Het bericht 'Chinese muur’ vertoont gat' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «»Chinese muur» vertoont gat»?1
Ja.
Welke regels gelden er met betrekking tot het verrichten van adviesdiensten door accountskantoren aan beursgenoteerde controleklanten?
Artikel 24b van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) regelt de scheiding tussen controle- en adviesdiensten. Op grond van het eerste lid van artikel 24b Wta mogen accountantsorganisaties die wettelijke controles verrichten bij een organisatie van openbaar belang (oob), zoals een beursgenoteerde onderneming, naast controlediensten geen andere werkzaamheden verrichten voor die organisatie en aan die organisatie gelieerde entiteiten waar ook ter wereld. Aan die organisatie gelieerde entiteiten zijn kortweg moeder- of dochtermaatschappijen van de betreffende oob (zie artikel 24b, derde lid, Wta). Aan de organisatie gelieerde entiteiten kunnen zowel in Nederland als in het buitenland gevestigd zijn. In artikel 24b, tweede lid, Wta is bepaald dat een accountantsorganisatie die onderdeel uitmaakt van een netwerk, geen wettelijke controles bij een oob mag verrichten indien:
Hieruit volgt dat buitenlandse accountantsorganisaties van het netwerk waartoe de Nederlandse accountantsorganisatie behoort ook geen adviesdiensten mogen verlenen aan de controlecliënt of aan de Nederlandse netwerkonderdelen van de controlecliënt. Uit het artikel in het FD blijkt ook niet dat daarvan sprake is. Tegelijkertijd volgt uit het voorgaande dat buitenlandse netwerkonderdelen van de accountantsorganisatie wel adviesdiensten mogen verlenen aan buitenlandse moeder- of dochtermaatschappijen van de controlecliënten. Deze situatie wordt niet gedekt door de Nederlandse wetgeving. Indien dit gebeurt, is geen sprake van omzeiling van de Nederlandse wetgeving.
Het bovenstaande laat onverlet dat Nederlandse accountantsorganisaties die controles uitvoeren bij oob’s (zoals beursgenoteerde ondernemingen) wel altijd moeten waarborgen dat zij, ondanks de adviesverlening door haar buitenlandse netwerkonderdelen aan buitenlandse entiteiten die gelieerd zijn aan de controlecliënt, voldoen aan de onafhankelijkheidsregels van de International Ethics Standards Board for Accountants (IESBA). Dit volgt eveneens uit artikel 19 Wta. Dit betekent dat de controlerende accountantsorganisatie altijd dient na te gaan of haar onafhankelijkheid in gevaar komt.
Uit het onderzoek van BreakThrough blijkt dat buitenlandse zusterfirma’s van Nederlandse accountantskantoren advies geven aan controleklanten van het Nederlandse kantoor; wat vindt u hiervan? Acht u dit in strijd met de wet, dan wel in strijd met de geest van de wet? Wordt de wetgeving omzeild?
Zie antwoord vraag 2.
Op accountant.nl2 wordt gesteld dat goed gebruik in de EU is dat lidstaten regelgeving zo opstellen dat deze geen invloed heeft op het buitenland; onderschrijft u deze stelling? Waar is deze stelling op gebaseerd? Is het niet heel gewoon dat regelgeving in het land van de beursnotering werking heeft in het buitenland?
Gelet op de soevereiniteit van staten, kan Nederland geen Nederlandse wetgeving van toepassing laten zijn in een ander land. Voor zover het gaat om de scheiding tussen controle- en advieswerkzaamheden geldt bovendien dat Nederland geen algemeen verbod op adviesdiensten van kracht kan laten worden dat zich richt tot in het buitenland gevestigde ondernemingen of accountantsorganisaties. Dit hangt ook samen met de afspraken die daar in Europese verband over zijn gemaakt in Verordening 537/2014 van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang (de verordening). Deze verordening treedt op 17 juni 2016 in werking en heeft rechtstreekse werking.
Artikel 5 van deze verordening bevat een niet-limitatieve lijst met diensten die accountantsorganisaties of netwerkonderdelen daarvan niet mogen verlenen aan oob’s en daaraan gelieerde entiteiten, indien een accountantsorganisatie verantwoordelijk is voor de wettelijke controle van een oob. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de verordening mogen lidstaten aanvullend andere diensten verbieden dan de in de verordening genoemde diensten, teneinde de onafhankelijkheid van accountantsorganisaties verder te versterken. In het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn nr. 2014/56/EU van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (PbEU 2014, L 158) en de verordening wordt voorgesteld van deze lidstaatoptie gebruik te maken door het huidige artikel 24b Wta materieel zoals hiervoor toegelicht te handhaven. Indien een lidstaat, zoals Nederland, kiest voor een nog strenger regime, dan heeft die keuze alleen effect op de accountantsorganisaties binnen de jurisdictie van de betreffende lidstaat.
In de Verenigde Staten kent men geen algeheel verbod op de samenloop van controle- en adviesdiensten, zoals we dat in Nederland kennen en zijn specifieke diensten verboden (vergelijkbaar met de lijst van verboden «niet-controlediensten» uit de verordening). Daarnaast dient ten aanzien van overige adviesdiensten op basis van de feiten en omstandigheden te worden beoordeeld of deze zijn geoorloofd. De regels van de SEC werken in zeker zin indirect door in andere landen. Het is daarbij echter niet zo dat de SEC netwerkonderdelen van accountantsorganisaties kan aanspreken die op zichzelf geen activiteiten uitoefenen voor beursgenoteerde ondernemingen in de VS. Mijn beeld is dat men de eisen «afdwingt» bij (het netwerkonderdeel van) de accountantsorganisatie dat activiteiten ontplooit voor de beursgenoteerde onderneming in de VS. Die accountantsorganisatie dient er vervolgens voor te zorgen dat ook andere netwerkonderdelen de regels van de SEC in acht nemen (en eventueel verboden/niet toelaatbare werkzaamheden neerleggen).
Welke regels worden in de Verenigde Staten gehanteerd met betrekking tot adviesdiensten door accountantskantoren aan beursgenoteerde controleklanten? Klopt het dat de regels van de Securities and Exchange Commission (SEC) op dit punt wel wereldwijde werking kennen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de wetgeving op dit punt te heroverwegen, zodat de onafhankelijkheid van accountants gegarandeerd wordt?
Met de inwerkingtreding van voornoemde verordening met ingang van 17 juni 2016 zullen aanvullende regels van toepassing worden voor buitenlandse netwerkonderdelen van accountantsorganisaties die adviesdiensten verlenen. Voor zover het gaat om werkzaamheden die buitenlandse netwerkonderdelen van de Nederlandse accountantsorganisatie verrichten voor gelieerde entiteiten van de oob gevestigd in een andere lidstaat, komen deze werkzaamheden onder het verbod van artikel 5, eerste lid, van de verordening te vallen. Dit betekent dat in de Europese Unie gevestigde netwerkonderdelen van de Nederlandse accountantsorganisatie geen verboden niet-controlediensten meer mogen verlenen aan in de Europese Unie gevestigde ondernemingen die gelieerd zijn aan de in Nederland gevestigde oob.
Gelet op het voorgaande is de onafhankelijkheid van de controlerend accountant in verschillende scenario’s naar mijn oordeel in voldoende mate gewaarborgd.
Nader onderzoek naar het verband tussen het gebruik van bepaalde medicijnen en agressie |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Ruzie deskundigen over effect antidepressiva bemoeilijkt rechtszaken» en «Bewijs maar eens dat het de pillen waren»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp? Wat zijn we sindsdien opgeschoten op dit gebied, in hoeverre is het kennisniveau verbeterd?2
Ja, eerdere vragen over het verband tussen het gebruik van bepaalde geneesmiddelen en agressie zijn gesteld door het Kamerlid Kuzu (destijds PvdA) over de bijwerkingen van antidepressiva (SSRI’s) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2209) en tevens vragen van het lid Klever (PVV) over het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2210). Beide sets vragen zijn door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport schriftelijk beantwoord.
In het antwoord op vragen 2 en 5 van de leden Van Nispen en Van Gerven (beiden SP) over onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2412) is vermeld dat er, nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, aandacht blijft voor bijwerkingen en het opsporen ervan. Dit gebeurt onder meer door meldingen via een meldsysteem dat wordt onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Het Lareb analyseert deze meldingen en rapporteert hierover aan het College voor Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG neemt ook de Europese gegevens van onder meer de European Medicines Agency (EMA) mee en beoordeelt deze meldingen. Vervolgens beslist het CBG of, en zo ja, welke maatregelen er genomen moeten worden, zoals bijvoorbeeld het wel of niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Met deze procedure is voorzien in het treffen van de noodzakelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld het aanpassen van de bijsluiters van geneesmiddelen.
In 2014 zijn de patiëntenbijsluiters van Paroxetine en Fluoxetine aangepast en is agressie als mogelijk optredende bijwerking vermeld. De bijsluiter van Fluvoxamine wordt ook op dit moment aangepast in het kader van de zogeheten periodic safety update report (PSUR)-beoordeling in Europees verband. Patiëntenbijsluiters van de antidepressiva Citalopram, Estalopram, Sertraline en Venlafaxine vermelden sinds 2014 reeds agressie en suïcidaal gedrag als mogelijke bijwerkingen. Dit betekent dat de patiëntenbijsluiters van alle SSRI’s (serotonine-heropnameremmers), behalve van Fluvoxamine, de vermelding van agressie als mogelijke bijwerking van het geneesmiddel bevatten.
Eind 2015 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het Lareb en het CBG verzocht om na te gaan welke inzichten er zijn over agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva. Het Lareb heeft eind 2015 opnieuw het aantal meldingen van agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva in kaart gebracht vanaf 1986 tot en met oktober 2015. Van het aantal meldingen in de afgelopen 30 jaar heeft ongeveer een derde van het aantal meldingen betrekking op agressie en het overige aantal meldingen had betrekking op suïcidaliteit. In de Jaarrapportage landelijke suïcidecijfers en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie d.d. 30 maart 2016 (Kamerstuk 32 793, nr. 218, pag. 7) heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Tweede Kamer geïnformeerd over deze meldingen die door het Lareb in kaart zijn gebracht.
In 2016 hebben onderzoekers van Bijwerkingencentrum Lareb en het Erasmus MC geen verband aangetoond tussen het optreden van agressie tijdens het gebruik van SSRI’s en het bestaan van een eventuele erfelijke aanleg waardoor deze geneesmiddelen minder snel in het lichaam worden omgezet.3
Deelt u de mening dat om problemen, zoals beschreven in het artikel, in de toekomst te verminderen nader wetenschappelijk onderzoek zou moeten worden gedaan naar de relatie tussen agressie en antidepressiva, dit niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen maar ook vanwege de mogelijkheden informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bijwerkingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat advocaten stellen dat het Openbaar Ministerie zich verzet zou hebben tegen onderzoeken naar het verband tussen antidepressiva en agressie en dat deze zelfs zijn tegen gewerkt? Wat vindt u hiervan?
Het Openbaar Ministerie (OM) herkent zich niet in het geschetste beeld dat het advocaten tegenwerkt. Dat beeld wordt ook niet bevestigd in rechterlijke uitspraken.
Indien een onderzoek naar het gebruik van geneesmiddelen van een verdachte kan bijdragen aan het onderzoek ter terechtzitting en van belang kan zijn voor een door de rechter te nemen beslissing, zal het OM zich tegen een dergelijk onderzoek van de verdediging niet verzetten. Indien het OM en de advocaat van de verdachte in een concrete strafzaak met elkaar van mening verschillen over de noodzaak van een dergelijk onderzoek, is het uiteindelijk de rechter die daarop beslist.
Wat is uw reactie op het voorstel na ernstige (gewelds)misdrijven bij verdachten te vragen of er sprake is van medicijngebruik en vervolgens bloed af te nemen om te bepalen hoe hoog de concentratie medicatie is, zodat duidelijk wordt hoeveel antidepressiva en/of benzodiazepines (slaap en kalmeringsmiddelen) een verdachte heeft geslikt? Erkent u hier de voordelen van, al is het maar ten behoeve van de wetenschap en het nader onderzoek hiernaar? Wat zou hier op tegen zijn?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van gebruik van geneesmiddelen. Ik acht het niet wenselijk – ook niet ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek – om een dergelijke grondslag te creëren. Bovendien zou een onderzoek naar gebruik van geneesmiddelen een grotere en minder te rechtvaardigen inbreuk maken op de privacy van de verdachte, in vergelijking met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden. Het staat een verdachte uiteraard vrij om zelf een dergelijk bloedonderzoek te laten uitvoeren.
Overigens is wel thans in behandeling bij de Eerste Kamer het wetsvoorstel Middelenonderzoek bij geweldplegers4. Dit voorstel heeft als doel om bij de straftoemeting rekening te kunnen houden met drank- of drugsgebruik en verdachten van geweldsmisdrijven te bevelen mee te werken aan een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs. Dit omdat bekend is dat het gebruik van alcohol en een aantal nader bij AmvB te omschrijven drugs agressieverhogend kan werken en het gebruik daarvan als strafverzwarende omstandigheid kan gelden. Het voorgeschreven gebruik van reguliere geneesmiddelen valt niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
In hoeverre wordt nu bij verdachten onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines? Zijn daar mogelijkheden om het kennisniveau op dit gebied uit te breiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 acht ik het niet wenselijk om een strafrechtelijk traject te gebruiken om het inzicht in de effecten van geneesmiddelengebruik, waaronder antidepressiva en benzodiazepines, op agressief gedrag te vergroten. De vraag in hoeverre bij verdachten wordt onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines valt in zijn algemeenheid ook niet te beantwoorden. Het laten verrichten van een dergelijk onderzoek is sterk afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en wordt niet standaard verricht.
Welke mogelijkheden ziet u verder nog om het kennisniveau over het verband tussen agressie en medicijngebruik te bevorderen?
In het kader van het Programma Goed Gebruik Geneesmiddelen dat door de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (Zonmw) wordt uitgevoerd, bestaat de mogelijkheid om onderzoeksvoorstellen in te dienen. Het staat onderzoekers vrij om dit te doen met onderzoeksvoorstellen die passen binnen dit programma. In juli aanstaande gaat een nieuwe ronde van start.
Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over Q-koorts1 en de giga-geitenstal die in Rossum mag komen?2
Ja.
Klopt het dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) naar de plannen voor de megastal voor geiten in Rossum heeft gekeken en heeft aangegeven dat een kleine afwijking in de bedrijfsvoering grote gevolgen kan hebben? Wat valt er onder «kleine afwijkingen»? Hoe groot is de kans op «kleine afwijkingen»? Hoe vaak komen soortgelijke «kleine afwijkingen» voor bij andere geitenstallen? Kunt u uw reactie op deze gok met de volksgezondheid geven?
Ja, de GGD Gelderland-Zuid heeft naar de plannen gekeken en heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
De GGD concludeert in haar advies dat bij de voorgenomen activiteiten gezondheidskundig geen onacceptabele situaties te verwachten zijn in de directe omgeving van het bedrijf.
Daarnaast is de GGD van mening dat «slechte of onjuiste bedrijfsvoering of afwijking van reglementen» kunnen leiden tot ongewenste situaties. Vanuit gezondheidskundig oogpunt adviseert de GGD daarom met klem de voorgenomen en aanbevolen maatregelen ter voorkoming van emissie van fijnstof te optimaliseren en te handhaven. De GGD geeft daarbij aan dat alleen dan het bedrijf minimaal zal bijdragen aan gezondheidsbelasting van de omgeving. Voor de milieumaatregelen is de gemeente verantwoordelijk in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.
Deelt u de mening dat, mede met de tientallen doden en honderden chronisch zieken door de vorige uitbraak van Q-koorts in het geheugen, het risico van deze stal niet genomen mag worden gezien de grote risico’s die aan Q-koorts kleven?
Naar aanleiding van de Q-koorts uitbraak in Nederland zijn maatregelen getroffen. Het beleid is er op gericht te zorgen dat er zo min mogelijk Q-koortsbesmettingen optreden. Ik ben van mening dat met de maatregelen, waaronder vaccinatie, er geen verhoogd risico is voor de omwonenden op Q-koorts.
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 is de gemeente verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan.
Hoe staat het voornemen van de ondernemer om de dieren buiten te laten lopen terwijl dit wordt afgeraden door de GGD tegenover het feit dat er zelfs geen kleine afwijkingen in de bedrijfsvoering mogen zijn? Betekent dit dat de omgeving een onaanvaardbaar risico loopt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De GGD Gelderland-Zuid stelt in haar advies dat zij, om de verspreiding van micro-organismen te beperken door emissie van fijnstof, de voorkeur geeft aan binnenhuisvesting boven vrije uitloop. Zij stellen dat, omdat in het onderliggende stalontwerp sprake is van uitloopmogelijkheden, extra (hygiëne)maatregelen genomen moeten worden tegen verspreiding van mest en stof en dat bevoegd gezag dit moet monitoren en handhaven.
Met betrekking tot Q-koorts moeten veehouderijen met melkgeiten zich aan specifieke regels houden. Er gelden regels voor onder andere (de afvoer van) mest, vaccinatie en administratie. Deze regels zijn mede ingegeven om de volksgezondheid te beschermen en dienen in acht te worden genomen.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op naleving van deze regels. De gemeente is bevoegd gezag voor de te nemen maatregelen op het gebied van fijnstof.
In hoeverre zijn de zorgen en bezwaren van de omwonenden, de GGD en maatschappelijke organisaties meegenomen bij de besluitvorming omtrent dit bedrijf? Is er serieus naar deze bezwaren gekeken? Zo ja, waarom is besloten de bouw van de stal alsnog doorgang te laten vinden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog serieus naar te kijken?
Veel gemeenten winnen voorafgaand aan een indiening van een wijziging van een bestemmingsplan advies in bij verschillende organisaties, in dit geval ook bij de GGD. Het proces voor wijziging van het bestemmingsplan loopt en er konden zienswijzen worden ingediend. Ook de Milieu Effect Rapportage (MER) wordt daarbij betrokken.
De sluiting van het Expertisecentrum Onderwijs Noord-Kennemerland |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat het Expertisecentrum Onderwijs (ECO) in Alkmaar op korte termijn gaat sluiten en de leerlingen met een beperking naar een reguliere vmbo-school worden overgeplaatst?1
Het ECO bestaat uit het orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) en de rebound voorziening Traject Op Maat (TOM). De sluiting van het ECO duidt in de praktijk op de opheffing van het opdc en de doorontwikkeling van de rebound voorziening TOM voor leerlingen die tijdelijk intensieve ondersteuning buiten de eigen school nodig hebben.
De reden voor het opheffen van het opdc is een structurele, forse vermindering van de instroom van leerlingen, waardoor te grote financiële risico’s zijn ontstaan en te weinig ruimte om de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs aan deze groep leerlingen te waarborgen.
De sluiting van het opdc is een gevolg van een beleidskeuze van het samenwerkingsverband Noord-Kennemerland. Het samenwerkingsverband is daartoe ook bevoegd. Uiteraard moet het samenwerkingsverband wel zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod en samen met de reguliere scholen zorgdragen voor een passend aanbod voor de leerlingen die nu op het opdc verblijven.
Kunt u garanderen dat alle vmbo-scholen in het betreffende samenwerkingsverband de specifieke ondersteuningsbehoefte kunnen organiseren voor leerlingen die dat nodig hebben? Zo ja, kunt u per vmbo-school binnen dit samenwerkingsverband toelichten op welke wijze deze specialistische kennis geborgd wordt?
Om er voor te zorgen dat de reguliere vmbo-scholen kunnen voorzien in de specifieke ondersteuningsbehoefte van deze leerlingen, heeft het samenwerkingsverband een aantal maatregelen genomen, zoals het trainen van leerkrachten en mentoren. Daarnaast kunnen de scholen een beroep doen op de expertise van het personeel van het voormalige opdc.
Verder wordt de TOM-voorziening bij één van de scholen ondergebracht en wordt vanuit deze voorziening ook ondersteuning voor leerlingen op andere scholen georganiseerd.
Deelt u de mening dat elk samenwerkingsverband minstens één orthopedagogisch didactische centrum (OPDC) «in huis» zou moeten hebben, omdat deze voorziening juist noodzakelijk is voor leerlingen die op het regulier onderwijs tijdelijk niet te handhaven zijn en een OPDC een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van schooluitval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Voorop staat dat er voor alle leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders. Mocht een samenwerkingsverband geen opdc hebben ingericht, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Kunt u garanderen dat alle docenten en het personeel zijn of haar functie, danwel werkzaamheden op reguliere vmbo-scholen kan voortzetten? Kunt u garanderen dat er door de sluiting van het ECO geen expertise verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De besturen van het samenwerkingsverband hebben afgesproken dat de personeelsleden van het opdc met voorrang worden herplaatst op de scholen binnen het samenwerkingsverband. Hierdoor kan de expertise van het opdc behouden blijven en kan de ondersteuning van het regulier onderwijs worden versterkt. Het samenwerkingsverband verwacht dat er geen gedwongen ontslagen nodig zijn. De expertise van de reboundvoorziening blijft gewaarborgd door doorontwikkeling en uitbreiding van de TOM-voorziening.
Kunt de gevolgen en risico’s voor leerlingen met een beperking die gedwongen de overstap moeten maken naar het reguliere onderwijs in kaart brengen? Welke risico’s ziet u en welke maatregelen gaat u nemen om deze risico’s te ondervangen?
De leerlingen, die nu op het opdc zitten, maken het schooljaar af en worden voor het schooljaar 2016–2017 (terug)geplaatst bij een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Het opdc zorgt hierbij voor een warme overdracht, zodat het ondersteuningsaanbod van de school aangepast kan worden op de behoeften van de leerling. Op deze manier kan de ondersteuning van de leerling worden gecontinueerd. De inspectie zal er op toezien dat deze overdracht ook daadwerkelijk zorgvuldig gebeurt.
Leerlingen die in aanmerking komen voor de TOM-voorziening, worden niet overgeplaatst naar een reguliere school. De TOM-voorziening blijft bestaan en wordt doorontwikkeld. Er komt een uitbreiding van de inzet van het TOM-team in de vorm van ambulante begeleiding op reguliere scholen.
De gevolgen en risico’s zijn daarmee voldoende afgedekt.
Kunt u aangeven wat het huidige aantal geregistreerde OPDC’s zijn? Is dit nog hetzelfde als in het najaar? Kunt u ook aangeven hoeveel van deze OPDC´s gaan sluiten of hoeveel OPDC’s worden bedreigd met sluiting?2
Op dit moment zijn er 44 geregistreerde opdc’s. Dat zijn er 9 meer dan op 5 oktober 2015. Er is de afgelopen jaren een stijging van het aantal opdc’s en geen daling. Ik ben verder niet op de hoogte van opdc’s die met sluiting worden bedreigd.
Soms kiest een samenwerkingsverband er voor om de ondersteuning van leerlingen op een andere manier te organiseren of wordt een bestaand opdc vervangen door een nieuw opdc. Een samenwerkingsverband heeft die vrijheid, zolang alle leerlingen een passend aanbod krijgen.
Hoe gaat u een einde maken aan de golf van sluitingen van OPDC’s?
Er is geen sprake van een golf van sluitingen van opdc’s (zie ook het antwoord op 6).
Slimme meters en dynamische leveringstarieven |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
![]() |
Bent u het eens met de stelling dat dynamische leveringstarieven van meerwaarde zijn voor de consument door het grotere aanbod aan energieleveringscontracten, de kansen voor energiebesparing en de betere benutting van decentraal opgewekte duurzame energie?
Ik onderschrijf het belang van de vrijheid van de consument om te kunnen kiezen voor een contract bij een leverancier dat hem het beste past. Het gaat er daarbij om dat het energiecontract aansluit bij de wensen van de consument. Een zo groot mogelijk aanbod is geen doel op zich. Dit kan zelfs nadelig werken, omdat de consument hierdoor het overzicht kan verliezen of de vele verschillende contracten moeilijk met elkaar kan vergelijken. Het is voor aanbieders de uitdaging de juiste balans te vinden tussen producten op maat en overzichtelijkheid. De huidige praktijk van de geliberaliseerde energiemarkt wijst uit dat er voor consumenten een breed aanbod aan energieproducten beschikbaar is. Het huidige aanbod zal op termijn naar verwachting uitgebreid worden met contracten met dynamische leveringstarieven of andere prikkels voor consumenten om flexibeler met energieverbruik om te gaan.
Een relatie tussen dynamische tarieven en kansen voor energiebesparing zie ik niet. Dynamische tarieven kunnen wel zorgen voor verschuiving van energiegebruik in de tijd, bijvoorbeeld het laden van de elektrische auto op het moment dat de elektriciteitsprijs laag is. Een lage elektriciteitsprijs kan veroorzaakt worden door een groot aanbod van energie bij een relatief lage vraag, bijvoorbeeld wanneer het ’s nachts hard waait en er veel windenergie wordt opgewekt. In die zin kunnen dynamische tarieven bijdragen aan een betere benutting van duurzame energie die centraal of decentraal is opgewekt.
Kunt u een overzicht geven van het aantal aangeboden en geplaatste slimme meters tot op heden?
Hieronder is het aantal aangeboden en geplaatste slimme meters te zien tot en met het eerste kwartaal van 2016.
Aangeboden slimme meters
Geplaatste slimme meters
Kleinschalige uitrol (t/m 2012)
n.v.t.1
1.213.028
Grootschalige uitrol (t/m Q1 2016)
1.019.453
873.104
Tijdens de kleinschalige uitrol van de slimme meter zijn er alleen meters geplaatst op eigen verzoek van de consument, bij nieuwbouw, renovatie en reguliere vervanging.
Dat niet alle aanbiedingen van slimme meters leiden tot daadwerkelijke plaatsing komt onder andere door de weigering van de meter door consumenten, mensen die herhaaldelijk niet thuis zijn en technische redenen.
Zijn er slimme meters geplaatst die niet beschikken over de zogenaamde P1-poort? Zo ja, om hoeveel meters gaat het en bent u voornemens om ervoor te zorgen dat deze meters indien dat mogelijk is een P1-poort krijgen?
Ja, er zijn voor 2012 circa 94.000 slimme meters geplaatst die niet voorzien zijn van een zogenaamde P1-poort. Wanneer een klant een slimme meter met een P1-poort wenst, kan de meter op zijn verzoek worden vervangen.
Kunt u aangeven welke aanpassingen van ICT-systemen nodig zijn voor dynamische leveringstarieven zoals u aangeeft in uw brief van 4 maart 20161?
Zoals in mijn brief van 4 maart jl. is aangegeven, zullen de ICT-systemen van leveranciers en programmaverantwoordelijken aangepast moeten worden. De ICT-systemen moeten mogelijk maken dat verbruik op kwartierwaarden kan worden toegewezen op individuele meters (allocatie). Ook moeten de ICT-systemen van de regionale netbeheerders voor het verrekenen van het verschil tussen het daadwerkelijke verbruik en het ingeschatte verbruik (reconciliatie) geschikt worden gemaakt voor een landelijk centraal ICT-systeem.
De programmaverantwoordelijken kopen energie in op de groothandelsmarkt voor de energieleveranciers (vaak zijn beide rollen in de organisatie van de leverancier belegd). In het huidige systeem wordt de energie ingekocht op basis van verschillende verbruiksprofielen voor consumenten. Dit betreft een profiel met het geschatte verbruik voor de verschillende momenten van de dag. Er is nu nog geen directe koppeling tussen de groothandelsmarkt en de energieverkoop aan consumenten op basis van kwartierwaarden. Wanneer een leverancier nu een contract op kwartierwaarden aanbiedt, ziet de leverancier de effecten van dynamische facturatie niet terug in zijn inkoop. Er zal dus een verschil ontstaan tussen de inkoop op basis van een profiel en de facturering aan de consument op basis van de kwartierwaarden op de beurs. Om dit systeem wel sluitend te maken zullen de netbeheerders de systemen moeten aanpassen, zodat het verbruik op kwartierwaarden toegewezen kan worden aan individuele meters. Daarnaast zullen de programmaverantwoordelijken hun inkoopprocessen moeten aanpassen (van inkoop op basis van profielen naar inkoop op basis van kwartierwaarden). De energieleverancier moet onder andere zijn facturatieprocessen aanpassen, waaronder de voorschotbepaling en tariefstelling, inclusief bijbehorende output (energienota en tariefoverzichten).
Kunt u inzichtelijk maken wanneer deze aanpassingen bij leveranciers, programmaverantwoordelijken en netbeheerders gereed zijn en welke investeringen hiermee gemoeid zijn?
Zoals in mijn brief van 4 maart jl. is aangegeven, is voor het aanpassen van de ICT-systemen het volgende tijdpad voorzien:
2016–2017
Ontwerpfase voor aanpassingen ICT-systemen voor allocatie en reconciliatie
2017
Dynamische leveringstarieven op kleine schaal om ervaring op te doen
2018
Implementatiefase voor processen voor allocatie en reconciliatie
2019
Op grote schaal aanbieden van dynamische leveringstarieven mogelijk
De netbeheerders hebben het ICT-traject gezamenlijk opgepakt en bouwen aan een centraal landelijk systeem. De leveranciers zijn bij dit traject aangesloten. De investering van een landelijk systeem wordt door de netbeheerders geschat op enkele tonnen euro’s. Sectorbreed (incl. leveranciers en programmaverantwoordelijken) betreft het naar verwachting een miljoenenproject. De leveranciers, vertegenwoordigd in Energie Nederland, geven aan geen beeld van de investeringscijfers beschikbaar te hebben. De hoogte van de investeringen zal afhangen van de aansluiting van het landelijke systeem op de systemen van de verschillende leveranciers en de flexibiliteit / beperkingen van die verschillende systemen.
Ziet u ook mogelijkheden om nu al leveranciers of retailers ertoe aan te zetten om via de P1-poort van de slimme meter dynamische tarieven aan te bieden gezien leverancier en eindgebruiker bij gebruik van deze poort aangepaste leveringsvoorwaarden kunnen overeenkomen, waarbij controle achteraf wordt gedaan met de P4-poort? Zo nee, waarom niet?
Het ligt niet voor de hand om nu al dynamische leveringstarieven aan te bieden via de P1-poort, aangezien ook in dit geval het inkoopproces van energie aangepast moet worden (zie het antwoord op vraag 5). Daarnaast zal de leverancier, om gebruik te maken van de data van de P1-poort, moeten investeren in aanvullende hardware en communicatiekanalen om de P1-poort op de meter uit te kunnen lezen. Voor een controle op de betrouwbaarheid van de gegevens uit de P1-poort zal er altijd een controle plaats moeten vinden met de meetdata uit de P4-poort. Het is daarmee veel (kosten)efficiënter om direct de data uit de P4-poort te gebruiken voor dynamische leveringstarieven. Daarnaast kunnen op de P1-poort ook aanbieders van energieverbruiksmanagers actief zijn. In dat geval is er voor de leverancier geen mogelijkheid meer om ook via die poort te communiceren. Ik zie dan ook geen aanleiding om in te grijpen in de markt en leveranciers of retailers ertoe aan te zetten om via de P1-poort van de slimme meter dynamische tarieven aan te bieden.
Kunt u verduidelijken waarom er geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid via de P1- poort?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, nu het sinds januari dit jaar mogelijk is om te werken met dynamische leveringstarieven, u er nu voor in te spannen dat contracten met dynamische leveringstarieven, gebruik makend van de P1-poort, door middel van pilots met aanbieders van leveringscontracten op de markt komen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze wordt de kwaliteit van de meetdata die worden doorgegeven met de slimme meters bijgehouden en gemonitord?
De kwaliteit van de meetdata uit de P4-poort wordt gemonitord op basis van «Key Performance Indicators» en maandelijks gerapporteerd door de netbeheerders in NEDU. NEDU is het platform voor Nederlandse EnergieData Uitwisseling, waarin onder andere de netbeheerders en leveranciers vertegenwoordigd zijn. Voor de kwaliteit van de (interval)meterstanden zijn de regionale netbeheerders verantwoordelijk.
Zou u de rol van netbeheerders kunnen schetsen bij de tarifering van dynamische leveringstarieven?
De netbeheerders hebben geen rol bij de tarifering van dynamische leveringstarieven, aangezien zij de meetdata kosteloos aan de leveranciers moeten verstrekken. De leveranciers zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van hun elektriciteit en gas en het bepalen van de hoogte van (dynamische) leveringstarieven. De ACM houdt hier toezicht op. Het is de leverancier die de prijssignalen vanuit de groothandelsmarkt doorgeeft aan zijn klant.
De Israëlische dreigementen tegen aanhangers van de boycot, desinvesteringen en sancties (BDS)-beweging |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de anti-BDS-conferentie die op 28 maart is gehouden in Jeruzalem?
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmerking van Minister van inlichtingendiensten Yisrael Katz dat Israël «targeted civil eliminations» moet inzetten tegen de leiders van de BDS-beweging?1
Het kabinet heeft kennis genomen van de berichtgeving over uitspraken van Israëlische bewindspersonen waar u naar verwijst. Het is niet aan het kabinet om uit te leggen wat bewindspersonen van een andere staat met hun uitspraken precies bedoelen. Wel heeft de Israëlische Minister van Openbare Veiligheid Erdan toegelicht dat hij niet doelde op fysieke maatregelen. De uitspraken zijn evenwel een voorbeeld van het gepolariseerde debat in Israël over het Israëlisch-Palestijnse conflict. Het kabinet maakt zich grote zorgen over deze polarisatie.
Hoe beoordeelt u de opmerking van Minister van openbare veiligheid Gilad Erdan dat «Soon any activist who uses their influence to delegitimize the only Jewish state in the world will know they will pay a price for it»?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van concrete maatregelen die de staat Israël neemt tegen aanhangers van de BDS-beweging? Zijn hierbij ook maatregelen gericht tegen Nederlanders of andere EU-burgers?
Israël voert actief beleid tegen de BDS-beweging in brede zin. Het land voert internationaal campagne tegen de beweging. In juli 2011 heeft het Israëlische parlement de zogenaamde Anti-Boycot wet aangenomen, die het mogelijk maakt om een civiele procedure te starten tegen hen die oproepen tot een boycot van Israël of Israëlische nederzettingen in bezet gebied. In april 2015 besloot het Israëlische Hooggerechtshof de wet grotendeels in stand te houden, maar als voorwaarde te stellen dat diegene die een civiele zaak aanhangig maakt moet kunnen aantonen daadwerkelijk zelf schade geleden te hebben door de boycot oproep. Er is overigens nog geen civiele zaak aangespannen op grond van deze wet. Het kabinet is niet bekend met andere concrete maatregelen tegen individuele BDS-aanhangers, uitsluitend omdat ze de BDS-beweging zouden steunen.
Schat u in dat de staat Israël inderdaad strafmaatregelen zal nemen tegen aanhangers van de BDS-beweging? Schat u in dat Nederlanders of andere EU-burgers hier slachtoffer van kunnen worden?
Op 11 november jl. werd in eerste lezing in de Knesset een voorstel van een voormalig Knessetlid tot wetswijziging van de Entry into Israel Law aangenomen. Dit voorstel voorziet in het niet geven van visa of verblijfsvergunningen aan niet-Israeli’s die zich uitspreken voor een boycot van Israël. Sindsdien is echter niets meer van het voorstel vernomen.
Deelt u de mening dat het steunen of leiden van een organisatie die BDS steunt, niet in strijd met Nederlandse en internationale wetgeving is en binnen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering valt?
Uitlatingen of bijeenkomsten betreffende BDS worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Bent u bereid over de anti-BDS-strategie opheldering te vragen in bilaterale contacten met uw Israëlische collega’s?
Op verzoek van Israël komt dit onderwerp met enige regelmaat aan de orde in bilaterale contacten, waarbij Nederland de gebruikelijke lijn uitdraagt dat het kabinet tegen een boycot van Israël is, maar dat het onderschrijven van BDS onder de vrijheid van meningsuiting valt.
Particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte?1
Ja.
Klopt het dat u momenteel werkt aan een pilot waarin gemeenten drie jaar lang de mogelijkheid krijgen veiligheidsregels te maken voor speeltoestellen in de openbare ruimte met een valhoogte van maximaal 1,50 meter? Hoe komt deze pilot eruit te zien, hoe verhoudt de pilot zich tot huidige wetgeving, en wanneer gaat de pilot van start? Wat vinden gemeenten van de pilot, en hoeveel participerende gemeenten verwacht u?
Ik onderzoek momenteel de mogelijkheden voor een pilot. Hoe een mogelijke pilot er uit komt te zien, hoe deze zich verhoudt tot huidige wetgeving, en wanneer deze van start gaat is nog niet bekend. De meningen van de gemeenten over een mogelijke pilot lopen sterk uiteen. Een tiental gemeenten lijkt nu al belangstelling te hebben voor deelname aan een pilot. Andere gemeenten geven aan dat zij vooralsnog geen interesse hebben en het WAS voldoende ruimte biedt voor burgerparticipatie. Gezien de sterk uiteenlopende meningen over een pilot is het moeilijk in te schatten hoeveel gemeenten uiteindelijk interesse zullen hebben in deelname aan een pilot.
Deelt u de mening dat afstemming in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (Deskundigenoverleg Productwetgeving Niet-Levensmiddelen), voorafgaand aan besluitvorming over de pilotvoorwaarden, wenselijk is? In hoeverre voert u over de kaders en randvoorwaarden van de pilot overleg in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL? Welke inspraak krijgen fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen?
Ja, daarom zijn concept voorstellen voorgelegd aan het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (ROW). Via het ROW worden reacties op alle aspecten van voorgelegde voorstel ontvangen van fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen.
Hoe zorgt u ervoor dat de veiligheid voor ieder speeltoestel tijdens de pilot gewaarborgd is? Hoe weegt u de waardering voor particulier initiatief versus het belang van veiligheid en de kans op een calamiteit?
Hoe de veiligheid gewaarborgd wordt is afhankelijk van de uiteindelijke vorm van de pilot. Zo kunnen de deelnemende gemeenten spelregels voor de burgers in hun gemeenten opstellen over veilig gebruik en beheer van de betreffende speeltoestellen. Vanuit de verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte kunnen de gemeenten dan handhavend optreden als niet aan de spelregels wordt voldaan. Onder deze voorwaarden worden burger initiatieven mogelijk met een minimale toename van risico’s.
Hoe worden ouders, begeleiders en kinderen in deelnemende gemeenten geïnformeerd over private speeltoestellen die door bewoners in de openbare ruimte geplaatst zijn, en mogelijk minder veilig zijn dan publieke speeltoestellen?
De communicatie over de pilot naar betrokkenen binnen de deelnemende gemeenten wordt in een mogelijke pilot belegd bij de gemeente. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Hoe draagt de pilot bij aan burgerinitiatieven van bewoners die private speeltoestellen in de openbare ruimte plaatsen?
Een pilot maakt meer ruimte voor burgerinitiatieven dan binnen de huidige wet.
Is het uw intentie de pilot te laten volgen door een wetswijziging? Zo nee, welke beslispunten formuleert u om na evaluatie van de pilot te onderzoeken of wetswijziging noodzakelijk is? Zo ja, hoe waarborgt u een onafhankelijk evaluatie?
Een mogelijke pilot vindt plaats naar aanleiding van een vraag naar meer ruimte voor initiatieven van burgers. Indien wordt besloten over te gaan tot een pilot dan zal deze geëvalueerd worden. Tijdens een pilot wordt gekeken of dit voor alle partijen tot een werkbare situatie leidt. Na een pilot streven we naar één oplossing voor alle gemeenten. Een evaluatie zal dan door een onafhankelijk onderzoeksbureau worden uitgevoerd.
Het bericht dat de jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan?1
Dit bericht is gebaseerd op een enquête van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ). Navraag leert dat de respons op deze enquête onder 144 instellingen, 36% was. Zo’n 40% van de jeugdhulpinstellingen die deze enquête hebben ingevuld, stelt dat er ten minste 10% betalingsachterstand van gemeenten is.
In 2015 en 2016 is van acht aanbieders een verzoek tot liquiditeitssteun ontvangen. Bij drie instellingen heeft dit tot een subsidietoekenning geleid.
Kunt u kenbaar maken wat het percentage jeugdzorgaanbieders is dat in liquiditeitsproblemen verkeert, uitgesplitst per jaar over de jaren 2014, 2015 en 2016? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een relatie tussen de bezuinigingen van het kabinet Rutte-Asscher in de jeugdzorg en de grote financiële problemen waarin de jeugdzorgaanbieders zich momenteel bevinden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan vertraging in het factureringsproces. Deze liggen soms bij aanbieders, soms bij gemeenten en soms bij beiden. Onvolledige facturering, het woonplaatsbeginsel en de combinatie van bevoorschotting en betaling zijn een aantal veel voorkomende verklaringen.
In situaties waarin vertragingen tot financiële problemen leiden, speelt de VNG een bemiddelende rol. Ook kan de instelling een beroep doen op de Transitieautoriteit Jeugd om e.e.a. uit te zoeken en te versnellen. Dit heeft in een aantal situaties tot resultaat geleid.
Soms krijgen jeugdhulpaanbieders ook minder inkomsten, doordat gemeenten bij de inkoop van jeugdhulp andere keuzes maken.
Voor de landelijk werkende aanbieders met liquiditeitsvraagstukken bestond in het jaar 2015 in de beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet (artikel 2c beleidsregels subsidiering bijzondere transitiekosten) de mogelijkheid van liquiditeitssteun. Deze mogelijkheid is met ingang van 1 januari 2016 komen te vervallen. Achtergrond daarvan was dat dit artikel 2c bedoeld was voor instellingen met een landelijk bereik, die tijd nodig hadden om een inkooprelatie met gemeenten op te bouwen, waarbij zij in het eerste jaar van de transitie ter overbrugging liquiditeitsteun konden ontvangen.
Ik heb de TAJ gevraagd mij te adviseren over het al dan niet verlengen en mogelijk aanpassen van dit onderdeel van deze regeling. Dit mede op verzoek van de Tweede Kamer in het verzamel-AO Jeugd van 31 maart 2016.
In de voortgangsrapportage, die dit voorjaar aan de Tweede Kamer wordt verstuurd, zal ik hier nader op in gaan.
Welke acties gaat u vanuit uw rol als stelselverantwoordelijke ondernemen om de acute liquiditeitsproblemen van jeugdzorgaanbieders op te lossen? Bent u bereid de Kamer hierover binnen een maand te berichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke problemen liggen eraan ten grondslag dat gemeenten hun facturen binnen de gestelde termijn van 4 weken betalen, en welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten zich wel aan deze termijn houden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw aanwijzingsbevoegdheid te gebruiken om gemeenten en/of jeugdzorgregio’s die niet of veel te laat betalen een aanwijzing tot betaling te geven, zodat jeugdzorgorganisaties niet in liquiditeitsproblemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u, in navolging van het advies van de Transitie Autoriteit Jeugd, een landelijke standaard voor het factureren van jeugdhulp instellen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer het voorstel voor deze standaard tegemoet zien? Zo nee, waarom niet? Welke voorstellen gaat u dan wel doen om de enorme administratieve druk tegen te gaan?2
In het overgangsjaar 2015 sloten gemeenten aan bij de uiteenlopende bekostigingswijzen (Wmo, jeugd- en opvoedhulp, J-GGZ en J-AWBZ) van voor de decentralisatie om de continuïteit van zorg zoveel mogelijk te borgen. Vanaf 2016 krijgt de transformatie steeds meer vorm en kiezen gemeenten er steeds meer voor om de verschillende vormen van aanbod te integreren en wordt zodoende ook vormgegeven aan een meer uniforme wijze van betaling. Voor het verminderen van administratieve lasten en het beperken van privacyproblematiek werkt de VNG verdere vereenvoudiging uit. Ik ondersteun gemeenten en jeugdhulpaanbieders om tot die verdere vereenvoudiging te komen.
Verder zal uw Kamer in mei een brief ontvangen waarin wordt aangegeven wat er wordt gedaan om de vermindering van administratieve lasten in brede zin een verdere impuls te geven.
Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke ervoor zorgen dat geen kind en/of geen gezin tussen wal en schip valt vanwege liquiditeitsproblemen van jeugdzorginstellingen als gevolg van de bezuinigingen in de jeugdzorg, of door de betalingsmoraal van gemeenten?
De Jeugdwet geeft gemeenten al de jeugdhulpplicht. Dat houdt in dat gemeenten verantwoordelijk zijn om, daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben in verband met opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen of stoornissen, een voorziening te treffen met als doel dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, kan groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren. Deze jeugdhulpplicht van de gemeente is in de wet resultaatgericht vormgegeven. De opdracht aan gemeenten richt zich daarmee niet op het in stand houden van een aanbod van zorg, maar op concrete resultaten, te weten: het gezond en veilig opgroeien van de jeugdige, het groeien naar zelfstandigheid en maatschappelijke participatie van de jeugdige.
De Minister van Veiligheid en Justitie en ik hebben de TAJ opgericht en een subsidieregeling gemaakt om in de transitieperiode continuïteit van zorg te bevorderen. In het antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven hoe vaak van deze regeling gebruik is gemaakt in verband met liquiditeitsproblemen.
Bent u van mening dat, in het licht van de discussies over de declaraties in de jeugdzorg, het herinvoeren van het recht op jeugdzorg een goede oplossing is voor het aanpakken van de huidige gecreëerde financiële problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De brief van het Haagse college B&W over de huisvesting van asielzoekers in een vleugel van verpleeghuis De Lozerhof |
|
Fleur Agema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de brief van het college van B&W van de gemeente Den Haag over de huisvesting van statushouders?1
Ja, ik ken deze brief. In deze brief geeft het college aan wat de stand van zaken is rond de huisvesting van statushouders in de gemeente Den Haag en waar de ruim 2.000 statushouders (kunnen) worden gehuisvest.
Deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd onwenselijk is dat bijzonder kwetsbare ouderen, die verblijven in een psychogeriatrisch verpleeghuis, worden geconfronteerd met 30 onaangepaste asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Saffier de Residentiegroep stelt een aparte vleugel naast het verpleeghuis De Lozerhof ter beschikking voor huisvesting van statushouders. Het is de bedoeling dat deze statushouders in het ernaast liggende verpleeghuis De Lozerhof werkzaamheden gaan verrichten. Afhankelijk van de achtergrond en de interesses van de statushouders wordt gekeken welke activiteiten geschikt zijn. Bijvoorbeeld het onderhoud van de tuin, technische klussen, begeleiden bij uitstapjes of activiteiten in het verpleeghuis.
Op deze manier komt er extra hulp beschikbaar, mogelijk ook ondersteunend aan de zorgverlening aan bewoners. Ik heb De Lozerhof aangeraden – in overleg met de gemeente Den Haag en het COA – na te gaan welke statushouders over de juiste competenties beschikken voor dergelijke activiteiten en om in direct contact met de bewoners te komen. Dan kunnen ook randvoorwaarden t.a.v. huisvesting en inzet van statushouders in het verpleeghuis besproken worden.
Deelname aan de samenleving door vergunninghouders is van groot belang voor hun integratie. (Vrijwilligers)werk en/of een opleiding kunnen bijdragen aan actieve participatie en aan de gezondheid en het welzijn van statushouders. Tegelijk leren zij op deze manier de Nederlandse taal, maken zij kennis met de Nederlandse samenleving en vergroten hierdoor mogelijk hun kansen op een betaalde baan. Het kabinet zet daarom in op (arbeids)participatie van vergunninghouders. Het beleid van de gemeente Den Haag sluit aan bij de aanpak die het kabinet voorstaat. Voor de gemeente ligt er een taak om statushouders zo snel mogelijk wegwijs te maken in de gemeente, en hen te begeleiden naar zinvolle dagbesteding, taalcursussen, vrijwilligerswerk, scholing en/of arbeid. Daarbij dienen zij statushouders ook op hun eigen verantwoordelijkheid te (blijven) wijzen.
Met de verschillende groepen (personeel, bewoners) in de instelling is gesproken over de huisvesting van statushouders en hun inzet in het verpleeghuis. Tijdens deze gesprekken zijn er geen geluiden van onrust of onvrede vernomen. De locatiemanager van De Lozerhof heeft mij verzekerd dat zij met zowel personeel als bewoners in gesprek zal blijven.
Deelt u voorts de mening dat het eigenlijk nog schokkender is dat afgesproken is dat de asielzoekers die er komen wonen bereid moeten zijn in het aangrenzende verpleeghuis werkzaamheden te verrichten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat deze deal ten koste van het huidige personeel en/of bestaande vacatures, terwijl er de afgelopen paar jaar al zo’n 75.000 banen in de zorg verloren gingen?
Nee.
De laatste tijd is in de sector verpleging en verzorging de trend zichtbaar dat er een terugloop is van het aantal plaatsen in het kader van de Wet langdurige zorg, en dus van het aantal bewoners, gecombineerd met een toenemende complexiteit van de zorgvraag. Dat heeft ook zijn weerslag op de personeelsformatie en personeelssamenstelling. De toenemende complexiteit van de zorgvraag leidt ertoe dat er – teneinde goede kwaliteit van zorg te kunnen blijven bieden – een toenemende behoefte is aan hoger opgeleid zorgpersoneel in relatie tot lager opgeleid zorgpersoneel.
Deze ontwikkeling treedt ook op bij Saffier de Residentiegroep. Specifiek voor De Lozerhof betekent dit dat er onder andere aan mensen uit bepaalde functiegroepen en/of van een bepaald opleidingsniveau (bijv. voedingsassistenten en m.n. zorgopleiding niveau 1 en 2) op termijn geen werkgelegenheid geboden kan worden.
Hierover heeft de organisatie op 17 mei jl. haar personeel geïnformeerd en ingrijpende maatregelen aangekondigd. De huisvesting van de statushouders en hun vrijwilligerswerk in De Lozerhof, zo benadrukt Saffier de Residentiegroep, staat los van deze aangekondigde maatregelen. Een groep bezorgde medewerkers van De Lozerhof heeft (anoniem) diezelfde dag een noodkreet gestuurd aan de burgemeester van Den Haag en aan mij, waarin zij hun zorgen over de aangekondigde maatregelen uiten.
Ik zie hier een grote verantwoordelijkheid voor Saffier de Residentiegroep om zorgvuldig om te gaan met medewerkers voor wie ontslag dreigt. Ik ga ervan uit dat er wordt ingezet op begeleiding van werk naar werk, en dat gekeken wordt welke zorgmedewerkers «opgeschoold» kunnen worden naar een hoger niveau. Zo komen er kansen voor zowel de individuele zorgmedewerker (meer kans op een andere baan in de zorg) als voor Saffier de Residentiegroep (hoger opgeleid zorgpersoneel). Op deze wijze blijft zorgpersoneel voor de zorg behouden.
Wie is er verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid in verpleeghuis De Lozerhof als het misgaat met deze asielzoekers?
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg en voor het personeel en vrijwilligers in hun instelling. Daarbij zijn instellingen vanzelfsprekend gehouden aan de randvoorwaarden die daar vanuit wet- en regelgeving aan gesteld worden. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Uit het rapport van het inspectiebezoek van 6 oktober 2015 aan WoonZorgPark Loosduinen, dat is te vinden op de website van de Inspectie en van De Lozerhof, blijkt dat er tekortkomingen zijn bij de deskundigheid en beschikbaarheid van personeel (pag. 6 en 7). De inspectie heeft gevraagd om maatregelen en volgt de vorderingen. Zij neemt signalen en meldingen over tekortkomingen hierin mee. Deze maand zal de inspectie bezien of De Lozerhof voldoende vorderingen heeft geboekt.
Statushouders en vrijwilligers hebben geen zeggenschap over voeding of andere aspecten die het dagelijks leven van bewoners betreffen. Als een instelling plannen heeft om ten aanzien dergelijke aspecten wijzigingen door te voeren, dient dit in ieder geval met de cliëntenraad besproken te worden. Op deze wijze hebben de bewoners invloed op hun eigen woonomgeving en de dagelijkse gang van zaken.
Kunt u garanderen dat er geen enkele concessie wordt gedaan aan eventuele islamitische eisen van deze groep, zoals bijvoorbeeld het niet meer schenken van alcohol, en het niet meer bereiden van varkensvlees?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Marjo maakt foutje, dag €17.000 spaargeld’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Marjo maakt foutje, dag € 17.000 spaargeld»?1
Ja.
Is het van belang dat rekeninghouders ervan op aan moeten kunnen in verband met het vertrouwen in ons bancaire systeem dat overboekingen foutloos verlopen? Zo ja, waarom zouden banken dan een bepaalde foutmarge mogen vergoelijken?
Door uit te gaan van de juistheid van het door de klant opgegeven IBAN wordt bewerkstelligd dat overboekingen zo snel mogelijk worden uitgevoerd. In eerste instantie is het daarbij aan de opdrachtgever om te controleren of hij het juiste IBAN van de begunstigde heeft ingevoerd. Indien er toch een overboeking plaatsvindt naar een ander nummer dan de klant beoogde, dan staan banken hun klanten bij volgens de Procedure Onverschuldigde Betalingen. Deze procedure houdt kortweg in dat de bank van de betaler schriftelijk aan de onbedoelde begunstigde vraagt om het geld terug te boeken. De Betaalvereniging heeft mij daarnaast geïnformeerd dat aan de hand van deze procedure ruim 80% van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer worden teruggestort door de ontvanger. In resterende gevallen kan de opdrachtgever, op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (onverschuldigde betaling), het bedrag van de begunstigde terugvorderen.
Deelt u de mening dat de banken het probleem voor zich uit schuiven nu zij zeggen dat ze eerst willen wachten op de inventarisatie van de Betaalvereniging hoeveel foutieve overboekingen er zijn? Deelt u de mening dat ongeacht hoe vaak dit voorkomt, de banken er alles aan zouden moeten doen om de klant behulpzaam te zijn om foutieve overboekingen te voorkomen die zeer lastig zijn terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Allereerst ben ik van mening dat het wenselijk is dat banken zich inspannen voor hun klanten om tot correcte overboekingen te komen. De Betaalvereniging brengt sinds 1 januari jl. in kaart wat de aard en aantallen zijn van overboekingen die naar een ander IBAN gaan dan de betaler bedoeld had. Ik vertrouw erop dat als de resultaten van het onderzoek naar de aard en aantallen van verkeerde overboekingen bekend zijn, de Consumentenbond en de Betaalvereniging zullen bezien hoe klanten beter kunnen worden bijgestaan bij het voorkomen van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer c.q. het terughalen daarvan.
Klopt het dat de informatie om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen in principe beschikbaar is en dat er zelfs technische mogelijkheden bestaan om eventuele typefouten eruit te filteren, zodat een simpele check anno 2016 gewoon goed mogelijk is? Als de banken deze informatie nu al eenvoudig aan de Belastingdienst verstrekken, waarom zou het voor banken dan niet mogelijk zijn om een naam te koppelen aan een rekeningnummer bij overboekingen?
Het klopt dat de informatie en techniek om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen en te filteren beschikbaar is. Het proces van naam-nummercontrole bij overboekingen is echter complex en kostbaar. Banken houden in hun cliëntadministratiesystemen enkel de gegevens van de eigen rekeninghouders bij en niet die van alle potentiële begunstigden. Mocht er sprake zijn van het invoeren van naam-nummercontrole, dan moeten banken ook toegang krijgen tot cliëntdata van alle andere banken.
Daarnaast is naam-nummercontrole foutgevoelig, zelfs wanneer spellings- of tikfouten door het systeem worden herkend. De impact van de vermeende oplossing is maatschappelijk gezien mogelijk erger dan de kwaal doordat betalingen op basis van juiste ingevoerde IBAN-rekeningnummers onterecht tegengehouden kunnen worden.
Bij renseignering verstrekken banken eens per jaar gegevens over de bij hen aangehouden betaal- en spaarrekeningen en over de houders van die rekeningen aan de Belastingdienst. Banken zijn hierbij in de gelegenheid om de aan de Belastingdienst te verschaffen databestanden zorgvuldig op te stellen en te controleren. Dit is een geheel ander proces dan het dagelijks uitvoeren van vele betaalopdrachten.
Zou voorts het aantal foutieve overboekingen kunnen dalen als de rekeningnummers van opgeheven rekeningen niet opnieuw uitgegeven kunnen worden en/of dat het nummer gekoppeld blijft aan de rekeningnummerhouder?
Het rekeningnummer bestaat uit een aantal tekens, waardoor maar een beperkt aantal combinaties gemaakt kunnen worden. Derhalve is het niet verstandig om de opgeheven rekeningnummers niet opnieuw uit te geven.
Met het gebruik van IBAN is het, door het controlegetal in het IBAN, vrijwel uitgesloten dat bij het maken van een typefout in het IBAN geld overgemaakt zou worden naar een andere rekening dan bedoeld, omdat dat zou leiden tot een ongeldig IBAN.
Bent u ermee bekend dat ook de Consumentenbond aangeeft dat deze steeds terugkomende problematiek vrij eenvoudig is op te lossen? Bent u bereid om vooruitlopend op de inventarisatie van de Betaalvereniging in gesprek te gaan met de bankensector samen met de Consumentenbond om de mogelijkheden die er zijn te bespreken en de resultaten hiervan met de Kamer te delen?
Ik heb regelmatig overleg met banken en instellingen om de financiële dienstverlening te verbeteren. Het beperken van risico’s, zoals op het overboeken naar een foutief rekeningnummer, maken hier een belangrijk deel van uit. Consumenten moeten immers in vertrouwen hun transacties kunnen verrichten. Ik denk graag met de banken mee om deze risico’s te beperken, maar het is uiteindelijk aan de banken zelf om hier gehoor aan te geven en eventuele risicomaatregelen te implementeren.
De waardedalingsregeling |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de waardedalingsregeling, die wel van toepassing zou zijn in Menterwolde, De Marne en Hoogezand-Sappermeer, maar niet in Oldambt?1
Ja.
Is het waar dat de bewoners van Oldambt ook al achter het vis visten bij de waardevermeerderingsregeling?
Met het vaststellen van het Meerjarenprogramma op 18 december 2015 is de waardevermeerderingsregeling opengesteld voor alle mensen met aardbevingsgerelateerde schade van meer dan 1.000 euro, ongeacht de locatie.
In de periode daarvóór was de regeling van toepassing binnen de gemeenten die betrokken waren bij het bestuursakkoord «Herstel van Vertrouwen, Vertrouwen op Herstel» van januari 2014 en de aanvulling daarop van maart 2015. Daar maakte Oldambt geen onderdeel van uit.
Wat is in dit kader de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie Bosman c.s.2, die vraagt om het opnieuw invoeren van een vergelijkbare regeling?
Het kabinet betrekt deze motie bij de besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota en zal uw Kamer hierover vervolgens informeren.
Kunt u spoed zetten achter deze nieuwe regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u voor beide bovengenoemde regelingen een bredere contour aanhouden? Waarom is er überhaupt een contour nodig, mijnbouwschade is toch mijnbouwschade?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er bij de waardevermeerderingsregeling geen sprake van een contour.
De waardedalingsregeling is een compensatieregeling van NAM. NAM heeft de regeling afgebakend tot die gebieden waarvan onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft aangetoond dat de woningmarkt daar moeizamer functioneert. In het onderzoek van het CBS gaat het om gemeenten waar woningschade door aardbevingen als gevolg van de gaswinning relatief vaak voorkomt, namelijk de gemeenten waar tot en met het tweede kwartaal van 2015 meer dan vijf procent van de woningen schade heeft opgelopen als gevolg van een aardbeving, zoals vastgesteld door het Centrum Veilig Wonen (CVW).
Het bericht dat meer soa’s (seksueel overdraagbare aandoeningen) zijn gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RIVM meer soa’s gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen»?1
Ja.
Wat is uw mening over het gegeven, zoals vermeld in het bericht, dat minder mensen zich laten testen op een soa, maar het aantal dat positief getest wordt toeneemt?
In 2015 hebben minder mensen zich bij de centra seksuele gezondheid (CSG’s) laten testen op een soa ten opzichte van 2014. Op basis van de cijfers uit de «Thermometer seksuele gezondheid» van het RIVM is niet af te leiden of er in heel Nederland minder mensen zich hebben laten testen op een soa. Om zicht te kunnen krijgen op het totale aantal mensen in Nederland dat zich op een soa laat testen, is ook zicht nodig op het aantal testen dat wordt gedaan door de huisarts en door middel van thuistesten. Deze informatie is echter niet beschikbaar.
Het feit dat het aantal mensen bij wie een soa geconstateerd wordt toeneemt, kan betekenen dat mensen die zich bij een CSG hebben laten testen voornamelijk uit de hoogrisicogroepen komen. Dit kan een effect zijn van scherpere triage en prioritering.
De stijging van syfilis is te zien bij mannen die (ook) seks hebben met mannen (MSM). Het aantal consulten onder MSM bij de CSG’s is in 2015 licht gestegen ten opzichte van 2014. Dit geeft aan dat deze groep onverminderd toegang heeft tot de CSG’s. Het is van belang dat ten aanzien van deze groep blijvend wordt ingezet op de promotie van condoomgebruik, frequent testen en partnerwaarschuwing.
In hoeverre acht u het onwenselijk dat minder mensen zich laten testen, waardoor een toename te zien is van bijvoorbeeld syfilis? Indien u dit onwenselijk acht, wat gaat u daar dan tegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is in een vroegtijdig stadium te signalen in hoeverre er sprake is van een soa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier u dit faciliteert?
Het vroegtijdig signaleren van een soa is van belang, niet alleen voor de gezondheid van de persoon in kwestie, maar ook voor de gezondheid van zijn/haar partner(s). Door soa vroegtijdig op te sporen en (ex)partners tijdig te waarschuwen, zodat zij zich ook kunnen laten testen, kan verdere transmissie worden voorkomen. Als iemand risico heeft gelopen een soa op te lopen, dan is het de eigen verantwoordelijkheid zich te laten testen. Ik zie het als een taak van de overheid het testen te faciliteren door toegankelijke zorg te realiseren. Het is voor iedereen mogelijk bij de huisarts getest te worden op een soa. Aanvullend bestaat de mogelijkheid voor hoogrisicogroepen om zich te laten testen bij de CSG’s.
Deelt u voorts de mening dat de wachttijden die zijn ontstaan voor de hoogste risicocategorie (zij die door hun bedpartner gewaarschuwd zijn voor bijvoorbeeld hiv) onacceptabel lang zijn geworden, waardoor de professionele richtlijn van 48 uur ver wordt overschreden?2
Het is aan de professional bij de soa-poli om een goede afweging te maken op basis van risicogroep gecombineerd met risicogedrag of een consult binnen 48 uur noodzakelijk is. De professionals voeren periodiek overleg over prioritering. Mocht een consult binnen 48 uur gewenst of nodig zijn, dan kan ook eventueel een beroep worden gedaan op de huisarts. Langer wachten om andere dan de medische reden dat het deze spoed niet heeft, is onwenselijk.
In hoeverre deelt u de mening dat risicogroepen laagdrempelige toegang moeten hebben tot seksuele gezondheidszorg, om verdere verspreiding tegen te gaan en tijdige opsporing en behandeling te realiseren?
Voor zorg op het gebied van seksuele gezondheid bestaat voor iedereen de mogelijkheid de huisarts te benaderen. Het Ministerie van VWS biedt aanvullend een extra stimulans voor het verbeteren van de seksuele gezondheid in Nederland (inclusief de soa-bestrijding) door middel van de subsidieregeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg. Deze regeling richt zich op de doelgroepen, die via de reguliere zorg (vooralsnog) moeilijk bereikt worden en die een verhoogd risico op soa of andere problemen rondom seksualiteit hebben, de zogenaamde hoogrisicogroepen. Deze taak is belegd bij de CSG’s onder verantwoordelijkheid van de GGD. De afgelopen jaren hebben steeds hogere aantallen uit de hoogrisicogroepen de CSG’s bezocht en zijn de vindpercentages met betrekking tot soa’s gestegen. Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 kan dit verschillende oorzaken hebben.
Naast de huisartsenzorg en de aanvullende zorg via de CSG’s, ontwikkelen de CSG samen met de kennisinstituten innoverende e-health interventies, zoals bijvoorbeeld thuistesten gekoppeld aan online counseling of bijvoorbeeld online gaming. Hierdoor kan met een beperkter budget een brede risicogroep bereikt worden, wat aansluit bij de behoeften van die bepaalde groepen.
Deelt u de mening dat toegankelijke soa-poli bijdragen aan seksuele vrijheid en gezondheid van een zo breed mogelijke groep? Indien u deze mening deelt, kunt u dan aangeven welke mogelijkheden u ziet voor het faciliteren en/of financieren van een zo toegankelijk mogelijke soa-poli in ons land?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat steeds meer schadevergoedingen worden uitgekeerd voor het onterecht vastzitten |
|
Judith Swinkels (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Verdachte vaker in cel»1 en «Voor niets in de cel? Toch 105 euro»?2
Ja.
Wordt voorlopige hechtenis in Nederland in vergelijking met andere Europese landen vaker toegepast of niet?
Nee. Uit een recent in het blad Trema gepubliceerde analyse3 blijkt dat Nederland in Europees verband in de middenmoot bivakkeert als we kijken naar het aantal voorlopig gehechten per 100.000 inwoners (23 per 100.000).
Met name in 2013 en 2014 is de insluiting van verdachten in het kader van de voorlopige hechtenis aanzienlijk gedaald. Vanaf 2013 is het aantal voorlopig gehechten in zaken die dienen in eerste aanleg met bijna een derde verminderd. Het is een tendens die zich bovendien breed voordoet, ongeacht het type verdachte en misdrijf.
Hoe verklaart u de toename van onterechte inverzekeringstelling op het politiebureau? Bent u van plan hierover met het openbaar ministerie in gesprek te gaan?
Uit cijfers van het CBS (CBS/Statline) blijkt dat het aantal door de rechter toegekende schadevergoedingen wegens onterechte hechtenis de afgelopen jaren gestaag is toegenomen. Tegelijkertijd is het gemiddeld toegekend bedrag in de afgelopen tien jaar bijna gehalveerd. Hieruit valt af te leiden dat schadevergoedingen vaker worden toegekend voor korte hechtenissen. In het bij antwoord 2 genoemde artikel wordt op basis van een analyse van het aantal dagen hechtenis waarvoor schadevergoeding is toegekend geconcludeerd dat het hier vooral gaat om de inverzekeringstelling. Een mogelijke verklaring is dat sprake lijkt te zijn van een verruiming van toepassing van inverzekeringstelling naar relatief lichte vergrijpen. Dit valt onder meer af te leiden uit het feit dat bij een dalende criminaliteit het aantal inverzekeringstellingen niet daalt.
Zoals ik heb aangegeven in reactie op mondelinge vragen van het lid Van Tongeren (GroenLinks)4 zal ik de ontwikkeling van het aantal inverzekeringstellingen meenemen in het kader van de evaluatie van de wettelijke regelingen betreffende het recht van verdachten op bijstand van een raadsman bij het politieverhoor. Naar aanleiding van de evaluatie zal ik besluiten welke verdere acties ingezet worden
Klopt het dat het aantal jongeren onder de 21 jaar dat een nacht in een politiecel heeft moeten verblijven de afgelopen jaren is toegenomen? Zo ja, welke oorzaak of oorzaken liggen hieraan ten grondslag? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Wanneer wordt gekeken naar de beschikbare cijfers blijkt dat de afgelopen jaren over de hele linie sprake is van een aanzienlijke daling van de jeugdcriminaliteit. Parallel hieraan laat het totaal aantal minderjarigen (< 21 jaar) dat in verzekering wordt gesteld over de jaren 2012 – 2014 een dalende tendens zien. Of de stabilisering van dat aantal in 2015 het einde van de tendens betekent, kan pas worden vastgesteld als ook de komende jaren geen verdere daling te zien zou zijn.
De onderstaande tabel (peildatum 4 mei 2016) geeft een overzicht hoeveel minderjarigen (<21 jaar) ’s nachts in verzekering zijn gesteld. Daarbij is gekeken naar het tijdvak van 00:00 tot 6:00u. Het «aantal unieke acties» betekent dat iedere inverzekeringstelling uniek is geteld; als één persoon in een jaar 2 keer in verzekering is gesteld, is dit ook als 2 keer meegeteld.
Jaar
Aantal unieke acties
2012
3.810
2013
3.599
2014
2.983
2015
3.159
2016*
1.058
(* tot 4 mei 2016)
Hoe verhoudt het onterecht vastzetten van personen zich tot de fundamentele uitgangspunten van het strafrecht, namelijk de onschuldpresumptie en het uitgangspunt dat een rechterlijke uitspraak pas mag worden uitgevoerd als deze onherroepelijk is geworden?
Ondanks deze fundamentele uitgangspunten van het strafrecht kan het in het belang van het opsporingsonderzoek noodzakelijk zijn een verdachte in hechtenis te nemen en te ondervragen in verband met mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit, terwijl na afronding van het strafrechtelijk onderzoek het Openbaar Ministerie of de rechter niet tot strafvervolging of strafoplegging overgaat. Een hechtenis waarvoor later schadevergoeding wordt uitgekeerd is niet per definitie onrechtmatig of onterecht. Hoe dan ook geldt dat voor het preventief vastzetten van verdachten in het kader van de inverzekeringstelling en de eventueel daaropvolgende voorlopige hechtenis moet worden voldaan aan een aantal wettelijke criteria. Zo dient in het geval van inverzekeringstelling sprake te zijn van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en moet er een onderzoeksbelang zijn. In geval van voorlopige hechtenis wordt door de rechter getoetst of voldaan is aan de vereisten van de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering.
Bent u bereid met de politie en het openbaar ministerie in gesprek te gaan over mogelijke alternatieven voor de voorlopige hechtenis, zoals het verbinden van voorwaarden aan vrijlating, waaronder het betalen van een borgsom, om zo het risico dat mensen onterecht vastzitten te minimaliseren? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan? Zo nee, waarom niet?
Het toepassen van alternatieven voor voorlopige hechtenis, door middel van het verbinden van voorwaarden aan vrijlating (schorsing van de voorlopige hechtenis), is aan de rechter. Ik zal de mogelijke alternatieven voor voorlopige hechtenis, waaronder het betalen van een borgsom, nog voor de zomer aan de orde stellen in mijn reguliere overleggen met het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak.
De oproep van het Turkse consulaat aan Turken in Nederland om beledigingen te melden |
|
Marit Maij (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Turkse consulaat een oproep heeft gedaan aan de Turken in Nederland om beledigingen over Turken, de Turkse staat, de Turkse vlag, het Turkse volk en de Turkse president Erdogan te melden?1
Klopt het dat deze oproep is gedaan en zo ja, wat is daarop uw reactie?
Deelt u de mening dat het Turkse consulaat met deze oproep miskent dat er in Nederland vrijheid van meningsuiting bestaat, en dat daaruit volgt dat burgers er niet van overheidswege toe bewogen dienen te worden om bepaalde opvattingen, kritiek, grappen of beledigingen bij de autoriteiten te melden? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Deelt u de mening dat deze oproep zelfcensuur bevordert? Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat Nederlandse Turken en indirect de Turkse media op deze manier door de Turkse overheid worden geïntimideerd om bepaalde kritiek op de Turkse regering niet openlijk meer te uiten? Zo ja, op welke wijze laat u dit aan het Turkse consulaat weten?
Deelt u tevens de mening dat het een taak van een consulaat is om onderdanen te faciliteren, en niet om hen te controleren? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Bent u bereid het Turkse consulaat tevens een aanvullende toelichting aan te bieden op het Nederlandse en Europese grondwettelijke recht op vrijheid van meningsuiting? Zo ja, op welke wijze?
Deelt u de mening dat het voor de emancipatie en integratie van Turkse Nederlanders in ons land niet bevorderlijk is dat «de lange arm» vanuit de Turkse overheid voortdurend probeert deze groep Nederlanders te beïnvloeden? Zo ja, op welke wijze is uw beleid erop gericht om dit tegen te gaan?
Deelt u de mening dat de beperkingen van de persvrijheid in Turkije, met nu zelfs uitwassen richting Nederland, zeer zorgelijk zijn en langzamerhand alle perken te buiten gaan? Op welke wijze bent u bereid dit in Europees en internationaal verband aan de orde te stellen?
Het bericht 'Gemaskerd protest tegen ‘asielfabriek’ |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemaskerd protest tegen «asielfabriek»»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat Kameraadschap Noord-Nederland als een organisatie aan de extreemrechtse kant van het politiek spectrum kan worden gezien dan wel, zoals in het genoemde bericht wordt gesteld, «ook wel gezien (wordt) als neo-nazi’s»? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Kameraadschap Noord-Nederland kan worden beschouwd als een extreemrechtse groepering. De groep komt namelijk voort uit de neonazistische groepering Blood & Honour. Kameraadschap Noord-Nederland tracht met demonstraties naar aanleiding van de verhoogde instroom van asielzoekers xenofobie en nationalisme in Nederland aan te wakkeren.
Is er voor de genoemde demonstraties van Kameraadschap Noord-Nederland toestemming van de gemeente nodig, dan wel moeten die demonstraties tijdig aan de burgemeester worden gemeld? Is daar bij de genoemde demonstraties sprake van geweest?
De Wet openbare manifestaties (Wom) schrijft niet voor dat er om toestemming moet worden gevraagd indien het voornemen bestaat een demonstratie te organiseren. Dit komt voort uit het gegeven dat de Grondwet het recht op vergadering en betoging erkent.
Artikel 4 van de Wom bepaalt wel dat de gemeenteraad bij verordening regels kan vaststellen met betrekking tot de gevallen waarin voor vergaderingen en betogingen op openbare plaatsen een voorafgaande kennisgeving vereist is.
De gemeente Oldambt heeft op 18 december 2013 de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Oldambt 2014 (verder APV) bekendgemaakt.
Artikel 2.3 lid 1 van deze APV verplicht degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden daarvan vóór de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester. Overtreding van dat voorschrift levert een strafbaar feit op (art 6:1 APV en art 11, eerste lid, sub a, Wom).
De gemeente heeft een melding ontvangen voor het houden van een betoging op 27 februari (optocht vanaf station naar De Klinker). In de overige gevallen waarin er sprake is geweest van betogingen is dat niet het geval geweest.
Mogen er in het belang van de openbare orde en/of veiligheid vooraf eisen worden gesteld om te voorkomen dat deelnemers aan een demonstratie hun identiteit met gelaatbedekking kleding verhullen? Zo ja, welke eisen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 5 van de Wom kan de burgemeester naar aanleiding van een kennisgeving van een demonstratie in het belang van de openbare orde en veiligheid voorschriften en beperkingen stellen aan een demonstratie. Hierbij geldt dat een voorschrift, beperking of verbod geen betrekking mag hebben op de inhoud van hetgeen wordt beleden, onderscheidenlijk van de te openbaren gedachten of gevoelens. Het is wel mogelijk om eisen te stellen met betrekking tot het achterwege laten van gelaatbedekking. Het opnemen van het voorschrift om geen gebruik te maken van gelaatbedekking, mag zolang de openbare orde c.q. het voorkomen van wanordelijkheden het motief is.
Tevens kan op basis van de gemeentewet artikel 175 een noodbevel worden uitgevaardigd indien er sprake is van buitengewone omstandigheden. Van deze mogelijkheid heeft de burgemeester van de gemeente Oldambt op 20 april jl. gebruik gemaakt. In dit noodbevel is voorzien in een verplichting voor demonstranten met gezichtsbedekkende kleding die zich in Winschoten bevinden om zich voor, tijdens en na de bijeenkomst op eerste aanzegging van de politie verwijderd te houden dan wel te verwijderen naar een door de politie, op last van de burgemeester aangewezen plaats tot 23.00 uur.
Mag aan deelnemers die gemaskerd aan een demonstratie meedoen om een identiteitsbewijs worden gevraagd? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet op de identificatieplicht is eenieder die de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar, als bedoeld in artikel 8 van de Politiewet 2012 of artikel 6a van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, een identiteitsbewijs, als bedoeld in artikel 1 van deze wet, ter inzage aan te bieden. De politie mag alleen om een identificatiebewijs vragen als daar een goede reden voor is. Dat is het geval als de politie redelijkerwijs de identiteit nodig heeft om haar taak in het kader van de handhaving van de openbare orde of de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde uit te voeren. Bij openbare manifestaties en demonstraties kan identiteitscontrole plaatsvinden bij onrust of indien rellen of geweld (dreigen te) ontstaan.
De sloop van krakkemikkige gebouwen |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wie trekt rotte kiezen uit de regio»?1
Ja.
Is het mogelijk dat een perceel na sloop zijn woonbestemming verliest, ook in situaties dat de eigenaar deze bestemming wil behouden en zonder dat hiervoor planschade wordt uitgekeerd? Zo ja, deelt u de mening dat het wenselijk is dat de wetgeving wordt aangepast, zodat een perceel door sloop van verouderde gebouwen niet minder waard wordt?
Sloop leidt er niet toe dat een perceel vanzelf zijn woonbestemming verliest. Wel kan sloop soms aanleiding voor een gemeente zijn de bestemming te wijzigen. Als de gemeente besluit de bestemming te wijzigen, wordt dat via de procedures van de Wet ruimtelijke ordening geregeld. Een gemeente zal een wijziging van het bestemmingsplan pas kunnen doorvoeren na een evenwichtige weging van de betrokken belangen en met de daaraan verbonden procedurele waarborgen voor de eigenaar, zoals zienswijzen en beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Een financiële waarborg voor de eigenaar is de vergoeding voor directe planschade vanwege het verlies van de woonbestemming. Als de woonbestemming er afgehaald wordt, kan volgens de rechtspraak te lang stilzitten ertoe leiden, dat geen planschade uitgekeerd hoeft te worden. Dit geldt alleen als de eigenaar op de hoogte kon zijn van de voorgenomen wijziging en deze een tijd de gelegenheid heeft gehad om de mogelijkheden uit een vorig bestemmingsplan alsnog te benutten. Op basis hiervan zie ik geen aanleiding om de reeds bestaande waarborgen aan te passen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat sloop van krotten wordt uitgesteld omdat de BTW van bouwgrond veel hoger is dan de overdrachtsbelasting die geldt voor de verkoop van grond waarop nog een gebouw staat?2 Bent u daarom bereid de wetgeving aan te passen zodat voor dergelijke terreinen de lagere overdrachtsbelasting geldt?
De Wet op de omzetbelasting 1968, op grond waarvan in Nederland btw wordt geheven, is gebaseerd op een dwingende Europese btw-richtlijn. Op grond van deze richtlijn geldt een vrijstelling van btw voor de levering van een gebouw (tenzij wordt geopteerd voor een btw-belaste levering of sprake is van levering van een gebouw vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming). Indien de btw-vrijstelling van toepassing is, geldt dat ter zake van die verkrijgingen wel overdrachtsbelasting is verschuldigd.
Bouwterreinen zijn uitgezonderd van de btw-vrijstelling en daardoor wel met btw belast. Van de levering van een bouwterrein is ook sprake wanneer een gebouw met bijbehorende grond wordt geleverd, waarbij de leverancier zich jegens de afnemer tot sloop van het gebouw heeft verbonden, en het terrein bestemd is voor bebouwing. Het resultaat van deze transactie is namelijk dat de verkrijger onbebouwde grond, zijnde een bouwterrein verkrijgt. De verkrijging van bouwterreinen die belast zijn met btw, zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Dit laatste is bedoeld om dubbele belasting te voorkomen. Het is op grond van de richtlijn niet toegestaan om deze leveringen toch vrij te stellen van btw. Een aanpassing van de wetgeving waardoor voor dergelijke terreinen de overdrachtsbelasting geldt in plaats van de btw is niet mogelijk.
Het bericht ‘Jan Slagter over zijn verpleeghuis ‘Ben Oude Nijhuis’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het fragment «Jan Slagter over zijn verpleeghuis «Ben Oude Nijhuis»» uit de uitzending van Pauw d.d. 20 april 2016?1
De doelstelling om een verpleeghuis op te richten waar ouderen kleinschalig kunnen wonen, waarbij levenspartners in de buurt van dementerende ouderen kunnen wonen, waar echtparen samen kunnen wonen, gericht op mensen met een smalle beurs, sluit zoals mevrouw Leijten terecht stelt naadloos aan op mijn visie op de verpleeghuiszorg zoals ik die geformuleerd heb in het plan Waardigheid en Trots. Dit is gelukkig geen toekomstmuziek, dit gebeurt al. Om een voorbeeld te noemen: Dagelijks Leven biedt op 17 locaties kleinschalige zorg voor mensen met dementie, waarbij de huur is afgestemd op cliënten met alleen een AOW als inkomen. Dergelijke initiatieven maken een stevige groei door en ik juich deze beweging van harte toe. In mijn brief «Waardig leven met zorg» van 26 februari 2016, geef ik bijvoorbeeld aan afspraken te maken met Wlz-uitvoerders om de pgb-financiering van kleinschalige wooninitiatieven desgewenst om te zetten naar zorg in natura. Hierdoor kunnen ook cliënten die geen pgb willen of kunnen beheren, terecht in dergelijke voorzieningen. Ook kopen een aantal zorgkantoorregio's in 2017 op een nieuwe manier zorg in, waarbij de wensen en behoeften van mensen alsmede de vraag hoe zij hun leven willen leiden bepalend zijn. Concluderend: ja, dit is precies wat ik beoog, dit gebeurt ook al en ik stimuleer deze ontwikkeling van harte.
Wat vindt u van het initiatief van de heer Slagter om een kleinschalig verpleeghuis op te zetten waar drie verzorgende per negen bewoners komen te werken, waar levenspartners in de buurt van hun dementerende partner kunnen wonen, waar echtparen samen kunnen wonen en wat specifiek gericht is op oudere dementerenden met een kleinere portemonnee? Is dit initiatief niet een goed voorbeeld van de manier waarop u de ouderenzorg voorstelt in uw plan Waardigheid en Trots? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Steunt u het initiatief van de heer Slagter voor een kleinschalig verpleeghuis in Rotterdam? Zo ja, hoe ziet deze steun er uit en per wanneer gaat deze steun in / is deze steun ingegaan? Zo nee, waarom steunt u het voorgestelde initiatief niet? Kunt u daarbij ook ingaan op uw eerdere brief waarin u schrijft dat er (meer) kleinschalige woonvormen in de (ouderen)zorg zouden moeten komen?2
Zoals in het antwoord op de vragen 1 en 2 aangegeven, bevorder ik inderdaad dergelijke initiatieven. Uiteraard dienen de aanbieders van deze initiatieven te handelen binnen de kaders van de wet, teneinde verantwoorde zorg te kunnen bieden aan onze ouderen. Indien een initiatief, van welke aanbieder dan ook, aan alle eisen voldoet, kan deze worden ingekocht door het zorgkantoor. Indien een aanbieder ook nog werkt met kleinschalige zorg, waarbij de wensen van mensen voorop staan en gericht is op mensen met lage inkomens, zal een zorgkantoor dit waarschijnlijk ook inkopen wanneer dit zorg in natura betreft. PGB-houders kopen uiteraard zelf hun zorg in. Vanzelfsprekend bevoordeelt VWS geen individuele aanbieders boven anderen. Ik ga er vanuit dat aanbieders die een deugdelijk plan indienen een eerlijke kans krijgen. Uiteraard gaat VWS graag het gesprek hierover aan. VWS heeft informeel overleg gehad met de initiatiefnemers om mee te denken.
Vindt u het ook niet ontzettend zonde dat er een reële kans is dat het initiatief van de heer Slagter voor een laagdrempelig verpleeghuis stukloopt, enkel en alleen vanwege financieringsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het starten van een wooninitiatief voor kwetsbare mensen vergt uiteraard degelijke voorbereiding op alle terreinen, waaronder verantwoorde zorg, een geschikte locatie, een degelijk plan en bijbehorende financiële onderbouwing. Zoals in de antwoorden op vraag 1 en 2 aangegeven bestaan dergelijke initiatieven al geruime tijd en worden zij ook gefinancierd. Of in het geval van dhr. Slagter ook sprake was van degelijke plannen kan en wil ik niet beoordelen. Dit is aan het zorgkantoor, de financier of een woningcorporatie waarmee samenwerking wordt gezocht. Zoals eerder aangegeven kopen zorgkantoren dergelijke zorg reeds in, dus dit kan wel degelijk en dit stimuleer ik ook van harte, zoals eerder aangegeven.
Wat vindt u van het signaal dat de woningcorporaties eigenlijk allemaal geen enkele interesse hebben om te investeren in het verpleeghuis van de heer Slagter voor oudere dementerenden met een kleine portemonnee? Welke redenen hebben zij hiervoor?
Corporaties dienen op grond van de Woningwet naar redelijkheid bij te dragen aan het lokale volkshuisvestelijk beleid. Hiertoe geven corporaties jaarlijks invulling aan de gemeentelijke woonvisie. Daarbij betrekken zij ook de volkshuisvestelijke prioriteiten op rijksniveau, zoals deze voor de periode 2016–2019 zijn vastgesteld. Een van deze Rijksprioriteiten is «wonen met zorg en ouderenhuisvesting». Over de voorgenomen werkzaamheden maakt de gemeente concrete prestatieafspraken met de lokale corporaties en huurdersorganisaties. Het gaat hier dus om afspraken op lokaal niveau. De betrokken partijen zullen hierbij moeten wegen hoe met de beschikbare middelen de gewenste corporatie-inzet kan worden geleverd. Gezien het lokale karakter van deze afspraken, is het niet aan mij om een oordeel te vormen over deze afweging.
In ondermeer de Staat van de Volkshuisvesting, die recent aan uw Kamer is gestuurd, (Kamerstuk 32 847, nr. 224) wordt gemonitord over welke thema’s de afspraken tussen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties worden gemaakt. Hierin wordt ook over de voortgang op de Rijksprioriteiten gerapporteerd. In de kabinetsreactie op het Eindrapport Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen, heeft het kabinet haar acties op dit terrein meer uitgebreid weergegeven.
Uit een recente enquête van de VNG naar woonvisies komt naar voren dat in ruim 85% van de 150 onderzochte woonvisies het thema «betaalbare en beschikbare woningen voor de doelgroep» is opgenomen en in 60% het thema «huisvesten ouderen en zorgbehoevenden». Dit sluit aan bij een recent onderzoek naar prestatieafspraken tussen augustus 2014 en december 2015. Hieruit blijkt dat het thema «wonen met zorg» in 95% van de 156 onderzochte nieuwe afspraken tussen gemeenten en woningcorporaties als apart onderdeel is opgenomen. Het zorgen voor beschikbaarheid van betaalbare woningen komt in ruim 90% van de afspraken voor. Deze cijfers geven aan dat gemeenten, huurders en corporaties veel waarde hechten aan het onderwerp. Vanuit het Rijk zullen we de komende periode bij gemeenten en woningcorporaties het belang van betaalbare en beschikbare woningen blijven benadrukken.
Wat vindt u er vervolgens van dat woningcorporaties blijkbaar wel willen investeren in dergelijke initiatieven die specifiek gericht zijn op ouderen met een grote portemonnee, zoals de Herbergier? Wat is het verdienmodel van deze zorgvormen voor woningbouwcorporaties?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u de woningcorporaties op hun verantwoordelijkheden aanspreken? Zo ja, wanneer gaat u met de woningcorporaties in gesprek en wat zal precies de kern van uw boodschap tijdens dat gesprek zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u in uw brief over langer zelfstandig wonen aangaf dat tijdens het periodieke overleg dat het Rijk met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de organisatie van zorgondernemers (Actiz), de vereniging van woningcorporaties (Aedes), de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en de brancheorganisatie voor instellingen in de geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg (GGZ-Nederland) zal hebben, de bevindingen van het aanjaagteam zouden worden besproken en dat één van de taken van dit team het bevorderen van investeringen in kleinschalig vastgoed is? Kunt u aangeven in hoeveel van deze periodieke overleggen «het bevorderen van investeringen in kleinschalig vastgoed» op de agenda heeft gestaan en wat er tijdens die overleggen is besproken en besloten? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de inbrengen van Aedes tijdens deze periodieke overleggen?
Er hebben Bestuurlijke Overleggen plaatsgevonden op 2 juni 2015, 17 november 2015 en 24 maart 2016. In al deze overleggen is gesproken over de bevindingen van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen (AJT). Daarbij is onder meer gesproken over de transitie van bestaand zorgvastgoed, de ontwikkeling van (kleinschalige) woonvormen en eventuele knelpunten die daarbij worden ervaren.
In het meest recente bestuurlijk overleg van 24 maart 2016 is gesproken over de slotrapportage van het AJT. Hierin stelt het AJT dat het tot de kerntaak van woningcorporaties behoort zorg te dragen voor voldoende geschikte (extramurale) woningen voor diverse doelgroepen. Het hebben van een langetermijnvisie met de verschillende betrokken partijen is volgens het AJT cruciaal om dit ten uitvoer te brengen. Een mogelijkheid om dit te doen is, volgens het AJT, het opstellen van een woonzorgvisie door de gemeenten samen met andere betrokkenen. Deze zou vervolgens omgezet kunnen worden in de prestatieafspraken die gemeenten maken met onder andere corporaties en zorgaanbieders.
Alle betrokken koepelorganisaties, inclusief Aedes, onderschrijven de meerwaarde die een meerjarige geïntegreerde woonzorgvisie kan hebben. In de reactie op de slotrapportage, zet ik samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst uiteen hoe we de lokale en regionale partijen de komende periode willen faciliteren.
Een Curaçao's online casino dat zich richt op de Nederlandse markt |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wist u dat Bellmark Casino, dat opereert vanuit Curaçao, zich nadrukkelijk richt op de Nederlandse markt?1
Ik kan mij over deze vragen niet uitlaten omdat het vragen zijn die een landsaangelegenheid van Curaçao betreffen.
Klopt het dat (functionarissen van) Antillephone, Gaming Service Provider, Cyberduck/Conet/CloudX en E-Management zogenoemde masterlicentiehouders, ofwel Internet Services Providers (ISP’s) zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat E-Management een sublicentie heeft verleend aan Bellmark Casino?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel ISP’s en sublicentiehouders zijn er?
Zie antwoord vraag 1.
Wie moet op Curaçao toezicht houden op het verlenen van dergelijke sublicenties en welke wetgeving geldt hiervoor?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zet deze online casino en sportsbettingssector momenteel op Curaçao per jaar om? Wordt er door deze sector belasting betaald? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de activiteiten van Bellmark Casino, gericht op de Nederlandse markt, legaal? Wie moet hier in Nederland toezicht op houden?
Namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan ik antwoorden dat de Nederlandse Kansspelautoriteit verantwoordelijk is voor het toezicht op buitenlandse aanbieders die in Nederland operationeel zijn.
Het bericht 'Shell in je elektromotor’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Shell in je elektromotor»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel waterstoftankpunten er in Nederland beschikbaar zijn voor de consument? Zo ja, hoeveel? Zo neen, waarom niet?
Er zijn momenteel twee waterstoftankpunten in Nederland beschikbaar, één in Helmond en één in Rhoon. Het plan is om dit aantal binnen een jaar uit te breiden naar vijf of zes tankpunten. Voor de jaren daarop is een verdere groei voorzien. Voor 2020 is de ambitie om 20 openbare waterstoftankstations in Nederland te hebben.
Kunt u aangeven hoeveel waterstofvoertuigen er in Nederland rondrijden?
Momenteel rijden er 24 waterstofpersonenauto’s en -bestelauto’s in Nederland. Vier daarvan zijn van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Het Nationaal Waterstof Platform, waaraan de Ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken deelnemen, verwacht dat er in 2020 zo’n 2.000 waterstofpersonenauto’s in Nederland rijden. Dit aantal kan in de jaren 2020–2030 doorgroeien naar ruim honderdduizend voertuigen. In die periode zullen naar verwachting ook vuilnisauto’s en (stadsdistributie-)trucks op waterstof op de weg verschijnen. Daarnaast zullen naar verwachting dit jaar vier tot zes waterstofbussen gaan rijden (Groningen, Gelderland, Noord-Brabant en mogelijk Zuid-Holland). Dit aantal kan uitgroeien tot 100 waterstofbussen in 2020.
Deelt u de mening dat waterstof mogelijk de brandstof van de toekomst is? Zo neen, waarom niet?
In de brandstofvisie2 die in het kader van het SER Energieakkoord is uitgebracht, is rijden op waterstof vooral voorzien voor personenauto’s, bestelauto’s en bussen. In de verdere toekomst is rijden op waterstof ook voorzien voor (stadsdistributie-)trucks, vuilnisauto’s en ter vervanging van dieseltreinen.
Kent u het bericht «Gas erop»?2
Ja.
Bent u bekend met de techniek van H2Fuel waarmee waterstof kan worden gebruikt zonder hoge druk?
De techniek is de Ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken op hoofdlijnen uitgelegd door H2Fuel.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het rendement tussen waterstof onder hoge druk en waterstof door H2Fuel? Zo neen, waarom niet?
Er heeft in overleg met het Nationaal Waterstofplatform een eerste toets plaatsgevonden van de mogelijkheden van H2Fuel. De techniek bevindt zich in een pril stadium van onderzoek en ontwikkeling en wijkt in sterke mate af van de standaarden die momenteel in de internationale waterstof- en auto-industrie worden gehanteerd. Nadere validatie is nodig, zowel op wetenschappelijk niveau als voor wat betreft praktische toepassingsmogelijkheden. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu beziet momenteel op welke manier dit het beste kan plaatsvinden.
Deelt u de mening dat waterstof geschikt kan zijn voor emissieloos transport?
Ja, zolang waterstof klimaatneutraal wordt vervaardigd.
Het bericht dat de Coentunnel vier keer per dag gestremd is door te hoge vrachtwagens |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Problemen Coentunnel nemen toe: ruim 1.200 afsluitingen door te hoge vrachtwagens»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en met het aantal afsluitingen van de Coentunnel.
Rijkswaterstaat monitort het aantal te hoge voertuigen. Sinds de opening van de Coentunnels, bestaande uit de gerenoveerde Eerste Coentunnel en de Tweede Coentunnel, op 21 juli 2014 is het aantal te hoge wagens constant 3 á 4 per dag verdeeld over de dag.
Deelt u de wens dat Amsterdam voor bedrijfsleven, bewoners en bezoekers goed bereikbaar moet zijn?
De bereikbaarheid van Amsterdam is een van de prioriteiten binnen het ministerie I&M. Met partnerorganisaties als provincie Noord-Holland, gemeente Amsterdam en Stadsregio werken wij in diverse bereikbaarheidsprojecten samen, zoals Beter Benutten, Praktijkproef Amsterdam, Zuidasdok. Ook met de capaciteitsuitbreiding van de Coentunnel en aansluitende wegen geef ik daar invulling aan.
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid en daarmee de (economische) aantrekkelijkheid van Amsterdam in het geding zijn wanneer de Coentunnel gemiddeld vier keer per dag afgesloten is?
Elke stremming als gevolg van een te hoog voertuig is er vanuit doorstromingsbelang een te veel.
Vrachtwagens moeten zich houden aan de wettelijke hoogte van vier meter. Dat is een Europese norm. Voor een transport hoger dan vier meter moet een vergunning worden aangevraagd bij de RDW, die bij de vergunning ook een route verstrekt.
De hoogtedetectie is een systeem dat dient als veiligheidsmechanisme ter bescherming van de tunnel en de verkeersveiligheid. Rijdt een te hoge vrachtwagen de tunnel in kan deze veel schade veroorzaken. Bij een te hoge vrachtwagen treedt de hoogtedetectie in werking en wordt – bij toch doorrijden van de vrachtwagen – het verkeer stilgezet, waarna de te hoge vrachtwagen voor de tunnel weggehaald moet worden. Dit leidt helaas onnodig tot stremmingen.
Deelt u de mening dat -hoewel veiligheid altijd voorop staat- vier stremmingen per dag te veel is?
Zoals ik al op de vorige vraag heb geantwoord is elke stremming, veroorzaakt door een te hoog gemeten voertuig, er een te veel. Rijkswaterstaat geeft chauffeurs met een te hoge vrachtwagen aanwijzingen om hen tijdig een andere route te laten kiezen door (dynamische) displays die chauffeurs kenbaar maken dat hun wagen te hoog is en borden met omleidingsroutes. Chauffeurs zijn primair zelf verantwoordelijk om een hoogtemelding te voorkomen. Ik kan niet voorkomen dat te hoge vrachtauto’s uiteindelijk toch de tunnel in rijden.
Rijkswaterstaat overlegt regelmatig met de transportsector, zodat de chauffeurs weten dat ze stremmingen kunnen veroorzaken als ze met een te hoge vrachtwagen (of lading) door de tunnel willen rijden.
eelt u de mening dat dit probleem zo snel mogelijk moet worden opgelost en dat slechts een incidentele stremming acceptabel is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn beantwoording van de vragen 3 en 4.
Kunt u een beredeneerde schatting geven van de kosten van het gemiddeld vier keer per dag afsluiten van (een of enkele rijbanen van of soms zelfs de gehele) Coentunnel?
Bij een te hoog voertuig wordt alleen de betreffende rijbaan, bestaande uit een aantal rijstroken, afgesloten. Er worden nooit meerdere rijbanen of de gehele Coentunnel tegelijk afgesloten.
Rijkswaterstaat heeft op verzoek van de gemeente Amsterdam in de zomer van 2015, feitelijke tijdstippen aangeleverd van afsluitingen van de Coentunnel als gevolg van te hoge voertuigen die de maximale doorrijhoogte negeren. De gemeente Amsterdam heeft die gegevens door een extern bureau laten koppelen met detaildata over lengte en duur van files. Het rapport is op te vragen bij de gemeente Amsterdam.
Herinnert u zich dat het college van B. en W. van Amsterdam op aandringen van de fractie van D66 in de raad dit probleem al in de zomer van 2015 bij u aanhangig maakte en dat u toen gezegd heeft dit probleem aan te pakken? Zo ja, welke concrete acties heeft u toen ondernomen?
Rijkswaterstaat heeft, al voordat de vraag door de gemeente Amsterdam in de zomer van 2015 werd gesteld, een aantal acties in gang gezet, zoals ik onder vraag 2 heb beantwoord. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat een onderzoek naar mogelijke aanvullende maatregelen uitgevoerd. Zie antwoord 3 juni 2015 op vragen van Kamerleden Visser en De Boer.
Rijkswaterstaat heeft de navolgende acties in gang gezet:
Rijkswaterstaat geeft chauffeurs een maximum aan aanwijzingen om hen te wijzen op de maximale doorrijhoogte en alternatieve routes. Het grootste effect op het aantal hoogtemeldingen mag verwacht worden wanneer chauffeurs zich houden aan de wettelijke maximale laadhoogte van vier meter.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Hoe is het mogelijk dat het aantal stremmingen sindsdien alleen maar is toegenomen?
Sinds de heropening van de gerenoveerde Eerste Coentunnel op 21 juli 2014, is het aantal te hoge wagens constant 3 á 4 per dag. Zie ook beantwoording van vraag 1.
Bent u bereid nu met oplossingen te komen en deze zo spoedig mogelijk door te voeren, opdat stremmingen vóór de zomer van 2016 niet meer aan de orde van de dag zijn? Zo nee, waarom niet?
In mijn beantwoording van de vorige vragen heb ik aangegeven wat Rijkswaterstaat heeft gerealiseerd en nog realiseert om de bereikbaarheid van Amsterdam en de doorstroming op het wegennet te optimaliseren. De doelstellingen van het project Tweede Coentunnel – Westrandweg zijn goed gehaald.
Ondanks de toename van het verkeersaanbod van 100.000 voertuigen naar 130.000 per dag én het aantal hoogtemeldingen, is de doorstroming na openstelling van het Coentunnelsysteem aanzienlijk verbeterd.
Voor de uitbreiding van de Coentunnel in juli 2014 stond er dagelijks gedurende 5 uur per dag file met een gemiddelde lengte van 5 á 10 kilometer tijdens de ochtend- en avondspits. Na oplevering van de nieuwe tunnel, zijn deze files vrijwel opgelost.
Ik doe al het mogelijke binnen mijn verantwoordelijkheden om het aantal hoogtemeldingen te reduceren en blijf de ontwikkelingen monitoren. Daarnaast blijf ik uiteraard ook constructief met de sector in gesprek hierover.