Het bericht 'Vaccineer zo snel mogelijk ook in armere landen om mutaties te voorkomen' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaccineer zo snel mogelijk ook in armere landen om mutaties te voorkomen»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat het onwenselijk is als het nog tot eind 2024 duurt voordat iedereen in de wereld die dit wil zijn of haar vaccinatie heeft ontvangen?
Ja.
Hoe reflecteert u op het feit dat de COVID-19 Vaccines Global Access (Covax)-doelstellingen nu al niet zijn gehaald?
De doelstellingen opgesteld door COVAX zijn nastrevenswaardig en ambitieus. Het niet behalen van de initiële doelstellingen is daarom ook spijtig maar wel te begrijpen. De doelstellingen zijn toentertijd opgesteld, voordat vaccins feitelijk beschikbaar waren. De COVID-19 pandemie is een crisis van ongekende grootte en tegenslagen zijn onvermijdelijk en voorzienbaar. De rampzalige situatie in India is meer dan illustratief. De leveringsproblemen die Nederland kent, zijn wereldwijd ook zichtbaar, wat de donatie van vaccins aan COVAX niet bevordert. Dat gezegd hebbende, steunt Nederland de initiatieven van COVAX en zal daarbij actief blijven bijdragen aan de mondiale beschikbaarheid van vaccins via het COVAX-mechanisme.
Bent u voornemens om u in te zetten om ervoor te zorgen dat de Covax-doelstellingen in de toekomst wel gehaald worden? Zo ja, hoe?
Daar waar mogelijk draagt Nederland financieel bij aan ACT-A in het algemeen en Covax in het bijzonder. Twee weken geleden heeft Nederland een extra bijdrage van 40 miljoen aan COVAX toegezegd bovenop de steun die Nederland geeft via het internationale COVAX-programma om te zorgen voor veilige, effectieve en betaalbare vaccins voor landen die daar zelf geen of onvoldoende geld voor hebben. Tevens zal Nederland mogelijk, uit een waarschijnlijk surplus aan vaccins, in kind bijdragen aan Covax.
Kunt u toelichten hoe u het voorstel van India en Zuid-Afrika inzake het realiseren van een TRIPS-waiver beoordeelt?
De doelstelling van het kabinet is glashelder: we moeten ervoor zorgen dat zo snel mogelijk zo veel mogelijk vaccins worden geproduceerd en verdeeld worden over de wereld. Over dit doel is iedereen het eens.
Het kabinet steunt daarom de nieuwe directeur-generaal van de World Trade Organization (WTO), dr. Ngozi Okonjo-Iweala, in haar pogingen om een «derde weg» te vinden binnen de discussie over de productie van vaccins. Ook verwelkomt het kabinet de bereidheid van de Verenigde Staten om met een voorstel te willen komen dat kan bijdragen aan een constructieve discussie. De VS geven daarbij aan dat verdere uitwerking daarvan vanwege de complexiteit van de vraagstukken niet eenvoudig zal zijn. Ook India en Zuid Afrika hebben inmiddels aangegeven met een aangepast waiver-voorstel te komen. Het kabinet zal dit verder op Europees niveau bespreken. Dit onderwerp is ook tijdens de Europese Raad van afgelopen weekend besproken. Zoals gebruikelijk zal uw Kamer het verslag hiervan ontvangen.
Universele en eerlijke toegang tot vaccins is van levensbelang, en het kabinet stelt zich positief op jegens elk initiatief dat dit doel dichterbij kan brengen. Het kabinet zal binnen de EU bepleiten dat Europa constructief aan deze discussie bijdraagt. Leidend is of een maatregel daadwerkelijk bij zal dragen aan het opschalen van de mondiale productie.
Het (na)maken van veilige en effectieve geneesmiddelen en vaccins, op basis van een octrooischrift is niet simpel. Betrokkenheid van de oorspronkelijke ontwikkelaar is belangrijk omdat deze de kennis en ervaring heeft om het vaccin te maken. Het delen van dergelijke vertrouwelijke kennis kan, anders dan weleens wordt gesuggereerd, niet worden afgedwongen. Vrijwillige samenwerking heeft daarom altijd de voorkeur. Opschorting van intellectuele eigendomsrechten zou op de korte termijn dan ook niet leiden tot opschaling van productiecapaciteit. Ook moeten we ervoor waken de drijfveren weg te nemen voor investeringen in R&D voor nieuwe COVID-mutaties of toekomstige pandemieën. Over deze aspecten dient verder en in meer diepte gesproken te worden binnen de WTO.
Tegelijk moet opgemerkt worden dat het gaat om complexe materie. Het juridisch raamwerk van intellectueel eigendom draagt namelijk ook bij aan een veilige kennisoverdracht door bedrijven aan andere mogelijke producenten. Bovendien is kennis en technologie noodzakelijk die veel verder gaat dan hetgeen in octrooien is opgenomen.
Om tijdens de in WTO-verband lopende discussies over een al dan niet aangepast waiver-voorstel geen tijd te verliezen, moet de internationale gemeenschap zich blijven inspannen om bestaande knelpunten voor de productie van vaccins, zoals een gebrek aan grondstoffen of gekwalificeerd personeel voor productielocaties, aan te pakken. Ook moet de internationale gemeenschap matchmaking tussen bedrijven met capaciteit en bedrijven met kennis van vaccinproductie verder op gang brengen, bijvoorbeeld via de recent aangekondigde COVAX-manufacturing taskforce van de WHO.
Ziet u een mogelijkheid om u tijdens de volgende vergadering van de WHO actief in te zetten om een TRIPS-waiver te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Ziet u een mogelijkheid om farmaceuten aan te moedigen hun kennis te delen via Common Terminal Acquirer Protocol (C-TAP)? Zo ja, hoe?
Ik neem – in de context van de andere vragen – aan dat u met C-TAP bedoelt, de COVID-19 Technology Access Pool. In het kader van C-TAP wordt mede gesproken over het succesvol positioneren van de pool. Zoals eerder aangegeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 21 501-02, nr. 2297, p. 11/12), betwijfelt de regering of C-TAP het juiste instrument is om productiecapaciteit van vaccins nog verder op te schalen, zeker op korte termijn. Bedrijven kunnen immers, als er geschikte beschikbare productiecapaciteit is, ook onderling afspraken maken over het delen van kennis en intellectuele eigendom en dit gebeurt reeds op grote schaal. Zoals toegelicht in antwoorden op Kamervragen van het Kamerlid Van Gerven (SP) over het bericht «EU still firmly opposed to lifting intellectual property rights on vaccines» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1785) heeft ook GAVI, die als inkopende partner in de COVAX-alliantie steeds in gesprek is met de farmaceutische industrie, vooralsnog aangegeven met deze werkwijze verder te willen gaan.
Nederland maakt met Brazilië, Maleisië, Pakistan en Zuid-Afrika deel uit van een kerngroep, onder leiding van Costa Rica, die met de WHO verder spreekt over de invulling van C-TAP, zodat de data van bedrijven voldoende beschermd zijn en de noodzakelijke informatie wel breder gedeeld kan worden. Binnen ACT-A/COVAX staat het denken over versnellen en opschalen van de productie ook niet stil. Zo heeft de WHO met de ACT-A partners het initiatief genomen voor een mondiale COVAX Manufacturing Taskforce. Het organiseren van lokale productie is hierbij ook een belangrijk actiepunt, waarbij momenteel de focus ligt op het bijelkaar brengen van farmaceutische bedrijven en potentiële contract producenten (CMO’s).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst het geval gaat zijn, aangezien op dit moment nog geen enkele farmaceut kennis in C-TAP heeft gedeeld?
Het feit dat nu geen kennis via C-TAP wordt gedeeld, betekent niet dat er geen sprake is van technology sharing via andere kanalen. Het gaat om het bereiken van het doel, voldoende vaccins voor alle landen op de wereld. Daarvoor moeten mondiale productielijnen voor vaccins worden opgezet. Dat vraagt om nauwgezette afstemming en coördinatie, opdat veilige vaccins kunnen worden afgeleverd. Ook hier kan C-Tap een rol bij spelen.
Erkent u dat het succes van Covax gedeeltelijk afhangt van de bereidheid van farmaceuten om hun patenten te delen in Covax, aangezien u (de Minister van VWS) in het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus d.d. 22 april jl. aangaf: «maar ik maak me sterk dat de snelheid waarmee we productiefaciliteiten uit de grond stampen eigenlijk de enige belemmerde factor op dit moment is», terwijl in het artikel in Knowledgde Ecology International te lezen valt dat er bedrijven zijn die willen produceren, maar dat hun aanvraag wordt geblokkeerd door producerende farmaceuten?2
Wereldwijd moet de productie van coronavaccins worden versneld. Zoals bij de andere antwoorden betoogd ben ik van mening dat het bij elkaar brengen van brengen van farmaceutische bedrijven en potentiële contract producenten om de productie te vergroten de snelste en meest effectieve manier is om de mondiale vaccinproductie op te schalen.
Vindt u ook dat het uit de grond stampen van productiefaciliteiten derhalve niet de enige belemmerende factor is in de snellere wereldwijde vaccinatie?
Ook andere knelpunten voor de productie van vaccins behoeven aandacht, zoals een gebrek aan grondstoffen of gekwalificeerd personeel voor productielocaties. Tevens zijn voldoende financiële middelen voor Covax een knelpunt om vaccins te kunnen aankopen en de vaccinatieprogramma’s te bekostigen.
Wat wordt de inzet van Nederland in de nieuwe ronde contractonderhandelingen over de inkoop van nieuwe vaccins?3
In nauw overleg met de Europese lidstaten en de Europese Commissie zullen wij de contractonderhandelingen voeren over een nieuwe inkoopronde. Uitgangspunt is dat de EU over voldoende vaccins moet beschikken voor een effectieve vaccinatie-response in de periode 2022/2023. Ook willen we dat deze vaccins zoveel als mogelijk kunnen worden aangepast aan toekomstige variaties van het virus. Ten slotte zetten we in op goede donatiemogelijkheden.
Zijn er al contacten met de Belgische regering om hier samen op te trekken? Zo ja, op welke manier geeft u dit vorm? Zo nee, bent u bereid om samen met de Belgen op te trekken op deze specifieke zaak?
Ja, er is overleg met de Belgische regering over deze kwestie. Er zijn nog geen concrete afspraken over samenwerking.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
AstraZeneca en een nieuw advies van de Gezondheidsraad |
|
Aukje de Vries (VVD), Lisa Westerveld (GL), Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de nadere analyse van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) van de data aangaande bijwerkingen van het AstraZeneca-vaccin, waarin het EMA constateert dat voor alle leeftijdscategorieen de voordelen van het vaccin opwegen tegen de nadelen, het besluit van België om de leeftijdsgrens van AstraZeneca (alsnog) naar 41 jaar te verlagen en het advies van de National Advisory Committee on Immunization (NACI) in Canada om AstraZeneca aan te bieden vanaf 30 jaar?1, 2, 3
Ja.
Bent u bereid om op basis van deze nieuwe data en inzichten de Gezondheidsraad om advies te vragen aangaande de beschikbaarheid van AstraZeneca andere leeftijd- of risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd met spoed te adviseren of de nieuwe informatie van het EMA tot een heroverweging van de inzet van het AstraZeneca-vaccin leidt. Hierover heb ik uw Kamer diezelfde dag per brief geïnformeerd (Kamerstuk 25 295, nr. 1169).
Indien het antwoord op de tweede vraag positief is, bent u bereid de Gezondheidsraad ook te vragen te kijken naar de man/vrouw-verdeling in de incidenties en de mogelijkheid dat het vaccin door onderscheid te maken breder kan worden ingezet op basis van deze verdeling?
De Gezondheidsraad betrekt alle relevante wetenschappelijke informatie bij zijn adviezen. Het EMA en het CBG geven aan dat de risicofactoren die ten grondslag liggen aan deze zeer zeldzame bijwerking nog onbekend zijn. Hoewel bij vrouwen vaker melding is gedaan van de combinatie van stolselvorming en een verlaagd aantal bloedplaatjes, is niet duidelijk of vrouwen een groter risico lopen dan mannen. Mogelijk heeft dit ook te maken met het aantal mannen en vrouwen dat tot op heden een vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin heeft ontvangen. Mocht hierover nieuwe informatie beschikbaar komen, dan zal ik de Gezondheidsraad vanzelfsprekend vragen dit te betrekken bij de adviezen.
Heeft u kennisgenomen van het alarm dat huisartsen slaan ten aanzien van een dreigende vaccinatiekloof? Zo ja, wat gaat u doen met de oproep van deze huisartsen om te zorgen voor meer eenduidige comminicatie en voorlichting? Welke rol kunnen gemeenten met welzijnswerkers en de regionale GGD hier in spelen?4
Ja. Het is goed dat aandacht wordt gevraagd voor de communicatie met kwetsbare mensen in de samenleving. We hebben de initiators van het manifest, dat afgelopen week werd gepubliceerd, uitgenodigd om met ons om de tafel te gaan om van gedachten te wisselen.
Deze week heeft dat gesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren vier huisartsen uit achterstandswijken in de grote gemeente aanwezig, een vertegenwoordiger uit een ziekenhuis, een hoogleraar Gezondheidswetenschappen en een vertegenwoordiger van GGD Utrecht. Er is uitgebreid gesproken over hun ervaringen, welke problemen zij tegenkomen in hun verschillende praktijken en welke aanpak vanuit de verschillende perspectieven succesvol zouden kunnen zijn. Daaruit kwam onder andere naar voren dat het belang is om dichtbij mensen te komen, door het aanspreken van het netwerk in de wijken en het inzetten van herkenbare figuren voor het delen van de vaccinatieboodschap.
Het gesprek wordt uitgewerkt en vervolgd.
Juist lokale partijen spelen een grote rol bij het bereiken van de toch soms moeilijker bereikbare doelgroepen. GGD-en, gemeenten, welzijnsorganisaties weten wat lokaal speelt en hoe de mensen geïnformeerd kunnen worden. Vanuit VWS ondersteunen we daar graag bij. Wekelijks stemmen we af met experts en organisaties die zijn gespecialiseerd in de communicatie met deze groepen, zoals Pharos, Stichting Lezen en Schrijven en ABC. Ook is er intensief contact met communicatieprofessionals van de vier grote steden en GGD-en in de regio’s met relatief grote groepen die baat hebben bij dergelijke voorlichtingsmiddelen. Natuurlijk bespreken we met hen wat al wordt ondernomen op lokaal of regionaal niveau en op welke manier het Rijk daarbij kan ondersteunen.
Vanuit VWS zijn al veel informatiemiddelen geproduceerd en verspreid. Het betreft materiaal dat geschikt is voor specifieke doelgroepen, zoals laaggeletterden, mensen met een lagere opleiding of een lagere sociaal economische status, mensen met een migratieachtergrond. Specifiek is een basisfolder in 13 talen vertaald, een praatplaat waarin met pictogrammen en eenvoudige tekst uitleg wordt gegeven over coronavaccinatie (ook vertaald in 7 talen) en een Steffie-module, die in eenvoudige taal uitleg geeft over vaccineren. Deze is ook vertaald in meerdere talen. Maar ook regionaal en gemeentelijk (door GGD-en en gemeenten) is al veel gedaan om de specifieke doelgroepen te informeren over vaccineren.
Vanaf mei wordt de grote groep Nederlanders gevaccineerd. Het is dan ook belangrijk dat nog meer vragen worden beantwoord in eenvoudige taal en andere talen. Daarom breiden we het pakket aan informatie- en voorlichtingmateriaal de komende weken steeds verder uit. Onder andere met informatiekaarten en filmpjes over onderwerpen waar veel vragen over zijn (zoals bijwerkingen, zwangerschap, vaccineren ja/nee).
Vanaf half mei zetten we sleutelpersonen vanuit verschillende gemeenschappen in om (online) bijeenkomsten te organiseren. Zo krijgen deze groepen informatie van mensen die zij vertrouwen en die hun taal spreken. Uit ervaring blijkt dat deze manier van informeren goed werkt. De voorlichters verspreiden de informatie over vaccineren (korte filmpjes, animaties, informatiekaarten) ook via Whatsappgroepen. Zo bereiken we o.a. Marokkaanse, Arabischtalige (o.a Iraakse, Syrische, Yemen, Soedanese), Turkse, Surinaamse, Caribische, Somalische, Bulgaarse / Hongaarse en vluchtelingen (diverse Afrikaanse landen) gemeenschappen.
Voor meer informatie zie o.a.:
Is er sprake van significante verschillen in vaccinatiebereidheid c.q. opkomst bij vaccinatie-afspraken per GGD-regio? Zo ja, kunt u deze verschillen verklaren?
De opkomst voor vaccinaties bij de GGD’en is hoog: slechts een half procent van de mensen die een afspraak maakt voor vaccinatie komt niet opdagen. De verschillen tussen de GGD-regio’s zijn minimaal.
Herkent u het beeld dat huisartsen regelmatig aangeven moeite hebben om mensen te hebben om ervan te overtuigen zich te laten vaccineren, met name in het geval van het AstraZeneca-vaccin? Hoe beoordeelt u in dit licht de uitspraken van de heer Van Delden in het Algemeen Dagblad van 24 april, en specifiek de uitspraak: «Als ik 66 zou zijn en de huisarts zou me bellen, zou ik me ook afvragen: vandaag AstraZeneca, of over twee of drie weken Pfizer?»5
Ja, de signalen van de huisartsen zijn bekend. Gezien de reacties die het interview oproept concludeer ik achteraf dat de woordkeuze ongelukkig is en dat mensen daardoor in verwarring zijn geraakt. Ik wil benadrukken dat dat nooit de bedoeling is geweest. De heer Van Delden heeft slechts willen aangeven dat men met een BioNTech/Pfizer prik na 6 weken volledig is gevaccineerd en bij AstraZeneca duurt dat 12 weken. Hij begrijpt dat dat voor mensen een afweging kan zijn om te kiezen voor een vaccin met een korter interval. Beide vaccins zijn effectief gebleken. Voor AstraZeneca heb ik op advies van de GR besloten dat dit vaccin ingezet kan worden bij mensen boven de 60. Inmiddels is gelukkig het grootste deel van de 60 plussers gevaccineerd. Voor het laatste deel van deze groep, mensen in de leeftijd 60–64 moet duidelijk zijn dat AstraZeneca een veilig en effectief vaccin is en zij door in te gaan op de oproep van de huisarts snel beschermd worden met een eerste prik.
Deelt u de mening dat hiermee nog meer verwarring wordt gezaaid over het prikken met AstraZeneca juist bij groepen mensen die het meest kwetsbaar zijn om in het ziekenhuis te belanden? Zo nee, waarom niet?6
De stelling van de heer van Delden is dat de miljoenen doses die Nederland dit jaar nog ontvangt grotendeels niet zal worden gebruikt. AstraZeneca is nog zeker tot de tweede helft van mei nodig om de groep 60–65 jarigen te vaccineren en daarna voor de tweede prik van dit leeftijdscohort. Ook voor tweede prikken van zorgmedewerkers is nog vaccin nodig.
Voorlopig zijn, uitgaande van alle toegezegde leveringen, alle vaccins nog nodig. Daarnaast is er nog altijd leveringsonzekerheid. Nu er inmiddels beschikking is over 4 verschillende vaccins betekent dit dat deze leveringsonzekerheid in de komende periode naar verwachting makkelijker opgevangen kan worden. Ondertussen werk ik met het RIVM verschillende scenario’s uit voor alternatieve inzet van het AstraZeneca-vaccin, waaronder inzet van AstraZeneca onder de 60 jaar met additionele informed consent. Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd om nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin.
Hoe beoordeelt u verder de stelling van de heer Van Delden dat de doses AstraZeneca die na half mei geleverd kunnen worden niet meer voor Nederland nodig zijn? Deelt u de mening dat de eerdere leveringsonzekerheden en prikpauzes juist aantonen dat je altijd met onzekerheden rekening moet houden in plaats van de meest gunstige scenario’s? Zo nee, waarom niet?
Dit is helaas niet gelukt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk voor donderdag 29 april aanstaande beantwoorden?
Het bericht 'Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van minister De Jonge' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van Minister De Jonge»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u toelichten waarom de order die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in maart bij Roche plaatste van 46,5 miljoen zelftesten, niet is aanbesteed?
Ik heb uw Kamer eerder over deze onrechtmatige inkoop geïnformeerd. In mijn stand van zakenbrief van 23 maart 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik, om zo snel mogelijk voor het onderwijs over voldoende zelftesten te beschikken, Dienst Testen de opdracht gegeven heb om zelftesten aan te kopen waarbij het gelet op de tijd niet mogelijk was een aanbestedingsprocedure te doorlopen. Deze opdracht is gelijk verstrekt aan de vijf partijen waar Dienst Testen een raamovereenkomst mee heeft voor de aankoop van antigeentesten voor professionele afname. Roche is één van deze partijen. Het gaat hier om een order van 46,5 miljoen testen in totaal, voor iedere partij 9,3 miljoen testen. Bij Roche is in maart 2021 een order voor 9,3 miljoen testen (in 1 stuks verpakking) geplaatst onder de voorwaarde van tijdig verkrijgen van een CE-certificaat dan wel een tijdelijke ontheffing. Tegelijk heb ik de Dienst Testen verzocht een aanbesteding op te starten, zodat ook bij andere partijen zelftesten ingekocht kunnen worden.
Omdat in april bleek dat niet alle hiervoor genoemde vijf partijen tijdig een ontheffing of certificaat verkregen terwijl er wel op korte termijn behoefte was aan zelftesten ten behoeve van de scholen, zijn bij twee van de hiervoor genoemde vijf partijen en nog bij een andere partij die op dat moment inmiddels een ontheffing hadden extra testen besteld. Roche was één van deze partijen en heeft daarom in april nog een order gekregen van 4 miljoen testen in 25 stuks verpakking. In de stand van zakenbrief van 13 april 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd. Omdat daarna bleek dat er nog meer testen nodig zouden zijn, zijn de benodigde zelftesten vervolgens bij nog twee andere partijen ingekocht aan wie inmiddels ook een ontheffing was verleend, waarbij het aantal benodigde testen gelijkelijk is verdeeld onder deze twee partijen. In de stand van zakenbrief van 11 mei 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd.
Hoeveel geld heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betaald voor deze order?
Voor de totale order van 46,5 miljoen testen is een bedrag van ruim 300 miljoen euro gemoeid.
Kunt u toelichten waarom in Nederland pas zes fabrikanten een ontheffing voor hun sneltesten hebben gekregen, terwijl in Duitsland ruim veertig fabrikanten deze ontheffing hebben gekregen?
Een ontheffing wordt alleen per lidstaat verleend. Iedere lidstaat weegt zelf af of, en onder welke voorwaarden het verantwoord is een ontheffing te verlenen. Zo zijn in Duitsland op dit moment aan zo’n 40 leveranciers een sonderzulassung verleend en hebben in België drie leveranciers een derogatie verkregen.
Het aantal ontheffingen is voor mij geen doel op zich. Doel van de ontheffingsprocedure is om zelftesten versneld beschikbaar te maken vooruitlopend op het verkrijgen van een CE-markering, omdat deze testen een belangrijke rol kunnen spelen bij het veilig openen van de samenleving, bijvoorbeeld via inzet in het onderwijs. Dit doel is met de huidige ontheffingen bereikt. Zelftesten zijn nu overal beschikbaar en worden ook in het onderwijs ingezet. Fabrikanten of distributeurs die aan de voorwaarden van de ontheffing kunnen voldoen, kunnen daartoe nog steeds een aanvraag indienen.
Hoe verklaart u dat Roche zoveel sneller dan andere producenten een ontheffing heeft gekregen?
Normaliter is het zo dat er voor de markttoelating van een zelftest op de markt eerst een beoordeling door een keuringsinstantie (notified body) moet plaatsvinden. De huidige ontheffingsprocedure is bedoeld om zelftesten versneld op de markt beschikbaar te maken. Het dossier dat beoordeeld wordt om te bepalen of dit veilig kan is op hoofdlijnen vergelijkbaar met het dossier dat een notified body beoordeelt. Bij de ontheffingsprocedure zien we in zijn algemeenheid daardoor dat partijen die bij de start van de ontheffingsprocedure al ver waren in het traject bij een notified body een voorsprong hebben ten opzichte van andere partijen die dit traject pas net waren gestart.
Voorts wil ik het beeld rechtzetten dat Roche veel sneller dan anderen een ontheffing verkregen heeft. Roche heeft gelijktijdig met Biosynex een ontheffing verkregen. Ook in België, waar een vergelijkbaar ontheffingstraject bestaat, waren dit de eerste twee partijen die zogenaamde derogaties verkregen.
Waarom is na de marktconsultatie van maart niet overgegaan op het aanbesteden van het aankopen van zelftesten?
In antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik om het onderwijs tijdig met zelftesten te kunnen bedienen de opdracht aan Dienst Testen gegeven heb om zelftesten in te kopen bij leveranciers met een raamovereenkomst voor professionele testafname en dat ik Dienst Testen heb gevraagd om parallel een aanbestedingstraject op te starten.
Hoe reflecteert u op het aanbestedingsbeleid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten opzichte van deze zelftesten?
Er was een grote urgentie om fysiek onderwijs zo veilig mogelijk voor docenten, leerlingen en studenten mogelijk te maken. Gelet op de ernst van de crisis heeft uw Kamer mij eerder verzocht om alles in het werk te stellen om zo snel en zo veel als mogelijk sneltesten in te kopen en daarbij naar overcapaciteit te streven. Toen duidelijk werd dat zelftesten daar een bijdrage aan konden leveren (na validatie van de zelftesten en het advies van de expertgroep onder leiding van de heer van der Zande) heb ik besloten zo snel mogelijk zelftesten in te kopen. In eerste instantie heb ik een gelijke opdracht geplaatst bij de 5 bedrijven met wie het ministerie een raamovereenkomst heeft afgesloten voor antigeentesten voor professionele afname op basis van een eerdere aanbesteding. Het Ministerie van VWS streeft met haar beleid na om voldoende testcapaciteit beschikbaar te maken en hierbij zoveel mogelijk de geldende aanbestedingsregels te volgen. In het belang van de volksgezondheid is dit door tijdsdruk echter niet altijd mogelijk.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen om de zelftesten van Roche te prioriteren in dit proces?
In antwoord op vraag 2 heb ik u toegelicht dat dit niet het geval is.
Het gebruik van commerciële bijlesbureaus en examentrainingen om corona-achterstanden in te halen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u in beeld hoeveel scholen het geld dat zij het afgelopen jaar hebben gehad om corona-achterstanden in te halen, besteed hebben aan commerciële bijlesbureaus of commerciële examentrainingen? Bent u van plan dit bij te houden voor het Nationaal Programma Onderwijs?
Het type programma’s dat scholen in het kader van de subsidieregeling Inhaal- en Ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 hebben georganiseerd om coronavertragingen in te halen heb ik in beeld. Ook weet ik met welk soort partners de scholen hebben samengewerkt in het organiseren van deze programma’s. Er is geen verplichting voor solen om gedetailleerd over hun uitgaven te communiceren.
Voor het Nationaal Programma Onderwijs moeten scholen aangeven in de verantwoording aan welke interventies zij de middelen hebben besteed en of de medezeggenschapsraad instemt met het schoolprogramma waar deze interventies in zijn opgenomen. Binnen een maand zullen wij uw Kamer een brief sturen over de nadere uitwerking van het Nationaal Programma Onderwijs.
Wat vindt u ervan dat studenten van bijles-instituten ingezet worden voor de klas om examentraining te geven aan leerlingen, in plaats van de aanwezige bevoegde docenten, en dat dit gebeurt met het geld dat bedoeld is om corona-achterstanden in te halen?1
De regie voor de aanpak van de leervertragingen van leerlingen ligt bij de school. Het is aan scholen en leraren zelf om te bepalen hoe het geld het beste kan worden ingezet voor de afgesproken doelen. Scholen hebben de vrijheid om de middelen in te zetten voor bewezen effectieve interventies.
Aanvullende middelen die scholen in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs ontvangen mogen alleen worden ingezet voor de inhuur van derden indien de medezeggenschap hiermee instemt, de medezeggenschapsraad moet immers akkoord gaan met het schoolprogramma dat scholen opstellen. De organisatie en uitvoering van interventies mág (deels) worden uitbesteed aan derden, zoals (commerciële) huiswerkbegeleidingsdiensten, lerarenopleidingen, sportverenigingen, bibliotheken of culturele instellingen, en hier mogen dan ook middelen voor worden ingezet. Dit is ook in lijn met de motie Kwint-Heerema2, die oproept dat o.a. pabostudenten waar nodig betaald kinderen kunnen helpen met thuisonderwijs.
Gezien de hoge werkdruk die de eigen docenten veelal ervaren en de wens hun werkdruk te verlichten kan het zinvol en wenselijk zijn hen zo te «ontzorgen». Hier moet de medezeggenschapsraad dus echter wel mee instemmen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan genoemde motie-Futselaar c.s. die de regering verzoekt bij de verdere uitwerking van het Nationaal Plan Onderwijs extra waarborgen in te bouwen om te voorkomen «dat onderwijsgeld weglekt naar particuliere bureaus».3 Als eigen docenten worden ingezet, kan de aanvullende bekostiging ook worden gebruiken om hen een passende financiële vergoeding te geven voor het (extra) werk dat zij verrichten.
Bent u bekend met commerciële bureaus die meerdaagse trainingen aanbieden waarin geleerd wordt om een projectplan te schrijven voor het Nationaal Programma Onderwijs dat aan de eisen voldoet? Deelt u de mening dat het totaal de omgekeerde wereld en onwenselijk is dat private investeerders op deze manier geld verdienen aan het aanvragen van publiek geld door scholen? Bent u bereid om maatregelen te treffen zodat dit niet gebeurt?
Ik ben daarmee bekend. De regie voor de aanpak van de leervertragingen van leerlingen ligt bij de school, daarvoor ontvangt iedere school extra middelen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs. Veel scholen pakken de leervertragingen ook nu al aan. Voor de inzet van de middelen van het Nationaal Programma Onderwijs beschrijven scholen in een schoolprogramma welk pakket aan interventies zij inzetten om de leer- en ontwikkelvertragingen veroorzaakt door de coronacrisis aan te pakken. Dit doen scholen op basis van een analyse van behoeften en problemen bij leerlingen en de school, die zij met de schoolscan hebben gemaakt. Een aanpak kan alleen effectief zijn als die met betrokkenheid van het schoolteam, ouders, leerlingen en relevante partners rond de school tot stand komt. Scholen kunnen met het schoolprogramma aansluiten bij hun reguliere plancyclus voor het nieuwe schooljaar of schoolplan. Om scholen te ondersteunen wordt onder meer een brochure met succesfactoren voor een effectief schoolprogramma ter beschikking gesteld. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat scholen de planvorming in zijn geheel uitbesteden. Ook als derden worden ingezet is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op de organisatie en uitvoering van de interventie.
Wordt op enige manier toezicht gehouden of gecontroleerd of commerciële bijlessen of examentrainingen effectief zijn? Zo ja, op welke manier?
Scholen moeten kiezen voor bewezen of aannemelijk effectieve interventies uit de menukaart die door OCW beschikbaar wordt gesteld. Bij deze interventies worden ook praktijkkaarten ontwikkeld, waarmee scholen concretere handvatten hebben bij de verschillende interventies. Via de kenniscommunity wordt kennis verspreid over wat bekend is over effectiviteit van interventies in de Nederlandse context. De school en de leraar blijven verantwoordelijk voor de activiteiten uit het onderwijsprogramma. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, dat op de scholen onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag wordt verzorgd.
Voorziet u het risico dat door dit over te laten aan een ongereguleerde markt, er veel nieuwe bedrijven zullen worden opgestart die op dit geld zullen springen, zonder dat deze worden gecheckt op effectiviteit?
Scholen mogen de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs enkel inzetten voor de interventies opgenomen in de menukaart of de randvoorwaarden die nodig zijn om deze interventie effectief in te zetten De school bepaalt op basis van de schoolscan welke interventies uit de menukaart passend zijn voor de situatie van de school. Scholen geven zelf uitvoering aan de bewezen effectieve interventies op de menukaart. Veel interventies sluiten aan bij wat scholen al doen. Het kan bijdragen aan een effectieve aanpak om gerichte externe expertise in te zetten. Hierbij is het van belang dat scholen zorgvuldig te werk gaan en goed nadenken of een externe partij de benodigde kwaliteit, ervaring en voldoende gekwalificeerd personeel heeft in relatie tot de interventie. In de menukaart is in hoofdlijnen opgenomen welke voorwaarden voor effectieve toepassing per interventie gelden. In de beschikbare praktijkkaarten en in de kenniscommunity is hierover meer informatie voor scholen beschikbaar.
Wat is er gebeurd met de motie van de leden Westerveld en Kwint waarin de regering wordt gevraagd om met scholen afspraken te maken met het doel dat er geen reclame wordt gemaakt voor private aanbieders van schaduwonderwijs?2 Ziet u met ons dat dit op sommige plaatsen nog steeds gebeurt?
In de verzamelbrief moties en toezeggingen primair en voortgezet onderwijs van 22 januari 2021 heb ik aangegeven dat ik in samenspraak met de VO-raad heb besloten de uitvoering van deze moties gefaseerd op te pakken. Door de coronacrisis ligt de prioriteit nu bij het draaiende houden van het onderwijs. Scholen hebben hun handen vol aan de continuïteit van het onderwijs, inhaal- en ondersteuningsprogramma’s en de veiligheid van leerlingen en personeel. Het is nu niet het moment om met scholen het gesprek te voeren over het uitwerken van de moties over aanvullend onderwijs. De komende maanden zal ik gebruiken om – in samenspraak met de VO-raad – een stappenplan op te stellen voor de uitvoering van deze moties na de coronacrisis. Daarbij wil ik ook rekening houden met de uitkomsten van de evaluatie van de subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s (IOP) en het Nationaal Programma Onderwijs. Scholen kunnen mogelijk ondersteuning nodig hebben bij het aanpakken van de opgelopen vertragingen. Het effect hiervan op het gebruik van gratis dan wel betaald aanvullend onderwijs zal ik nader onderzoeken.
Ziet u ook het risico, dat veel van de 8,5 miljard euro in de zakken van commerciële bureaus zal eindigen? Ziet u met ons dat scholen het gewoonweg binnen dit korte tijdbestek niet anders kunnen organiseren door het lerarentekort en de werkdruk?
Ik zie dat scholen in een kort tijdsbestek en in soms zeer complexe situaties veel moeten organiseren. Ik zie ook dat scholen dit oppakken en de leervertragingen van de leerlingen echt aan willen pakken. Ik waardeer dat zeer. Het kan voorkomen dat een school daarbij hulp nodig heeft. Een school kan er dan voor kiezen om, in aanvulling op de samenwerking binnen het scholennetwerk en de gemeente, tijdelijk en doelgericht externe expertise en ondersteuning in te winnen. Deze aanvullende expertise en ondersteuning dienen gericht te zijn op de interventies van de menukaart of de randvoorwaarden (zoals extra handen in de klas) die nodig zijn om deze interventies effectief in te zetten.
Deelt u de mening dat op deze manier het onderwijs weinig structureel baat heeft bij de forse investering in 8,5 miljard euro in het onderwijs en dat dit zeer kwalijk is, zeker in een tijd waarin het onderwijs al voor zeer grote problemen staat? Zou publiek geld niet gewoon in de publieke sector moeten blijven?
De bedoeling is dat het inlopen van de leervertraging zoveel mogelijk binnen de school en in samenwerking met andere partijen binnen het scholennetwerk plaatsvindt, en op basis van bewezen effectieve interventies. Het is belangrijk dat onderwijs wordt gegeven door of onder verantwoordelijkheid van bevoegde docenten. Dat wil echter niet zeggen dat alle activiteiten in het onderwijs moeten worden uitgevoerd door bevoegde docenten. De inzet van externe expertise of van hulp van andere partijen kan een aanvulling zijn als dat bijdraagt aan het versterken van het primaire proces. De baten van deze investering van 8,5 miljard euro zijn onder andere het gebruik maken van bewezen effectieve interventies in het onderwijsproces en het duurzaam borgen van dataverzameling en data-analyse op schoolniveau. Deze baten komen ten goede aan de publieke sector.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de Algemene Rekenkamer dat er een reëel risico is dat de controle en verantwoording over dit publieke geld gaat ontbreken? Deelt u de mening dat deze controle en verantwoording nog verder te zoeken is als het geld vooral naar private bureaus gaat?
De brief van de Algemene Rekenkamer bevat waardevolle aandachtspunten die ik ter harte neem. Scholen verantwoorden zich financieel en bestuurlijk via hun jaarverslag, welke door een externe accountant wordt gecontroleerd en goedgekeurd. Dit jaarverslag is openbaar en staat ter beschikking van zowel het horizontale toezicht, de ouderraad en medezeggenschapsraad, als de onderwijsinspectie die het (financieel) jaarverslag gebruikt voor risicogericht (verticale) toezicht, waarbij de kwaliteit van het onderwijs een belangrijk onderdeel is. Specifiek voor het Nationaal Programma Onderwijs stel ik gerichte vragen aan scholen aan welke interventies de middelen zijn besteed en of de medezeggenschapsraad heeft ingestemd met deze inzet van middelen. Op deze wijze borg ik de controle en verantwoording van de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs.
Waarom is er gekozen om het Nationaal Programma Onderwijs binnen zo’n korte tijdspanne te organiseren en zo’n groot bedrag uit te keren, terwijl ook u heeft geconcludeerd dat de achterstanden die nu worden opgelopen langdurig zullen doorwerken? Waarom is er niet gekozen voor een structureel weldoordacht lange termijnplan waar de 8,5 miljard euro over uitgesmeerd kan worden?
Het is duidelijk dat leerlingen door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen. De problemen zijn zo dringend dat scholen nu aan de slag moeten met het maken van een plan om de opgelopen vertragingen de komende jaren aan te pakken. Uw Kamer heeft hiermee ingestemd. Met verschillende onderzoeken houdt de overheid een vinger aan de pols om te zien hoe de opgelopen vertragingen worden ingelopen.
In de nieuwste Staat van het Onderwijs blijkt dat de uitgaven van Nederlandse huishoudens aan bijlessen, examen- en citotrainingen de afgelopen 25 jaar van 26 naar 284 miljoen euro is gestegen en dat één op de drie middelbare scholieren en één op de vier basisschoolleerlingen gebruik maakt van schaduwonderwijs; vindt u deze cijfers ook niet alarmerend? Deelt u de mening dat deze groei kansengelijkheid in het onderwijs tegenwerkt?
De Inspectie heeft een onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van aanvullend onderwijs in het primair onderwijs. Aanvullend onderwijs heeft ook mijn aandacht, daarom heb ik in 2019 een onderzoek laten uitvoeren naar de verschijningsvormen en de motieven voor het gebruik van aanvullend onderwijs in het primair en voortgezet onderwijs. Het is voornamelijk van belang dat leerlingen gelijke kansen krijgen om zich te ontplooien. Het onderzoek van de Inspectie concludeert – overeenkomstig met het onderzoek dat ik liet uitvoeren in 2019 – dat hoger opgeleide ouders meer dan lager opgeleide ouders geneigd zijn om betaalde bijles te regelen voor hun kind. Dit is zorgelijk vanuit kansengelijkheid. Positief is dat het onderzoek ook laat zien dat lager opgeleide ouders meer dan hoger opgeleide ouders geneigd om gratis bijles in te schakelen. Zoals genoemd in het antwoord bij vraag 6 verken ik welke stappen rond aanvullend onderwijs gezet kunnen worden. Het is echter nu niet het moment om daarover met scholen het gesprek aan te gaan. Door de coronacrisis ligt de prioriteit nu bij het draaiende houden van het onderwijs.
Zou u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voor het eerst volgende debat over corona en funderend onderwijs willen beantwoorden?
Ja.
De financiële middelen voor toegangstesten |
|
Joost Sneller (D66), Jan Paternotte (D66), Bart Snels (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie stort 925 miljoen voor entreetesten: in strijd met de wet, en zonder toezicht»?1
Ja.
Kunt u een nadere uitsplitsing geven van het genoemde bedrag van € 925 miljoen en de verhouding aangeven tot de € 700 miljoen die genoemd zijn als financiële gevolgen bij de wetswijziging van de Wet publieke gezondheid die 5 maart jl. in consultatie is gegaan en de middelen die in de vierde incidentele suppletoire begroting (of in een andere begroting) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden bestemd voor testcapaciteit?
In mijn brief d.d. 14 april (Kamerstuk 25 295, nr. 1131) in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april heb ik een nadere uitsplitsing per fase gegeven.
Het kabinet heeft in totaal 1,1 miljard euro geraamd voor toegangstesten tot en met eind augustus 2021. Hiervan is ca. 900 miljoen euro geraamd voor de opdracht aan Stichting Open Nederland (Hierna: Stichting) voor de realisatie en exploitatie van toegangstesten. Het resterende bedrag is bestemd voor de kosten van antigeentesten en de opbouw van XL-straten voor de ademtesten en LAMP. In deze kostenraming is meegenomen: exploitatie en bouwen teststraten, personeelskosten, ICT-infrastructuur, opleidingen en trainingen, een callcenter en geld voor onderzoek en begeleiding in de testfase. Dit bedrag wordt zeker niet in een keer over gemaakt aan de Stichting. Het kabinet besluit immers steeds per fase om de testcapaciteit al dan niet verder op te schalen. Dit betekent dat ook de financiering per fase loopt.
In de vierde incidentele suppletoire begroting 2021 is voor fase nul 5,1 miljoen euro opgenomen (Kamerstuk 35 763, nr. 2). In de zesde incidentele suppletoire begroting 2021, die recentelijk naar uw Kamer is verzonden (Kamerstukken 35 815, nr. 1) is fase 1 en 2 budgettair verwerkt.
Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoelang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Het kabinet geeft met de gefaseerde besluitvorming (en toekenning van de middelen op de VWS-begroting) aan wat er maximaal beschikbaar kan zijn voor de experimenten, maar vraagt ook per fase besluitvorming alvorens de Stichting vervolgstappen kan zetten. Door dit totale bedrag nu wel te reserveren is het kabinet voorbereid op een ruime hoeveelheid toegangstesten. Waarbij het de inzet is om de kosten zo laag mogelijk te houden, maar wel met een goede prijs/kwaliteitverhouding. Ik zal uw Kamer informeren op de momenten dat de ramingen worden bijgesteld.
Kunt u nader uiteenzetten op welke wijze het bedrag van € 925 miljoen is bepaald en een toelichting geven op de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze uitgaven ten opzichte van alternatieven, zoals voorgeschreven in artikel 1 van de Comptabiliteitswet?
De totale begroting van 1,1 mld kan als volgt worden uitgesplitst per fase:
Fase 0 maart
5,1 mln
Fase 1 april
83 mln
Fase 2 mei
177 mln
Fase 3 juni t/m eind augustus (fase 3 a, b, c, d)
865 mln
Totaal
1,1 mld
Het doel is om eerder en in grotere mate de samenleving te openen dan de epidemiologische situatie van het moment toelaat. Het hiervoor ontwikkelde plan met toegangstesten is beoordeeld op doeltreffendheid. De verwachting was dat met toegangstesten het inderdaad mogelijk is om eerder activiteiten mogelijk te maken en met meer mensen activiteiten te bezoeken. In de Fieldlabs is naast andere maatregelen ook gekeken naar de effecten van toegangstesten. In de pilots die deze maand worden uitgevoerd is in de praktijk getoetst of toegangstesten doeltreffend is. Inmiddels is vastgesteld dat toegangstesten een doeltreffend instrument is.
Ten aanzien van de doelmatigheid is voorafgaand aan fase 1 door het kabinet ook een afweging gemaakt van de geraamde kosten van de toegangstesten en de te verwachten (financiële) baten en geconcludeerd dat het wel degelijk meerwaarde had om met toegangstesten door te gaan. Daarbij zijn er twee «veiligheidskleppen» ingebouwd om de risico’s te beheersen. Allereerst is de opdracht aan de Stichting opgedeeld in fasen, waarbij per fase wordt besloten over de start van de fase en de financiering op basis van een geactualiseerde begroting. Tevens is de Stichting Open Nederland voor fase 2 en fase 3 een «open-house» regeling gestart waarbij alle testaanbieders zich kunnen inschrijven. Dit draagt bij aan een efficiënte uitvoering van het toegangstesten.
Op welke manier zijn of worden er lessen getrokken uit de fieldlabs en de resultaten van de pilots voor toegangstesten, alvorens de genoemde middelen over worden gemaakt aan de stichting voor bredere toepassing van toegangstesten?
De pilots, in voorbereiding op de grootschalige inzet van toegangstesten, hebben als doel om de infrastructuur, de CoronaCheck apps en de impact op organisaties te onderzoeken. Er is regulier contact tussen Stichting Open Nederland en de betrokken ministeries om de tussentijdse bevindingen te delen. Daarnaast doet KPMG onderzoek naar de pilots.
De praktijktesten Fieldlab Evenementen vormen een onderzoeksprogramma waarbij met gedragsonderzoek bekeken wordt onder welke voorwaarden en met welke andere set van preventieve maatregelen het generieke kader, en met name de afstandsnorm van 1,5 meter losgelaten kan worden. Het onderzoek is zo ingericht dat tussentijdse uitkomsten worden geïmplementeerd, maar er zal ook een eindrapport worden opgesteld.
De uitkomsten van de fieldlabs en pilots worden meegenomen in de fasegewijze besluitvorming.
Op welke wijze is de besluitvorming verlopen om deze taak uit te besteden aan een private stichting, in plaats van een publiekrechtelijke instelling of een andersoortige organisatievorm met meer mogelijkheden tot verantwoording?
Zoals ik in mijn brief d.d. 14 april – in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april om een reactie op deze berichtgeving – (Kamerstuk 25 295, nr. 1131) heb aangegeven klonk in het najaar van 2020 maatschappelijk breed de roep om de inzet van sneltesten bij het «van het slot krijgen» van de samenleving, door weer meer maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Zo lanceerde werkgeversorganisatie VNO NCW begin november 2020 een rapport over de testsamenleving. Ook in de Tweede Kamer pleitten meerdere fracties voor de inzet van sneltesten voor dit doel. Vanaf november 2020 heb ik samen met de Minister van EZK en de voorzitter van VNO NCW gesproken over hoe capaciteit voor sneltesten, die nodig is bij het openen van de samenleving, te realiseren zou zijn. Oud-commandant der strijdkrachten Tom Middendorp (momenteel bestuurder van de Stichting Open Nederland en eerder betrokken bij het opschalen van GGD-testcapaciteit in XL-straten (spoor 1)) heeft hierna, op verzoek van VNO NCW, een voorstel ontwikkeld voor de realisatie van speciale teststraten waar toegangstesten kunnen worden afgenomen. Dit is besproken in een bestuurlijk overleg op 27 januari 2021. Om dit plan te realiseren is een onafhankelijke Stichting opgericht; Stichting Open Nederland. Deze Stichting heeft een kwartiermakersfunctie en in de latere fasen een coördinerende functie om met hulp van het bedrijfsleven snel een landelijk dekkend netwerk van testaanbieders voor toegangstesten te realiseren. Het kabinet heeft besloten met de Stichting samen te werken vanwege het non-profit karakter, de ervaring die werd ingebracht en de snelheid die nodig was. De Stichting heeft daarom op 22 februari jl. formeel opdracht gekregen om de testinfrastructuur voor de testafnamecapaciteit te realiseren, de testuitslagen te genereren in het ICT-systeem en de koppeling van de testuitslag aan het testbewijs mogelijk te maken. Rondom de gunning van de opdracht aan Stichting Open Nederland heeft onlangs een kortgeding plaatsgevonden tegen Stichting Open Nederland en de Staat. Alle vorderingen zijn afgewezen door de rechter.
Klopt het dat de leden van de stichting hun eigen beloning bepalen? Zo ja, vallen deze onder de Wet normering topinkomens en heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afspraken gemaakt over deze beloningen?
In de statuten van de Stichting staat dat het bestuur aan de bestuurders een niet-bovenmatige bezoldiging kan toekennen. VWS heeft afspraken gemaakt over hoogte van de bezoldiging met de Stichting. De Stichting heeft een begroting opgesteld waarin de kostenposten voor uitvoering van de toegangstesten zijn opgenomen, inclusief de beloning van de bestuurders van de Stichting. Uit deze begroting die de Stichting aan ons heeft voorgelegd blijkt dat het uurtarief van de bestuursleden conform WNT is. VWS blijft er ook op toezien dat dit zo blijft.
Zijn er voorwaarden of waarborgen gesteld ten aanzien van het opheffen van de stichting door de bestuurders?
De Minister heeft voorafgaand geen instemmingsrecht wanneer het bestuur van de Stichting zou besluiten om de Stichting op te heffen. Dit is ook in overeenstemming met de onafhankelijke positie van de Stichting. Er zijn door de Stichting middels Dienstverleningsovereenkomsten verplichtingen aangegaan met het Ministerie van VWS. Daarbij is ook in een intensieve afstemming voorzien om de uitvoering te monitoren. Bij een besluit van het bestuur tot ontbinding van de Stichting gelden de reguliere regels van het BW.
Is de opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Stichting Open Nederland al gegeven, nog voordat bijbehorende middelen formeel zijn geautoriseerd door de Kamer?
De opdracht voor de opstartfase (fase 0) aan Stichting Open Nederland is op 22 februari jl. formeel verstrekt door de Minister van VWS in afstemming met de bewindslieden van EZK en OCW (dit is in mijn brief aan Uw Kamer op 23 februari jl. gemeld). De opdracht voor het vervolg is woensdag 14 april jl. aan de Stichting verstrekt. Waarbij de overeenkomsten tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Stichting Open Nederland tevens op 14 april jl. zijn gedeeld met de Kamer. De opdrachten zijn formeel aangegaan na akkoord door kabinet. Uw Kamer is door middel de vierde incidentele begroting van VWS op 12 maart geïnformeerd over de middelen voor fase 0 (Kamerstuk 35 763, nr. 2). Hierbij is aangegeven dat vooruitlopend op autorisatie het Kabinet het in het belang van het Rijk noodzakelijk acht om verplichtingen aan te kunnen gaan cf. artikel 2.27, tweede lid, Comptabiliteitswet. De middelen voor fase 1 en 2 zijn in de zesde incidentele suppletoire begroting 2021 opgenomen die uw Kamer recentelijk heeft ontvangen (Kamerstuk 35 815, nr. 1).
Zoals hierboven aangegeven volgt er – alvorens met een volgende fase gestart kan worden – een beslismoment in de Ministeriële Commissie Corona (Hierna: MCC). Dit is zowel voor fase 0 als fase 1 gebeurd.
Kunt u deze opdracht openbaar maken en waarom is dat nog niet gedaan?
Ik heb de overeenkomsten naar uw Kamer gestuurd met mijn brief d.d. 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april om een reactie op deze berichtgeving.
Welke waarborgen heeft u gesteld rondom de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze middelen, gelet op artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet en het niet afwachten van formele autorisatie door de Kamer?
Het doel is om eerder en in grotere mate de samenleving te openen dan de epidemiologische situatie van het moment toelaat. Het hiervoor ontwikkelde plan met toegangstesten is beoordeeld op doeltreffendheid. Inmiddels is vastgesteld dat toegangstesten een doeltreffend instrument is.
Uw Kamer is middels de vierde incidentele suppletoire begroting van VWS op 12 maart geïnformeerd over de middelen voor fase 0. Hierbij is aangegeven dat vooruitlopend op autorisatie het Kabinet het in het belang van het Rijk noodzakelijk acht om verplichtingen aan te kunnen gaan cf. artikel 2.27, tweede lid, Comptabiliteitswet. Daaraan voorafgaand zijn de Staten-Generaal middels de Stand van zakenbrief COVID-19 van 23 februari (Kamerstuk 25 295, nr. 995) geïnformeerd over de voortgang van de activiteiten in spoor 2a.
Zoals ik in mijn brief van 14 april jl. in antwoord op het verzoek van de vaste Kamercommissie heb aangegeven heeft het kabinet 2 veiligheidskleppen ingebouwd om de risico’s, ook ten aanzien van doelmatigheid en doeltreffendheid, die bij deze opdracht zouden kunnen optreden te beheersen:
De opdracht aan de Stichting is in fasen opgedeeld (go/no go momenten); er wordt per fase een beslissing genomen of er gestart wordt met een volgende fase; inclusief de financiering van een volgende fase.
Tevens is een vereiste van de Stichting om bij verdere realisatie van testcapaciteit vanaf de exploitatie nadat het wetsvoorstel Toegangstesten van kracht wordt, de aanbestedingsregels in acht te nemen.
Tot slot vindt er doorlopend intensief overleg plaats met de Stichting om de realisatie te monitoren en verantwoording te controleren.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat alleen de circa € 3 miljoen ten behoeve van Fieldlab Evenementen en Fieldlab Cafés worden uitgegeven, voordat formele autorisatie is gegeven op grond van artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet?
Nee dat kan ik niet bevestigen. Nadat het kabinet besloot om speciale testcapaciteit voor toegangstesten te realiseren, was het cruciaal dat de testcapaciteit voor toegangstesten in korte tijd kon worden opgezet. De wens was op dat moment om in februari/maart 2021 van start te kunnen gaan met het opzetten van toegangstesten. Om die reden heb ik vanwege de snelheid de Stichting financieel in de gelegenheid gesteld om dit te realiseren. De opdrachten zijn formeel aangegaan na akkoord door kabinet. Uw Kamer is door middel de vierde incidentele begroting van VWS op 12 maart geïnformeerd over de middelen voor fase 0. De betaling van fase 0 is na die tijd gedaan. Totaal zijn nu de volgende bedragen overgemaakt aan de Stichting: 5 miljoen euro voor fase 0. Na tekening van de dienstverleningsovereenkomst voor de volgende fase wordt een voorschot verstrekt aan de Stichting van circa 62 miljoen euro (80% van het bedrag). Het totale begrote bedrag is dus nog niet overgemaakt aan de Stichting. Benadrukt wordt dat wanneer de Stichting een batig saldo heeft na afloop van de dienstverleningsovereenkomst, zij contractueel gehouden is het batige saldo aan VWS over te maken.
Kunt u bevestigen dat middelen voor pilots, testen en fieldlabs (exclusief de middelen voor Fieldlab Evenementen en Cafés zoals aangekondigd in de brief van 6 april jl.) pas zullen worden uitgegeven na formele autorisatie van de Kamer? Zo nee, waarom niet en welke waarborgen bouwt u in ten behoeve van rechtmatige, doeltreffende en doelmatige besteding van deze middelen?
Zoals aangegeven in de vierde incidentele suppletoire begroting 2021 en in de zesde incidentele suppletoire begroting waarin een deel van de middelen zijn opgenomen geldt voor deze uitgaven dat het kabinet het in het belang van het Rijk acht om verplichtingen aan te kunnen gaan voorafgaand aan formele autorisatie conform artikel 2.27, tweede lid, CW. Zie beantwoording van de vragen 3, 8, 10 en 11 en mijn brief van 14 april jl. aan de vaste Kamercommissie op welke wijze de rechtmatigheid, doeltreffendheid en doelmatige besteding van de middelen wordt geborgd.
Heeft u de Algemene Rekenkamer en de Auditdienst Rijk reeds om advies gevraagd over de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze middelen en hoe dit op de beste manier gewaarborgd wordt met deze specifieke route? Zo ja, kunt u deze adviezen delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit advies te vragen?
Het is primair de verantwoordelijkheid van VWS om rechtmatig, doelmatig en doeltreffend beleid te formuleren. Dit wordt conform de Comptabiliteitswet gecontroleerd door zowel de Audit dienst Rijk als de Algemene Rekenkamer bij de verantwoording.
Er is niet vooraf gekozen om de Algemene Rekenkamer en de Auditdienst om advies te vragen. Ik ben bereid om de ADR advies te vragen hoe wij lopende dit traject de rechtmatigheid en doelmatigheid nog beter kunnen borgen.
Het vragen van advies aan de Auditdienst kan gedurende het jaar door middel van vraag gestuurd onderzoek. Uiteraard ben ik bereid de uitkomsten van een dergelijk vraag gestuurd onderzoek met uw Kamer te delen.
Op welke wijze heeft u de voorschriften uit de Gedragscode Integriteit Rijk getracht te volgen in de gunning van deze opdracht, en wilt u specifiek ingaan op de uitgangspunten bij inkooptrajecten dat eerlijke concurrentie voorop staat, het onterecht wekken van verwachtingen voorkomen dient te worden en onafhankelijke besluitvorming gewaarborgd dient te worden?
Zoals ik in mijn brief d.d. 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april heb aangegeven was het cruciaal dat toen het besluit eenmaal genomen was om speciale testcapaciteit voor toegangstesten te realiseren, dat de testcapaciteit voor toegangstesten in korte tijd kon worden opgezet. Een verkorte aanbestedingsprocedure duurt minimaal 6–8 weken, waarna vervolgens de opstartfase nog zou moeten beginnen. De wens bestond echter op dat moment om in februari/maart 2021 van start te kunnen gaan met het opzetten van toegangstesten. Om die reden heb ik vanwege de snelheid, in afwijking van de Europese aanbestedingsregels, de Stichting financieel in de gelegenheid gesteld om dit te realiseren. Ik heb van de Stichting wel geëist om bij de verdere vormgeving van de testcapaciteit zo veel mogelijk andere partijen te betrekken middels aanbesteding. Daarnaast is de opdracht aan de Stichting in fasen opgedeeld (go/no go momenten). Er wordt per fase een beslissing genomen of er gestart wordt met een volgende fase, inclusief de financiering.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ik wil mij inspannen om de antwoorden zo snel als mogelijk met uw Kamer te delen.
Proctoring |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nader uiteenzetten waarom, volgens u, er geen instemmingsrecht zou moeten zijn voor de manier waarop instellingen fraude bestrijden, temeer als de fraudebestrijding zo ver doorsijpelt in de privé situatie/omgeving van studenten? Hoe rijmt u dit met het instemmingsrecht van de centrale medezeggenschap op aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen (WHW artikel 7.59 5b2)?
Zoals ik in eerdere beantwoording1 heb aangegeven is online proctoring (een) software(programma) dat in het hoger onderwijs gebruikt wordt om fraude tegen te gaan. Vormen van fraudebestrijding die op een instelling worden ingezet zijn niet onderhevig aan wettelijk instemmingsrecht van de medezeggenschap. Met een eventueel instemmingsrecht zouden studenten immers in de gelegenheid worden gesteld (mede) te bepalen met welke methodes hun eigen mogelijk frauduleuze handelen kan worden opgespoord. Dit is mijns inziens niet wenselijk.
Voorgaande laat onverlet dat onderwijsinstellingen -zeker waar het bijzondere persoonsgegevens betreft als beelden van de privéomgeving- een grote verantwoordelijkheid hebben om zorgvuldig om te gaan met de persoonsgegevens van studenten en docenten en hierover in voorkomende gevallen het gesprek te voeren met de medezeggenschap, al dan niet als onderdeel van de beschrijving bedoeld in het door u aangehaalde artikel 7.59 lid 5 sub b2 WHW. Instellingen dienen zich te houden aan de privacy regels. Door het Amsterdamse gerechtshof is in een recent arrest vastgesteld dat het gebruik van online proctoring conform AVG kan worden ingericht.2 Ik wijs in dit kader voorts op de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan de instellingen waarin staat hoe de privacy van studenten geborgd kan worden.3
Hoe rijmt u dat met het oordeel van het Stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit dat vanwege het grote belang van privacy voor studenten de Universitaire Gezamenlijke Vergadering wél instemmingsrecht heeft op de inzet van online proctoring?1
Het stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit heeft deze afweging binnen het kader van de wet gemaakt op basis van wat zij in hun eigen reglement hebben vastgesteld. Dit doet niet af aan mijn antwoord bij vraag 1.
Deelt u de mening dat ook als de inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel voor de hand ligt en wenselijk is dat de centrale studentenraad inspraak heeft op het beleid rondom privacykwesties zoals proctoring?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat ook als inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel in de geest van de wet is dat de opleidingscommissie inspraak heeft over verregaande maatregelen als proctoring bij het afnemen van online tentamens?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 hebben instellingen een grote verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met persoonsgegevens. Het is verder aan de instellingen en de medezeggenschap in gezamenlijkheid om hierover het gesprek met elkaar te voeren. De medezeggenschap – daaronder begrepen ook de opleidingscommissie – kan gelet op het haar toekomende recht tot (ongevraagd) advies op elk gewenst moment hierover ook proactief het gesprek aan gaan met het bestuur. Ik zou daarom de studenten en instellingen willen aanmoedigen om regelmatig in dialoog te gaan over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het online afnemen van tentamens ook valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd zoals beschreven in de Onderwijs- en Examenregeling (artikel 7.13) en daarom de opleidingscommissie hier wettelijk adviesrecht op heeft?
Ik deel de mening dat het online afnemen van tentamens valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd, zoals bedoeld in artikel 7.13 lid 2 sub l WHW. De opleidingscommissie heeft inderdaad adviesrecht op dit onderdeel van de Onderwijs- en examenregeling. In voornoemde uitspraak van het Amsterdamse gerechtshof merkt het Hof overigens dienaangaande op dat het in «de rede [ligt] om een online tentamen gelijk te stellen met een «gewoon» schriftelijk afgenomen tentamen waarbij, zij het in een andere vorm, ook (...) surveillance mogelijk en bovendien gebruikelijk is.»
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat studenten op hogescholen positief zijn over de inzet van een tweede camera2; kunt u de resultaten van de pilots delen met de Kamer? Hoe rijmt u dit met de onderzoeksresultaten van ISO naar online onderwijs waarbij het gebruik van proctoringsoftware tijdens tentamens door bijna 60 procent van de studenten als onprettig en onveilig wordt ervaren?3
In mijn vorige beantwoording heb ik aangeven dat hogescholen positieve reacties ontvingen over de inzet van een tweede camera. Ik heb de Vereniging Hogescholen verzocht om de resultaten van de pilots bij hogescholen op te vragen. Vier hogescholen hebben algemene informatie gegeven over hun inzet van een tweede camera en de ervaringen van hun studenten daarmee.
Uit de informatie blijkt dat studenten wisselend reageren op de inzet van een tweede camera. Er zijn binnen deze vier hogescholen studenten die de inzet van een tweede camera als positief ervaren, maar ook studenten die er een ongemakkelijk gevoel bij krijgen. Bij deze vier hogescholen maken studenten nauwelijks bezwaar tegen een tentamen waarbij online proctoring met twee camera’s wordt ingezet. Twee hogescholen geven aan geoefend te hebben met een tweede camera. Één hogeschool had voor de coronapandemie een kleinschalige pilot lopen met twee camera’s, die gericht was op studenten die niet altijd naar de instelling kunnen komen zoals topsporters. Voor deze studenten geldt dat zij de geboden flexibiliteit waarderen omdat zij op deze manier toch een tentamen kunnen maken.
Het algemene beeld is dus dat studenten wisselend denken over de inzet van een tweede camera bij tentamens met online proctoring software, maar dat er binnen deze hogescholen weinig bezwaar wordt gemaakt.
De informatie die de hogescholen hebben aangeleverd gaat over het gebruik van een tweede camera, een aspect binnen de inzet van online proctoring. Bij het onderzoek van het ISO gaat het om de ervaringen van studenten over online proctoring in het algemeen. Hierdoor is het lastig om de informatie van hogescholen en het onderzoek van het ISO te vergelijken. Het toont wel aan dat de ervaringen met (aspecten van) online proctoring uiteenlopen.
Indien een student bezwaar heeft tegen de verwerking van persoonsgegevens met online proctoring en online surveillance kan de student de instelling verzoeken om een alternatief aan te beiden, zoals een tentamen op locatie. Instellingen kunnen sinds de zomer van 2020 tentamens op locatie organiseren. Dat betekent dat er voor studenten die bezwaar hebben door instellingen laagdrempeliger een alternatief geboden kan worden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De digitale surveillant staat naast je bed»?4
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat studenten geen inzicht hebben op de onderliggende logica als zij als fraudeer worden bestempeld en hierdoor zichzelf niet kunnen verdedigen?
Die mening deel ik. De richtlijnen van SURF en de AP wijzen ook op het belang van juiste informatievoorziening voor de student. Studenten moeten voorafgaand aan het maken van een tentamen met online proctoring goed geïnformeerd worden over het verloop van het tentamen in de desbetreffende tentamenomgeving en de werking daarvan. Dit houdt in dat de instelling informatie dient te verstrekken over de manier waarop de detectie van fraude plaatsvindt. Ook moet het voor de student duidelijk zijn op basis van welk gedrag, de software en de surveillant bepalen of de student afwijkend en/of fraudeleus gedrag vertoont. Zo begrijpen studenten de onderliggende logica van de software beter en kunnen zij met meer vertrouwen een online proctored tentamen maken.
Voorbeelden van maatregelen die instellingen volgens SURF en AP kunnen treffen om inzicht te bieden in de onderliggende logica van deze vorm van fraudebestrijding zijn onder andere:
een video om het proces uit te leggen en vereisten toe te lichten, een uitgebreide lijst met veel gestelde vragen en een oefenmoment met de software. Uitleg over de werking van de software hoort een belangrijk aspect binnen deze maatregelen te zijn.
Deelt u de mening dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor gedegen technische bijstand/hulp tijdens het afnemen van tentamens waarbij proctoringsoftware wordt ingezet?
Die mening deel ik. Als de student tijdens een tentamen te maken krijgt met technische problemen, moet er eenvoudig (telefonisch) contact kunnen worden gezocht met de surveillant. Idealiter worden technische problemen voortijdig verholpen, bijvoorbeeld door de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 8 te hanteren. Het is hierbij van groot belang dat studenten problemen melden bij de instelling, zodat de instelling tijdig een passende oplossing kan bieden.
Indien een student niet in staat is om een online tentamen af te nemen, dient de onderwijsinstelling zich in te zetten om een (haalbaar) alternatief aan te bieden. Dat kan een alternatief tentamen of een tentamen op locatie zijn.
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat instellingen zich ook moeten houden aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bij gebruik van proctoringsoftware; hoe ruimt u dat met de conclusie van de Autoriteit Persoonsgegevens dat niet alle onderwijsinstellingen de AVG naleven bij het inzetten van proctoringsoftware?
De AP heeft in oktober 2020 aangegeven dat, gezien de korte periode waarin onderwijsinstellingen online onderwijs en tentaminering moesten organiseren, het werken met online proctoringsoftware niet overal even goed werd ingericht8. Op basis van deze conclusie, heeft de AP de onderwijsinstellingen verschillende aanbevelingen gedaan. De AP heeft de onderwijsinstellingen opgeroepen om deze aanbevelingen op te volgen.
De aanbevelingen van de AP maar ook die van SURF9 maken het voor de instellingen inzichtelijk hoe zij het online onderwijs en de tentaminering moeten inrichten. Ik onderschrijf deze oproep en daarom heb ik in november 2020 de onderwijsinstellingen nadrukkelijk opgeroepen10 om deze aanbevelingen op te volgen. Als er sprake is van een datalek moet de AP te allen tijde worden geïnformeerd zodat zij onderzoek kan doen.
Het bericht ‘Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen»?1
Ja.
Deelt u de mening van een onderzoeker van het Maastricht UMC+, zoals gespecificeerd in het artikel dat «het ontbreken van sekse specifieke analyses een gemiste kans [is]»?
Er wordt wel degelijk naar sekse specifieke verschillen gekeken. Sekse is meegenomen in alle studies voor Corona vaccins: de sekse van deelnemers is genoteerd in de studies en er zitten voldoende mannen en vrouwen in de studies. Er zijn subgroepanalyses gedaan om te kijken naar het verschil in werkzaamheid op basis van demografische karakteristieken, inclusief sekse. Resultaten van deze analyses zijn te vinden in de openbare beoordelingsrapporten die op de EMA website zijn gepubliceerd voor Pfizer/BioNTech2, Moderna3 en Janssen4. Voor Pfizer/BioNTech en Janssen is ook gekeken naar het effect van sekse op veiligheid. Voor AstraZeneca zijn subgroepanalyses uitgesplitst naar sekse voor wat betreft de werkzaamheid, veiligheid en immunogeniciteit ook gedefinieerd in het protocol en deze zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden. Aangezien het algehele veiligheidsprofiel acceptabel was, en het niet de verwachting was dat de balans tussen baten en risico’s wezenlijk anders zou zijn voor mannen en vrouwen, is er voor gekozen om gedurende de versnelde aanvraagprocedure niet om additionele analyses te vragen om vertraging te voorkomen. Deze resultaten zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden.
Uit ervaring met andere vaccins weten we dat sekse in de regel een beperkte impact heeft op de afweerreactie (reactogeniciteit), met een beperkte toename in de gemelde bijwerkingen, en mogelijk hogere immuunrespons in vrouwen hoewel de exacte impact verschilt van vaccin tot vaccin.
Bent u voornemens te laten onderzoeken of jonge vrouwen wellicht een halve dosis van het COVID-19-vaccin toegediend zouden kunnen krijgen om op deze manier potentieel minder bijwerkingen en meer vaccin doses te bewerkstelligen?
Het onderzoek naar het werkingsmechanisme van deze zeldzame bijwerking is nog gaande. Inzicht hierin is noodzakelijk voor gericht onderzoek naar mogelijke strategieën om het risico te verkleinen. Op dit moment is niet te zeggen of halvering van de dosis mogelijk leidt tot een lager risico op de bijwerking.
Kunt u uitleggen waarom zowel het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) als het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) niet kijken naar bijwerkingen bij mannen en bij vrouwen? Hoe kan het dat onderzoek naar sekse geen harde eis is voor registratie van een vaccin? Kunt u met het CBG en de EMA in gesprek om dit probleem onder de aandacht te brengen?
Er is wel degelijk aandacht voor genderverschillen. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante (sub)groepen moeten worden onderzocht en geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor leeftijdscategorieën, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Er worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen tussen deze groepen. In zowel de onderzoeksdossiers voor markttoelating als in de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC).
Wordt in het programma Gender en Gezondheid van ZonMw ook aandacht besteed aan de verschillen in bijwerkingen tussen mannen en vrouwen of wordt daar ook alleen naar de werkzaamheid van behandelingen gekeken?
Het ZonMw programma Gender en Gezondheid had een looptijd van 2016 tot 2020. In dit programma is gewerkt op twaalf thema’s, waarvan Geneesmiddelen een van deze thema’s betrof. Twee van de drie gehonoreerde onderzoeksprojecten waren specifiek gericht op bijwerkingen en sekse en genderverschillen daarbinnen. Van de kennissynthese zijn de resultaten bekend5. Het epidemiologisch onderzoek loopt nog, maar heeft wel over de voortgang gerapporteerd6.
Hoe verwacht de u dat genderverschillen goed worden ingebed in de onderzoeksagenda als overheidsinstanties als het CBG en de EMA geen oog hebben voor genderverschillen? Verwacht u niet ook dat als het CBG en de EMA eisen zouden stellen aan onderzoek naar bijwerkingen voor mannen en vrouwen, onderzoekers hier ook rekening mee houden?
Zie antwoord vraag 4.
Als het de missie is van het CBG dat iedereen die een medicijn gebruikt daarop moet kunnen vertrouwen, zou het CBG dan niet ook expliciet aandacht moeten hebben voor bijwerkingen van behandelingen voor vrouwen van verschillende leeftijden? Op welke manier heeft het CBG aandacht voor deze verschillen?2
Zie antwoord vraag 4.
Controleren het CBG en de EMA ook op interactie-effecten met veelgebruikte medicatie, zoals de anticonceptiepil en hartmedicatie? Zo nee, zou dat de veiligheid van medicatie niet sterk verbeteren?
Medicatie gebruik (concomitant medication) wordt in de regel wel geregistreerd bij vaccin studies. Interactie effecten tussen vaccinatie en genoemde medicijnen wordt niet onderzocht. Mocht daar aanleiding toe zijn wordt er expliciet gekeken naar gelijktijdig gebruik van medicatie welk mogelijk de werkzaamheid dan wel veiligheid zou beïnvloeden. Men moet dan denken aan gelijktijdig gebruik met andere vaccins, met immunosuppressiva (remmers van het afweersysteem) en paracetamol.
Gezien het werkingsmechanisme en de toegediende dosering van de vaccins is het niet de verwachting dat er een relevante wisselwerking is tussen genoemde medicijnen en COVID-19 vaccins die zou leiden tot een ander gebruik van de vaccins.
Welke bezwaren zijn er om de ruwe data van de klinische trials met betrekking tot werking en bijwerkingen van geneesmiddelen openbaar te maken? Kan dit als eis worden toegevoegd voordat medicijnen worden toegelaten op de markt?
Een extra eis is niet nodig. Sinds 2015 worden volledige klinische rapporten reeds gepubliceerd op de EMA clinical data website8. Publicatie van deze rapporten vindt, in de regel, uiterlijk 60 dagen na goedkeuring van het geneesmiddel plaats. Volledige rapporten van Moderna en Pfizer vaccin studies kunnen hier al worden gevonden. In de volgende fase van het data publicatie plan zal ook individuele patiënten data (geanonimiseerd) gepubliceerd worden.
Kinderen die geen zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat 1% van de kinderen in Nederland geen zwemdiploma haalt? Om hoeveel kinderen gaat dit precies? De Nationale Raad Zwemveiligheid spreekt in dit kader over 4%, waar komt dit verschil vandaan?1
In de meest recente studie van het Mulier Instituut is vastgesteld dat vier procent van de kinderen tussen 11 en 16 jaar geen zwemdiploma heeft. In dezelfde studie is te lezen dat 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meerdere diploma’s heeft. Omgerekend hebben ongeveer 45.000 kinderen van 11 tot en met 16 jaar (nog) geen zwemdiploma.
Heeft u de groep kinderen die geen zwemdiploma haalt in beeld? Zo ja, hoe ziet deze groep eruit? Spelen het gezinsinkomen en achtergrond een rol? Zijn meerdere kenmerken bekend? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van het onderzoek van het Mulier Instituut uit 2018 kennen we relevante achtergrondkenmerken zoals geslacht, inkomen, etnische achtergrond en stedelijkheid. Lagere inkomens en mensen met een niet-westerse achtergrond lijken daarbij oververtegenwoordigd in de groep zonder zwemdiploma. Dit geldt ook voor de inwoners van de G4. Ik heb in een eerder stadium opdracht gegeven de studie van 2018 te herhalen. De onderzoekers verwachten de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar van 2021.
Wat zijn de redenen dat deze kinderen geen zwemdiploma halen? Is dit voornamelijk een financiële overweging of spelen ook andere zaken mee? Bent u bereid te laten onderzoeken welke factoren meespelen?
Op dit moment is niet bekend wat de beweegredenen zijn om geen diploma te halen. Het onderzoek van de Nationale Raad zwemveiligheid laat zien dat dit wel relevant is om te weten zodat we eventuele belemmeringen kunnen wegnemen. Om die reden zal ik de motieven en belemmeringen voor kinderen zonder zwemdiploma – waaronder kinderen met een beperking – in kaart laten brengen in 2021.
Zijn in alle gemeenten in Nederland financiële regelingen voor ouders die de zwemles niet kunnen betalen? Hoe verschillen deze regelingen en zijn ze overal toegankelijk voor ouders met een kleine beurs? Hoe zit dit voor ouders met een kind met een beperking, aangezien deze kinderen vaak langer les nodig hebben?
Uit recent onderzoek van het Mulier Instituut (2021) weten we dat negen op de tien gemeenten vangnetregelingen hebben om de zwemvaardigheid en zwemveiligheid van kinderen te vergroten. De maximale steun varieert daarbij van 100 euro tot een volledig traject van A, B en C-diploma. Deze regelingen kennen strikte voorwaarden die vaak gerelateerd zijn aan besteedbaar inkomen van de ouders. Dit geldt ook voor ouders die een kind met een beperking hebben maar voor deze groep is daarbovenop niks extra’s beschikbaar. Het is bekend dat zwemlessen voor kinderen met een beperking aanpassingen vragen waardoor kosten kunnen toenemen. In het voorgenomen onderzoek waar over ik in het antwoord op vraag drie sprak zal ook aandacht zijn voor de belemmeringen die mogelijk een rol spelen bij kinderen met een beperking. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bezien we de mogelijke vervolgacties.
Vindt u ook dat veel te veel kinderen met een beperking, 13% volgens onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid, geen zwemdiploma hebben?2
Voor het behalen van een zwemdiploma moeten kinderen voldoen aan bepaalde vaardigheidseisen van de diplomaverstrekkende partij, zoals de Nationale Norm Zwemveiligheid. Deze eisen zijn echter niet voor alle kinderen haalbaar. Dit betekent dat kinderen met een beperking niet altijd aan alle vaardigheidseisen voldoen, als gevolg van hun beperking. Als ze niet voldoen aan de eisen, ontvangen ze geen diploma.
Wél worden ze tot zelfredzaamheid in het water getraind. Er zal nader verkend worden om te achterhalen in hoeverre deze groep wel of niet zwemveilig is en welke stappen ondernomen moeten worden om dit te realiseren. In dit geval is het percentage dat zwemveilig is relevanter dan het aandeel dat een diploma bezit. Zie ook antwoord vraag 6.
Welke plannen heeft u om de barrières die uit het onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid naar voren komen te elimineren, zoals de gebrekkige kwaliteit en toegankelijkheid voor kinderen met een beperking?
Veel van de benodigde acties zijn beschreven in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Voor ondersteuning van dit plan is vanuit de rijksoverheid ongeveer 1,2 miljoen euro gereserveerd voor de periode 2021–2024.
In het werkplan staat dat de NRZ, samen met andere brancheorganisaties zoals MEE NL, VSG en Kenniscentrum Sport en Bewegen, in 2021 nagaat of en hoe de participatie en veiligheid van kinderen met een beperking aan zwemles en zwemmen vergroot kan worden. Afhankelijk van de uitkomsten van deze quick scan worden vervolgacties voor de komende jaren vastgesteld.
Daarnaast wordt in het werkplan onder de pijler «brede voorlichting» bij de communicatie over zwemveiligheid rekening gehouden met de doelgroep kinderen met een beperking.
Zijn er aanvullende financiële regelingen, zodat ouders met een kind met een beperking zwemlessen kunnen betalen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ouders deze regelingen kennen en benutten? Zo nee, bent u bereid om te zorgen voor aanvullende regelingen?
Zoals beschreven bij antwoord op vraag 4 zijn er diverse landelijke en lokale financiële regelingen die zwemles betaalbaar houden. Het is herkenbaar dat deze regelingen niet bij iedereen bekend zijn. De partners van de alliantie «Sporten en bewegen voor iedereen» werken samen met het Kenniscentrum Sport en Bewegen om de vindbaarheid te vergroten. Zoals geantwoord in vraag 4, 5 en 6 wordt nader onderzocht wat er nodig is en hoe dit te realiseren valt.
Daarnaast zijn via de website van de stichting Uniek Sporten op dit moment 99 aangesloten aanbieders te vinden waar specifiek zwemles voor kinderen met een beperking wordt aangeboden. In veel gevallen wordt hier mede door gesubsidieerde steun zwemles onder de kostprijs aangeboden voor deze doelgroep.
Hoe evalueert u het feit dat een derde van de kinderen met een beperking overstapt van aanbieder, omdat aanbieders van zwemles niet goed genoeg weten hoe je kinderen met een beperking zwemles geeft? Hoe wilt u dit probleem oplossen? Kan een landelijke kwaliteitsstandaard met betrekking tot zwemles voor kinderen met een beperking volgens u een goede oplossing zijn, zodat er goede richtlijnen komen voor zwemles voor kinderen met een beperking?
(Zwem)les geven aan kinderen met een beperking vraagt in veel gevallen extra aandacht en specifieke vaardigheden van de docent. In het kader kan ik melden dat in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 specifieke aandacht is voor deze thematiek. Informatie en kennis over dit thema wordt ontsloten voor opleidingen en de branche, daarnaast gaan de partners in gesprek met zwembaden, gemeenten, fondsen en specifiek buurtsportcoaches over hoe de participatie van mensen met een beperking aan zwemles en hun veiligheid verbeterd kan worden.
De lerarenbeurs. |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoeveel leraren hebben dit jaar een aanvraag gedaan voor de lerarenbeurs? Hoeveel daarvan zijn toegekend? Wat is het aantal herhaalaanvragen en het aantal nieuwe aanvragen?
Het definitieve aantal binnengekomen aanvragen is nog niet bekend omdat de aanvraagperiode loopt van 1 april tot en met 15 mei. Ook het aantal toegekende aanvragen is nog niet bekend, want de toekenning vindt pas plaats na afloop van de aanvraagperiode.
In onderstaande tabel is het aantal tot nu toe binnengekomen aanvragen per sector opgenomen1.
PO
1759
VO
2608
MBO
807
HO
619
Nader te bepalen
117
5910
Op basis van de informatie over de tot nu ingediende aanvragen is het helaas nog niet mogelijk om aan te geven hoeveel herhaalaanvragen en hoeveel nieuwe aanvragen worden toegekend dit schooljaar. Dit heeft een aantal redenen:
Ten eerste krijgen herhaalaanvragers én afgewezen aanvragers 2020 voorrang bij de toekenning. Pas na 15 mei weet DUO hoeveel aanvragers dit zijn, en hoeveel ruimte er daarmee is voor het toekennen van initiële aanvragen.
Ten tweede wordt pas na 15 mei bekend of alle ingediende aanvragen geldig zijn, waardoor er meer ruimte voor toekenning kan ontstaan na 15 mei, dan dat op het eerste oog lijkt.
Tot slot heeft het kabinet in het Nationaal Programma Onderwijs aangekondigd dat er dit jaar een korting op het wettelijk collegegeld komt. Nu hebben veel leraren waarschijnlijk nog het volledige wettelijke collegegeld bedrag ingevuld. Zodra instellingen de verlaagde tarieven op hun website gaan opnemen, gaat DUO leraren vragen hun aanvraag aan te passen. De korting op het collegegeld zorgt ervoor dat het aangevraagde bedrag per beurs daalt. Hierdoor kunnen er dan waarschijnlijk meer aanvragen worden toegekend.
Wij informeren u na afloop van de toekenning bij DUO over het definitieve aantal aanvragen en het aantal toekenningen voor de Lerarenbeurs voor het aankomende schooljaar (uiterlijk eind juni). Dan zijn namelijk de effecten van de korting collegegeld op de lerarenbeurs bekend en kunnen we een volledig beeld schetsen.
Kunt u garanderen dat alle leerkrachten die vorig jaar buiten de boot zijn gevallen nu wel hun aanvraag krijgen toegekend?
In de Kamerbrief van 8 maart jl. hebben wij de nieuwe budgetplafonds voor schooljaar 2021–2022 toegelicht. Zoals u in de tabel met verwachte aanvragen opgenomen in die Kamerbrief kunt lezen, verwachten wij dat we alle initiële aanvragen die in 2020 zijn afgewezen vanwege het bereikte subsidieplafond dit jaar kunnen toekennen.
Bent u bekend met de problemen op de website van DUO waardoor in de nacht van 31 maart op 1 april kort na middernacht de site niet bereikbaar was? Is er een verklaring voor?
Ja, kort na 00.00 uur tot ongeveer 00.30 uur was er een storing. Hierdoor hebben sommige aanvragers in dit tijdvak via het digitale portaal Mijn DUO geen aanvraag kunnen doen. Ook hebben sommige aanvragers die wel een aanvraag konden doen geen bevestiging gekregen. De website van DUO was gedurende deze periode wel beschikbaar. Sinds 1 april 00:30 uur werkt het aanvraagproces ongestoord en goed.
Mocht het aantal aanvragen weer opnieuw het budget overstijgen, bent u dan bereid om – gezien de Kamerdebatten en de ingediende moties en amendementen – het budget op te hogen zodat alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3976) vergt het beperktere budget voor de lerarenbeurs en daarmee het risico op het afwijzen van aanvragen een herbezinning van dit instrument en het aanbrengen van focus. Hierover gaan we dit najaar graag in gesprek met betrokken partijen (zoals leraren en schoolleiders) en uw Kamer. Hiertoe zal een evaluatie onderzoek naar de Lerarenbeurs worden uitgezet. De sociale partners zijn uitgenodigd voor de begeleidingscommissie van dit onderzoek. Het streven is dat dit najaar de eerste onderzoeksresultaten bekend zijn.
Bent u voornemens om docenten die het afgelopen jaar de cursus of opleiding zelf hebben betaald te compenseren? Zo ja, met hoeveel en hoe wilt u dat regelen? Zo nee, waarom niet?
Het subsidieplafond voor de lerarenbeurs voor schooljaar 2021–2022 zal naar verwachting volledig worden uitgeput dit jaar. Daarmee is er geen financiële ruimte om docenten die het afgelopen jaar de cursus of opleiding zelf hebben betaald te compenseren.
Het bericht 'Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde 'passende vervolgplek' is er niet gekomen' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde «passende vervolgplek» is er niet gekomen»?1
Ja.
Hoe kan het dat tientallen kinderen na De sluiting van de Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zitten?
Het besluit tot sluiting van De Hoenderloo Groep is zeer ingrijpend geweest voor de jongeren en hun ouders. Ik kan me goed voorstellen dat veel jongeren de sluiting negatief hebben ervaren – dit was een onvermijdelijk effect dat ook Pluryn erkent. In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor 40 jongeren in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Dit proces heeft Pluryn samen met ouders en jongeren, de gemeenten van herkomst van de jongeren, GI’s en andere aanbieders doorlopen. De transformatieopdracht was hierin leidend: als het kon, dan thuis met (intensieve) ambulante zorg, en als dat niet mogelijk bleek, een kleinschalige voorziening, bij voorkeur in de eigen regio. Voor 27 jongeren was het niet mogelijk een passende duurzame vervolgplek in de regio van herkomst te vinden. Zij hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen, waarbij de maatstaf was dat het een gelijkwaardig aanbod moest zijn, bij voorkeur kleinschaliger, zo dicht mogelijk bij huis, en een plek waar ze langdurig kunnen wonen. Deze jongeren waren namelijk niet gebaat bij een behandelcentrum voor kort verblijf zoals De Hoenderloo Groep.
De mogelijkheden voor een vervolgplek zijn besproken met de ouders/voogden en de jongeren. Als het gaat om vrijwillige zorg ligt de uiteindelijke beslissing bij hen. De ouders van drie jongeren waar uitstroom naar de regio of naar huis niet mogelijk bleek, hebben het aanbod van Pluryn afgeslagen. Deze ouders kozen kort voor de sluiting van de Hoenderloo Groep op 6 augustus zelf voor een initiatief dat uiteindelijk helaas niet duurzaam bleek. Voor enkelen van de andere jongeren is in de maanden na de sluiting van De Hoenderloo Groep gebleken dat de vervolgplek niet passend (meer) was. Een kenmerk van de zorgvraag van de jongeren die in zorg waren bij de Hoenderloo Groep is dat deze complex is en ook kan veranderen in de loop van de tijd. Dat geldt voor dit type complexe zorg in algemene zin en kwam vóór de sluiting ook bij De Hoenderloo Groep voor. Dit betekent niet dat deze jongeren alsnog tussen wal en schip zijn gevallen. Pluryn heeft mij laten weten dat voor jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, in overleg met betreffende jongeren en hun ouders een meer passende plek is gevonden. Overplaatsing kan ook aan de orde zijn wanneer een jongere bij een andere aanbieder dan Pluryn in zorg is gekomen en daar op enig moment blijkt dat de nieuwe aanbieder niet (meer) aan de hulpvraag kan voldoen. Dit gebeurt in overleg met de huidige aanbieder, ouders/jongere, verwijzer en de verantwoordelijke regio. Er wordt dan maatwerk toegepast om de zorg te bieden die op dat moment nodig is voor de jongere.
EenVandaag concludeerde op 23 maart 2021 dat een deel van de kinderen na de sluiting van De Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zit. De IGJ heeft geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn. Als er toch sprake is van andere jongeren die op dit moment niet de juiste zorg krijgen, dan zou ik dat graag horen via de unit complexe zorgvragen van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Ik ga met betrokken partijen in gesprek om te bewerkstelligen dat al het mogelijke wordt gedaan om de situatie te verbeteren.
Hoe rijmt u dit met de brief van 10 augustus 2020 aan de Kamer waarin wordt aangegeven dat «op 6 augustus alle jongeren zijn doorgestroomd naar een passende en duurzame vervolgplek bij Pluryn of naar een aanbieder in de regio van herkomst?»2
De feitelijke situatie op het moment van schrijven van de brief van 10 augustus 2020 was dat op 6 augustus 2020 alle jongeren, in overleg met ouders en voogden, doorgestroomd waren naar een vervolgplek bij Pluryn, naar huis of naar een andere aanbieder. Dat dat niet voor alle jongeren een passende plek is gebleken, heb ik in het antwoord op vraag 2 toegelicht. In een enkel geval bleek de alternatieve plek waar ouders voor hadden gekozen niet passend. In andere situaties had dat te maken met ontwikkelingen als gevolg van de complexiteit van de zorgvraag waardoor de plek niet meer passend was.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de uitspraak van de voormalige portefeuillehouder Jeugdzorg, de Minister van VWS, in het Kamerdebat: «ik zal de raad van bestuur van Pluryn ook houden aan de afspraken die ik heb gemaakt. Dat betekent dat geen kind tussen wal en schip mag vallen en dat voor alle kinderen die hun behandeling niet gewoon langs natuurlijke weg kunnen afmaken bij de Hoenderloo Groep een vervolgplek gerealiseerd zal moeten worden voordat Pluryn klaar is. Eerder is Pluryn niet klaar.»?3 Bent u het ermee eens dat ook deze belofte is geschonden? Waar is dit fout gegaan?
Ik deel het oordeel van de vragenstellers niet dat Pluryn de belofte heeft geschonden dat elke jongere een vervolgplek krijgt. Op 6 augustus 2020 was dat de feitelijke situatie. Jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, hebben een meer passende plek gekregen. Van zes nieuwe groepen die Pluryn heeft opgezet, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat zijn passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor de locatie van de nieuwe groep in Almere waren nog aanpassingen nodig. Pluryn liet mij weten dat daar inmiddels verbetermaatregelen zijn getroffen. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
Bent u bereid uw uitspraak terug te nemen waarin u zegt dat «Dat heeft ook te maken met de ontwikkeling van de problematiek bij een aantal van deze jongeren die zich niet zo gemakkelijk laat voorspellen. Daarnaast betekent elke overplaatsing een nieuwe situatie, deels nieuwe groepsleiding, andere samenstelling van de groep en locatie en heeft daarmee een grote impact voor de jongere en ouders», aangezien u hiermee de schuld van dit grove falen neerlegt respectievelijk bij de jongeren zelf en bij tekortkomingen van zorgverleners? Bent u het er bij nader inziens mee eens dat dit geen pas geeft?
Deze uitspraak had niets met een schuldvraag te maken. Waar het in deze situaties om gaat is dat de ontwikkeling in de zorgvraag van jongeren met complexe gedragsproblemen zich niet altijd laat voorspellen. Daardoor kan ook de passendheid van een plek veranderen.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar het niet uitvoeren van de motie Westerveld c.s. van 2 juli 2020,4 waarin wordt gevraagd om een tweewekelijkse brief om de Kamer op de hoogte te houden van de sluiting en expliciet mee te nemen of er voor alle kinderen een passende plek is geregeld?
Op 6 augustus 2020 was de feitelijke situatie dat voor alle jongeren een passende plek was geregeld. Met de brieven van 27 juli 2020 en 10 augustus 2020 heeft de Minister van VWS u op de hoogte gehouden van de voortgang en heeft hij daarmee uitvoering gegeven aan deze motie.5
Desgevraagd heeft de Minister van BVOM Uw Kamer op 6 november 2020 geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het onderwijsaanbod.6 Op dat moment was voor iedere jongere het onderwijs geregeld.
Hoe gaat het met het onderwijs aan de kinderen? Wordt er gemonitord of deze kinderen op hun plek zitten zoals aangegeven als antwoord op onze schriftelijke vragen van 9 november 2020?5 Zo ja, wat is het beeld uit deze monitor? Is er voor al deze kinderen sprake van een passende onderwijsplek?
Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media u op 6 november 20208 heeft geïnformeerd was op dat moment voor iedere jongere het onderwijs geregeld. Voor alle leerlingen gold dat Pluryn de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor deze leerlingen in overleg met de ouders/verzorgers heeft overgedragen aan een school of instelling die bereid was de leerling toe te laten.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) heeft, zoals aan u toegezegd in december 20209, in de periode november en december 2020 steekproefsgewijs bekeken of de leerlingen op hun nieuwe school goed zijn opgevangen en op welke wijze het onderwijs aan de leerlingen is hervat. De onderwijsinspectie constateerde dat de scholen zich hebben ingespannen om het onderwijs aan de leerlingen snel en op het juiste niveau voort te zetten.
De onderwijsinspectie is toen doorgegaan met intensief toezicht op de overige onderwijsstichtingen van Pluryn, waar ook een deel van de leerlingen van het Hoenderloo College een nieuwe plek had gevonden. Daarnaast was de opdracht aan Pluryn om uitgebreid in beeld te brengen waar de leerlingen van het voormalige Hoenderloo College naartoe zijn gegaan en of ze nog steeds op dezelfde plek zitten of inmiddels een andere plek hebben gevonden. Pluryn heeft deze informatie onlangs geanonimiseerd voor alle leerlingen en beschikbaar gesteld aan de onderwijsinspectie. Hieruit is gebleken dat het merendeel van de leerlingen nog op dezelfde onderwijsplek zit als waar ze zijn begonnen na de overstap vanaf het Hoenderloo College en een deel is inmiddels uitgestroomd. Zoals u heeft kunnen lezen in de Kamerbrief van 21 december 2020 met betrekking tot residentieel onderwijs10 heeft de kortere verblijfsduur bij een gesloten plaatsing effect op de continuïteit van het onderwijs. Dat verklaart mede dat een deel van de leerlingen inmiddels op een andere onderwijsplek zit. De grootste groep is doorgestroomd naar het VSO. Van een kleine groep leerlingen is bekend dat zij niet langer in het onderwijs zitten omdat zij naar dagbesteding of arbeid zijn uitgestroomd. Van een enkele leerling is bekend dat de leerling naar het buitenland is verhuisd. Ook is van enkele leerlingen bekend dat deze thuis zitten en nog leerplichtig zijn. Leerplichtambtenaren zijn bezig om deze jongeren weer naar een passende plek te begeleiden. Dit kan ook dagbesteding of arbeid zijn.
Op dit moment loopt nog een herstelonderzoek van de onderwijsinspectie voor de huidige onderwijsstichtingen van Pluryn. Dit onderzoek richt zich onder andere op de kwaliteitszorg van Pluryn en de inspectie toetst of Pluryn aan de herstelopdrachten heeft voldaan. Wanneer het rapport naar aanleiding van het herstelonderzoek in de zomer 2021 openbaar is, zal de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het delen met de Kamer.
Was u op de hoogte van de problemen die EenVandaag naar buiten bracht? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, waarom moest er journalistiek onderzoek aan te pas komen voordat dit ernstig falen aan het daglicht kwam? Hoe kan het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) niet aan de bel heeft getrokken, mede gezien uw uitspraak in het desbetreffende debat: «Daar ziet de inspectie namens mij op toe om te zorgen dat er geen kind tussen wal en schip belandt en dat men niet de handen aftrekt van kinderen die niet op een goede vervolgplek zitten?» Waarom heeft de IGJ niet ingegrepen toen duidelijk werd dat er niet werd voorzien in de zorgbehoefte van jongeren?
In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor elk van jongeren voor wie dat nodig was, in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Voor een aantal jongeren is een passende en duurzame vervolgplek gevonden in de regio van herkomst. Alle overige jongeren hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen. In de periode na de sluiting heeft de IGJ geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen (zie antwoord 2). Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 10 augustus 202011. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn.
De IGJ heeft in het kader van het besluit om de locaties van De Hoenderloo Groep af te bouwen tot aan de sluiting meerdere bezoeken gebracht om de zorgcontinuïteit en de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht te beoordelen. Na de sluiting van de locaties heeft de inspectie voortgangsbezoeken gebracht aan de nieuwe groepen die Pluryn heeft opgericht voor 27 jongeren van de Hoenderloo Groep. Van deze zes nieuwe groepen, verdeeld over vier locaties van Pluryn, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat waren om passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor één groep in Almere, waar 4 jongeren waren ondergebracht, heeft de IGJ geconcludeerd dat die onvoldoende passende hulp bood. Voor die locatie heeft de inspectie verzocht om maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen. Het verbeterplan dat Pluryn daarop aanleverde heeft de IGJ als voldoende concreet en volledig beoordeeld. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
In het 5e voortgangsbericht van eind 2020 heeft de IGJ de verwachting uitgesproken dat Pluryn het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna zorgvuldig evalueert12. Daar is Pluryn mee bezig. Onderdeel van de evaluatie is ook de evaluatie van het sluitingsproces vanuit cliënt en ouder perspectief en of het is gelukt in lijn met de transformatie doelstelling te handelen (dichterbij, kleinschalig, perspectief). De IGJ verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren.
Wat vindt u ervan dat de problematiek bij een aantal kinderen is verslechterd door de situatie? Hoe rijmt u dit met de zorgplicht van gemeenten om te zorgen voor goede jeugdhulp? Deelt u de mening dat bij deze kwetsbare jongeren het zorgsysteem gefaald heeft?
De sluiting van De Hoenderloo Groep is een zeer een ingrijpende gebeurtenis geweest voor de jongeren en hun ouders. Dit kan een (tijdelijke) terugval tot gevolg hebben. Het is echter niet vast te stellen of een eventuele terugval of verslechtering volledig het directe gevolg is van de sluiting. De jongeren hebben elk te maken met een geschiedenis als het gaat om langdurige trajecten in de jeugdzorg. Die kan niet worden uitgevlakt. De zorgvraag van deze jongeren en gezinnen verandert ook in de loop van de tijd. Voor alle jongeren van De Hoenderloo Groep is een passende vervolgplek gevonden, waarbij is ingezet op zorg die beter aansluit bij de beweging naar kleinschaliger ondersteuning, dichterbij huis en meer op maat. Of zij daarmee ook beter passende zorg ontvangen is in veel gevallen nog niet te zeggen, daarvoor is de tijd te kort.
Zorgaanbieders werken met een behandelplan en volgen doorlopend of de geboden zorg nog aansluit op de zorgvraag. Als blijkt dat de geboden zorg onvoldoende aansluit op de zorgvraag, dan is het aan de zorgaanbieder om samen met ouders en jongere een passend antwoord te vinden, waar nodig in samenspraak met andere aanbieders en/of gemeente. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) zien nauwgezet toe op dit proces.
Bent u het ermee eens dat de zorgplicht onder druk staat op het moment dat er onvoldoende gespecialiseerde plekken zijn voor deze jongeren? Zo nee, wat is uw verklaring voor het gegeven dat tientallen jongeren van De Hoenderloo Groep geen passende vervolgplek hebben?
Op grond van de gegevens die mij bekend zijn deel ik de conclusie niet dat tientallen jongeren geen passende vervolgplek hebben. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van hoogleraar mevrouw Bruning, die aangeeft dat niet meer gewacht kan worden, maar dat er hulp nodig is? Bent u het ermee eens dat het kabinet eindverantwoordelijk is voor het stelsel?
Namens het Rijk ben ik – vanuit het publieke belang van zorg voor de jeugd – verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van jeugdhulp, samen met de Minister voor Rechtsbescherming. Vanuit deze rol heb ik lering getrokken uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen, zoals De Hoenderloo Groep. De afgelopen periode zijn daarom stappen gezet, zoals de voorbereiding van diverse wetsvoorstellen om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen en zowel inzicht als toezicht te versterken13.
Wie heeft er volgens u nu de verantwoordelijkheid hier zo spoedig mogelijk passende zorg te vinden voor deze jongeren, gezien de uitspraak van uw voorganger: «Pluryn en betrokken gemeenten zijn verantwoordelijk voor duurzame en passende zorg voor alle jongeren, en deze verantwoordelijkheid houdt niet op na augustus.» Gaat u een meer leidende rol spelen in het herplaatsen van deze jongeren om een nieuw fiasco te voorkomen of vertrouwt u erop dat dezelfde handelwijze tot nieuwe uitkomsten gaat leiden? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat er wél een passende en duurzame vervolgplek komt voor deze kinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende en duurzame zorg. Ook de aanbieder waar de jongere in zorg is heeft een zorgplicht. In veel gevallen speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Als stelselverantwoordelijke moet het Rijk zorgen voor voldoende mogelijkheden voor gemeenten en zorgaanbieders om invulling te geven aan hun verantwoordelijkheden. Om die reden zijn we bezig met een herziening van de jeugdwet, die moet leiden tot een betere inkoop van gespecialiseerde hulp en met een Wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen jeugdwet en WMO», dat recent terug is gekomen van de Raad van State.
Bent u het ermee eens dat het zeer kwalijk is wat hier de afgelopen twee jaar is gebeurd en dat deze kinderen en hun ouders steun verdienen van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt er, concreet en zo spoedig mogelijk, ondernomen om deze jongeren en hun families te helpen aan passende zorgplekken en hoe worden zij bijgestaan in de periode dat hiernaar nog gezocht wordt?
De sluiting van De Hoenderloo Groep was onvermijdelijk. Helaas hebben jongeren die daar verbleven en hun ouders negatieve gevolgen daarvan ondervonden. Op de dag van sluiting van de Hoenderloo Groep (6 augustus 2020) hadden alle jongeren een vervolgplek. Voor de jongeren die binnen Pluryn doorstroomden naar een nieuwe plek en voor wie de plek later toch niet passend bleek heeft Pluryn nog steeds de zorgplicht. In de andere gevallen is dat de nieuwe zorgaanbieder. Voor de meeste van deze jongeren speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld, dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Uiteraard heeft in alle gevallen ook de gemeente zorgplicht.
Welke lessen gaan er getrokken worden uit de casus Pluryn om een dergelijk drama in de toekomst te voorkomen?
Zoals beschreven in onze brief «Lessen uit casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen» van 19 februari 2021 zetten de Minister voor Rechtsbescherming en ik, samen met gemeenten en aanbieders, op verschillende manieren in op het voorkomen van discontinuïteit van jeugdhulp, kinderbescherming en jeugdreclassering. Zo breidt de Jeugdautoriteit haar «early warning system» verder uit, zodat dergelijke risico’s eerder gesignaleerd kunnen worden. Ook doet de Jeugdautoriteit regelmatig onderzoek naar de financiële positie van jeugdhulpaanbieders. De aanbieders die in deze onderzoeken naar voren komen met een verhoogd risico op continuïteitsproblemen, krijgen vervolgens waar nodig ondersteuning van de Jeugdautoriteit. Verder worden, in het convenant continuïteit jeugdhulp, afspraken gemaakt om de continuïteit van jeugdhulp te borgen. Ook werk ik aan (wettelijke) versteviging van de taken van de Jeugdautoriteit, als onderdeel van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jongeren. Bovendien wil de Minister van VWS in de Jeugdwet een artikel opnemen op grond waarvan we bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels kunnen stellen ten aanzien van reële tarieven die gemeenten met aanbieders afspreken.
Verder is Pluryn bezig met een eigen evaluatie van het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna. De inspectie verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren. Daarnaast wordt, in opdracht van coördinerend regio Utrecht (mede namens de andere meest betrokken regio’s) en Pluryn een onafhankelijk onderzoek gedaan op procesniveau. Insteek is dat de lessen hieruit breed in het stelsel kunnen worden benut.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De berichten waaruit blijkt dat sprake is van tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de beoogde professionalisering van het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1 2
Het Instituut Sportrechtspraak (ISR) heeft onlangs een kwartiermaker aangesteld die de organisatie verder gaat helpen vormgeven zodat zij nog beter in staat is om de groei in omvang en complexiteit van meldingen aan te kunnen. Daarnaast zijn stappen gezet in het aanscherpen van onderzoeksprotocollen en zijn procedures en reglementen doorgelicht. Ik heb aan het ISR gevraagd om op korte termijn aandacht te besteden aan het verbeteren van de communicatie over en tijdens het tuchtproces. Ik zie dat het ISR in het maximaal haalbare tempo de beoogde professionalisering doorvoert.
Wat is de doorlooptijd van de zaken over turnmisbruik? Is de verwachting nog steeds dat deze binnen de gemiddelde termijn van 2–3 maanden vallen? Zijn de zaken die zijn stilgelegd inmiddels weer opgepakt? Welke waarborgen zijn er, bij het externe onderzoek naar de gespreksverslagen, dat de turnsters hier goed worden gehoord?
De doorlooptijd van deze onderzoeken is moeilijk voorspelbaar. Goed kwalitatief onderzoek kost tijd en ik vind dat zorgvuldigheid in zaken zoals deze preferent is boven snelheid. Daarnaast zijn de onderzoeken in het turnen, zoals ik eerder heb aangegeven, nog gaande en over de exacte doorlooptijd van de gehele procedure (inclusief tuchtrechtelijke behandeling en eventuele beroepszaken) is helaas nog niets te zeggen3.
Het externe onderzoek naar gespreksverslagen is inmiddels afgerond en de bevindingen worden meegenomen in het professionaliseringstraject. In dit onderzoek was er overigens geen sprake van het (wederom) horen van turnsters.
Hoe kan het dat u, in de wetenschap dat van misbruik beschuldigde oud-trainers contact opnemen met oud-turnsters, aangeeft «geen signalen te ontvangen en ook geen reden om aan te nemen heeft dat de veiligheid en vertrouwelijkheid van melders in het geding is.»? Bent u het eens met de stelling dat er per definitie sprake is van onveiligheid als vermeende daders contact opnemen met slachtoffers? Zo ja, wat gaat u doen om hun veiligheid te waarborgen?3
Na de beantwoording van uw vorige Kamervragen5, heb ik inderdaad vernomen dat een beschuldigde contact op heeft genomen met een meld(st)er. In het ISR tuchtreglement is opgenomen dat een beschuldigde geen meld(st)ers of getuigen mag beïnvloeden. Het is aan de tuchtcommissie om deze gedraging te beoordelen. In de tussentijd heeft de sportbond de mogelijkheid om door een bestuurlijke (orde)maatregel, de beschuldigde te gelasten dat deze geen contact opneemt met de meld(st)ers. Indien gedurende de looptijd van een tuchtzaak blijkt dat er een bedreiging is voor de fysieke veiligheid van betrokkenen dan zal het ISR adviseren om contact op te nemen met de politie.
Vindt u ook dat het voor slachtoffers van misbruik een drempel kan zijn dat tuchtzaken altijd via de betreffende sportbond lopen, zoals blijkt uit uw antwoorden van 25 februari jl. op eerdere schriftelijke vragen van onder andere mijzelf hierover? Bent u bereid te onderzoeken of de meldingsbereidheid hierdoor in het geding is?4
Indien de sportbond is aangesloten bij het ISR kan een melding rechtstreeks bij het ISR worden gedaan zonder tussenkomst van de sportbond. Hier is bewust voor gekozen, juist om de meldingsbereidheid te vergroten en te voorkomen dat melders geen melding doen tegen personen die een rol hebben bij de sportvereniging of -bond. Juridisch gezien is de formele betrokkenheid van de sportbond noodzakelijk. Het ISR vormt een orgaan van de ruim 70 sportbonden en sportorganisaties waarvoor het instituut inzetbaar is.
Indien de sportbond niet is aangesloten bij het ISR loopt de tuchtrechtelijke procedure via de betreffende sportbond. Het mag nooit zo zijn dat er een drempel is voor slachtoffers om zich te melden. Uit de gesprekken die ik tot nu toe met de sector heb gevoerd blijkt niet dat er sprake is van een drempel, maar dit heeft mijn aandacht en ik sta open voor signalen die het tegendeel weergeven. Bij (vermoedens van) een strafbaar feit dient daarnaast altijd contact opgenomen te worden met de politie.
Deelt u de mening dat, los van de rechtspraak en de processen bij het ISR, de turnsters tenminste goede hulp en ondersteuning moeten krijgen?
Ja.
Hoe kan het dat u in antwoord op de vraag of de breed gesteunde motie Westerveld c.s. is uitgevoerd, aangeeft met de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) in contact te zijn, terwijl de motie vraagt om «in overleg met (oud-)turnsters te onderzoeken wat mogelijk is om te voorzien in acute en adequate hulp aan (oud-)sporters die te maken hebben gehad met psychische en fysieke mishandeling»? Wanneer gaat u ook met de (oud-)turnsters in gesprek?
Met u ben ik het eens dat het belangrijk is om (oud-)turnsters te horen. Daarom nodig ik op korte termijn een aantal (oud-)turnsters persoonlijk uit voor een gesprek. Daarnaast zijn er veel (oud-)turnsters geïnterviewd en bevraagd tijdens het onafhankelijk onderzoek naar het grensoverschrijdend gedrag in het turnen. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af omdat ik waarde hecht aan een onafhankelijk advies in deze problematiek. Hierbij neem de aandachtspunten uit mijn gesprek met (oud-)turnsters mee. Zie ook antwoord 7.
Bent u het eens dat het niet is uit te leggen dat vier maanden na het aannemen van de betreffende motie, waarin wordt aangegeven dat acute en adequate hulp nodig is, deze hulp niet is geboden? Bent u bereid om deze uitvoering onmiddellijk in gang te gaan zetten? Hoe gaat u deze motie uitvoeren?
Zoals ik heb aangegeven tijdens het WGO Sport op 30 november 2020 is er acute hulp geboden aan (oud-)turnsters door het inzetten van het netwerk van TeamNL sport- en traumapsychologen via het Centrum Veilige Sport. Daarnaast wil ik graag de motie betrekken bij de aanbevelingen van het onafhankelijk onderzoek en samen met de sport kijken naar wat er nog extra nodig is als het gaat om de hulp aan (oud-)turnsters.
Begrijpt u dat de wanhoop bij oud-turnsters steeds groter wordt? Hoe kijkt u in dit licht naar het interview met Joy Goedkoop en haar vader?5
De ernst van het interview met Joy Goedkoop en haar vader heeft mij geraakt. Ik begrijp dat het ontzettend moeilijk en verdrietig is om hiermee te leven, dat ontgaat mij niet. Daarbij wil ik graag benadrukken dat het Centrum Veilige Sport er is voor sporters om ze te adviseren en de weg te wijzen naar een passend vervolg- en hulptraject.
Klopt het dat er nog geen gesprekken gevoerd zijn met het Schadefonds Geweldsmisdrijven over een schaderegeling? Zo ja, waarom niet?
Nee. Door het Kamerlid Heerema is 30 november jl. een motie ingediend8 waarin wordt verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het Schadefonds Geweldsmisdrijven open te stellen voor de slachtoffers van misbruik in de turnsport van de afgelopen jaren. Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Schadefonds Geweldsmisdrijven heb ik de mogelijkheden onderzocht.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven is voor iedereen in Nederland die te maken heeft gehad met een geweldsmisdrijf, ook als dit binnen de turn- en gymsport heeft plaatsgevonden. Daarbij is het een voorwaarde dat er sprake is van een opzettelijk geweldsmisdrijf dat tot ernstig lichamelijk of psychisch letsel heeft geleid. Het Centrum Veilige Sport werkt samen met een netwerk van hulporganisaties en adviseert slachtoffers bij het maken van vervolgstappen bij grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast kan het Centrum Veilige Sport slachtoffers helpen bij het maken van een inschatting of ze in aanmerking komen voor het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Het Schadefonds staat dus onder de voorwaarden die generiek gelden open voor slachtoffers van misbruik in de turnsport.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Durfinvesteerders zien brood in tieners met lichte psychische klachten, zwaardere patiënten belanden op wachtlijst' |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Durfinvesteerders zien brood in tieners met lichte psychische klachten, zwaardere patiënten belanden op wachtlijst»?1
Ja.
Welke concrete veranderingen heeft u tot stand gebracht in de afgelopen periode, waarin u meermaals constateerde dat de geestelijke gezondheidszorg verziekt is door marktwerking?
Zorggeld moet effectief, doelmatig en rechtmatig worden besteed. Een zorgaanbieder moet een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor de patiënten en cliënten. Tegelijkertijd is er in de zorg geen plaats zijn voor zelfverrijking. Het is van belang dat er goede afspraken worden gemaakt over tarieven en eventuele winstuitkeringen door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen. Het programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt ook ondersteuning aan gemeenten bij het bepalen van hun tarifering.
Daarnaast wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz).2 Dit betreft onder andere wetgeving op grond waarvan voorwaarden kunnen worden gesteld aan winstuitkering, als zich excessen voordoen en het noodzakelijk is die tegen te gaan. De Wibz bouwt als aanpassingswet voort op de aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders ((a)Wtza). Ik ben voornemens de maatregelen die worden voorbereid in het kader van de Wibz ook te laten gelden voor aanbieders in de jeugdzorgsector. Dit sluit aan bij de motie Kuiken en Peters3 waarin wordt gevraagd om te onderzoeken welke maatregelen kunnen worden genomen om excessieve winstuitkering tegen te gaan.
Onlangs heeft u het rapport «Normering winstuitkering zorg» ontvangen als bijlage bij de voorgangsbrief over de aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders ((a)Wtza) en de Wibz4. De uitkomsten van dit onderzoek worden betrokken bij de verdere uitwerking van de Wibz.
Bent u van mening dat het acceptabel is dat er «geleurd» moet worden met suïcidale tieners omdat zij voor het systeem te duur zijn om te helpen? Zo nee, welke directe conclusie verbindt u daaraan?
Het is niet acceptabel dat jongeren met suïcidale gedachten niet geholpen worden. Hulp moet tijdig ingezet worden voor kinderen en jongeren die dit nodig hebben. Gemeenten hebben de plicht om jeugdhulp en ondersteuning te bieden en zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van jeugdhulp. Ook hebben gemeenten vanuit de Jeugdwet de verplichting om hun gecontracteerde aanbieders een reële prijs te betalen. Het eerder genoemde programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt hierbij ook ondersteuning t.a.v. de vraag op welke wijze gemeenten in hun tarifering onderscheid kunnen maken in meer lichte en zwaardere zorg.
Daarnaast werk ik aan een AMvB «reële prijzen Jeugdwet». Deze AMvB moet gemeenten helpen om tot een reële prijs te komen en nadere invulling geven aan hun verplichting om te voorzien in reële prijzen.
Naast reële prijzen voor aanbieders is het belangrijk dat weinig-voorkomende specialistische zorg voldoende beschikbaar is. Dit willen we realiseren door de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen». Dit wetsvoorstel heeft als doel om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare jeugdigen te borgen. Eén van de voorgestelde maatregelen is de verplichte regionale samenwerking en bovenregionale afstemming van gemeenten ten aanzien van (de inkoop van) bepaalde weinig voorkomende specialistische zorgvormen. Door regionale samenwerking komen gemeenten beter in positie om te sturen op het gecontracteerde zorgaanbod, met als doel het realiseren van een sluitend zorglandschap in de regio en het borgen van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Tevens wordt in het wetsvoorstel een aantal vereisten met betrekking tot intern toezicht, transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording wettelijk verankerd, waardoor financiële problemen bij jeugdzorginstellingen vroegtijdig worden gesignaleerd. Dit draagt bij aan het verminderen van de continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd.
In hoeverre kunnen gemeenten eisen stellen over maximale winsten bij zorgaanbieders?
Gemeenten zijn in het kader van de Jeugdwet verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders die doelmatige en veilige jeugdhulp kunnen bieden. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z’n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen. Een voorbeeld hiervan is Den Bosch. Zij hebben er voor gekozen om in de nieuwe contractronde voor contracten per 2022 op te nemen dat er een maximum winstpercentage van 5% is toegestaan voor aanbieders.
Bij de contractering van een aanbieder en de levering van de jeugdhulp is het aan de gemeente om te beoordelen of deze voldoet aan de lokaal vastgestelde kwaliteitseisen en of deze doelmatig en veilig geboden wordt. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer of contractmanagement inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven, ook gedurende de looptijd van het contract.
Is het volgens u wenselijk dat Nederlandse ggz-aanbieders verdienmodellen hebben die blijkbaar aantrekkelijk zijn voor buitenlandse investeerders? In hoeverre is dit juridisch houdbaar? Komt dit de zorg voor kwetsbare jongeren ten goede?
Zoals eerder genoemd vind ik dat geld voor zorg niet bedoeld is voor zelfverrijking. Een zorgaanbieder moet wel een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Daarom is het belangrijk dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Zorginstellingen moeten, ongeacht het eigenaarschap, zich houden aan de wet- en regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van kwaliteit. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Zijn er meer van dit soort investeringsmaatschappijen actief in de jeugdzorg? Zo ja, hoeveel en hoeveel zorg verlenen zij?
Ik heb geen overzicht van eigenaren van instellingen in de jeugd-ggz. Ik heb hierover navraag gedaan bij branchevereniging van investeringsmaatschappijen, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP). De NVP vertegenwoordigt circa 90% van het door participatiemaatschappijen beheerde vermogen in Nederland. Op basis van een inventarisatie onder haar leden laat de NVP weten dat het aantal Nederlandse participatiemaatschappijen dat investeert in aanbieders van jeugd-ggz en andere onderdelen van de jeugdzorg, beperkt is. Naar schatting van de NVP hebben vijf tot zeven investeringsmaatschappijen nu geïnvesteerd in twee tot vier zorgaanbieders in de jeugdzorg.
Bent u bereid zich hierbij uit te spreken richting de directeur van deze onderneming, en in het algemeen, dat deze werkwijze niet bijdraagt aan het verkorten van wachtlijsten «door samenwerking met traditionele ggz»?
De directeur van de betreffende organisatie heeft mij laten weten zich niet te herkennen in het beeld dat geschetst wordt door het artikel. Ten aanzien van het verkorten van wachtlijsten heeft hij aangegeven dat de organisatie actief is in regionale samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld aan de transfertafels, om gezamenlijk met andere aanbieders te zoeken naar regionale oplossingen voor wachtlijsten.
Hoe vaak is de afgelopen vijf jaar sprake geweest van buitenlandse investeringen in Nederlandse (jeugd)-ggz instellingen? Heeft u zicht op welke instellingen het betreft en de effecten die dit gehad heeft?
Ik heb geen overzicht van alle investeringen die in de (jeugd-)ggz worden gedaan. Concentraties (waaronder fusies en overnames) in de zin van de Mededingingswet moeten bij de NZa gemeld worden voor de zorgspecifieke fusietoets. De verplichting een concentratie bij de NZa te melden geldt voor een zorgaanbieder die in de regel met minstens vijftig personen zorg verleent. De NZa heeft aangegeven de afgelopen vijf jaar geen soortgelijke overnames te hebben beoordeeld waarbij een buitenlandse investeerder een (jeugd) ggz-instelling overneemt. Wel heeft Orpea SA, een Franse investeerder die actief is op het gebied van intramurale zorg in Europa (waaronder Nederland), via haar indirecte Nederlandse dochterondernemingen een enkele keer een ggz-instelling overgenomen. Orpea SA is door middel van haar indirecte Nederlandse dochterondernemingen al langer actief op de Nederlandse zorgmarkt.
Wat gaat u, met gepaste urgentie, doen om zo voortvarend mogelijk in te grijpen in dit systeem dat wat betreft de stellers van deze vragen vooral is geënt op marktwerking en zich meer bezighoudt met het tevreden houden van investeerders en aandeelhouders dan met het bieden van de beste zorg voor kwetsbare jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat een D66-campagnefoto zes voorpagina’s heeft gehaald |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat een duidelijke bronvermelding van essentiële journalistieke waarde is bij fotojournalistiek? Zo nee, waarom niet?1
Het is belangrijk dat duidelijk is hoe een journalistiek item tot stand komt, of dat nu een foto, artikel, video of ander product is. Bronvermelding draagt bij aan de transparantie en bevordert de controleerbaarheid van de nieuwsverslaglegging. Bronvermelding en het belang ervan wordt onderschreven in redactiestatuten en in de Code voor de journalistiek van het Genootschap van Hoofdredacteuren.2
Wat is uw mening over de wenselijkheid van politieke controle over journalistieke beelden?
Journalistieke onafhankelijkheid is een groot goed en een sterke pijler van onze democratische samenleving, waarin journalisten als een gedegen tegenmacht van politiek en overheid fungeren. Het is van belang dat deze onafhankelijkheid gerespecteerd wordt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het invoeren van minimumtarieven in de journalistieke sector naar aanleiding van de aangenomen motie Kwint cs, die al in december 2019 is aangenomen? Wat voor stappen zijn er sindsdien ondernomen en wat is het resultaat daarvan?2
Zoals aangekondigd in mijn brief over de arbeidsmarkt in de mediasector die ik op 19 november 2020 aan uw Kamer heb gestuurd4, zijn er vorig jaar veel gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers uit de mediasector over onder andere minimumtarieven. De uitkomsten van deze gesprekken leverden een overzicht van uitdagingen en positieve ontwikkelingen op, net als verbanden en overeenkomsten met de arbeidsmarkt in de culturele en creatieve sector en de arbeidsmarkt in den brede.
Rond het verschijnen van de brief is de Fair Practice Code Goed Opdrachtgeverschap Publieke Omroepen in werking getreden, waarin bindende afspraken zijn vastgelegd over de betaling van freelancers.5 Publieke omroepen kunnen dus niet zonder meer afwijken van deze tariefafspraken. Momenteel lopen er gesprekken tussen de NVJ en de Mediafederatie over tarieven voor freelancers en het toewerken naar een fair practice code voor het uitgeverijbedrijf, waarbij de fair practice code bij de publieke omroepen als een basis kan dienen.6
Deelt u de mening dat de invoering van een vrijblijvende fair practice-code niet het gewenste effect heeft als dergelijke praktijken blijven bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de positie van freelance fotojournalisten en het effect van de coronacrisis op hun werk en inkomen? Zo nee, waarom niet?
Discussies over de positie van freelance (foto)journalisten waren actueel voor de crisis en zijn van blijvend belang om ook tijdens en na de crisis gevoerd te worden.
De coronacrisis heeft effect op alle sectoren in Nederland. Voor de mediasector betekende dat een teruggang in advertentie-inkomsten, waar vooral de regionale en lokale media het negatieve effect van voelen. Met name aan het begin van de crisis zagen (foto)journalisten opdrachten opdrogen, kregen zij minder werk aangeboden en moesten zij soms noodgedwongen (tijdelijk) ander werk doen. Tegelijkertijd is de behoefte aan nieuws, en daarmee aan het werk van (foto)journalisten, enorm groot tijdens deze crisis. Dit is ook te zien in een toestroom aan (digitale) abonnees, dat heeft bijgedragen aan goede jaarcijfers voor verschillende uitgeverijen.7
Om de lokale mediasector te ondersteunen, heeft het kabinet in totaal € 35 mln. vrijgemaakt voor het Tijdelijke Steunfonds voor Lokale Informatievoorziening, om de informatievoorziening ten tijde van de coronacrisis te continueren. Deze steun kunnen lokale mediapartijen ook gebruiken voor opdrachten aan freelance (foto)journalisten.
Ook in de culturele en creatieve sector zijn steunmaatregelen opgezet, onder andere via het steunfonds rechtensector (steunpakket 1 en 3), de leningen van C+O voor ondernemingen (incl. zelfstandigen) en extra steun voor zelfstandigen vanuit het programma PPO (steunpakket 2).8 Tot slot konden freelance (foto)journalisten ook gebruik maken van de generieke steunmaatregelen van de overheid, zoals de TOZO en de TOGS.
Zou nieuw leiderschap op het ministerie uitkomst kunnen bieden?
Er zijn de afgelopen jaren stappen gezet in het toewerken naar een betere arbeidsmarktpositie van (foto)journalisten, waar de eerder genoemde fair practice code bij de publieke omroepen een van is, en waarbij de gesprekken over een code bij het uitgeverijbedrijf een positieve ontwikkeling zijn. Ook de bredere culturele en creatieve sector kent positieve ontwikkelingen ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van werkenden in deze sectoren. De mediasector is ook betrokken bij deze ontwikkelingen en kan hierop aansluiten.
De blijvende tekorten voor jeugdzorg bij gemeenten |
|
Lisa Westerveld (GL), Nevin Özütok (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Kabinet biedt gemeenten NUL euro voor jeugdzorg»?1
Ja.
Klopt het dat u «het tekort [in de financiering van de jeugdzorg] erkent, alle begrip voor de moeilijke situatie van gemeenten [heeft] en zich realiseert dat het jeugdstelsel piept en kraakt»? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De afgelopen maanden heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de financiële situatie van gemeenten en het jeugdstelsel en welke gevolgen het kabinet hieraan verbindt:
Deelt u de mening dat, gezien de al langer durende precaire situatie van de gemeentelijke financiën in het algemeen en die ten aanzien van de jeugdzorg in het bijzonder, u reeds veel eerder voor een oplossing van dit probleem had moeten zorgen en dit niet naar een volgend kabinet had moeten doorschuiven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In 2019 heeft dit kabinet incidenteel middelen beschikbaar gesteld voor de periode 2019–2021. Het kabinet kon gemeenten op dat moment financieel niet structureel tegemoet komen, omdat volgens het door bureau Significant verrichte verdiepend onderzoek daartoe de grondslag ontbrak: «de vraag of de geconstateerde groeiende vraag naar jeugdzorg een boeggolf is of, en zo ja in welke mate, een structureel karakter heeft, is nog niet te beantwoorden».
Op basis van de feiten die in 2019 voorhanden waren, zijn er in 2019 bestuurlijke afspraken gemaakt. Naast incidentele middelen (€ 420 miljoen in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021) werden daarbij ook afspraken gemaakt over de inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, het terugdringen van vermijdbare uitgaven en de ordening van het zorglandschap. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken was ook om in 2020 onderzoek te doen naar of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel extra budget nodig hebben bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet.
Het huidige kabinet heeft daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor 2021 en 2022 en aanvullende afspraken gemaakt met gemeenten. Het is nu aan een nieuw kabinet om op basis van de nieuwe onderzoeksgegevens een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering.
Hoe verhoudt zich uw standpunt om nu geen extra middelen beschikbaar te stellen tot het recent verschenen advies «Rust-Reinheid-Regelmaat, Evenwicht in de bestuurlijk-financiële verhoudingen» van de Raad voor Openbaar Bestuur (ROB) en de kabinetsbrief over de kinderopvangtoeslag en de uitvoeringskracht van de (mede)overheden?
Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die Rijk en gemeenten hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen. Het kabinet stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen voor dat jaar. Gemeenten committeren zich daarbij aan de invulling van een set aan maatregelen die in 2022 een besparing van € 214 miljoen opleveren.
Deelt u de mening dat de financiering van de jeugdzorg snel verbeterd moet worden en niet kan wachten tot 2023? Zo ja, waarom en wanneer verwacht u dat gemeenten wel meer budget voor jeugdzorg gaan krijgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe moeten gemeenten dan wel zorgen voor een afdoende aanbod van jeugdzorg in 2021 en 2022? Wat zijn de gevolgen voor jongeren die door het gebrek aan financiële middelen bij gemeenten mogelijk niet voldoende jeugdzorg kunnen krijgen?
Zowel het Rijk als de VNG zetten zich volop in voor jongeren en die met de meest ernstige klachten voorop. Dat er financiële tekorten zijn bij gemeenten heeft niets afgedaan aan de taak waar gemeenten voor staan. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. De extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld biedt perspectief aan deze groep jongeren die de hulp nodig heeft en aan gemeenten die deze taak uitvoeren en kunnen continueren en intensiveren.
Er ligt een grote gezamenlijke opgave voor het Rijk en gemeenten en andere partijen om de beheersbaarheid van het stelsel van de jeugdzorg te verbeteren. Gezien de urgentie van het onderwerp wordt, vooruitlopend op de besluitvorming van het nieuwe kabinet, nu al gestart met het voorbereiden van een beter houdbaar jeugdstelsel op de lange termijn. Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer laten weten dat het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich committeren aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening van de Vereniging Nederlandse Gemeeten (VNG) dat, omdat u nu geen extra budget beschikbaar stelt, u gezien de acute nood in de jeugdzorg tenminste perspectief zou moeten bieden op meer budget? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit perspectief wel bieden? Zo nee, waarom laat u jongeren «met ernstige klachten zoals suïcidaliteit, eetstoornissen en depressie» in de steek?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan zich te houden aan de uitkomsten van de door de gemeenten ingestelde arbitrage? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is recht te doen aan de uitspraak van de commissie van wijzen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen is het kabinet in gesprek gegaan met de VNG. Als uitkomst van het genoemde gesprek hebben Rijk en VNG afspraken gemaakt voor 2022. Daarnaast committeren het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Een nieuw kabinet zal moeten besluiten over de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in de toekomst effectief en beheersbaar te houden. De uitspraak van de Commissie van Wijzen dient daarbij als zwaarwegende inbreng.
De vaccinatiestrategie voor kwetsbaren. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Is in beeld hoeveel personen in vrijwillige quarantaine zitten omdat zij of een familielid onder een risicogroep vallen?
De gedragsunit van het RIVM doet iedere 6 weken, middels een vragenlijst, online onderzoek naar naleving gedragsregels en welbevinden. Daarin wordt ook uitgevraagd of de respondenten zich houden aan de quarantaineregels. De resultaten van de 10e uitvraag (26 februari 2021) gaf de volgende cijfers over de naleving;
Naleving quarantaineregels
Blijft thuis
Ontvangt geen bezoek
Positief getesten
75%
98%
Inreizigers uit hoogrisicogebied
20,6%
56.5
Door de gedragsunit wordt niet geregistreerd wie er in vrijwillige quarantaine is. Het aantal personen in vrijwillige quarantaine om zichzelf of een familielid te beschermen is niet gemeten.
VWS heeft eerder in overleg met cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking of chronische ziekte verkend of en op welke manier in beeld zou kunnen komen in hoeveel gevallen er sprake is van vrijwillige thuisquarantaine. Die verkenning heeft geen oplossing opgeleverd waarmee goed zicht ontstaat op de omvang van de groep, omdat het gaat om een zeer diverse groep die niet als zodanig in beeld is bij betrokken instanties. In het kader van de monitor van de Covid-19 strategie voor mensen met een beperking of chronische ziekte is wel een focusgroep georganiseerd met mensen die in zelfverkozen thuisisolatie zitten. Die focusgroep geeft geen inzicht in de totale omvang van de groep, maar heeft wel inzicht gegeven in de behoefte die bij de groep leeft, onder meer op het terrein van toegankelijke informatie. Ik heb u in eerdere Kamerbrieven over deze monitor en de focusgroep geïnformeerd1.
Hoeveel kinderen die zelf een kwetsbare gezondheid hebben of een familielid die onder de risicogroep valt gaan nu niet naar school? Wie houdt dat bij?
In de periodieke peiling door Oberon wordt aan scholen in het primair onderwijs gevraagd hoeveel leerlingen niet naar school gaan vanwege corona, bijvoorbeeld omdat de leerling een kwetsbare gezondheid heeft of een gezinslid behoort tot de risicogroep. De resultaten van deze peiling worden begin april verwacht en zullen te vinden zijn op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/12/03/continuiteit-onderwijs-tijdens-corona.
In de peiling worden verschillende thema’s rondom onderwijscontinuïteit gemonitord onder een representatieve steekproef van scholen.
Herkent u de signalen dat kwetsbare ouders die momenteel noodgedwongen thuisonderwijs geven te maken krijgen met meldingen van leerplichtambtenaren / veilig thuis? Wat bent u voornemens hieraan te doen?
Er zijn kinderen die vanwege een kwetsbare gezondheid van zichzelf of huisgenoten in thuisisolatie gaan vanwege corona. We verwachten dat scholen deze leerlingen in beeld hebben en regelmatig contact met hen hebben. Uit de peiling van de AVS van begin februari – vlak na de heropening van het po – bleek dat in het po 98,4% van de ondervraagde scholen alle leerlingen in beeld hadden. In hoeverre er op dit moment nog leerlingen buiten beeld zijn, wordt meegenomen in de peiling door Oberon die begin april uitkomt.
Wij verwachten tevens dat scholen met ouders en de leerling(en) in gesprek gaan over de mogelijkheden voor het volgen van onderwijs.
Een school kan bijvoorbeeld in overleg met de ouders en leerlingen bepaalde (aanvullende) veiligheidsmaatregelen treffen waardoor de zorgen voldoende worden weggenomen en een leerling fysiek weer naar school kan. Er kunnen echter ook gevallen zijn waarbij de behandelend (kinder)arts adviseert aan leerlingen om niet naar school te gaan, ook niet met eventueel extra beschermende middelen, vanwege onderliggende medische problematiek. Als daar sprake van is moet worden aangesloten bij bepalingen zoals deze ook gelden voor zieke leerlingen (art. 8, tiende lid, en art. 9a Wpo en art. 6b en art. 18 Wvo). In deze gevallen is de school verplicht om op adequate wijze voldoende onderwijs te geven, het is aan de school hoe zij dit inricht.
De wettelijke verplichtingen rond onderwijs aan zieke leerlingen zijn niet sluitend voor deze bijzondere situatie, omdat dit bijvoorbeeld ook leerlingen met een kwetsbare gezondheid betreft die hier niet onder vallen of waar zorgen zijn over de gezondheidssituatie van een huisgenoot. Ik verwacht echter van scholen dat zij onder deze bijzondere omstandigheden ook voor deze leerlingen aansluiten bij de bedoeling van de wettelijke verplichting voor zieke leerlingen, en kijken hoe zij op adequate wijze voldoende onderwijs geven en sociale contacten ondersteunen voor deze leerlingen. Het is daarbij aan de school om dit in overleg met de ouders in te richten.
Scholen zijn verantwoordelijk voor de continuïteit van het onderwijsaanbod voor alle leerlingen, maar worden hierbij niet aan het onmogelijke gehouden. School overlegt met ouders over het alternatieve onderwijs. Als school en ouders het met elkaar eens zijn dan wordt de leerling geacht dat alternatieve onderwijsprogramma daadwerkelijk te volgen. Waar nodig kan de school bij het afstemmen van het alternatieve onderwijs expertise inwinnen van bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg, het samenwerkingsverband en leerplicht. Wanneer school geen of onvoldoende actie onderneemt om het onderwijs voor de leerling te continueren, kunnen ouders een melding maken bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie neemt deze signalen mee in haar toezicht.
Wanneer school en ouders (en leerling) onderling goede afspraken maken over de wijze waarop de leerling die thuiszit met een kwetsbare gezondheid of een huisgenoot met een kwetsbare gezondheid onderwijs kan blijven volgen, is er geen reden om een verzuimmelding te doen.
Mocht blijken dat een leerling het alternatieve onderwijsprogramma niet volgt zoals afgesproken, moet de school het ongeoorloofd verzuim op de reguliere manier melden. Na een verzuimmelding door de school werkt de leerplichtambtenaar volgens de methodische aanpak schoolverzuim. Dit betekent dat de leerplichtambtenaar een onderzoek instelt. Aan de hand daarvan bepaalt de leerplichtambtenaar welke route wordt ingezet. De leerplichtambtenaar kan tijdens een gesprek verder onderzoeken hoe het dagelijkse leven van het gezin er momenteel uitziet. De leerplichtambtenaar gaat samen met de ouders en de leerling op zoek naar een passende oplossing waarbij het belang van het kind voorop staat. De functie van de leerplichtambtenaar is daarbij gericht op gedeelde maatschappelijke zorg, waarbij het contact met de leerling centraal staat.
Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat Veilig Thuis wordt gebruikt om druk uit te oefenen op ouders die zich zorgen maken over de gezondheid van hun kind of huisgenoten. Ingrado, de brancheorganisatie van leerplichtambtenaren, communiceert hier ook duidelijk over naar hun achterban. De scholen zijn hierover bij de heropening ook over geïnformeerd.
Hebben scholen voldoende in beeld hoe het gaat met deze kinderen? Hebben zij recht op extra ondersteuning thuis bij online onderwijs? Zo ja, wat zijn hun rechten? Bent u bereid om hier heldere afspraken over te maken met scholen, samenwerkingsverbanden en leerplichtambtenaren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de televisie-uitzending van Nieuwsuur op 11 februari jl., waarin aandacht wordt besteed aan mensen die al bijna een jaar in thuisisolatie zitten?1
Ja.
Hoe groot schat u het medisch risico in van een COVID-19-besmetting bij mensen met een beperking en chronische aandoening ten opzichte van leeftijdsgenoten zonder medische indicatie?
De Gezondheidsraad geeft onder andere in het advies van 4 februari jl. aan dat het risico op een ernstig beloop van COVID-19 samenhangt met de leeftijd. Het risico op sterfte is sterk verhoogd vanaf ongeveer 60 jaar en neemt met de leeftijd steeds meer toe. Er zijn ook diverse groepen die vanwege hun medische achtergrond meer risico lopen. De Gezondheidsraad heeft in de adviezen van 19 november 2020 en 4 februari jl. aangegeven dat er een aantal groepen zijn die een extra hoog risico hebben om ernstig ziek te worden of te overlijden door COVID-19.
Het gaat onder andere om zeven hoogrisicogroepen met een vergelijkbaar risico als 70–79 jarigen. Daarom adviseert de Gezondheidsraad deze groepen met voorrang te vaccineren. Zoals ik in mijn recente Kamerbrieven heb aangegeven, gaat het om:
Patiënten met een hematologische maligniteit/aandoening en patiënten die al langer geleden gediagnosticeerd zijn met een hematologische maligniteit maar die in het afgelopen jaar daarvoor nog onder controle zijn bij een hematoloog.;
Patiënten met ernstig nierfalen (dialyse of pre-dialyse);
Patiënten na orgaan- stamcel- of beenmergtransplantatie;
Patiënten met een ernstige aangeboren (primaire) immuundeficiëntie;
Patiënten met neurologische aandoeningen waardoor de ademhaling gecompromitteerd is;
Mensen met het syndroom van Down;
Mensen met morbide obesitas (BMI>40).
De Gezondheidsraad adviseert daarnaast om andere mensen met een medische indicatie (zoals vastgesteld in het advies van 19 november jl.) gelijktijdig met de 50–59 jarigen te vaccineren, omdat zij ongeveer eenzelfde risico hebben op een ernstig beloop en sterfte van COVID-19. Het gaat grotendeels om dezelfde risicogroepen als bij de jaarlijkse griepvaccinatie.
Vanaf welke exacte datum bent u van plan om mensen met een beperking of chronische aandoening met een indicatie voor een hoog medisch risico te vaccineren?
Vijf groepen patiënten uit de hoogrisicogroep worden sinds 24 maart door medisch specialisten gevaccineerd. Het gaat om vier groepen patiënten met een ernstig verzwakt immuunsysteem. Ook mensen met een neurologische aandoening waar de ademhaling is aangetast krijgen een uitnodiging, het deel van deze groep die niet-mobiel is wordt door de huisarts gevaccineerd. Daarnaast worden de groepen patiënten met syndroom van Down en een BMI hoger dan 40 al door de huisartsen gevaccineerd.
Waarom bent u van plan om de groep met een medisch risico tegelijkertijd met 50–59 jarigen zonder medische indicatie te vaccineren?
De Gezondheidsraad heeft in het advies van 4 februari jl. aangegeven dat het risico voor deze groepen vergelijkbaar is. Zoals in het antwoord op vraag 6 omschreven, zijn er daarnaast enkele hoogrisicogroepen die vanwege een sterk verhoogd risico eerder worden gevaccineerd.
Bent u op de hoogte van de berekening van het Britse Office for National Statistics, waaruit blijkt dat 60 procent van de personen die zijn overleden aan Covid-19 een handicap heeft?2 Zijn dergelijke analyses ook in Nederland gemaakt? Deelt u de mening dat het de noodzaak onderstreept van prioriteit voor mensen met een handicap?
De Office for National Statistics gegevens betreft alle personen met een onderliggende aandoening, niet alleen personen met een handicap. Analyses van Nederlandse gegevens wijzen er op dat leeftijd de belangrijkste risicofactor is voor overlijden door COVID-19. De sterfte van personen met een handicap die wonen in een instelling door COVID-19 is 1% van de totale gerapporteerde sterfte. Dit pleit niet voor prioritering van deze groep.
Deelt u de mening dat juist de groep met een medische indicatie het afgelopen jaar enorm zwaar is geraakt door de COVID-19-pandemie en al bijna een jaar in thuisisolatie verkeren en dat dit zwaar onmenselijk is?
Ik onderschrijf dat de groep die vanwege een beperking of chronische ziekte verhoogd kwetsbaar is voor het coronavirus en hun naasten hard worden geraakt door de Covid-19 pandemie. Onder een deel van de doelgroep is de angst voor besmetting zo groot dat zij inderdaad al lange tijd in thuisisolatie zitten. Het is evident dat dat enorme impact heeft op deze groep en hun naasten.
Bent u bereid om in lijn met het advies van de Gezondheidsraad ook kinderen die nog geen 18 jaar zijn prioriteit te geven bij de vaccinatiestrategie? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is alleen het BioNTech/Pfizer vaccin door het EMA goedgekeurd vanaf 16 jaar. Voor de andere vaccins geldt dat zij vanaf 18 jaar gebruikt mogen worden. Er lopen momenteel wel onderzoeken naar het gebruik van COVID-19 vaccins bij jongeren en kinderen. Ik heb de Gezondheidsraad daarom gevraagd om te adviseren welke mogelijkheden er zijn om jongeren en kinderen te vaccineren, met welk vaccin dat zou kunnen, en of het raadzaam is hun omgeving te vaccineren indien zij zelf geen vaccin kunnen ontvangen. Dit is met name van belang voor kinderen die behoren tot een van de medische risicogroepen.
Wanneer komen deze kinderen en/of hun familie aan de beurt, wanneer wordt vastgehouden aan de huidige planning?
Ik verwacht het advies van de Gezondheidsraad begin april. Of kinderen daadwerkelijk gevaccineerd kunnen worden hangt ook af van de lopende onderzoeken en de adviezen van het EMA.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders en belangenorganisaties, zoals de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en Ieder(in), al maanden aan de bel trekken en oproepen vast te houden aan de oorspronkelijke vaccinatiestrategie? Bent u in gesprek met deze belangenorganisaties?
Het Ministerie van VWS heeft frequent contact met de genoemde organisaties, zowel structureel als ad hoc. De vaccinatiestrategie is vast onderwerp van de gesprekken. In een bestuurlijk overleg op 2 maart jl. heb ik afspraken gemaakt over het in kaart brengen van een aantal specifieke groepen die naar het oordeel van de patiënten- en cliëntenorganisaties nog niet goed in het vaccinatieschema zitten. Met hen bekijk ik in welke gevallen op basis van de bestaande adviezen duidelijkheid geboden kan worden en of en, zo ja, voor welke groepen aanvullend advies van de Gezondheidsraad aangewezen is.
Het is mij bekend dat de organisaties pleiten voor vasthouden aan de oorspronkelijke vaccinatiestrategie. En ik ben de organisaties zeer erkentelijk voor hun constructieve input ten aanzien van, met name, de uitvoering van de vaccinatie strategie.
Kunt u in contact treden met cliënten- en patiëntenorganisaties om een sociaal plan te ontwikkelen voor mensen met een beperking of chronische aandoening? Welke mogelijkheden ziet u om mensen die in langdurige thuisisolatie zitten te helpen om deze pandemie te doorkomen?
Sinds maart 2020 is er wekelijks overleg met cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking of chronische ziekte over de coronacrisis. Mede op basis van dat overleg zijn al diverse acties ondernomen om de positie van mensen met een beperking of chronische ziekte te verbeteren. Voorbeelden zijn de Covid-19 strategie voor mensen met een beperking of chronische ziekte die in juni vorig jaar aan uw Kamer is gestuurd4, de routekaart voor mensen met een kwetsbare gezondheid die in mei vorig jaar tot gerichte versoepelingen heeft geleid5, de uitzondering op de mondkapjesplicht voor mensen die vanwege hun beperking of ziekte niet in staat zijn een mondkapje te dragen, de website van Vilans die een centrale vindplaats is voor informatie in eenvoudige taal voor kwetsbare doelgroepen6 en het maatschappelijke steunpakket gericht op sociaal en mentaal welzijn voor kwetsbare doelgroepen, waaronder mensen met een beperking7. Er zijn daarmee in het afgelopen jaar al verschillende stappen gezet om mensen met een beperking of chronische ziekte te ondersteunen in hun deelname aan de samenleving.
Naar aanleiding van een bestuurlijk overleg met de patiënten- en cliëntenorganisaties op 2 maart jl. ben ik in overleg met cliëntenorganisaties over aanvullende ondersteuning voor de doelgroep in thuisisolatie. We bekijken daarbij of in het testbeleid mogelijkheden zijn om mensen die (nog) niet gevaccineerd zijn meer zekerheid te bieden in contacten met anderen, zodat de thuisisolatie verlicht kan worden.
Welke ruimte hebben huisartsen zelf om personen uit risicogezinnen en mensen met een medische indicatie op te roepen om op korte termijn te vaccineren?
Huisartsen voeren de vaccinaties uit bij de groepen die geprioriteerd zijn op basis van de vastgestelde vaccinatiestrategie. Op dit moment vaccineren huisartsen de groep 60 tot en met 64-jarigen. Het is mogelijk dat huisartsen bij de vaccinaties een kleine hoeveelheid vaccin overhouden. Deze vaccins worden in lijn met de vaccinatiestrategie ingezet om te voorkomen dat er vaccin moet worden weggegooid.
Het ontbreken van zwemlessen voor kinderen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw beantwoording van 23 november 2021 over eerdere vragen over het sluiten van zwembaden en het stoppen van zwemlessen voor kinderen?1
Ja.
Onderschrijft u nog steeds het uitgangspunt dat zwemmen een onmisbare bijdrage levert aan de zwemveiligheid van kinderen en voor kwetsbare doelgroepen een laagdrempelige of zelfs enige mogelijkheid van bewegen is?
Goed (kunnen) zwemmen is voor jong en oud van groot belang in ons land.
Begrijpt u de teleurstelling en verontwaardiging bij kinderen, ouders, de hele zwembranche en eigenlijk iedereen die zich bekommert om zwemveiligheid in Nederland, over het feit dat de zwembaden weer dicht zijn en de zwemlessen voor kinderen wéér zijn gestopt en dit al zo lang duurt?
Ik begrijp en erken de teleurstelling en verontwaardiging van de zwembranche over het tijdelijke sluiten van zwembaden voor zwemlessen. Dat heb ik ook in mijn contact met de branche aangegeven. Verder heeft het kabinet tijdens de persconferentie van 8 maart een aanpassing aangekondigd waarbij zwembaden open mogen voor zwemlessen voor diploma’s A, B en C aan kinderen tot en met 12 jaar. Met deze aanpassing wil het kabinet voorkomen dat een generatie kinderen zonder zwemdiploma de zomer in gaat.
Is nu wél expliciet oog geweest voor de belangen van kinderen bij het stoppen van de zwemlessen en het verlengen van die maatregel, aangezien u eerder antwoordde dat de specifieke gevolgen van de sluiting van zwembaden niet in kaart zijn gebracht, mede omdat deze maatregel slechts voor een beperkte periode van twee weken zou gelden en nu blijkt dat deze maatregel weer veel langer duurt? 1)
Bij het verlengen van de maatregelen is opnieuw aansluiting gezocht bij de geldende maatregelen, die gebaseerd waren op advies van het OMT. Het kabinet wilde met deze tijdelijke maatregelen minder reisbewegingen en minder contactmomenten bewerkstelligen. De tijdelijke sluiting van zwembaden moet ook in dit geval nog steeds bezien worden in samenhang met alle maatregelen.
Hoe is het belang van kinderen om te leren zwemmen meegewogen in de recente besluitvorming? Met wie en met welke betrokken partijen is hierover in welk stadium overlegd? Heeft u hierover bijvoorbeeld ook advies ingewonnen van de Reddingsbrigade, die het nóg drukker zou kunnen gaan krijgen aanstaande zomer wanneer kinderen lang niet hebben leren zwemmen en hebben kunnen oefenen in het water?
Met de Nationale Raad Zwemveiligheid is in de eerste maanden van 2021 overleg geweest om inzicht te krijgen over de omvang van de groep kinderen die hun zwemdiploma jaarlijks haalt. Daarbij is gebruik gemaakt van onderzoek dat in hun opdracht is gedaan door het Mulier Instituut naar diplomazwemmen. Daarnaast is met de Reddingsbrigade in het reguliere overleg over hun plannen voor de zwemzomer van 2021 ook gesproken over de mogelijke gevolgen van een langdurige onderbreking van zwemlessen deze winter.
Wat zijn de gevolgen van het stoppen van de zwemlessen voor de zwemveiligheid onder kinderen, aangezien u in uw eerdere antwoorden noemde dat (kunnen) zwemmen in Nederland een basisbehoefte en noodzaak is? Wordt er onderzoek gedaan naar de negatieve effecten en de risico’s voor kinderen waarvan de zwemlessen zijn gestopt en nu niet leren zwemmen, vertraging oplopen en/of op de steeds langer wordende wachtlijsten staan omdat ze niet kunnen beginnen met hun zwemlessen?
Naar schatting 300.000 kinderen halen jaarlijks een zwemdiploma. Hierdoor heeft 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meer zwemdiploma’s behaald. De risico’s van het niet halen van zwemdiploma’s zijn helder: kinderen kunnen zich minder goed redden in situaties waarin ze zich op en rond water het water begeven.
Welke compensatie voor ouders en zwemscholen en/of inhaalregelingen worden nu bedacht om de evidente risico’s van verminderde zwemvaardigheid tegen te gaan? Welke hulp kan en gaat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarbij bieden?
Zie antwoord op vraag 3, de zwembaden zijn vanaf 16 maart geopend voor zwemlessen voor diploma’s A, B en C. Hiermee beoogt het Kabinet verminderde zwemvaardigheid tegen te gaan. Daarbij ben ik in nauw contact met de Nationale Raad Zwemveiligheid over de hervatting van de zwemlessen.
Welke mogelijkheden ziet u om op verantwoorde wijze de zwemlessen voor met name jonge kinderen, zo nodig tot een bepaalde leeftijd of met een maximale groepsgrootte, op een zo kort mogelijke termijn weer veilig te laten hervatten? Bent u bereid hierover zo nodig het Outbreak Managemetn Team (OMT) om een (spoed)advies te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak |
|
Antje Diertens (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten in onder meer Trouw en het Noordhollands Dagblad, waaruit blijkt dat sprake is van tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat het ISR heeft besloten de zaken van een aantal oud-turnsters stil te leggen, omdat gespreksverslagen incompleet of bevooroordeeld zijn? Wat betekent dit voor de voortgang van de zaken van deze turnsters? Betekent dit dat uw antwoorden van 11 januari jl. op onze schriftelijke vragen over de doorlooptijd achterhaald zijn?3
Het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) is een onafhankelijke organisatie. Zij maken eigen afwegingen in het belang van de lopende zaken. Het ISR laat klachten over een aantal gespreksverslagen extern onderzoeken. Deze zaken zijn echter niet stilgelegd, de onderzoeken lopen onverminderd door. Met het ISR vind ik het belangrijk dat een zaak zorgvuldig wordt afgehandeld en daar is om verschillende redenen soms meer tijd voor nodig. Zie ook antwoord 3.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat oud-turnsters nog langer moeten wachten op inhoudelijke behandeling van hun zaak en dit ook emotionele schade kan veroorzaken? Zo ja, wat gaat u doen om forse vertraging te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat het voor de oud-turnsters moeilijk is dat zij langer moeten wachten op de inhoudelijke behandeling van hun zaak. Omdat het zo emotioneel belastend kan zijn en deze oud-turnsters al zoveel hebben meegemaakt, vind ik een zorgvuldige en objectieve afhandeling van zaken essentieel. De doorlooptijd van een tuchtrechtelijk onderzoek is gemiddeld 2–3 maanden. Onderzoeken in het turnen zijn nog gaande en over de exacte doorlooptijd van de gehele procedure (inclusief tuchtrechtelijke behandeling en eventuele beroepszaken) is nu nog niets te zeggen. De gemiddelde doorlooptijd is erg afhankelijk van de bevindingen uit het (voor)onderzoek, reglementaire (verweer)termijnen en de bevindingen van de tuchtcommissies. Daarnaast kunnen soms bepaalde omstandigheden ervoor zorgen dat een tuchtrechtelijke procedure langer duurt, bijvoorbeeld bij een beroep of een strafrechtelijk onderzoek.
Is de veiligheid van melders voldoende geborgd? Bent u het eens dat melders de garantie moeten hebben dat zij vertrouwelijk hun verhaal moeten kunnen doen en dat het zeer onwenselijk is dat tijdens het lopende proces vermeende dader(s) contact opnemen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheid wordt gewaarborgd?4
Ja, iedereen kan veilig een tuchtrechtelijke melding maken. Ik heb geen signalen ontvangen en ook geen reden om aan te nemen dat de veiligheid en vertrouwelijkheid van melders in het geding is. Het is wel zo dat, net zoals in de reguliere rechtspraak, in een (tucht)rechtelijk proces er altijd sprake is van «hoor en wederhoor». Een beschuldigde heeft het recht zich te kunnen verdedigen en weet daarom wie de beschuldiging uit.
Hoeveel extra capaciteit is nodig om het ISR zowel kwantitatief als kwalitatief voldoende te versterken?
Vanwege de belangrijke functie die het ISR vervult ben ik met hen in gesprek over de benodigde aanvullende financiële steun om het ISR verder te versterken en te professionaliseren. Ik heb daarom aan het ISR gevraagd om een inschatting te maken over de extra benodigde capaciteit in 2021. Daarnaast ben ik voornemens om het voorgenomen subsidiebedrag voor 2022 ook voor het lopende jaar 2021 te financieren. Daarmee kan het ISR op korte termijn een professionaliseringslag in gang zetten. Zie ook antwoord 7.
Bent u bereid om de extra subsidie die het ISR in 2022 krijgt naar voren te halen, zodat op korte termijn een kwaliteitsslag gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunt u aanvullend doen om de kwaliteit van de rechtspraak van het ISR te verbeteren? Welke stappen bent u op dit moment bereid te zetten?
Boven alles betreft het hier onafhankelijk tuchtrechtspraak en ga ik niet over de kwaliteit en de inhoud van een tuchtrechtelijke uitspraak. Desalniettemin ben ik met het ISR in gesprek over het aanstellen van een kwartiermaker om de professionaliseringsslag te leiden. Dan gaat het om zaken in gang zetten als: uitbreiding van onderzoekers en personele ondersteuning, een zelfstandig kantoor en -faciliteiten, meer trainingen en een nieuw casemanagementsysteem dat is ingericht op het huidige en toekomstige volume in casuïstiek. Daarnaast hecht ik belang aan het verbeteren van de communicatie over en tijdens het proces naar (potentiële) melders.
Begrijpt u, mede in het licht van de artikelen, dat sommige sporters liever niet naar het ISR stappen, omdat er zorgen zijn over de onafhankelijkheid van het ISR en de capaciteit die er is om gedegen onderzoek te doen? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat mensen het vertrouwen krijgen in een goede behandeling en afwikkeling van hun zaak?
Door de toegenomen meldingen ben ik mij ervan bewust dat het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) onder grote druk staat. Desondanks heeft het ISR mij ervan verzekerd dat er nog steeds voldoende capaciteit is om alle meldingen op te pakken en gedegen onderzoek te doen. Daarnaast ben ik met het ISR in gesprek over het verhogen van de capaciteit om voorbereid te zijn op de toekomst. Ik betreur de negatieve berichten in de media. Deze berichten doen echter niets af van de onafhankelijke positie die het ISR heeft. Ik heb er vertrouwen in dat het ISR de zaken professioneel en zorgvuldig afhandelt.
Welke andere mogelijkheden zijn er voor sporters als ze met hun klacht niet bij het ISR terecht kunnen of willen?
Er zijn twee mogelijkheden voor het aangaan van tuchtrechtelijk proces, afhankelijk of de sportbond is aangesloten bij het ISR. Wanneer een sportbond niet is aangesloten bij het ISR dan kan een tuchtrechtelijk proces bij de sportbond zelf worden doorlopen. Indien de sportbond wel is aangesloten bij het ISR dan vindt dit via het ISR plaats.
Bij klachten over de procedure kan contact opgenomen worden met het ISR of de betreffende sportbond. Zo heeft het ISR onlangs klachten over een aantal gespreksverslagen extern laten onderzoeken. Een formele klachtenprocedure bij het ISR is in ontwikkeling, waarbij rekening wordt gehouden met het extern of onafhankelijk beoordelen van een klacht. Daarnaast is het een mogelijkheid om een civielrechtelijke procedure te starten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld c.s.?5 Kunt u concreet uiteenzetten hoe hier gevolg aan is gegeven? Heeft u al een beeld van de behoeftes van turners? Zijn er gesprekken gevoerd met de oud-turnsters?
Ik ben met de KNGU in gesprek over de motie Westerveld en de benodigde opvolging aan het grensoverschrijdende gedrag dat heeft plaatsgevonden in het turnen. De uitkomsten van het onderzoek, welke rond april worden verwacht, zullen hierin leidend zijn. Vervolgens zal ik samen met de sport kijken naar wat er extra nodig is als het gaat om de hulp en ondersteuning aan (oud-) turnsters.
Welk hulpaanbod is opgezet voor de turnsters die te maken hebben gehad met fysieke en psychische mishandeling en vernedering? Deelt u de mening dat hier specialistische kennis voor voorhanden moet zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt er gewerkt aan een schaderegeling voor de (oud-)turnsters? Zo ja, hoe komt deze eruit te zien?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'De tentamenzaal in ná de sneltest' |
|
Jan Paternotte (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Hoeveel mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten hebben interesse getoond om mee te werken aan een pilot met sneltesten om meer fysiek onderwijs mogelijk te maken?1
In totaal hebben zich onderwijsinstellingen uit acht regio’s gemeld die wilden werken aan een pilot met sneltesten. In deze regio’s zijn samenwerkingsverbanden opgesteld tussen lokale mbo-, hbo- en wo-instellingen. Deze vormen onder leiding van een enkele onderwijsinstelling, die dient als penvoerder, een pilot.
Met welke mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn er reeds concrete afspraken voor een pilot met sneltesten?
Zie bijlage2.
Hoeveel pilots op mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn reeds van start gegaan?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief stand van zaken COVID-19 van 23 februari jl3 zullen alle acht pilots binnen nu en enkele weken operationeel zijn.
Hoeveel studenten hebben tot nu toe een sneltest ondergaan om een tentamen of practicum fysiek bij te kunnen wonen? Hoeveel studenten konden vanwege de testuitslag niet het tentamen of practicum doen?
De acht pilots zijn sinds kort van start gegaan en zullen binnen enkele weken volledig operationeel zijn. De totale testaantallen zijn te vinden in de bijlage. Testen wordt gedaan op basis van vrijwilligheid. Op dit moment zitten er geen gevolgen aan een testuitslag voor het kunnen volgen van onderwijs of het doen van een examen of tentamen. Bij een positieve testuitslag worden deelnemers verzocht zich te laten testen bij de GGD.
Worden in de pilot ook andere instrumenten om op een veilige manier meer fysiek onderwijs mogelijk te maken in een gecontroleerde proefomgeving onderzocht, zoals het gebruik van spatschermen of het aanpassen van looproutes?
In iedere pilot worden ook aanvullende instrumenten ingezet om op veilige wijze fysiek onderwijs te verzorgen. Deze maken deel uit van de proefomgevingen. De effectiviteit van deze instrumenten – bijvoorbeeld van spatschermen of mondkapjes – zijn voor zover al wetenschappelijk bekend. In de pilots wordt daarom vooral gekeken naar de praktische inzet van diverse instrumenten die kunnen leiden tot meer veilig fysiek onderwijs.
Is er een directe aansluiting van de ICT-systemen van de sneltestlocatie met die van de GGD, en zo niet, op welke wijze worden er dan gegevens uitgewisseld?
Er is geen directe aansluiting van de ICT-systemen van de opererende pilotsneltestlocatie en de systemen van de GGD. Enkel positieve testuitslagen worden, zoals de wet voorschrijft, gedeeld met de GGD. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een met een door de GGD opgestelde procedure. Voorts is iedere sneltestlocatie zelf verantwoordelijk voor de juiste verwerking van gegevens en goede borging van de privacy.
Wanneer verwacht u alle pilots met sneltesten op onderwijsinstellingen afgerond te hebben?
De pilotregio’s is gevraagd om uiterlijk 1 mei 2021 resultaten op te leveren.
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat meer mogelijkheden voor fysiek onderwijs een enorm verschil kunnen maken in de levens van ruim een miljoen studenten in Nederland?
Deze stelling deel ik zeer. Ik onderschrijf het belang van fysiek onderwijs zeer en heb veel bewondering voor alle studenten en medewerkers die veel fysiek onderwijs hebben moeten missen. Met de kennis uit de pilots hoop ik daarom meer inzicht te krijgen hoe onderwijs ook op grotere schaal veilig en fysiek doorgang kan vinden.
Wanneer en op welke wijze wordt besloten hoe de inzichten uit de pilots gebruikt kunnen worden om veilig meer fysiek onderwijs mogelijk te maken?
Kennis uit de pilots wordt in mei 2021 gebundeld. Het contante gesprek over meer fysiek onderwijs vindt plaats in een breder perspectief, waar de kennis uit de pilots onderdeel van uitmaakt. Het kabinet neemt uiteindelijk een besluit over de vraag of, wanneer en op welke wijze meer fysiek onderwijs mogelijk is in het mbo, hbo en wo. Dit besluit zal uiteraard ook afhankelijk blijven van de epidemiologische ontwikkeling van het virus.
Wanneer kan elke mbo-instelling, hogeschool en universiteit die dat wil met sneltesten werken om veilig meer fysiek onderwijs mogelijk maken? Worden de voorbereidingen daartoe reeds getroffen?
Het is nog niet bekend op welke wijze sneltests het beste kunnen worden ingezet om op grotere schaal veilig meer fysiek onderwijs mogelijk te maken. Dit is een doelstelling die expliciet in de pilots aan bod komt. Het vraagstuk omtrent opschaling van onderwijs loopt parallel aan de pilots. De kennis die nu wordt opgedaan over de inzet van sneltests wordt in dit bredere vraagstuk meegenomen.
Proctoring |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Is bekend welke instellingen gebruik maken van proctoring en zijn hier landelijke afspraken over gemaakt? Zo ja, hoe zijn de landelijke studentenorganisaties hierbij betrokken?
Volgens de VSNU maken alle instellingen behalve de RUG gebruik van online proctoring. Bij een rondvraag van de VH onder 25 hogescholen gaf ongeveer de helft aan gebruik te maken van online proctoring. Instellingen die gebruik maken van online proctoring moeten zich houden aan de AVG, zoals ook aangegeven in de richtlijnen van AP1 en SURF2. Zie ook mijn antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer.
Over online proctoring vindt afstemming plaats in verschillende onderwijsnetwerken. Dit zijn netwerken zoals het landelijke juristen overleg, het functionarissen gegevensbescherming overleg, het overleg van de contactpersonen ICT (csc) en de landelijke werkgroep tentamineren. Daarnaast spreek ik regelmatig met de studentenorganisaties over de inzet van en de ervaringen met online proctoring.
Is bekend wat de effecten zijn van de inzet van proctoring tijdens tentamens op het stressniveau van studenten en in hoeverre dit invloed heeft op de examenresultaten? Zo nee, wordt hier onderzoek naar gedaan?
Er is geen onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van de inzet van online proctoring op het stressniveau van studenten.
Deelt u de mening dat de opleidingscommissie volgens artikel 9.18 en artikel 10.3c van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek adviesrecht heeft op de manier waarop examens worden afgenomen (WHW Artikel 7.13) en proctoring hier ook onder valt? Zo nee, waarom niet?
De opleidingscommissie heeft adviesrecht op verschillende onderdelen, zoals op de manier waarop tentamens worden afgenomen (mondeling, schriftelijk of op andere wijze). De inzet van online proctoring software valt hier niet onder, aangezien dit een manier van fraudebestrijding is. Het is onderdeel van de surveillance, iets dat niet in de OER staat, en hoort bij de richtlijnen vanuit de examencommissie. De examencommissie beslist dus op decentraal niveau of online proctoring ingezet kan worden.
Deelt u de mening dat de studentgeleding van de centrale medezeggenschapsraad instemmingsrecht heeft op het studentenstatuut (WHW artikel 9.59) en hierdoor ook het wettelijk recht heeft op inspraak over voorzieningen, faciliteiten en regelingen die de rechten van studenten beschermen, alsmede op de Onderwijs- en Examenregeling? Deelt u de mening dat uit deze wetsartikelen voortvloeit dat Colleges van Besturen óók de centrale medezeggenschapsraad moeten raadplegen alvorens verregaande maatregelen als proctoring in te voeren?
Ik deel de mening dat de centrale medezeggenschapsraad instemmingsrecht heeft met betrekking tot de vaststelling of wijziging van het studentenstatuut. Onderdeel van het studentenstatuut zijn inderdaad ook de voorzieningen voor studenten, ondersteunende faciliteiten en een overzicht van de regelingen die de rechten van studenten beschermen.
Ik deel echter niet de mening dat de centrale medezeggenschapsraad ook recht op inspraak heeft op de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Uit artikel 7.59 volgt namelijk dat het opleidingsspecifieke deel van het studentenstatuut de vastgestelde OER bevat. Dit betekent dat de centrale medezeggenschap niet het wettelijk recht heeft op inspraak op de OER.
Medezeggenschap moet een natuurlijke gesprekspartner zijn van het bestuur en een belangrijke factor in de besluitvorming. De student in de instelling staat immers centraal. Voor elk door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot het vaststellen of wijzigen van het studentenstatuut is voorafgaande instemming van de centrale medezeggenschap nodig. Zoals hierboven aangegeven betreft dit dus niet het opleidingsspecifieke deel van het studentenstatuut.
Ik deel de mening dus niet dat er instemmingsrecht bestaat voor de manier waarop instellingen fraude bestrijden. Online proctoring kan worden ingezet als er geen alternatieve mogelijkheden voor fraudebestrijding voorhanden zijn. Dit neemt niet weg dat ik van mening ben dat zorgvuldig moet worden omgegaan met het gebruik van proctoring. Het gesprek moet hierover (regelmatig) gevoerd worden tussen instellingsbestuur en medezeggenschap.
Worden opleidingscommissies en de studentgeleding van centrale medezeggenschapsraden meegenomen in de besluitvorming rondom het digitaal afnemen van examens? Zo nee, wat gaat u doen om te zorgen dat de medezeggenschap beter in staat wordt gesteld hun wettelijke rechten uit te oefenen?
Ik ben ervan overtuigd dat een goed functionerende medezeggenschap cruciaal is voor goed werkende universiteiten en hogescholen. Het is verstandig dat beslissingen dus in goed overleg tussen bestuur en medezeggenschap worden genomen. Ook kan ik me voorstellen dat sommige studenten terughoudend zijn over de inzet van online proctoring. Juist in de huidige omstandigheden is het belangrijk het gesprek met elkaar aan te gaan, te kijken wat de bezwaren zijn en welke oplossingen er liggen.
Uit een rondvraag van de VH en de VSNU, blijkt dat de medezeggenschap geparticipeerd heeft in de besluitvorming rondom de inzet van online proctoring bij de hogescholen en universiteiten die gebruik maken van online proctoring. Dit houdt overigens niet in dat de medezeggenschapsraad hierover instemmingsrecht heeft, zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 4.
Wat doet u momenteel om universiteiten en hogescholen te ondersteunen in manieren om examens en tentamens op een privacy veilige manier af te nemen? Hoe worden onderwijsinstellingen gestimuleerd om zo veel mogelijk gebruik te maken van alternatieve testmethodes zoals, openboektentamens en essayopdrachten?
Instellingen dienen op basis van de specifieke omstandigheden te bepalen welke toetsingsvorm en eventuele maatregelen zij nodig achten voor hetgeen ze willen toetsen. Omdat het organiseren van toetsen en examens in de coronacrisis een grote uitdaging is geworden, zetten instellingen steeds meer in op alternatieve methodes zoals mondelinge tentamens, openboektentamens en essayopdrachten. Instellingen zetten ook in op het organiseren van tentamens op locatie, zolang zij de richtlijnen van RIVM in acht te nemen.
In mijn overleggen met instellingen blijf ik benadrukken dat indien een onderwijsinstelling een toets of tentamen op een veilige manier kan organiseren die minder inbreuk maakt op de privacy van de student, de instelling voor deze alternatieve toetsingsvorm moet kiezen
In sommige gevallen zijn al deze alternatieven echter niet geschikt en wordt overgegaan op de inzet van proctoring software. Indien een instelling dergelijke software gebruikt, dient een instelling zich ook te houden aan de AVG, zoals dat ook aangegeven is in de handreikingen van de Autoriteit Persoonsgegevens3 en SURF4.
Kunt u in gesprek gaan met de onderwijsinstellingen en SURF om te inventariseren of zij voldoende steun ervaren van de overheid en de resultaten terugkoppelen aan de Kamer?
Wekelijks spreek ik met de koepelorganisaties VH, VSNU en met SURF waarin we het onder andere hebben over online onderwijs. Online surveillance en proctoring is één van de onderwerpen die ik regelmatig met hen bespreek. Ik heb op dit moment nog geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat instellingen onvoldoende steun vanuit de overheid ervaren op het gebied van online surveillance en proctoring.
Wat is uw mening over het besluit van de Erasmus Universiteit om een tweede camera te verplichten zonder dat er berichten zijn binnengekomen over fraude bij tentaminering met gebruik van slechts één camera?1 Deelt u de mening dat dergelijks verstrekkende maatregelen vooral besproken en positief geadviseerd cq. goedgekeurd moeten worden door de opleidingscommissies en centrale medezeggenschap?
Zie ook vraag 3 en 4 voor het antwoord op de tweede bovenstaande vraag.
De EUR moet kritisch blijven beoordelen of de inzet van online proctoring software proportioneel is. Nauw overleg hierover met de medezeggenschap acht ik essentieel.
De EUR heeft naar aanleiding van gesprekken met de universiteitsraad toegezegd het afleggen van onlinetentamens met online proctoring software tot een minimum te beperken. Ook heeft de EUR aangegeven dat zij blijven zoeken naar andere maatregelen die de kwaliteit van tentaminering kunnen waarborgen.
Ik heb onderwijsinstellingen in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer opgeroepen om terughoudend te zijn met de inzet van een tweede camera bij online tentaminering en alleen over te gaan op deze maatregel als het strikt noodzakelijk wordt geacht. Ik kaart dit punt ook aan in mijn gesprekken met de koepelorganisaties.
Klopt het dat, voorafgaand aan de inzet van de tweede camera, de Erasmus Universiteit een pilot heeft uitgevoerd? Hebben andere hoger onderwijsinstellingen ook pilots hiermee uitgevoerd? Zo ja, wat waren de resultaten van de verschillende pilots?
De EUR geeft aan dat er in december 2020 bij twee faculteiten pilots van bescheiden omvang uitgevoerd zijn. De EUR is zelf tevreden omdat met de inzet van een tweede camera surveillanten beter kunnen beoordelen of er sprake is van fraude.
De andere universiteiten geven aan dat er geen andere pilots zijn uitgevoerd.
De hogescholen geven aan dat er binnen het hbo pilots zijn uitgevoerd met de inzet van een tweede camera. De bezwaren die dit oplevert hebben zelden te maken met privacyaspecten, maar meer met de organiseerbaarheid. De hogescholen geven aan dat wanneer studenten (bijvoorbeeld in panels) bevraagd worden op deze vorm, zij een inzet van een tweede camera als positief ervaren.
De onhoudbare situatie met de directeur van omroep L1 |
|
Lisa Westerveld (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Onhoudbare situatie» met directeur van omroep L1»?1
Ja.
Hoe duidt u de verwijten dat de directeur van L1 voornemens zou zijn om verborgen camera’s op te hangen en zichzelf toegang te verschaffen tot mailcorrespondentie van medewerkers? Deelt u de mening dat dit naast een grove inbreuk op de privacy rechten van medewerkers, ook een gevaar zou vormen voor de journalistieke bronbescherming en voor de persvrijheid?
Heimelijk cameratoezicht en toegang tot mailcorrespondentie is in beginsel niet toegestaan, omdat het een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer. Slechts in bijzondere gevallen en onder strikte voorwaarden is verborgen toezicht toegestaan. Zo kan de inzet daarvan gerechtvaardigd zijn bij een redelijk vermoeden van diefstal of fraude. Dan geldt onder meer als voorwaarde dat andere genomen maatregelen hieraan geen einde hebben kunnen maken en dat de inzet daarvan tijdelijk is. Ook zal de ondernemingsraad hiermee moeten instemmen.
Een werkgever mag onder bepaalde voorwaarden zakelijke e-mails van medewerkers lezen. Uit de Algemene verordening gegevensbescherming volgt onder meer dat een werkgever een gerechtvaardigd belang moet hebben om zakelijke e-mails van medewerkers te lezen dat zwaarder weegt dan het privacybelang van de medewerker. Als er minder vergaande maatregelen voorhanden zijn om het doel van de werkgever te bereiken, dan is het niet toegestaan. Ook zal de werkgever medewerkers voorafgaand aan het lezen van zakelijke e-mails hierover moeten informeren. Het is aan de werkgever om te bepalen welke functionaris binnen het bedrijf toestemming verleent om zakelijke e-mails te kunnen lezen. Ook dit is een onderwerp waar de ondernemingsraad instemmingsrecht heeft.
De berichtgeving gaf aanleiding tot zorg. De directeur heeft zijn plannen inmiddels weer ingetrokken.
Acht u het gebruikelijk dat een Raad van Commissarissen een nieuwe directeur aanstelt, zonder dit af te stemmen met de Ondernemingsraad of anderszins het personeel te raadplegen?
Dit betreft een interne aangelegenheid van L1. Vanzelfsprekend zal de Raad van Commissarissen zich bij het aanstellen van een nieuwe directeur aan o.a. de intern afgesproken procedures en de Wet op de ondernemingsraden moeten houden.
Hoe duidt u het gegeven dat de Raad van Commissarissen van de Stichting Omroep Limburg niet direct in gesprek wil met de medewerkers van omroep L1 over de situatie? Deelt u de mening dat dat deze houding niet bijdraagt aan de-escalatie van het conflict?
Ik heb begrepen dat de Raad van Commissarissen een enquêteprocedure aanhangig heeft gemaakt bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. De enquêteprocedure is onder andere gericht op een de-escalatie van het conflict en het herstel van gezonde verhoudingen binnen L1. Een uitspraak van de Ondernemingskamer is uiteindelijk bindend.
Deelt u dat u de zorg dat verdere escalatie van het conflict ertoe zou kunnen leiden dat de werkzaamheden van omroep L1 helemaal stil komen te liggen? Wat kunt u doen om verdere escalatie te voorkomen?
Ik wacht de uitkomsten van eerdergenoemde procedure af.