Kent u de bovenstaande berichten?1 2 Wat vindt u van deze berichten? Wat vindt u van een mogelijke fusie tussen de London Stock Exchange en Deutsche Börse?
Ja, ik ken bovenstaande berichten. Ik heb kennis genomen van de voorgenomen fusie tussen Deutsche Börse en de London Stock Exchange. Realisatie hiervan zal een (zeer) grote speler in het Europese beurzenlandschap opleveren. Een fusie kan kostenvoordelen opleveren voor de fuserende ondernemingen zelf en de eindgebruikers, zoals in dit geval onder meer investeerders en de bedrijven die financiering aantrekken via een beursgang. Een fusie kan evenwel ook leiden tot een situatie waarbij de interne markt en concurrentie schade kunnen ondervinden. De Europese Commissie beoordeelt in grensoverschrijdende grote fusies of sprake is van een fusie die leidt tot nadelige gevolgen op de betreffende markt, waaronder verminderde concurrentie. De Europese Commissie kan aan een goedkeuring voorwaarden verbinden die de nadelige effecten van verminderde concurrentie opheffen of beperken. Na een dergelijke voorwaardelijke goedkeuring blijft de Europese Commissie erop toezien dat de voorwaarden worden vervuld en kan zij ingrijpen als dat niet het geval blijkt te zijn.
De Europese Commissie zal gaan onderzoeken of, en in welke mate, sprake zal zijn van verminderde concurrentie als gevolg van de aangekondigde fusie tussen Deutsche Börse en London Stock Exchange, of deze doorgang kan vinden en of hier voorwaarden aan moeten worden gesteld. In dat onderzoek zal ook acht worden geslagen op de gevolgen voor de financiële sector in de betreffende markt, dus ook op de gevolgen voor bedrijven en investeerders in lidstaten waar de gefuseerde entiteit geen vestiging heeft, zoals Nederland.
Wat kunnen de gevolgen zijn van de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse voor de financiële sector in Nederland en de aantrekkingskracht van Nederland? Wat kunnen de gevolgen zijn voor de financieringsmogelijkheden voor Nederlandse bedrijven? Wat kunnen de gevolgen zijn voor Euronext?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de Franse Minister van Financiën zich duidelijk heeft uitgesproken over de fusie en de gevolgen daarvan? Bent u bereid om zich hierover ook duidelijk uit te spreken? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse een bedreiging voor de competitie en Europese economie zoals de Franse Minister aangeeft?
De zorgen die de Franse Minister van Financiën heeft geuit zullen meegenomen worden in het onderzoek van de Europese Commissie. Op dat moment zal blijken of, en in welke mate, de aangekondigde fusie een bedreiging vormt voor de competitie en welke consequenties hieraan verbonden moeten worden.
Is de uitspraak «it could create an operator that is too big to fail» van de de president van de Franse centrale bank juist? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de president van de Franse centrale bank ziet op het ontstaan van een grote centrale tegenpartij (central counterparty; CCP). CCP’s verzorgen de clearing van effectentransacties. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt samen met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op CCP’s die gevestigd zijn in Nederland. Verder is DNB samen met de andere relevante buitenlandse toezichthouders verantwoordelijk voor het toezicht op buitenlandse CCP’s die in Nederland actief zijn. DNB zal de eventuele gevolgen van de fusie van Deutsche Börse en London Stock Exchange voor de financiële stabiliteit in Nederland en de CCP’s onder haar toezicht monitoren. Tot slot wordt er in FSB- en EU-verband gewerkt aan een raamwerk voor herstel en afwikkeling van CCP's, dat zorgt voor de mogelijkheid om grote CCP's die in problemen komen uiteindelijk op ordentelijke wijze te kunnen afwikkelen.
In hoeverre klopt het dat u eerder heeft gezegd: «Euronext, for example, is a shining example of the pan European capital market. It’s crucial for financing companies and this is what the Capital Markets Union is all about»? Waarom vindt u Euronext een «shining example»?
De Kapitaalmarktunie beoogt de groeipotentie van Europa te versterken door financieringsbronnen voor Europese ondernemingen te versterken en te diversifiëren. Het is in dat kader van belang dat naast bankfinanciering ondernemingen ook toegang hebben tot de kapitaalmarkt voor het ophalen van kapitaal. Euronext heeft beurzen in meerdere landen in de EU die opereren onder een vergaand geharmoniseerd model, zoals bijvoorbeeld een single rule book. Op deze wijze draagt Euronext bij aan grensoverschrijdende financiering, één van de doelstellingen van de Kapitaalmarktunie.
Wat heeft u tot nu toe gedaan in dit dossier? Wat zijn de mogelijke acties die u kunt en gaat ondernemen?
De aandeelhouders van Deutsche Börse moeten nog stemmen over de voorgenomen fusie en de melding van de aangekondigde fusie bij de Commissie is nog niet gedaan. Daarnaast geldt dat de fusie is aangekondigd voordat de uitkomst van het Brexit referendum bekend werd en dat niet valt uit te sluiten dat de fusieplannen nog wijzigen. De fusie is derhalve nog niet definitief. Bovendien gaat het hier om een aangekondigde grensoverschrijdende fusie van twee ondernemingen die niet gevestigd zijn in Nederland, zodat er, anders dan weergegeven in het antwoord op vraag 4, geen bevoegdheden zijn voor de Nederlandse toezichthouders. De Europese Commissie zal een oordeel vellen over de fusie en de mogelijke gevolgen daarvan.
Wat is de verwachting als het gaat om het mogelijke besluit over de fusie van Directorate-General for Competition, dat de eerdere mogelijke fusie van Deutsche Börse en NYSE Euronext heeft tegengehouden, en wat is de planning van de besluitvorming?
De Europese Commissie zal onderzoek moeten verrichten naar de gevolgen van de aangekondigde fusie en op basis van dat onderzoek een beslissing nemen. Ten aanzien van de planning geldt dat de termijn voor beslissing begint op het moment dat de fuserende ondernemingen de voorgenomen fusie melden bij de Europese Commissie. Na deze melding heeft de Commissie 25 werkdagen voor een analyse van de fusie. Na afloop van deze fase kan de Commissie de fusie onvoorwaardelijk goedkeuren. De Commissie kan ook voorwaarden ten aanzien van de goedkeuring opleggen die moeten bewerkstelligen dat de competitie op de betreffende markt kan continueren als voorheen. Als de Commissie na deze eerste fase van oordeel is dat de competitie gehinderd kan worden door de voorgenomen fusie, kan zij een diepgaandere analyse verrichten van de effecten van de fusie. Hiervoor heeft de Commissie 90 werkdagen. Deze termijn kan worden verlengd. Het voorgaande betekent dat op dit moment niet concreet kan worden aangegeven wanneer de besluitvorming kan worden verwacht.
Het wereldwijd toegenomen geweld tegen Joden |
|
Han ten Broeke (VVD), Raymond Knops (CDA), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geweld tegen Joden neemt wereldwijd toe»?1
Ja.
Hoe duidt u de in dit artikel genoemde bevindingen van het Amerikaanse onderzoeksbureau Pew Research dat het aantal landen waar geweld tegen Joden plaatsvindt is toegenomen van 51 in 2007 naar 81 in 2014?2
Deze bevindingen van Pew Research zijn zeer zorgelijk. Pew Research spreekt over «harassment», waaronder fysieke of verbale aanvallen, ontheiliging van heilige plaatsen, en discriminatie op de arbeidsmarkt, de woningmarkt en in het onderwijs vallen.
Het is daarom van groot belang om onze inzet voor het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voort te zetten.
Kunt u aangeven wat de belangrijkste achterliggende oorzaken zijn van dit toegenomen geweld tegen Joden?
Het rapport geeft aan dat het aantal landen waarin «harassment» van joden plaatsvindt, is gestegen. De term «harrassment» omvat zowel geweld, discriminatie als intimidatie. Het rapport zelf gaat niet in op de oorzaken van deze toegenomen «harassment». De oorzaken voor dergelijk «harassment» zijn vaak complex en afhankelijk van de specifieke lokale context.
In welke landen en regio’s vindt geweld tegen Joden met name plaats? Welke overheden en/of organisaties spelen hierbij een rol?
Het rapport vermeldt enkel het aantal landen waarin discriminatie, intimidatie en geweld tegen specifieke religieuze groepen plaatsvinden. De wijze waarop en mate waarin van »harassment» sprake is, wordt verder niet gepreciseerd. Uiteraard hebben alle vormen van discriminatie, intimidatie en geweld een negatief effect op de veiligheid van Joden en Joodse minderheden.
Op welke manieren uit zich dit geweld, en welke effecten heeft het op de veiligheid en godsdienstvrijheid van Joden en Joodse minderheden wereldwijd?
Zie antwoord vraag 4.
Spelen direct of indirect door Nederland gefinancierde BDS-organisaties een rol in het plegen dan wel gedogen van geweld tegen Joden? Indien ja, wat gaat u hieraan doen?
Uitlatingen en bijeenkomsten van de BDS-beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering. Deze vrijheden zijn onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Vanzelfsprekend mogen ontvangers van financiering zich niet schuldig maken aan discriminatie of aanzetten tot haat en/of geweld.
Op welke manier kan Nederland het geweld tegen Joden helpen monitoren?
De Nederlandse inzet op het gebied van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging – één van de Nederlandse mensenrechtenprioriteiten – betreft ook leden van Joodse gemeenschappen wereldwijd. Monitoring vindt op verschillende manieren plaats, onder meer door het Amerikaanse onderzoeksbureau Pew Research. Het kabinet zet vooral in op het (proactief) bespreken van de mensenrechtensituatie met de autoriteiten in landen waar vrijheid van godsdienst en levensovertuiging niet vanzelfsprekend is of het recht hierop wordt geschonden. Ambassades volgen de ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten, inclusief vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Vanuit het Mensenrechtenfonds worden mensenrechtenorganisaties gesteund die bijdragen aan de bevordering van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Door de ambassade in Tel Aviv wordt bijvoorbeeld het Israel Palestine Center for Research and Information (IPCRI) gesteund, dat maandelijks een open forum organiseert voor (met name joodse) Israëli’s en (vooral islamitische) Palestijnen, waar zij discussiëren over actuele zaken in relatie tot het vredesproces.
Ook in multilateraal verband zet Nederland zich in voor het tegengaan van geweld tegen Joden en andere religieuze minderheden. Deze inzet vindt plaats in VN- (m.n. Mensenrechtenraad en Derde Commissie AVVN) en in EU-verband. Hierbij worden de EU-richtsnoeren (EU-Guidelines on the promotion and protection of freedom of religion or belief) gevolgd en worden specifieke acties zoals demarches en verklaringen uitgevoerd2.
Op welke manier kan Nederland bijdragen aan het tegengaan van geweld tegen Joden?
Zie antwoord vraag 7.
Welke actie heeft u ondernomen in het kader van de uitvoering van de motie-Bisschop c.s. met betrekking tot het tegengaan van antisemitisme (Kamerstuk 34 166, nr. 17)? Wat is het effect van deze actie, en welke aanvullende maatregelen zijn nodig om antisemitisme effectief te bestrijden?
Het kabinet spant zich blijvend in om alle vormen van discriminatie, inclusief antisemitisme, hoog op de Europese agenda te houden. Het is noodzakelijk de gemeenschappelijke waarden van de Unie, waaronder non-discriminatie, gelijkheid en solidariteit, actief te promoten en te beschermen.
Tijdens het EU-voorzitterschap heeft Nederland prominent aandacht gevraagd voor het tegengaan van discriminatie, waaronder antisemitisme, via verschillende kanalen. De Raad Justitie en Binnenlandse Zaken heeft in juni conclusies aangenomen over de bescherming van fundamentele rechten, met specifieke aandacht voor non-discriminatie en de noodzaak inclusieve samenlevingen en tolerantie te bevorderen. In de conclusies wordt o.a. gerefereerd aan de bijeenkomst van de werkgroep tegen haatcriminaliteit, die in april plaatsvond en gericht is op het verbeteren van meldingen en aangiftes van discriminatie en de afhandeling hiervan. Onderdeel van het programma van deze werkgroep was een bezoek aan het Anne Frank Huis.
Ook heeft Nederland tijdens het EU-voorzitterschap een bijeenkomst georganiseerd met de twee coördinatoren van de Commissie voor antisemitisme en moslimhaat en Nederlandse Joodse en Islamitische maatschappelijke organisaties. Deze coördinatoren zijn aangesteld n.a.v. het Commissie Colloquium over «tolerantie en respect» op 1 en 2 oktober 2015, waar de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aandacht heeft gevraagd voor toenemend antisemitisch geweld en moslimdiscriminatie en de Commissie heeft opgeroepen om via een uitwisseling van ervaringen deze discussie verder te brengen.
Tevens kwam de High-Level Group on non-discrimination, equality and diversity op 7-8 juni bijeen om te spreken over discriminatie o.b.v. religie, met expliciete aandacht voor antisemitisme en moslimdiscriminatie.
Ook is de tijdens de eerste bijeenkomst van de High-Level Group on combating racism, xenophobia, and other forms of intolerance, opgericht tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap, antisemitisme en moslimdiscriminatie besproken met Commissaris Jourova en tal van maatschappelijke en internationale organisaties. De Commissie heeft een duidelijk signaal afgegeven dat de aanpak van racisme en antisemitisme binnen de EU meer prioriteit moet krijgen. De Commissie heeft op verzoek van het Nederlands voorzitterschap toegezegd een inventarisatie te maken van de nationale strategieën en actieplannen van de lidstaten.
De bijdrage van Nederland aan politietrainingen op Papua |
|
Kees van der Staaij (SGP), Harry van Bommel (SP), Han ten Broeke (VVD), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU), Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de radiouitzending «Nederlandse politietraining in Papua»?1
Ja.
Waarom wordt er in de beantwoording van Kamervragen eerdere vragen over Papua’s van 26 april 20162 in het antwoord op vraag 4 niet over de politietraining gesproken, maar in de Kamervragen antwoorden op vragen van 10 december 2014 wel?3
In de brief van april 2016 wordt ingegaan op de vraag op welke wijze Nederland de situatie van de Papoea’s onder de aandacht heeft gebracht van de Indonesische autoriteiten, terwijl in de brief van december 2014 wordt ingegaan op de vraag of het Kabinet nieuwe mogelijkheden ziet waarmee Nederland kan bijdragen aan het verbeteren van de situatie. Daarom gaat de brief van december 2014 in op het programma dat Nederland ondersteunt, en de brief van april 2016 op de gesprekken in bilateraal en multilateraal verband waar de Nederlandse autoriteiten deze situatie aan de orde hebben gesteld.
Kunt u de externe evaluatie, waarover wordt gesproken in de schriftelijke verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de radiouitzending van 12 mei, naar de Kamer sturen? Zo niet, kunt u de Kamer dan een overzicht sturen van de methode en resultaten van de politietraining tot nu toe?
De Nederlandse ambassade in Jakarta heeft op 12 juli jl. een Mid Term Evaluation rapport ontvangen van het Community Policing Programme. Een volledig evaluatierapport zal later worden afgerond. Het programma wordt uitgevoerd door de International Organisation of Migration (IOM). In de bijgevoegde infographic heeft IOM op basis van de Mid Term Evaluation een overzicht gemaakt van de gebruikte methoden en de belangrijkste resultaten van het programma4. Uit de resultaten kan een aantal conclusies worden getrokken. Het programma heeft als uitgangspunt dat politie, gemeenschap en lokale overheid gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de lokale veiligheid. Het beoogt door training en consultatie deze gedeelde verantwoordelijkheid te stimuleren. Voor een langdurig resultaat is niettemin een cultuuromslag nodig, en dat vergt tijd. Dat werd ook bevestigd in de Mid Term Evaluation. Het programma heeft tot dusver diverse positieve resultaten geboekt op het terrein van training voor politiefunctionarissen, zowel op nationaal als op provinciaal niveau. In de evaluatie kwam naar voren dat lokale gemeenschappen hen nu zelf ook vaker betrekt bij problemen. Politie en gemeenschap lijken problemen meer gezamenlijk ter hand te nemen, ook al stellen lokale gemeenschappen dat nog niet bij alle agenten sprake is van een verandering in gedrag. Een speciaal ontworpen mensenrechtenmodule is inmiddels een vast onderdeel geworden van het curriculum van de training die ook toekomstige politiefunctionarissen zullen volgen. Om de gemeenschap op provincie-, district-, sub-district- en dorpsniveau te betrekken zijn daarnaast Community Policing Forums (CPFs) opgericht. Hierbij komen vertegenwoordigers van NGO’s, lokale gemeenschappen en de politie regelmatig bijeen om ontwikkelingen in de buurt te bespreken. Doel is om vertrouwen te scheppen en de relatie tussen de politie en de gemeenschap te verbeteren. Hierdoor kan gezamenlijk worden geanticipeerd op mogelijke spanningen en incidenten zodat de lokale veiligheid wordt versterkt. Omdat de CPFs in de laatste fase van het programma zijn ingesteld, is verdere implementatie nodig en zijn hier nog geen concrete resultaten van bekend. Er is meer tijd nodig om deze activiteiten te voltooien, de impact hiervan te vergroten en toekomstige financiering zeker te stellen. Op dit moment wordt daarom bekeken hoe het programma kan worden verlengd met een beperkte tijd.
Op welke manier kan Nederland monitoren wat de Indonesische veiligheidsdiensten in Papua doen?
Medewerkers van de Nederlandse ambassade in Jakarta bezoeken de provincie regelmatig. Door middel van gesprekken met vertegenwoordigers van lokale overheid, politie, mensenrechtenactivisten, NGOs en religieuze organisaties krijgen zij inzicht in de huidige situatie in Papoea, inclusief het optreden van leden van het veiligheidsapparaat. Deze gesprekken gebruikt Nederland ook om misstanden aan de orde te stellen en het belang te benadrukken van het investeren in de relatie met de burgerbevolking.
Op welke manier kan Nederland garanderen dat Indonesische politieagenten die door dit programma zijn getraind, niet actief zijn geweest in de schendingen van mensenrechten door de Indonesische politie in de afgelopen jaren?
In totaal zijn 3.687 politieagenten in de provincies Papua en West Papua getraind binnen het Community Policing Pogramme. Er kan geen garantie worden gegeven dat getrainde agenten niet hebben deelgenomen aan het schenden van mensenrechten. Het gaat om een lange termijn inzet waarbij een cultuuromslag noodzakelijk is zoals ook in de Mid Term Evaluation wordt gesteld. De leiding van de provinciale politie in Papua heeft bij diverse gelegenheden gesteld het belang te erkennen van het winnen van het vertrouwen van de lokale gemeenschappen om lokale spanningen en incidenten te verminderen en daarmee de veiligheidssituatie te verbeteren.
Welke andere organisaties zijn bij de politietraining betrokken naast de Organisation for Migration?4 Wat is of was de rol van de Universiteit van Maastricht?5
De politietraining is door IOM samen met de Indonesische Nationale Politie en Japan International Cooperation Agency (JICA) opgezet. De Universiteit Maastricht speelt in deze trainingen geen rol.
Bij het tot stand brengen van en participatie in de Community Policing Forums (CPFs) zijn tevens lokale groeperingen, zoals religieuze en culturele organisaties, betrokken.
Heeft u in het besluit deze training destijds te starten de conclusies meegenomen van de autoriteiten van Nieuw-Zeeland, die hun politietraining daar in 2010 juist is hebben gestopt?
Het Nederlandse trainingsprogramma heeft een andere insteek dan het tot 2010 door Nieuw-Zeeland gesteunde programma. Het Nieuw-Zeelandse programma richtte zich op het strategische niveau met de detachering van twee senior expat politie staf. Het Nederlandse programma richt zich op het trainen van Community Policing Officers door nationaal gerekruteerde politietrainers en het opzetten van CPFs waarin wordt ingezet op de verbetering van de relatie tussen politie en lokale gemeenschappen en beoogt daarmee een meer duurzaam en lokaal gedragen resultaat te bereiken.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Nieuw-Zeelandse Kamerlid parlementslid Catherina Delahunty die stelt dat zolang het politieke regime niet verandert, het geven van politietrainingen voor de mensenrechtensituatie niets zal opleveren?
Om tot een duurzame oplossing te komen is het belangrijk dat de centrale autoriteiten en de lokale bevolking gezamenlijk de problemen ter hand nemen en ontwikkeling in de provincies bevorderen. Het Community Policing Pogramme draagt bij aan de dialoog tussen lokale autoriteiten en de burgerbevolking. Door het programma heeft de lokale politie beter inzicht in wat er binnen de gemeenschap speelt en wordt het getraind in een andere benadering van burgers. Ook zien zowel politie, provinciale- als lokale overheden beter het belang van de preventie van lokale onlusten zoals het oplaaien van spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Voor een goed functionerende rechtsstaat is het van belang dat burgers vertrouwen hebben in handhavingsmaatregelen en diensten. Met de financiering van het programma zet het kabinet in op een bijdrage aan het verbeteren van deze situatie in Papoea.
Heeft u tijdens uw ambtsbezoek aan Indonesië in maart deze politietraining bezocht?
Mijn bezoek aan Indonesië in maart bestond uit een programma op Bali en Java. Een bezoek aan het Community Policing Programme op Papoea maakte dan ook geen onderdeel uit van de reis.
Wat vonden de Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhu Panjaitan van de Nederlandse politietrainingen, toen u hen sprak over de mensenrechtensituatie in Papoea tijdens uw bezoek in maart?6
Gedurende mijn bezoek aan Indonesië in maart heb ik met de Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en toenmalig coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhut Panjaitan de mensenrechtensituatie, waaronder de situatie in Papoea, besproken. Het Community Policing Pogramme is tijdens deze gesprekken niet specifiek aan de orde gekomen.
Het verlagen van de maximumvergoeding voor sociale advocatuur naar 900 punten |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u, na verschillende enquêtes onder de sociale advocatuur1 en de geuite kritiek tijdens een rondetafelgesprek over het rapport van de commissie-Wolfsen d.d. 22 juni 2016, nog steeds van plan om de maximumvergoeding naar 900 punten bij te stellen? Zo ja, waarom?
Ja. Ik zal een wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voorstellen die het mogelijk maakt het aantal punten waarvoor een rechtsbijstandverlener kan worden toegevoegd te beperken tot 900 punten (bij reguliere zaken) onderscheidenlijk 1.520 punten (bij bewerkelijke zaken). De raad voor rechtsbijstand kan hierbij door middel van uitzonderingen maatwerk bieden. Zoals in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen is beschreven, zal ik over de uitwerking en de consequenties voor de praktijk in overleg treden met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten.2 Ik ben van mening dat deze begrenzing vanuit het belang van het stelsel en de rechtzoekende een toegevoegde waarde heeft en kan worden gerealiseerd zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod van voldoende gekwalificeerde rechtsbijstandverleners. Ik licht dat bij vraag 2 verder toe.
Wat is volgens u de meerwaarde én de noodzaak om de huidige maximumvergoeding van 2.000 punten fors te verlagen naar 900 punten?
Op dit moment geldt geen maximumvergoeding van 2.000 punten. Wel geeft de Wrb in artikel 15 de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om het aantal zaken waarvoor een advocaat wordt toegevoegd te beperken. In zijn inschrijvingsvoorwaarden heeft de raad bepaald dat aan een advocaat niet meer dan 250 toevoegingen3 op jaarbasis worden verleend. Wanneer een rechtsbijstandverlener binnen een jaar meer dan 2.000 punten declareert wordt het maximale aantal toevoegingen het opvolgende jaar naar beneden bijgesteld (na uitmiddeling over twee jaren). In zoverre is er dus een indirect effect van het declareren van meer dan 2.000 punten. Een rechtsbijstandverlener die (meerdere) bewerkelijke zaken behandelt komt meestal niet aan de 250 toevoegingen, zodat deze jaarlijks meer dan 2.000 punten kan declareren zonder dat dit consequenties heeft. Dit verklaart ook de cijfers op pagina 77 van het rapport van de commissie-Wolfsen, waaruit onder meer blijkt dat een advocaat over de jaren 2012–2014 meer dan € 1.500.000,- aan vergoedingen heeft ontvangen4. Ik vind dit een ongewenste situatie omdat een dergelijk hoge vergoeding niet past bij de publieke herkomst van de gelden en vooral omdat de kwaliteit bij dit volume aan declarabele uren in het gedrang kan komen. Niet voor niets hanteren veel advocatenkantoren een target van 1.200 tot 1.300 declarabele uren5. Zeker met het oog op andere werkzaamheden van een advocaat, zoals acquisitie en scholing, is een hoger target niet realistisch of kan ten koste gaan van de kwaliteit.
Om het genoemde kwaliteitsrisico weg te nemen en te waarborgen dat de vergoeding aan individuele rechtsbijstandverleners de grenzen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is niet overschrijdt, wil ik de Wrb zodanig aanpassen dat niet alleen het aantal zaken kan worden beperkt maar ook het aantal punten. Daarnaast wil ik het aantal punten beperken tot 900, en daarbij het aantal eenheden verlagen, omdat ik het voeren van een gemengde praktijk vanuit het oogpunt van een gezonde bedrijfsvoering een wenselijke situatie vind. Wanneer rechtsbijstandverleners in het stelsel ook andere rechtzoekenden bedienen zijn zij niet volledig afhankelijk van toevoegingen. Bij een verminderd beroep op tweedelijns rechtsbijstand zijn zij in hun bedrijfsvoering flexibeler en kunnen zij meer inzetten op een commerciële praktijk. Daarnaast kan een gemengde praktijk een kwaliteitsimpuls brengen, doordat bij een gemengde praktijk de rechtsvragen waar de rechtsbijstandverlener (binnen zijn specialisatie(s) mee te maken heeft diverser van aard kunnen zijn.
Conform het advies van de commissie-Wolfsen sta ik daarom een gemengde praktijk voor. Daarbij volg ik het advies van de commissie dat een gezonde praktijk tenminste 25% van de omzet met reguliere klanten verwerft. Uitgaande van 1.200 declarabele uren op jaarbasis brengt dit een maximaal aantal subsidiabele uren van 900 met zich mee. Dit kan ook bijdragen aan het eerlijker verdelen van het werk. Nu gaat 24% van de subsidie naar 5% van de bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven advocaten. Een betere spreiding van het subsidiebudget is daarom niet alleen eerlijker, maar ook goed voor het stelsel. Bijvoorbeeld als er zo meer advocaten komen die ervaring hebben met complexe strafzaken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen6 is beschreven dat er uitzonderingen op het subsidieplafond mogelijk zijn. Voor het behandelen van zaken met veel extra uren zal een hoger plafond worden gehanteerd, te weten van 1.520 punten. Daarnaast kan de raad voor rechtsbijstand uitzonderingen maken voor situaties waarin het vasthouden aan het subsidieplafond niet in het belang is van de rechtzoekende. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Hoeveel advocaten overschrijden jaarlijks de grens van 2.000 punten? Hoe wordt daarmee omgegaan?
In 2015 hebben 58 rechtsbijstandverleners de grens van 2.000 punten overschreden. Over de jaren 2014 en 2015 is voor 42 advocaten het aantal toevoegingen neerwaarts bijgesteld. De deken van de orde van advocaten van het arrondissement waar de advocaat werkzaam is krijgt van de bijstelling bericht, net als van het bereiken van het maximum aantal toevoegingen.
Hoe realistisch acht u de aanname van de commissie-Wolfsen dat een sociaal advocaat 36 uur per week werkt voor zijn of haar cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de berekening van het punttarief is de commissie-Wolfsen uitgegaan van een 36-urige werkweek om de vergelijking met een ambtelijke schaal 12 te maken. Om met de rijksoverheid vergelijkbare arbeidsvoorwaarden te creëren moet met een werkweek van 36 uur een inkomen dat vergelijkbaar is met een ambtelijke schaal 12 kunnen worden bereikt. Daarnaast is de commissie-Wolfsen bij het bepalen van het aantal declarabele uren op 1.200 op jaarbasis uitgegaan van een 36-urige werkweek.
Op welke wijze is bij het verlagen van de maximumvergoeding tevens rekening gehouden met het feit dat dit niet ook betekent dat het aantal cliënten dat recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand zal dalen en een advocaat daar dus geen invloed op heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het maximeren van het aantal punten is een kwaliteitsmaatregel. Het doel hiervan is niet de vraag naar gesubsidieerde rechtsbijstand te laten afnemen. Een rechtzoekende zal, wanneer de eerst door hem benaderde rechtsbijstandverlener reeds het subsidieplafond heeft bereikt, een andere rechtsbijstandverlener moeten zoeken. Dit zal in de regel geen problemen opleveren omdat er in het stelsel een ruim aanbod is van rechtsbijstandverleners.7 Dit blijkt ook uit het gegeven dat momenteel slechts 12% van de ingeschreven rechtsbijstandverleners meer dan 900 uren declareren. De commissie-Wolfsen heeft becijferd dat bij een subsidieplafond van 900 uur er in het stelsel op basis van volume werk is voor ca. 3.570 rechtsbijstandverleners. Dit terwijl er in 2015 8.206 rechtsbijstandverleners waren ingeschreven bij de raad voor rechtsbijstand. Er is dus meer dan voldoende aanbod van rechtsbijstandverleners in het stelsel en meer dan voldoende absorptievermogen voor het subsidieplafond. Ik wil daarbij gelijk de kanttekening maken dat dit niet betekent dat voor alle specialisaties of regio’s hetzelfde geldt. Daarom krijgt de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om vanuit het belang van de toegankelijkheid van het recht en het stelsel uitzonderingen te maken op het subsidieplafond. Als er sprake is van een continue of vergelijkbare situatie kan een dergelijke uitzondering ook voor een langere periode of voor een grote groep rechtsbijstandverleners worden gemaakt.
Het subsidieplafond kan leiden tot een vermindering van het aantal vastgestelde uren bij bewerkelijke zaken. Straks kan een rechtsbijstandverlener die voltijds bewerkelijke zaken behandelt niet meer dan 1.520 uren declareren. De meerdere uren die hij maakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Er zal zich wellicht ook een lichte uitval voordoen omdat een rechtsbijstandverlener die het subsidieplafond heeft bereikt geen acquisitieprikkel meer heeft. Ik ga daarom uit van lagere uitgaven ter grootte van circa € 2 miljoen. Overigens zal de maatregel waarschijnlijk zorgen voor een lichte stijging van de uitvoeringskosten aan de zijde van de raad voor rechtsbijstand voor het beslissen omtrent verzoeken om uitzondering te maken op het subsidieplafond.
Hoe realistisch is het voor zeer gespecialiseerde sociaal advocaten en voor sociaal advocaten, van wie de clientèle doorgaans in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand (bijvoorbeeld strafrecht en asiel), om 25% van de tijd te besteden aan commerciële zaken? Welke gevolgen heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling van de zaken als dit bijvoorbeeld betekent dat er minder tijd kan worden besteed aan toevoegingen en dus aan de verschillende specialismes, ook binnen een rechtsgebied?
Ik onderken dat het niet binnen alle specialisaties mogelijk is om voldoende klanten aan te trekken die niet onder het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vallen. De meeste advocaten zijn echter werkzaam binnen meerdere specialisaties. Ik ben er dan ook van overtuigd dat het de meerderheid van de 12% van de bij de raad ingeschreven advocaten die nu meer dan 900 uren op jaarbasis declareren zal lukken om ook betalende klanten aan te trekken. Een beperkte combinatie van rechtsgebieden zal namelijk mogelijk blijven. Voor die gevallen waarin conformiteit niet mogelijk is en de toegankelijkheid van het recht dat vereist, kan de raad voor rechtsbijstand mede in overleg met de Nederlandse orde van advocaten uitzonderingen maken.
Wat gebeurt er als een advocaat aan de 900 puntengrens zit, met name waar het gaat om de specialisaties? Wordt dan verwacht dat deze zijn of haar cliënten doorverwijst naar een ander en dus de behandeling van de zaak per direct stillegt? Welke consequenties heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling en voor het belang van een rechtzoekende?
Het subsidieplafond moet nog nader worden uitgewerkt. Dit zal in overleg met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten gebeuren. Vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de behandeling vind ik het ongewenst dat een rechtzoekende lopende een toevoeging of procedure een andere rechtsbijstandverlener dient te zoeken wanneer gedurende de procedure de 900-puntengrens wordt bereikt.
In hoeverre is bij het bepalen van de maximumvergoeding en de werkverdeling 25% – 75% rekening gehouden met het daadwerkelijke inkomen van een sociaal advocaat? Kunt u daarbij aangeven wat volgens u de omzet is en wat het inkomen?
De commissie-Wolfsen komt op basis van haar onderzoek tot een punttarief van € 102,50 en 1.200 declarabele uren per jaar. Dit levert een omzet op waarvan, na aftrek van diverse kostenposten, een netto inkomen overblijft dat vergelijkbaar is met een netto inkomen op basis van een ambtelijke schaal 12. De in de vraag genoemde posten zijn hierbij meegenomen, met uitzondering van de vervoerskosten.8 Hiervoor wordt namelijk een aanvullende vergoeding verstrekt.
Gelet op het subsidieplafond van 900 uren zal het met schaal 12 vergelijkbare inkomen niet enkel met gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen worden behaald. Wanneer een rechtsbijstandverlener de 900 uren aanvult met commerciële zaken, die 300 declarabele uren vertegenwoordigen met een uurtarief dat overeenkomt met het punttarief, is dat inkomen realiseerbaar.
Kunt u reageren op de stellingname van verschillende sociaal advocaten dat bij een maximumvergoeding van 900 punten onvoldoende of zelfs geen rekening is gehouden met de nog van de omzet af te trekken kantoorkosten, jaarlijkse verplichte opleidingskosten, accountantskosten, vervoerskosten, verzekeringskosten, pensioenkosten, kosten voor tuchtrecht en toezicht en contributies bij specialisatieverenigingen en de Advocatenorde, etcetera? Kunt u uw antwoord tevens cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u van mening dat een sociaal advocaat hetzelfde moet verdienen als een ambtenaar in schaal 12, terwijl een ambtenaar in schaal 12 geen rekening hoeft te houden met de aftrek van de kosten zoals genoemd in vraag 9?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het bedrag dat u verwacht te kunnen besparen door de verlaging van de maximumvergoeding? Kunt u uw antwoord cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een lagere maximumvergoeding uiteindelijk meer zal kosten dan dat het eventueel op zou moeten leveren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een voorziening voor advocaten, voor wie 900 punten niet toereikend is, alleen maar zal leiden tot meer onnodige administratieve rompslomp voor zowel betreffende advocaat als de Raad voor Rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol ziet u voor uzelf en uw collega’s van andere ministeries gezien de consequenties voor het aantal rechtszaken over de nieuwe jeugdwet, WMO en participatiewet waaruit blijkt dat de overheid een belangrijke bron is voor procedures?2
De sociale regelingen die ons land kent om burgers van een sociaal en bestaansminimum te verzekeren, leiden regelmatig tot procedures. Hierin bepaalt de overheid de rechten en plichten van burgers. Voor dit onderwerp bestaat binnen het kabinet onverminderde aandacht. Wanneer een toename van het beroep op de rechterlijke macht dan wel de gesubsidieerde rechtsbijstand door de uitvoering van voorgenomen wetgeving wordt verwacht, zullen afspraken moeten worden gemaakt met mijn ministerie over de financiering daarvan.
Bent u gezien voorgaande vragen bereid om de verlaging van de maximumvergoeding naar 900 punten te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het voorgaande is toegelicht, ben ik van oordeel dat de maatregel bijdraagt aan de kwaliteit die rechtsbijstandverleners in het stelsel bieden en een eerlijkere verdeling van het werk binnen het stelsel.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk en vóór het Algemeen overleg over de gesubsidieerde rechtsbijstand te beantwoorden?
Ja dat ben ik.
Het bericht ‘Gedoe over onderzoek naar schoolkeuze ouders’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gedoe over onderzoek naar schoolkeuze ouders»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke onderzoeksvraag u aan de onderzoekers heeft voorgelegd? Wat zijn de kaders van het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd?
In het onderzoek worden de motieven en behoeften van ouders en leerlingen bij schoolkeuze onderzocht. Specifiek wordt er onderzocht aan welke kenmerken ouders en leerlingen belang hechten bij schoolkeuze. Bovendien wordt het relatieve belang van de diverse kenmerken onderzocht, waardoor de motieven en behoeften van schoolkeuze bij ouders en leerlingen in kaart kunnen worden gebracht. Kenmerken waar in het onderzoek onder andere naar wordt gekeken zijn denominatie, pedagogische-didactische visie, onderwijskwaliteit, sfeer, klassengrootte en afstand naar school. Informatie over het belang dat ouders en leerlingen hieraan hechten wordt gerelateerd aan de daadwerkelijke schoolkeuzes van ouders en leerlingen. Op die manier wordt de tevredenheid van ouders en leerlingen met de huidige situatie (het bestaande onderwijsaanbod) inzichtelijk gemaakt.
Klopt het dat het onderzoek zich momenteel richt op de motieven van ouders en de wensen in een denkbeeldige situatie? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de motie Bisschop c.s.2 uitdrukkelijk de behoeften en tevredenheid met betrekking tot het bestaande onderwijsaanbod centraal stelt?
In de vragenlijst die de onderzoekers voorleggen aan de deelnemende ouders en leerlingen wordt gevraagd naar de denominatie van de school die thans wordt bezocht. Indien van toepassing wordt ook gevraagd naar de bijzondere pedagogisch-didactische visie van de reeds gekozen school. Het onderzoek gaat in op de tevredenheid met deze bestaande situatie, maar gaat ook na in hoeverre deze keuze overeenstemt met de behoefte van de ondervraagde ouders en leerlingen los van het bestaande aanbod.
De tevredenheid van ouders en leerlingen met de huidige situatie heeft namelijk vooral betekenis in het licht van mogelijke alternatieven. Om tot inzichten te komen over de verschillende motieven bij schoolkeuze, is daarom gekozen voor een onderzoeksmethode aan de hand van zogenaamde vignetten. Daarbij worden ouders en leerlingen gevraagd hypothetische scholen met elkaar te vergelijken en de opties te rangschikken naar voorkeur. Met deze onderzoeksmethode wordt bepaald welke kenmerken in welke mate van invloed zijn bij schoolkeuze.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer de resultaten van onderzoek naar de behoeften en tevredenheid van ouders inzake het bestaande onderwijsaanbod tegemoet kan zien?
Zoals vermeld in mijn brief aan uw Kamer van 27 juni 2016, wordt het onderzoek naar schoolkeuzemotieven van ouders in het primair en voortgezet onderwijs momenteel uitgevoerd en ontvangt de Kamer de onderzoeksresultaten na de zomer.3
Het bericht ‘Flessenhals A4 levensgevaarlijk’ |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Flessenhals A4 Levensgevaarlijk» inzake de toename van het aantal ongelukken op de A4 bij Leiden en Leiderdorp?1
Ja
Kunt u een verklaring geven voor de toename van het aantal ongevallen zoals geconstateerd door de Stichting Incident Management Nederland (Stichting IMN)?
De stijging is te verklaren doordat de hoeveelheid verkeer, en daarmee de filezwaarte met name in de spits, verder is toegenomen. Dit leidt tot meer remmanoeuvres en rijstrookwisselingen met als gevolg dat het aantal ongevallen is toegenomen.
Zijn de cijfers van de Stichting IMN vergelijkbaar met uw eigen cijfers Zo, nee, kunt u de verschillen verklaren?
Ja, de cijfers van Stichting IMN zijn vergelijkbaar met die van Rijkswaterstaat.
Zijn deze cijfers aanleiding om sneller dan gepland oplossingen te realiseren voor de gevaarlijke situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In maart 2016 heb ik de Kamer geïnformeerd over de maatregelen die genomen gaan worden om de doorstroming te verbeteren en het aantal ongevallen terug te dringen (Kamerstuk 34 300-A, nr. 61). Er zijn maatregelen gepland zoals beperkte verschuiving van de afstreping van 3 naar 2 stroken op de hoofdrijbaan van Amsterdam naar Den Haag, het aanpassen van bebording en belijning en het plaatsen van incidentmanagementcamera’s.
In aanvulling hierop heb ik tijdens het AO MIRT toegezegd dat ik aan de slag ga met het vinden van een oplossing, in aanvulling op de extra maatregelen die al worden voorbereid. Ik heb conform de aangenomen motie Visser/Hoogland (Kamerstuk 34 300-A, nr. 75) opdracht gegeven voor de verkeerstudie naar de effectiviteit van een derde rijstrook. Ik verwacht de resultaten in de zomer van 2017 en zal u informeren over de vervolgstappen.
Voor het toevoegen van extra capaciteit op de hoofdrijbaan moet de tracéwetprocedure doorlopen worden. Ik ben voornemens deze zo snel mogelijk te starten en reserveer hiervoor alvast de benodigde middelen.
Wat vindt u van het in het bericht opgenomen citaat van de Stichting IMN dat de gekozen versmalling bij het aquaduct een foute keus was: «iedereen weet dat je problemen creëert. Niet alleen levert invoegen op zo’n drukke snelweg gigantische opstoppingen op, maar het brengt ook veel ongelukken met zich mee. Dat weet iedere verkeersdeskundige, alleen bij Rijkswaterstaat hebben ze daar kennelijk geen boodschap aan.»?
Met de gekozen parallel- en hoofdstructuur kan het lokale verkeer veilig in- en uitvoegen. De ongevallen zijn ontstaan op diverse plekken op het traject waarbij meerdere factoren een rol spelen zoals rijstrookwisselingen, drukte bij de rijbaan versmalling, onverwachte manoeuvres, en grote drukte tijdens de spits in het algemeen. De ongevallen zijn niet enkel te relateren aan de versmalling van de rijbaan zoals vanuit de Bergingscentrale Bollenstreek wordt aangegeven.
De rechten van alleenstaande minderjarige vreemdelingen |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hoeveel aanvragen voor een speciale buitenschuld vergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (AMV’s) zijn er sinds de herijking van het AMV-beleid in 2013 ambtshalve verstrekt?
Sinds de herijking van het amv-beleid zijn er circa 10 aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid voor amv’s ingediend. Deze zijn alle afgewezen. Ook zijn er geen ambtshalve vergunningen verstrekt op grond van het buitenschuldbeleid. De reden hiervoor wordt niet in het geautomatiseerde systeem van de IND geregistreerd. Gedurende het vertrekproces heeft de DT&V altijd oog voor bijzondere omstandigheden, zoals buitenschuld. Het specifieke buitenschuldbeleid is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. Ook in het geval van een minderjarige geldt immers dat wie terug wil ook terug kan, zolang er een vorm van adequate opvang bestaat. Het streven blijft om een uitgeprocedeerde amv in eerste instantie te herenigen met de ouders of andere familieleden in het land van herkomst. Dit wordt, in beginsel, altijd geacht in het belang van het kind te zijn.
Slechts wanneer opvang door ouders of familie niet adequaat of mogelijk blijkt, wordt naar andere mogelijkheden van adequate opvang gezocht, bijvoorbeeld door opvang in opvanghuizen. Bij het realiseren van de terugkeer en het bepalen van de mate van ondersteuning daarbij, wordt rekening gehouden met de individuele situatie en de leeftijd van de minderjarige. Van amv’s van 15 jaar en ouder wordt een hogere mate van initiatief verwacht dan van amv’s jonger dan 15 jaar. Hiermee is een vangnet voor amv’s jonger dan 15 jaar gecreëerd die niet in aanmerking komen voor asielbescherming, maar voor wie terugkeer onmogelijk blijkt, terwijl zij wel actief aan de terugkeer werken.
Hoeveel aanvragen voor een speciale buitenschuld vergunning voor AMV’s zijn er sinds de herijking van het AMV-beleid in 2013 ingediend? Hoeveel zijn daarvan afgewezen en waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt gezocht naar een duurzame oplossing voor AMV’s die niet in aanmerking komen voor een vergunning maar ook het land niet kunnen verlaten? Op welke manier worden daarbij de belangen van het kind meegewogen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt gewerkt aan een toekomstperspectief voor AMV’s? Op welke manier worden daarbij de belangen van het kind meegewogen?
Kinderen vormen een kwetsbare doelgroep in het Nederlandse vreemdelingenbeleid en verdienen bijzondere aandacht. De herijking van het amv beleid is er op gericht om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden aan de amv.
Eerder duidelijkheid over het verblijfsperspectief en snelle terugkeer naar het land van herkomst, wanneer bescherming niet aan de orde is, is in het belang van het kind en daarmee uiteraard ook in het belang van de ontwikkeling van het kind.
Daarnaast is met ingang van 1 januari 2016 het nieuwe opvangmodel in werking getreden. Kleinschaligheid staat hierin voorop waarmee verder invulling wordt gegeven aan het belang van het kind. Amv’s tot en met 14 jaar worden in het nieuwe model opgevangen in opvanggezinnen onder verantwoordelijkheid van Nidos. In de begeleiding van amv’s wordt rekening gehouden met hun perspectief: integratie als er een vergunning is verleend of terugkeer als de aanvraag is afgewezen. In het nieuwe model worden amv’s die een verblijfsvergunning hebben gekregen door Nidos in gezinsverband geplaatst om vanuit deze context aan hun inburgering te werken. Als er geen opvanggezin beschikbaar is voor een amv met verblijfsvergunning, vangt Nidos hen in kleinschalige woonvoorzieningen op. Kleinschaligheid is een belangrijke voorwaarde bij begeleiding naar een zelfstandige positie in de Nederlandse maatschappij. De amv’s die in Nederland mogen blijven, verblijven dus niet langer in de opvang bij amv’s in procedure of voor wie de aanvraag is afgewezen. Hiermee beoog ik meer duidelijkheid en eenduidigheid te creëren over het toekomstperspectief van amv’s voor hen zelf en hun omgeving.
Komt er een evaluatie van het herijkte AMV-beleid? Zo ja, wanneer valt dit te verwachten? Zo nee, waarom niet?
De verschillende onderdelen van de herijking van het amv-beleid worden gemonitord. Indien uit de monitoring zou blijken dat een evaluatie nodig is, zal ik deze uitvoeren.
Op welke manier zorgt u ervoor dat de herziene Dublin Verordening in lijn is met het VN-Kinderrechtenverdrag en de rechten van AMV’s? Hoe staan de andere lidstaten in dit herzieningsproces met betrekking tot de rechten van AMV’s?
Het voorstel tot aanpassing van de Dublin-verordening is opgesteld door de Europese Commissie. In het voorstel heeft de Europese Commissie expliciet opgenomen dat overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop dient te staan. Ik onderschrijf dit uitgangspunt. Dit wil overigens niet zeggen dat het asielverzoek van een minderjarige asielzoeker moet worden behandeld door de lidstaat die zijn voorkeur heeft. Wel betekent dit bijvoorbeeld dat wordt ingezet op snelle Dublinprocedures, zodat de minderjarige zo snel mogelijk duidelijkheid wordt gegeven over welke lidstaat zijn asielverzoek gaat behandelen. Ik kan nog geen uitspraken doen over hoe andere lidstaten staan in dit herzieningsproces met betrekking tot de rechten van minderjarigen. Daarvoor is het nog te vroeg omdat de experts uit de lidstaten nu het voorstel artikel per artikel doornemen.
Wanneer verwacht u met het verbeterplan voor de beschermde opvang van AMV’s te komen? Wat gebeurd er in de tussentijd met de AMV’s die nu in de opvang zitten die als onvoldoende is beoordeeld door de inspecties Jeugdzorg en Veiligheid en Justitie?
Het COA is voortvarend aan de slag gegaan met het verbeterplan en heeft dit in april al voorgelegd aan de Inspecties. De Inspecties hebben aangegeven dat het verbeterplan aansluit bij de nodige geconstateerde verbetermaatregelen. Daarbij hebben de Inspecties aangegeven dat het verbeterplan voldoende volledig, realistisch en ambitieus is. Het is gelet op de benodigde afstemming van de brief helaas niet gelukt uw Kamer voor het zomerreces te informeren over de doorgevoerde maatregelen. Ik zal u de brief zo spoedig mogelijk, uiterlijk voor het einde van het zomerreces, doen toekomen.
Is het mogelijk om de procedure van AMV’s die een grote kans op een vergunning hebben te wijzigen zodat zij niet eerst in een opvanglocatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) worden geplaatst en daarna weer moeten verhuizen naar een locatie van stichting Nidos? Zo nee, waarom niet?
De Centrale Ontvangst Locatie (COL) en de Procesopvang Locatie (POL) van het COA zijn belangrijke onderdelen van de verbeterde asielprocedure. De COL is bedoeld om de asielzoekers zo snel mogelijk te registreren en te identificeren. Dit is ook van belang in het kader van vaststellen of er sprake is van een amv en waar deze vandaan komt. De opvang van amv’s in een (specifiek voor amv’s ingerichte) POL is van belang omdat tijdens die eerste periode de activiteiten in de rust- en voorbereidingstermijn en tijdens de algemene asielprocedure efficiënt georganiseerd kunnen worden. Ook bevinden deze opvang locaties voor amv’s zich in de buurt van het aanmeldcentrum waar de asielaanvraag wordt behandeld zodat de reistijd voor de minderjarige naar het aanmeldcentrum, ten behoeve van deze behandeling, beperkt is. Daarnaast kunnen tijdens die periode zowel de mentor als de voogd zich een goed beeld vormen van de competenties en het ontwikkelingsperspectief van de jongere. Amv’s jonger dan 15 worden in het kader van het nieuwe opvangmodel op dit moment al direct in gezinsverband (pleeggezin) geplaatst en komen niet in de POL terecht.
Het bericht 'Toezichthouders MCL gaan er fors op vooruit' |
|
Jacques Monasch (PvdA), John Kerstens (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Toezichthouders MCL gaan er fors op vooruit»?1
Ja.
Bent u van mening dat met de inwerkingtreding van de Wet normering topinkomens een vrijbrief is gegeven om aan leden van de raden van toezicht bij de eerstvolgende gelegenheid zomaar de hoogst toegestane vergoeding toe te kennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
Op grond van de Wet normering topinkomens (WNT) is de bezoldiging van voorzitters en leden van toezichthoudende organen in de publieke en semipublieke sector genormeerd. Oorspronkelijk was de bezoldiging genormeerd op respectievelijk 7,5% en 5% van de voor de instelling geldende norm, overeenkomstig een ingeschatte tijdsbesteding van drie, respectievelijk twee dagdelen per maand. In 2013 bleek de daadwerkelijke tijdsbesteding circa het dubbele te zijn. Daarnaast heeft in 2013 de Commissie Behoorlijk Bestuur in het rapport «Een lastig gesprek» de toenemende verantwoordelijkheden en verwachtingen van de toezichthoudende organen in de publieke en semipublieke sector benadrukt.2 Bij de verlaging van de bezoldigingsmaxima is om deze redenen de bezoldigingsnorm voor voorzitters en leden van toezichthoudende organen verhoogd naar respectievelijk 15% en 10% van de (verlaagde) norm overeenkomstig de werkelijke tijdsbesteding.3 Eventuele verhogingen van de bezoldiging moeten ook in het kader van deze verruiming van de rollen, verantwoordelijkheden en tijdsbesteding worden gezien. Binnen deze kaders van de wet kunnen afspraken worden gemaakt die recht doen aan de specifieke omstandigheden.
Op welke wijze voorkomt u dat toezichthouders massaal «een sprintje trekken» naar de nieuwe maximumnorm? Of zou u dat een goede ontwikkeling vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het zeker in een sector als de zorg bij het bepalen van de bezoldiging van bijvoorbeeld de leden van een raad van toezicht, passend zou zijn als daarbij óók gekeken wordt naar de situatie van de mensen op de werkvloer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de voorzitter van de raad van toezicht van het MCL in bovenbedoeld artikel spreekt over een «grotere verantwoordelijkheid en hogere belasting» die van toezichthouders wordt verwacht om daarmee een verhoging van zijn bezoldiging te rechtvaardigen, terwijl feitelijk noch van een grotere verantwoordelijkheid noch van een hogere belasting sprake is?
Zoals verwoord in het voorgaande antwoord, wordt het bezoldigingsmaximum van toezichthouders bepaald aan de hand van een vast percentage van de geldende norm. Deze percentages zijn gebaseerd op een inschatting van de tijdsbesteding. De oorspronkelijke inschatting bleek niet overeen te komen met de realiteit, waarna deze percentages zijn verhoogd. Verhogingen van de bezoldiging moeten in dit licht worden gezien. Ik ga er vanuit dat partijen binnen de kaders van de wet verantwoorde afspraken maken.
Bent u van mening dat de in bovengenoemd artikel blijkbaar uit de mond van een medewerker van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgetekende verklaring dat de nieuwe wettelijke norm voor toezichthouders «vooral ter compensatie van de verlaagde topinkomens van de bestuurders is bedoeld» niet correct is? Zo nee, waarom niet?
De wijziging van de percentages die de norm voor toezichthouders bepalen, hangt samen met de verruiming van de rollen en verantwoordelijkheden en de grotere tijdsbesteding (zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4). Deze wijziging is door de regering weliswaar in hetzelfde wetsvoorstel opgenomen als de verlaging van de bezoldigingsnorm, de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT, ook wel aangeduid als WNT-2, maar is in het kader van het wetgevingsproces zelfstandig gemotiveerd, onafhankelijk van de verlaging van het bezoldigingsmaximum.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016, Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016 (Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen)?
Ja.
Ervan uitgaande dat voor beschikbare premieregelingen de Belastingdienst premiestaffels heeft opgesteld (het zogenaamde «Staffelbesluit») en dat deze premiestaffels uitgaan van een stijgende premie naarmate de werknemer ouder wordt, bent u bekend met het feit dat veel werkgevers en aanbieders bij het ontwerpen van een beschikbare premieregeling uitgaan van dit Staffelbesluit?
Ja.
Kunnen werkgevers en pensioenuitvoerders ervan uitgaan dat een Staffelbesluit getoetst is aan (internationale) wetgeving? Zo nee waarom niet?
Ja. Bij het opstellen van wet- en regelgeving dient het gebruik van leeftijdsgrenzen getoetst te worden aan de (internationale) gelijkebehandelingswetgeving. De staffels zijn rekenkundig getoetst en leiden tot een gelijk eindresultaat ongeacht leeftijd.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 26 september 2013 (Danmark/Experian) al kon worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdsonderscheid geen juiste implementatie is van de Europese richtlijn waarop deze wet (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid; artikel 8 lid 3) is gebaseerd en dat met de uitspraak van 19 april 2016 dit wederom een bevestiging lijkt? Zo nee waarom niet?
Ja. Uit de beide uitspraken van het Europese Hof van Justitie kan worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdonderscheid, die is vastgelegd in artikel 8, derde lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl), bij nader inzien geen juiste implementatie van de bovengenoemde Richtlijn is.
Heeft u inzicht in de gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel van deze beide arresten?
De mogelijke gevolgen van de arresten zijn de afgelopen periode in goed overleg met sociale partners en pensioenuitvoerders onderzocht.
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, hebben de arresten gevolgen voor de Wgbl. De komende tijd zal worden onderzocht hoe de Wgbl aangepast kan worden, zodat deze in overeenstemming met de bovengenoemde Europese Richtlijn is (2000/78/EG). Vanzelfsprekend wordt de aanpassing van de Wgbl ook bezien in het licht van de voorstellen over de toekomst van het pensioenstelsel en het binnenkort te verwachten advies van de SER daarover.
Naar de huidige inzichten hebben de arresten geen gevolgen voor het pensioenstelsel en voor werkgevers die met het Staffelbesluit werken. Voor het gebruik van leeftijdsgrenzen in actuariële berekeningen kan immers worden teruggevallen op de algemene uitzondering van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wgbl, als een objectieve rechtvaardiging aanwezig is.
De uitspraken vormen dan ook geen aanleiding om het Staffelbesluit in te trekken of aan te passen, omdat het in het Staffelbesluit gehanteerde leeftijdsonderscheid objectief kan worden gerechtvaardigd. Een belangrijk element van de objectieve rechtvaardiging is dat het verschil in premiepercentages voor beschikbare premieregelingen is gericht op een per ingelegde euro gelijk pensioenresultaat op pensioeningangsdatum.1
Deelt u de mening dat dit arrest (grote) financiële gevolgen kan hebben voor werkgevers in Nederland die werken met de staffels uit het Staffelbesluit? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn deze uitspraken aanleiding voor de Belastingdienst om het Staffelbesluit in te trekken dan wel gelijkblijvende staffels toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De armoedeval voor eenverdieners |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Eenverdiener: 11.000 bruto euro erbij is netto 35 euro eraf»?1
Ja
Hoeveel netto inkomen blijft er over bij bruto inkomens variërend van 15.000–50.000 euro in stappen van 1.000 euro voor een in een huurwoning wonende eenverdiener met twee kinderen (met inachtneming van IB box 1, algemene heffingskorting, overdraagbaarheid algemene heffingskorting, arbeidskorting, huurtoeslag, kindgebonden budget, zorgtoeslag)?
Zie de tabel die bij de antwoorden op deze vragen is bijgevoegd.
Wat is de bijbehorende marginale belastingdruk voor deze inkomens?
Zie eveneens de tabel die bij de antwoorden is bijgevoegd.
Klopt het dat 11.000 euro extra gezinsinkomen kan leiden tot geen cent extra netto inkomen?
Nee, een dergelijk grote stap vooruit in bruto huishoudinkomen levert op het gevraagde inkomenstraject voor het betreffende voorbeeldhuishouden altijd een vooruitgang in netto inkomen op.
Wat is uw appreciatie hiervan in het licht van het kabinetsbeleid om de armoedeval terug te dringen en werken lonend te maken?
Werk loont in de meeste gevallen wel degelijk. In het betreffende voorbeeld is alleen bij de stap van 31.000 euro naar 32.000 euro de marginale druk hoger dan honderd procent. Bij alle andere stappen is sprake van een stijging van het netto inkomen.
Desalniettemin is de marginale druk op het inkomenstraject tussen ruwweg 20.000 en 35.000 relatief hoog doordat veel inkomensafhankelijke regelingen stap voor stap worden afgebouwd boven een belastbaar inkomen van rond de 20.000 euro. Dit betreft de zorgtoeslag, huurtoeslag, het kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. Ook de arbeidskorting kent een afbouw, maar pas vanaf een belastbaar inkomen van ongeveer 35.000 euro. Het afbouwen van toeslagen is inherent aan een systeem met gerichte inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens zoals wij dat in Nederland kennen. Door de afbouw van de verschillende inkomensafhankelijke regelingen zorgen we ervoor dat we de inkomensondersteuning beperken tot die huishoudens die dat nodig hebben. Het zijn dan ook niet alleen de eenverdienerhuishoudens die over dit inkomenstraject te maken hebben met een hoge marginale druk, dit geldt net zo goed voor alleenstaanden en tweeverdieners.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de belastingdruk voor eenverdieners bij inkomens tussen 20.000 en 30.000 euro zo hoog is, in het licht van de uitspraken van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) die deze groep bestempelen als «risicogroep die feitelijk tekortkomt» en «groep die hard op weg is een kwetsbare groep te worden»?
Uit de tabel die bij deze antwoorden is gevoegd kan worden afgeleid dat de gemiddelde druk bij brutolonen tussen de 20.000 euro en 30.000 euro laag is in vergelijking met de gemiddelde druk bij hogere brutolonen. De gemiddelde druk kan worden berekend door het netto-inkomen uit de tabel af te trekken van het brutoloon en het resultaat te delen door het brutoloon. Bij een brutoloon van 20.000 euro is de gemiddelde druk ongeveer -29%. Dit betekent dat het netto-inkomen hoger is dan het brutoloon. Bij een brutoloon van 30.000 euro is de gemiddelde druk met ongeveer 11% positief en deze neemt verder toe naarmate het brutoloon stijgt. Zo bedraagt de gemiddelde druk bij een brutoloon van 50.000 euro circa 33%.
Wat gaat u doen aan deze stapeling van inkomensafhankelijke belastingen, kortingen en toeslagen tot marginale belastingen van negentig procent, en in enkele gevallen zelfs meer dan honderd procent?
Met het 5-miljardpakket heeft het kabinet al heel duidelijk ingezet op werk lonender maken en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. De intensivering van heffingskortingen voor werkenden hebben ervoor gezorgd dat de stap van niet werken naar werken juist steeds meer is gaan lonen. Door het 5-miljardpakket is de marginale druk aan de onderkant van het loongebouw flink verlaagd.
Brutoloon
Belastbaar loon
IB Box 1
AHK
AK
Nettoloon
ZT
KGB
HT
Netto inkomen1
Marginale druk
€ 15.000
€ 14.660
€ 5.358
€ 3.289
€ 1.691
€ 14.282
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 21.270
€ 16.000
€ 15.638
€ 5.716
€ 3.289
€ 1.962
€ 15.173
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 22.161
11%
€ 17.000
€ 16.615
€ 6.073
€ 3.289
€ 2.232
€ 16.064
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.052
11%
€ 18.000
€ 17.593
€ 6.430
€ 3.289
€ 2.503
€ 16.955
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.943
11%
€ 19.000
€ 18.570
€ 6.787
€ 3.289
€ 2.774
€ 17.845
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 24.834
11%
€ 20.000
€ 19.541
€ 7.142
€ 3.289
€ 3.043
€ 18.730
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 25.718
12%
€ 21.000
€ 20.475
€ 7.505
€ 3.262
€ 3.103
€ 19.336
€ 1.808
€ 1.818
€ 3.095
€ 26.056
66%
€ 22.000
€ 21.410
€ 7.883
€ 3.217
€ 3.103
€ 19.848
€ 1.683
€ 1.755
€ 2.879
€ 26.164
89%
€ 23.000
€ 22.345
€ 8.260
€ 3.172
€ 3.103
€ 20.360
€ 1.557
€ 1.691
€ 2.654
€ 26.262
90%
€ 24.000
€ 23.279
€ 8.638
€ 3.127
€ 3.103
€ 20.872
€ 1.432
€ 1.628
€ 2.421
€ 26.352
91%
€ 25.000
€ 24.214
€ 9.015
€ 3.082
€ 3.103
€ 21.384
€ 1.306
€ 1.565
€ 2.179
€ 26.434
92%
€ 26.000
€ 25.149
€ 9.393
€ 3.037
€ 3.103
€ 21.896
€ 1.181
€ 1.502
€ 1.928
€ 26.507
93%
€ 27.000
€ 26.083
€ 9.771
€ 2.992
€ 3.103
€ 22.408
€ 1.055
€ 1.439
€ 1.669
€ 26.571
94%
€ 28.000
€ 27.018
€ 10.148
€ 2.947
€ 3.103
€ 22.920
€ 930
€ 1.376
€ 1.402
€ 26.627
94%
€ 29.000
€ 27.953
€ 10.526
€ 2.902
€ 3.103
€ 23.432
€ 804
€ 1.313
€ 1.125
€ 26.674
95%
€ 30.000
€ 28.888
€ 10.904
€ 2.857
€ 3.103
€ 23.944
€ 679
€ 1.250
€ 925
€ 26.797
88%
€ 31.000
€ 29.822
€ 11.281
€ 2.812
€ 3.103
€ 24.456
€ 553
€ 1.187
€ 734
€ 26.929
87%
€ 32.000
€ 30.757
€ 11.659
€ 2.767
€ 3.103
€ 24.968
€ 428
€ 1.124
€ -
€ 26.519
141%
€ 33.000
€ 31.692
€ 12.036
€ 2.722
€ 3.103
€ 25.480
€ 302
€ 1.061
€ -
€ 26.842
68%
€ 34.000
€ 32.626
€ 12.414
€ 2.676
€ 3.103
€ 25.992
€ 176
€ 997
€ -
€ 27.166
68%
€ 35.000
€ 33.561
€ 12.792
€ 2.631
€ 3.103
€ 26.504
€ 51
€ 934
€ -
€ 27.489
68%
€ 36.000
€ 34.496
€ 13.169
€ 2.586
€ 3.084
€ 26.997
€ -
€ 871
€ -
€ 27.868
62%
€ 37.000
€ 35.430
€ 13.547
€ 2.541
€ 3.046
€ 27.471
€ -
€ 808
€ -
€ 28.279
59%
€ 38.000
€ 36.365
€ 13.925
€ 2.496
€ 3.009
€ 27.946
€ -
€ 745
€ -
€ 28.691
59%
€ 39.000
€ 37.300
€ 14.302
€ 2.451
€ 2.972
€ 28.420
€ -
€ 682
€ -
€ 29.102
59%
€ 40.000
€ 38.235
€ 14.680
€ 2.406
€ 2.934
€ 28.895
€ -
€ 619
€ -
€ 29.514
59%
€ 41.000
€ 39.169
€ 15.057
€ 2.361
€ 2.897
€ 29.370
€ -
€ 556
€ -
€ 29.925
59%
€ 42.000
€ 40.104
€ 15.435
€ 2.316
€ 2.859
€ 29.844
€ -
€ 493
€ -
€ 30.337
59%
€ 43.000
€ 41.039
€ 15.813
€ 2.271
€ 2.822
€ 30.319
€ -
€ 430
€ -
€ 30.749
59%
€ 44.000
€ 41.973
€ 16.190
€ 2.226
€ 2.785
€ 30.794
€ -
€ 367
€ -
€ 31.160
59%
€ 45.000
€ 42.908
€ 16.568
€ 2.181
€ 2.747
€ 31.268
€ -
€ 303
€ -
€ 31.572
59%
€ 46.000
€ 43.843
€ 16.945
€ 2.136
€ 2.710
€ 31.743
€ -
€ 240
€ -
€ 31.983
59%
€ 47.000
€ 44.777
€ 17.323
€ 2.091
€ 2.673
€ 32.217
€ -
€ 177
€ -
€ 32.395
59%
€ 48.000
€ 45.712
€ 17.701
€ 2.046
€ 2.635
€ 32.692
€ -
€ 114
€ -
€ 32.806
59%
€ 49.000
€ 46.647
€ 18.078
€ 2.000
€ 2.598
€ 33.167
€ -
€ 51
€ -
€ 33.218
59%
€ 50.000
€ 47.582
€ 18.456
€ 1.955
€ 2.560
€ 33.641
€ -
€ -
€ -
€ 33.641
58%
Normaliter wordt onder netto inkomen het inkomen na belastingen (inclusief heffingskortingen) verstaan. In dit geval is gekozen voor de definitie van Vos & Steehouwer waarbij ook de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag hierbij opgeteld. Dit is echter niet gelijk aan het besteedbaar inkomen, omdat sommige kosten (o.a. zorgpremies) en toelages (o.a. kinderbijslag) niet zijn meegenomen.
De uitbuiting van Filipijnse truckers door een Limburgs transportbedrijf |
|
Manon Fokke (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Truckers uitgebuit»?1
Ja.
Heeft u het idee dat er in Nederland respectievelijk de rest van de Europese Unie onvoldoende beroepsgoederenchauffeurs zijn te vinden waardoor Nederlandse transportbedrijven zich genoodzaakt voelen Filipijnse chauffeurs in te schakelen?
In hoeverre dat het geval is kan ik niet beoordelen. Wel zijn er signalen dat de sector bezig is om meer jonge Nederlandse chauffeurs in dienst te nemen. Bedrijven willen meer jonge Nederlandse chauffeurs, om daarmee de groeiende werkgelegenheid en de vergrijzing in de sector op te vangen.2 Daarnaast stijgt het aantal jongeren dat in Nederland een opleiding tot vrachtwagenchauffeur volgt.
Deelt u het sterke vermoeden dat de keuze van het transportbedrijf in kwestie puur dan wel hoofdzakelijk is ingegeven door de wens mensen zo goedkoop mogelijk aan het werk te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat er werkgevers zijn die door middel van schijnconstructies werknemers zo goedkoop mogelijk aan het werk zetten. Ik ben in 2013 het programma Aanpak Schijnconstructies gestart om dit samen met sociale partners aan te pakken. Ook is de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS) inwerking getreden. Met de WAS is onder andere ketenaansprakelijkheid voor het verschuldigd loon van alle opdrachtgevers geïntroduceerd. Daarnaast heb ik uw Kamer recentelijk een wetsvoorstel gestuurd om de ketenaansprakelijkheid ook voor de sector vervoer op de weg te laten gelden.3 Als dit wetsvoorstel van kracht is kan ook de werknemer die werkt op basis van een vervoersovereenkomst opdrachtgevers aanspreken als er sprake is van onderbetaling.
Wat vindt u ervan als werkgevers steeds op zoek gaan naar werknemers die feitelijk geen andere keus hebben dan onderbetaling te accepteren? Hoe zou u dergelijke werkgevers betitelen?
Ik zou dat niet wenselijk vinden en zou zulke werkgevers als malafide werkgevers willen bestempelen.
Wat vindt u van de in dit geval blijkbaar gevolgde constructie om Filipijnse chauffeurs in te schakelen via een in een ander EU-land gevestigde onderneming? Bent u bereid aan de overheid van dat EU-land in kwestie het signaal af te geven dat een dergelijke constructie onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Derdelanders mogen, mits zij legaal in een EU lidstaat werken, vanuit die lidstaat gedetacheerd worden voor werk naar andere lidstaten. Dit geldt ook voor de transportsector, voor zover de Detacheringsrichtlijn van toepassing is. Zoals u bekend heeft de Europese Commissie een voorstel voor wijziging van de Detacheringsrichtlijn gedaan en daarbij aangekondigd specifiek voor de transportsector nog met voorstellen te zullen komen. De Detacheringsrichtlijn is nu in ieder geval van toepassing op ondernemingen die cabotagevervoer verrichten. Daarbij is sprake van een geval-tot-geval benadering; indien een cabotage-activiteit niet voldoet aan de criteria van detachering uit de Detacheringsrichtlijn, is er geen sprake van detachering. De Europese Commissie heeft hier wel de verwachting over uitgesproken dat in de meeste gevallen aan de voorwaarden van de Detacheringsrichtlijn wordt voldaan.
Heeft u zicht op (dan wel een vermoeden van) het aantal mensen van buiten de Europese Unie dat via constructies als hier aan de orde in Nederland werkzaam is?
Het is buitengewoon moeilijk om zicht te krijgen op hoeveel mensen onder dit soort constructies werken. Ze spelen zich vaak in het verborgene af. Het is daarom ook moeilijk om schattingen te maken over het aantal mensen dat werkzaam is via constructies waarbij vanuit het buitenland afkomstige werknemers betrokken zijn.
Wanneer rondt de Inspectie SZW naar verwachting het in onderhavige kwestie blijkbaar inmiddels reeds aangevangen onderzoek af? Welke (maximum-) straf c.q. boete hangt het bedrijf in kwestie boven het hoofd?
Over individuele onderzoeken van de Inspectie SZW doe ik conform de normale werkwijze geen uitspraken. Sinds 1 januari 2016 worden de inspectieresultaten met betrekking tot de wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (WML), de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) op het domein Eerlijk Werk openbaar gemaakt op een speciale website van de Inspectie SZW (www.inspectieresultaten.nl).
Ziet u mogelijkheden bedrijven die zich willens en wetens aan uitbuiting schuldig maken (tijdelijk) uit te sluiten van overheidsopdrachten? Zo ja, wanneer zijn op dat vlak concrete acties van u te verwachten? Zo nee, waarom niet?
Bij het uitbesteden van overheidsopdrachten dient de overheid zich te houden aan aanbestedingsregels waarin nauwkeurig staat beschreven wanneer een bedrijf wordt uitgesloten van overheidsopdrachten. Artikel 2.86 van de Aanbestedingswet 2012 bevat gronden op basis waarvan bedrijven worden uitgesloten van deelname aan aanbestedingsprocedures van overheidsopdrachten. Daarnaast kunnen er bijzondere voorwaarden worden verbonden aan de uitvoering van een overheidsopdracht, mits dergelijke voorwaarden verband houden met het voorwerp van de opdracht (Artikel 2.80 Aanbestedingswet 2012). De voorwaarden waaronder de overheidsopdracht wordt uitgevoerd, kunnen verband houden met economische, innovatiegerelateerde, arbeidsgerelateerde, sociale of milieuoverwegingen. Bij voorwaarden op het gebied van sociaal- en arbeidsrecht kan worden gedacht aan goede arbeidsomstandigheden en de juiste loonbetaling. Conform artikel 18, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU dienen aanbestedende diensten inschrijvers te verzoeken aan te geven dat zij bij het opstellen van hun inschrijving rekening hebben gehouden met de verplichtingen op het gebied van milieu, sociaal- en arbeidsrecht. Verder dienen aanbestedende diensten niet-naleving van verplichtingen op het gebied van arbeidsbescherming en arbeidsvoorwaarden bij de uitvoering van een overheidsopdracht te melden aan de Inspectie SZW (Artikel 2.81a Aanbestedingswet 2012). Het kabinet heeft op dit moment geen plannen om deze wet- en regelgeving aan te passen.
Sterkt een bericht als dit u in uw streven uitbuiting, oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt te bestrijden? Welke nadere acties zijn daarbij wanneer van u te verwachten?
Ja. In Europees verband maak ik mij al geruime tijd sterk voor het bestrijden van uitbuiting, oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt. Zoals u weet heb ik lang aangedrongen op een wijziging van de Detacheringsrichtlijn om ervoor te zorgen dat werknemers die tijdelijk in een andere EU-lidstaat aan de slag gaan ook recht krijgen op een fatsoenlijke beloning. Het voorstel van de Europese Commissie voor de wijziging van de Detacheringrichtlijn draagt daar sterk aan bij. Recentelijk is de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU) in werking getreden waarin uitvoering wordt gegeven aan de implementatie van de Handhavingsrichtlijn. Daarnaast heb ik uw Kamer tijdens het AO Behandelvoorbehoud Herziening Detacheringsrichtlijn van 13 april 2016 (Kamerstuk 34 439, nr. 4) een brief toegezegd om te kijken wat Nederland nog kan doen bovenop de Europese Handhavingsrichtlijn.
Het bericht ‘Oud-bankier Dirk Scheringa maakt comeback via lege beurshuls’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Oud-bankier Dirk Scheringa maakt comeback via lege beurshuls»?1
Ja.
Klopt het dat het bedrijf CS Factoring door middel van een zogenaamde «reversed listing» via het beursgenoteerde Lavide naar de beurs wil?
Het persbericht van CS Factoring van 21 juni 2016 vermeldt dat het naar de beurs gaat via een omgekeerde overname van Lavide.
Het artikel noemt het beursgenoteerde Lavide «een lege huls»; in hoeverre is het wenselijk dat reversed listing beursgangen plaatsvinden via in feite lege vennootschappen? Wat is überhaupt de wenselijkheid van de notering van lege vennootschappen op de beurs? Wat zijn daarvan de risico's?
Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geldt een uitzondering op de plicht om een prospectus te publiceren in geval van conversie van aandelen of certificaten van aandelen. Van deze uitzondering, die geïmplementeerd is in de Wft op grond van de Prospectus Richtlijn, wordt gebruik gemaakt bij een reverse listing. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) kan, eveneens op grond van de Wft, bepalen dat de uitzondering op de prospectusplicht niet van toepassing is wanneer deze in strijd is met de belangen die de prospectusplicht probeert te beschermen. Hiervan kan sprake zijn bij een toelating van aandelen of effecten tot de handel van een beurs waardoor de aard van de beursvennootschap wezenlijk wijzigt, zoals een reverse listing. Het is aan de AFM om van geval tot geval te beoordelen of de uitzondering van toepassing is. Bij de toetsing door de AFM staat de bescherming van de belangen van beleggers centraal. De AFM zal beoordelen of de belegger op andere wijze dan door het prospectus adequaat is geïnformeerd, bijvoorbeeld door jaarrekeningen en jaarverslagen. Hierbij geldt dat die informatie gelijkwaardig moet zijn aan de informatie in een prospectus. Als de AFM oordeelt dat de uitzondering niet van toepassing is, dient de uitgevende instelling alsnog een goedgekeurd prospectus te publiceren.
Klopt het dat door middel van deze reversed listing CS Factoring vrijgesteld is van de prospectusplicht? Acht u dat gewenst?
Zie antwoord vraag 3.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat er sprake moet zijn van adequate informatievoorziening om in aanmerking te komen voor conversievrijstelling; vindt u dat is voldaan aan de voorwaarden die de AFM stelt voor een conversievrijstelling?
Zie het antwoord op vragen 3 en 4 hierboven. Het is aan de AFM als toezichthouder om te beoordelen of in het geval van CS Factoring de uitzondering op de prospectusplicht van toepassing is.
Deelt u de mening dat juist in dit soort gevallen beleggers gediend zijn bij de uitgifte van een prospectus, omdat er in feite sprake is van een beursgang van een nieuw bedrijf?
Bij de toelating tot de handel van een beurs van aandelen en certificaten van aandelen dienen beleggers adequaat te worden geïnformeerd. Dit geldt te meer indien sprake is van een situatie waardoor de aard van de uitgevende instelling wezenlijk wijzigt, zoals het geval is bij een reverse listing. De AFM ziet er op toe dat beleggers adequaat worden geïnformeerd. Zo dient onder meer informatie beschikbaar te zijn over de reden voor de oorspronkelijke uitgifte en de conversie, de effecten die worden toegelaten tot de handel en de impact van de verwatering op de bestaande aandeelhouders. Daarnaast moet informatie beschikbaar zijn over de nieuwe activiteiten, vermogen, financiële positie, resultaten en vooruitzichten van de uitgevende instelling. Aan de hand hiervan oordeelt de AFM of sprake is van adequate informatievoorziening en de uitzondering op de prospectusplicht van toepassing is, of dat een goedgekeurd prospectus moet worden gepubliceerd. Op deze wijze worden de belangen die de prospectusplicht beoogt te beschermen, waaronder het verstrekken van voldoende informatie aan beleggers, zoveel mogelijk geborgd.
Deelt u de mening dat de AFM strenge vereisten moet stellen aan de conversievrijstelling wanneer beursgangen plaatsvinden zonder de uitgifte van een prospectus? Bent u bereid om ervoor te zorgen dat beleggers over voldoende informatie beschikken van bedrijven die geld aantrekken via de beurs?
Zie antwoord vraag 6.
Het verkrijgen van raadsinformatie via een Wob- verzoek (Wet openbaarheid van bestuur) |
|
Renske Leijten (SP), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoe oordeelt u erover dat twee politieke partijen in de gemeente Oude IJsselstreek een Wob-verzoek moeten indienen omdat zij (na herhaalde verzoeken) van het College van B&W geen informatie krijgen over opdrachtverlening inzake het voeren van keukentafelgesprekken?1
De verantwoordingsplicht van de leden van het college van burgemeester en wethouders jegens de raad en het daarmee samenhangende inlichtingenrecht van leden van de gemeenteraad is geregeld in artikel 169 van de Gemeentewet. Die verantwoordings- en informatieplicht is breder dan de openbaarmakingsplicht die uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) voortvloeit, omdat de Wob het recht van burgers op overheidsinformatie regelt.
Erkent u dat het van belang is voor gemeenteraadsleden, alsmede voor burgers, om te kunnen controleren welke afspraken er met de uitvoerende partij zijn gemaakt over het voeren van keukentafelgesprekken?
Ja.
Vindt u het passend om voor de uitkomsten van keukentafelgesprekken bonus- en malusafspraken te maken met een uitvoerende partij? Vindt u deze financiële sturing gewenst?
Nee. De Wmo 2015 geeft gemeenten de opdracht om met een ieder die melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, in samenspraak met diegene, zorgvuldig onderzoek te doen naar de ondersteuningsbehoeften van deze persoon. In artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zijn de regels voor dit onderzoek bepaald. Bonus-malusafspraken over uitkomsten van deze onderzoeken met derden die in opdracht van het college deze onderzoeken uitvoeren verhouden zich niet tot de doelstelling van de Wmo 2015.
Over de ontstane situatie is gesproken met medewerkers van de gemeente Oude IJsselstreek. Zij zijn bekend met de doelstelling van de Wmo 2015 en mijn standpunt over bonus-malusafspraken. Ik kan u informeren over het gegeven dat het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek heeft besloten een pas op de plaats te maken met de beoogde inrichting van een algemene voorziening. Op basis van de – volgens het bonus-malus principe – gevoerde gesprekken zou een deel van de cliënten overgaan naar deze algemene voorziening. In het licht van de recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over huishoudelijke hulp en de aangekondigde wetswijziging over alfahulpen onderzoekt het college nu eerst alternatieve mogelijkheden voordat nieuw beleid wordt ingevoerd. De cliënten die het betreft zijn door de gemeente geïnformeerd over deze pas op de plaats. Het besluit van het college vind ik verstandig.
Is bekend of meer gemeenten gebruik maken van bonus/malusregelingen over de uitkomsten van indicatieprocessen (keukentafelgesprekken)? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Mij zijn geen signalen bekend dat meer gemeenten gebruik maken van een bonus-malusregeling over de uitkomsten van gesprekken met cliënten in het kader van de Wmo 2015.
De handreiking schriftelijk euthanasieverzoek |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de handreiking schriftelijk euthanasieverzoek?1
Ja.
Deelt u de mening dat het antwoord op vraag vijf geen antwoord is op de gestelde vraag? Zou u deze vraag alsnog willen beantwoorden?
De tekst van de handreiking verwijst naar de beoordeling die van de arts wordt verwacht. De zin staat in een alinea waarin specifiek gesproken wordt over hoe om te gaan met een euthanasieverzoek wanneer de patiënt dementie heeft. Door de zin in deze context te lezen is naar onze mening de boodschap duidelijk. Bij patiënten met gevorderde dementie kan het lastig zijn om ondraaglijk lijden vast te stellen.
In overleg hebben de leden van de werkgroep «Schriftelijke wilsverklaring euthanasie» dan ook besloten de passage niet aan te passen.
Deelt u de mening dat de opmerking: «Patiënten met gevorderde dementie wekken soms de indruk niet ondragelijk te lijden aan de dementie» in de brochure verwarrend is voor zowel artsen als het publiek? Deelt u voorts de mening dat deze verwarring onwenselijk is? Zo ja, bent u bereid de tekst van de handreiking in overleg met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend het bericht «Alterra ziet minder imidacloprid in water»?1 Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?
Ja.
Kunt u een reactie geven op de conclusie van het Alterra-rapport «Analyse meetresultaten in oppervlaktewater – imidacloprid»2, waarin wordt geconstateerd dat bij de analyse van meetgegevens van verschillende waterschappen over de periode 2014 tot in 2016 de concentratie van het middel imidacloprid in het oppervlaktewater is gedaald? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de opmerkingen uit het Alterra-rapport dat het voor extreme waarde gecorrigeerde gemiddelde voor de periode 2015–2016 lager is dan het gemiddelde voor het jaar 2014, waarbij dit verschil als significant wordt aangemerkt?
Kunt u een reactie geven op de conclusie van het Alterra-rapport dat hiermee sprake is van een trendbreuk?
Hoe ziet u de analyse van de meetgegevens door het onderzoeksinstituut Alterra in het licht van uw brief met bijlage van 13 januari 2016 (Kamerstuk 27 858, nr. 344) waarin wordt aangegeven dat er geen duidelijke afname van de concentraties imidacloprid in het oppervlaktewater worden geconstateerd, en er geen sprake is van een trendbreuk?
Kunt u aangeven wanneer de analyse uitgevoerd door het Centrum voor Milieuwetenschappen Leiden (CML) van de gegevens tot maart 2016 naar de Kamer zal worden gezonden, zoals door u aangegeven in het schriftelijk overleg over gewasbeschermingsmiddelen (Kamerstuk 27 858, nr. 363) waarbij de monitoringsgegevens naar verwachting eind mei beschikbaar zouden zijn?
Bent u bereid om het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met het niet toestaan van het gebruik van middelen op basis van imidacloprid in specifieke gebieden, dat op 12 mei 2016 ter notificatie aan de Europese Commissie is voorgelegd3, ook aan de Kamer te doen toekomen?
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen van het lid Dijkgraaf (SGP) over het aan Brussel voorgelegde gebruiksverbod voor imidacloprid in de glastuinbouw, die vandaag aan uw Kamer zijn gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3103).
Kunt u aangeven waarom u in het reeds genoemde schriftelijk overleg over gewasbeschermingsmiddelen u aangeeft dat «voor beide ingrepen geldt dat Nederland direct de andere lidstaten van de EU en de Europese Commissie in kennis moet stellen», maar niet heeft aangegeven dat de notificatie reeds had plaatsgevonden?
De passage over «beide ingrepen» waar naar verwezen wordt, heeft betrekking op het gebruik van artikel 44 of artikel 71 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 door het Ctgb bij het ingrijpen op de toelating. Het Ctgb moet – als zij gebruik maakt van één van deze artikelen – de andere lidstaten van de Europese Unie en de Europese Commissie hierover direct informeren.
Ik heb in dit schriftelijk overleg (Kamerstuk 27 858, nr. 363) de voorbereiding van een gebruiksverbod via een AMvB gemeld. Een onderdeel van de voorbereiding is de notificatieprocedure. De notificatie van het ontwerpbesluit in het kader van Richtlijn 98/34/EG is op een later moment in gang gezet, namelijk nadat dit besluit aan de orde is geweest in de ministerraad.
Kunt u aangeven op basis van welke grondslag in de Europese regelgeving de twee gebieden, de glastuinbouwgebieden Oostland en Westland, aan te wijzen zijn als specifieke gebieden? Waar staat de aanwijzing van specifieke gebieden omschreven? Aan welke criteria moet er worden voldaan om aangemerkt te kunnen worden als specifiek gebied?
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen van het lid Dijkgraaf (SGP) over het aan Brussel voorgelegde gebruiksverbod voor imidacloprid in de glastuinbouw, die vandaag aan uw Kamer zijn gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3103).
Kunt u aangeven of de twee aangewezen glastuinbouwgebieden zich bevinden in een beschermd gebied, die ingevolge van de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG) zijn aangewezen als beschermd gebied bestemd als innamepunt voor menselijke consumptie, waar specifiek onttrekking aan het oppervlaktewater plaatsvindt bestemd voor menselijke consumptie? Kunt u hierbij gebruik maken van de kaart Register beschermde gebieden?4
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid uw verbod op het gebruik van het middel imidacloprid te heroverwegen en de notificatie in te trekken?
Ik verwijs u naar de brief die vandaag aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 27 858, nr. 367)over het effect van het wijzigen van de voorschriften voor het toepassen van imidacloprid in de glastuinbouw op de waterkwaliteit.
Het bericht dat uitgebuite Roma-kinderen gered en teruggehaald zijn naar Nederland |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Uitgebuite Roma-kinderen gered en teruggehaald naar Nederland»?1
Ja.
Waarop baseert de politie haar schatting dat in heel Europa minimaal 300 kinderen op deze wijze worden uitgebuit, namelijk door netwerken die de kinderen bewust inzetten om winkeldiefstallen te plegen, zakken te rollen en te bedelen en daarnaast ook seksueel te exploiteren? Kan worden aangegeven hoeveel van deze kinderen in Nederland worden uitgebuit?
Internationale informatie-uitwisseling met politiediensten in andere landen heeft tot deze schatting geleid. Een aantal kinderen bevindt zich in Nederland. Vanwege opsporingsbelang doe ik geen uitspraken over exacte aantallen.
Hoe is het mogelijk dat een deel van deze Roma-kinderen die in Nederland onder toezicht van de Jeugdbescherming staan, kan verdwijnen? Hoe wordt voorkomen dat wanneer deze kinderen in opvanghuizen worden geplaatst, die kinderen weglopen omdat zij daartoe door hun «familie» worden gesommeerd?
De ervaring leert dat deze kinderen snel weglopen uit opvanghuizen en jeugdhulpinstellingen. Soms gebeurt dat omdat zij daartoe worden aangezet door ouders of volwassenen die claimen familie te zijn van het kind maar dat in werkelijkheid niet zijn. Een ondertoezichtstelling kan niet altijd voorkomen dat deze kinderen weglopen en uit beeld verdwijnen. Indien het vermoeden bestaat dat kinderen zich willen onttrekken aan de ondertoezichtstelling, of daartoe worden aangezet, dan kan een machtiging (gesloten) uithuisplaatsing worden gevraagd. Voor onderbouwing van de machtiging uithuishuisplaatsing/gesloten jeugdzorg wordt gebruik gemaakt van informatie over kinderuitbuiting en werkt de Raad voor de Kinderbescherming samen met de politie en het OM en de gecertificeerde instelling voor jeugdbescherming en jeugdreclassering. Een gesloten plaatsing zorgt ervoor dat deze kinderen veilig worden gesteld en geholpen kunnen worden. Desondanks kan met een gesloten plaatsing niet altijd worden voorkomen dat deze kinderen toch weglopen.
Op welke wijze wordt de opvang voor deze kinderen geregeld nadat ze zijn bevrijd uit deze netwerken? Komen zij in aanmerking voor de bestaande regelingen voor slachtoffers mensenhandel? Ook als zij uit de Europese Unie komen?
Deze kinderen kunnen gebruik maken van dezelfde voorzieningen als andere minderjarige slachtoffers van uitbuiting. Voor kinderen met rechtmatig verblijf zijn de reguliere (jeugd)hulpvoorzieningen beschikbaar. Dit betekent dat zij recht hebben op opvang en behandeling en er een kinderbeschermingsmaatregel kan worden opgelegd (een ondertoezichtstelling of een gezagsbeëindigende maatregel). Kinderen uit de Europese Unie hebben veelal rechtmatig verblijf. Kinderen die uit landen van buiten de Europese Unie komen en geen rechtmatig verblijf hebben, kunnen worden opgevangen in de Beschermde Opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Kinderbeschermingsmaatregelen worden bij deze kinderen uitgevoerd door het Nidos.
Hoe wordt door de politie, bij de aanhouding van Roma-kinderen wegens stelen en het traject daarna, rekening gehouden met het feit dat het kan gaan om een slachtoffer van mensenhandel zoals een officier van justitie aangeeft?
Herkenning van situaties en het kennen van het strafrechtelijke traject hoort bij het vakmanschap van de politie. Het politievakmanschap wordt ondersteund door opleiding, training en briefing, maar ook vanuit verschillende expertisecentra. Specifiek op deze problematiek is in het kader van het landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen» binnen de politie het programma Problematische Familienetwerken tot stand gekomen, waarbij de afgelopen 4 jaar kennis is vergaard en handelingsperspectieven zijn ontwikkeld. Het herkennen van mensenhandel is binnen het programma een specifiek actiepunt. Daarnaast worden via het netwerk van de afdelingen Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel van de politie verschijningsvormen en modus operandi van mensenhandel gedeeld.
Deelt u de mening dat gezien de problematiek rond de Roma-kinderen het onwenselijk is het programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen» per 1 januari 2017 stop te zetten omdat het beter is deze kwetsbare groep preventief te beschermen tegen uitbuiting en tegen mensenhandelaren? Zo ja, op welke wijze wordt dit programma gecontinueerd. Zo nee, waarom niet?
Het landelijk programma «Aanpak Uitbuiting Roma-kinderen» is opgezet als een tijdelijk programma dat, na al een keer verlengd te zijn, gaat eindigen in de huidige vorm. Na de eerste verlenging is in het programma het doel gesteld om voldoende instrumentarium en handelingsperspectief te ontwikkelen waarmee gemeenten en partners binnen de keten zorg en veiligheid zelfstandig aan de slag kunnen om de problematiek van zeer complexe multiprobleemgezinnen met een Roma achtergrond aan te pakken. Daarnaast is de borging van de al ontwikkelde aanpakken in de betrokken gemeenten een belangrijke doelstelling van het programma. Deze ontwikkeling en borging zullen eind 2016 gereed zijn, waardoor het programma zoals gepland in de huidige vorm zal stoppen. Wel wordt ingezet op het bestendigen van het opgebouwde netwerk en de behaalde resultaten. Daarnaast wordt gekeken op welke wijze de aanpak van criminele uitbuiting van minderjarigen (niet uitsluitend Roma) ook in de toekomst kan worden versterkt.
In hoeverre wordt er in Europees verband samengewerkt teneinde deze rondreizende netwerken, die bewust kinderen inzetten voor criminele activiteiten op te sporen en de kinderen die hierbij slachtoffer zijn van mensenhandel te bevrijden en adequate opvang en zorg te bieden? Wat zijn de resultaten van deze samenwerking? Bent u van mening dat Europa op dit vlak voldoende samenwerkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De samenwerking in Europa is goed. Er is een geformaliseerde samenwerking opgezet met een aantal landen. In verband met opsporingsbelangen kan ik hierover geen verdere mededelingen doen, behalve dat de politie probeert samen met andere landen de verdachten op te sporen, zodat deze vervolgd kunnen worden. Verder werkt de Nederlandse politie samen met de politiediensten van lidstaten van de Europese Unie in Europol. Signalen over criminele uitbuiting worden ook gedeeld met relevante partners in Nederland, zodat deze beter signalen van kinderuitbuiting herkennen en andere maatregelen kunnen nemen, zoals een ondertoezichtstelling.
Wat voor internationaal onderzoek zoals genoemd in het bericht «Uitgebuite Roma-kinderen gered en teruggehaald naar Nederland» is gestart naar het aantal kinderen dat in Europa worden uitgebuit door hen te verplichten per dag een bepaald bedrag bij elkaar te stelen?
Het opsporingsonderzoek is momenteel nog in uitvoering. In verband met de opsporings- en vervolgingsbelangen is het niet mogelijk in dit stadium verdere mededelingen te doen.
Het bericht 'Grote misstanden bij aanleg friese autoweg' |
|
Jacques Monasch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote misstanden bij aanleg friese autoweg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in bedoeld bericht door FNV Bouw gedane beweringen omtrent stelselmatige onderbetaling van werknemers als ook het door meerdere werkgevers niet voldoen aan andere cao-verplichtingen bij de aanleg van «De Centrale As» in de provincie Friesland?
Het is voor mij buitengewoon lastig om mij een oordeel te vormen over de door de FNV gedane beweringen t.a.v. onderbetaling door partijen die bij de aanleg van «De Centrale As» zijn betrokken. Cao-partijen zullen zelf onderzoek moeten doen naar de vermeende onderbetaling. Cao-partijen kunnen wel, wanneer er een gegrond vermoeden is dat een of meer bepalingen niet worden nageleefd, de Inspectie SZW verzoeken om een onderzoek te doen o.g.v. artikel 10 wet Avv. Als er uitzendarbeid verricht wordt, kunnen sociale partners daarnaast de Inspectie SZW vragen onderzoek te doen naar naleving van de loonverhoudingsnorm als bedoeld in artikel 8 Waadi. Sociale partners doen verzoeken op grond van dit artikel bij vermoedens van niet-naleving van de cao-voorwaarden in de uitzendbranche. Wanneer uit onderzoek blijkt dat de beweringen van de FNV juist zijn, dan vind ik dit wel een ernstige zaak. Ik hecht grote waarde aan het tegengaan van schijnconstructies waaronder de onderbetaling van werknemers en het niet naleven van de cao.
Welke stappen dienen (overheids-) opdrachtgevers naar uw mening te doorlopen c.q. welke acties dienen zij te ondernemen voorafgaande en tijdens een proces van aanbesteding als ook gedurende de daaropvolgende uitvoering van de werkzaamheden om zich naar uw mening te kwalificeren als een goed opdrachtgever?
De wet geeft alle schakels in een keten een aansprakelijkheid opdat opdrachtgevers en opdrachtnemers aan werknemers het verschuldigde loon betalen. Het is aan de opdrachtgevers om hieraan invulling te geven. Welke maatregelen er moeten worden genomen hangt sterk af van de sector waarin wordt gewerkt, de opbouw van de keten, etc. Ook tijdens de uitvoering van een project kan een opdrachtgever bijvoorbeeld via steekproeven of audits nagaan of de uitvoering volgens de afspraken verloopt. Het oordeel of een opdrachtgever kwalificeert als een goed opdrachtgever is niet aan mij maar is eventueel ter beoordeling aan de rechter.
Bent u van oordeel dat de overheid ook in haar rol als opdrachtgever een voorbeeldfunctie heeft (zulks onder het motto «practice what you preach»)?
De overheid dient zich als een goed opdrachtgever te gedragen en op hem rusten dezelfde verantwoordelijkheden als op private opdrachtgevers. Deze verantwoordelijkheid komt ook tot uitdrukking in de regels die in acht moeten worden genomen bij aanbesteding door overheden zoals opgenomen in de aanbestedingswet.
Bent u van oordeel dat de opdrachtgevers in dezen (de provincie Friesland als ook een aantal Friese gemeenten) zich hebben gedragen zoals van goede opdrachtgevers mag worden verwacht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Dit is voor mij moeilijk te beoordelen. Allereerst zal uit onderzoek moeten blijken in hoeverre de beweringen van de FNV juist zijn. Als dat het geval is, dan zullen werknemers een loonvordering moeten instellen bij hun eigen werkgever. Als deze niet slaagt, dan kunnen de werknemers o.g.v. artikel 616a BW boek 7 zowel de eigen werkgever als diens opdrachtgever tegelijkertijd aansprakelijk stellen voor de voldoening van het verschuldigde loon. Als ook deze actie niet slaagt, dan kunnen werknemers de hogere schakels aanspreken. Zie artikel 616b BW boek 7. Uiteindelijk kan ook de hoofdopdrachtgever worden aangesproken. Dit, zo blijkt uit genoemd artikel, is in dit geval de provincie Friesland. De hoofdopdrachtgever kan natuurlijk ook zelf actie ondernemen en samen met alle schakels in de keten orde op zaken stellen. Uit een publicatie van de provincie Friesland blijkt dat deze daarmee al een aanvang heeft gemaakt.2
Bent u van mening dat de diverse overheden die als opdrachtgever (kunnen) optreden voldoende geïnformeerd zijn over en voorbereid zijn op de verantwoordelijkheden die de Wet Aanpak Schijnconstructies voor hen meebrengt in die rol als opdrachtgever (zoals gevraagd in de motie Kerstens van 2 juli 2015, Kamerstuk 17 050 nr. 515)? Op welke wijze monitort u dat? Wanneer breekt voor u het moment aan dat u concludeert dat extra actie in dezen noodzakelijk is (in aanvulling op hetgeen u ter uitvoering van de hiervoor bedoelde motie bij schrijven van 12 januari 2016, Kamerstuk 34 108 nr. 24, ter kennis van de Kamer heeft gebracht)?
Zoals ik mijn reactie op motie Kerstens3 heb aangegeven zijn er een aantal initiatieven genomen om lagere overheden, de VNG en het IPO te informeren over de gevolgen van de Wet Aanpak Schijnconstructies, in het bijzonder de ketenaansprakelijkheid. De VNG heeft hiervoor zelf eigen voorlichtingsmateriaal ontwikkeld. Het is nu nog te vroeg om een oordeel te geven of deze initiatieven voldoende resultaat hebben gehad. Zoals ik eerder heb aangegeven zal de WAS worden gemonitord. Ook in de monitor en evaluatie zal specifiek aandacht besteed worden aan de verantwoordelijkheden van lagere overheden vanwege de inwerkingtreding van de WAS. In mijn brief van 12 januari 20164 heb ik u hierover reeds geïnformeerd. Er is voor mij thans geen aanleiding om nieuwe initiatieven te nemen, zeker omdat de provincie Friesland al bezig is om orde op zaken te stellen.
Bent u ook van mening dat opdrachtgevers aan de vakbond inzage dienen te verstrekken in «de keten van onderaanneming» die bij het uitvoeren van de door hen uitbestede werkzaamheden wordt ingeschakeld, zodat controle op de naleving van wet en cao door de vakbond c.q. nalevingsinstituten van cao-partijen effectiever kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
In artikel 616e BW boek 7 is bepaald dat iedere schakel verplicht is de naam- en adresgegevens te verstrekken van de naast hogere en naast lagere schakel en de hoofdopdrachtgever. Op deze wijze is controle op de naleving van wet- en regelgeving en de cao gegarandeerd.
Het bericht 'Aanpassen website na druk Marokko' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de website van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) zou zijn aangepast over de afspraken die gemaakt zijn over de export van uitkeringen naar Marokko, met betrekking tot de Westelijke Sahara?1
Ja
In het rijtje landen op de SVB-site waarmee Nederland een verdrag heeft, wordt «Marokko» vermeld, zonder de toevoeging «met uitzondering van de Westelijke Sahara»; klopt het dat deze toevoeging is geschrapt?
Ja
Zo ja, wat is hiervan de reden? Zijn er nieuwe afspraken gemaakt met Marokko? Zo ja, wat zijn deze afspraken en hebben ze gevolgen voor het beleid?
In de besprekingen met Marokko over de aanpassing van het sociale zekerheidsverdrag heeft Marokko aangegeven de vermelding van de Westelijke Sahara op de website van de SVB niet juist te vinden. Daarop is besloten om de formulering aan te passen. Nu staat er op de SVB website: «De SVB gaat bij het vaststellen van de territoriale werkingssfeer van verdragen uit van internationaal erkende grenzen.» Deze formulering geeft helder het Nederlandse beleid aan voor alle landen waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid is aangegaan. Het beleid ten aanzien van het niet kunnen exporteren van uitkeringen naar de Westelijke Sahara is ongewijzigd, gezien de huidige internationaalrechtelijke status van dit gebied.
In hoeverre is hier sprake van een «dictaat vanuit Marokko»?
Hiervan is geen sprake. Nederland heeft zelf besloten om aan de Marokkaanse zorg tegemoet te komen. De formulering zoals die nu op de website staat, geeft helder het beleid aan. Zoals bij vraag 3 aangegeven, blijft het beleid ten aanzien van de export van uitkeringen ongewijzigd.
De regels ten aanzien van deeltijdwethouders |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Coalitie Reusel wil neveninkomsten wethouder Antonis intact houden met trucje»?1
Ja. Overigens is het voorstel inmiddels door de betrokken raadsfracties ingetrokken en is de wethouder in kwestie naar aanleiding van de ontstane publiciteit afgetreden.
Waarom is de wettelijke mogelijkheid gecreëerd om wethouders in deeltijd aan te stellen?
Bij de invoering van de huidige Gemeentewet, is door middel van het amendement Van der Burg/Stoffelen de mogelijkheid geboden dat een of meer wethouders de functie in deeltijd vervullen2. Dit biedt, in combinatie met de tijdsbestedingsnorm, meer mogelijkheden bij de vorming van het college, omdat het maximum aantal wethouders soms onvoldoende is om de verhoudingen in de raad (de coalitie) te weerspiegelen. De zogenaamde tijdsbestedingsnorm drukt het deel van de werkweek uit waarvoor de wethouder wordt bezoldigd; zij heeft geen betrekking op de feitelijke hoeveelheid tijd die een wethouder aan de vervulling van zijn wethoudersambt besteedt.
Deelt u de mening dat een deeltijdaanstelling van een wethouder van 99% of 95% blijk geeft van een verkeerde interpretatie van de bedoeling van de wet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 36, vierde lid, van de Gemeentewet is het de raad die de tijdsbestedingsnorm van elke wethouder vaststelt. Die bevoegdheid van de raad, mede gelet op het antwoord op vraag 2, maakt dat niet per definitie kan worden gezegd dat een deeltijdaanstelling van 95 of 99% een verkeerde interpretatie van de wet is. Het benoemen van wethouders is bij uitstek een lokale, autonome aangelegenheid, en wel een bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de raad.
Is het op grond van de wet- en regelgeving toegestaan om een wethouder in deeltijd te laten werken met vooral de intentie om daarmee te voorkomen dat die wethouder dan geen neveninkomsten hoeft te verrekenen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke wet- of regelgeving verzet zich daartegen?
De regeling dat geen verrekenplicht geldt voor wethouders waarvoor de tijdsbestedingsnorm is of wordt vastgesteld op een niveau lager dan 100%, is niet in de wet opgenomen als een manier om onder de verrekenplicht uit te komen. De wet verzet zich echter niet tegen deze constructie. De beoordeling of al dan niet voor deze constructie zou moeten worden gekozen, is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad. Bij die beoordeling moet de gemeenteraad alle effecten meewegen, zoals bijvoorbeeld het beeld dat de gemeente via een constructie de wethouder vrijwaart van de wettelijk verplichte verrekening van neveninkomsten.
Deelt u de mening dat een deeltijdaanstelling van een wethouder, met als voornaamste doel het niet hoeven verrekenen van neveninkomsten, ongewenst is? Zo ja, waarom en wat kunt u daar tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Verwezen zij naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Kunnen besluiten van een gemeenteraad, die een deeltijdaanstelling van een wethouder vastleggen met de bedoeling om daarmee verrekening van zijn neveninkomsten te voorkomen, vernietigd worden? Zo ja, door wie en op grond waarvan? Zo nee, waarom niet?
Gemeentelijke besluiten die in strijd zijn met het recht of met het algemeen belang kunnen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij de Kroon worden voorgedragen voor vernietiging (artikel 132, vijfde lid, van de Grondwet in samenhang met artikel 268 van de Gemeentewet). Niet gezegd kan worden dat de wet zich verzet tegen dit soort constructies. Maar evenmin kan uit de wetsgeschiedenis worden opgemaakt dat het voorkomen van verrekening van neveninkomsten één van de redenen was die de wetgever voor ogen had bij het uitzonderen van niet-voltijds ambtsdragers van de verrekenplicht.
Beschikt u over informatie over het aantal deeltijdwethouders in Nederland en hun tijdsbestedingsnorm? Zo ja, waaruit bestaat die informatie?
Nee, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikt niet over deze informatie.
Zijn er in Nederland wethouders met een tijdsbestedingsnorm van 99% of 95%? Zo ja, hoeveel wethouders betreft dit en welke overwegingen lagen ten grondslag aan het besluit om deze wethouders in deeltijd aan te stellen?
Verwezen zij naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het wenselijk dat er een minimumpercentage voor die tijdsbestedingsnorm wettelijk wordt verankerd? Zo ja, aan welk percentage denkt u? Zo nee, waarom niet?
Benoeming en ontslag van wethouders is bij uitstek een lokale, autonome aangelegenheid, waarbij gemeenten zoveel mogelijk ruimte moet worden gelaten. Ik zie geen reden om een minimumnorm te introduceren. Of een wethouder vervolgens in het licht van de vastgestelde norm naar behoren functioneert, is aan de raad om te beoordelen.
Deelt u de mening dat het, indien er voor een wethouder een hoge tijdsbestedingsnorm is vastgesteld, niet billijk is als die wethouder al zijn neveninkomsten mag behouden? Zo ja, waarom en waar ligt wat u betreft het omslagpunt, als het gaat om de tijdsbestedingsnorm of het aantal uren dat een nevenbetrekking vergt, tussen het wel en niet hoeven te verrekenen van neveninkomsten? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Volgens de huidige wet- en regelgeving geldt dat het omslagpunt ligt bij een voltijdsaanstelling. Mijn ambtsvoorganger was destijds3 van oordeel dat een wethouder zijn of haar neveninkomsten ongeacht de bron ervan, zou moeten verrekenen, maar dat het bij een deeltijdfunctie als wethouder meer voor de hand ligt rekening te houden met het gegeven dat de wethoudersfunctie dan niet voltijds is en dat er uit andere bronnen inkomen wordt genoten. De wet is toen zo komen te luiden dat verrekening niet behoeft plaats te vinden in het geval de wethouder in deeltijd is aangesteld.
Deelt u de mening dat, indien een wethouder niet in deeltijd is aangesteld en dus neveninkomsten op grond van de wet verrekend moeten worden, een beslissing daarover, vanwege het voorkomen van belangenverstrengeling of beïnvloeding, beter buiten de invloedssfeer van het gemeentebestuur kan worden genomen? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Een beslissing of er in het individuele geval al dan niet wordt verrekend, is een op rechtsgevolg gerichte beslissing waartegen betrokkene in bezwaar en beroep kan. Daarvoor is een besluit nodig. Het college is verantwoordelijk voor een dergelijke formele besluitvorming en voor de feitelijke uitvoering. Ik heb geen signalen uit de praktijk dat dit als problematisch wordt ervaren.
Om het college bij die vaststelling behulpzaam te zijn en de berekening van het te verrekenen bedrag objectief vast te helpen stellen, heeft het Ministerie van BZK een applicatie laten ontwikkelen die berekent welk bedrag eventueel in mindering moet worden gebracht op de bezoldiging.
Verder worden de opgegeven bedragen aan de hand van gegevens van de belastingdienst door het ministerie gecontroleerd. In het geval uit die controle mogelijke onduidelijkheden blijken, neemt het Ministerie van BZK hierover contact op met de gemeente. Daarmee zijn er voldoende waarborgen tegen belangenverstrengeling of beïnvloeding.
Voor welke datum moet een wethouder uiterlijk rekenschap afleggen over de neveninkomsten die hij in een bepaald jaar heeft gehad? Welke gevolgen heeft het als die wethouder die datum overschrijdt?
Indien de wethouder binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de verrekeningsprocedure ziet, geen opgave of verklaring heeft ingezonden, of niet tijdig uitstel heeft gevraagd om later de gevraagde informatie te verstrekken, stelt het college van burgemeester en wethouders de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij het uit andere hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend zou moeten worden.
De in het antwoord op vraag 11 beschreven applicatie is zodanig ingericht dat gestimuleerd wordt dat het proces vóór 1 oktober van het jaar volgend op het verrekenjaar is afgerond.
Hoe lang kan een beslissing op een bezwaar van een wethouder tegen een besluit tot verrekening na het indienen van het bezwaar uitblijven?
Voor de termijnen van bezwaar en beroep gelden de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. In principe moet het college binnen zes weken beslissen op het bezwaarschrift. Er kunnen omstandigheden zijn waardoor de beslistermijn wordt verlengd. Bijvoorbeeld ingeval wordt geoordeeld dat specifieke nadere informatie nodig is. Het college doet hiervan schriftelijk mededeling aan de belanghebbende.
Acht u het wenselijk dat beslissing over een bezwaar tegen een besluit tot verrekening van inkomsten door een onafhankelijke instantie buiten de invloedssfeer van het desbetreffende gemeentebestuur zou moeten liggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Strekking van bezwaar is dat het bestuursorgaan de gelegenheid heeft het besluit in primo te heroverwegen. Daarbij kan een bezwaaradviescommissie worden ingesteld4. Deze commissie bestaat dan uit een voorzitter en ten minste twee leden. De voorzitter mag geen deel uitmaken van en niet werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Daarna staat nog (hoger) beroep open op de bestuursrechter. Ik zie geen enkele aanleiding om voor de omschreven situatie van de gangbare procedure af te wijken.
De buitensporige belastingdruk voor eenverdieners |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «De helft meer loon, maar niet extra verdienen», over de belastingdruk voor eenverdieners?1
Ja
Wat is uw reactie op de berekeningen die Vos & Steehouwer Belastingadviseurs uit Geldermalsen voor het Reformatorisch Dagblad hebben gemaakt? Kunt u deze berekeningen overdoen en met een voorbeeld laten zien?
Eigen berekeningen van het Ministerie van Financiën laten een ander beeld zien dan het beeld dat in het Reformatorisch Dagblad wordt gepresenteerd. Er missen een aantal belangrijke elementen in de berekening van Vos & Steehouwer. Zo is het brutoloon niet gelijk aan het belastbaar inkomen, hebben eenverdieners voordeel van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en is het recht op toeslag afhankelijk van het toetsingsloon en niet van het brutoloon. In de bij deze antwoorden bijgevoegde tabel zijn de berekeningen van het Ministerie van Financiën weergegeven2.
In het artikel wordt melding gemaakt van het feit dat een eenverdiener die zijn loon ziet stijgen van 20.000 naar 31.000 euro er niet per se op vooruit gaat, maar netto juist erop achteruit kan gaan; is dit naar uw mening niet strijdig met het breed gedragen principe dat werk moet lonen? Zo nee, waarom niet?
Uit berekeningen van het Ministerie van Financiën blijkt dat een eenverdiener die zijn brutoloon van 20.000 naar 31.000 euro ziet stijgen er in netto inkomen op vooruit gaat. De in het artikel opgenomen stelling dat iemand er in dat geval op achteruit kan gaan is dan ook niet juist.
Desalniettemin is de marginale druk op het betreffende inkomenstraject relatief hoog doordat veel inkomensafhankelijke regelingen stap voor stap worden afgebouwd boven een belastbaar inkomen van rond de 20.000 euro. Dit betreft de zorgtoeslag, huurtoeslag, het kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. Ook de arbeidskorting kent een afbouw, maar pas vanaf een belastbaar inkomen van ongeveer 35.000 euro. Het afbouwen van toeslagen is inherent aan een systeem met gerichte inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens zoals wij dat in Nederland kennen. Door de afbouw van de verschillende inkomensafhankelijke regelingen zorgen we ervoor dat we de inkomensondersteuning beperken tot die huishoudens die dat nodig hebben. Het zijn dan ook niet alleen de eenverdienerhuishoudens die over dit inkomenstraject te maken hebben met een hoge marginale druk, dit geldt net zo goed voor alleenstaanden en tweeverdieners.
Deelt u de mening dat wanneer meer werken leidt tot minder bestedingsruimte, dit een prikkel geeft om minder te gaan werken of in ieder geval om niet meer te gaan werken? Bent u bereid na te gaan welk effect deze prikkel heeft op de arbeidsparticipatie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zich bewust van de werking van financiële prikkels op de arbeidsparticipatie. Met het 5-miljardpakket heeft het kabinet ook heel duidelijk ingezet op werk lonender maken en daarmee het stimuleren van de arbeidsparticipatie. De intensivering van heffingskortingen voor werkenden, als de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, hebben ervoor gezorgd dat de stap van niet werken naar werken steeds meer is gaan lonen.
Voor een uitgebreide analyse van de werking en effectiviteit van fiscale prikkels op de arbeidsparticipatie verwijs ik naar de studie kansrijk arbeidsmarktbeleidvan het CPB3.
Erkent u dat het beleid dat erop gericht is de arbeidsparticipatie te vergroten een averechts effect kan hebben? Hoe gaat u deze negatieve consequenties het hoofd bieden?
Het 5-miljardpakket van dit kabinet is gericht op het stimuleren van de arbeidsparticipatie en is volgens het CPB effectief.
Afbouwtrajecten van inkomensafhankelijke toeslagen hebben potentieel een negatief effect op de arbeidsparticipatie. Inkomensafhankelijke toeslagen worden echter niet afgebouwd vanuit het oogpunt van de arbeidsparticipatie, maar vanuit de wens om gericht inkomensondersteuning te bieden aan huishoudens die dat nodig hebben. Bij de arbeidskorting is het zo dat deze effectiever is in het stimuleren van de arbeidsparticipatie als deze wordt gericht op de onderkant van het loongebouw. De afbouw van deze regeling is dan ook ingegeven vanuit doelmatigheid.
Deelt u de mening dat het niet altijd een vrije keuze is om eenverdiener te zijn? Wat vindt u van het feit dat gezinnen waarin noodgedwongen sprake is van een eenverdiener financieel slechter af zijn dan tweeverdieners, zelfs in die mate dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelt dat gezinnen met eenverdieners hard op weg zijn een kwetsbare groep te worden?
Dit kabinet onderschrijft dat het niet altijd een vrije keuze is om niet te werken. In Nederland hebben wij een systeem van inkomensondersteuning via toeslagen en (bijzondere) bijstandsregelingen voor huishoudens met een beperkte draagkracht. Ook hebben we in Nederland regelingen voor specifieke gevallen waarin sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Zo wordt bewerkstelligd dat de inkomensondersteuning gericht terecht komt bij de doelgroep en bijvoorbeeld niet bij de partner van iemand met een hoog inkomen of een groot vermogen die bewust kiest om niet te werken.
De reden dat eenverdienerhuishoudens een hogere belastingdruk kunnen hebben dan een tweeverdienerhuishouden met hetzelfde huishoudinkomen is dat de belastingheffing in Nederland in grote mate op individueel inkomen is gebaseerd. Dit uit oogpunt van de arbeidsparticipatie, emancipatie en economische zelfstandigheid. Het individuele stelsel van belastingheffing impliceert dat als de belastingdruk tussen huishoudens wordt vergeleken, er gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen eenzelfde inkomen hebben.
Bent u bereid om bij de indiening van het Belastingplan 2017 met voorstellen te komen om meer werken voor eenverdieners ook lonend te maken? Zo niet, wanneer kan de Kamer deze voorstellen dan verwachten?
Het kabinet zal na de zomer op basis van de meest recente cijfers over de koopkracht, die zijn opgenomen in de Macro Economische Verkenning, besluiten of er een noodzaak is maatregelen te nemen om de koopkracht van specifieke groepen te verbeteren.
Brutoloon
Belastbaar loon
IB Box 1
AHK
AK
Nettoloon
ZT
KGB
HT
Netto inkomen1
Marginale druk
€ 15.000
€ 14.660
€ 5.358
€ 3.289
€ 1.691
€ 14.282
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 21.270
€ 16.000
€ 15.638
€ 5.716
€ 3.289
€ 1.962
€ 15.173
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 22.161
11%
€ 17.000
€ 16.615
€ 6.073
€ 3.289
€ 2.232
€ 16.064
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.052
11%
€ 18.000
€ 17.593
€ 6.430
€ 3.289
€ 2.503
€ 16.955
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.943
11%
€ 19.000
€ 18.570
€ 6.787
€ 3.289
€ 2.774
€ 17.845
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 24.834
11%
€ 20.000
€ 19.541
€ 7.142
€ 3.289
€ 3.043
€ 18.730
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 25.718
12%
€ 21.000
€ 20.475
€ 7.505
€ 3.262
€ 3.103
€ 19.336
€ 1.808
€ 1.818
€ 3.095
€ 26.056
66%
€ 22.000
€ 21.410
€ 7.883
€ 3.217
€ 3.103
€ 19.848
€ 1.683
€ 1.755
€ 2.879
€ 26.164
89%
€ 23.000
€ 22.345
€ 8.260
€ 3.172
€ 3.103
€ 20.360
€ 1.557
€ 1.691
€ 2.654
€ 26.262
90%
€ 24.000
€ 23.279
€ 8.638
€ 3.127
€ 3.103
€ 20.872
€ 1.432
€ 1.628
€ 2.421
€ 26.352
91%
€ 25.000
€ 24.214
€ 9.015
€ 3.082
€ 3.103
€ 21.384
€ 1.306
€ 1.565
€ 2.179
€ 26.434
92%
€ 26.000
€ 25.149
€ 9.393
€ 3.037
€ 3.103
€ 21.896
€ 1.181
€ 1.502
€ 1.928
€ 26.507
93%
€ 27.000
€ 26.083
€ 9.771
€ 2.992
€ 3.103
€ 22.408
€ 1.055
€ 1.439
€ 1.669
€ 26.571
94%
€ 28.000
€ 27.018
€ 10.148
€ 2.947
€ 3.103
€ 22.920
€ 930
€ 1.376
€ 1.402
€ 26.627
94%
€ 29.000
€ 27.953
€ 10.526
€ 2.902
€ 3.103
€ 23.432
€ 804
€ 1.313
€ 1.125
€ 26.674
95%
€ 30.000
€ 28.888
€ 10.904
€ 2.857
€ 3.103
€ 23.944
€ 679
€ 1.250
€ 925
€ 26.797
88%
€ 31.000
€ 29.822
€ 11.281
€ 2.812
€ 3.103
€ 24.456
€ 553
€ 1.187
€ 734
€ 26.929
87%
€ 32.000
€ 30.757
€ 11.659
€ 2.767
€ 3.103
€ 24.968
€ 428
€ 1.124
€ -
€ 26.519
141%
€ 33.000
€ 31.692
€ 12.036
€ 2.722
€ 3.103
€ 25.480
€ 302
€ 1.061
€ -
€ 26.842
68%
€ 34.000
€ 32.626
€ 12.414
€ 2.676
€ 3.103
€ 25.992
€ 176
€ 997
€ -
€ 27.166
68%
€ 35.000
€ 33.561
€ 12.792
€ 2.631
€ 3.103
€ 26.504
€ 51
€ 934
€ -
€ 27.489
68%
€ 36.000
€ 34.496
€ 13.169
€ 2.586
€ 3.084
€ 26.997
€ -
€ 871
€ -
€ 27.868
62%
€ 37.000
€ 35.430
€ 13.547
€ 2.541
€ 3.046
€ 27.471
€ -
€ 808
€ -
€ 28.279
59%
€ 38.000
€ 36.365
€ 13.925
€ 2.496
€ 3.009
€ 27.946
€ -
€ 745
€ -
€ 28.691
59%
€ 39.000
€ 37.300
€ 14.302
€ 2.451
€ 2.972
€ 28.420
€ -
€ 682
€ -
€ 29.102
59%
€ 40.000
€ 38.235
€ 14.680
€ 2.406
€ 2.934
€ 28.895
€ -
€ 619
€ -
€ 29.514
59%
€ 41.000
€ 39.169
€ 15.057
€ 2.361
€ 2.897
€ 29.370
€ -
€ 556
€ -
€ 29.925
59%
€ 42.000
€ 40.104
€ 15.435
€ 2.316
€ 2.859
€ 29.844
€ -
€ 493
€ -
€ 30.337
59%
€ 43.000
€ 41.039
€ 15.813
€ 2.271
€ 2.822
€ 30.319
€ -
€ 430
€ -
€ 30.749
59%
€ 44.000
€ 41.973
€ 16.190
€ 2.226
€ 2.785
€ 30.794
€ -
€ 367
€ -
€ 31.160
59%
€ 45.000
€ 42.908
€ 16.568
€ 2.181
€ 2.747
€ 31.268
€ -
€ 303
€ -
€ 31.572
59%
€ 46.000
€ 43.843
€ 16.945
€ 2.136
€ 2.710
€ 31.743
€ -
€ 240
€ -
€ 31.983
59%
€ 47.000
€ 44.777
€ 17.323
€ 2.091
€ 2.673
€ 32.217
€ -
€ 177
€ -
€ 32.395
59%
€ 48.000
€ 45.712
€ 17.701
€ 2.046
€ 2.635
€ 32.692
€ -
€ 114
€ -
€ 32.806
59%
€ 49.000
€ 46.647
€ 18.078
€ 2.000
€ 2.598
€ 33.167
€ -
€ 51
€ -
€ 33.218
59%
€ 50.000
€ 47.582
€ 18.456
€ 1.955
€ 2.560
€ 33.641
€ -
€ -
€ -
€ 33.641
58%
Normaliter wordt onder netto inkomen het inkomen na belastingen (inclusief heffingskortingen) verstaan. In dit geval is gekozen voor de definitie van Vos & Steehouwer waarbij ook de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag zijn opgeteld. Dit is echter niet gelijk aan het besteedbaar inkomen, omdat sommige kosten (o.a. zorgpremies) en toelages (o.a. kinderbijslag) niet zijn meegenomen.