heb aangegeven, heeft het kabinet geen principiële mening over een vlaktaks. Het kabinet stelt namelijk de genoemde doelen voorop en kiest daarbij de instrumenten. De instrumenten moeten dan wel logischerwijs binnen de doelstellingen passen. Dit is bij een vlaktaks naar de mening van het kabinet niet op voorhand het geval, aangezien een vlaktaks het fiscale stelsel minder gericht maakt en tot grote inkomenseffecten kan leiden. Dit moet dan weer via bijvoorbeeld toeslagen opgelost worden. Het kabinet heeft in zijn brief «Keuzes voor een beter belastingstelsel»3 juist gekozen voor het sterk verminderen van het aantal toeslagen op termijn zonder de koopkracht aan te tasten. Het kabinet kiest daarom niet op voorhand voor het instrument van een vlaktaks, maar mocht tijdens de besprekingen, die het kabinet met de fracties van de Tweede Kamer voert, naar voren komen dat een vlaktaks juist een oplossing is dan is dat uiteraard bespreekbaar.
Begrijpt u dat miljoenen Nederlanders zich gedupeerd voelen door de zoveelste blunder bij de Belastingdienst? Zo ja, op welke wijze komt u deze mensen tegemoet?
Voor belastingplichtigen die te maken krijgen met een lagere teruggaaf of met een hogere bijbetaling in de inkomstenbelasting over 2014 is deze bijbetaling natuurlijk erg vervelend. Via bestaande «deurmatmomenten» in de komende maanden en uitgebreide informatie op de website van de Belastingdienst worden burgers voor zover mogelijk voorbereid op de bijbetaling waarmee zij mogelijk te maken krijgen.
Wel wil ik afstand nemen van de kwalificatie «blunder bij de Belastingdienst». Deze bijbetaling is het gevolg van het feit dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet tijdig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in het systeem van de voorlopige aanslag 2014. Vanaf het moment dat tot deze maatregel werd besloten was bekend dat deze maatregel niet meer tijdig verwerkt kon worden.
Wanneer wordt er nu eindelijk eens orde op zaken gesteld bij de rommelende Belastingdienst?
Naar aanleiding van de problemen eerder dit jaar bij de Belastingdienst heb ik in mijn brief van 19 mei 2014, de Brede agenda Belastingdienst, een verbeterprogramma aangekondigd.4 Ik volsta hier met verwijzing naar de in de Halfjaarsrapportage Belastingdienst opgenomen stand van zaken naar aanleiding van dit verbeterprogramma.5 Daarnaast verwijs ik naar de tegelijkertijd aan uw Kamer gezonden ICT ontwikkelaanpak.
Verwarring en onjuistheden in de investeringsbrief van OCW |
|
Jasper van Dijk , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de brief van de AOb met forse kritiek op uw investeringsbrief?1
De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft een samenhangend overzicht van de afspraken, de gezamenlijke doelstellingen en de noodzakelijke vervolgstappen in de verschillende onderwijssectoren. In alle onderwijssectoren zijn afspraken gemaakt tussen het kabinet, werkgevers en werknemers over het realiseren van een ambitieuze onderwijsagenda, gericht op de beweging die nodig is om de stap van goed naar excellent onderwijs te maken. Het is nu nodig dat alle partners gezamenlijk deze ambitieuze agenda waar gaan maken. De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft hiervoor het startschot. Het standpunt van de AOb zoals beschreven in hun brief aan uw Kamer delen wij dan ook niet.
Is het inderdaad «pertinent onjuist» dat leraren in het primair onderwijs recht krijgen op een persoonlijk budget van 500 euro voor professionalisering, omdat dit volgens de werkgevers «onbetaalbaar» zou zijn?
Sociale partners in het primair onderwijs hebben in het onderhandelaarsakkoord de volgende afspraak gemaakt: «Alle werknemers (met uitzondering van schoolleiders) hebben recht op 2 klokuur per werkweek (deeltijders naar rato) voor hun professionele ontwikkeling. Dit staat naast eventuele opgedragen scholing. Op schoolniveau (brinnummer) is per FTE gemiddeld € 500,00 beschikbaar. Dit budget is bedoeld om de werknemer in staat te stellen invulling te geven aan zijn eigen professionalisering. Achteraf legt de werknemer binnen de bestaande gesprekkencyclus verantwoording af over zijn professionaliseringsactiviteiten.» Op schoolniveau is hier dus geld voor beschikbaar.
Is het waar dat het scholingsbudget in de lumpsumfinanciering is opgenomen en dat niet de leraar, maar het schoolbestuur bepaalt of een scholingsaanvraag wordt gehonoreerd?
Professionalisering is niet een zaak van alleen de leraar of het schoolbestuur. Professionalisering is bij uitstek een onderwerp waar beide partijen samen afspraken over maken om beter onderwijs te realiseren voor leerlingen. Ook de afspraken in de cao zijn met dit uitgangspunt gemaakt.
In het sectorakkoord zijn met de PO-Raad afspraken gemaakt over onder andere het begeleiden van startende leraren, het versterken van het HRM-beleid van schoolbesturen en het verhogen van het vaardighedenniveau van leraren. Middelen om deze afspraken te realiseren worden toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen. In het onderhandelaarsakkoord voor de cao PO is het volgende opgenomen: «Iedere werknemer (OP, OOP en schoolleider) maakt jaarlijks afspraken over de eigen professionalisering, vast te leggen in het persoonlijk ontwikkelingsplan.» Op basis van deze afspraak en bestaande cao-afspraken over het persoonlijk ontwikkelingsplan, maken werknemers en hun werkgevers gezamenlijk afspraken over professionalisering.
Is het waar dat u niet 1,2 miljard euro investeert in onderwijs, maar dat dit bedrag een optelsom is van oude afspraken en oud geld?1
In onze brief informeren wij uw Kamer over de uitwerking van de onderwijsagenda van het Regeerakkoord en de kaders uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) in onderliggende onderwijsakkoorden. De brief biedt een totaaloverzicht van de afspraken die zijn gemaakt in alle onderwijssectoren. Over een deel van de afspraken is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd. In de sectorakkoorden en in onze brief hebben we aangegeven dat de investeringen in het onderwijs deels bestaan uit nieuwe middelen en deels uit een andere inzet van bestaande middelen. In de sectorakkoorden voor po en vo is in de financiële tabel expliciet de herkomst van de middelen vermeld.
Is het bovendien waar dat de afgelopen jaren (sinds 2009) 1,5 miljard euro minder aan onderwijs is uitgegeven als gevolg van de nullijn? Zo nee, hoeveel heeft de nullijn opgeleverd aan besparingen sinds 2009?
Van 2010 tot en met 2014 is er sprake van een nullijn voor overheids- en onderwijssectoren. Voor het onderwijs besloeg het inhouden van de loonbijstelling als gevolg van de nullijn in totaal circa € 1,5 mrd. Zoals ook in het NOA is opgenomen zal in 2015 het kabinet de loonbijstelling voor de onderwijssectoren weer, conform het referentiemodel, volledig uitkeren. Zoals eerder gemeld in antwoord op vragen bij de Miljoenennota 2014 betekent dit niet dat er minder leraren voor de klas staan, maar dat er voor leraren geen extra loonruimte beschikbaar is (Tweede Kamer 33 750 nr. 5)
Deelt u de mening dat u het onderwijspersoneel op afstand houdt zodra er afspraken gemaakt moeten worden, zoals bij de totstandkoming van de sectorakkoorden?
Deze mening delen wij niet. De afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn gesloten met de Stichting van het Onderwijs, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties in het onderwijs zijn vertegenwoordigd. Deze afspraken op hoofdlijnen zijn dus nadrukkelijk samen met vertegenwoordigers van leraren gemaakt. Zoals wij in onze brief van 27 augustus aangeven (Tweede Kamer 33 750 VIII, nr. 118) wordt het grootste deel van de extra middelen ingezet voor de professionele ontwikkeling van leraren. Leraren krijgen op basis van de sectorakkoorden en cao’s meer tijd, geld en ruimte om zich in overleg met hun werkgever professioneel te blijven ontwikkelen. De afspraken in het NOA zijn vervolgens per sector uitgewerkt in sectorakkoorden en cao’s. Over de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op leraren zijn in de cao’s afspraken gemaakt door de sociale partners. De overheid is daar geen partij in.
Is het waar dat 80 procent van de schoolbesturen het extra geld uit het Herfstakkoord op een spaarrekening heeft gezet of gebruikt om financiële tekorten te dichten?
De middelen uit de Begrotingsafspraken 2014 (het Herfstakkoord) bestaan uit twee componenten. Enerzijds een incidenteel additioneel bedrag dat eind 2013 is toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen en anderzijds structurele middelen die de schoolbesturen vanaf 2015 ontvangen. Het is logisch dat veel schoolbesturen dit geld in eerste instantie aan de reserves hebben toegevoegd. De middelen zijn immers eind 2013 uitgekeerd. Het zou veel zorgelijker zijn geweest wanneer besturen dit bedrag op stel en sprong hadden uitgegeven, zonder de plannen daarvoor goed in te bedden in de organisatie en af te stemmen met de medezeggenschap. Nu besturen meer helderheid hebben over het meerjarige financiële plaatje, zullen zij wel aan de slag zijn gegaan met structurele investeringen.
Bent u bereid op hoofdzaken na te gaan waar het geld uit het Herfstakkoord naartoe is gegaan? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit geld overal terechtkomt, behalve in het klaslokaal?
De eind 2013 toegekende middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van besturen zonder dat hieraan specifieke doelen waren gekoppeld. Besturen leggen hierover op de reguliere wijze verantwoording af: in hun jaarverslag en jaarrekening. De middelen vanaf 2015 zijn bedoeld voor de doelen zoals die zijn overeengekomen in de sectorakkoorden. Via de medezeggenschap zijn ook leraren, ouders en studenten/leerlingen betrokken bij het bepalen van de keuzes die op scholen en instellingen hierover worden gemaakt. Op sectorniveau monitoren wij samen met de raden de voortgang van de gemaakte afspraken. De Kamer wordt jaarlijks via de indicatoren bij de begroting hierover geïnformeerd. In de sectorakkoorden is afgesproken dat wij kunnen bijsturen als doelen niet worden gehaald en de middelen dus niet terecht komen in het klaslokaal.
Erkent u dat uw investeringsbrief onjuistheden bevat en tot verwarring heeft geleid? Hoe gaat u dit rechtzetten?
De formulering rondom het persoonlijk budget in de brief had beter kunnen aansluiten op de formulering in de cao. In de cao is er, zoals in vraag 2 gemeld immers geen sprake van een persoonlijk budget, maar van een budget op schoolniveau, bedoeld voor de eigen professionalisering van werknemers. Daarnaast is er op basis van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord sprake van een recht op uren voor professionele ontwikkeling. De afspraken in het onderhandelaarsakkoord vormen een aanvulling op eerder gemaakte cao-afspraken over professionalisering. Wij gaan ervan uit dat dit antwoord voldoende helderheid verschaft over deze kwestie.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting 2015?
Ja.
Het na geruime tijd alsnog seponeren van een dagvaarding kort voor de terechtzitting |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zaak uit het artikel «OM trekt rechtszaak tegen SP-er Gesthuizen in»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een vermeend strafbaar feit, dat betwist wordt maar sowieso eenvoudig van aard is namelijk het (volgens de dagvaarding) niet opvolgen van aanwijzingen bij een demonstratie op 21 maart 2012, pas op 10 november 2014 ter terechtzitting van de kantonrechter zou komen? Waarom moet dit meer dan twee en een half jaar duren?
Na het uitbrengen van een strafbeschikking door het Openbaar Ministerie (OM) in 2012 is hiertegen verzet ingesteld. De officier van justitie heeft vervolgens besloten de strafbeschikking in te trekken en de verdachte te dagvaarden voor de kantonrechter wegens overtreding van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties. Nu de verdachte echter abusievelijk niet was geïnformeerd over het intrekken van de strafbeschikking (conform het bepaalde in artikel 257e, lid 8 van het Wetboek van Strafvordering), heeft de kantonrechter op 10 september 2013 geoordeeld dat sprake was van een dubbele vervolging en het OM niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard. Vervolgens heeft de officier van justitie besloten dat de verdachte alsnog vervolgd diende te worden voor overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Omdat succesvolle vervolging op basis van de jurisprudentie uiteindelijk toch niet haalbaar werd geacht, is besloten de dagvaarding voor dit feit in te trekken.
Met welke redenen heeft het Openbaar Ministerie (OM) alsnog gekozen voor een sepot? Op grond waarvan?
Nadat het OM niet-ontvankelijk was verklaard, heeft het OM op grond van de jurisprudentie geconcludeerd dat vervolging in deze zaak niet kansrijk en daarmee niet opportuun was. Dit is schriftelijk medegedeeld aan de gewezen verdachten en hun raadsman per brief van 28 oktober 2014, waarbij is aangegeven dat de zaak zou worden gesloten met sepotcode 03 (OM niet-ontvankelijk).
Is er een verband met het eerdere uitstel van de zaak wegens fouten aan de kant van het OM, namelijk een falend ICT-systeem waardoor de behandeling van de rechtszaak op de dag van de terechtzitting moest worden opgeschort omdat niet alle relevante betrokkenen het dossier tijdig hebben kunnen inzien?2
Nee, de beslissing van 28 oktober 2014 om de zaak niet opnieuw aan de rechter voor te leggen houdt geen verband met de invoering van nieuwe computersystemen, maar is gelegen in het feit dat hernieuwde vervolging niet opportuun werd geacht.
Hoe verhoudt het sepot zich tot eerdere uitlatingen van de officier van justitie dat het hier om een zeer principiële kwestie zou gaan?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, achtte het OM een hernieuwde vervolging na de einduitspraak van de kantonrechter niet kansrijk. Verschillende uitspraken van rechterlijke colleges hebben inmiddels duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Er waren dan ook geen principiële vragen meer die konden worden beantwoord door hernieuwde vervolging in deze zaak.
Deelt u de opvatting dat het mogelijk is dat dit ook voor de verdachten inmiddels een principiële kwestie is geworden, maar dat een rechterlijk oordeel hen nu wordt ontnomen? Wat is uw reactie hierop?
Strafrechtelijke vervolging vindt slechts plaats als het OM tot het oordeel komt dat een strafbaar feit is gepleegd, waarop strafrechtelijk ingrijpen geboden en opportuun is. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, acht het OM een hernieuwde vervolging na de uitspraak van de kantonrechter niet opportuun. Daarmee waren geen gronden meer aanwezig om de zaak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
Hoeveel vaker komt het voor dat verdachten zo lang moeten wachten op de behandeling van de zaak, al die tijd in onzekerheid zitten, kosten maken, en dat kort voor de zitting de dagvaarding alsnog wordt ingetrokken?
In deze zaak is sprake van een uitzondering. Doorlooptijden van zaken zijn normaal gesproken veel korter. Zoals bij u bekend, werk ik aan de versterking van de prestaties van de strafrechtketen (VPS). Dit moet er toe leiden dat strafzaken sneller, slimmer, beter en transparanter worden afgehandeld. Door middel van halfjaarlijkse voortgangsrapportages VPS wordt u over de vorderingen op de hoogte gehouden.
Kan die inhoudelijke afweging voortaan niet eerder gemaakt worden? Hoe gaat u daarvoor zorgen?
Storingen bij de Belastingdienst |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Storing op website Belastingdienst»?1
Ja.
Klopt het dat deze storing op 30 oktober nog steeds niet is opgelost? Wanneer wordt verwacht dat de storing verholpen is en op welke manier wordt een nieuwe soortgelijke storing voorkomen? Op welke dagen was inloggen op het beveiligde gedeelte voor ondernemers wel mogelijk?
De storing speelde op 13 oktober en was dezelfde dag opgelost. Vervolgens is de storing opnieuw opgetreden op 28 oktober. Dit keer heeft de storing tot 31 oktober geduurd. Gedurende die periode is het beveiligde gedeelte wisselend wel en niet beschikbaar geweest. Vanaf 31 oktober ’s middags was het beveiligde gedeelte voor ondernemers weer beperkt beschikbaar. Op 6 november was het beveiligde gedeelte weer helemaal beschikbaar, op 7 november ongeveer anderhalf uur niet, daarna weer volledig.
De storing is een gevolg van het migreren van applicaties naar een nieuw platform. Dit nieuwe platform is nodig om de systemen en werkprocessen van de Belastingdienst robuuster te maken, zoals ik heb aangegeven in de Brede agenda Belastingdienst2. Bij deze migratie worden verouderde applicaties opgeruimd. Daardoor kan het voorkomen dat er soms verstoringen optreden. Procesverstoringen bij massale uitvoeringsprocessen kan ik nooit uitsluiten. De Belastingdienst heeft jaarlijks honderden miljoenen contacten met burgers en bedrijven, int iedere werkdag ongeveer één miljard euro en keert maandelijks meer dan zeven miljoen toeslagen uit3. De foutenmarge van de Belastingdienst bij deze werkzaamheden ligt laag, desondanks gaat er vrijwel iedere dag wel iets niet goed. De eerste prioriteit van de Belastingdienst is de last voor belanghebbenden zoveel mogelijk te beperken.
Heeft het aantal klachten problemen opgeleverd voor de bereikbaarheid van de BelastingTelefoon?
Voor ondernemingen heeft alleen op 30 oktober het aantal telefoontjes dat is afgedaan (percentueel gezien) onder het reguliere niveau gelegen. Het aanbod was op deze werkstroom hoger dan gebruikelijk, ongeveer 50% meer op dagbasis. Dit heeft ertoe geleid dat er die dag grotere drukte is ervaren en er vaker een extra belpoging nodig was om de belastingtelefoon/ondernemingen te bereiken. Om ondernemers snel en gericht duidelijkheid te geven is donderdagmiddag een extra tekst toegevoegd in het keuzemenu van de BelastingTelefoon, waarin o.a. op de verruimde aanlevertermijn werd gewezen. Ook andere communicatiekanalen zijn ingezet, zoals Twitter en de website, om ondernemers snel te informeren.
Hoe gaat u om met deadlines voor aangiftes en betalingen als er sprake is van een storing?
Indien door een storing bij de Belastingdienst niet tijdig aangifte kan worden gedaan of niet tijdig kan worden betaald dan is er geen sprake van een verzuim en zal er dus geen boete (of straf) worden opgelegd bij een iets latere aangifte of betaling.
Overigens bestaat er een standaardcoulance in het boetebeleid om in geval dat de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn, geen boete op te leggen. Deze standaardcoulance bood voor deze storing voldoende tegemoetkoming.
Voor een tegemoetkoming in verband met te late betaling bestaat geen aanleiding. Er heeft zich geen verstoring in het betalingsverkeer voorgedaan. De Belastingdienst heeft vanaf het begin van de verstoring duidelijk gemaakt dat er wel op tijd moest worden betaald. De aangifte is namelijk geen noodzakelijke voorwaarde om de betaling te doen. Voor een te late betaling is overigens ook een standaardcoulance van toepassing. Deze houdt in dat een belastingplichtige die de afgelopen periode op tijd heeft betaald en dit keer uiterlijk op 7 november heeft betaald, geen boete krijgt maar alleen een verzuimmededeling.
Bent u bereid om coulant om te gaan met te late betalingen die veroorzaakt worden door te late aangiften als gevolg van de storing en in dat geval geen boetes op te leggen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of een alternatieve mogelijkheid, zoals een papieren aangifte, geboden kan worden voor de BTW aangifte als er sprake is van een storing in het verplichte systeem?
Nee. In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is als hoofdregel neergelegd dat de aangifte omzetbelasting langs elektronische weg wordt gedaan. Het gaat in het betreffende tijdvak om ca 1,6 mln. aangiften omzetbelasting. De Belastingdienst heeft zijn werkprocessen bovendien zo ingericht dat er voor dergelijke hoeveelheden geen papieren aangifte meer mogelijk is. Ook ondernemers zijn niet meer voorbereid op het doen van een papieren aangifte. Het herintroduceren van een papieren aangifte zou leiden tot een verhoging van de administratieve lastendruk.
Belastingvrij schenken in 2015 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kun je ook in 2015 nog een ton belastingvrij schenken?»?1
Ja.
Is het correct dat in de wet een bepaling opgenomen is dat de verbouwing van een eigen woning voor 1 januari 2017 moet zijn afgerond, maar dat geen bepaling is opgenomen die eist dat de ontvanger van de schenking op het moment van de schenking al een huis gekocht heeft? Zo ja, op welke grond komt de regering tot de conclusie dat op het moment van schenking al een huis gekocht moet zijn om in aanmerking te komen voor de schenkingsvrijstelling voor verbouwing van een eigen woning? Zo nee, op welk gedeelte van de wet wordt dat gebaseerd?
Er kan alleen gebruik worden gemaakt van de tijdelijk verruimde vrijstelling voor onderhoud of verbetering indien de begunstigde van de schenking de eigen woning al in 2014 heeft. In artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 is bepaald dat deze vrijstelling geldt indien het een schenking in 2014 betreft «voor de kosten van verbetering of onderhoud van die woning». Met «die woning» wordt gedoeld op de eerder in dat onderdeel genoemde eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit is niet anders dan voor de reguliere eenmalig verhoogde vrijstelling met betrekking tot de eigen woning van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de Successiewet 1956, waaraan de formulering van artikel 33a is ontleend. Uitgangspunt voor de toepassing van de vrijstellingen is steeds dat de woning waarvoor de schenking wordt gedaan in het jaar waarvoor de vrijstelling geldt (in dit geval 2014) al een eigen woning is van de begiftigde. Vervolgens bepaalt artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting dat het is toegestaan dat een in 2014 gedane schenking bij verbouwing of onderhoud van een eigen woning ook mag worden besteed in 2015 en 2016. Deze verlengde bestedingstermijn is ingegeven door de vaak lange en onvoorspelbare duur van een verbouwing.
Doordat de doorlooptijd voor hypotheken bij banken gemiddeld vier tot zes weken duurt, en bij complexere gevallen zelfs drie maanden, kan al lang voor het einde van de schenkingsvrijstelling geen huis meer gekocht worden waarbij schenking vrijgesteld is; om eigenaar te worden van de woning en daarna pas de financiering te regelen, kan een Groninger akte worden getekend; bent u bekend met de Groninger akte?
Ja.
Is er bij het tekenen van een Groninger akte sprake van bezit van een eigen woning?
Normaal gesproken wordt bij de notaris in een akte vastgelegd dat de verkoper de eigendom van de woning heeft geleverd aan de koper en dat de koper de koopsom voor de woning heeft betaald aan de verkoper. Kenmerkend voor een Groninger akte is dat de betaling door de koper van de koopsom plaatsvindt op een later moment dan de levering. Bij niet-betaling op dat latere moment treedt de ontbindende voorwaarde in werking. Door de levering wordt de koper eigenaar van de woning. Voor de kwalificatie van een woning als eigen woning in fiscale zin gelden voorwaarden die in principe los staan van de wijze waarop de woning juridisch geleverd is. Er is in fiscale zin sprake van een eigen woning als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste of derde lid van de Wet IB 2001. Daarvoor moet de woning de koper in elk geval anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan of als dat niet het geval is, moet de woning in ieder geval leeg staan en uitsluitend bestemd zijn om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren de koper anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan.
Kan bij het tekenen van een Groninger akte voor 1 januari 2015 gebruik gemaakt worden van de schenkingsvrijstelling? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan?
De tijdelijk verruimde vrijstelling voor de schenkbelasting geldt indien een bedrag is geschonken ten behoeve van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet IB 2001. Voorts moet voldaan zijn aan de voor de vrijstelling geldende bestedingseisen. Die houden in dat het geschonken bedrag door de begiftigde uiterlijk 31 december 2014 moet zijn besteed aan (een gedeelte van) de koopsom of aan de aflossing van (een gedeelte van) de eigenwoningschuld2, of dat het geschonken bedrag door de begiftigde uiterlijk 31 december 2016 moet zijn besteed aan de verbetering of het onderhoud van de woning. Indien een woning in 2014 wordt geleverd met een Groninger akte, en er tevens aan de koper van de woning een schenking is gedaan voor de verwerving van de woning of de aflossing van de eigenwoningschuld, dan dient deze schenking dus ook in 2014 te worden besteed. Indien een woning in 2014 wordt geleverd met een Groninger akte, en er tevens aan de koper van de woning een schenking is gedaan voor verbetering of onderhoud van de woning, dan heeft deze nog tot en met 31 december 2016 de tijd om het geschonken bedrag voor dat doel te besteden. Het gegeven dat door gebruikmaking van een Groninger akte de betaling van de koopsom op een later moment plaatsvindt dan de levering van de woning doet niet af aan het feit dat aan de reguliere voorwaarden van de vrijstelling moet zijn voldaan. In alle gevallen moet de woning waarvoor de schenking is gedaan voor de koper/begiftigde in 2014 kwalificeren als een eigen woning.
Overigens blijft het na 1 januari 2015 mogelijk een beroep te doen op de reguliere verhoogde vrijstelling, waarbij een schenking aan een kind tussen 18 en 40 jaar ten behoeve van de eigen woning eenmalig is vrijgesteld van schenkbelasting tot een bedrag van € 52.752.
De groeiende Russische agressie |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Russische bommenwerpers in Europees luchtruim»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat de Russen zich militair gezien steeds agressiever gaan opstellen?
Er is een toename van assertief gedrag van de Russische strijdkrachten waar te nemen. Dit uit zich onder meer in het intensiever schaduwen en escorteren van NAVO-marineschepen en vliegtuigen in de Zwarte Zee en de Oostzee, en in de gebruikmaking door Russische marineschepen van de vaarroute door de Noordzee.
Ook de toename van het aantal onaangekondigde vliegbewegingen van Russische bommenwerpers, begeleid door jachtvliegtuigen en luchttankvliegtuigen door het Europese luchtruim, vormt hier een voorbeeld van.
Vindt u ook dat de NAVO haar tanden nu moet laten zien? Zo ja, op welke wijze?
De NAVO heeft naar aanleiding van de Russische agressie jegens Oekraïne, waaronder de illegale annexatie van de Krim, in maart 2014 een pakket maatregelen ingevoerd ter geruststelling van bondgenoten die zich door de Russische handelwijze bedreigd voelen. Tijdens de NAVO-Top in Wales hebben de staatshoofden en regeringsleiders daarnaast maatregelen aangekondigd die ertoe moeten leiden dat de NAVO, ook op de middellange termijn, beter toegerust wordt op de gewijzigde veiligheidsomgeving. Daartoe werd het Readiness Action Plan (RAP) goedgekeurd. Het RAP vult het bestaande pakket van onmiddellijke geruststellende maatregelen aan. Verwezen wordt tevens naar het verslag van de NAVO-Top (Kamerstuk 28 676, nr. 210).
Gaat u nu eindelijk uw bondgenootschappelijke verplichtingen nakomen en het defensiebudget fors verhogen? Zo ja, kunt u de Kamer een stappenplan sturen waarin u de stijging naar de NAVO-norm van 2% van het BNP onderbouwt?
Op 7 november jl. is de Kamer schriftelijk geïnformeerd over de manier waarop het kabinet gevolg geeft aan de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 000, nr.2.
Bent u bereid de Russische ambassadeur op het matje te roepen over de «unheimische» gang van zaken? Zo nee, hoe ver moeten de Russen gaan voordat u enige actie onderneemt?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 30 oktober jl. op hoogambtelijk niveau in een onderhoud met de Tijdelijk Zaakgelastigde van de Russische ambassade de Nederlandse zorgen over de onaangekondigde vluchten overgebracht en aangegeven dat dergelijk gedrag de luchtverkeersveiligheid in gevaar kan brengen.
Het bericht dat de G20 landen dicht bij een deal zijn om de ‘Patent Box’ af te schaffen |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Germany, Britain expect patent box deal at G20 meeting»?1
Ja.
Klopt het dat de G20 landen dicht bij een deal zijn om de «patent box» (in Nederland de Innovatiebox) af te schaffen? Is Nederland betrokken bij deze discussie?
De OESO- en G20-landen zijn sinds de aanvang van het Base Erosion & Profit Shifting-project van de OESO met elkaar in gesprek over de vaststelling van een substancecriterium ter beoordeling van belastingregimes voor immateriële activa in verschillende landen. De gesprekken en voorgestelde wijzigingen dienen ter voorkoming van misbruik met dergelijke regimes. Uiteraard is Nederland betrokken bij deze gesprekken. Het afschaffen van deze regimes (en dus ook de Nederlandse innovatiebox) is geen onderwerp van gesprek.
Bent u van plan de innovatiebox zo snel mogelijk af te schaffen indien de bovengenoemde deal bereikt wordt tijdens de G20 vergadering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, indien de innovatiebox wordt afgeschaft, daarvoor in de plaats een fiscale maatregel in te voeren die investeringen in startups aantrekkelijker maakt, zoals de Small Enterprise Investment Scheme?
De innovatiebox wordt niet afgeschaft. Met het Duits-Britse compromis wordt juist erkend dat een innovatiebox een belangrijk en legitiem instrument is om onderzoek en ontwikkeling in Europa te stimuleren. Nederland streeft naar het behoud van een aantrekkelijke innovatiebox. Voor zover het Duits-Britse compromis ook na de door Nederland gewenste uitwerking leidt tot een beperking van de innovatiebox, dan zal een eventuele vrijval ingezet worden voor het aantrekkelijk houden van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het innovatieve bedrijfsleven.
Een asielzoekerscentrum in Winschoten of Scheemda |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Winschoten en Scheemda in beeld voor azc»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het beleid van het constant toelaten van nieuwe groepen asielzoekers ingeruild zou moeten worden voor een beleid van opvang in de regio? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van opvang in de regio en het beleid is hierop gericht. Asielzoekers die zich uit eigen beweging in Nederland melden doorlopen een zorgvuldige asielprocedure.
Zijn de inwoners van zowel Winschoten als Scheemda gevraagd of zij zitten te wachten op de komst van een asielzoekerscentrum in hun omgeving?
De gemeente beslist of er een asielzoekerscentrum in de gemeente komt.
Zoals ik in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer heb laten weten, leidt de komst van een asielzoekerscentrum doorgaans tot verschillende reacties en houdt het COA altijd omwonendenbijeenkomsten.2 Het is aan de gemeenten om te bepalen of en zo ja, in welke gevallen en onder welke voorwaarden, een bevolkingsraadpleging plaatsvindt over onderwerpen die tot de gemeentelijke autonomie behoren.
Bent u bereid de inwoners van gemeenten die geconfronteerd worden met de mogelijke komst van een asielzoekerscentrum, zoals nu in Oldambt, te vragen om altijd een bevolkingsraadpleging te houden zodat de bewoners zich kunnen uitspreken voor of tegen de komst van een asielzoekerscentrum? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat velen in Oost-Groningen niet zitten te wachten op meer asielzoekers, gezien de negatieve ervaringen in het verleden? Hoe komt u deze mensen tegemoet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de instroom van asielzoekers naar Nederland te verminderen?
Hierover heb ik u in mijn brief van 19 mei jl. uitgebreid geïnformeerd.3 De maatregelen zijn nog steeds van kracht. Hierbij geldt dat een veelheid van factoren migratiestromen bepalen, zoals de aanwezigheid van land- of streekgenoten, de rol van eventuele mensensmokkelaars en het gevoerde asielbeleid. Dit maakt dat migratiestromen niet geheel te sturen zijn.
Het bericht dat de Belastingdienst geen btw-voordeel geeft aan bewoners die gezamenlijk zonne-energie willen betrekken |
|
Eric Smaling |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Ben u op de hoogte van het feit dat de Belastingdienst geen btw-voordeel toekent aan projecten die binnen de postcoderoos-regeling vallen, waarbij buurtbewoners samen zonne-energie willen opwekken?1
Ja.
Waarom krijgen bewonersprojecten om gezamenlijk zonne-energie op te wekken die binnen de postcoderegeling vallen geen btw-voordeel?
De belastingdienst kent geen BTW-voordeel toe aan projecten die binnen de zogenaamde «postcoderoos-regeling» vallen. De BTW-wetgeving kent immers geen speciale regeling of voordeel voor dit soort energieprojecten, waarbij een coöperatie in de rol van zelfstandig ondernemer activiteiten in het economische verkeer verricht.
In algemene zin kan worden opgemerkt dat deze energiecoöperaties voor de BTW-heffing als ondernemer worden aangemerkt, wanneer zij duurzaam en tegen vergoeding stroom leveren of andere prestaties in het economisch verkeer verrichten. Onder die andere prestaties kan bijvoorbeeld de inning van lidmaatschapsgeld vallen, in ruil waarvoor rechten of diensten worden verleend. Wanneer de betreffende energiecoöperaties conform voorstaande als ondernemer worden aangemerkt, bestaat uiteraard ook het recht op vooraftrek van gedane investeringen en onderhoud. Dit heeft dus ook betrekking op de zonnepanelen. Hiermee is van dubbele BTW-heffing geen sprake.
Op het gebied van de BTW-heffing is dwingende EU-regelgeving van toepassing, waarbinnen geen ruimte is voor een extra tegemoetkomende regeling binnen de nationale wetgeving. Medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Financiën hebben in een eerder stadium met vertegenwoordigers van e-Decentraal en de Duurzame Energie Koepel gesproken over de toepassing van BTW-regels voor coöperaties. Daarbij is uitgelegd dat geen sprake is van dubbele BTW-heffing. In dat zelfde overleg is afgesproken dat een aantal verschillende situaties door de sector wordt voorgelegd, om te beoordelen of voldoende rendement mogelijk is, zodat voldoende animo kan ontstaan om lokaal in coöperatief verband duurzame energie op te wekken.
Bent u van plan om ook voor zonne-energie-projecten binnen de postcoderoos een btw-voordeel in te stellen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Energie dat is gepland op 17 november 2014?
Zie antwoord vraag 2.
De naheffing bij vijf miljoen Nederlanders |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel geld vijf tot zes miljoen Nederlanders zullen moeten terugbetalen in 2015 over het belastingjaar 2014? Kunt u hierbij indicatieve bedragen geven? Om welk bedrag zal het in het totaal gaan?
Naar schatting krijgen tussen de 5 en 6 miljoen belastingplichtigen bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 te maken met een lagere teruggave van belasting of een (hogere) bijbetaling van gemiddeld € 150. Dit komt neer op in totaal circa € 800 miljoen. Dit wordt veroorzaakt doordat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 2014.
De afbouw van de algemene heffingskorting en de verdergaande afbouw van de arbeidskorting volgen uit de motie Zijlstra/Samsom1 en was opgenomen in het Belastingplan 2014. Vervolgens is de afbouw van de algemene heffingskorting nog aangepast bij de Begrotingsafspraken 2014.2 De vertaling van de motie Zijlstra/Samsom had nog enige voeten in de aarde, mede doordat bij de uitwerking een juridisch vraagstuk speelde rondom de toerekening van de afbouw aan verschillende delen van de heffingskorting (de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, voor de AOW, voor de nabestaandenverzekering en voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten). De uitkomst daarvan was dat de afbouw pro rata wordt toegerekend aan alle delen van de heffingskorting. Voor belastingplichtigen boven de pensioengerechtigde leeftijd, die geen recht hebben op het AOW-deel van de heffingskorting omdat zij geen AOW-premie betalen, betekent dit bijvoorbeeld dat het afbouwpercentage van de heffingskortingen meer gematigd is. De precieze uitwerking van de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen was daarmee in de zomer van 2013 duidelijk en kon toen worden uitgewerkt in wetgeving.
In dit kader is het van belang dat een verschil wordt gemaakt tussen wijzigingen in bestaande en nieuwe «knoppen». Wijzigingen van bestaande knoppen zoals bedragen en percentages kunnen tot in een vrij laat stadium worden aangepast. Voor het toevoegen van nieuwe knoppen (parameters) in de loonbelastingsystemen geldt een voorbereidingstijd van negen maanden, waarbij op 1 juli voorafgaand aan het nieuwe belastingjaar de laatste wijzigingen doorgegeven kunnen worden. Bestaande parameters kunnen nog wel worden aangepast in een later stadium. De afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen kon in de loonbelastingtabellen voor het reguliere loon nog wel worden meegenomen. De afbouw van de arbeidskorting was al verwerkt in parameters in die tabellen, die dus tijdig aangepast konden worden. Voor de afbouw van de algemene heffingskorting waren in het voorjaar van 2013 voorbereidingen getroffen, dus aanpassingen daarin konden ook tijdig worden meegenomen. Voor de bijzondere beloningen, zoals vakantiegeld, een dertiende maand of een bonus, wordt gebruik gemaakt van de tabel bijzondere beloningen. In die tabel werd en wordt tot en met 2014 geen rekening gehouden met de afbouw van heffingskortingen; per 1 januari 2015 worden hier wel parameters voor toegevoegd. De afbouw van de heffingskortingen zou voor deze tabel dus het toevoegen van nieuwe parameters betekenen, wat niet meer tijdig verwerkt kon worden toen de details van de maatregel bekend waren. Het opnemen van de marginale tarieven in die tabel voor 2014 om het effect van de afbouw van de heffingskortingen te simuleren was op dat moment ook niet meer mogelijk. Het op- en afbouwtraject van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting leiden namelijk tot verschillende marginale tarieven op verschillende delen van het inkomenstraject die afwijkt van de schijfgrenzen. Niet al deze stappen maakten onderdeel uit van de tabel bijzondere beloningen, die tot en met 2014 simpelweg aansluit bij de grenzen tussen de verschillende tariefschijven. Deze extra «knikpunten» in het inkomenstraject zouden een systeemwijziging met nieuwe parameters betekenen, en de deadline voor het verwerken daarvan was verstreken.
Voor de voorlopige aanslag geldt iets vergelijkbaars: het toevoegen van een nieuwe parameter daarin was ook niet meer mogelijk in de zomer van 2013. De afbouw van de arbeidskorting was al een parameter in de voorlopige aanslag, en de aanpassing daarin kon daarom wel worden verwerkt. De afbouw van de algemene heffingskorting was echter een nieuwe knop, en kon om die reden niet meer worden verwerkt in de voorlopige aanslag. Daarom is in de voorlopige aanslag voor alle belastingplichtigen uitgegaan van de maximale algemene heffingskorting van € 2.103.
Het feit dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet meer volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 2014 heeft verschillende gevolgen voor verschillende situaties. Bij de hierna opgenomen voorbeelden is het in aanmerking genomen inkomen, het jaarinkomen in box 1 (het belastbaar inkomen uit werk en woning). Daarbij is verondersteld dat er geen aftrekposten zijn en geen hypotheekrenteaftrek. Deze variabelen verschillen van persoon tot persoon. Aftrekposten kunnen de bijbetaling wel beïnvloeden. De hieronder opgenomen effecten zullen kleiner zijn als de aftrekposten (voor een deel) in het afbouwtraject van de algemene heffingskorting vallen (van € 19.645 tot € 56.495). Als de aftrekposten en de renteaftrek tezamen meer bedragen dan het vakantiegeld en de bijzondere beloning kunnen die posten zelfs leiden tot een teruggave bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Voor de arbeidskorting geldt dit niet, omdat daarvoor het inkomen uit arbeid de grondslag vormt, en daar hebben aftrekposten en de hypotheekrenteaftrek geen invloed op.
Voor belastingplichtigen in dienstbetrekking (waarbij dus loonbelasting wordt ingehouden) die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, en die vakantiegeld ontvangen, maar geen andere bijzondere beloning, bedraagt de bijbetaling van inkomstenbelasting over 2014 maximaal € 74. In de hierna opgenomen tabel 1 is voor deze situatie een indicatief overzicht opgenomen van het bij te betalen bedrag bij een bepaald inkomen.
10.000
0
0
0
15.000
0
0
0
20.000
7
0
7
25.000
37
0
37
30.000
44
0
44
35.000
52
0
52
40.000
59
0
59
45.000
67
0
67
50.000
74
0
74
60.000
19
0
19
70.000
0
0
0
De hierna opgenomen tabel 2 bevat een indicatie van de bijbetaling of het terug te ontvangen bedrag in de inkomstenbelasting 2014 voor belastingplichtigen onder de pensioengerechtigde leeftijd waarbij loonbelasting wordt ingehouden en in het loon 8% vakantietoeslag én een bijzondere beloning ter grootte van een maandsalaris (zoals een dertiende maand) zitten.
10.000
0
–134
–134
15.000
0
–201
–201
20.000
7
–128
–121
25.000
70
0
70
30.000
84
0
84
35.000
98
0
98
40.000
112
0
112
45.000
126
129
255
50.000
140
143
283
56.495
159
162
321
60.000
98
172
270
70.000
0
201
201
80.000
0
229
229
90.000
0
17
17
Voor mensen met een loon tot circa € 20.000 geldt dat zij juist geld terug zullen krijgen doordat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet meer volledig verwerkt kon worden in de systemen. Deze belastingplichtigen zitten namelijk in het opbouwtraject van de arbeidskorting (dat eindigt bij € 19.253 in 2014), en de opbouw verloopt in 2014 steiler dan in 2013, omdat het maximum van de arbeidskorting in 2014 hoger is dan in 2013. Ook die wijziging kon niet meer tijdig worden verwerkt in de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen, waardoor deze belastingplichtigen bij de definitieve aanslag over 2014 in 2015 een teruggave van belasting krijgen.
Zoals te zien is in de tabel bedraagt de bijbetaling enkele tientjes bij modale inkomens oplopend tot enkele honderden euro’s bij twee keer modaal. Bij een hogere of lagere bijzondere beloning is de uitkomst anders. In uitzonderlijke situaties, zoals een in verhouding tot het loon heel hoge bijzondere beloning, kan het bedrag van de bijbetaling oplopen tot € 737. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een belastingplichtige met een vast salaris van € 20.000 en een bonus van € 40.000.
Voor mensen met verschillende inkomensbronnen (bijvoorbeeld twee werkgevers) geldt dat de loonbelasting nooit helemaal goed aansluit op de inkomstenbelasting, doordat de tariefprogressie pas bij de aangifte inkomstenbelasting tot uitdrukking komt. Dit was zo en dat verandert niet. Als er bijvoorbeeld twee werkgevers zijn, houden beide werkgevers over de eerste € 19.645 belasting in tegen het tarief in de eerste schijf, omdat zij niet weten hoe hoog het samengestelde loon is. Slechts een van de twee werkgevers houdt rekening met de heffingskortingen. Voor deze groep is geen goede indicatie te geven van het effect van het feit dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet meer volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 2014, omdat dit van geval tot geval verschilt.
Voor belastingplichtigen boven de pensioengerechtigde leeftijd geldt dat hun heffingskortingen worden verrekend bij de AOW. Als deze belastingplichtigen daarnaast een aanvullend pensioen hebben, krijgen zij jaarlijks te maken met een verschil tussen de ingehouden loonbelasting en de te betalen inkomstenbelasting, doordat de progressie in de inkomstenbelasting door geen van beide inhoudingsplichtigen wordt meegenomen. Vaak maken ouderen daarom gebruik van een voorlopige aanslag, zodat het bij te betalen bedrag wordt gespreid over het jaar. Voor deze groep belastingplichtigen heeft het feit dat de afbouw van de algemene heffingskorting niet meer volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 20143 tot gevolg dat in de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 moet worden bijbetaald. Voor ouderen tot modaal bedraagt dit enkele tientjes tot maximaal 105 euro; voor ouderen met een aanvullend pensioen tot twee keer modaal bedraagt het maximale bedrag € 372. In onderstaande tabel is een indicatie opgenomen van het bij te betalen bedrag. Let wel: dit bedrag geldt dus voor ouderen die een voorlopige aanslag krijgen. Voor belastingplichtigen met een aanvullend pensioen die geen voorlopige aanslag aanvragen, hebben sowieso hebben sowieso te maken met een bijbetaling in de definitieve aanslag inkomstenbelasting.
20.000
4
25.000
54
30.000
105
35.000
155
40.000
206
45.000
257
50.000
307
60.000
372
70.000
372
Tot slot zijn er nog belastingplichtigen die geen loon uit dienstbetrekking hebben, maar een andere bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming). Als deze belastingplichtigen – ondanks het feit dat zij vaak wisselende inkomsten hebben – gebruikmaken van een voorlopige aanslag, kunnen zij te maken krijgen met een bijbetaling in de inkomstenbelasting. In de voorlopige aanslag is immers de gehele afbouw van de algemene heffingskorting niet verwerkt. De afbouw van de arbeidskorting is wel volledig verwerkt in de voorlopige aanslag. Voor deze groep kan het bij te betalen bedrag oplopen tot € 737, de maximale afbouw van de algemene heffingskorting. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat het voor deze groep belastingplichtigen zelden zo zal zijn dat de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag één op één op elkaar aansluiten vanwege de wisselende inkomsten en omstandigheden.
Voor alle hiervoor beschreven gevallen geldt dat het een eenmalige bijbetaling betreft, want per 1 januari 2015 worden de loonbelastingtabellen en de voorlopige aanslag dusdanig aangepast dat de afbouw van de heffingskortingen hier volledig in zijn verwerkt. Dat betekent natuurlijk niet dat er geen verschillen meer kunnen bestaan tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting, of tussen de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag; dit effect treedt elk jaar op door wisselende inkomsten, aftrekposten, meerdere dienstbetrekkingen, enzovoorts.
Waarom heeft u die indicatieve bedragen niet gegeven bij uw schriftelijke antwoorden van 30 oktober jl. in het kader van de behandeling van het Belastingplan 2015 of bij eerdere gelegenheden waarin u slechts in een bijzin gemeld heeft dat het niet goed zat (bijvoorbeeld Aanhangsel Handelingen 2013/2014, nr. 889)?
De afbouw van de algemene heffingskorting en de verhoging van de afbouw van de arbeidskorting volgen uit de motie Zijlstra/Samsom. Deze motie is uitgewerkt in het Belastingplan 2014. Vervolgens is de afbouw van de algemene heffingskorting nog aangepast bij de Begrotingsafspraken 2014. Het wetsvoorstel Belastingplan 20144 en de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 20145 zijn in de ministerraad aan de orde geweest. Bij de parlementaire behandeling van dat Belastingplan is duidelijk gemaakt dat de afbouw van deze heffingskortingen niet meer volledig in de voorlopige aanslag en in de loonbelastingtabellen verwerkt kon worden en dus zou gaan leiden tot een bijbetaling in de aangifte inkomstenbelasting over 2014. Zo is in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2014 van 21 oktober 2013 het volgende opgemerkt6:
Vervolgens is in de brief van 31 oktober 2013 met schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het wetgevingsoverleg inzake het pakket Belastingplan 2014 op 28 oktober 2013 het volgende opgemerkt7:
In een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2013 inzake de evaluatie van de Wet uniformering loonbegrip is specifiek stilgestaan bij de gevolgen voor belastingplichtigen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt8:
Op meerdere momenten is derhalve gecommuniceerd over de indicatieve bedragen aan bijbetalingen (of lagere terug te krijgen bedragen) waarmee belastingplichtigen te maken kunnen krijgen. Vanaf het moment dat tot deze maatregel werd besloten was dus duidelijk dat de afbouw in 2014 zou leiden tot bijbetalingen of lagere teruggaven bij de definitieve aanslag in 2015 over 2014. Dat is sinds Prinsjesdag 2013 op verschillende momenten in Kamerstukken gemeld, en was bekend binnen het kabinet en bij de Kamer.
De omvang van de groep belastingplichtigen die met de bijbetaling te maken zal krijgen is vooraf – en ook nu nog niet – niet precies af te bakenen, omdat dit mede afhankelijk is van het inkomen in 2014 en in het bijzonder van het aandeel bijzondere beloningen (zoals een dertiende maand, tantièmes, gratificaties en bonussen) daarin. De indicatie van 5 tot 6 miljoen belastingplichtigen is dan ook niet meer dan dat: een schatting, gemaakt op basis van de aangiftegegevens over voorgaande jaren. De omvang van de bijbetaling per belastingplichtige is afhankelijk van de individuele situatie: de hoogte van het inkomen, de hoogte van de aftrekposten, enzovoorts. Het is dus niet mogelijk om de groep belastingplichtigen die te maken krijgt met een bijbetaling gericht aan te schrijven. Het eerder informeren van alle ruim 11 miljoen inkomstenbelastingplichtigen over een bijbetaling waar zij mogelijk in de toekomst mee te maken zouden kunnen krijgen, was daarom weinig zinvol. Daarom is ervoor gekozen, mede op basis van een ambtelijke adviesgroep die hier uitgebreid naar heeft gekeken, om belastingplichtigen in aanloop naar de aangifte inkomstenbelasting over 2014 extra te gaan informeren, waarbij wordt aangesloten bij bestaande «deurmatmomenten». Zie daarover ook het antwoord op vraag 6.
Wanneer was de Staatssecretaris van Financiën voor het eerst op de hoogte van de omvang van het probleem?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer was de Minister-President voor het eerst op de hoogte van de omvang van het probleem?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer zijn de coalitiepartijen op de hoogte van het feit dat de afbouw van de heffingskortingen, een gevolg van de motie Zijlstra/Samsom1, zou leiden tot terugvorderingen van honderden euro's bij miljoenen Nederlanders?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie heeft u de afgelopen maanden ondernomen om de omvang van het probleem te beperken en belastingplichtigen te informeren (zoals publicatie van nieuwe tabellen, aanpassing van ICT-systemen, informeren van belastingplichtigen)?
Sinds het moment dat duidelijk was dat in het voorjaar van 2015 een groep belastingplichtigen geconfronteerd zou worden met een bijbetaling of een lagere teruggave in de inkomstenbelasting is de communicatie daarover naar de burger een aandachtspunt geweest. Een ambtelijke werkgroep heeft alle opties gewogen en geadviseerd om belastingplichtigen in aanloop naar de aangifte inkomstenbelasting 2014 (die wordt gedaan in voorjaar 2015) vooral aan te sluiten bij natuurlijke deurmatmomenten en gebruik te maken van reeds bestaande communicatiemiddelen. Dat advies is gevolgd. Sinds Prinsjesdag 2014 worden bezoekers van de website van de Belastingdienst geattendeerd op de mogelijk hogere definitieve aanslag over 2014, inclusief rekenvoorbeelden.9 Aanvullend is op Prinsjesdag 2014 een informatieblad online beschikbaar gesteld via de website van rijksoverheid.10 Ook daarin is al inzichtelijk gemaakt dat de bijbetaling in de meeste gevallen ligt tussen € 0 en € 300. Voorts zijn de Belastingtelefoon en de balies van de Belastingdienstkantoren voorbereid om vragen hierover te beantwoorden.
De komende maanden worden belastingplichtigen geïnformeerd over de gevolgen van de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen op al bestaande communicatiemomenten. Zo zullen circa 5 miljoen belastingplichtigen in december 2014 en januari 2015 bericht krijgen over hun voorlopige aanslag 2015 waarbij een wijzigingswijzer gevoegd wordt waarin erop gewezen wordt dat mensen er rekening mee moeten houden dat ze over 2014 moeten bijbetalen of minder terug ontvangen. Vervolgens krijgen circa 7,6 miljoen belastingplichtigen (deels zijn dat dezelfde belastingplichtigen) medio februari 2015 een uitnodiging tot het doen van aangifte over 2014, waarbij zij worden geïnformeerd over de mogelijke bijbetaling. Hiermee worden de meeste belastingplichtigen die te maken krijgen met een bijbetaling geïnformeerd. Vanaf 1 maart 2015, als de vooringevulde aangifte klaarstaat en mensen hun aangifte invullen, zal de omvang van de bijbetaling voor hen duidelijk worden.
Er wordt aangesloten bij bestaande communicatiemomenten omdat – zoals is vermeld in het antwoord op vragen 2, 3, 4 en 5 – de doelgroep die hiermee te maken krijgt niet gericht te selecteren is en het weinig zinvol is om alle belastingplichtigen in Nederland een brief te schrijven waarin wordt meegedeeld dat men mogelijk geconfronteerd wordt met een bijbetaling in 2015 over 2014, zonder dat kan worden gezegd of die specifieke belastingplichtige inderdaad zal moeten bijbetalen en zo ja, hoe veel dan. Een afzonderlijke brief aan alle belastingplichtigen zou minstens de helft van hen onnodig in de veronderstelling brengen dat zij mogelijk bij moeten gaan betalen.
Met deze communicatie wordt het grootste deel van de groep belastingplichtigen bereikt die met de bijbetaling te maken zullen krijgen. Wel resteert nog een groep die niet eerder dan in de zomer van 2015 op de hoogte kan worden gesteld van de bijbetaling. Dat komt doordat zij in andere jaren geen verzoek voor een voorlopige aanslag of een aangifte inkomstenbelasting hebben gedaan omdat de loonbelasting voor hun gelijk is aan de inkomstenbelasting. Daarom krijgen zij eind 2014 geen bericht over de voorlopige aanslag 2015 en begin 2015 geen uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2014. De omvang van deze groep is moeilijk in te schatten, maar het gaat naar verwachting om ongeveer een half miljoen belastingplichtigen. Hierover is in de brief van 31 oktober 2013 met schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het wetgevingsoverleg inzake het pakket Belastingplan 2014 op 28 oktober 2013 het volgende opgemerkt11:
Tot slot wil ik nogmaals benadrukken dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen vanaf 2015 wel in de voorlopige aanslag is verwerkt en dat de loonbelastingtabellen per 1 januari 2015 worden aangepast. De bijbetaling als gevolg van deze maatregel is daarom eenmalig; het bijbetalen als gevolg van de afbouw van de heffingskortingen doet zich alleen voor bij de definitieve aanslag over 2014.
Welke andere fouten, behalve het niet doorvoeren van de afbouw van de heffingskortingen, zitten er nog meer in de voorlopige teruggave? Kunt u een compleet overzicht hiervan geven?
Van de kwalificatie «fouten» wil ik afstand nemen. Ook is het niet zo dat het kabinet en de Belastingdienst de belastingregels niet kennen of niet kunnen uitvoeren. De bijbetaling in 2015 over het belastingjaar 2014 is het gevolg van wetswijzigingen die in de tweede helft van 2013 nog in het Belastingplan 2014 zijn opgenomen en die niet meer konden worden verwerkt in de voorlopige aanslag 2014 en in de loonbelastingtabellen voor 2014. Dit is dus geen fout van de Belastingdienst of van de systemen. Dit gegeven was bekend vanaf het moment dat tot de maatregelen werd besloten en ze werden uitgewerkt.
In het Belastingplan 2014 zaten, mede door de Begrotingsafspraken 2014 van oktober 2013, meerdere maatregelen die niet meer konden worden opgenomen in de voorlopige aanslag en daarom pas hun uitwerking krijgen bij de definitieve aanslag over 2014. Daarbij is ook benadrukt dat niet alle daarin opgenomen wijzigingen in de voorlopige aanslag konden worden verwerkt. Op 14 januari 2014 is door mijn ambtsvoorganger op een vraag daarover van het lid Omtzigt (CDA) het volgende gezegd12:
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2014 van 21 oktober 2013 is nog het volgende vermeld13:
Het feit dat de Belastingdienst en de softwareleveranciers, die de software voor de inhoudingsplichtigen (werkgevers) moeten aanpassen, tijd nodig hebben voor (systeem)wijzigingen is een gegeven, is zeker niet nieuw en is bekend bij uw Kamer. Voor nieuwe parameters (nieuwe belastingen of nieuwe «knoppen» in bestaande belastingen), waaronder de afbouw van heffingskortingen, is de benodigde tijd om de automatiseringssystemen aan te passen minstens een half jaar en vaak nog langer. In verband daarmee kunnen alleen wijzigingen in percentages, bedragen en tarieven (het draaien aan «bestaande knoppen») uit het Belastingplan nog verwerkt worden in de voorlopige aanslagen en de loonbelastingtabellen voor het volgende jaar. Dit is eveneens in het antwoord op voornoemde Kamervragen gemeld.
Moet de belastingbetaler nu concluderen dat de Belastingdienst en het kabinet de eigen belastingregels niet kennen en niet correct kunnen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u zelf een kwalificatie geven van de gang van zaken?
Allereerst is het voor de betrokken belastingplichtigen natuurlijk erg vervelend dat zij geconfronteerd worden met een bijbetaling of een lagere terugbetaling in de inkomstenbelasting. In het Nederlandse belastingstelsel sluiten de loonbelasting en de inkomstenbelasting in het algemeen op elkaar aan. Daarnaast wordt via de voorlopige aanslag nagestreefd dat belastingplichtigen bij de definitieve aanslag zo min mogelijk bij moeten betalen of terugkrijgen. De betaling van belasting sluit hierdoor zo veel mogelijk aan bij de periode waarin het inkomen wordt genoten. Belastingplichtigen kunnen hier zelf aan bijdragen door zelf wijzigingen in hun situatie of inkomen door te geven.
In dit kader zal de voorlopige aanslag 2015 beter aan gaan sluiten bij de definitieve aanslag over 2015 door bij die voorlopige aanslag uit te gaan van meer recente gegevens. Hierdoor krijgen mensen met een voorlopige aanslag mogelijk te maken met een ander bedrag dan ze gewend waren. Het te betalen of te ontvangen bedrag kan hoger of lager zijn in vergelijking met voorgaande jaren. Daarnaast is er een groep van naar schatting 1 miljoen belastingplichtigen die in 2015 een voorlopige aanslag krijgt, terwijl zij die in 2014 nog niet kregen. Door deze werkwijze zal de voorlopige aanslag over 2015 beter aan gaan sluiten bij de definitieve aanslag over 2015. De verversing van de gegevens waarvan wordt uitgegaan bij de voorlopige aanslag 2015 wordt vanaf november 2014 aan de belastingplichtigen gecommuniceerd.
Helaas is nooit helemaal te voorkomen dat de definitieve aanslag inkomstenbelasting afwijkt van de al ingehouden loonbelasting of van de al betaalde voorlopige aanslag. In dit geval betekent dit dat de bijbetaling in de inkomstenbelasting als gevolg van het feit dat de afbouw van de heffingskortingen niet volledig kon worden verwerkt in de systemen gemiddeld € 150 bedraagt. Vanaf 1 maart 2015 kunnen belastingplichtigen zelf de vooringevulde aangifte invullen en wordt duidelijk of men met een bijbetaling te maken krijgt. Het moment van betalen is dan nog ver weg. Eerst moet immers de aanslag worden opgelegd, waarmee naar verwachting vanaf medio mei 2015 een begin wordt gemaakt, en waarbij het streven is om de aanslag voor 1 juli te sturen. Vervolgens heeft men nog tot het einde van de betaalperiode (6 weken vanaf dagtekening aanslag) de tijd voordat de belasting moet worden betaald. Kortom: tussen het moment dat de hoogte van de bijbetaling bekend is en het moment dat de betaling plaats moet vinden zitten ten minste enkele maanden. Ik kijk nog in hoeverre de reguliere mogelijkheden om tot bijvoorbeeld uitstel van betaling te komen waar nodig uitkomst kunnen bieden.
Tot slot maakt deze bijbetaling inzichtelijk dat het belastingstelsel te ingewikkeld is geworden en teveel knoppen kent die allemaal met elkaar samenhangen en doorwerking hebben op elkaar. Dit onderstreept de noodzaak tot een stelselherziening.
Kunt u deze vragen voor maandag 3 november 2014, 09.00 uur beantwoorden, zodat de antwoorden ook betrokken kunnen worden bij het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2015?
Deze vragen zijn voor de eerste termijn regering van het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2014 naar uw Kamer verzonden.
Het bericht ‘Zzp’ers komen langs zijlijn te staan’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zzp’ers komen langs zijlijn te staan»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de dreiging van naheffingen voor hogescholen al voldoende is om nu al de inhuur van zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) stop te zetten?
Nee.
Klopt het dat in de nieuwe regels veel eerder sprake is van een gezagsverhouding, omdat een docent niet meer kwalificeert als zzp’er als hij werkt volgens vaste lesroosters? Gaat het hier om regels die voortvloeien uit het wetsvoorstel Invoering Beschikking geen loonheffingen (BGL), of om regels die voortvloeien uit het overleg tussen de Belastingdienst en de onderwijssector?
Er zijn geen nieuwe regels die tot gevolg hebben dat er eerder sprake is van een gezagsverhouding. De Belastingdienst past bij de beoordeling of er een gezagsverhouding is wet- en regelgeving en jurisprudentie toe zoals deze zich in decennia hebben ontwikkeld. Het wetsvoorstel «Invoering Beschikking geen loonheffingen» brengt geen wijziging aan in de hiervoor genoemde wet- en regelgeving en heeft ook geen betekenis voor de bedoelde jurisprudentie. De Belastingdienst is sinds enige maanden in overleg met de onderwijssector. Het overleg richt zich op het verkennen van de mogelijkheden om met de sector tot een convenant te komen. Een convenant waarin aan de sector handvatten worden geboden om het grijze gebied tussen ondernemerschap en (fictieve) dienstbetrekking te kunnen duiden. Er ligt inmiddels een conceptconvenant dat ter beoordeling van zijn haalbaarheid, in overleg met de sector, aan praktijksituaties
moet worden getoetst.
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie-Van Weyenberg2 die de regering verzoekt om de handhaving in het onderwijs niet te wijzigen voordat de Tweede Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg tussen Belastingdienst en onderwijssector?
De handhaving in de sector onderwijs is niet gewijzigd. Zie verder het antwoord op de vragen 3 en 5.
Wanneer verwacht u de Tweede Kamer te informeren over de uitkomsten van het overleg tussen Belastingdienst en onderwijssector?
De Belastingdienst verwacht in het vierde kwartaal 2014 de overleggen met de onderwijssector te hebben afgerond. Afronding hangt af van de snelheid waarmee de Belastingdienst samen met de sector en zo nodig met de door de sector geraadpleegde adviseurs het conceptconvenant aan praktijksituaties kan testen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 13 november 2014, in verband met de inbreng voor het verslag bij het wetsvoorstel Invoering BGL?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Het rapport Flawed Fabrics over moderne slavernij en kinderarbeid in de productieketens van kledingmerken |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Flawed Fabrics van SOMO en de Landelijke India Werkgroep (LIW) waaruit blijkt dat (vooral «kasteloze») Dalit-meisjes en -vrouwen het slachtoffer zijn van «moderne slaverij» en kinderarbeid in de Indiase textielsector, waarvan een groot aantal werken binnen de productieketen van kledingmerken als Primark, C&A en Mothercare?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van het rapport Flawed Fabrics dat vrijwilligheid niet werkt bij het aanpakken van deze misstanden en dat een verplichtende aanpak nodig is om slavernij en kinderarbeid te bestrijden?
Nee. Het is nog te vroeg om te stellen dat deze aanpak niet werkt.
Staten moeten hun verantwoordelijkheid nemen om binnen hun grondgebied de mensenrechten te beschermen en hebben een verplichting om misstanden als slavernij en kinderarbeid te bestrijden. Bedrijven hebben de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren, ook in gevallen wanneer de staat deze mensenrechten niet effectief handhaaft.
Het kabinet wijst Nederlandse bedrijven op deze verantwoordelijkheid en roept hen op tot actie wanneer er misstanden worden geconstateerd. Het gaat hier niet alleen om het bestrijden van misstanden, maar ook om het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Dit is onderdeel van een goede due dilligence in de keten. De Nederlandse overheid ondersteunt en stimuleert via de Sector Risico Analyse een goede due dilligence in de keten. Met de textielsector wordt een convenant uitgewerkt, dat op dit gebied een aantal concrete afspraken zal vastleggen. Ook met andere sectoren worden afspraken gemaakt. Dit gebeurt op basis van vrijwilligheid. Het is derhalve nog te vroeg om te stellen dat deze aanpak niet werkt.
Hoe beschouwt u de opmerking in het artikel van de Volkskrant van 28 oktober 2014 («Misstanden bij spinnerijen H&M») dat «»H&M met deze kwestie de prijs betaalt voor zijn eigen goede gedrag»» omdat «»het Zweedse modeconcern sinds vorig jaar openbaar maakt bij welke fabrieken het kleding laat maken»»?2 Deelt u de mening dat koplopers op dit gebied juist gesteund moeten worden door ketentransparantie verplicht te maken?
Het inzichtelijk maken van de keten is belangrijk om misstanden te kunnen constateren en aan te pakken. Onderzoeken zoals het onderzoek van SOMO en de Landelijke India Werkgroep (LIW) naar de omstandigheden in India helpen daarbij. Zo geven Primark en C&A aan het rapport te gebruiken om de gevonden misstanden aan te pakken (Volkskrant, 29 oktober 2014)3. Dit is een voorbeeld hoe NGO’s een constructieve bijdrage kunnen leveren aan de volledigheid van due diligence.
Het is goed dat bedrijven zich inspannen om transparant te maken met welke fabrieken zij werken. Dit past in een beleid waarmee een bedrijf zichzelf probeert te versterken op het vlak van MVO. Daarbij komt dat bedrijven zich kunnen onderscheiden door hun ketens inzichtelijk te maken voor de consument. In dat licht zie ik geen reden voor verplichtende regelgeving op dit vlak.
De Nederlandse sector laat op vrijwillige basis in de uitwerking van haar Plan van Aanpak zien hoe zij deze verantwoordelijkheid voor due dilligence en daarmee het inzichtelijk maken van de keten en het aanpakken van misstanden vormgeeft.
Bent u bereid om het initiatief te nemen tot verplichte ketentransparantie en due diligence in bedrijfstakken met grote mensenrechtenrisico’s? Bent u bereid een belangrijke nieuwe stap te zetten in aanvulling op de Nederlandse inzet zoals u die formuleerde in uw antwoord op eerdere vragen?3
Verplichtende ketentransparantie is niet de enige weg. Daarnaast is het weinig effectief om dit enkel op nationaal niveau te willen bewerkstelligen. Ik ben wel voorstander van het creëren van een meer gelijk speelveld op het gebied van regelgeving. In dat kader ben ik bereid te verkennen of er in Europees verband mogelijkheden zijn om te komen tot verplichte ketentransparantie en due diligence.
Vindt u ook dat uw verwachting in uw antwoord op de eerdere vragen (vraag 3 en4 over het functioneren van de werkgroepen onder het Plan van Aanpak van de brancheorganisaties, in het bijzonder de werkgroep gebonden arbeid, niet is uitgekomen, gezien het feit dat nog maar één bedrijf lid is van de werkgroep gebonden arbeid? Bent u bereid Nederlandse bedrijven die kleding uit Zuid-India importeren alsnog urgent aan te spreken op hun due diligence bij het inkopen van kleding uit Zuid-India, in het bijzonder op ernstige schendingen van mensenrechten zoals beschreven in Flawed Fabrics?
Het is belangrijk dat deze werkgroep, ongeacht haar omvang, met goede aanbevelingen komt die breed door de sector worden gedragen. De brancheorganisaties uit de textielsector VGT, Modint en Inretail proberen de betrokkenheid van hun leden bij de verschillende werkgroepen onder het Plan van Aanpak te vergroten. Zo hebben zij begin oktober jl. aan alle twintig in het rapport «Small steps, big challenges» genoemde bedrijven een brief gestuurd om hen op te roepen deel te nemen aan de werkgroep gebonden arbeid. Ook tijdens het congres «Groen is de rode draad» op 30 oktober jl. werd een oproep hiertoe gedaan. Met resultaat. Sindsdien hebben enkele nieuwe bedrijven zich aangesloten bij deze werkgroep.
Voor Nederlandse bedrijven geldt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor het vormgeven van hun due diligence. De Nederlandse overheid spreekt de Nederlandse (textiel-)bedrijven hier op aan. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen bedrijven die kleding uit Zuid-India importeren of uit andere landen.
Bent u bereid deze kwestie tijdens uw komende handelsmissie naar India aan de orde te stellen bij uw Indiase collega’s, waaronder de eerder door u genoemde nieuwe Minister van Arbeid, Narendra Singh Tomar, en uw bereidheid uit te spreken om met hen naar oplossingen te zoeken?
Ja. Ik heb dit onderwerp tijdens mijn bezoek aan India opgebracht bij de Minister van Vrouwen- en Kinderzaken en bij de Nobelprijswinnaar en voorvechter van kinderrechten Kailash Satyarthi. Zijn organisatie heb ik tevens extra projectsteun toegezegd op het gebied van capacity building evenals steun voor parlementaire uitwisseling.
Zijn er resultaten te melden van uw samenwerking met de International Labour Organization (ILO), de Europese Unie (EU) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op het onderwerp kinderarbeid en «moderne slavernij» in de Indiase textielindustrie? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat dit omvangrijke en ernstige probleem een grotere inzet vraagt van deze organisaties en bent u bereid om hen daartoe aan te sporen?
De International Labour Organization (ILO) is actief in de wereldwijde strijd tegen kinderarbeid en «moderne slavernij», en is de aangewezen organisatie als hoeder van de internationale conventies tegen kinderarbeid en gedwongen arbeid.
Nederland steunt het International Programme for the Elimination of Child Labour (IPEC) van de ILO met € 6,7 mln in de periode 2010–2015. De Nederlandse ambassade in India is één van de ambassades die specifieke landenprogramma’s van IPEC ondersteunen. Nederland spoort regelmatig andere landen aan de ILO-conventies tegen kinderarbeid te ratificeren en te handhaven.
De EU en de OESO werken ondersteunend aan de inzet van de ILO op dit terrein. De EU zet handelsinstrumenten in om ratificatie en naleving van de ILO-conventies te verbeteren. Het gaat dan specifiek om het Algemeen Preferentieel Stelsel. De OESO heeft met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen duidelijke kaders gesteld voor bedrijven, o.a. over de manier waarop due diligence op het gebied van mensenrechten ingevuld moet worden.