Het bericht ‘Euthanasie is geen consumptieartikel’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Euthanasie is geen consumptieartikel»?1
Ja.
Herkent u de constatering van de auteur dat er bij veel mensen die om euthanasie vragen, een vraag achter de vraag verscholen zit, namelijk de angst die zij ervaren voor het onbekende, de angst voor controleverlies, het onvermogen om zich over te geven en los te laten?
Bij de grondslag van het lijden, als bedoeld in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl), zijn verschillende aspecten onderkend. Dat wil zeggen dat niet alleen het fysieke lijden, zoals pijn, misselijkheid, jeuk en benauwdheid, maar ook het meer existentiële lijden zoals ontluistering, verlies van waardigheid en verlies van zelfstandigheid bij het beoordelen van een euthanasieverzoek kunnen voldoen aan het criterium van ondraaglijkheid van het lijden. Achter het ingrijpende verzoek van een patiënt aan een arts om een einde te maken aan het leven vanwege uitzichtloos en ondraaglijk lijden gaan vaak meerdere andere vragen schuil. Ook de SCEN spiegelrapportages laten over de jaren zien dat in veel gevallen verlies van zelfstandigheid en van waardigheid een belangrijke factor is. Verlies van waardigheid en ontluistering speelt in 2014 een minder grote rol bij een euthanasieverzoek dan in 2010 (van 51 naar 44%), voor verlies zelfstandigheid geldt een lichte toename (van 30 naar 36%).
Bent u bereid tegemoet te komen aan deze vraag achter de vraag, door meer bekendheid te geven bij het algemene publiek over de medicinale mogelijkheden van pijnbestrijding en de psychosociale ondersteuning rond het levenseinde? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven?
In het kader van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg is onder meer als concreet doel gesteld dat het bewustzijn over palliatieve zorg bij burgers wordt vergroot en wordt benadrukt dat tijdig wordt stilgestaan bij het levenseinde. Groter bewustzijn over palliatieve zorg betekent dat meer mensen weten wat palliatieve zorg is en wat deze zorg kan bieden, inclusief pijnbestrijding en psychosociale ondersteuning. Binnen het Zon-Mw programma «Palliantie. Meer dan zorg» zal aandacht worden besteed aan meer bewustwording, bijvoorbeeld via de ontwikkeling van keuzehulpen. Daarnaast is het ook aan mensen zelf en de betrokken professionals om het gesprek aan te gaan. Het beter toerusten van professionals om dit gesprek te kunnen voeren is één van de speerpunten uit het Nationaal Programma Palliatieve Zorg.
Deelt u de mening van de auteur van dit artikel dat er meer aandacht moet komen voor lijden als onlosmakelijk deel van het leven, in de zin dat het leven niet alleen zinvol is als je gezond en gelukkig bent en van het leven geniet, maar ook als dat niet het geval is? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven?
Het is aan mensen zelf om te bepalen of zij lijden als een onlosmakelijk deel van het leven zien. Het leven kan ook bij ziekte en meer specifiek in de laatste fase van het leven zinvol zijn en mensen kunnen ook in die fase van betekenis zijn voor elkaar. Om mensen te stimuleren hierover na te denken hebben verschillende partijen de coalitie «Van Betekenis tot het einde» opgericht. Deze coalitie wil het opener en bewuster omgaan met oud worden, sterven en dood stimuleren. Een goed initiatief dat ik dan ook ondersteun.
Deelt u de constatering van de auteur dat het medische, maar ook het persoonlijke perspectief van artsen tekort schiet om te kunnen beoordelen of een leven zinvol is? Deelt u de mening van de auteur dat artsen als gevolg daarvan niet aan de euthanasievraag van mensen die hun leven als zinloos ervaren mogen voldoen? Zo nee, waarom zouden ze naar uw opvattingen daar wel toe mogen overgaan, terwijl hun vermogen om dergelijke situaties te beoordelen ontbreekt?
Indien een arts een euthanasieverzoek ontvangt van een patiënt is het aan de arts om te beoordelen of een euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheidseisen voldoet. Deze zorgvuldigheidseisen houden in dat de arts:
De ondraaglijkheid van het lijden, zoals genoemd in de zorgvuldigheidscriteria gaat om de beleving van de individuele patiënt in het licht van levens- en ziekte geschiedenis, persoonlijkheid, normen en waarden en draagkracht. Om de ondraaglijkheid van de patiënt te beoordelen dient de arts zich in zowel de situatie als het perspectief van de patiënt te verplaatsen. Het beoordelen van het al dan niet zinvol zijn van het leven is daarmee geen onderdeel van de beoordeling van een euthanasieverzoek.
Kunt u reageren op de conclusie van de auteur dat de kernvoorwaarde van de huidige Euthanasiewet, namelijk «ondraaglijk en uitzichtloos lijden», onhoudbaar is en moet worden vervangen door een beperktere definitie?
De begrippen uitzichtloos en ondraaglijk lijden zoals vervat in de huidige Euthanasie wet kennen al een lange geschiedenis die ruim voorafgaat aan de totstandkoming van de wet.
Al in het Chabot- arrest, 1994, wordt door de Hoge Raad erkend dat psychisch lijden c.q. lijden ten gevolge van een psychiatrische aandoening een grond vormt voor euthanasie. In het Brongersma-arrest uit 2002, is dit door de Hoge Raad nogmaals bevestigd. De redenering van de Hoge Raad in het Chabot arrest is indertijd door de Ministers Sorgdrager en Borst overgenomen en vormden daarmee uitgangspunt bij de – toen nog geldende – meldingsprocedure (die door Hirsch Ballin ingesteld is in 1990 en die in 1994 wettelijk verankerd is in de Wet op de Lijkbezorging). Bij de wetsbehandeling van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is uitdrukkelijk steeds gesteld dat voor de interpretatie van de «open» normen het Chabot arrest leidend was. Daarmee maakt deze interpretatie dus deel uit van de wetsgeschiedenis en de wijze waarop de wet wordt toegepast door de RTE’s. In de evaluatie van de Wtl uit 2012 zijn op dit punt geen aanbevelingen tot verandering opgenomen.
Ik zie dan ook geen reden om af te stappen de huidige definitie.
Een tbs’er die moordt tijdens verlof |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tbs’er moordt tijdens verlof»?1
Ja.
Klopt het dat een jeugd-tbs’er die nog gedetineerd zit wegens een serie zware geweldsmisdrijven tegen de regels eerder van zijn werk wegging en vervolgens bij een drugsdeal een moord heeft gepleegd?
Het klopt dat er een verdachte is aangehouden die momenteel met een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) verblijft in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI). Hij is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een roofoverval met dodelijke afloop. Ik ga verder niet inhoudelijk op deze zaak in. De zaak is onder de rechter en dan past terughoudendheid.
Waarom kon deze crimineel weer iedereen om de tuin leiden terwijl hij al eerder de boel belazerde en tegen de regels in niet naar zijn werk ging?
Deze jeugdige heeft een PIJ-maatregel gekregen. De PIJ-behandeling is gericht op individuele trajecten, waarbij de jongere wordt voorbereid op een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlofsysteem is een professioneel ingericht systeem met wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Op basis hiervan wordt een inschatting gemaakt van een verantwoorde inzet van vrijheden. Het is een zorgvuldig proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen, behandelaren en het Openbaar Ministerie.
Gezien de ernst van deze situatie laat ik een onderzoek naar deze casus uitvoeren. Op basis van de resultaten zal ik beoordelen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Wanneer gaan er eindelijk eens koppen rollen indien begeleiders denken dat iemand er wel klaar voor is en diegene vervolgens in de samenleving wordt losgelaten en mensen vermoord of op een andere manier pijn doet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het recidivecijfer onder uitbehandelde jongeren exorbitant hoog is en dat ongeveer 80% van de jonge criminelen ondanks intensieve therapie en begeleiding weer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Het algemene recidivecijfer van de jongeren met een PIJ-maatregel, die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 77,9 procent. Het betreft alle mogelijke feiten, ongeacht de aard of de ernst waarvoor zij in die periode met justitie in aanraking zijn geweest, dus bijvoorbeeld ook een licht vermogensdelict. Eerder heb ik uw Kamer hierover schriftelijk geïnformeerd2.
Wordt echter gekeken naar het recidivepercentage met een ernstig delict, dan zijn de cijfers aanmerkelijk lager. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 39,2 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. De meest recente cijfers van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) laten zien dat de tweejaars algemene recidive van PIJ-ers die in 2011 zijn uitgestroomd, 49,6 procent bedraagt. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2011 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na twee jaar 13 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. Eerder deelde ik dergelijke cijfers over de behandelmaatregel voor volwassenen al met uw Kamer3.
Deelt u de mening dat, gezien de hoge recidive en de kosten van 1, 2 miljoen euro per behandeling van zes jaar, er reden is om de pij-maatregel eens kritisch tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Het gaat hier om een kleine groep jeugdigen waarbij sprake is van zeer ernstige en complexe problematiek. Analyses4 laten een zeer problematische doelgroep zien met veel gedragsproblemen, verslavingsproblematiek en een ernstig delictverleden. Door de opvoeding, het onderwijs, de zorg en de behandeling die de JJI in een veilig orthopedagogisch leefklimaat biedt, dragen de JJI’s actief bij aan een verminderde recidivekans, en aan grotere kansen voor de jeugdigen op adequate deelname aan de maatschappij. Tevens ontvangen zij tijdens verblijf in de JJI scholing en is er sprake van trajecten in het kader van arbeidstoeleiding en nazorg. De PIJ-maatregel biedt jongeren op deze manier de mogelijkheid een beter leven op te bouwen, buiten het bereik van Justitie.
Mijns inziens draagt deze investering bij aan een veiliger maatschappij, en doet hij recht aan de kansen die de PIJ-maatregel voor de jongere biedt.
Mocht na de maximale duur van de PIJ-maatregel sprake zijn van een onaanvaardbaar hoog risico op recidive, dan kan de rechter sinds 2014 besluiten tot omzetting van de PIJ-maatregel in een tbs met dwangverpleging.
Tot slot maak ik u erop attent dat de berekening globaal de kosten van de maximale intramurale duur van de PIJ-maatregel betreft. Hieronder worden naast verblijf, beveiliging en behandelaanbod, ook scholing, arbeidstoeleiding en dagbesteding gerekend. Niet elke jongere die onder een PIJ-maatregel in een JJI verblijft, heeft de volledige intramurale duur nodig alvorens hij op verantwoorde wijze kan terugkeren in de samenleving.
Deelt u de mening dat de samenleving geen proeftuin is en de tbs in de huidige vorm moet worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag hebt u mij reeds eerder gesteld. Zie voor mijn antwoord Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel van de handelingen nr. 121.
De huisuitzetting van studenten ten behoeve van asielzoekers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «300 bewoners moeten weg uit containerwoningen Houthavens»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat grote groepen studenten hun woning dienen te verlaten om plaats te maken voor asielzoekers?
De stelling dat grote groepen studenten hun woning dienen te verlaten om plaats te maken voor asielzoekers klopt niet.
De woonunits op de Houthavens werden sinds 2004 tijdelijk verhuurd aan studenten voor een periode van vijf jaar. Deze periode is steeds verlengd omdat de nieuwbouw die voor dit gebied gepland staat, vertraagde. Begin dit jaar werd duidelijk dat de tijdelijke woonunits op 1 augustus 2015 definitief plaats moesten maken voor nieuwbouw. Vanaf 1 augustus 2015 zijn de tijdelijke woonunits op basis van «anti-kraak» tegen een lage vergoeding in gebruik gegeven aan zogenaamde «bruikleners», waaronder studenten. De bruikleenovereenkomst heeft een opzegtermijn van één maand.
Woningcorporatie De Key en de gemeente Amsterdam hebben onderzocht of de tijdelijke woonunits hergebruikt kunnen worden op andere locaties. Van de tijdelijke units worden 116 hergebruikt voor studentenhuisvesting op Zeeburgereiland en 550 units worden hergebruikt in het project Riekerhaven voor een community van 250 jonge starters en studenten en 250 jonge statushouders. Volgens de gemeente Amsterdam komt er, vooralsnog in 2017, op een andere locatie op de Houthavens een asielzoekerscentrum. Dit asielzoekerscentrum is al langere tijd gepland en staat los van het bovengenoemde.
Studenten zijn dus niet de dupe geworden van de instroom van asielzoekers. In voortgangsrapportage Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, die ik in september 2015 naar de Kamer heb gestuurd, heb ik gerapporteerd dat de woningmarkt voor studentenhuisvesting steeds beter in balans komt. De doelstelling voor realisatie van 16.000 extra studenteneenheden loopt op schema en wordt naar verwachting overtroffen. In Amsterdam zijn sinds de ondertekening van het actieplan alleen al door sociale studentenhuisvesters, die verenigd zijn in Kences, 2.417 studenteneenheden gerealiseerd. 1.479 studenteneenheden zijn in aanbouw en 1.585 eenheden zijn in voorbereiding.
Welke oplossing heeft u bedacht voor de studenten die de dupe worden van de massale instroom van asielzoekers en het falende beleid, en nu dus zonder woonruimte (zijn) komen te zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom u van mening bent dat asielzoekers met een verblijfsvergunning per definitie urgenter zijn dan o.a. studenten, als het gaat om de zoektocht naar woonruimte?
In mijn brief van 2 oktober jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2053) licht ik toe dat het kabinet een «huisvestingsvoorziening» onderzoekt. Dit houdt in dat vergunninghouders die uit het COA uitstromen worden gehuisvest in woonruimte waarbij geen sprake hoeft te zijn van een zelfstandige woning. Deze huisvesting kan in de vorm van demontabele bouw op braakliggende grond, in leegstaande kantoren en ander vastgoed, of andere kleine, innovatieve concepten. Op deze wijze kan door gemeenten voldaan worden aan de taakstelling op grond van de Huisvestingswet en wordt invulling gegeven aan de urgente status van vergunninghouders. Door het gebruik van de huisvestingsvoorziening kan de instroom van statushouders opgevangen worden, de wachttijd in de COA-opvang worden verkort en kan tegelijkertijd de bestaande voorraad sociale huurwoningen ontzien worden.
Bent u bereid om te bevorderen dat de voorrangsregeling voor verblijfsgerechtigden c.q. statushouders (asielzoekers met een verblijfsvergunning) uit de wet wordt geschrapt? Zo nee, waarom laat u deze situatie van categoriale ongelijkheid bestaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb toegelicht, werkt het kabinet aan oplossingen die de druk op de reguliere sociale woningvoorraad kunnen verlichten. Zo kan voorkomen worden dat andere groepen woningzoekenden, waaronder studenten, geconfronteerd worden met langere wachttijden. Om die reden wordt de voorrangsregeling voor verblijfsgerechtigden uit de Huisvestingswet geschrapt. Hiermee geef ik tevens invulling aan de aangenomen motie zoals die door het lid Van der Linde bij de begrotingsbehandeling van Wonen en Rijksdienst is ingediend (Kamerstuk 34 300 XVIII, nr. 9). Deze motie vraagt eveneens om asielzoekers met een tijdelijke verblijfsvergunning als voorrangscategorie uit de Huisvestingswet te schrappen.
De consequenties voor de aftrekmogelijkheid van de verhuurderheffing bij uitstel van sloop van woningen in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het voornemen van woningcorporaties om geplande sloop van sociale huurwoningen uit te stellen vanwege de grote vraag naar woningen voor statushouders?1
Ja, ik ken het betreffende artikel in de Provinciale Zeeuwse Courant.
Deelt u de mening dat tijdelijk gebruik van woningen die op de nominatie staan voor sloop, één van de onorthodoxe maatregelen is waartoe de Kamer heeft opgeroepen via de motie Monasch?2 Bent u bereid om woningcorporaties in de krimpregio’s en Rotterdam-Zuid in de gelegenheid te stellen de voorgenomen sloop van sociale huurwoningen uit te stellen, zonder dat ze de aftrekmogelijkheid van de verhuurderheffing die voor hen geldt verliezen? Zo nee, waarom niet? Zo, ja bent u dan voornemens om daartoe op korte termijn een besluit te nemen en dit aan de betreffende woningcorporaties en de Kamer kenbaar te maken?
Ik deel de mening dat tijdelijk gebruik van woningen die op de nominatie staan voor sloop een goede maatregel is om in de toegenomen vraag naar woonruimte voor vergunninghouders te voorzien. De maatregel is een goed voorbeeld van de wijze waarop corporaties momenteel nieuwe wegen vinden bij het huisvesten van vergunninghouders.
Ik zie evenwel hierin geen reden om nu de regels rond de heffingsvermindering in de verhuurderheffing daarvoor aan te passen. Het aanmelden van voorgenomen sloop voor de regeling vermindering verhuurderheffing kan tot 31 december 2017. Vervolgens dienen de aangemelde woningen binnen drie jaar gesloopt te zijn om de heffingsvermindering daadwerkelijk toe te kunnen passen. Dit betekent dat ook zonder wijzigingen de betreffende woningen pas uiterlijk 31 december 2020 gesloopt hoeven te zijn. Het is nu te vroeg om al te concluderen dat verder uitstel nodig is.
Deelt u de mening dat de huisvesting van statushouders in sloopwoningen van relatief korte duur zal zijn, maar dat de termijn niet persé gedefinieerd moet worden door de beschikbaarheid en termijn van de investeringsaftrek in de verhuurderheffing? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de woningcorporaties in Zeeland in gesprek gaan met provincie en gemeenten over een plan van aanpak voor de huisvesting van statushouders?
Ik heb geen zicht op wanneer dit gesprek exact gaat plaatsvinden, maar de beantwoording in een week na het inzenden van de vraag toont mijn inspanning om aan dit verzoek te voldoen.
Problemen met het passend onderwijs op het mbo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo succesvol verloopt, nu blijkt dat een jongen na het succesvol afronden van het speciaal onderwijs al na vier weken van het mbo is weggestuurd?1
Passend onderwijs is per 1 augustus 2014 in het mbo ingevoerd. Zoals ik u in de zevende voortgangsrapportage over passend onderwijs heb gemeld voldoen de meeste mbo-instellingen aan de formele vereisten. Daarbuiten bepalen de mbo-instellingen zelf hoe ze hun studenten extra ondersteuning aanbieden. De invoering van passend onderwijs heeft niet tot grote beleidswijzigingen binnen de instellingen geleid, maar er vinden wel degelijk veranderingen plaats in de procedures en manier waarop de ondersteuning vorm wordt gegeven. Mijn algehele beeld is dat de veranderingen die zijn doorgevoerd niet tot grote knelpunten leiden. Dat wil niet zeggen dat in individuele gevallen geen zaken misgaan. Zonder direct een uitspraak over deze situatie te willen doen, vind ik dat mbo-instellingen studenten die veel begeleiding nodig hebben deze ook moeten geven. Als de schoolloopbaan ondanks die begeleiding nog steeds niet goed verloopt moeten instelling en student samen bekijken wat er nodig is om het tij te keren.
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo (en in het algemeen) te snel en te onzorgvuldig is ingevoerd nu ook mbo-instellingen klagen dat er te weinig ruimte is om het passend onderwijs op te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken me niet in het beeld dat passend onderwijs in het mbo te snel en onzorgvuldig is ingevoerd. Mijn voorganger heeft in een vroeg stadium duidelijk gemaakt wat passend onderwijs voor mbo-instellingen ging betekenen. Ik heb de mbo-instellingen vervolgens daarbij ondersteund door kennisdeling en professionalisering te faciliteren. Ik vind ook niet dat mbo-instellingen te weinig ruimte hebben om passend onderwijs op te bouwen. Mbo-instellingen kunnen juist in grote mate zelf bepalen hoe zij de ondersteuning aan hun studenten vorm willen geven. De afschaffing van de lgf-systematiek stelt mbo-instellingen in staat om meer maatwerk te leveren, doordat de beschikbare middelen efficiënter kunnen worden ingezet dan voorheen. Mbo-instellingen beschikken bovendien over dezelfde financiële middelen als in de tijd voor de invoering van passend onderwijs om hun extra ondersteuningsaanbod vorm te geven. Daarnaast financier ik ook de komende twee jaar de professionalisering van het mbo op het gebied van passend onderwijs.
Bent u op de hoogte van vergelijkbare situaties op andere mbo instellingen? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het en kunt u deze situatie met de Kamer delen?
Mbo-instellingen geven hun studenten in de meeste gevallen de juiste ondersteuning. Als in incidentele gevallen zaken misgaan in de ondersteuning van studenten vind ik dat studenten en instellingen hier in de eerste plaats zelf uit moeten komen. Als de instelling en de student er onderling niet uitkomen is het mogelijk om het College voor de Rechten van de Mens en zelfs de rechter een uitspraak te laten doen. Ik ga graag het gesprek met u aan over eventuele structurele misstanden in het kader van passend onderwijs in het mbo. Wel vind ik dat we ervoor moeten waken om specifieke situaties onderwerp van het politieke debat te maken.
Is het waar dat er in het middelbaar beroepsonderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget (voor de invoering van het zogenaamde passend onderwijs en ten tijde van de leerlinggebonden financiering)? Acht u deze verdunning van begeleiding en ondersteuning wenselijk?2
Het klopt niet dat sinds de invoering van passend onderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget. Het aantal jongeren met een beperking in het mbo is de afgelopen jaren wel toegenomen, maar dat is al voor de invoering van passend onderwijs gebeurd. De reden voor die toename lag voor een belangrijk deel in de groeiende doorstroom van jongeren vanuit het praktijkonderwijs en speciaal onderwijs naar het mbo. Het lgf budget is toen jaarlijks verhoogd ter compensatie van deze groeiende doorstroom. Met de komst van passend onderwijs hebben mbo-instellingen nog steeds hetzelfde budget beschikbaar. Instellingen bepalen vervolgens zelf aan welke ondersteuning ze die middelen besteden.
Hoeveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag hebben het middelbaar beroepsonderwijs in 2014 voortijdig verlaten vanwege onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij hun zorgvraag? Hoeveel leerlingen betrof dit in 2010 t/m 2013?
In de statistieken over voortijdig schoolverlaters wordt geen onderscheid gemaakt voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag. Met name voor de begrippen «gedragsproblemen» en «zorgvraag» is het lastig om objectieve criteria vast te stellen. Er bestaat wel kwalitatief onderzoek3 naar de redenen van voortijdig schoolverlaten. De belangrijkste reden voor voortijdig schoolverlaten is nog steeds een school- of opleiding gerelateerde oorzaak. Studenten komen er gaandeweg achter dat de opleiding die ze hebben gekozen niet bij hen past, of hebben klachten over de organisatie van de opleiding. Uit het onderzoek blijkt niet dat onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij een zorgvraag vaak een reden van voortijdig schoolverlaten was.
Bent u van mening dat door de verdunning van het budget voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs meer leerlingen voortijds de school verlaten en er meer studenten tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf is het budget van mbo-instellingen voor de extra ondersteuning van leerlingen hetzelfde gebleven sinds de invoering van passend onderwijs. Het budget is dus niet verminderd. Het aantal voortijdig schoolverlaters neemt al jaren af, ook in het mbo. Met de maatregelen in de brief over jongeren in een kwetsbare positie geef ik onderwijsinstellingen en gemeenten bovendien nog meer mogelijkheden om de groep jongeren in een kwetsbare positie in het onderwijs te houden of naar een duurzame plek op de arbeidsmarkt begeleiden. Daarmee belanden juist minder jongeren tussen wal en schip.
Hoeveel geld was er in 2014 beschikbaar binnen de lumpsum van het middelbaar beroepsonderwijs om studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag te ondersteunen en te begeleiden? Hoeveel geld was er in 2010 t/m 2013 via de leerlinggebonden financiering beschikbaar voor ondersteuning en begeleiding in het middelbaar beroepsonderwijs?
Voor 2014 is aan mbo-instellingen ca. € 53 mln. beschikbaar gesteld op basis van aanvragen in het kader van leerlinggebonden financiering (LGF). Een deel van dit bedrag is in 2013 toegekend voor het gehele schooljaar 2013–2014. Per 1 augustus 2014 is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf 1 augustus 2014 was er voor de resterende maanden van 2014 overgangsbekostiging voor LGF ingeregeld ter hoogte van € 18,5 mln. Deze middelen vormen tezamen met de toekenningen voor het schooljaar 2013–2014 een bedrag van ca. € 53 mln. Daarnaast maakt al een aantal jaren een bedrag van ca. € 100 mln. deel uit van de lumpsumbekostiging voor de versterking van de begeleiding van zorgleerlingen in het mbo en voor de zogenoemde zorgadviesteams (zat’s). Ook de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (de VOA-middelen) van ca. € 138 mln. vormen een onderdeel van de lumpsum 2014 en kunnen ingezet om deelnemers door middelen van extra ondersteuning te helpen hun opleiding succesvol af te ronden. Deze middelen zijn ook na 2015 beschikbaar voor het mbo en maken deel uit van de lumpsumbekostiging. Vanaf 2015 zijn de middelen voor LGF toegevoegd (ca € 53 mln.) aan de lumpsumbekostiging van de instellingen.
In de periode van 2010 t/m 2013 bedroeg het bedrag dat beschikbaar was voor LGF € 38,2 mln. in 2010, oplopend naar € 50,5 mln. in 2013.
Welke maatregelen neemt u zodat studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs, die niet het gewenste aantal uren of de proeve van bekwaamheid kunnen behalen vanwege hun beperking, toch een diploma binnen de gestelde termijn kunnen halen? Bent u bereid om een landelijke richtlijn op te stellen zodat deze leerlingen voor het behalen van hun diploma niet afhankelijk worden van de goodwill van individuele examencommissies? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk dat mbo-instellingen maatwerk leveren voor studenten met een beperking. Dat betekent ook dat waar dat kan flexibel kan worden omgegaan met de onderwijstijd en wijze van examineren. Voorop staat dat de inhoud van het kwalificatiedossier overeind blijft staan. Ik faciliteer een onderzoek van de MBO Raad waarin onderzocht wordt welke ruimte de manier van examinering biedt voor jongeren met een beperking. Een instelling moet zorgen voor een voldoende intensief onderwijsprogramma. Als een individuele student maatwerk nodig heeft dan kunnen instelling en student samen afspreken hoe hij/zij kan deelnemen aan het bestaand onderwijsprogramma en dit vastleggen in de onderwijsovereenkomst. Ook kan de instelling een opleidingsprogramma aanbieden dat afwijkt van de minimum aantal begeleide onderwijsurennormen genoemd in de WEB, onder voorwaarde dat er een goed onderbouwde visie aan ten grondslag ligt, de kwaliteit gewaarborgd wordt en de deelnemersraad ermee instemt. In alle gevallen dient iedere deelnemer aan de inhoudelijke eisen van het kwalificatiedossier en daarmee de examinering te voldoen. Daarmee wordt immers de waarde van het diploma gewaarborgd. Het is niet de bedoeling dat studenten met een beperking een minder waardevol diploma gaan ontvangen. Dat zou immers een uitholling van het mbo diploma betekenen. Soms kan dat dan betekenen dat het traject langer moet duren of dat aangepaste leermiddelen nodig zijn. Dat geldt overigens ook voor de beroepspraktijkvorming. Dat is immers een belangrijke voorbereiding en leeromgeving voor het toekomstige beroep ook voor de deelnemer met een beperking. Daar kan getoetst worden of het mogelijk is om het beroep uit te oefenen.
Kunt u toelichten hoeveel uren ambulante begeleiding (en het bijbehorende aantal studenten) er in 2014/2015 zijn geleverd binnen mbo-instellingen om leerlingen te ondersteunen en te begeleiden? Om hoeveel uren gaat het in 2015/2016?
Deze gegevens zijn niet bekend. Mbo-instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de ondersteuning die ze bieden in het kader van passend onderwijs. Ze leggen hier verantwoording af in hun jaarverslag. Het is geen vereiste om voor elk type begeleiding aan te geven aan hoeveel studenten die is geboden en in welke mate.
De problemen die kinderen ondervinden met het volgen van onderwijs na een plaatsing in een residentiele jeugdzorgvoorziening |
|
Nine Kooiman , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen na een plaatsing in een residentiële jeugdzorgvoorziening niet altijd terug kunnen naar de school van herkomst, omdat ze ingeschreven staan op een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het van belang dat de leerling na het verblijf in een residentiële voorziening direct een passende plek op een vervolgschool heeft. Dit kan op de school van herkomst zijn, maar ook op een andere school. De school waar de leerling na het verblijf wordt aangemeld, heeft de zorgplicht. Dat betekent dat deze school moet beoordelen of de leerling op de eigen school kan worden toegelaten of dat een plek op een andere school het meest passend is.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot de zorgplicht die scholen (van herkomst) hebben voor leerlingen die bij hen zijn aangemeld? Acht u het wenselijk dat in een dergelijke situatie scholen, verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling, onbedoeld de verantwoordelijkheid krijgen van de zorgplicht? Was dit beoogd met de invoering van passend onderwijs?
De school die is verbonden aan de residentiële voorziening heeft de zorgplicht voor deze leerling gedurende de periode dat de leerling onderwijs volgt op de school vanwege de plaatsing in de residentiële voorziening. Wanneer het verblijf van de leerling eindigt, en dus ook de plaatsing op de school, is het de taak van de school om de leerling over te dragen aan de vervolgschool. Een tijdige aanmelding bij de vervolgschool is belangrijk. De leerling blijft onderwijs volgen op de school die is verbonden aan de residentiële voorziening totdat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Na de aanmelding neemt de (vervolg)school de zorgplicht over.
De overgang van de school die is verbonden aan de residentiële instelling naar de school van herkomst of een andere (reguliere of speciale) school loopt nog niet altijd vlekkeloos. Via de website van passend onderwijs en de accountmanagers werden hierover ook vragen ontvangen. Daarom is er op de website een stroomschema geplaatst op basis waarvan de samenwerkingsverbanden kunnen zien hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij deze overgang en worden vragen beantwoord over individuele leerlingen wanneer het voor een samenwerkingsverband niet duidelijk is. Ook is een handreiking gemaakt om scholen en samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij het realiseren van een doorlopende schoolloopbaan voor leerlingen die vanuit een gesloten onderwijssetting terugstromen naar een vervolgschool.
Voor leerlingen die kort verblijven (een paar weken of een paar maanden) op een residentiële voorziening brengt de in- en uitschrijving veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is in de Variawet passend onderwijs geregeld dat leerlingen die kort worden geplaatst in een residentiële voorziening (maximaal 3 maanden), ingeschreven mogen blijven op de school van herkomst. Naast de administratieve lastenverlichting biedt dit ook voordelen voor de inhoudelijke doorgaande lijn van het onderwijs aan de leerling. Deze bepaling treedt op 1 januari 2016 in werking. De AMvB waarin deze voorwaarden zijn geregeld, is onlangs gepubliceerd voor een openbare internetconsultatie.
Ziet u een mogelijkheid om alle scholen (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende instelling, te bekostigen via plaatsbekostiging zodat leerlingen ingeschreven blijven op de school van herkomst en de verantwoordelijkheid ook bij de school van herkomst blijft liggen? Waarom wel of niet?
Met een plaatsbekostiging voor scholen die zijn verbonden aan residentiële voorzieningen wordt het probleem van een goede overgang van de school bij het verblijf naar een vervolgschool niet opgelost. Leerlingen die uitstromen uit een residentiële voorziening hebben niet altijd een school van herkomst of kunnen niet altijd terugstromen naar de school van herkomst.
Daar komt bij dat plaatsbekostiging betekent dat er dubbel wordt bekostigd: leerlingen worden meegeteld en bekostigd op de school van herkomst én de school die is verbonden aan de residentiële voorziening ontvangt een bedrag per plaats per schooljaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om de aansluiting van onderwijs en behandeltrajecten in de jeugdzorg beter op elkaar aan te laten sluiten, nu in de praktijk blijkt dat bij de afweging van het zorg- en onderwijstraject vaak blijkt dat er vooral gekeken wordt naar een behandelplek (bed) en niet altijd naar een school (stoel)? Hoe voorkomt u – doordat plaatsingen in de jeugdzorg het gehele jaar door plaatsvinden – dat bij terugkomst uit de jeugdzorg er geen onderwijsplek of school voorhanden is?
Aan nagenoeg alle residentiële voorzieningen is een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden. Dat betekent dat kinderen die in een residentiële voorziening worden geplaatst altijd een plek hebben op de school die is verbonden aan de instelling. De instelling en de school maken afspraken met elkaar over het aantal plekken en zij stemmen de zorg en het onderwijs waar mogelijk op elkaar af.
Wanneer de leerling de instelling en dus ook de school verlaat, kan de leerling het gehele jaar door instromen op een vervolgschool. Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke taak om in het ondersteuningsplan op te nemen welke procedure wordt gevolgd bij de terug- en overplaatsing van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Hiermee heeft het samenwerkingsverband een verantwoordelijkheid om voor leerlingen die afkomstig zijn van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, een passende plek te vinden op een vervolgschool in het samenwerkingsverband. Ook heb ik een aantal maatregelen genomen om de overgang vanuit het onderwijs dat is verbonden aan een residentiële voorziening naar een vervolgschool. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten binnen welke termijn een plaatsing op een school gerealiseerd dient te worden, in het kader van de zorgplicht van scholen, voor leerlingen die terugkeren vanuit de residentiële jeugdzorg?
De termijn waarbinnen een school een besluit moet nemen over de plaatsing van een leerling die afkomstig is van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, is dezelfde termijn die ook geldt voor alle andere leerlingen die bij de school worden aangemeld. Dit is een termijn van ten hoogste 6 weken plus een eventuele verlenging van maximaal 4 weken. Deze termijnen zijn opgenomen in de wetgeving passend onderwijs en sluiten aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Om te voorkomen dat een leerling thuiszit in de periode die ligt tussen het onderwijs tijdens en na de plaatsing in de residentiële voorziening, is het van belang dat zo snel mogelijk na de plaatsing in de residentiële voorziening het gesprek wordt gevoerd over het vervolgonderwijs na de plaatsing.
Kunt u toelichten of alle samenwerkingsverbanden in Nederland een convenant hebben afgesloten met een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Zo nee, kunt u een overzicht geven welke convenanten tussen wie precies zijn afgesloten?
Namens de gemeenten heeft de VNG in 2014 afspraken gemaakt met aanbieders van jeugdhulp met een landelijke schaal en een specialistische functie. Aan deze landelijk werkende instellingen is, net als bij de regionale voorzieningen, een school voor (v)so verbonden. Het afsluiten van convenanten tussen samenwerkingsverbanden en deze landelijke aanbieders van jeugdhulp is daarom niet aan de orde. Een kind dat wordt geplaatst in een landelijk werkende instelling, krijgt automatisch een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so gedurende het verblijf in de instelling. Dit verloopt hetzelfde als bij de plaatsing in de residentiële voorzieningen die door de gemeenten worden gefinancierd.
Hoeveel kinderen of leerlingen zijn momenteel in behandeling in een residentiële jeugdzorgvoorziening, maar hebben geen passende onderwijsplek en/of volgen geen onderwijs? Kunt u de Kamer hier een overzicht van doen toekomen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Alle leerlingen in een residentiële jeugdzorgvoorziening hebben een plek op een school die is verbonden aan de residentiële voorziening tijdens hun verblijf. Soms kunnen leerlingen tijdelijk niet of niet volledig naar school tijdens het verblijf, vanwege een grote zorgbehoefte. Dit wordt dan vastgelegd in het ontwikkelingsperspectief. Hierin moet ook worden opgenomen op welke termijn de leerling wel volledig onderwijs kan volgen. Hiervan is geen totaaloverzicht beschikbaar. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat de scholen die zijn verbonden aan een residentiële voorziening voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief opstellen en dat zij op dit punt samenwerken met de zorginstelling. Ik vind het daarom niet nodig om hiernaar een apart onderzoek uit te voeren.
Ziet u mogelijkheden om leerlingen – ingeschreven op het regulier of speciaal onderwijs – die thuiszitten of naar een dagopvang (zorgboerderij) gaan, de mogelijkheid te geven om onderwijs op afstand te volgen, ondanks dat dergelijk opvanginstellingen niet vallen onder de noemer residentiële jeugdzorgvoorzieningen? Ziet u mogelijkheden om ook overeenkomsten of convenanten te sluiten met scholen, verbonden aan een landelijke werkende instelling, door ouders, opvanginstellingen of zorgboerderijen voor leren op afstand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kunnen redenen zijn waarom een leerling (tijdelijk) niet naar school gaat. De mogelijkheden voor deze leerlingen schets ik in de brief over onderwijs op een andere locatie dan de school, die op korte termijn aan u wordt toegezonden. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het om individuele leerlingen gaat waarbij de school waar de leerling staat ingeschreven verantwoordelijk blijft voor het onderwijs aan de betreffende leerling.
Het bericht ‘Diervriendelijke subsidiepotjes.’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Diervriendelijke subsidiepotjes»?1
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om de 29,94 miljoen euro die Nederland via de nationale enveloppe krijgt vanuit de Europese Commissie?
Ja.
Hoe leveren deze subsidiepotjes een bijdrage aan het uitgangspunt van een structurele verbetering van de markpositie zoals staat te lezen in het verslag van de afgelopen informele Landbouwraad op 13, 14 en 15 september jl.?2 (Kamerstuknummer 2015Z16887)?
De inzet van de Europese middelen voor de melkveehouderij zijn gericht op een verdere verduurzaming van deze sector. Deze middelen dragen bij aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportperspectieven van de zuivelsector naar de Noordwest-Europese kwaliteitsmarkten.
Voor de varkenshouderij zullen de middelen worden ingezet voor een toekomstgerichte herstructurering en het versterken van de marktkracht en marktoriëntatie van de varkenshouders. Daarbij wil ik aansluiten op de voorstellen die worden ontwikkeld door de Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal. De maatregelen dragen bij aan het richten van de productie op kwaliteit en aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportpositie van de Nederlandse varkenshouderij.
Een deel van de envelop zal worden ingezet om de realisatie van mestverwerkingsinitiatieven financieel te stimuleren. De mestafzetkosten voor veehouders zijn momenteel hoog. Uitbreiding van de mestverwerkingscapaciteit is nodig voor een duurzaam evenwicht op de Nederlandse mestmarkt en het op termijn komen tot een verlaging van de mestafzetkosten. Dit draagt bij aan het beheersen van de kostprijs en het verbeteren van de concurrentiekracht van de melkvee- en varkenshouderij.
Is deze 29,94 miljoen euro bedoeld om de crisis in de agrarische sector aan te pakken? Of om via subsidies verdergaande milieumaatregelen door te voeren?
Deze middelen zullen worden ingezet voor de verdere verduurzaming van de melkveehouderij, de vitalisering van de varkenshouderij en het stimuleren van mestverwerking voor de melkvee- en varkenshouderij. Het maatregelpakket werk ik uit in overleg met het bedrijfsleven. Ik verwijs u hierbij naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 877).
Hoe dragen deze subsidiespotjes bij aan het beter beheersbaar houden van de kostprijs? Zijn deze maatregelen niet juist kostprijsverhogend?
Zie antwoord vraag 3.
Is het bericht waar dat een deel van het geld ingezet wordt voor milieu en diervriendelijkere stallen? Zo ja, op basis van welke voorwaarden worden deze gelden ingezet? In hoeverre maken deze maatregelen het verschil in kostprijs hoger ten opzichte van de landen om ons heen?
Nee.
Op welke manier dragen deze subsidiepotjes bij aan de concurrentiekracht van de Nederlandse agrarische sector? Kunt u dit per maatregel en potje aangeven?
Zie antwoord vraag 3.
De Nederlandse agrarische sector is van grote waarde voor de export; hierin moet deze sector concurreren met omringende landen; hoe verbeteren deze subsidiepotjes de exportpositie van de Nederlandse agrarische sector?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het artikel «Weidevogelbeheer is dweilen met de geldkraan open»?3
Ja.
Is het bij gebrek aan feiten zinnig om gemeenschapsgeld in te zetten op maatregelen die het aantal weidevogels moeten vermeerderen terwijl we de oorzaak van weidevogelverliezen niet weten? Zo ja, op basis van welk onderzoek is de inzet van gemeenschapsgeld gerechtvaardigd?
De inzet van gemeenschapsgeld is gerechtvaardigd op basis van diverse onderzoeken, waaronder de hieronder weergegeven wetenschappelijke publicaties (peer-reviewed artikelen en/of proefschriften) uit de afgelopen jaren.4
Bovendien is binnen agrarische natuurverenigingen in de loop der tijd veel kennis over weidevogelbeheer opgedaan op basis van ervaringen en best practices. Het is belangrijk dat die kennis en ervaringen worden ontsloten voor andere agrariërs die zich in weidevogelbeheer willen bekwamen.
Wanneer kan de Kamer de informatie verwachten over de verdere invulling van de subsidiepotjes en de besteding van de 29,94 miljoen euro vanuit de Europese Commissie?
Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 877).
Het bericht dat de politie de nekklem mag blijven gebruiken van de rechter |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rechter: politie kan nekklem blijven gebruiken»?1
Ja.
Waarom wordt een techniek die niet getraind noch aangeleerd wordt, toch in de praktijk toegepast?
De politie mag op grond van wet- en regelgeving gepast geweld gebruiken. Dat betekent dat in uitzonderlijke omstandigheden ook zware vormen van fysiek geweld gerechtvaardigd kunnen zijn, ook als de gebruikte techniek niet specifiek wordt aangeleerd. De nekklem wordt door de politie gezien als een dergelijke ingrijpende vorm van fysiek geweld. Dat met deze techniek zeer terughoudend wordt omgegaan blijkt ook uit het rapport «verantwoord politiegeweld» van de Nationale ombudsman van 2 juni 2013. In de politieopleiding en bij de periodieke (IBT) trainingen wordt overigens regelmatig specifiek aandacht besteed aan het risico van verstikking bij aanhoudingen.
Heeft u een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide geraakt is tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem? Hoeveel van deze personen hadden een niet-Westerse achtergrond?
Ik beschik niet over een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide is geraakt tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem.
Wat gaat u doen tegen het onnodig gebruiken van een nek- of neusklem tegen arrestanten?
Of fysiek geweld gerechtvaardigd en proportioneel is, dient bezien te worden in de concrete omstandigheden van het geval. In uitzonderlijke omstandigheden kan iedere vorm van fysiek geweld gerechtvaardigd zijn. Gedurende de opleiding en tijdens trainingen wordt gewezen op de risico's die inherent zijn aan het gebruik van fysiek geweld. Terughoudendheid is hierbij het uitgangspunt. In individuele gevallen kan het uiteindelijk aan de rechter zijn om te toetsen of het toegepaste geweld gerechtvaardigd en proportioneel was.
Waarom zijn de nek- en neusklem niet verboden gezien het aantal gevallen waarbij een arrestant zwaargewond raakte en/of overleed?
De rechtbank Den Haag heeft naar aanleiding van het kort geding waarin een verbod op de toepassing van de nekklem werd gevorderd, in haar vonnis van 17 september jl. geoordeeld dat in het algemeen niet kan worden geconcludeerd dat de toepassing van de nekklem onrechtmatig is, zodat voor een algeheel verbod op het gebruik van de nekklem geen plaats is. De onrechtmatigheid moet volgens de rechtbank in individuele gevallen getoetst worden. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op de vragen 4 en 13.
Zoals ik uw Kamer op 10 juli jl. liet weten heb ik de Inspectie Veiligheid en Justitie verzocht een onderzoek in te stellen naar het gebruik van de nekklem door de politie. De Inspectie onderzoekt hoe de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen omgaan met het risico op verstikking bij de toepassing van fysiek geweld. Tevens onderzoekt de Inspectie hoe het executief personeel van de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen wordt opgeleid en getraind voor de toepassing van fysiek geweld met het risico op blijvend letsel dan wel overlijden door verstikking. Zodra de Inspectie haar bevindingen oplevert, naar verwachting in december van dit jaar, zal ik uw Kamer hierover informeren. Aan de hand van deze bevindingen zal ik bezien of het noodzakelijk is om opleidingen, procedures en / of geweldsinstructies aan te passen. Ik zie geen reden om in afwachting van het onderzoek het gebruik van de nekklem te verbieden.
Bent u bereid de nekklem te verbieden? Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden indien die niet verboden is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt de nekklem niet minimaal tijdelijk verboden, in afwachting van onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te vragen naar een snel onderzoek van de Inspectie van Veiligheid en Justitie naar de nekklem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn er geen maatregelen getroffen met betrekking tot het gebruiken van de nekklem?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar de nekklem niet uitgevoerd moet worden door de inspectie van uw ministerie maar door een externe partij? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De Inspectie Veiligheid en Justitie onderzoekt als onafhankelijk, onpartijdig en deskundig toezichthouder integraal de kwaliteit van de taakuitvoering door organisaties werkzaam op het terrein van veiligheid en justitie.
Welke maatregelen gaat u nemen om buitensporig politiegeweld tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is een nekklem onrechtmatig? Wanneer is politiegeweld gerechtvaardigd en proportioneel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid nieuwe regels en eisen op te stellen voor het gebruik van politiegeweld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid na het onderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie maatregelen te treffen die de nekklem verbieden of strenge(re) eisen te stellen voor het gebruik ervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u dat in België de nekklem niet aangeleerd wordt en daarom ook niet toegepast mag worden? Zo ja, waarom mag het in Nederland dan wel toegepast worden terwijl het niet wordt aangeleerd?2
Een internationale vergelijking maakt deel uit van het Inspectie-onderzoek. Hierbij onderzoekt de Inspectie wat het normenkader is voor de politiekorpsen in België, Groot-Brittannië, Denemarken en Duitsland met betrekking tot het gebruik van geweld(smiddelen) en wat het curriculum is voor de opleiding en training van politiemedewerkers in het gebruik van geweld(smiddelen).
Weet u dat de nekklem (wurggreep) in de Verenigde Staten al 20 jaar verboden is? Zo ja, bent u dan bereid om onderzoek te doen naar de redenen van dit verbod?3
De nekklem is in de Verenigde Staten nog niet bij wet verboden. Wel is er recent een amendement voor een federale wet ingediend, welke erop is gericht het gebruik van de nekklem te verbieden. De indiening van het amendement is echter pas de eerste stap in het Amerikaans wetgevingsproces.
Deelt u de mening dat als het gebruik van de nekklem niet verboden wordt, de agenten een goede opleiding moeten hebben waar ze de nekklem aangeleerd krijgen? Zo ja, wanneer starten ze met die opleiding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om agenten te vervolgen die door gebruik van de nekklem een arrestant om het leven brengen of blijvend lichamelijke letsel veroorzaken? Zo nee, waarom niet?
In gevallen waarin (het vermoeden bestaat dat) personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen door optreden van de politie dan wel terwijl zij aan de zorg van de politie waren toevertrouwd, wordt een onafhankelijk onderzoek door de Rijksrecherche ingesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten van de Rijksrecherche neemt het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing.
Bent u bereid om agenten die een arrestant om het leven brengen door de nekklem (of andere manieren van geweld) te vervolgen wegens «dood door schuld»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom zijn de agenten die de nekklem op de heer Henriquez toegepast hebben niet direct op non-actief gezet?
Zodra op basis van onderzoek het vermoeden bestaat dat de politie geweld niet gelegitimeerd heeft toegepast, kan de politiechef daartoe een aantal ordemaatregelen nemen. Dat is in dit geval ook gebeurd. De politiechef heeft de betrokken politiefunctionarissen in afwachting van de uitkomst van het ingestelde Rijksrecherche onderzoek buiten functie gesteld.
Deelt u de mening dat de agenten de heer Henriquez moesten reanimeren, aangezien een agent zei «dat er nog weinig leven in zit» en dat zij, in plaats van te sjorren en te slepen, de ambulance moesten bellen? Zo nee, waarom niet?
In het belang van het lopende onderzoek van de Rijksrecherche kan ik op dit moment geen uitspraken doen over deze casus.
Iedere politiefunctionaris in de basisopleiding wordt getraind in levensreddend handelen met de training Eerste Hulp door Politie (EHDP). De training is een afgeleide van een EHBO opleiding en bevat de meest voorkomende medische situaties waar een politiefunctionaris in de uitvoering van zijn werkzaamheden mee te maken kan krijgen.
Bent u van mening dat het geweld dat is toegepast op dhr. Henriquez gelegitimeerd is? Kunt u aangeven wat de standaardprocedure is wanneer een arrestant buiten bewustzijn raakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Investeringen in gezondheidsinnovaties |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De geboorte van een huidkanker-app», waarin staat dat het voor start-ups op het gebied van digital healthcare moeilijk is om een idee uit te werken en op de markt te brengen?1
Ja
Hoe stimuleert u de ontwikkeling van deze nieuwe ideeën, waar mogelijk zowel gezondheidswinst als kostenbesparing mee is te behalen?
In twee recente brieven aan de Tweede Kamer, te weten Medische technologische innovatie en topsector Life Science & Health2 en Voortgangsrapportage eHealth en zorgverbetering3, is toegelicht wat wij doen om de ontwikkeling van zorgvernieuwing te stimuleren. Acties worden ingezet rondom de juiste informatie op de juiste plek op het juiste moment, meer kennis delen, ruimte en aanpassing in de bekostiging en het vergroten van bewustwording. Daarnaast investeert VWS de komende twee jaar ruim € 127 miljoen in duurzame medisch technologische innovatie.
Hoe ziet u de ontwikkeling van start-ups in combinatie met feit dat zorgverzekeraars vaak pas willen investeren wanneer ideeën al in grote mate zijn uitgewerkt? Deelt u de mening dat hier een gat tussen ideeën en uitvoering zit?2
Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor het doelmatig inkopen van kwalitatief goede zorg en hebben derhalve baat bij start-ups en zorgvernieuwing. Strikt genomen hebben zij echter geen taak in het ontwikkelen van start-ups. Ik onderschrijf dat het niet eenvoudig is voor start-ups om – met name het vroege ontwikkelstadium – investeerders te vinden. Om het gat tussen idee en uitvoering zo klein mogelijk te maken en start-ups te bevorderen heb ik een start-up netwerk geïnitieerd. Dit netwerk moet de start-ups in verbinding brengen met investeerders, juridische kennis, systeemkennis, maar ook met de gebruikers van de nieuwe technologie: de patiënten en verzekeraars.
Welke mogelijkheden ziet u om ook kansrijke start-ups die nog niet ver doorontwikkeld zijn een kans te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de rol van zorgverzekeraars in dezen? Is de inzet van winst van zorgverzekeraars volgens u een mogelijkheid om ook deze start-ups van financiering te voorzien? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de premie, de kwaliteit van de zorg die zij inkopen en de wijze waarop de zorgverzekeraars het premiegeld investeren om de gunst van de verzekerde te winnen zijn belangrijke elementen waarop zij zich van elkaar onderscheiden. De zorgverzekeraars zijn, mits zij voldoen aan de solvabiliteitseisen, vrij om premie-inkomsten te besteden aan de financiering van start-ups.
Indien deze gezondheidsinnovaties worden gefinancierd met publiek zorggeld, hoe kan worden bewerkstelligd dat deze innovaties voor het brede publiek ten goede komen?
Op dit moment vinden innovaties met bewezen potentie helaas nog maar beperkt hun weg naar landelijke toepassing. Afhankelijk van het soort innovatie zijn er verschillende manieren waarop innovatie in de reguliere dagelijkse zorgprocessen geborgd kan worden en daarmee aan het brede publiek ten goede kan komen. Met het verzekerde pakket en richtlijnen en standaarden van beroepsgroepen kan er bijvoorbeeld landelijk gezorgd worden dat vernieuwing in de zorg komt. Echter de inkoop van innovatieve zorg is meestal niet landelijk georganiseerd, maar regionaal of lokaal bijvoorbeeld door verzekeraars en gemeenten.
Is het u bekend dat er verschillende handvatten voor zorgvernieuwers, zoals websites als watwildezorgverzekeraar.nl, zorgvoorinnoveren.nl en innovatieroutesindezorg.nl bestaan? Is er een mate van overlapping tussen deze platforms en is hier overeenstemming over?
Deze initiatieven en bijbehorende websites zijn mij bekend. Ze zijn gericht op ondersteuning en kennisdeling ten behoeve van innovatie in de zorg. Zorgvoorinnoveren.nl is een samenwerking tussen VWS, ZonMw, NZa en het Zorginstituut Nederland. De verschillende websites zijn ontwikkeld vanuit het eigen perspectief van de initiatiefnemers. Dit neemt niet weg dat er, mede op initiatief door Zorg voor Innoveren, afstemming en overleg plaatsvindt om gebruik te maken van de inhoud van de websites, naar elkaar te kunnen doorverwijzen en dubbelingen te voorkomen.
Het vermeende manipuleren van de IEA van de prognoses voor zon- en windenergie |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het vermeende manipuleren van het Internationaal Energieagentschap (IEA) van de prognoses voor zon- en windenergie?1
Ik heb kennis genomen van het artikel waarnaar in de vraag verwezen wordt.
Waarom uiten de Energy Watch Group en de Lappeenranta University zware beschuldigingen, waarin wordt gezegd dat het IEA jarenlang groeiprognoses heeft gemanipuleerd en daarmee de energietransitie heeft gefrustreerd?
De auteurs stellen dat het IEA de groei van hernieuwbare energie in de verschillende edities van de World Energy Outlook (WEO) systematisch te laag inschat. Het IEA presenteert in de jaarlijkse World Energy Outlook echter geen groeiprognoses in de zin van voorspellingen. Het gaat om uitkomsten van scenario’s met als doel de toekomstige ontwikkeling van energieproductie en -vraag in te schatten. De scenario’s die men gebruikt verschillen op het gebied van verondersteld overheidsbeleid. Daarom presenteert het IEA naast de doorrekening van bestaand beleid («Current Policies Scenario») ook een scenario waarin voorgenomen beleid is meegenomen («New Policies Scenario») en de laatste jaren ook een scenario dat laat zien wat er aan beleid nodig is om de wereldwijde temperatuurstijging te beperken tot 2 graden Celsius («450 Scenario»). Het IEA wijst er in de World Energy Outlook 2014 op dat de wereld qua CO2-emissies zit op een pad dat leidt tot een temperatuurstijging van 3,6 graden Celsius. Die waarschuwing en de speciale IEA-studies over klimaat en energie zijn eerder aanleiding geweest voor extra maatregelen in Nederland en elders, dan dat daardoor de energietransitie gefrustreerd zou zijn.2
Wat is uw oordeel over de juistheid van de World Energy Outlook (WEO) van het IEA?
De World Energy Outlook wordt met de grote zorgvuldigheid opgesteld door het IEA. Daarnaast is een groot aantal internationale experts betrokken bij de voorbereiding, wat mij extra zekerheid geeft dat de laatste inzichten uit wetenschap en energieveld daarin zijn meegenomen. Bij de berekeningen op basis van de verschillende scenario’s gaat het om de lange termijn energie-ontwikkelingen als gevolg van bestaand en nieuw overheidsbeleid. Om die reden geven de uitkomsten van de drie door het IEA gebruikte scenario’s ook verschillende uitkomsten. Omdat beleid en de ontwikkeling op de energiemarkt van jaar op jaar verschilt, worden jaarlijks bijstellingen gepresenteerd.
Is de aanname waar dat, als groeiprognoses van wind en zon neerwaarts worden bijgesteld, en nucleair en kolen opwaarts, dit kan leiden tot een negatief effect op de investeringen in duurzame energie?
Er is geen sprake van bijstelling van projecties. Lagere of hogere projecties voor bepaalde energiedragers zijn, als eerder uiteengezet, uitkomsten van scenarioberekeningen op basis van beleid en veranderingen op de energiemarkten.
Is het waar dat volgens de WEO aangekoerst wordt op 14% duurzame stroom in de wereld? Is het waar dat volgens de eerder genoemde instituten aangekoerst zou worden op 60% duurzame stroom in de wereld?
Het is mij niet duidelijk waarop genoemde percentages zijn gebaseerd. De World Outlook 2014 komt in alle drie de scenario’s tot aanmerkelijk hogere aandelen hernieuwbare elektriciteit dan in de vraag staat vermeld.
Hoe kan het grote verschil verklaard worden? Welke van de twee prognoses is realistischer?
Zie het antwoord op vraag 5.
Verschillen tussen projecties wordt doorgaans bepaald door de methodologie en de gehanteerde veronderstellingen. Het IEA hanteert scenario’s om een projectie te maken van toekomstige ontwikkelingen van vraag en aanbod op energiemarkten. Juist omdat er onzekerheid is over toekomstig beleid van overheden, maakt het IEA verschillende scenario’s. Die brengen in beeld hoe verschillend overheidsbeleid de ontwikkeling van de energiesector en van vraag en aanbod op de energiemarkten beïnvloedt. Er zijn dan ook geen uitspraken te doen over de juistheid van bepaalde projecties. Veel belangrijker vind ik dat ze mij inzicht geven in de bijdrage van verschillende maatregelen aan het realiseren van doelstellingen op het gebied van onder andere hernieuwbare energie en CO2-reductie. Dat inzicht helpt mij verantwoorde keuzes te maken over in te zetten beleidsmaatregelen.
Het bericht dat de NAM bij de gaswinning in Groningen gebruik maakt van de omstreden techniek fracking |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de NAM voornemens is middels fracking de laatste restjes gas onder de put bij Roodehaan/Saaksum omhoog te krijgen?1
Ja.
Wat zijn de risico’s voor de omgeving van het gebruik van de omstreden fracking-techniek bij gaswinning?
Naar aanleiding van het voornemen van NAM om bij Saaksum te gaan fracken, heb ik op 18 september 2015 vragen van uw Kamer beantwoord. In die beantwoording heb ik aangegeven dat het hier niet om een nieuw winningsplan gaat, dat de werkzaamheden (stimuleren van de gasproductie) binnen het huidige winningsplan vallen en dat het niet gaat om het boren van een nieuwe put, maar om het optimaliseren van de bestaande productie door middel van fracken. Fracken is hier, anders dan bij de winning van schaliegas, niet de methodiek van winning, maar één van de methodieken om een teruglopende of tegenvallende winning te verbeteren.
Voor conventioneel fracken is één kortdurende behandeling meestal toereikend om de gasproductie op gang te brengen (of te houden). Bij schaliegaswinning zijn er per boring meerdere behandelingen nodig. De kans op aardbevingen bij conventioneel fracken is klein. In de afgelopen 50 jaar zijn in Nederland meer dan 220 fracks uitgevoerd. Hierbij zijn geen voelbare bevingen geconstateerd.
Alle activiteiten bij de uitvoering van diepboringen zijn onderworpen aan regels om risico’s te identificeren, te evalueren en te beheersen. Dat geldt ook voor de uitvoering van hydraulische stimulatiebehandelingen (frackbehandeling). Het instrument dat voor risicoidentificatie en -beheersing wordt gebruikt is het «veiligheids- en gezondheidsdocument», dat op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt opgesteld. In dit document worden niet alleen de mogelijke risico’s voor werknemers in kaart gebracht, maar ook voor de omgeving. Het «veiligheids- en gezondheidsdocument» wordt samen met het werkprogramma bij Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ingediend. Daarnaast zijn er wettelijke verplichtingen gesteld voor de bescherming van de omgeving in het Besluit Algemene Regel Milieu Mijnbouw, waarbij via een melding wordt aangegeven hoe daar invulling aan wordt gegeven. SodM toetst deze documenten in samenhang of de onderkende risico’s afdoende worden beheerst. Alleen als aan de eisen wordt voldaan mag de activiteit (zoals een frackbehandeling) worden uitgevoerd. SodM inspecteert de naleving op locatie.
Is er een gedegen risicoanalyse gemaakt voordat er wordt gefrackt bij Roodehaan/Saaksum?
Voordat er wordt gefrackt bij Saaksum worden de risico’s geanalyseerd op de manier die in het antwoord op vraag 2 is beschreven. Op dit moment is de beoordelingsprocedure nog gaande. Alleen als aan de eisen wordt voldaan mag de frackbehandeling worden uitgevoerd.
Zijn er alternatieven beschikbaar voor het fracken om de laatste resten gas uit een gasveld te winnen?
Er bestaan verschillende methoden om de opbrengst uit een gasveld te optimaliseren, waarbij de soort techniek die toegepast kan worden afhankelijk is van de soort reservoir. Voor gesteente met een relatief lage permeabiliteit (doorlaatbaarheid), zoals in het Saaksum-veld, is er momenteel geen alternatieve methode (anders dan fracking) beschikbaar om de laatste resten gas uit de bestaande putten te winnen.
Bent u er bekend mee dat de gemeenteraden van De Marne, Zuidhorn en Winsum en provinciale staten van Groningen hebben uitgesproken niet te willen dat de NAM fracking toepast bij de gaswinning?
Ja, ik heb hier brieven vanuit de provincie en gemeenten ontvangen.
Heeft de NAM overleg gehad met de betrokken gemeenten en de provincie over het voornemen over te gaan tot fracking?
Ja. NAM heeft vanaf december 2014 overleg gevoerd met betrokken gemeenten en provincie over de gaswinning uit het Saaksum-veld. Zo zijn er gesprekken gevoerd met de bestuurders van de gemeenten De Marne, Zuidhorn en Winsum. Tevens is een gesprek gevoerd met het Waterbedrijf Groningen. Verder is er met de dorpsraden van Saaksum, Schouwerzijl, Warfhuizen/Roodehaan gesproken en is er een uitgebreide lijst met vragen van Dorpsbelangen Schouwerzijl beantwoord. Ook is de provincie Groningen geïnformeerd. Verder is er op 1 juli 2015 een informatiebijeenkomst georganiseerd voor omwonenden.
Bent u bereid met de NAM in gesprek te gaan over het gebruik van de techniek fracken?
Mijn ministerie voert regulier overleg met de NAM over de activiteiten van de NAM. Ten aanzien van de aanstaande werkzaamheden zie ik echter geen reden en geen mogelijkheid om NAM te verzoeken deze niet uit te voeren, zoals hier voor aangegeven is dit een veilige manier om de put te stimuleren en dit wordt reeds jaren gedaan in Nederland.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Raad van Ministers van de EU-lidstaten (hierna: Raad) van mening is dat de Europese Ombudsman niet bevoegd is om onderzoek te doen naar de transparantie van trilogen tussen EC, EP en ER?1
Ja.
Wat is de onderbouwing van deze reactie van de Raad, en wat is uw opvatting over deze stellingname? Welke positie heeft Nederland hierin ingenomen?
Het document zoals gepubliceerd op Statewatch (document 11873/15) is in Raadsverband niet besproken. Op 29 oktober jl. stond de officiële reactie (13281/15) van de Raad geagendeerd. Nederland is akkoord gegaan met de reactie. Binnen de Raad leven vragen over de reikwijdte van het onderzoek van de Europese ombudsman in het licht van de argumenten voor het vermoeden van wanbeheer bij trilogen. Nederland heeft begrip voor deze afwegingen. Ook voor Nederland geldt dat artikel 228 van het EU-Werkingsverdrag en het statuut van de Europese Ombudsman leidend zijn voor de bevoegdheden van de ombudsman. Om deze reden kon Nederland instemmen met de reactie zoals voorgesteld door het huidige voorzitterschap. Ook hebben zowel het Europees parlement als de Europese Commissie langs dezelfde lijn gereageerd.
Dat laat onverlet dat het kabinet van mening is dat transparantie met betrekking tot trilogen verbeterd kan worden. Dit heeft Nederland dan ook actief naar voren gebracht in raadsverband bij de behandeling van de reactie.
Deelt u de mening dat het in het belang van de Europese burger en het democratische proces is dat de trilogen, waar op Europees niveau zeer gewichtige politieke deals worden gesloten, transparanter kunnen en moeten worden? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het kabinet hecht grote waarde aan transparantie binnen het Europese besluitvormingsproces en draagt dit binnen de Europese Unie actief uit. Zo heeft het kabinet het initiatief genomen om met Denemarken, Estland, Finland, Slovenië en Zweden een gezamenlijk non-paper op te stellen om de transparantie binnen het Europese besluitvormingsproces binnen de Raad onder de aandacht te brengen en te verbeteren. In dit non-paper wordt ook speciale aandacht geschonken aan het vergroten van de transparantie met betrekking tot trilogen. Dit non-paper is op 26 juni 2015 aan uw Kamer gestuurd (zie Kamerstuk: 21501-02-1512). Hoewel de marges beperkt zijn, blijft Nederland zich samen en in overleg met de bovengenoemde lidstaten, binnen de Raad inzetten voor meer transparantie.
Deelt u de mening dat de Europese Ombudsman, die juist tot voorname taak heeft om het Europees bestuur te kunnen onderzoeken op goed bestuur, waaronder de openbaarheid van documenten en correspondentie met burgers, onbetwist bevoegd zou moeten zijn om de transparantie van het instrument van de trilogen te onderzoeken? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot de bevoegdheden van de ombudsman, zijn artikel 228 van het EU-Werkingsverdrag en het statuut van de Europese Ombudsman leidend. De ombudsman kan op eigen initiatief dan wel naar aanleiding van een klacht een onderzoek starten naar mogelijk wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer ontdekt, kan hij aanbevelingen doen om dit te verhelpen.
Bent u bereid namens Nederland alsnog sterk aan te dringen op volledige instemming en coöperatie met het onderzoek van de Europese Ombudsman? Zo ja, op welke wijze kunt u dit signaal overbrengen? Kunt u het verdere proces van dit onderzoek van de Europese Ombudsman schetsen en aangeven hoe dit nu verder zal gaan?
Op maandag 28 september is de Europese Ombudsman in haar openingsspeech van het door haar georganiseerde evenement «Trilogues and transparent law-making» kort ingegaan op het traject van het onderzoek. Aangegeven is dat het onderzoek zich in een vroeg stadium begeeft. De drie Europese instellingen zijn benaderd met de vraag om mee te werken aan het onderzoek. Deze reacties en gegevens van de instellingen op het verzoek worden door de ombudsman als onderdeel gezien van een bredere «mapping exercise». Een exercitie, voorafgaand aan een publieke consultatie, om een overzicht te verkrijgen van de noodzakelijke documenten gerelateerd aan trilogen. Voor de positie van Nederland verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u tevens uiteenzetten hoe dit standpunt van de Raad zich verhoudt tot het recente pakket voor Betere Regelgeving van de Europese Commissie, een uitgebreide agenda voor het transparanter en beter maken van Europese regelgeving? Op welke wijze zouden de uitkomsten van het onderzoek van de Europese Ombudsman over trilogen juist mooi in het verlengde van de uitvoering van dat pakket kunnen liggen?
Nederland is voorstander van een ambitieuze Europese agenda voor betere regelgeving. Nederland zou graag zien dat ten aanzien van transparantie in het Europese besluitvormingsproces voortgang wordt geboekt (zie Kamerstuk 22 112 nr 1984). Nederland heeft in de standpuntbepaling van de Raad steeds benadrukt dat transparantie beter moet worden vastgelegd in het IIA en zal zich daarvoor blijven inzetten in samenwerking met andere gelijkgezinde lidstaten. Op het moment dat de resultaten van het onderzoek openbaar zijn, kan worden bezien hoe deze kunnen worden betrokken bij de uitvoering van het pakket voor betere regelgeving.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg over de Raad Algemene Zaken voorzien op 8 oktober aanstaande?
Hierbij doe ik u de beantwoording zo spoedig mogelijk toekomen na de behandeling van het verzoek van de ombudsman in raadsverband.
Fraude met emissiesoftware door Volkswagen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Wilma Mansveld (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (op het onderdeel NOx) ondermijnd door de uitstootfraude in de auto-industrie en wat gaat u hier aan doen?1
Het luchtkwaliteitbeleid hoeft naar aanleiding van de softwarefraude bij Volkswagen niet te worden aangepast. De beleidskeuzen daarvoor worden namelijk gebaseerd op modellen waaraan gemeten NOx-emissies van de auto’s op de weg onder praktijkomstandigheden ten grondslag liggen. Hierbij is grotendeels al meegenomen dat de praktijk NOx-uitstoot van dieselauto’s flink hoger is dan de norm. De laatste inzichten in praktijkemissies zoals op 6 juli gedeeld met uw Kamer zullen nog wel verwerkt moeten worden in deze modellen. Dit loopt mee met de jaarlijkse update die rond maart volgend jaar beschikbaar komt. De tegenvallende prestaties van de dieselauto’s zorgen ervoor dat er meer werk moet worden verzet om de normen te halen, omdat er vooral in de grote steden nog hardnekkige knelpunten zijn. In het kader van het Actieplan Lucht kijk ik samen met de steden welke extra maatregelen er nodig zijn om de normen te halen én om de luchtkwaliteit verder te verbeteren. Uw Kamer wordt hierover in november geïnformeerd.
In hoeverre wordt de Programmatische Aanpak Stikstof (en in het bijzonder de aannames in het model Aerius) ondermijnd door de uitstootfraude in de auto-industrie en wat gaat u hier aan doen?
In de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en in AERIUS is gebruik gemaakt van emissiefactoren gebaseerd op gemeten NOx-emissies van auto’s op de weg onder praktijkomstandigheden. Dit betekent dat de hogere uitstoot is meegenomen in de berekeningen van de ontwikkelingen van stikstofdeposities.
De tegenvallende prestaties van dieselauto’s zorgen ervoor dat de daling van de stikstofdeposities als gevolg van het wegverkeer iets minder groot is dan wanneer aan de normen zou zijn voldaan. In de PAS is hier al rekening mee gehouden.
Het bericht ‘Vijfsterren verpleeghuis in Bavel’ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er een vijfsterren verpleeghuis in Bavel komt?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht «vijfsterren verpleeghuis in Bavel». In de Wlz is een gelijk recht op verantwoorde en kwalitatief goede zorg vastgelegd voor iedereen die op de Wlz is aangewezen. Het staat cliënten vrij om afspraken te maken over aanvullende diensten en die dan zelf te betalen. Zij kunnen bovendien op grond van de Wlz er voor kiezen om het verblijf zelf te regelen en te bekostigen. Dit laat onverlet dat er voor iedereen zorg met voldoende aandacht en goed opgeleid personeel bereikbaar moet zijn, ongeacht de grootte van zijn of haar portemonnee. Het genoemde initiatief doet daar niets aan af.
Bent u het er mee eens dat hier sprake is van klassenzorg voor rijken en ondermaatse reguliere zorg voor mensen die het niet zelf kunnen betalen, wat bestreden moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat dit soort initiatieven ontstaan bij de gratie van ondermaatse reguliere zorg of ontbrekende toegang tot reguliere zorg? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat een plekje in het verpleeghuis € 8.000 per maand kost, waarvan de overheid meer dan de helft betaalt? Vindt u dat dit mogelijk moet worden gemaakt vanuit de collectiviteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bedrijf Martha Flora, waarin u aangaf dat met name cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb) kiezen voor het concept van Martha Flora; en dat ook in het Martha Flora-verpleeghuis in Bavel vooral mensen met een pgb hun intrek zullen nemen? Wat is uw oordeel hierover? Vindt u dat dergelijke zorg uit het pgb-budget betaald moet worden?
Cliënten die opteren voor de leveringsvorm van het pgb kiezen er voor om in een door hen zelf gekozen woonomgeving te verblijven en die ook zelf te betalen. Het pgb is bedoeld om Wlz-verzekerde zorg in te kopen waar de cliënt op is aangewezen. Dit kan ook in een instelling zoals in de vraag bedoeld.
Hoe gaat u uitholling van de reguliere zorg voorkomen als dit soort private huizen hand over hand toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kwalitatief goede zorg moet voor een ieder toegankelijk zijn, ongeacht de grootte van de portemonnee. Het organiseren van extra zorg, bovenop de reguliere zorg vanuit de collectieve middelen, staat deze visie niet in de weg. Daarnaast houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg voortdurend toezicht op de kwaliteit van zorg.
Worden de Martha Flora-verpleeghuizen toegelaten via de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi)? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel zou moeten? Zo ja, waarom kan men in die huizen dan niet terecht voor zorg in natura? Ontstaat op deze wijze niet een tweedeling en ongewenste tegenstelling tussen mensen met en zonder een pgb?
Martha Flora heeft geen Wtzi-toelating aangevraagd. Voor het leveren van Wlz-verzekerde zorg aan budgethouders is dit ook niet vereist. Het staat instellingen vrij om zich alleen te richten op pgb-houders en geen afspraken te maken met zorgkantoren over de levering van zorg in natura. De genoemde tweedeling zie ik niet ontstaan, omdat de Wlz een gelijk recht op zorg garandeert voor iedereen die daarop is aangewezen.
Klopt het dat er in Bavel op dit moment een woningtekort is voor ouderen die geen grote portemonnee hebben, en dat zij gedwongen zijn te verhuizen naar een ander dorp?
Het is de verantwoordelijkheid van corporaties en gemeenten om hierin te voorzien.
Zijn het de ouderen van Bavel die met deze zorgvorm verder zijn geholpen?
Het zorgkantoor in de betreffende regio is verplicht om Wlz-cliënten te bemiddelen naar een passend zorgaanbod. Er hebben mij geen signalen bereikt dat in deze regio een capaciteitstekort zou zijn.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen over het bedrijf Martha Flora aangaf dat zorg met voldoende aandacht voor de bewoners en voldoende en goed opgeleid personeel voor iedereen bereikbaar moet zijn, ongeacht de grootte van zijn of haar portemonnee, maar dat een extra bijdrage van € 3.750 per maand voor veel mensen niet op te brengen is? Deelt u de mening dat het hier gaat om klassenzorg voor de rijken? Deelt u vervolgens de mening dat hiermee een stap naar tweedeling wordt gezet? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie het antwoord op de vragen 1–4, 5 en 7.
Het ontmoedigen van asielzoekers om naar ons land te komen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «België ontmoedigt vluchtelingen via Facebook»?1
Ja.
In hoeverre begrijpt u dat ontmoediging, als onderdeel van het beleid, kan bijdragen aan het verminderen van de instroom van asielzoekers?
Het kabinet acht het van belang om juiste en volledige informatie te verstrekken over het asielproces en de verwachtingen die mensen daarover mogen hebben.
Zo moet onder meer ook de recente informatieverstrekking worden gezien aan asielzoekers over de opgelopen doorlooptijden en de sobere vormen van opvang in Nederland.
Dit heeft als doel om de verwachtingen van asielzoekers (en potentiele asielzoekers) in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Onjuiste beelden en verwachtingen kunnen potentieel een ongewenst effect hebben op de migratiestroom, zowel voor het ontvangende land als ook voor de migrant zelf.
Bent u inmiddels bereid, in navolging van de Denen en nu ook de Belgen, u in te zetten op de ontmoediging van asielzoekers naar Nederland te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, behalve via een eventuele informatiecampagne. ook te ontmoedigen via het korten op toelages en het wegnemen van voorrangsregelingen voor vergunninghouders (asielzoekers met status) bij het verkrijgen van huisvesting? Zo nee, waarom niet?
Zoals uw Kamer bekend is, werkt het kabinet samen met gemeenten, provincies en woningcorporaties aan structurele oplossingen door mogelijk te maken dat sobere woonruimte en andere voorzieningen als bijstand in natura worden verstrekt, leidend tot een leefgeld dat lager is dan de bijstandsuitkering. Dit wordt vorm gegeven in de zogenoemde huisvestingsvoorziening. De Huisvestingswet zal in dat verband worden gewijzigd om de voorrangspositie voor vergunninghouders te laten vervallen.
Primair zijn deze maatregelen erop gericht voldoende woonruimte vrij te maken voor de grote groep vergunninghouders in de COA-opvang en niet op ontmoediging. Dat neemt niet weg dat het ook hier van belang is feitelijk juiste informatie te verstrekken om te voorkomen dat er onjuiste beelden bestaan over de situatie na vergunningverlening in Nederland.
Wat is het maximum aantal asielzoekers dat Nederland volgens u kan opvangen?
Het verbeteren van de opvang in de regio is voor het kabinet één van de manieren om de migratie richting de Europese Unie aan te pakken. Dat heb ik nader toegelicht in mijn brief van 8 september jl. aan uw Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 2030) en hierover heb ik ook meermaals met uw Kamer van gedachten gewisseld. Totdat een verbetering van de opvang in de regio is gerealiseerd, blijft de realiteit dat er ook vluchtelingen zijn, die na een bepaalde periode constateren dat er in de opvangplekken in de regio geen perspectief voor hen en hun gezin bestaat om een duurzaam bestaan op te bouwen, en vervolgens doorreizen naar elders, in dit geval Europa. In dat geval is Nederland gehouden om op grond van internationale verplichtingen bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven, tenzij een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op grond van de Dublinverordening. Dat is een uitgangspunt waar dit kabinet voor staat. Het maximeren van het aantal personen aan wie de vereiste bescherming wordt geboden, past niet binnen dat uitgangspunt.
De internetverkoop van de NIPT |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de website bloedwaardentest.nl? Is u bekend dat de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) via deze website wordt verkocht?1
Ja, ik ken deze website. En ja, dat is mij bekend.
Kunt u aangeven sinds wanneer de NIPT online te koop wordt aangeboden? Hoeveel NIP-testen zijn inmiddels verkocht?
Ik heb niet de beschikking over verkoopcijfers en andere verkoopinformatie van deze organisatie.
Deelt u de mening dat bij online verkoop van de NIPT geen sprake is van goede voorlichting en begeleiding van zwangere vrouwen?
Ik ben niet bekend met de wijze van voorlichting en begeleiding door deze organisatie, dus ik kan dat niet beoordelen. In Nederland hebben we allerlei waarborgen voor de kwaliteit van de uitvoering van WBO-vergunningplichtig onderzoek, waaronder goede counseling en begeleiding. Ik hecht daar aan.
Hoe beoordeelt u de online verkoop van de NIPT in relatie tot uw beleid om de NIPT alleen aan te bieden aan een specifieke groep zwangere vrouwen in acht universitaire medische centra in het kader van de TRIDENT-studie?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over het aanbieden van de NIPT, waarin u stelde dat «Nederlandse zorgaanbieders die samenwerken met buitenlandse laboratoria mogelijk de Wet op het bevolkingsonderzoek (Wbo) overtreden»? Deelt u de mening dat het aanbieden van de NIPT buiten de universitaire medische centra illegaal is? Zo nee, waarom niet?2
Ja, deze antwoorden herinner ik mij. Indien sprake is van aanbod in de zin van de WBO, dan valt dit aanbod onder de reikwijdte van deze wet. De IGZ toetst of ook daadwerkelijk sprake is van overtreding van de WBO. De website bloedwaardentest.nl is dan ook gemeld bij de IGZ als mogelijke overtreding. In haar onderzoek neemt IGZ ook de relatie met U-Diagnostics mee.
Kunt u bevestigen dat bloedwaardentest.nl en U-Diagnostics, het laboratorium waar het bloed van zwangere vrouwen wordt afgenomen ten behoeve van de NIPT, de Wbo overtreden? Bent u voornemens handhavend op te treden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de banden zijn tussen het Universitair Medisch Centrum in Utrecht en U-Diagnostics?
Of er een link is tussen het UMCU en U-Diagnostics inzake NIPT, zal uit het onderzoek van de IGZ moeten blijken.
Kunt u aangeven op hoeveel plaatsen in Nederland – buiten de universitaire medische centra – bloed wordt afgenomen ten behoeve van de NIPT? Is u bekend hoeveel vrouwen in Nederland inmiddels bloed hebben afgestaan voor de NIPT door Gendia?
Over deze zaken zijn bij mij geen officiële gegevens bekend. Ik zie op dit moment ook geen reden om deze gegevens in kaart te brengen.
Heeft u enig idee van de omvang van de omzet en winst voor de industrie, waaronder fabrikanten en laboratoria, bij het grootschalig aanbieden van de NIPT? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u ook dat de website bijdraagt aan het stigmatiseren van mensen met het syndroom van Down?
De website geeft zo weinig informatie over de aandoeningen waarnaar met de NIPT kan worden gezocht, dat van stigmatisering eigenlijk geen sprake is.
Bent u voornemens de online verkoop van de NIPT stop te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De website bloedwaardentest.nl is bij de IGZ gemeld als mogelijke overtreding van de WBO. Ik wacht de uitkomst van het onderzoek van de IGZ over deze melding af.
De schiettraining van politieagenten |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel uren schiettraining een agent heeft in de opleiding en hoeveel uren training een agent heeft post-initieel op jaarbasis?
Aspiranten (agenten in opleiding) krijgen gedurende de opleiding uitgebreid les in gevaarbeheersing, wapenleer en schietinstructie. Afhankelijk van de fase van de opleiding varieert het aantal uren van 50 uur in het eerste opleidingsjaar tot 14 uur in latere opleidingsjaren.
Post-initieel krijgen agenten minimaal 32 uur training in het kader van gewelds- en gevaarbeheersing op jaarbasis. Voor de periode 2013 – 2015 zijn daar in verband met de invoering van het nieuwe vuurwapen 8 additionele trainingsuren aan toegevoegd, waardoor elke agent minimaal 40 uur training krijgt op jaarbasis. Deze trainingsuren moeten verplicht worden gevolgd.
Kunt u aangeven hoeveel uur een burger op de schietbaan moet staan volgens de Wet wapens en munitie om zijn wapenvergunning te krijgen en te behouden?
In de circulaire wapens en munitie 2015 is vastgelegd dat een burger voor het krijgen en behouden van een wapenvergunning (verlof) per jaar minimaal 18 schietbeurten moet verrichten; het aantal uren is niet vastgelegd. De verlofhouder toont hiermee aan dat hij de schietsport beoefent en dat er sprake is van redelijk belang bij het hebben van een wapenvergunning.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk en onwenselijk is dat een agent (die in zeer gevaarlijke en moeilijke situaties soms gaat over leven en dood) geregeld minder uren op de schietbaan staat dan een burger met een wapenvergunning? Kunt u uw reactie toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. Naar mijn mening is hier sprake van onvergelijkbare grootheden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat agenten voldoende trainingsuren hebben op de schietbaan? Bent u bereid dit uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat agenten voldoende moeten kunnen trainen om hun taken goed te kunnen vervullen. In mijn inzetbrief voor de CAO heb ik ook een uitbreiding van het aantal trainingsuren voorgesteld. Gelet op het nog lopende CAO traject wil ik daar nu niet nader op ingaan.
Ten aanzien van de invulling van de (schiet)trainingsuren wordt door de politie gewerkt aan een doorontwikkeling van de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT Nieuwe Stijl), waarin meer aandacht wordt besteed aan praktijk- en teamgerichte training. Hierin vindt de schietinstructie niet meer alleen op de schietbaan plaats, maar ook in meer realistische omgevingen met meer realistische scenario’s. Bovendien wordt daarbij gebruik gemaakt van oefenwapens met diverse soorten oefenmunitie.
Kent u de mogelijkheid met een projector en een laserwapen (gelijk aan het wapen van de politie maar dan met een laser) te trainen op de politieacademie in Apeldoorn? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, bent u bereid hier persoonlijk te gaan kijken en dan deze vragen te beantwoorden?
Ja, deze mogelijkheid ken ik. Dit betrof een pilottraining op de locatie Apeldoorn van de Politieacademie. Drie groepen van acht initiële studenten Politieonderwijs hebben deze methode – naast de basisopleiding schietvaardigheid – gevolgd en feedback gegeven. Overigens is het oefenen met een laserpistool niet nieuw binnen de politie of de Politieacademie. Er wordt continu gezocht naar manieren om de onderwijsmiddelen en -methoden te verbeteren. Hiervoor maakt de Politieacademie gebruik van hedendaagse en vernieuwende ICT-technologieën en werkt men intensief samen met de beroepspraktijk en het reguliere onderwijs.
Bent u ermee bekend dat dit programma ook de mogelijkheid kan bieden om moeilijke situaties zoals Amok te trainen? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling en bent u bereid de mogelijkheden uit te breiden?
Ik ben bekend met de mogelijkheden die lasersystemen bieden. Op dit moment is het echter te vroeg om vooruit te lopen op de mogelijkheden voor uitbreiding van deze pilot. De pilot wordt geëvalueerd waarna de wenselijkheid van een eventueel vervolg zal worden bezien. Daarbij spelen meerdere factoren een rol, zoals de effectiviteit van de leermethode, de voorhanden zijnde middelen en eventueel benodigde investeringen. Eerder is in de voormalige politieregio’s al ervaring opgedaan met verschillende lasersystemen. Daaruit is gebleken dat lasersystemen naast voordelen ook nadelen hebben, zoals de beperkte trainingscapaciteit van de systemen (maximaal 2 schutters tegelijk), de hoge kosten en arbeidsintensiviteit, storingsgevoeligheid en kosten voor onderhoud. Ik sluit dan ook niet uit dat er meer en bredere ervaring moet worden opgedaan alvorens tot een afgewogen oordeel te kunnen komen over uitbreiding van de mogelijkheden om met lasersystemen te werken.
Bent u bereid de trainingen met het laserwapen en -programma te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid te onderzoeken of er, op basis van een pilot, behoefte bestaat en mogelijkheden zijn dit ook aan te bieden op locatie (bijvoorbeeld bij een politie-eenheid) zodat er naast de bestaande training met echte munitie ook met andere mogelijkheden en middelen getraind kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid en in staat deze vragen vóór het Algemeen overleg over politie op donderdag 1 oktober 2015 te beantwoorden?
Het betreffende AO is inmiddels verplaatst naar 14 oktober. Ik heb uw vragen voordien kunnen beantwoorden.
Het intrekken van bestaande vergunningen voor apotheekhoudende huisartsen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat apotheekhoudende huisartsen essentieel zijn voor het langer thuis wonen en goede zorg dichtbij huis, zeker in snel vergrijzende krimpgebieden?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland toegang heeft tot goede huisartsenzorg en farmaceutische zorg, ook in krimpgebieden. Daarbij is de hoofdregel dat farmaceutische zorg wordt verleend door apothekers, en alleen bij wijze van uitzondering door (apotheekhoudende) artsen. De apotheker is immers de deskundige zorgverlener op het terrein van farmaceutische patiëntenzorg.
Deelt u ook de mening dat apotheekvergunningen voor huisartsen in vergrijzende krimpgebieden essentieel zijn voor de continuïteit van de praktijk en het vestigen van een nieuwe generatie huisartsen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre vindt u dat vergunningen voor bestaande apotheekhoudende huisartsen moeten worden verlengd als omstandigheden gelijk blijven? Zo ja, waarom vindt u dit van belang? Zo nee, waarom vindt u dat en hoe draagt dat bij aan het in stand houden van voorzieningen in krimpregio’s?
Indien er voor de patiënten in een gebied niet binnen redelijke afstand een apotheek is gevestigd, kan door het CIBG aan een huisarts een vergunning worden verleend om tevens een apotheek te mogen houden voor die patiënten. Bij deze regeling in de Geneesmiddelenwet staat het belang van de patiënt voorop. De patiënt moet de best mogelijke farmaceutische zorg krijgen die beschikbaar is.
Het CIBG toetst bij de aanvraag voor een apotheekvergunning aan het afstandscriterium. Kort gezegd wordt voor een gebied vergunning verleend als de afstand tussen patiënt en apotheek meer is dan 4,5 kilometer. Tussen de 3,5 en 4,5 kilometer kan onder omstandigheden een vergunning worden verleend. Dit is geregeld in artikel 61 lid 10 en lid 11 van de Geneesmiddelenwet.
Indien het CIBG na toetsing tot de conclusie komt dat er geen apotheekvergunning verleend wordt aan de huisarts, betekent dit dat de farmaceutische zorg geborgd is door een nabije apotheek.
Het CIBG gaat niet uit eigen beweging en periodiek na of nog steeds aan alle vergunningvoorwaarden wordt voldaan.
Indien zich ná het verlenen van een apotheekvergunning een apotheker binnen de wettelijke afstand vestigt, gaat het CIBG dan ook niet ambtshalve over tot intrekking van de apotheekvergunning. Dit is anders wanneer bijvoorbeeld de nieuwe apotheker, als belanghebbende, zou verzoeken om intrekking van de apotheekvergunning van de huisarts. Dan moet het CIBG de omstandigheden opnieuw en volledig toetsen aan de wet.
En ook wanneer een apotheekhoudend huisarts vertrekt, en een nieuwe aanvraag voor een apotheekvergunning wordt ingediend, is het CIBG verplicht alle omstandigheden opnieuw te toetsen. Wanneer dan blijkt dat niet meer aan het afstandcriterium wordt voldaan, bijvoorbeeld omdat na de vergunningverlening een nabije apotheek is gevestigd, kan het CIBG niet anders dan voor het desbetreffende gebied geen vergunning verlenen.
Bij de aanvraag van de onderhavige huisartsenpraktijk wordt overigens voor een tiental deelgebieden wel aan het afstandcriterium voldaan. Voor deze gebieden is dan ook een apotheekvergunning afgegeven. Alleen voor het deelgebied Annen wordt niet aan het afstandscriterium voldaan.
Kunt u verklaren waarom het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) vanwege een vertrekkende huisarts de apotheekvergunning weigert te verlengen voor de overige huisartsen in de praktijk te Annen die al ruim 20 jaar over deze vergunning beschikt?1
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om het verschil tussen een hoofd- en associatievergunning op te heffen ten behoeve van de voorzieningen in vergrijzende krimpregio’s waar apotheekhoudende huisartsen een praktijk delen?
Neen, ik ben dat niet voornemens. De associatievergunning is bedoeld om een arts die gezamenlijk met de apotheekhoudend huisarts (de hoofdvergunninghouder) een praktijk voert, eveneens geneesmiddelen ter hand te laten stellen aan de desbetreffende patiënten.
De associatievergunning vervalt van rechtswege als de hoofdvergunning vervalt (zie hiervoor artikel 61 lid 14 van de Geneesmiddelenwet). Als de hoofdvergunning vervalt, betekent dit dat de farmaceutische zorg is geborgd door een apotheek.
Kunt u verklaren waarom het CIBG vijf jaar geleden onder dezelfde wet en omstandigheden wel een nieuwe vergunning heeft verleend aan de huisartspraktijk in Annen? Waarom krijgt het CIBG de ruimte om bij gelijkblijvende omstandigheden bestaande vergunningen van apotheekhoudende huisartsen in trekken met nieuwe criteria? Waarom heeft het CIBG de wijze van meten van de afstand tussen apotheek en de eerste potentiele patiënt in de tussentijd aangepast?
In 2010 is de huisartsenpraktijk te Annen verhuisd naar een nieuw adres. Deze adreswijziging is doorgevoerd in de hoofdvergunning en de associatievergunning. Hierbij was geen sprake van een nieuwe vergunning, maar van een adreswijziging in de bestaande vergunning.
Het CIBG hanteert overigens geen nieuwe criteria bij de beoordeling van aanvragen. Het afstandcriterium is al decennia lang leidend bij de vergunningverlening. Ook de wijze van meten is niet veranderd. In het geval van het deelgebied Annen is de gemeten afstand 4,0 kilometer.
Deelt u de mening dat u, ook al zou de huisartsenpraktijk in Annen nu ineens een afstandscriterium van 3,5–4,5 km toebedeeld krijgen, alle wettelijke vrijheid heeft om de apotheekhoudende vergunning alsnog te verlengen? Bent u voornemens om dat te regelen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Bij een afstand tussen de 3,5 en 4,5 kilometer beschik ik niet over alle wettelijke vrijheid. Bij die afstand geldt het criterium «het belang van de geneesmiddelenvoorziening». Hierbij is vooral van belang de bereikbaarheid per openbaar vervoer. Ook dit criterium bestaat al vele tientallen jaren, en de uitwerking daarvan is vastgelegd in de rechtspraak. Dit criterium kan niet zomaar opzij worden gezet.
Wachttijden bij het NFI |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat wachttijden bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) leiden tot verdriet en ergernis bij nabestaanden of slachtoffers? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?1
Ik acht lange wachttijden vanzelfsprekend onwenselijk. Op voorhand kan echter niet precies worden ingeschat hoelang een onderzoek in beslag neemt en welke nieuwe feiten en omstandigheden daar weer uit naar voren komen. Politie, Openbaar Ministerie (OM) en NFI doen er alles aan om iedere zaak zo snel mogelijk tot een goed einde te brengen en streven daarbij naar een zorgvuldige communicatie met slachtoffers en nabestaanden. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe verklaart u het bestaan van wachttijden bij het NFI? Wat vindt u een acceptabele wachttijd voor een situatie zoals deze?
De afgelopen jaren heeft het NFI de doorlooptijden van onderzoeken teruggebracht van ongeveer 130 dagen in 2007 naar gemiddeld 14 dagen nu. De doorlooptijden zijn in 2014 gestegen door de grote hoeveelheid werk die voortkwam uit de ramp met toestel MH17. Hierdoor is ook enige achterstand ontstaan. Deze is ondertussen reeds grotendeels teruggebracht in zowel omvang als duur. Daarbij is de doorlooptijd van een onderzoek van veel factoren afhankelijk, zoals bijvoorbeeld de vraagstelling door politie en OM, de staat van het materiaal en of er nieuwe feiten en omstandigheden naar boven komen. Daarnaast speelt ook de instroom van de hoeveelheid sporen een rol. Hierdoor zal er altijd sprake zijn van enige wachttijd.
Wat doet u eraan om deze wachttijden op te lossen, of deze in ieder geval zo snel mogelijk sterk te verminderen, en in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zullen volgens u de gevolgen zijn van de bezuinigingen van 9,6 miljoen euro op het NFI op de wachttijden?
Om het dalende budget op te vangen neemt het NFI verschillende maatregelen. Er wordt gestreefd naar efficiencyverhoging van de bedrijfsvoering, het verminderen van externe inhuur, automatisering van werkprocessen, inzet van nieuwe technieken en ontdubbeling van taken tussen de politie en het NFI. De kernproductie wordt door de taakstellingen niet geraakt. De maatregelen zullen naar verwachting dan ook geen invloed hebben op de doorlooptijden bij het NFI.
Hoe komt het dat er ondanks de mogelijkheid om bij piekbelasting opdrachten uit te besteden aan particuliere bureaus alsnog wachttijden zijn?
Voor de inzet van particuliere instituten en het NFI heb ik naar aanleiding van het rapport van de Commissie Winsemius tot 2017 een specifiek budget gereserveerd. OM en politie kunnen hiervan gebruik maken, onder andere, ten tijde van piekbelasting. Momenteel is dat budget nog niet uitgeput, maar de verwachting is dat dit budget in 2015 volledig zal worden benut.
Voor particuliere bureaus geldt overigens dat zij dezelfde zorgvuldigheid in hun processen en in de afstemming met politie en OM betrachten als het NFI. Dit kan zorgen voor wachttijden tijdens het onderzoek. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Het door de minister van Veiligheid en Justitie afgewezen verzoek van YAZULA om de berichtgeving van NL Alert als open data ontsloten te krijgen |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het afgewezen verzoek van de app YAZULA aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie om de berichtgeving van NL Alert als open data ontsloten te krijgen?
Ja.
Is het waar dat met de implementatie van de wet hergebruik overheidsinformatie het verplicht wordt voor overheden om openbare overheidsinformatie voor hergebruik beschikbaar te stellen als daar om wordt verzocht, tenzij er sprake is van een van de uitzonderingsgronden, die limitatief zijn opgesomd in de wet?
Ja.
Kunt u aangeven of er in het geval van het verzoek van YAZULA sprake is van een van deze uitzonderingsgronden? Zo ja, welke?
Het verzoek om hergebruik is gericht aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wet hergebruik van overheidsinformatie dient de met een publieke taak belaste instelling, waaraan het verzoek is gericht (in dit geval de Minister van Veiligheid en Justitie) het verzoek inhoudelijk te beoordelen. Of sprake is van een van de in artikel 2, eerste lid, opgesomde uitzonderingsgronden maakt onderdeel uit van deze beoordeling.
Deelt u de mening dat een van de belangrijke achterliggende gedachten achter de wet hergebruik overheidsinformatie is dat het mogelijk wordt voor marktpartijen om nieuwe producten en diensten te creëren? Deelt u de mening dat het verzoek van YAZULA een goed voorbeeld is van een nieuwe dienst die kan ontstaan door hergebruik van openbare overheidsinformatie?
De stelling over de gedachte achter de Wet hergebruik van overheidsinformatie deel ik. Wat betreft de stelling in het tweede deel van de vraag, merk ik op dat mij niet bekend is wat betrokkene precies beoogt. Of het verzoek een goed voorbeeld is van een nieuwe dienst die kan ontstaan door hergebruik van openbare overheidsinformatie, is voor de beoordeling van het verzoek overigens niet relevant. Immers, in artikel 3, tweede lid, van de Wet hergebruik van overheidsinformatie is niet voor niets bepaald dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen bij zijn verzoek.
Kunt u uitleggen hoe het kan voorkomen dat departementen, in dit geval het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een dermate afhoudende reactie hebben zoals deze in het voorbeeld van YAZULA zichtbaar is?
De Wet hergebruik overheidsinformatie is op 18 juli 2015 in werking getreden. In beginsel is iedere met een publieke taak belaste instelling verantwoordelijk voor een juiste toepassing van deze wet. Tegen besluitvorming staat rechtsbescherming open. Niettemin heb ik voor de implementatie van deze nieuwe wet diverse voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor verschillende instellingen waarop de Wet hergebruik van overheidsinformatie van toepassing is. Ook dit najaar volgen nog enkele voorlichtingsbijeenkomsten. Nu de wet een breed toepassingsbereik heeft wordt bij de voorlichtingsbijeenkomsten rekening gehouden met de verschillen tussen de instellingen die met deze wet te maken kunnen krijgen. De bijeenkomsten worden daarop waar mogelijk toegespitst. Daarnaast wordt nu gewerkt aan handreikingen die behulpzaam kunnen zijn bij een juiste uitvoering van de wet. Ook is in voorkomende gevallen op verzoek nadere toelichting gegeven voor een goede uitvoering.
Bent u bereid extra inspanning te verrichten om de wet hergebruik overheidsinformatie op de andere departementen naar behoren te laten verlopen? Zo ja, welke inspanningen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.