De verplichtingen voor financiële instellingen om financiering aan ontbossing te voorkomen |
|
Joost Sneller (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Bankrolling ecosystem destruction. The EU must stop the cash flow to business destroying nature» van Greenpeace en Milieudefensie?
Ja.
Onderschrijft u het beeld uit het rapport dat Europese financiële instellingen, ook die met hoofdkantoor in Nederland, nog relatief veel leningen verstrekken aan en beleggen in bedrijven waarvan het risico beduidend is dat deze bedrijven zijn betrokken bij ontbossing?
Het rapport wijst op de belangrijke positie die Europese financiële instellingen, waaronder Nederlandse financiële instellingen, innemen in de wereldmarkt door de financiering van deze bedrijven in risicosectoren. Alhoewel het rapport geen directe link legt tussen de bijdrage van financiële instellingen aan ontbossing, bevestigen de bevindingen uit het rapport dat financiële instellingen een belangrijke rol spelen bij het tegengaan van ontbossing.
Onderschrijft u dat financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om erop toe te zien dat hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening geen bijdrage leveren aan ontbossing, vernietiging van andere essentiële ecosystemen en aantasting van de biodiversiteit?
Ja, ik onderschrijf dat financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om erop toe te zien dat hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening geen bijdrage leveren aan misstanden, zoals ontbossing. Het kabinet is van mening dat de financiële sector een belangrijke rol heeft bij het tegengaan van misstanden in de waardeketen en een hefboomfunctie kan vervullen in de transitie naar duurzaam en verantwoord ondernemen.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen: de
OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Conform deze internationale standaarden moeten risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op ontbossing, worden geïdentificeerd en aangepakt. Ook moet de financiële instelling afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade bijdragen aan herstel of zijn invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken. Het kabinet moedigt financiële instellingen aan om kritisch naar hun huidige beleid te kijken en om te bezien of zij hier verbeteringen in kunnen doorvoeren. Hoe een financiële instelling invulling geeft aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid van de financiële instellingen zelf. Dit geldt ook voor de beslissing om in gesprek te gaan met een bedrijf of juist over te gaan tot uitsluiting.
Om recht te doen aan de hefboomfunctie van de financiële sector bij het tegengaan van misstanden in de waardeketen, zoals ontbossing, heeft Nederland zich tijdens de onderhandelingen van de brede Europese wetgeving over Internationaal Maatschappelijk Verantwoordelijk Ondernemen, de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD), continue ingezet voor volledige opname van de financiële sector. Uiteindelijk bleek daarvoor onvoldoende steun. In het voorlopig politiek akkoord is de inclusie van klantrelaties uitgesteld. Wel is er een evaluatieclausule opgenomen waarin staat dat de Commissie deze kwestie uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding opnieuw zal bezien. Financiële instellingen die voldoen aan de drempels betreffende omzet en aantal werknemers dienen wel gepaste zorgvuldigheid toe te passen op hun upstream-relaties (inkoop van producten en diensten) en aan de verplichting een klimaatplan op te stellen. Een volledige appreciatie van het voorlopige akkoord op de CSDDD is op 12 april jl. gedeeld met uw Kamer.2
Herkent u het beeld dat «nultolerantiebeleid» dat banken al jaren zeggen te hanteren, in de praktijk niet altijd wordt nagekomen en dat het toezicht daarop kan worden verstevigd?1
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke instrumenten van overheidswege nu al worden ingezet om te voorkomen dat Europese of Nederlandse financiële instellingen via hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening bijdragen aan ontbossing?
Volgens de OESO-richtlijnen en de UNGP’s behoren banken informatie uit te vragen bij ondernemingen die zij financieren, in dialoog te gaan met een onderneming over hun beleid, over de geconstateerde risico’s en hoe deze aan te pakken. Ook behoren banken bij schade aan mens en milieu bij te dragen aan herstel of hun invloed aan te wenden om nadelige gevolgen te beperken. Zoals ik toelicht in het antwoord op vraag 3 en vraag 4 moedigt het kabinet financiële instellingen aan om kritisch naar hun huidige beleid te kijken en om te bezien of zij hier verbetering in kunnen doorvoeren. De beschikbaarheid van gestandaardiseerde duurzaamheidsinformatie kan financiële instellingen helpen bij het naleven van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. In de afgelopen jaren zijn er verschillende wetgevende kaders opgesteld die zullen bijdragen aan de beschikbaarheid van gestandaardiseerde duurzaamheidsinformatie, zoals de SFDR, de EU Taxonomie en de richtlijn duurzaamheidsrapportering (CSRD). Deze wetgeving verplicht financiële instellingen te rapporteren over hun impact op mens en milieu. Dit zal de transparantie vergroten over de impact van financiële instellingen op duurzaamheid, inclusief de impact op ontbossing.
Ook kunnen Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, ter ondersteuning van het toepassen van gepaste zorgvuldigheid, terecht bij het IMVO-steunpunt voor informatie en advies.3 Belanghebbende partijen die een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door een multinationale onderneming signaleren, kunnen hierover bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) een melding indienen.
Verder heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedsel de afgelopen jaren verschillende (coalities van) bedrijven, financiële instellingen, kennisinstituten, NGO’s en andere overheden ondersteund bij het naleven van rapportagestandaarden om hun impact, afhankelijkheden en risico’s rondom onder andere ontbossing te meten, te rapporteren en te verbeteren. Dit zijn bijvoorbeeld de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures, het Partnership Biodiversity Accounting Financials en de Ecosystem Services Valuation Database.
In de beleidsagenda voor duurzame financiering onderschrijf ik het belang van een brede blik op het begrip duurzaamheid, waarin niet alleen aandacht is voor klimaatverandering, maar ook voor bijvoorbeeld het verlies van biodiversiteit of grondstoffen schaarste. In de Kamerbrief van 8 februari 2024 informeerde ik uw Kamer over de voortgang.4
Klopt het dat de Europese Bossenwet, die vorig jaar is aangenomen, de Europese Commissie opdraagt onderzoek te doen naar de bijdrage van financiële instellingen aan het voorkomen van geldstromen naar ontbossing en bosdegradatie en zo nodig met een wetsvoorstel te komen voor medio 2025? Op welke manieren bent u voornemens om zich op EU-niveau hard te maken voor een tijdige en correcte uitvoering van deze opdracht?
De Europese Commissie dient in de context van de Verordening ontbossingsvrije producten (EUDR) inderdaad uiterlijk op 30 juni 2025 een effectbeoordeling voor te leggen over de rol van financiële instellingen bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect aan ontbossing en bosdegradatie bijdragen.5 De Commissie dient daarbij te beoordelen of het nodig is om financiële instellingen onder de reikwijdte van de verordening te brengen, rekening houdend met alle relevante bestaande horizontale en sectorale wetgeving. De opdracht aan de Europese Commissie houdt ook in dat zij tegelijk, indien nodig, een wetsvoorstel indient gericht op de uitbreiding van de EUDR naar andere natuurlijke ecosystemen op basis van de effectbeoordeling. Ik vind het belangrijk dat deze effectbeoordeling inhoudelijk juist wordt uitgevoerd en zal dit op meerdere niveaus bij de Europese Commissie onder de aandacht brengen.
Op basis van deze effectbeoordeling zal het Kabinet opnieuw kijken of deze verordening als instrument geschikt is voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing, of dat er aan andere instrumenten moet worden gedacht.
Welke mogelijkheden ziet u om, naar analogie met de bestaande eisen voor marktdeelnemers in de Europese Bossenwet, ook financiële instellingen wettelijk te verplichten om te verzekeren dat er geen of slechts een verwaarloosbaar risico bestaat dat hun beleggingen, leningen of andere diensten bijdragen aan ontbossing?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat transparantie-eisen, zoals onder meer bepaald in de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), afdoende zijn om de geldstromen naar ontbossing en natuurvernietiging te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De beschikbaarheid van duurzaamheidsinformatie kan financiële instellingen helpen bij het naleven van de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Transparantie-eisen spelen een belangrijke rol in het inzichtelijk maken van financiële stromen naar ondernemingen met activiteiten die schadelijk zijn voor de natuur, zoals ontbossing. Dit inzicht is essentieel, omdat het beleggers de informatie verschaft die nodig is om geïnformeerde beslissingen te maken over waar en hoe zij hun geld investeren. Bovendien dragen de transparantie-eisen voor ondernemingen bij aan een zekere mate van zelfreflectie en mogelijke heroriëntatie van bedrijfsstrategieën die minder schadelijk zijn voor de natuur. Wetgeving vergroot de transparantie over de impact van financiële instellingen op duurzaamheid, inclusief de impact op ontbossing. Alleen transparantie is niet afdoende, maar goede vergelijkbare en eenduidige data is wel een noodzakelijke randvoorwaarde.
Kunt u aangeven hoe vervolg is gegeven aan de voorstellen uit de initiatiefnota «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»2 van onder andere D66, om bijvoorbeeld financiële instellingen en beursvennootschappen klimaatverandering gerelateerde risico’s op lange termijn meer op te nemen in hun verslaglegging?
De initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» riep het kabinet op om Nederlandse instellingen te verplichten om openbare klimaatrisico rapportages op te stellen volgens het Task Force on Climate-related Disclosure-raamwerk (TCFD). Ook riep de nota het kabinet op om zich in te zetten voor de opname van dit raamwerk in de EU-richtlijn niet financiële informatie en de internationale accountancystandaarden.
Eind 2015 is onder de Financial Stability Board, waarin ook Nederland is vertegenwoordigd, de TCFD opgezet om te bezien hoe financiële risico’s van klimaatverandering beter geïncorporeerd kunnen worden in de strategie van grote bedrijven. De TCFD heeft een raamwerk ontwikkeld met een open en kwalitatief karakter, waarmee inzicht kan worden verkregen in hoe een bedrijf omgaat met klimaatrisico’s. De TCFD adviseert bedrijven langs vier lijnen te rapporteren over aan klimaat gerelateerde risico’s: governance, strategie, risicobeheer en kengetallen en doelen. In de kabinetsreactie op deze initiatiefnota geeft het kabinet aan dat zij zich ervoor in zal zetten dat de relevante Europese regelgeving de rapportage over klimaatrisico’s langs deze lijnen van de TCFD op passende en coherente wijze integreert 7 Dit heeft het kabinet ook voor de CSRD gedaan, die een herziening omvat van de EU-richtlijn niet financiële informatie. Het kabinet heeft in het BNC fiche over het voorstel benadrukt dat het er aan hecht dat het voorstel bijdraagt aan het internationale gelijke speelveld door bijvoorbeeld aan te sluiten op initiatieven als de TCFD.8 Deze aansluiting is op belangrijke fronten behouden gebleven in de richtlijn.9 Zo benadrukken beide kaders het belang van het openbaar maken van processen voor het identificeren, beoordelen en beheren van klimaatgerelateerde risico's. Het kabinet heeft daarnaast, bijvoorbeeld in internationale overleggen, haar steun uitgesproken voor de ontwikkeling van internationale accountancystandaarden voor duurzaamheidsinformatie door de zogeheten International Sustainability Standards Boards (ISSB). De Financial Stability Board heeft aangegeven dat met de standaarden zoals die zijn ontwikkeld door de ISSB, het doel van de TCFD is bereikt.10
Wat heeft de International Accountants Standards Board (IASB) gedaan om standaarden hiervoor uit te werken? Zouden deze standaarden ook kunnen worden ingezet voor meer transparantie over de geldstromen die bijdragen aan de financiering van ontbossing?
De International Sustainability Standards Board (ISSB), een zusterorganisatie van de IASB, is in 2021 in het leven geroepen om wereldwijde standaarden voor duurzaamheidsverslaglegging te ontwikkelen. In juni 2023 publiceerde de ISSB de zogenoemde IFRS S1 en IFRS S2. IFRS S1 vereist dat bedrijven informatie verschaffen die noodzakelijk is voor beleggers om de duurzaamheidsrisico's te beoordelen van het bedrijf. IFRS S2 ziet specifiek op klimaatgerelateerde verslaggeving. In algemene zin regelen beide standaarden niet expliciet transparantie over ontbossing. Wel schrijven deze standaarden voor dat bedrijven deze informatie moeten publiceren als dit materieel is voor de gebruikers van financiële verslagen. Verder heeft de ISSB besloten om educatief materiaal te ontwikkelen dat uitlegt hoe een bedrijf de vereisten in IFRS S2 kan toepassen in relatie tot natuurgerelateerde aspecten, zoals ontbossing.
De Europese rapportageverplichtingen, zoals neergelegd in de CSRD en de uitwerking daarvan in de European Sustainability Reporting Standards (ESRS), houden al rekening met de standaarden van de ISSB.11 Indien de ISSB aanvullende transparantiestandaarden introduceert met betrekking tot de financiering van ontbossing kunnen deze standaarden derhalve worden meegenomen in de Europese rapportageverplichtingen.
Welke «hardere» maatregelen zouden kunnen worden ingezet als de sector de transitie niet maakt en niet beter toeziet op de leningen die de sector verstrekt? Hoe zou bijvoorbeeld een groene bankenbelasting, zoals ook voorgesteld in de initiatiefnota, of het opleggen van boetes, als stok achter de deur kunnen dienen?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief van 13 maart 202312 verken ik op dit moment, mede namens de Minister voor Klimaat en Energie, mogelijke klimaatmaatregelen voor de financiële sector. De vraag die in deze verkenning centraal staat is of en hoe eventuele klimaatwetgeving kan bijdragen aan het versterken van de bijdrage van financiële ondernemingen aan de klimaattransitie. Hierbij wordt ook gekeken welke alternatieve aanpak hieraan kan bijdragen. Ik ben voornemens om de Kamer rond de zomer te informeren op hoofdlijnen over de uitkomsten van de verkenning. Besluitvorming over eventuele klimaatwetgeving voor de financiële sector is aan een volgend kabinet.
Op korte termijn is het niet mogelijk om de grondslag van de bankenbelasting te vergroenen.13 De bankenbelasting grijpt in de huidige opzet voor wat betreft de heffingsgrondslag aan bij de passivazijde van de balans (inleen). Voor het stimuleren van vergroening van de investeringen van financiële instellingen ligt een prikkel aan de activazijde van de balans (uitleen) meer voor de hand. Om tot een bankenbelasting te komen die vergroening effectief stimuleert moet worden aangesloten bij de (gemeten) klimaatimpact van de uitleen. De passivazijde van de balans (inleen) bestaat namelijk uit de financieringsbronnen van een bank, zoals spaargeld en uitgegeven obligaties. Deze passiva weerspiegelen niet de aard van de activiteiten die de bank onderneemt. Om duurzame activiteiten te stimuleren moet worden aangesloten bij de activa (uitleen) op de bankbalans. Door de belasting te baseren op activa kunnen activiteiten worden ontmoedigd of gestimuleerd. Om tot een bankenbelasting te komen die vergroening effectief stimuleert, moet worden aangesloten bij de (gemeten) duurzaamheidsimpact van de activa (uitleen). Daarvoor zijn objectieve en geharmoniseerde meetmethodes noodzakelijk. Op dit moment zijn deze methodes in ontwikkeling en nog niet geharmoniseerd, waardoor deze zich nog niet lenen voor een objectieve en controleerbare grondslag voor belastingheffing. Het is om die reden op dit moment niet mogelijk de bankenbelasting in te zetten voor vergroening. In Europees verband zijn wel veelbelovende ontwikkelingen te noemen. Zo rapporteren banken dit jaar voor het eerst over hun green asset ratio op basis van de duurzame taxonomie. Deze green asset ratio geeft een goed beeld van welke activiteiten een bank financiert die onderdeel zijn van de duurzame taxonomie (duurzame financiering), maar neemt vaak de financiering van het minder vervuilend maken van vervuilde activiteiten (transitie financiering) niet mee. Deze ontwikkelingen worden nauwgezet gevolgd.
De feitelijke heffing van bankenbelasting beperkt zich tot enkele grote banken. De financiële sector behelst naast deze banken ook kleinere banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders. Om een vergroening van de investeringen van financiële instellingen over de hele breedte van de sector te stimuleren, ligt het voor de hand om na te denken over een stimulans die een bredere reikwijdte heeft dan de bankenbelasting.
Hoe verlopen de gesprekken met de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over een onderzoek naar een rechtvaardige verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s? Wat is hiervan de uitkomst?
Naar aanleiding van de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand» heeft het Ministerie van Financiën met de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) gesproken over een onderzoek naar de rechtvaardige verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s. De WRR heeft dit onderwerp betrokken in haar onderzoek naar rechtvaardigheid in het bredere klimaatbeleid.14 In dit onderzoek ging de WRR ook specifiek in op de materialiserende duurzaamheidsrisico’s op het gebied van waterveiligheidsbeleid en schade na extreme regenval. De WRR beschrijft aan de hand van vier beginselen welke verdelingsvraagstukken hierbij komen kijken. Daarnaast doet de WRR drie aanbevelingen aan het kabinet om rechtvaardigheidsoverwegingen een grotere rol te geven in het klimaatbeleid. In de kabinetsreactie op het rapport geeft het kabinet aan deze aanbevelingen te omarmen. Op het gebied van gematerialiseerde duurzaamheidsrisicio’s geeft het kabinet concreet aan verdelingseffecten mee te nemen in haar onderzoek naar de toekomstbestendigheid van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen.15 Ik verwacht dat dit onderzoek spoedig wordt afgerond.
Welke stappen bent u voornemens om binnen Europa op korte termijn te nemen om betere afspraken te maken over het toezicht op financiële sectoren?
Zoals ik hierboven toelicht lopen er op dit moment verschillende acties. Ik zet mij bijvoorbeeld in voor een inhoudelijk juiste uitgevoerde effectbeoordeling in de context van de EUDR. Op basis van deze effectbeoordeling zal het Kabinet opnieuw kijken naar de geschiktheid van deze verordening als instrument voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing. De (implementatie van) Europese wetgevende kaders, zoals de CSRD, zullen de beschikbaarheid van duurzaamheidsinformatie vergroten.
Daarnaast voert het Ministerie van Financiën op dit moment met de Europese Commissie en andere lidstaten gesprekken over mogelijke nieuwe Europese prioriteiten op het gebied van duurzame financiering. In deze gesprekken benadrukt het ministerie drie aspecten om de effectiviteit en efficiëntie van het duurzame financieringsraamwerk te verbeteren. Ten eerste is het van belang dat raamwerk de financiering van de duurzame transitie verder stimuleert, door meer aandacht voor transitionele activiteiten en brede duurzaamheidsdoelstellingen. Ten tweede ziet het Ministerie van Financiën kansen om de verschillende vereisten voor de beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s verder te harmoniseren, toezichthouders in staat te stellen hier beter op te handhaven en meer kennis op te bouwen over bredere milieurisico’s. Ten derde zou de coherentie en het gebruiksgemak van de verschillende duurzaamheidsrapportagestandaarden beter kunnen. Vooruitgang op deze drie vlakken draagt niet alleen bij aan de financiering van de duurzaamheidstransitie, maar kan ook het concurrentievermogen van de Europese Unie en de Europese financiële sector verbeteren.
Met deze prioriteiten bouw ik verder op de ambities uit de Beleidsagenda voor duurzame financiering. In het kader van deze beleidsagenda is er de afgelopen jaren nationaal, Europees en internationaal ingezet op ambitieuzer beleid voor de verduurzaming van de financiële sector. In de Kamerbrief van 8 februari 2024 informeerde ik uw Kamer over de voortgang van deze agenda.16 Op veel van de acties uit de beleidsagenda is voortgang geboekt. Zo heeft er een publieke consultatie plaatsgevonden in het kader van de verkenning naar mogelijke klimaatmaatregelen voor de financiële sector, gaat de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen mede op initiatief van Nederland onderzoek doen naar aan biodiversiteit gerelateerde financiële risico’s en heeft Nederland zich ingezet voor een ambitieuze invulling van de richtlijn duurzaamheidsrapportering.
Het verbeteren van het bedrijfsklimaat in de defensiesector |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nu westerse overheden weer geld uitgeven aan defensie, stromen de opdrachten bij Thales binnen»- uit het NRC Handelsblad van 23 en 24 maart 2024?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de constatering uit het genoemde artikel dat «Nederlandse banken nog steeds niet willen investeren [in de defensiesector]», gezien de taboesfeer waarin deze zich klaarblijkelijk nog bevindt?
Er zijn bij ons casussen bekend waarin banken geen financiering hebben willen verstrekken aan bedrijven die actief zijn in de defensie-industrie. De redenen daarvoor lijken niet eenduidig. Voor een deel zien lijkt uitsluiting plaats te vinden op basis van (de wijze waarop invulling wordt gegeven aan) de «Environmental, Social en Governance» («ESG»)-criteria. Anderzijds lijken ook andere factoren een rol te spelen, zoals de onzekerheden in de business case of de transactionele kosten van de financiering vanwege de complexiteit van de casus. De Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK), Financiën en Defensie zijn in gesprek met diverse banken, pensioenfondsen en andere financiële instellingen over manieren waarop we de financiering van en de investeringen in de defensiesector kunnen verbeteren. In juni 2024 zal uw Kamer worden geïnformeerd over de knelpunten voor financiering van defensie gerelateerde bedrijven en de maatregelen die deze financiering kunnen versterken, waarbij we ook kijken naar de mogelijkheden van een garantiefonds.
Bent u zich bewust van de noodzaak van deze investeringen vanuit banken, gezien de aanzienlijke voortrekkersrol die u speelt met betrekking tot het leveren van werkkapitaal?
Private financiering is noodzakelijk voor de benodigde versnelling in de opschaling van de defensie-industrie. Zoals hierboven genoemd doen de Ministeries van EZK en Defensie op dit moment in gesprek over de knelpunten die spelen bij bedrijven en hoe deze weggenomen kunnen worden. Dit gesprek voeren we met banken, investeerders en pensioenfondsen op om met ons te kijken hoe zij hun investeringen in de defensiesector kunnen intensiveren gezien het maatschappelijke belang.
Deelt u de mening dat het frappant is dat na twee jaar oorlog op het Europese continent dit klimaat nog altijd de pijnlijke realiteit is voor defensieproducenten in Nederland en kunt u over uw antwoord uitweiden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om de kritieke situatie op korte termijn te verbeteren?
Zoals gezegd, vindt op dit moment overleg plaats tussen defensiebedrijven, pensioenfondsen, banken en overheid om te bezien welke knelpunten er zijn in de financiering van de defensie-industrie. Het kabinet hecht belang aan het zorgvuldig identificeren van deze knelpunten, om vast te kunnen stellen welke oplossingen het meest bijdragen aan het voorkomen van de knelpunten.
Om die knelpunten vervolgens op te lossen zet het kabinet in op samenwerking tussen publieke en private partijen. Het is van belang dat defensiebedrijven en de brancheorganisaties, maar ook vermogensbeheerders, banken en pensioenfondsen samen met de overheid tot oplossingsrichtingen komen. Dit moet het makkelijker maken voor huidige defensiebedrijven en nieuwe toetreders om een bijdrage te leveren aan de benodigde defensiecapaciteiten. Uw Kamer is op 28 maart jl. geïnformeerd2 over de samenwerking met de genoemde partijen.
Ziet u bijvoorbeeld heil in het op zeer korte termijn toepassen van rentekortingen, opdat de bancaire sector gestimuleerd wordt in het aangaan van investeringen en kunt u uw antwoord verder toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reflecteert u op het expliciete beleid van pensioenfondsen in het algemeen, en specifiek van Nederlands grootste pensioenfonds ABP, om nog altijd niet in de wapenindustrie te willen investeren?
Meerdere pensioenfondsen zijn terughoudend met beleggingen in de defensie-industrie. Dit geldt echter niet voor het ABP dat al sinds meerdere jaren voor enkele honderden miljoenen euro’s in de defensie-industrie belegt.3 Pensioenfondsen passen bij hun beleggingen internationale standaarden en richtlijnen toe, zoals de OESO-richtlijnen, de UN Global Compact en de Guiding Principles. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van een pensioenfonds om in het beleggingsbeleid afwegingen te maken tussen rendement, risico, kosten en duurzaamheid. Veel pensioenfondsen sluiten ondernemingen uit die betrokken zijn bij de productie van controversiële wapens.
Defensie en EZK zetten hun gesprekken voort met pensioenfondsen om samen te zoeken naar oplossingsrichtingen om meer te investeren in de defensie-industrie.
Hoe bent u voornemens om het in het artikel geschetste beeld dat het bedrijfsklimaat voor (potentiële) defensie-ondernemers in Nederland sterk ontmoedigd wordt door allerhande overregulering en oneerlijke concurrentie, te verbeteren?
Het kabinet zet zich in voor een gelijker speelveld op de Europese defensiemarkt. Voor de Nederlandse defensie-industrie, die veelal toeleverancier is van producenten van eindproducten, is eerlijke toegang tot markten en toeleveringsketens van groot belang. Het artikel refereert in het bijzonder aan exportregelgeving. Ten aanzien van wapenexportcontrole is een convergentie van beleid binnen de EU noodzakelijk om een gelijk speelveld te creëren. Zoals uw Kamer is geïnformeerd4, is het kabinet daarom voornemens om toe te treden tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein. Door toetreding tot dit verdrag wordt het Europese wapenexport beleid eenduidiger toegepast en krijgen Nederlandse defensiebedrijven een meer gelijkwaardige positie in defensieprojecten.
Hoe reflecteert u op het geschetste beeld dat de in Nederland bestaande defensiesector nu vooral «relatief ongevaarlijke [defensie] systemen» waagt te produceren, omwille van de huidige reguleringen?
Nederland heeft sinds begin deze eeuw5 geen nationale munitieproducerende industrie meer, noch voor de Battle Decisive Muntions(BDM), noch voor non-BDM. Daarom verwerft Defensie de complexere BDM, zoals luchtverdedigings-raketten of precision guided munitions, batchgewijs met separate opdrachten veelal gefaciliteerd via het FMS-proces in de Verenigde Staten of in andere BDM-producerende landen via government-to-government aankopen.6 Om extra inkoop hiervan te versnellen moet opdracht worden gegeven, bij voorkeur door gebruik te maken van vraagbundeling en in Europa.
Deelt u de mening dat dit voorbijgaat aan de urgente behoefte om de strijdkrachten te kunnen voorzien van voldoende capaciteiten over het gehele defensiescala?
De in vraag 10 geformuleerde mening delen wij niet.
In de veranderende veiligheidscontext kan geen enkel Europees land geheel zelfstandig voor zijn eigen veiligheid zorgen. Het kabinet wil daarom samen met Europese partners strategische afhankelijkheden verminderen, en met vertrouwde partners een voortrekkersrol spelen in gemeenschappelijke verwerving. Om de productiecapaciteit op te schalen en de leveringszekerheid te vergroten is samenwerking met de Nederlandse en Europese Defensie industrie noodzakelijk. De weerbaarheid en het voortzettingsvermogen van de toeleveranciersketens zijn daarbij cruciaal.
Het kabinet zet in op samenwerking met onze NAVO-bondgenoten en Europese partners om de productie van defensiematerieel te stimuleren. Vraagbundeling draagt bij aan het vergroten van deze productiecapaciteit, omdat dit producenten de benodigde zekerheid op afname van grote hoeveelheden biedt. Dit is recent en in lijn met motie-Dassen over meer gezamenlijke Europese inkoop van munitie (Kamerstuk 36 124, nr. 20) gebeurd door Roemenië, Spanje, Duitsland en Nederland, onder coördinatie van de NAVO Supply and Procurement Agency (NSPA).
Nederland heeft de ambitie om een substantiële inhoudelijk bijdrage te leveren aan internationale materieelsamenwerking, om zo een geloofwaardige partner te zijn. De inzet is onder andere gericht op het verstevigen van Nederlandse industriële sterktes.
In het algemeen onderscheidt het Nederlandse bedrijfsleven zich door innovatieve toepassingen en «high tech»-oplossingen. Dit zijn capaciteiten die we met het oog op de nationale veiligheid moeten koesteren, onder meer omdat ze kunnen zorgen voor operationeel voordeel voor de Nederlandse krijgsmacht. Het kabinet blijft inzetten op de versterking, bescherming en internationale positionering van de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis.
Nederland heeft wel een zelfscheppende industrie bij de marinebouw van bovenwaterschepen en bij de radar- en sensortechnologie. Om die positie te versterken zet het kabinet in op de sectoragenda voor de Maritieme Maakindustrie (MMI), waarover uw Kamer onlangs is geïnformeerd, en met het industriebeleid van het «industrieversterkend aankopen» bij de bouw van marineschepen. Hiermee versterken we de Europese strategische autonomie7, 8.
Het kabinet informeert uw Kamer voor de zomer over de invulling en uitvoering van andere aanvullende maatregelen om de productie- en leveringszekerheid te versterken, zowel voor de continue steun aan Oekraïne als voor het vergroten van de slagkracht en het voortzettingsvermogen van onze eigen krijgsmacht.
Ziet u voor Nederland een toekomst weggelegd waarin de lokale productie van wapensystemen weer een voorname rol zal gaan spelen en kunt u over uw antwoord uitweiden?
Zie antwoord vraag 10.
Welk toekomstperspectief kunt u schetsen voor ondernemers in de defensiesector betreffende de huidige mate van overheidsregulering?
Specifiek op het gebied van defensie werkt het kabinet op dit moment aan een sectoraal wetsvoorstel voor de defensie-industrie. In dit wetsvoorstel wordt een sectorale investeringstoets en een veiligheidsverklaring opgenomen die bijdragen aan het versterken, beschermen en beter internationaal positioneren van de Nederlandse defensie-industrie. De wet zal in het voorjaar in internetconsultatie gaan.
Op 18 augustus 2023 is de voortgangsrapportage van het Programma vermindering regeldruk ondernemers naar uw Kamer gestuurd.9 Hierin wordt gerapporteerd over de voortgang van verschillende instrumenten die worden ingezet om regeldruk aan te pakken. De resultaten laten vooral generieke knelpunten zien, die voor een belangrijk deel worden veroorzaakt door werkgeversverplichtingen. Het kabinet bekijkt op welke wijze de geïnventariseerde knelpunten en regeldrukkosten kunnen worden aangepakt. Daarnaast is een website ontwikkeld (regeldrukmonitor.nl) die inzage biedt in de ontwikkeling van de regeldrukkosten als gevolg van nieuwe wet- en regelgeving en in de voortgang van het Rijksbrede regeldrukprogramma.
Daarnaast heeft de Minister van EZK op 19 januari 2024 de voortgangsrapportage over de Strategische agenda Ondernemingsklimaat aan uw Kamer gestuurd.10 Daarin heeft het kabinet gemeld dat zij blijft inzetten op versterking van de Europese interne markt. De interne markt van de EU biedt namelijk de schaalvoordelen, economische macht en geopolitieke kracht om ook de Nederlandse belangen het beste te kunnen dienen. Bij een sterke interne markt hoort een gelijk speelveld voor zowel bedrijven in Nederland als in de rest van de EU, waar barrières zoveel mogelijk worden voorkomen en bedrijven gelijke kansen hebben om internationaal te ondernemen. Het kabinet zet zich ook in voor een gelijk speelveld op de Europese defensiemarkt. De recent gepresenteerde Europese Defensie-industriestrategie (EDIS) en het Europees Defensie-investeringsprogramma moeten leiden tot het Europeaniseren van defensietoeleveringsketens. Door meer competitie en een gelijker speelveld hebben Nederlandse (mkb-)bedrijven meer kans om toe te treden tot een toeleveringsketen van Europese Original Equipment Manufacturers (OEMs). Nederland zet zich in de onderhandelingen over EDIP in voor grensoverschrijdende industriële samenwerking en verbeterde toegang tot toeleveringsketens, zoals ook verwoord in het BNC-fiche over EDIS en EDIP.11
Het bericht ‘Veel ergernis over rechtszaken over verplicht pensioen: ’Dit is niet te doen voor ondernemers’’ |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel ergernis over rechtszaken over verplicht pensioen: «Dit is niet te doen voor ondernemers»»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Kunt u een lijst geven van alle verschillende criteria die worden gebruikt door pensioenfondsen in verplichtstellingsbesluiten, zoals omzet, loonsom, gewerkte uren of andere criteria? En kunt u daarbij aangeven hoe vaak deze criteria gebruikt worden?
Sociale partners definiëren de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds en de bijbehorende criteria. Omdat deze criteria in verschillende verplichtstellingen, als gevolg van bewuste keuzes van sociale partners, op hele verschillende manieren worden gebruikt, geeft een opsomming naar mijn mening geen betrouwbaar en vergelijkbaar beeld. Om die reden heb ik een dergelijke lijst niet opgesteld. Ik zal hieronder wel de aard en het gebruik van verschillende criteria illustreren.
Om de werkingssfeer te beschrijven, benoemen de sociale partners de bedrijfsactiviteiten die toebehoren aan de bedrijfstak(ken) waarvoor de verplichtstelling wordt gevraagd.
In het verplichtstellingsbesluit wordt de werkingssfeer omschreven door ondernemingen te definiëren en activiteiten te beschrijven. Een werkingssfeer kan één of meerdere bedrijfstakken binnen een bedrijfstakpensioenfonds omvatten of betrekking hebben op een deel van een bedrijfstak. Sociale partners kiezen daarbij een beschrijving die het beste past bij hun (deel van de) bedrijfstak. Dat maakt dat de manier waarop de werkingssfeer is omschreven varieert per verplichtstellingsbesluit.
Zoals aangegeven is het aan sociale partners om de werkingssfeer te definiëren. Zij bepalen welke criteria worden gehanteerd om de reikwijdte te bepalen. Een voorbeeld is een omschrijving van de werkzaamheden en de bepaling dat als de onderneming deze werkzaamheden in meerderheid uitvoert, de onderneming onder de werkingssfeer valt. Deze meerderheid kan dan weer gekoppeld zijn aan bijvoorbeeld een percentage van het sociale verzekeringsloon, de omzet of de arbeidsuren. Soms kiezen sociale partners er ook voor om alleen de activiteiten van een onderneming die onder de werkingssfeer valt te beschrijven.
Sociale partners maken derhalve keuzes in criteria en daardoor ontstaan ook verschillende combinaties van criteria.
Welke afwegingskaders worden door u gebruikt bij een besluit om een verplichtstelling af te geven?
Als sociale partners afspraken hebben gemaakt over de arbeidsvoorwaarde pensioen bij een bedrijfstakpensioenfonds dan kunnen zij een verzoek indienen om de Minister de deelname in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds verplicht te laten stellen.
Verplichtstelling kan dus uitsluitend plaatsvinden op aanvraag van (een voldoende representatieve vertegenwoordiging van) het georganiseerde bedrijfsleven. Op het moment dat een verplichtstellingsbesluit is afgegeven, vallen ook bedrijven uit het niet georganiseerde bedrijfsleven, die activiteiten uitvoeren die onder de verplichtstelling vallen onder deze verplichtstelling. Het instrument van verplichtstellen draagt daarmee bij aan het verkleinen van witte vlekken op het terrein van de aanvullende pensioenen.
Het wettelijke criterium om een verplichtstelling af te geven is in de Wet Bpf 2000 als volgt geformuleerd: «Onze Minister kan op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen.»
Omdat een verplichtstelling voor lange tijd geldt, is het van belang dat er voldoende draagvlak is voor het besluit tot verplichtstellen. In de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 is aangegeven hoe deze representativiteit wordt aangetoond en getoetst.2 Nadat een verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds van toepassing is, dient het georganiseerde bedrijfsleven iedere vijf jaar aan te tonen nog steeds de belangrijke meerderheid te vertegenwoordigen.
Dit betekent overigens niet dat er helemaal geen inhoudelijke toets plaatsvindt. Onderdeel van de procedure van het aanvragen of wijzigen van een verplichtstelling is de mogelijkheid voor derden om zienswijzen in te dienen tijdens de tervisielegging. Deze zienswijzen kunnen bijvoorbeeld zien op werkingssfeeroverlap, de duidelijkheid van de werkingssfeer of de berekening van de representativiteit. Wanneer uit zienswijzen blijkt dat er overlap bestaat tussen twee verplichtgestelde fondsen wordt aan sociale partners gevraagd om een oplossing te vinden voor de overlap. Zolang deze niet is opgelost wordt geen (gewijzigde) verplichtstelling afgegeven.
In welke mate speelt de wens tot uniformiteit tussen verschillende verplichtstellingsbesluiten daarbij op dit moment een rol?
De verplichtstellingen worden niet inhoudelijk op uniformiteit beoordeeld. De totstandkoming en de inhoud van de werkingssfeer is aan sociale partners. Het afgeven van een verplichtstelling heeft tot doel de verantwoordelijkheid van sociale partners te ondersteunen en te beschermen. Daarbij speelt ook mee dat sociale partners zicht hebben op de kenmerken van de sector en daardoor ook invulling kunnen geven aan de werkingssfeer. Als gevolg van deze elementen past een terughoudende inhoudelijke opstelling die ook terug te zien is in het stelsel.
De eerdergenoemde Beleidsregels stellen in algemene zin voorwaarden aan sociale partners bij het omschrijven van de werkingssfeer. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven dat bedrijfsactiviteiten moeten zijn omschreven. De Beleidsregels bevatten daarnaast enkele voorschriften over de inhoud van de werkingssfeer namelijk hoe naar wetten verwezen wordt of in welke gevallen namen van concrete werkgevers opgenomen mogen worden. De Beleidsregels bevatten geen voorschriften over het gebruiken van uniforme begrippen.
Hoe vaak is in de afgelopen tien jaar geprocedeerd om verplichtstelling aan een werkgever op te leggen? Hoe vaak is hierin het fonds in het gelijk gesteld en hoe vaak de werkgever?
Een verplichtstelling is van toepassing vanaf het moment dat een werkgever activiteiten verricht die onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds vallen. Het pensioenfonds is verplicht om bedrijven die onder zijn werkingssfeer vallen aan te sluiten en zal daar dan ook actie toe ondernemen. Een werknemer heeft immers vanaf het moment dat hij onder de werkingssfeer valt, recht op pensioenopbouw conform het reglement van het pensioenfonds. Ook als daar geen pensioenpremie voor is betaald. In dat geval worden de kosten voor het toekennen van pensioenopbouw gedragen door het collectief van deelnemers, slapers en gepensioneerden in het betreffende bedrijfstakpensioenfonds. Door dit principe «geen premie, wel recht» heeft het bedrijfstakpensioenfonds er alle belang bij dat de verschuldigde pensioenpremie wordt afgedragen door de betreffende werkgever zodat de kosten niet ten laste van het collectief aan deelnemers gaat.
De werkgever kan het standpunt van het bedrijfstakpensioenfonds dat hij onder de werkingssfeer zou vallen, voorleggen aan de rechter.
Ik beschik niet over informatie waaruit volgt hoe vaak over verplichtstellingen geprocedeerd wordt. Procedures die worden gevoerd tussen een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds en een werkgever zijn procedures waar mijn ministerie geen partij bij is. Bovendien worden niet alle rechtszaken gepubliceerd. Om die reden heeft mijn ministerie ook geen zicht op de omvang en inhoud van dergelijke procedures. De voor publiek toegankelijk gemaakte uitspraken zijn via de databank op de website Rechtspraak.nl in te zien.
Hoe vaak is het voorgekomen dat twee verschillende fondsen beide procederen om een verplichtstelling op te kunnen leggen aan dezelfde werkgever?
Zoals ik al in het antwoord op de vorige vraag aangaf is deze informatie niet bij mijn ministerie bekend omdat dergelijke procedures tussen een werkgever en een bedrijfstakpensioenfonds worden gevoerd. Mijn ministerie heeft ook geen zicht op de omvang en inhoud van dergelijke procedures.
Tot hoe ver terug in de tijd kan verplichtstelling – op basis van jurisprudentie – met terugwerkende kracht worden opgelegd aan werkgevers?
Een verplichtstelling is van toepassing vanaf het moment dat een werkgever activiteiten verricht die onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds vallen.
Het gevolg is dat de werkgever gehouden is de verschuldigde pensioenpremie te voldoen vanaf het moment dat hij onder de werkingssfeer viel. In een procedure kan een rechter evenwel concluderen dat een dergelijke premievordering (deels) verjaard is als een lange periode is verstreken.
Hoe verhoudt een lange periode van terugwerkende kracht zich volgens u tot het principe van rechtszekerheid? Bent u van mening dat enige vorm van afbakening van deze terugwerkende kracht wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag aangaf, geldt de verplichtstelling vanaf het moment dat een werkgever activiteiten verricht die onder de werkingssfeer vallen. Er is dus als zodanig geen sprake van terugwerkende kracht. Een werkgever is premieplichtig vanaf het moment dat hij onder de werkingssfeer valt. De werknemers krijgen vanaf dat moment recht op pensioen conform het pensioenreglement van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Als hiervoor door de werkgever geen premie wordt afgedragen dan worden de kosten gedragen door het collectief van deelnemers, slapers en gepensioneerden binnen het bedrijfstakpensioenfonds. Ik vind het op voorhand matigen van premienota’s in alle gevallen daarmee niet wenselijk omdat het deelnemerscollectief daardoor benadeeld wordt. In een individuele casus kan een rechter wel oordelen dat de premienota vanwege het tijdsverloop gematigd moet worden. Naar mijn mening doet dat veel meer recht aan de omstandigheden van het geval dan een generieke beperking van de betalingsverplichting.
Is het voorgekomen dat een dergelijke verplichtstelling met terugwerkende kracht een belangrijke factor was in een faillissement van een werkgever? Zo ja, hoe vaak?
Deze informatie is niet bij mijn ministerie bekend omdat dergelijke faillissementsprocedures tussen de werkgever en de schuldeisers worden gevoerd. Mijn ministerie is daar geen partij bij.
Ten overvloede merk ik nog op dat een faillissement wordt aangevraagd als er minimaal twee schuldeisers zijn. Met andere woorden, als een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds al van oordeel is dat een faillissement de voorkeur heeft, dan is er ook een andere schuldeiser die het faillissement wil aanvragen.
In hoeveel gevallen is er volgens een rechter sprake geweest van een onvolkomenheid in verplichtstellingsbesluiten, waardoor werkgevers niet in staat waren om te beoordelen of ze onder een werkingssfeer vallen?
Deze informatie is niet bij mijn ministerie bekend omdat dergelijke procedures tussen een werkgever en een bedrijfstakpensioenfonds worden gevoerd. Mijn ministerie is daar geen partij bij noch is er zicht op de omvang en inhoud van dergelijke procedures.
Hoeveel fondsen hanteren een hoofdzakelijkheidscriterium in verplichtstellingsbesluiten? Welke doen dat niet?
Net als bij het antwoord op vraag 2 kan ik hier geen sluitend antwoord op geven vanwege de verscheidenheid aan omschrijvingen.
Sociale partners omschrijven de werkingssfeer van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.
De 39 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen omschrijven samen de werkingssferen van 82 bedrijfstakken. Er zijn verschillende manieren om een meerderheid te omschrijven, bijvoorbeeld via het hoofdzakelijkheidscriterium. Er is geen uniform gebruik van deze begrippen. De verscheidenheid aan omschrijvingen maakt het niet mogelijk om aantallen te noemen. Bovendien moet worden opgemerkt dat deze omschrijvingen verschillend geformuleerd worden. Ze worden zowel gebruikt om werkgevers onder de werkingssfeer te laten vallen of om ze er juist van uit te sluiten.
Vindt u dat het toepassen van een hoofdzakelijkheidscriterium in principe door alle pensioenfondsen gedaan zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Een heldere omschrijving van de werkingssfeer vind ik van groot belang. Zo weten werkgevers en werknemers waar ze aan toe zijn. Daarom is het van belang dat derden zienswijzen in kunnen dienen in het kader van een verplichtstellingsprocedure zodat partijen hun werkingssfeer zo nodig kunnen verduidelijken. Sociale partners gaan over de omschrijving van de werkingssfeer en beschrijven daarbij tevens de grenzen van de werkingssfeer. Een hoofdzakelijkheidscriterium alleen is niet voldoende en bovendien niet in alle bedrijfstakken even toepasbaar. In sommige bedrijfstakken kan een andere wijze van omschrijven van de werkingssfeer passender zijn. Dat is een weging die niet vanuit het ministerie gemaakt kan worden. Dat is echt aan sociale partners.
Deelt u de opvatting dat meer uniformiteit in verplichtstellingen en betere domeinafbakening noodzakelijk is, om te voorkomen dat werkgevers niet weten of en onder welke werkingssfeer ze vallen en er voor werknemers onbedoeld geen premie afgedragen wordt? Zo ja, hoe bent u voornemens om dit te bereiken?
Ik ben het met u eens dat een goede domeinafbakening belangrijk is zodat ondernemers weten waar ze aan toe zijn. De opvatting dat dit (alleen) via een uniforme omschrijving van de werkingssfeer dient te geschieden, deel ik niet.
De sociale partners moeten de ruimte hebben om een werkingssfeer zo te kiezen dat deze passend bij de bedrijfstak(ken) is. Door geen kader voor te schrijven kunnen sociale partners hier maatwerk leveren.
Er zijn al verschillende mogelijkheden die kunnen helpen bij het vaststellen van een verplichte deelname in een pensioenregeling. Een pensioenadviseur die een werkgever adviseert over een pensioenregeling dient onderzoek te doen of een verplichte deelname van toepassing is. Daarnaast kan een werkgever via de website www.bijwelkpensioenfondshoorik.nl zoeken op SBI-code, sectorcode, activiteit en tekst om te bezien of hij mogelijk onder een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds valt.
De berichten 'Costs overruns and delays risk nuclear’s place in energy transition' en 'Komt er nu wel een Borssele 2?' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw appreciatie van de analyse van het Financial Times-artikel dat kostenstijgingen voor nucleaire energie de rol van kernenergie in de energietransitie bedreigen?1, 2
Ik ben mij bewust van de significante kostenoverschrijdingen bij de bouw van kerncentrales in andere landen en hecht groot belang aan een goed begrip van de oorzaken en de implicaties voor het nieuwbouwproject in Nederland. Kostenoverschrijdingen zijn niet uniek aan de bouw van kerncentrales, maar wel meer waarschijnlijk vanwege de complexe technische ontwerpen en veiligheidseisen. De lessen uit de buitenlandse ervaringen worden meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de twee kerncentrales in Nederland. De BCG planningsanalyse van 2022, die destijds met uw Kamer is gedeeld (Kamerstuk 32 645, nr. 116), is gebaseerd op een vertaling van ervaringen uit eerdere nieuwbouwprojecten in het buitenland naar de context van het Nederlandse kernenergielandschap. Dit is gedaan door de planning en gerealiseerde tijdlijnen van recente internationale projecten te analyseren. Op die manier zijn redenen voor budget- of planningsoverschrijdingen geïdentificeerd en best practices uiteengezet voor het ondervangen daarvan. Met gebruik van deze analyse verklein ik het risico op vertraging, versnel ik waar mogelijk het proces, en wordt er meer zekerheid verkregen over de resterende tijdsduur en kosten.
De planningsanalyse van BCG is ook de basis voor de huidige voorbereiding op de bouw van de twee nieuwe kerncentrales. De resultaten van de verschillende technische haalbaarheidsstudies zullen een eerste indicatie geven van het risico op mogelijke kostenoverschrijdingen. Daarbij is ook aan de technologieleveranciers gevraagd om een gedetailleerde planning op te leveren vanaf de haalbaarheidsstudies tot aan het moment van exploitatie. De voorstellen van de technologieleveranciers in de aanbestedingsfase zullen een slag verder gaan en met veel detail hierover helderheid moeten geven, ook ten aanzien van risicomitigerende maatregelen. De eisen van de aanbesteding zullen ook voorwaarden stellen aan risicomitigatie als onderdeel van de biedingen. Na de uiteindelijke contractonderhandelingen met een voorkeursbieder worden er bindende afspraken gemaakt over mogelijke risico’s en verantwoordelijkheden bij kostenoverschrijdingen. Op deze manier zoek ik binnen de verschillende fases van de voorbereiding op de bouw van de twee kerncentrales in Nederland voortdurend naar duidelijkheid over de kans op mogelijke additionele kosten en mogelijkheid ter mitigatie hiervan.
Recente projecten, zoals Hinkley Point C en Voglte 3 en 4, zijn voorbeelden van de bouw van de eerste kerncentrales in lange tijd (first-of-a-kind), en hebben veel gevraagd qua het opbouwen van kennis en trainen van voldoende vakmensen met de juiste expertise. De financieringsstructuur is ook van groot belang geweest bij deze kostenoverschrijdingen – tijdens de lange bouwperiode is er in het verleden geen rendement geweest, waardoor rente zich op rente stapelde.
Nucleaire nieuwbouw moet uiteraard voldoen aan de strengste veiligheidseisen. Aanpassingen waren bij Hinkley Point C nodig om het Franse EPR-ontwerp (de eerste bouw van deze versie Generatie III+ reactor in het Verenigde Koninkrijk) te laten voldoen aan de Britse voorschriften, waardoor voor de bouw veel wijzigingen nodig waren. Hinkley Point C heeft daarnaast een aantal tegenslagen gehad die ook in andere grote bouwprojecten voorkomen en niet uniek zijn voor de ontwikkeling van kernenergie. Grondwerken waren bijvoorbeeld duurder dan verwacht. Inflatie is tevens een grote uitdaging geweest. De kosten van verschillende onderdelen van het bouwproces – van arbeid tot staal – zijn sterk gestegen in de afgelopen jaren. Ook dit is niet uniek aan kernenergie projecten, hoewel de bouw van kerncentrales wel bijzonder arbeidsintensief is en om het gebruik van veel verschillende materialen vraagt. De COVID-pandemie en Brexit waren additionele uitdagingen voor het project, en hebben een impact gehad op de arbeidsproductiviteit en de toeleveringsketen van Hinkley Point C. De kosten van financiering hebben ten slotte sterk bijgedragen aan de substantiële kostenoverschrijdingen voor Hinkley Point C.
Bij Vogtle waren er veel problemen vanwege fouten in de bouw, wat leidde tot veel werk dat opnieuw gedaan moest worden voor verschillende onderdelen van de kerncentrales. Ook waren er problemen met de levering van onderdelen: ze kwamen te laat of waren niet compleet. Soms waren ontwerpen al veranderd terwijl productie van bepaalde componenten al was begonnen. Sommige onderaannemers hadden eveneens moeite om de juiste kwaliteit te leveren – ze hadden geen recente ervaring met nucleaire bouw. De bouw van Vogtle 3 en 4 heeft tot slot ook vertraging opgelopen door veranderingen in het ontwerp die nodig bleken. Bij dit project begon de bouw voordat de ontwerpen voldoende compleet waren. De Fukushima-ramp in 2011 had daarbij ook gevolgen voor de eisen aan het ontwerp van de kerncentrale, waarbij er bijvoorbeeld aanpassingen nodig waren aan het reactorgebouw ten opzichte van het ontwerp dat de basis was voor de eerste kostenramingen.
Er zijn verschillende redenen om te verwachten dat deze risico’s lager liggen bij de plannen voor Nederlandse nieuwbouw. Er is simpelweg meer ervaring met de bouw van generatie III+ centrales en de uitdagingen: technische ontwerpen zijn bijvoorbeeld doorontwikkeld door de verschillende technologieleveranciers en aanleverketens zijn opgezet binnen en buiten Europa. De standaardisatie van bouwcomponenten en replicatie van bepaalde processen biedt voordelen voor nieuwe projecten. Het onderzoek naar de kaders van een mogelijke financieringsstructuur binnen de marktconsultatie zal meer inzichten bieden met betrekking tot de kosten van financiering voor de bouw van de twee kerncentrales.
Hoe weegt u de kostenstijgingen van de Hinkley Point C in het Verenigd Koninkrijk en de Georgia Power’s Voglte in de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke factoren ziet u als de belangrijkste oorzaken van hogere kosten bij deze projecten en hoe mitigeert u deze risico’s bij de Nederlandse kernenergieplannen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe schat u de haalbaarheid en wenselijkheid in van twee aanvullende kerncentrales (bovenop de geplande twee) conform motie-Erkens (Kamerstuk 32 813, nr. 1358), gelet op deze kostenstijgingen?
Zie voor de reactie op de motie Erkens mijn recente brief van 16 april jl. Daarin heb ik aangegeven dat, met name vanuit kostenoverwegingen, seriematige bouw de voorkeur heeft.
Wat vindt u een acceptabele prijs per opgewekte megawatt uur voor kernenergie?
Het is op dit moment niet te zeggen wat een acceptabele prijs is per opgewekte megawatt uur voor kernenergie. De Witteveen+Bos scenariostudie van 2022 biedt inzichten in de verschillende scenario’s met betrekking tot de prijs per opgewekte megawatt uur voor kerncentrales. Deze scenario’s zijn van veel verschillende factoren afhankelijk. Zo zijn de kosten van kapitaal bijvoorbeeld van groot belang, evenals toekomstige ontwikkelingen op de bredere energiemarkt (uitbreiding van vraag en aanbod). De resultaten van de technische haalbaarheidsstudies en biedingen van de verschillende technologieleveranciers tijdens de aanbesteding geven inzicht in de mogelijke prijs per opgewekte megawatt uur voor de geproduceerde elektriciteit van de twee kerncentrales.
Het is daarnaast belangrijk om de prijs van elektriciteit uit kerncentrales ook te bezien vanuit het perspectief van systeemkosten, waarbij eveneens gekeken wordt naar de benodigde investeringen in aspecten als de opslagcapaciteit en transmissie bij verschillende vormen van elektriciteitsproductie. Kerncentrales kunnen een zeer stabiele basislast aan elektriciteit leveren en zijn daarmee binnen het energiesysteem complementair aan hernieuwbare energiebronnen zoals windmolens of zonnecellen, die meer fluctueren op basis van de weersomstandigheden.
Acht u de prijs van 100 pond per opgewekte megawatt uur (waarvan het IEA zegt dat het haalbaar is) haalbaar voor de Nederlandse kernenergieplannen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op de noodzakelijke ruimte voor een bouwterrein voor nieuwe kerncentrales in Nederland? Verwacht u een vergelijkbare ruimteclaim van 175 hectare als het geval is bij Hinkley Point C?
De resultaten van de technische haalbaarheidsstudies die op dit moment worden uitgevoerd door de verschillende technologieleveranciers zullen meer inzicht geven in de benodigde ruimte voor een bouwterrein. Ik verwacht de resultaten van deze studies richting het einde van dit jaar met uw Kamer te kunnen delen.
Kunt u aangeven in hoeverre dit inpasbaar is op de beoogde locaties in Zeeland en de Eerste Maasvlakte, ook in combinatie met de beoogde aanlanding van windparken op zee en waterstofproductie aldaar?
De projectprocedure moet uitwijzen of en waar de door het kabinet voorgenomen twee kerncentrales ruimtelijk inpasbaar zijn. Het is nu nog te vroeg om daarop vooruit te lopen.
Naast het voornemen tot de bouw van de kerncentrales spelen er verschillende andere ontwikkelingen die aanspraak willen maken op schaarse ruimte. Voor de projectprocedure Nieuwbouw Kerncentrales betekent dit dat onderlinge raakvlakken met onder andere het programma Verkenning Aanlandingen Wind Op Zee 2031–2040 in beeld zullen worden gebracht. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 29 februari jongstleden heb aangegeven (Kamerstuk 32 645, nr. 122), heb ik onderzoek gedaan naar de impact op het net. Ik laat een vervolgonderzoek uitvoeren naar de mogelijke inpasbaarheid, zodat ik in het tweede kwartaal van 2025 een integraal besluit kan nemen over de inpassing van zowel kernenergie als windparken op zee en de waterstofproductie.
Acht u het waarschijnlijk dat er ook nog ruimte gevonden zal worden voor twee extra kerncentrales, conform de motie-Erkens?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor hoeveel kernafval is er ruimte is de Nederlandse kernafvalopslag?
Hoogradioactief afval wordt bij de Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval (COVRA) in het speciaal ontworpen Hoogradioactief Afval Behandelings- en Opslaggebouw (HABOG) opgeslagen. Het HABOG is ontworpen om modulair te kunnen uitbreiden. In 2021 is een eerste modulaire uitbreiding in gebruik genomen waar 50 m3 additioneel hoogradioactief afval, vanuit het huidige aanbod, kan worden geplaatst. Op het terrein van COVRA is plaats om het HABOG nog verder modulair uit te breiden. De mate waarin dit moet gebeuren is afhankelijk van het toekomstige aanbod.
In het najaar van 2022 hebben het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en COVRA daarnaast samengewerkt om de afvalstromen in kaart te brengen en om een inventaris op te stellen (zie Radioactieve rest- en afvalstromen in Nederland. Een inventarisatie3 en Nationale Radioactief Afval Inventarisatie4). Zo weten we wat er gebeurt met het afval dat door de verschillende installaties in Nederland wordt geproduceerd. COVRA geeft in haar inventarisatie inzicht in de hoeveelheden afval die geproduceerd worden door de verschillende installaties over hun totale levensduur, inclusief ontmantelen.
Kunt u (bij wijze van een berekening) de termijn aangeven waarop een kerncentrale CO2-neutraal is, waarbij de CO2-uitstoot bij de bouw en de uitstoot bij de winning van grondstoffen worden inbegrepen?
Bij de opwekking van energie in kerncentrales komt geen CO2 vrij. Onderzoek laat zien dat ook als de CO2-uitstoot tijdens de constructie en ontmanteling van kerncentrales en in de splijtstofcyclus wordt meegenomen de broeikasgasemissie vergelijkbaar is met die van elektriciteitsproductie uit zon en wind (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), 2022).
De ongelijkheid voor bewoners van de Stadsweg in Ten Boer |
|
Sandra Beckerman , Julian Bushoff (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u in uw gesprekken met de bewoners van de Stadsweg afgelopen donderdag ook geschrokken van de pijnlijke verhalen over de ongelijkheid doordat alle huizen om hen heen versterkt, sloop-nieuwbouw en/of verduurzaamt worden behalve de huizen aan de Stadsweg?
De verhalen van de mensen in het aardbevingsgebied halen soms veel emoties en pijn naar boven en maken mede daardoor veel indruk op mij. De onuitlegbare verschillen in de afhandeling van schade of versterking is een van de meest lastige problemen waar ik tijdens mijn bezoeken aan Groningen tegenaan loop. Daarom heb ik de Commissie Van Geel gevraagd om mij hierover te adviseren. Naar aanleiding van dit advies heb ik op 6 maart jl. samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de regio een pakket voor isolatiemaatregelen gepresenteerd. Op basis van dit pakket krijgen de bewoners van deze woningen aan de Stadsweg conform het advies van de Commissie Van Geel een volledige vergoeding voor het isoleren van hun woning tot een maximum van 40.000 euro. Ik kan mij voorstellen dat bewoners van de Stadsweg dit nog niet voldoende vinden, omdat zij hiermee volgens hen nog steeds minder krijgen dan een groot aantal bewoners in hun directe omgeving. De gemeente Groningen gaat samen met de NCG dit verschil overbruggen. Hiervoor zullen zij nog voor de zomer met deze bewoners in gesprek gaan. Hierbij is het van belang dat de gemeente vanuit een gebiedsgerichte aanpak werkt aan planvorming om tot een oplossing te komen. NCG kan de gemeente daarin ondersteunen en behulpzaam zijn.
Deelt u de opvatting dat deze bewoners in een zeer onrechtvaardige situatie verkeren?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe rijmt u deze ongelijkheid met het advies van de commissie-Van Geel: «Voor alle inwoners in het aardbevingsgebied een veilige, schadevrije en verduurzaamde woning in een leefbare wijk, dorp of buurt.»?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met het bericht dat de gemeente Groningen de ongelijkheid voor de inwoners aan de Stadsweg wil oplossen, maar daarbij de hulp van meerdere partijen voor nodig is?1
Ja.
Welke partijen blokkeren op dit moment nog een oplossing voor de ongelijkheid waarin de bewoners van de Stadsweg in Ten Boer zich in bevinden?
De gemeente heeft aangegeven een gebiedsgerichte aanpak toe te willen passen voor het gebied waar de Stadsweg ligt. Er staan voor zover ik weet geen partijen in de weg voor een oplossing.
Bent u voornemens om conform het advies van de commissie-Van Geel en conform de wens van de gemeente Groningen de ongelijkheid voor de bewoners van de Stadsweg op te lossen? Zo ja, op welke termijn geeft u uitsluitsel? Zo nee, waarom wilt u geen recht doen aan de bewoners van de Stadsweg?
Zie het antwoord op vraag 1.
Herkent u het beeld dat inwoners in het aardbevingsgebied met eigen geld al geïnvesteerd hebben in het veilig, schadevrij en duurzaam maken van hun huis?
Ja. Het is niet wenselijk dat bewoners zelf kosten maken voor schadeherstel of versterking van hun woning. Naar aanleiding van de motie «Eigen gemaakte kosten» van de leden Beckerman en Nijboer heeft de NCG daarom op 2 oktober 2023 het Meldpunt kosten versterking geopend. De NCG is bezig met het beoordelen en afhandelen van de binnengekomen meldingen. Ik zal uw Kamer binnenkort nader informeren over de voortgang op deze motie.
Voor het verduurzamen van woningen heb ik op 6 maart jl. een subsidiepakket gepresenteerd met isolatiemaatregelen. Inwoners in de kern van het aardbevingsgebied hebben recht op volledige vergoeding van isolatiemaatregelen tot een maximum van 40.000 euro, om tot de standaard voor woningisolatie te komen. Voor deze subsidie geldt een terugwerkende kracht vanaf 25 april 2023; de datum van de kabinetsreactie Nij Begun. Hiermee kom ik inwoners tegemoet die na 25 april 2023 eigen geld hebben geïnvesteerd in de verduurzaming van hun huis. De regeling wordt de komende maanden nader uitgewerkt en zal begin 2025 worden gepubliceerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Deelt u de opvatting dat het onrechtvaardig is dat gedupeerden in het aardbevingsgebied dit met eigen geld hebben moeten doen, zeker als er op een later moment ook regelingen vanuit de overheid voor zijn gekomen en hoe staat het met de uitvoering van de motie-Beckerman/Nijboer (Kamerstuk 33 529, nr. 1154) om bewoners die eigen geld hebben moeten inzetten voor de versterking of sloop en nieuwbouw van hun huis schadeloos stellen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het compenseren van dit onrecht cruciaal is, zeker gelet op het advies van de commissie-Van Geel, een overheid die aangeeft recht te willen doen aan Groningers en de ereschuld aan Groningen wil inlossen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Herkent u dat de situatie aan de Stadsweg in Ten Boer niet uniek is maar symbool staat voor een groot probleem in het hele gebied? Deelt u de mening dat het daarom cruciaal is de van deur tot deur aanpak niet verder te vertragen?
Er wordt met de volledige vergoeding van isolatiemaatregelen, tot een maximum van 40.000 euro, een grote stap gezet in het wegnemen van verschillen. In specifieke situaties – zoals de Stadsweg – is er nog aanvullend maatwerk nodig. Daarbij is een gebiedsgerichte aanpak en bredere planvorming vanuit de gemeente belangrijk. De gemeenten kennen de behoeften van de bewoners en weten wat er speelt. Op dit moment werk ik daarom met alle betrokken partijen aan een gebiedsgerichte van deur-tot-deur aanpak die het bewonersperspectief centraal stelt, en waarin partijen, vanuit ieders verantwoordelijkheid en expertise, intensiever samenwerken. Of en op welke wijze maatwerk om verschillen weg te nemen in deze aanpak kan worden meegenomen, wordt in samenspraak met de gemeenten onderzocht.
Het grote tekort aan huisartsen |
|
Jimmy Dijk |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat vindt u er van dat er zo’n groot tekort aan huisartsen en betaalbare werkplekken is dat gemeenten hen moeten gaan lokken met financiële voordelen?1
Kijkend naar het aantal huisartsen in Nederland is er geen sprake van een huisartsentekort. Zoals aangegeven in de reactie van de voormalig Minister van VWS op Kamervragen van lid Van Dijk is het aantal werkzame huisartsen in Nederland de afgelopen jaren gegroeid, zowel absoluut als relatief.2
Jaar
Inwoners
Werkzame huisartsen1
Inwoners/huisartsen
2000
16,3 mln.
8.600
±1900
2021
17,5 mln.
13.400
±1300
NIVEL, Cijfers uit de registratie van huisartsen 2021, https://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/1004234.pdf
Er is echter wel sprake van een spreidingsvraagstuk, waarbij sommige regio’s in Nederland relatief minder huisartsen hebben dan andere regio’s.3 Daarnaast verbinden relatief steeds minder huisartsen zich aan een vaste patiëntenpopulatie, omdat zij als (wisselende) waarnemer blijven werken.
Ik ben bekend met de huisvestingsproblematiek bij huisartsen en gezondheidscentra. Daarom heeft de voormalig Minister van VWS in samenwerking met de veldpartijen, waaronder de VNG, de HHhandreiking Huisvestingsproblematiek huisartsen en gezondheidscentra gepubliceerd.4 Ik vind het positief dat gemeenten, zoals Amstelveen, actief aan de slag gaan met het oplossen van huisvestingsproblematiek van huisartsen en gezondheidscentra en zo meewerken aan het behoud en aantrekken van vaste huisartsen in hun regio.
Deelt u de mening dat de drempel om een praktijk te starten te hoog is en startende huisartsen door de overheid ondersteund dienen te worden?
Ik vind het belangrijk dat het voor startende huisartsen aantrekkelijk is om met een vaste patiëntenpopulatie te werken, al dan niet als praktijkhouder. Daarom zet ik met de IZA-afspraken over de huisartsenzorg in op het aantrekkelijker maken van het praktijkhouderschap, zoals Meer Tijd Voor de Patiënt, het anders inrichten van avond-, nacht- en weekenddiensten van huisartsen en de handreiking Huisvestingsproblematiek huisartsen en gezondheidscentra.
In de kamerbrief Stand van zaken van de huisartsenzorg5 benoemt de voormalig Minister van VWS vier aangrijpingspunten om het werken met een vaste patiëntenpopulatie, waaronder het praktijkhouderschap, verder te stimuleren. Deze punten worden op dit moment ambtelijk uitgewerkt in samenwerking met het veld. De besluitvorming hierover en de eventuele uitvoering is aan een volgend kabinet.
Bent u het ermee eens dat het echter onwenselijk is als ondersteuning van huisartsen wordt gebruikt om huisartsen naar een gemeente te lokken, ten koste van andere gemeenten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zoals ik aangeef in mijn reactie op vraag 1 is er geen sprake van een landelijk huisartsentekort, maar van een spreidingsvraagstuk. Het gegeven dat er gemeenten zijn die in actie komen om de huisvestingsdrempel te verlagen voor (startende) huisartsenpraktijken, vind ik dan ook een positieve ontwikkeling. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van het vak, juist in regio’s die met tekorten kampen.
Bent u het ermee eens dat ondersteuning van huisartsen bij het vinden van betaalbare huisvesting erop gericht zou moeten zijn dat er in iedere gemeente voldoende huisartsen zijn en niet op het verplaatsen van het probleem?
De (formele) verantwoordelijkheid voor huisvesting van huisartsen ligt niet bij één partij. De handreiking Huisvestingsproblematiek huisartsen en gezondheidscentra is erop gericht om samenwerking tussen verschillende partijen, zoals huisartsen, gezondheidscentra, gemeenten, zorgverzekeraar, regionale huisartsenorganisaties (RHO’s), voor geschikte huisvesting voor huisartsen te stimuleren en hen daarin te ondersteunen door handelingsopties te bieden. Voor gemeenten is onder andere beschreven dat zij bij het maken van nieuwbouwplannen rekening houden met huisvesting voor huisartsen en andere eerstelijns zorgaanbieders en/of (delen van) kavels specifiek voor (eerstelijns-)zorg te bestemmen.6 Andere handelingsopties voor gemeenten zijn terug te vinden in de handreiking.
Ik blijf daarbij benadrukken dat er op dit moment voldoende huisartsen in Nederland zijn. Het is dus vooral van belang dat regionale partijen zich inzetten om huisartsen aan een regio en een vaste patiëntenpopulatie te verbinden. Ik vind het daarom positief wanneer gemeenten actie ondernemen om bij te dragen aan beschikbaarheid van betaalbare huisvesting voor huisartsen.
Welke andere gemeenten werken aan projecten of hebben reeds projecten geïmplementeerd om huisartsen te lokken?
Ik heb als Minister geen algemeen overzicht van initiatieven vanuit gemeenten. Wel weet ik van mooie voorbeelden waarin de gemeente, soms in samenwerking met andere partijen, acties onderneemt om huisartsen te ondersteunen bij bijvoorbeeld huisvesting. Voorbeeld hiervan is het H-team in Rotterdam, waarbij de gemeente Rotterdam met twee andere partijen samenwerkt bij het vinden van oplossingen voor vragen rondom huisvesting van huisartsen.7 Of de nieuwe buurt die in Amsterdam wordt ontwikkeld door de gemeente Amsterdam, waarbij 1.000 vierkante meter wordt vrijgemaakt voor een gezondheidscentrum.8 Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 blijf ik benadrukken dat er geen sprake is van een landelijke huisartsentekort, maar van een spreidingsvraagstuk. Daarom is het belangrijk dat regionale partijen zich samen inzetten om huisartsen te binden aan een vaste patiëntenpopulatie en ook aan de regio.
In welke gemeenten zijn hier voorbeelden van succesvolle projecten van? Is er zicht op in hoeverre deze maatregelen tekorten in de ene gemeente wegnemen, maar ook in hoeverre dit de tekorten in andere gemeenten vergroot?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre zijn de lage tarieven verantwoordelijk voor de tekorten aan huisartsen en het feit dat het zo lastig is voor huisartsen om betaalbare huisvesting te vinden?
In de maximumtarieven voor de huisartsenzorg zitten de kosten van de huisvesting verdisconteerd. Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd. Daarnaast herijkt de NZa de tarieven regelmatig op basis van een kostprijsonderzoek. De tarieven in de huisartsenzorg worden per 1 januari 2025 herijkt. Deze nieuwe tarieven zullen worden gebaseerd op de resultaten van het nu lopende kostprijsonderzoek, dat de NZa binnenkort verwacht af te ronden.
De uitkomsten van het kostprijsonderzoek worden ook gebruikt om te toetsen of de tarieven van 2023 en 2024 gemiddeld kostendekkend waren. Dit doet de NZa naar aanleiding van de recente uitspraak door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), waarbij de rechter heeft geoordeeld dat de NZa de tarieven voor deze jaren opnieuw moet vaststellen. Ik vertrouw erop dat de NZa hierover voor de zomer van 2024 duidelijkheid kan geven.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg breng ik momenteel samen met de LHV, InEen, VNG en ZN financiële knelpunten rondom huisvesting in kaart. Ik zal uw Kamer hierover in de tweede helft van 2024 nader informeren.
Wat is de stand van zaken bij de herziening van de tarieven door de NZa?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel huisartsen in Noord-Holland hebben een patiëntenstop? Hoeveel is dit in de rest van Nederland? Wat is de ontwikkeling van de omvang van dit probleem over de afgelopen tien jaar?
Het is een bekend probleem dat er regelmatig huisartsenpraktijken zijn die zich genoodzaakt voelen om de inschrijving voor nieuwe patiënten tijdelijk stop te zetten. Ik heb geen inzicht in het huidige aantal huisartsenpraktijken dat een patiëntenstop heeft ingevoerd. Het enige beeld dat bekend is, zijn de mensen die zich melden bij de zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling omdat zij geen (nieuwe) huisarts kunnen vinden. De meest recente cijfers van de Monitor Toegankelijkheid van Zorg van de NZa (kwartaal 4 van 2024) zien dat ruim 5000 mensen zich hebben gemeld bij hun zorgverzekeraar omdat zij opzoek zijn naar een (nieuwe) huisarts en om zorgbemiddeling hebben gevraagd.9 De NZa monitort deze cijfers pas recent, dus ik heb geen inzicht in de ontwikkelingen over de afgelopen tien jaar.
Zoals toegezegd in mijn reactie op het Schriftelijk Overleg Stand van zaken huisartsenzorg10 zet ik een onderzoek uit om meer inzicht te vergaren in het totaal aantal mensen dat op zoek is naar een (nieuwe) huisarts maar zich niet kan inschrijven. Daarnaast blijft het van belang dat mensen die een huisarts zoeken zich melden bij hun zorgverzekeraar.
Hoeveel mensen hebben nu geen toegang tot een huisarts op redelijke reisafstand? Wat is de ontwikkeling van de omvang van dit probleem over de afgelopen tien jaar?
Zie antwoord vraag 9.
Wat zou uw advies zijn aan al die mensen in gemeenten als Amstelveen die geen huisarts kunnen krijgen omdat er een patiëntenstop is?
Ik vind het heel vervelend dat mensen zich niet kunnen inschrijven bij een huisartsenpraktijk. Ik adviseer de mensen om wie het gaat zich te melden bij hun zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling. Daarbij benadruk ik dat mensen bij spoed altijd gezien kunnen worden bij een huisarts als passant.
Hoe gaat u gemeenten helpen om (beginnende) huisartsen te faciliteren zonder dit leidt tot onwenselijke concurrentie om huisartsen tussen gemeenten?
Bij de uitvoering van het IZA ben ik in samenwerking met andere partijen langs verschillende lijnen bezig om de eerstelijnszorg te versterken. Ook gemeenten spelen hierbij een belangrijke rol, bijvoorbeeld waar het gaat om huisvesting van huisartsenpraktijken en gezondheidscentra. De handreiking Huisvestingsproblematiek biedt handvatten aan het veld, onder andere gemeenten, voor het bijdragen aan oplossingen voor deze problematiek.
Heeft u kennisgenomen van bovenstaande artikelen in het NRC van 12 en 18 maart 2024?1
Ja.
Klopt het dat door de top van het Openbaar Ministerie (OM) vorig jaar onder alle parketten een werkinstructie is verspreid die specifiek ziet op de vervolging van asielzoekers voor lichte misdrijven zoals winkeldiefstallen?
Op 5 juni 2023 is door het College van procureurs-generaal een routekaart voor ZSM2 gedeeld om de aanpak van misdrijven gepleegd door overlastgevende asielzoekers die binnenstromen op ZSM te verbeteren. De routekaart bevat handvatten en beoogt bij te dragen aan het (vaker) nemen van een effectieve afdoeningsbeslissing voor deze doelgroep. Dit is ook in het belang van de verdachte. Toepassing van de in de routekaart opgenomen mogelijke strafrechtelijke interventies blijft in alle gevallen een verantwoordelijkheid van de individuele officier van justitie binnen ZSM. De officier van justitie heeft hier ook alle ruimte toe, omdat de routekaart geen dwingend beleid bevat.
Kunt u bevestigen dat deze werkinstructie een nieuw soort geldboete introduceert die is bedacht voor asielzoekers die kleine misdrijven plegen en dat deze geldboete, anders dan normaal, wordt betaald met het aantal dagen dat de asielzoeker in voorarrest doorbrengt?
Het gaat hier niet om een nieuw soort geldboete. Het opleggen van een geldboete door middel van een strafbeschikking voor kleine misdrijven is niet nieuw, maar een bestaand uitgangspunt. Nieuw is dat de strafbeschikking wordt opgelegd met aftrek van de tijd van de inverzekeringstelling. Daarbij wordt de met de strafbeschikking opgelegde geldboete gelijkgesteld aan de door de rechter opgelegde geldboete.
In juni 2023 is abusievelijk ervan uitgegaan dat de strafbeschikking met aftrek van de inverzekeringstelling al in de praktijk kon worden toegepast. Om deze reden is deze vorm van afdoening opgenomen in de routekaart. Kort na verspreiding van de routekaart bleek echter dat deze nog niet kan worden toegepast vanwege noodzakelijke aanpassingen in de systemen voor de informatievoorziening. De strafbeschikking met aftrek is dus nog niet toegepast. Onderzocht wordt hoe dit instrument alsnog in de praktijk kan worden toegepast.
Klopt het dat het doel van de aanpak niet het innen van boetes is maar het opbouwen van documentatie tegen overlastgevende asielzoekers, die daarmee kunnen worden opgenomen in de overlastaanpak waarin hun asielaanvraag sneller kan worden afgewezen?
Misdrijven die worden gepleegd door overlastgevende asielzoekers, veelal uit zogenoemde veilige landen, die in een (nood-)opvang verblijven, tasten in de samenleving het draagvlak aan voor de (nood-)opvang van asielzoekers. Zoals bekend is de nood om voldoende opvangplekken te realiseren hoog en leidt het tekort aan (nood)opvanglocaties tot schrijnende situaties. Binnen die context moeten misdrijven gepleegd door overlastgevende asielzoekers in beginsel een (strafrechtelijke) afdoening krijgen. Het liefst zo snel mogelijk, zodat het overheidsoptreden naar aanleiding van een concreet misdrijf ook zichtbaar is voor de betrokkenen.
Het doel van de strafbeschikking met aftrek is om de officier van justitie een effectieve alternatieve (directe) afdoeningsmodaliteit te geven in tegenstelling tot bijvoorbeeld een dagvaarding. Bij een directe afdoening bij personen zonder vaste woon- of verblijfsplaats (hieronder vallen ook asielzoekers) kan worden voorkomen dat de betrokkene zich onttrekt aan de berechting en tenuitvoerlegging van de straf. Personen zonder vast woon- of verblijfplaats kunnen zich hier namelijk makkelijker aan onttrekken. Daarnaast leidt directe registratie van het strafbare feit in de justitiële documentatie ertoe dat de bestrafte vanaf dat moment geen «first offender» meer is en in aanmerking kan komen voor snelrecht. Dit is echter geen doel op zich.
Het is overigens aan de officier van justitie om te bepalen of in individuele gevallen vervolging wordt ingesteld en voor welke afdoeningsmodaliteit wordt gekozen. Net als in iedere andere zaak wordt bij een strafbaar feit gepleegd door een asielzoeker rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Klopt het dat in deze werkinstructie is vermeld dat «de nieuwe OM aanpak er is gekomen na overleg met bewindslieden»?
Ja.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, kunt u aangeven met welke bewindspersonen dat overleg heeft plaatsgehad?
Er is met enige regelmaat overleg tussen het OM en de bewindspersonen van Justitie en Veiligheid over allerlei maatschappelijke thema’s. Het OM heeft na overleg met de betrokken bewindspersonen en de bestuurders van de organisaties in de asielketen en de (schrijnende) situatie in en rondom het asielzoekerscentrum in Ter Apel in de zomer van 2022 gekozen voor een meer actieve opstelling in de asielproblematiek. Zoals ook gemeld in de brief van 1 maart 2024, is het Openbaar Ministerie in september 2022, gelet op de hiervoor geschetste crisis in de asiel(nood)opvang, uit eigen beweging gestart met het verbeteren van de afdoening van misdrijven door overlastgevende asielzoekers (die binnenstromen op ZSM).
Waar misdrijven worden gepleegd, moet adequaat worden opgetreden. Dit is nodig om het maatschappelijk draagvlak voor asielzoekers die zich goed gedragen, niet te laten ondermijnen door misdrijven gepleegd door een kleine overlastgevende groep.
Klopt het dat de werkinstructie suggesties bevat voor juridische grondslagen zodat voor asielzoekers een langer voorarrest dan normaal «niet problematisch hoeft te zijn»?
Nee. De routekaart bevat geen suggesties om een langer voorarrest mogelijk te maken. In de routekaart staat expliciet dat verdachten niet enkel in verzekering kunnen worden gesteld om de strafbeschikking met aftrek toe te passen.
Er wordt wel toegelicht dat als de reeds bevolen inverzekeringstelling (iets) langer voortduurt onder de nieuwe werkwijze, dit niet problematisch hoeft te zijn, aangezien uitreiking van de strafbeschikking onder het onderzoeksbelang valt. De duur van de inverzekeringstelling mag langer zijn indien het onderzoeksbelang dit vergt. Directe uitreiking van de strafbeschikking vereist afronding van het onderzoek, inclusief schuldvaststelling en zou daardoor – om gerechtvaardigde redenen – meer tijd kunnen kosten dan bijvoorbeeld uitreiking van een dagvaarding. De lengte van de inverzekeringstelling wordt dus uitsluitend bepaald door het onderzoeksbelang en niet door de (gewenste) hoogte van de geldboete.
Kunt u deze werkinstructie aan de Kamer doen toekomen?
Ja, de werkinstructie is bijgevoegd.
Vindt u het onderscheid dat met deze aanpak wordt gemaakt doordat bij gelijksoortige delicten een andere aanpak wordt gericht op een specifieke groep verdachten, namelijk asielzoekers, gerechtvaardigd en zo ja, kunt u dat nader toelichten?
De handelingsperspectieven die zijn opgenomen in de routekaart zijn toepasbaar op eenieder die misdrijven pleegt. De routekaart zelf is specifiek toegespitst op asielzoekers.
Gezien het feit dat officieren in het artikel aangeven dat zij in deze aanpak een poging van het OM zien om ten behoeve van een politiek-bestuurlijke aanpak van vreemdelingen het voorarrest van asielzoekers langer op te rekken, zodat vervolgens de boete die wordt opgelegd daarmee wordt verrekend: bent u het eens met de kritische officieren die aangeven dat deze aanpak ertoe kan leiden dat asielzoekers onrechtmatig worden vastgehouden? Zo ja, wat kan eraan worden gedaan om dat te voorkomen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Nee, het OM heeft deze aanpak bedacht met inachtneming van de wettelijke kaders. Zie ook de antwoorden op de vragen 4, 6 en 7.
Wat is uw visie op het feit dat door een officier van justitie in het artikel wordt aangegeven dat «een inverzekeringstelling is er om iemand gereed te houden voor het onderzoek. Hier draait het Openbaar Ministerie de zaken om en wordt de inverzekeringstelling gebruikt om een straf te executeren. Dat staat op gespannen voet met het Wetboek van Strafvordering»?
Zie het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat er vanwege de door verschillende officieren van justitie geuite zorgen hierover intern overleg plaatsvindt bij het OM en de invoering van deze «asielzoekers-boete» nu «on hold» is gezet?
Er is geen sprake van een asielzoekersboete. De strafbeschikking met aftrek is nog niet ingevoerd omdat deze vooralsnog niet uitvoerbaar is vanwege de benodigde aanpassingen van de IV-systemen. Dit is ook zo binnen het OM bekend gemaakt.
Is deze werkinstructie sinds het uitbrengen daarvan in praktijk toegepast? Zo ja, om hoeveel asielzoekers gaat het?
Nee.
Kunt u aangeven welk vervolg aan deze werkinstructie wordt gegeven?
Onderzocht wordt op welke manier de strafbeschikking met aftrek op termijn zou kunnen toegepast als algemene afdoeningsmogelijkheid, toepasbaar op iedere zaak die daarvoor in aanmerking komt. Ik kan nog niet aangeven wanneer dit zal zijn.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
De Kamervragen zijn binnen de gebruikelijke termijn beantwoord.
De betrokkenheid van Nederland bij Ibu Kota Nusantara Indonesië |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikelNetherlands Wants to Help Indonesia’s New Capital on Water Management over de Nederlandse steun voor de ontwikkeling van de nieuwe Indonesische hoofdstad?1
Ja.
Klopt het dat Nederland zich tot voor kort, net als andere internationale partners van Indonesië, terughoudend opstelde tegenover dit project?
Indonesië heeft de ambitie om met de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad Nusantara bij te dragen aan de Sustainable Development Goals (SDGs). Nederland is evenals andere internationale partners door de Indonesische autoriteiten uitgenodigd om te ondersteunen bij de eerste fase van master planning van de nieuwe hoofdstad en voert hier gesprekken over met de Nusantara National Capital Authority (NNCA) ook wel OIKN geheten (Otorita Ibu Kota Nusantara).
Indonesië heeft Nederland gevraagd om kennis uit te wisselen op het gebied van watermanagement en circulaire economie. In de gesprekken met de NNCA heeft Nederland het belang van bijdragen aan de SDGs bij de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad onderstreept. De Nederlandse overheid voert op dit moment geen activiteiten uit ter ondersteuning van de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad. Wel is er op 26 april 2024 een interdepartementaal bezoek onder leiding van de Directeur Generaal Buitenlands Economische Betrekkingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Nusantara gebracht. Daar is onder andere gesproken met de NNCA en ngo’s om kennis te nemen van de ontwikkelingen en impact met betrekking tot de nieuwe hoofdstad en de kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven.
Kunt u aangeven welke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van Nederland om als enige bilaterale partner van Indonesië, zich te committeren aan het ondersteunen van de nieuwe hoofdstad?
Verschillende bilaterale partners van Indonesië zijn betrokken bij de ontwikkeling van Nusantara. Zo hebben verschillende landen MoU’s (Memorandum of Understanding) afgesloten over brede samenwerking ten aanzien van Nusantara of handelsmissies georganiseerd. Zo levert bijvoorbeeld Australië steun op het gebied van behoud van biodiversiteit, het Verenigd Koninkrijk op het gebied van CO2-neutraliteit, Spanje steunt het thema «loveable city» en de Verenigde Staten en Finland het thema smart city. Japan levert technische assistentie bij de bouw van de infrastructuur.
Kunt u aangeven welke Nederlands partijen betrokken zijn geweest en nu zijn bij de ontwikkeling van de plannen voor een nieuwe Indonesische hoofdstad?
Deltares voert als onderdeel van een internationaal consortium een studie uit naar nature-based solutions voor duurzaam watermanagement in de nieuwe hoofdstad. De studie wordt gefinancierd door het Water Resilience Trust Fund van de Asian Development Bank. Daarnaast hebben recent drie Nederlandse universiteiten (Leiden, Delft en Erasmus) een Memorandum of Understanding afgesloten met de NNCA voor gezamenlijk onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van stadsplanning en smart city development.
Bedrijven en instellingen beslissen zelfstandig met wie zij samenwerken, het is daarom mogelijk dat ook andere Nederlandse partijen over dit onderwerp in contact staan met Indonesische partners.
Kunt u aangeven welke publieke financiële instrumenten vanuit Nederland al ingezet zijn of mogelijkerwijs worden ingezet ter ondersteuning van de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad?
De bovengenoemde internationale studie, mede uitgevoerd door Deltares, wordt indirect door Nederland gefinancierd, omdat Nederland de belangrijkste donor is van het Water Resilience Trust Fund van de Asian Development Bank dat deze studie ondersteunt.
Bent u bekend met het rapport «The New Capital for Whom» uit 2019 dat door een coalitie van Indonesische milieu- en mensenrechtenorganisaties is gepubliceerd, waarin zorgen worden geuit over corruptie rondom de uitkoop van landconcessies en (illegale) mijnbouw om zodoende het benodigde land vrij te maken voor de ontwikkeling van de hoofdstad?2
Ja.
Zijn de zorgen rondom corruptie bij de uitkoop van land- en mijnbouwconcessies in het besluit van Nederland meegenomen om de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad te ondersteunen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en kunt u deze overweging toelichten?
De Nederlandse overheid voert op dit moment zelf geen activiteiten uit rondom de nieuwe hoofdstad. Wel onderhoudt de Nederlandse overheid een brede en strategische relatie met Indonesië en zal in dat kader ook aandacht schenken aan een zorgvuldige ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad.
Ten aanzien van (mogelijk toekomstige) betrokkenheid van de Asian Development Bank bij de uitvoering van projecten die voortvloeien uit de studie genoemd in antwoord op vraag 4 en vraag 5, hanteert de bank een uitgebreid safeguard-beleid om nadelige gevolgen van activiteiten op mens en milieu te minimaliseren, mitigeren of compenseren. Ook heeft de bank een sterk anti-corruptiesysteem.3
De ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad biedt ook kansen voor Nederlandse partijen zoals kennisinstellingen en bedrijven. In algemene zin verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven dat zij zich houden aan wettelijke kaders op het terrein van anti-corruptie en gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Gepaste zorgvuldigheid is een continu proces dat bedrijven helpt risico’s op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu in kaart te brengen en vervolgens te stoppen, voorkomen of beperken, in samenwerking met ketenpartners. Corruptie is hier onderdeel van.
Bent u bekend met het 2023 rapport «NYAPU» dat door een coalitie van Indonesische milieu- en mensenrechtenorganisaties is gepubliceerd waarin zorgen worden geuit over de systematisch onteigening van inheemse gemeenschappen en in het bijzonder de negatieve effecten van de nieuwe hoofdstad op inheemse vrouwen?3
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de landrechten van de Inheemse Balik gemeenschap, die al generaties in het gebied wonen waar de nieuwe stad gepland is, niet door de Indonesische regering worden erkend? Zo ja, kunt u aangeven of de zorgen rondom de rechten van Inheemse gemeenschappen, en vrouwen in het bijzonder, zijn meegenomen in het besluit om de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad te ondersteunen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Als u deze zorgen heeft meegewogen, kunt u aangeven hoe en welke consequenties dat heeft voor de betrokkenheid van Nederlandse partijen bij de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad? Zijn er randvoorwaarden voor deze betrokkenheid? Als u de zorgen niet heeft meegenomen, kunt u dan aangeven waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend met de zorgen onder mensenrechtenexperts dat de verkiezingsoverwinning van Prabowo Subianto mogelijk voor een verdere verslechtering van mensenrechten in Indonesië zal zorgen? Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt de verkiezingsuitkomst meegewogen in de Nederlandse betrokkenheid bij de ontwikkeling van de nieuwe hoofdstad?
Nederland heeft Indonesië gefeliciteerd met succesvolle democratische verkiezingen, en aangegeven uit te kijken naar goede samenwerking met de nieuwe president en zijn regering. De bilaterale relatie met Indonesië is breed en hecht, en mensenrechten blijven hiervan een vast onderdeel uitmaken.
Zo worden mensenrechten op verschillende niveaus besproken. Dit gebeurt zowel in bilateraal, EU en multilateraal verband.
In de afgelopen jaren is de Nederlandse watersector, met steun van de Nederlandse overheid, betrokken geweest bij verschillende grootschalige infrastructuurprojecten, waaronder het NCICD in Jakarta; kunt u aangeven welke lessen hieruit zijn getrokken en hoe deze zijn meegenomen in het besluit om betrokken te worden bij de nieuwe Indonesische hoofdstad?
De bilaterale watersamenwerking vindt plaats binnen het kader van het Memorandum of Understanding op het gebied van water tussen het Indonesische Ministerie van Publieke Werken en Huisvesting en het Nederlandse Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De samenwerking is kennisgedreven waarbij het toewerken naar de SDG’s een belangrijk uitgangspunt vormt. Wateruitdagingen, zoals goede kustbescherming van Jakarta waarop het National Capital Integrated Coastal Development project (NCICD) is gericht, worden benaderd op een integrale en inclusieve manier, met oog voor mens, dier en milieu. Dat zal ook de inzet zijn bij toekomstige samenwerkingsprojecten.
Het al dan niet starten met re-integratie activiteiten door een levenslanggestrafte |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het Adviescollege Levenslang Gestraften advies aan het Pieter Baan Centrum vraagt ten behoeve van haar eigen advies over het al dan niet starten met re-integratie activiteiten door een levenslanggestrafte?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit is ook opgenomen in het Ketenwerkproces Levenslanggestraften.1
Waarom kunnen nabestaanden geen inzage in of afschrift krijgen van de rapportage van het Pieter Baan Centrum krijgen, terwijl nabestaanden wel het recht hebben om gehoord te worden door het Adviescollege Levenslang Gestraften?
Er bestaat op dit moment geen wettelijke grondslag voor inzage in of afschrift van stukken die onderdeel uitmaken van het advies van het Adviescollege levenslanggestraften voor slachtoffers en nabestaanden. Wel heb ik van slachtoffers en nabestaanden gehoord dat er behoefte kan zijn aan toegang tot stukken, zodat zij een beter beeld hebben van de actuele situatie van de levenslanggestrafte. Eerder heb ik toegezegd de wenselijkheid en haalbaarheid van een wettelijke grondslag voor deze inzage te onderzoeken.2 Zie verder ook het antwoord op vraag 5.
Ziet u dat het recht van nabestaanden om gehoord te worden door het Adviescollege Levenslanggestraften, illusoir dreigt te worden indien nabestaanden daaraan voorafgaand geen kennis kunnen nemen van de rapportage van het Pieter Baan Centrum? Zo ja/nee, waarom?
Ik vind het van groot belang dat slachtoffers en nabestaanden het recht hebben om gehoord te worden en dat zij goed worden geïnformeerd over besluiten in de herbeoordelingsprocedure. Als zij dat wensen, kunnen zij meewerken aan een slachtoffer- en nabestaandenonderzoek en een toelichting geven tijdens een hoorzitting bij het Adviescollege levenslanggestraften. Dit geeft hen, als zij dat willen, onder meer de mogelijkheid om hun verhaal te delen en om behoeftes aan contact- en gebiedsverboden te uiten in het geval van eventuele vrijheden van de levenslanggestrafte. Ook kan de toelichting van slachtoffers en nabestaanden bijdragen aan de beoordeling van het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie.
Sommige slachtoffers en nabestaanden hebben aangegeven daarbij behoefte te hebben aan kennisname van stukken die onderdeel uitmaken van het advies van het Adviescollege levenslanggestraften. Voor anderen geldt dit niet. Hoewel ik mij de behoefte kan voorstellen, zie ik inzage in of afschrift van het rapport van het Pieter Baan Centrum niet als een noodzakelijke randvoorwaarde voor het geven van een toelichting bij het Adviescollege levenslanggestraften, en het ontbreken van inzage in zijn algemeenheid niet als secundair victimiserend. Wel heb ik eerder geconstateerd hoe belastend de onzekerheid is die de huidige procedure met zich brengt en hoe belangrijk goede communicatie, informatie en ondersteuning zijn. Over mijn voorgestelde verbeteringen heb ik uw Kamer geïnformeerd per brief van 8 april jl.3 Naast het eerder toegezegde onderzoek naar een wettelijke grondslag voor inzage van stukken, werk ik ook op andere manieren aan het verbeteren van de informatievoorziening voor slachtoffers en nabestaanden. Zo licht ik bij het informeren over besluiten voortaan kort toe hoe de criteria in het individuele geval zijn toegepast, om beter inzichtelijk te maken waarom een besluit is genomen.
In hoeverre kan het voor nabestaanden secundair victimiserend zijn om met het Adviescollege Levenslanggestraften in gesprek te gaan zonder dat zij kennis kunnen dragen van het oordeel van het Pieter Baan Centrum?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat nabestaanden inzage moeten kunnen hebben in de rapportage van het Pieter Baan Centrum alvorens zij gehoord worden door het Adviescollege Levenslanggestraften? Zo ja, op welke wijze kan deze inzage gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2, bestaat er binnen de huidige wetgeving geen grondslag voor het inzien of het verkrijgen van een afschrift van stukken door slachtoffers en nabestaanden in de procedure van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf.
In gesprekken met slachtoffers en nabestaanden is naar voren gekomen dat er in sommige gevallen wel behoefte is om kennis te kunnen nemen van stukken in de herbeoordelingsprocedure. Daarom onderzoek ik in het kader van de uitwerking van een nieuwe regeling voor de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf de wenselijkheid en haalbaarheid van een mogelijke wettelijke grondslag.4 Ik betrek hierbij ook de reikwijdte van een grondslag. Overigens wijs ik erop dat er altijd een afweging dient plaats te vinden van de verschillende belangen die bij rapportages zijn betrokken. Dit betekent dat ook het belang dat de veroordeelde heeft bij de vertrouwelijkheid van rapporten en zijn recht op privacy moet meewegen. Een mogelijk recht voor slachtoffers en nabestaanden om te kunnen verzoeken om inzage of een afschrift, betekent dus niet dat een dergelijk verzoek ook steeds zal worden gehonoreerd.
Indien uw antwoord op vraag 5 bevestigend luidt, bent u bereid in overleg te treden met het Adviescollege Levenslanggestraften om te bezien hoe nabestaanden die dat wensen, alsnog inzage kunnen krijgen in de rapportage van het Pieter Baan Centrum?
AKW+ |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep van 28 juni 2023, over het recht op de zogenaamde «AKW+» van een koppel met een bijstandsuitkering?1
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de uitvoering van het extra bedrag aan kinderbijslag (AKW+).
Wat vindt u ervan dat een groep ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben door deze uitspraak plotseling niet langer recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag? Vindt u dat dit past bij het bieden van rechtszekerheid aan mensen die een beroep doen op de sociale zekerheid?
De uitspraak leidt tot een andere uitvoering van het extra bedrag aan kinderbijslag. De uitspraak voor zover deze ziet op het arbeidsinkomen, heeft alleen betrekking op de partners en niet op de alleenstaanden. Voor een groep partners heeft de uitspraak een gunstig effect en voor een ander deel van de burgers een negatief effect. Er waren ouders die in het verleden het bedrag niet kregen, terwijl zij dat wel zouden hebben moeten ontvangen en andersom. Hoewel de uitvoering van de AKW+ met inachtneming van de uitspraak in lijn is met het oorspronkelijke doel van de regeling, realiseer ik mij dat dit een grote impact heeft op de ouders die de tegemoetkoming na de uitspraak verliezen. Naar aanleiding van uw vragen en vanwege de uitfasering van de IACK, zal mijn ministerie een verkenning uitvoeren naar de toekomstbestendigheid van deze tegemoetkoming. Daarbij zal onder meer worden onderzocht of de regeling kan worden vereenvoudigd en welke doelgroep voor de tegemoetkoming in aanmerking dient te komen.
Klopt het dat het hierbij gaat om kwetsbare gezinnen, namelijk alleenverdieners met een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Werkloosheidswet (WW) of Wajong-uitkering, die nu geen recht meer hebben op Algemene Kinderbijslagwet (AKW)+? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Er zijn verschillende groepen ouders voor wie de uitspraak gevolgen heeft. Een van deze groepen zijn alleenverdieners met een WIA-uitkering, WW-uitkering of Wajong-uitkering die eerst wel maar nu geen recht meer hebben op het extra bedrag aan kinderbijslag vanwege de uitleg van de CRvB van het begrip «arbeidsinkomen». De CRvB heeft aangegeven dat arbeidsinkomen moet worden gezien als inkomen uit tegenwoordige arbeid. Hieronder vallen geen uitkeringen. Bezien vanuit het oorspronkelijke doel van de regeling (zie vraag 5 voor een nadere toelichting), heeft de uitspraak ervoor gezorgd dat de uitvoering beter aansluit bij de doelstelling van de regeling. Maar dit heeft wel tot gevolg dat gezinnen met een uitkering de tegemoetkoming verliezen. Dit is een vervelend gevolg van de uitspraak voor deze groep. Ook zie ik dat er een inconsistentie bestaat ten aanzien van partners en alleenstaanden. Partners met een uitkering verliezen de tegemoetkoming door de uitspraak, terwijl alleenstaande ouders met een uitkering wel recht blijven houden op de AKW+. Mijn ministerie zal dit meenemen in de verkenning van de toekomstbestendigheid van de regeling.
Hoeveel gezinnen hebben door de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep geen recht meer op AKW+, terwijl ze dat voorheen wel hadden?
De AKW+ telt jaarlijks ongeveer 11.000 gerechtigden. Hiervan is ongeveer 70% alleenstaand. De rechterlijke uitspraak heeft alleen mogelijke gevolgen voor ouders met een fiscaal partner. Deze groep bestaat uit ongeveer 3.300 ouders.
Het is niet precies te zeggen hoe groot de groep is die nu geen recht meer heeft of juist recht krijgt. Achteraf kan worden vastgesteld hoeveel ouders in 2024 geen recht meer hebben op, of juist wel recht hebben gekregen op het extra bedrag aan kinderbijslag. Maar er kan niet worden nagegaan of dit komt door de uitspraak van de CRvB of doordat de inkomensgegevens van ouders zijn gewijzigd. Dit komt doordat de SVB geen inkomensgegevens heeft van ouders. Hierdoor is niet te vast te stellen hoeveel gezinnen als gevolg van de uitspraak geen recht meer hebben op het extra bedrag aan kinderbijslag.
Wat is volgens u precies het doel van de AKW+?
In 2009 zijn er belastingmaatregelen genomen om de arbeidsparticipatie te bevorderen van alleenstaanden en minstverdienende partners met kinderen.
Een van deze maatregelen is de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
In 2010 is de zogeheten TOGplus in de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) opgenomen. Alleenverdienershuishoudens waarvan een van de partners geen of weinig arbeid verricht, omdat zij de zorg van hun zorgintensieve kind belangrijker vinden dan arbeidsparticipatie van beide ouders, voldoen niet aan de vereisten van de IACK. Daardoor blijven zij in besteedbaar inkomen achter ten opzichte van alleenstaande ouders en tweeverdienershuishoudens. De regering achtte het wenselijk om deze groep te compenseren, omdat zij niet tot de doelgroep behoren waarvoor werd gestreefd naar een toename van de arbeidsparticipatie.
In 2015 is bij de hervorming van de kindregelingen de doelstelling van de TOGplus overgenomen in de tegemoetkoming extra bedrag aan kinderbijslag. Het oorspronkelijke doel van het extra bedrag aan kinderbijslag voor partners is dus het compenseren van alleenverdienershuishoudens die niet kunnen profiteren van de IACK vanwege de intensieve zorg voor hun kind.
Bij de hervorming van de kindregelingen is met een amendement de groep alleenstaande ouders toegevoegd aan de kring van rechthebbenden van de AKW+. Voor alleenstaanden zijn niet dezelfde eisen opgenomen als voor partners. Zo is er geen inkomensgrens opgenomen en de eis dat er sprake moet zijn van arbeidsinkomen geldt ook niet voor alleenstaanden. Het doel om AKW+ toe te kennen aan alleenstaanden is volgens het amendement dat het wenselijk is dat het extra bedrag aan kinderbijslag ook opengesteld wordt aan alleenstaande ouders, omdat zij de zorg voor het zorgintensieve kind niet kunnen delen met een andere ouder. Dit is een andere argumentatie dan die geldt voor partners. Hierdoor is een verschil ontstaan tussen de eisen die gelden voor enerzijds partners en anderzijds alleenstaanden.
Bent u het ermee eens dat het onlogisch is dat rijkere gezinnen deze ondersteuning wél krijgen, maar juist gezinnen die een inkomen rond het sociaal minimum hebben niet?
De keuze voor beide partners om wel of niet te gaan werken is bepalend voor het recht op IACK en daarmee voor het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag wanneer er tevens recht bestaat op DKIZ. Het extra bedrag aan kinderbijslag heeft als doel het compenseren van alleenverdienershuishoudens voor het niet kunnen profiteren van belastingmaatregelen, zoals de IACK. Ouders die een inkomen hebben rond het sociaal minimum vanuit een uitkering, hebben geen recht op IACK en daarmee ook niet op de compensatie door middel van het extra bedrag aan kinderbijslag. Vanuit het doel van de regeling bezien is dit te verklaren. Ouders met een lager inkomen ontvangen extra inkomensondersteuning via andere regelingen, zoals het kindgebonden budget. Wel acht ik het inconsistent dat alleenstaanden niet aan een inkomenseis hoeven te voldoen en het extra bedrag aan kinderbijslag wel ontvangen ongeacht het (soort) inkomen, terwijl deze eis voor partners wel geldt. Dit verschil is bekend en zal mijn ministerie meenemen in de verkenning van de toekomstbestendigheid van de regeling.
Bent u bereid de eis dat één van de ouders een arbeidsinkomen dient te verdienen te schrappen, en in de wettekst een maximuminkomen voor het ontvangende gezin op te nemen (bijvoorbeeld ter hoogte van het wettelijk minimumloon), in plaats van een inkomensgrens per ouder?
De aankomende tijd zal een verkenning worden uitgevoerd naar toekomstbestendigheid van de regeling. Het verschil in eisen tussen alleenstaanden en partners zal hierin worden meegenomen, evenals het doel van de regeling en de optie van een maximuminkomen als eis.
Bent u bereid op zijn minst de wet zodanig te verduidelijken dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dezelfde regels kan toepassen als voorheen (vóór de bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep)?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om de ondersteuning van ouders met kinderen die intensieve zorg nodig hebben te vereenvoudigen, opdat zij altijd weten waar ze aan toe zijn?
Ondersteuning voor ouders die intensieve zorg hebben voor een kind bestaat, in het kader van sociale voorzieningen, in de vorm van dubbele kinderbijslag intensieve zorg (DKIZ) en het extra bedrag aan kinderbijslag.
De DKIZ is onlangs vereenvoudigd door de wetswijziging «Vereenvoudiging verkrijgen dubbele kinderbijslag bij intensieve zorgbehoefte». 2 Deze wetswijziging zal per 1 juli 2024 in werking treden.
Daarnaast zie ik ook mogelijkheden om het extra bedrag aan kinderbijslag te vereenvoudigen. Onder meer om deze reden zal een verkenning worden uitgevoerd.
Een noodkreet van het Dijklander ziekenhuis over de geplande wegwerkzaamheden bij de versterking van brug A7 ter hoogte van Purmerend |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de urgentie en de mogelijke gevolgen van de verminderde toegankelijkheid en bereikbaarheid van het Dijklander Ziekenhuis als gevolg van de werkzaamheden aan de A7? Zo ja, kunt u specificeren welke maatregelen u neemt of heeft genomen om de gevolgen van de werkzaamheden aan de A7 te beperken? Hoe zorgt u ervoor dat de zorg toegankelijk blijft voor patiënten en dat medewerkers van het ziekenhuis hun werk kunnen blijven uitvoeren?
Ja, de zorgen van het bestuur van het Dijklander Ziekenhuis zijn bekend.
Er is uitgebreid contact tussen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Infrastructuur en Waterstaat/Rijkswaterstaat over de werkzaamheden aan de A7 brug ter hoogte van Purmerend. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor de maatregelen om de omgeving bereikbaar en toegankelijk te houden. Gedurende de werkzaamheden zijn er per richting twee versmalde rijstroken beschikbaar op een helft van de brug, terwijl de andere helft van de brug versterkt wordt. In de ochtendspits kan dit naar verwachting leiden tot (extra) files van noordelijke naar zuidelijke richting en in de avondspits van zuidelijke naar noordelijke richting.
Vanuit de hinderaanpak Rijkswaterstaat wordt maximaal ingezet om de weggebruikers te bewegen gebruik te maken van alternatief vervoer, zoveel als mogelijk buiten de spits te reizen of, indien mogelijk, niet te reizen. Dit gebeurt door een uitgebreide communicatie- en bewustwordingscampagne om mensen te vragen thuis te werken of voor een andere modaliteit (bijvoorbeeld openbaar vervoer) te kiezen. Huidige weggebruikers wordt een gratis NS-kortingskaart aangeboden. Samen met gemeenten is een groot aantal inrijverboden vastgesteld om sluipverkeer en daarmee het vastlopen van het onderliggende wegennet te voorkomen. Ervaring van andere projecten leert dat met het pakket aan maatregelen dat hier getroffen is, het verkeer met 20% afneemt. Ook van patiënten en zorgpersoneel wordt gevraagd om, waar dat mogelijk is, niet met de auto te reizen en als dat geen optie is, rekening te houden met extra reistijd.
Vanaf oktober 2023 heeft Rijkswaterstaat de zorginstellingen geïnformeerd over de werkzaamheden. Daarnaast zijn de werkzaamheden en de maatregelen besproken in het Regionaal overleg acute zorg (ROAZ) Noord-Holland/Flevoland.
Bent u bekend met de zorgen van het Dijklander Ziekenhuis over de mogelijkheid van een «code rood» of zelfs «code zwart» scenario als de situatie niet verbetert? Welke maatregelen neemt u om dit te voorkomen?
Ja. De voorzitter van de Raad van Bestuur van het Dijklander Ziekenhuis heeft in contact met zowel Rijkswaterstaat als met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) zijn zorgen geuit.
Het is primair de verantwoordelijkheid van de zorgpartijen om samen in ROAZ-verband afspraken te maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in de regio. Onder regie van het ROAZ Noord-Holland/Flevoland is de situatie besproken met alle betrokken (acute) zorgpartijen, waaronder het Amsterdam UMC en het Dijklander Ziekenhuis, en Rijkswaterstaat. Er is op basis van de maatregelen die Rijkwaterstaat neemt gekeken of er aanvullende afspraken noodzakelijk zijn om de zorg toegankelijk te houden. Dit wordt gemonitord en partijen houden hierover contact gedurende de uitvoering van de werkzaamheden, om zo te kunnen bijsturen als dat nodig mocht zijn.
De maatregelen vanuit de hinderaanpak (zie het antwoord op vraag 1) zijn ook bedoeld om de zorg bereikbaar te houden.
Klopt het dat Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat een noodbrug voor ambulances vanwege CO2-uitstoot niet mogelijk is? En zo ja, kunt u Rijkswaterstaat ontheffen zodat zij alsnog een noodbrug kunnen aanleggen voor het verkeer?
Allereerst, er zijn alternatieve maatregelen genomen om de acute zorg in de regio toegankelijk te houden en de ambulancedienst heeft aangegeven tevreden te zijn met de in te zetten maatregelen in de gegeven situatie.
In het voortraject is het gebruik van een tijdelijke brug onderzocht. Dit is als optie afgevallen om zowel verkeerskundige redenen, als vergunning-technische redenen. De aansluitingen op de A7 en toe- en afritten zouden aangepast moeten worden. Dit kost extra tijd en daarvoor zouden er bomen gekapt moeten worden. Daarnaast zou tijdens de bouw van de tijdelijke brug geen scheepvaart over het Noordhollandsch Kanaal mogelijk zijn. Het bouwen van een tijdelijke brug zorgt voor extra stikstof. Binnen de huidige regelgeving over stikstof is deze optie daarom niet mogelijk.
Hoe gaat Rijkswaterstaat om met het feit dat er tijdens de werkzaamheden over een traject van vierhonderd meter geen aparte strook voor hulpdiensten beschikbaar zal zijn en ambulances zich door het verkeer moeten manoeuvreren om hun bestemming te bereiken? Zijn er specifieke plannen opgesteld om de verkeerssituatie voor ambulances te verbeteren?
Rijkswaterstaat heeft samen met de drie betrokken Veiligheidsregio’s en de ambulancedienst een uitgebreid pakket aan maatregelen afgesproken ten behoeve van de nooddiensten om daarmee de zorg op voldoende niveau te kunnen houden. Denk hierbij aan de inzet van extra materieel en personeel, het overnachten van personeel bij de ambulancepost en de inzet van ambulancemotoren. Hierover is met de drie Veiligheidsregio’s en met de
Ambulancezorg een convenant opgesteld. Ook zijn er verkeersmaatregelen genomen, waardoor spoedritten met voorrang door het werk worden begeleid en wordt indien noodzakelijk, de spitsstrook afgekruist.
Maakt het Dijklander ziekenhuis zich terecht zorgen over de kwaliteit van zorg die onder druk kan komen te staan door de verwachte verkeershinder in en rondom Purmerend? Wat zijn de mogelijke gevolgen hiervan?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, hanteert Rijkswaterstaat een aanpak om extra verkeershinder zoveel mogelijk te tegen te gaan. Daarnaast is het, zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, de verantwoordelijkheid van de zorgpartijen om gegeven de situatie samen in ROAZ-verband afspraken te maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in de regio. De zorgen van het Dijklander Ziekenhuis kunnen daar aan de orde worden gesteld, zodat gezamenlijk kan worden gekeken naar (alternatieve) maatregelen.
Op welke manier kunnen in deze regio de normale verwijsstromen (tweede- en derdelijnzorg) gehandhaafd blijven zonder verlies kwaliteit van zorg?
Patiënten, cliënten en personeel moeten rekening houden met langere reistijden, maar de zorgorganisaties blijven bereikbaar voor geplande en ongeplande zorg. Voor de (acute) zorg zijn afspraken gemaakt tussen de Veiligheidsregio’s, de ambulancedienst in betreffende regio en Rijkswaterstaat over in te zetten maatregelen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de wijze waarop de risico’s voor zorg die (mogelijk) ontstaan door de wegwerkzaamheden, zo goed mogelijk in kaart gebracht én beheerst worden.
Wat is uw reactie op de constatering dat er tijdens de periode van april 2023 tot augustus 2023 46 A1-ritten en 56 A2-ritten waren naar de omgeving Purmerend, Zaanstad en Amsterdam waar de patiënten werden opgehaald van het Dijklander ziekenhuis in Hoorn? Staan deze aanzienlijke hoeveelheid spoedritten niet onder druk bij de komende werkzaamheden?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zijn er met de hulpdiensten afspraken gemaakt over de spoedritten die over het traject waar werkzaamheden plaatsvinden, gereden moeten worden. De betrokken ambulancedienst heeft aangegeven tevreden te zijn over de maatregelen.
Wat is uw reactie op de melding van het Dijklander Ziekenhuis dat zij met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in gesprek zullen gaan over het achterwege blijven van handhaving op hun verplichtingen met betrekking tot de kwaliteit van spoedzorg? Bent u bereid om samen met de IGJ en het Dijklander Ziekenhuis naar oplossingen te zoeken om de kwaliteit van zorg te waarborgen tijdens de werkzaamheden aan de A7?
De IGJ houdt toezicht op de wijze waarop de risico’s voor zorg die (mogelijk) ontstaan door de wegwerkzaamheden zo goed mogelijk in kaart gebracht én beheerst worden. Het is daarbij in eerste instantie aan de partijen zelf om de kwaliteit van de zorg te waarborgen. De IGJ heeft intensief contact met de zorgaanbieders in de regio en ook met het ROAZ Noord-Holland/Flevoland.
De IGJ heeft benadrukt dat er geen sprake is van het achterwege blijven van handhaving. Net als in andere situaties is het ook hier zo dat in de gegeven omstandigheden de risico's voor patiënten zo goed mogelijk moeten worden beheerst. Dit gebeurt door de betrokken zorgaanbieders door zoveel mogelijk vooraf te organiseren en te regelen. De bedoeling hiervan is dat calamiteiten worden voorkomen. Mochten zich toch calamiteiten voordoen, dan worden die zoals altijd beoordeeld in de context waarin ze zijn opgetreden. Het is niet mij om te treden in de onafhankelijke wijze waarop de IGJ haar toezicht invult en uitvoert.
Hoe groot is de verwachte chaos binnen Purmerend en op de snelweg tijdens de werkzaamheden? Wat zijn de mogelijke gevolgen hiervan en hoe kan dit de kwaliteit van zorg beïnvloeden? Zijn er plannen gemaakt om in de vijf maanden van werkzaamheden de bereikbaarheid van het ziekenhuis te waarborgen?
Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat in de hinderaanpak die gehanteerd wordt, het streven is om hinder tot een maximale vertraging van één uur te beperken. Gestreefd wordt de extra reistijd op doelmatige wijze verder te beperken tot 40 minuten. Hiervoor is het nodig dat met de maatregelen 20% van het wegverkeer van de A7 af gaat. Dit is onderzocht op basis van de impactanalyse, de beschikbare capaciteit van de weg en de verkeersintensiteiten. In het antwoord op vraag 1 en vraag 4 is ingegaan op de maatregelen die getroffen zijn ten behoeve van de bereikbaarheid van de regio en de toegankelijkheid van de acute zorg.
In hoeverre zijn er doemscenario's te verwachten met betrekking tot bevallingen, gezien het feit dat het bevalcentrum van het Dijklander ziekenhuis zich in Hoorn bevindt en patiënten vanuit Purmerend daarheen moeten reizen? Welke maatregelen zijn er genomen om ervoor te zorgen dat zwangere vrouwen tijdig en veilig bij het bevalcentrum kunnen komen?
De geboortezorgpartijen in de regio hebben een set maatregelen afgesproken over het omgaan met de te verwachten bevallingen. Dat betreft onder andere het eerder insturen van zwangeren en voor spoedeisende bevallingen kan de ambulance worden ingezet. Verloskundigen kunnen voor spoedbevallingen een beroep doen op escorte door de politie en ze kunnen voor niet-spoedbevallingen een gratis ontheffing krijgen voor alle inrijverboden. De regionale geboortezorg heeft hiervoor een draaiboek en escalatiemodel gemaakt. Zwangere vrouwen kunnen ook uitwijken naar andere nabije ziekenhuizen (zoals in Zaandam of Amsterdam).
Wanneer een noodbrug niet mogelijk is, is het dan mogelijk om helikoptervervoer te gebruiken om patiënten in levensbedreigende situaties van het Dijklander ziekenhuis naar het Amsterdam Universitair Medisch Centrum (UMC), locatie AMC, te vervoeren tijdens de werkzaamheden? En als dat mogelijk is, bent u bereid hierover in overleg te treden met het Amsterdam UMC?
Het Mobiel Medisch Team (MMT) van Amsterdam UMC is nauw betrokken bij de overleggen over de versteviging van de brug op de A7. Er is afgesproken dat het MMT laagdrempeliger het besluit neemt tot vervoer van de patiënt per helikopter in het geval van een MMT-inzet boven of nabij Purmerend.
Met de Meldkamer Ambulance Noord Holland en het Air Ambulance Team van Groningen is afgesproken om te overwegen om de Waddenhelikopter in te zetten. Gegeven de drukte gedurende de zomermaanden is het wel de vraag of dit in alle gevallen zal lukken.
Daarnaast is er afstemming geweest met ANWB Medical Air Assistance over eventueel extra inzet van een helikopter gedurende de versteviging van de brug op de A7. Naast dat er onvoldoende (helikopter)capaciteit is om dit te organiseren leerde de afsluiting van de Haringvlietbrug en de Heinenoordtunnel in 2023, dat de kosten niet in verhouding staan tot de geringe vraag naar helikoptervervoer.
Wat is uw standpunt ten aanzien van de aanvullende kosten en omzetderving die het Dijklander Ziekenhuis verwacht als gevolg van de verminderde toegankelijkheid en bereikbaarheid? Hoe denkt u de kosten en omzetderving van het Dijklander Ziekenhuis als gevolg van de verminderde bereikbaarheid en toegankelijkheid te compenseren? Bent u bereid om het ziekenhuis gebruik te laten maken van de Regeling Nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2024 om het ziekenhuis financieel te ondersteunen? Hoe verloopt de communicatie tussen uw organisatie en het Dijklander Ziekenhuis met betrekking tot het veiligstellen van schadevergoeding of compensatie?
Het Dijklander Ziekenhuis kan, net zoals andere partijen, een beroep doen op de Regeling Nadeelcompensatie IenW 2024 en heeft dit ook gedaan. Rijkswaterstaat stelt een onafhankelijk commissie samen die de claim van het Dijklander Ziekenhuis zal beoordelen. Over voorstaande vindt ook overleg plaats tussen Rijkswaterstaat en het Dijklander Ziekenhuis.
Wat was de reden dat het Dijklander Ziekenhuis en het Amsterdam UMC pas zo laat mochten aansluiten bij het overleg met Rijkswaterstaat over deze werkzaamheden? En hoe gaat u dit in de toekomst anders aanpakken?
Tijdens een inspectie in oktober 2022 bleek dat de steunpunten van de brug niet sterk genoeg meer zijn om het gewicht van zwaar verkeer, zoals grote vrachtwagens, te dragen. De steunpunten worden daarom in de periode april tot 1 september 2024 versterkt. Het project betreft dus een spoedproject waardoor de voorbereiding korter is dan gebruikelijk, ongeveer een half jaar in plaats van de gebruikelijke twee á drie jaar.
Vanaf oktober 2023 is Rijkswaterstaat in overleg met de overlegorganen uit de zorg (GHOR en ROAZ) en is er door hen een impactanalyse uitgevoerd. Vanaf november zijn het Dijklander Ziekenhuis en Amsterdam UMC bij de overleggen over het project aangesloten en zijn de gevolgen van de werkzaamheden besproken in het ROAZ Noord-Holland/Flevoland.
Voor toekomstige projecten zal Rijkswaterstaat in afstemming met het Ministerie van VWS samen met de sector afspraken maken over wijze waarop zij betrokken worden bij dergelijke projecten, ten behoeve van de bereikbaarheid van de zorg. Gezien de grote vernieuwingsopgave zullen situaties zoals bij dit project zich vaker voor doen.
Hoe beoordeelt u de inspanning van Rijkswaterstaat om het Dijklander Ziekenhuis te faciliteren gezien de bijzondere positie en maatschappelijke verantwoordelijkheid van het ziekenhuis in de regio?
RWS heeft zich maximaal ingespannen om het Dijklander Ziekenhuis en de andere partijen in de zorgketen te faciliteren. Vanaf het begin van het project zijn er constructieve gesprekken gevoerd in ROAZ verband, over de maatregelen en de compensatieregeling. Daarbij heeft RWS zo veel als mogelijk de specifieke wensen van de sector ingevuld.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Infrastructuur en Waterstaat (I&W) bij het plannen van deze werkzaamheden? En als er geen dergelijk overleg heeft plaatsgevonden, is het dan mogelijk om bij toekomstige werkzaamheden te kijken naar de effecten op de gezondheidszorg in de regio?
Het is niet gebruikelijk dat er overleg plaatsvindt tussen de werkzaamheden die Rijkswaterstaat uitvoert aan het wegennet en het Ministerie van VWS. Het Ministerie van VWS heeft beleidsinhoudelijk geen rol bij de beoordeling of de bereikbaarheid van de (acute) zorg belemmerd wordt. Het is aan de zorgpartijen gezamenlijk om (in ROAZ verband) afspraken te maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg.
RWS deelt met de partijen in de zorgketen de zorg over mogelijke gevolgen van wegwerkzaamheden voor de bereikbaarheid van zorgorganisaties. De hinder van werkzaamheden is weliswaar niet te vermijden, maar RWS doet z'n uiterste beste de effecten daarvan zoveel mogelijk te beperken. Vandaar ook dat Rijkswaterstaat hier standaardprocedures voor heeft en afspraken maakt hoe de gevolgen van deze werkzaamheden zoveel als mogelijk kunnen worden voorkomen en beperkt. Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, zijn en worden hier constructieve gesprekken met partijen over gevoerd. Het Ministerie van VWS en Rijkswaterstaat, zullen gezamenlijk bezien hoe de betrokkenheid van zorgpartijen bij dergelijke werkzaamheden waar nodig verbeterd kan worden.
In dezelfde periode (zomer) staan ook werkzaamheden gepland aan de Zeeburgertunnel en de Coentunnel. Hoe verhouden deze werkzaamheden zich met de werkzaamheden op de A7? Is er een goede risicoafweging gemaakt om deze werkzaamheden naast elkaar te laten bestaan? Versterken deze extra werkzaamheden de kans om in een code rood of zwart terecht te komen?
Deze werkzaamheden zijn zo gepland dat ze samen in de verkeersluwe periode plaatsvinden. Rijkswaterstaat heeft daarmee een totaalpakket zomerwerken, inclusief de Neckerstraat, waarvoor zij alle mobiliteitsmaatregelen gezamenlijk regionaal inzet, voor een maximaal hinderbeperkend effect.
Tijdens werkzaamheden aan de Coentunnel worden de ontbrekende rijstroken gecompenseerd door extra rijstroken open te zetten in de andere tunnelbuizen.
Bij de afsluiting van de A10, tussen de Zeeburgertunnel en knooppunt Watergraafsmeer, wordt een speciale rijbaan voor de hulpdiensten vrijgehouden, zodat de verbindingen tussen de ziekenhuizen Noordwest Ziekenhuisgroep en Amsterdam intact blijven. Rijkswaterstaat monitort de situatie en past daar waar nodig de planning aan.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het grote verschil tussen de Duitse en de Nederlandse Schijf van Vijf |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat de Duitse versie van de Schijf van Vijf recent is herzien?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in het herziene advies wordt aanbevolen om meer dan 75% plantaardig te eten en minder dan 25% dierlijk?
Dat klopt, het Duitse advies beveelt aan dat meer dan drie kwart van de levensmiddelen in het eetpatroon uit plantaardige producten bestaat en minder dan een kwart uit dierlijke producten.
Kunt u bevestigen dat het kabinet ernaar streeft om te komen tot een verhouding tussen plantaardige en dierlijke eiwitten van 50/50 in 2030?
Ja, de doelstelling is om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren. Deze verhouding past bij de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad een verhouding van 60/40 plantaardige en dierlijke eiwitten aanbeveelt?
Op verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft de Gezondheidsraad de gevolgen van de eiwittransitie voor de gezondheid onderzocht, en in het bijzonder de verschuiving naar een voedingspatroon met 60% plantaardige en 40% dierlijke eiwitten. In het advies dat de Gezondheidsraad op 13 december 20232 heeft uitgebracht, concludeert zij dat een verschuiving naar een voedingspatroon met 60% plantaardige en 40% dierlijke eiwitten goed is voor de gezondheid van de meeste Nederlanders en tevens milieuwinst oplevert. De Gezondheidsraad adviseert allereerst in te zetten op beleidsmaatregelen gericht op de gehele bevolking om de huidige beleidsdoelen (verhouding 50/50) te behalen, en daarna in te zetten op een verdere verschuiving naar 60% plantaardige en 40% dierlijke eiwitten.
Kunt u bevestigen dat, als de duurzaamheidsdoelen worden meegerekend, deze aanbeveling nog verder zou moeten worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Gezondheidsraad heeft hier geen uitspraken over gedaan. De Gezondheidsraad adviseert allereerst in te zetten op beleidsmaatregelen om de huidige beleidsdoelen te behalen. Dit levert een directe en substantiële gezondheids- en duurzaamheidswinst op.
Kunt u uiteenzetten op welke onderzoeken het kabinetsbeleid en de Schijf van Vijf zijn gebaseerd?
Het voedselbeleid van het kabinet neemt de Schijf van Vijf als uitgangspunt voor wat een gezond en duurzaam eetpatroon is. De Schijf van Vijf is het wetenschappelijk onderbouwde voedingsvoorlichtingsmodel in Nederland over gezond, veilig en duurzaam eten, gemaakt door het Voedingscentrum. De Schijf van Vijf vormt de praktische vertaalslag van de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad die in 2015 zijn gepubliceerd. In deze Richtlijnen goede voeding staat omschreven aan welke voedingskundige eisen de voeding moet voldoen om een preventieve bijdrage te leveren aan voeding-gerelateerde welvaartsziekten, en wordt de wetenschappelijke onderbouwing daarvoor beschreven. De Schijf van Vijf houdt ook rekening met de energiebehoefte, behalen van voedingsnormen en met duurzaamheid, namelijk door een maximum te stellen voor dierlijke producten met hoge broeikasgasuitstoot. Daarbij wordt ook gezorgd dat de adviezen niet te ver van de eetgewoonten in Nederland af staan, en dat ze herkenbaar zijn voor de diversiteit aan eetculturen die Nederland rijk is.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen het Duitse- en Nederlandse advies?
Het Duitse voedingsadvies spreekt over 75% plantaardige en 25% dierlijke producten, terwijl de Nederlandse beleidsdoelstelling specifiek over de eiwitverhouding gaat. Binnen deze 75% plantaardige producten vallen bijvoorbeeld ook groente, fruit en plantaardige oliën: deze bevatten wel (plantaardige) eiwitten, maar zijn minder eiwitrijk dan bijvoorbeeld vlees, vis, zuivel, eieren en peulvruchten. Het Nederlandse advies gaat niet uit van voedselproducten, maar de verhouding plantaardige en dierlijke eiwitten, die in meer of mindere mate in verschillende voedselproducten aanwezig zijn. Dit zijn dus verschillende uitgangspunten. Daarnaast zijn de nieuwe Duitse adviezen met een andere methode dan in Nederland tot stand gekomen, met mogelijk andere randvoorwaarden. Tenslotte zijn in beide adviezen de lokale eetgewoonten meegewogen, deze gewoonten verschillen in enige mate tussen de landen, wat kan leiden tot verschillen in voedingsadviezen.
Overigens komt de verhouding van plantaardige en dierlijke producten zoals beschreven in de aanbevelingen in Duitsland aardig in de buurt van verhouding in een voedingspatroon met 60% plantaardige en 40% dierlijke eiwitten zoals beschreven in het Nederlandse advies. Naast dat de website van het
Voedingscentrum geraadpleegd kan worden over hoe te eten met de Schijf van Vijf, biedt deze ook informatie over hoe een eetpatroon met 60% plantaardig eiwit eruit zou kunnen zien. Hier wordt deze verhouding in producten zoals beschreven in het Duitse advies zichtbaar.
Kunt u bevestigen dat het kabinetsdoel en de Schijf van Vijf niet uitgaan van wat het meest optimaal is voor de humane gezondheid, het klimaat, de natuur en dierenwelzijn? Zo niet, op welke wetenschappelijke onderzoeken baseert u de stelling dat het kabinetsdoel en de Schijf van Vijf het meest optimaal is voor de humane gezondheid, het klimaat, de natuur en dierenwelzijn?
Het kabinet streeft een voedselbeleid na waarin gezondheid en duurzaamheid integraal samenkomen. Dit wordt ook beoogd in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Gezonde en duurzame keuzes gaan vaak samen. Inmiddels is steeds meer bekend over duurzaamheidsaspecten van voedsel en is het nodig dat deze meer geïntegreerd worden meegewogen in de voedingsadviezen. Daarom zal hier bij de actualisering van de Richtlijnen goede voeding door de Gezondheidsraad specifiek aandacht voor zijn.
Bent u bereid om naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad2 en de nieuwe richtlijnen in Duitsland opdracht te geven om de Schijf van Vijf te herzien? Zo nee, waarom niet?
De Commissie Voeding van de Gezondheidsraad is in 2023 gestart met de advisering over de Richtlijnen goede voeding. De commissie evalueert op basis van de huidige stand van wetenschap of de bestaande Richtlijnen goede voeding uit 2015 gehandhaafd kunnen blijven of moeten worden aangepast. Ook gaat de commissie na of er een wetenschappelijke basis is voor nieuwe richtlijnen. De Richtlijnen goede voeding zijn gericht op de preventie van chronische ziekten, maar daarnaast worden ook milieuaspecten meegewogen. De publicatie van een eerste advies wordt verwacht eind 2025.4 Het Voedingscentrum zal vervolgens bekijken hoe de adviezen van de Gezondheidsraad het beste in de Schijf van Vijf tot uiting kunnen komen. Het Voedingscentrum zorgt ervoor dat hun voedingsadvies betrouwbaar is door nieuwe bevindingen te verwerken wanneer daar voldoende wetenschappelijke consensus over is. Periodiek wordt daarom de Schijf van Vijf geactualiseerd, de laatste grote update van de Schijf van Vijf heeft in 2016 plaatsgevonden.
Bent u bereid om bij het kabinetsdoel en bij de herziening van de Schijf van Vijf niet alleen mee te wegen hoeveel consumptie van dierlijke producten vanuit humane gezondheid verantwoord is, maar ook de impact die de productie ervan heeft op dieren, klimaat en natuur? Zo nee, waarom niet?
Het formuleren van nieuwe ambities of beleidsdoelen is aan een nieuw kabinet.
Zoals aangegeven bij vraag 9, zullen bij de herziening van de Richtlijnen goede voeding, waar de Schijf van Vijf grotendeels op gebaseerd is, milieuaspecten worden meegewogen. Dit is ook gebeurd bij de voorgaande actualisatie op basis van de destijds beschikbare kennis. Indien nodig, kan het Voedingscentrum de Schijf van Vijf vervolgens actualiseren op basis van de herziene Richtlijnen goede voeding.
Bent u bereid om de wetenschappelijke adviezen zoals vormgegeven in de Schijf for Life, een plek te geven in het voedselbeleid? Zo nee, waarom niet?
In het voedselbeleid speelt de Schijf van Vijf een belangrijke rol. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de laatste inzichten van de wetenschap die op brede consensus kunnen rekenen. De Richtlijnen goede voeding en voedingsnormen die door de Gezondheidsraad worden opgesteld vormen hiervoor een belangrijke basis. Bij het opstellen van deze Gezondheidsraad-adviezen worden alle beschikbare wetenschappelijke inzichten meegenomen en gewogen door onafhankelijke experts.
Indien nodig kunnen specifieke onderwerpen extra aandacht krijgen in het voedselbeleid en de uitvoering daarvan, omdat de Nederlandse situatie of actualiteit hier aanleiding toe geeft. De overheid bemoeit zich echter niet met de voedingsadviezen aan de burger.
Bent u voornemens om de adviezen van de Gezondheidsraad door te vertalen in concrete voedingsadviezen? Zo nee, waarom niet?
Het doorvertalen van de adviezen van de Gezondheidsraad in concrete voedingsadviezen ligt bij het Voedingscentrum. Het Voedingscentrum biedt consumenten en professionals wetenschappelijke en onafhankelijke informatie over een gezonde, veilige en meer duurzame voedselkeuze. Deze voedingsadviezen worden gefinancierd door de overheid en zijn in die hoedanigheid onderdeel van het voedselbeleid, maar worden inhoudelijk enkel gebaseerd op wetenschappelijke inzichten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
De P-scenariosets en hun impact op pensioencommunicatie en beleggingsbeleid |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de analyses van Bob Galesloot1 en Jelle Mensonides2 en het artikel «De Kunst van Balanceren: Risicohouding in de Wtp»?3
Ja, ik ben bekend met deze analyses5.
Klopt het dat de 1-jaars rente aan het begin van het eerste scenariojaar van de P-scenarioset van 2024Q1 gelijk is aan 3,3%, aan het begin van het tweede scenariojaar (rekenkundig) gemiddeld –0,2% is en aan het begin van het derde scenariojaar gemiddeld 1,3%? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Dit zijn de juist geobserveerde getallen.
Klopt het dat de 30-jaars rente aan het begin van het eerste scenariojaar van de P-scenarioset van 2024Q1 gelijk is aan 2,2%, aan het begin van het tweede scenariojaar (rekenkundig) gemiddeld 0,6% is en aan het begin van het derde scenariojaar gemiddeld 1,8%? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Dit zijn de juist geobserveerde getallen.
Hoe verklaart u de in de scenarioset 2024Q1 waargenomen «rentedip»?
De waargenomen rentedip is te herleiden uit het advies van de Commissie Parameters 2022.6 De Commissie Parameters heeft ervoor gekozen dat de P- en Q-scenariosets equivalent zijn. Dit voorkomt dat het mogelijk is om in de scenariosets een beleggingsbeleid te vinden waarmee men winst kan maken vanuit een startkapitaal van nul euro zonder dat daar een mogelijk verlies tegenover staat (dit voorkomt in jargon arbitragemogelijkheden). De commissie onderbouwt dit in sectie 4.3.3 van het Commissie advies. Deze keuze heeft tot gevolg dat informatie die besloten ligt in actuele marktrentes impact heeft op de toekomstige rente-ontwikkeling, wat ervoor kan zorgen dat in het begin van de P-scenariosets rentedips te zien zijn. Dit is terug te zien in figuur 5.3 op pag. 74 van het Commissie advies en de 2024Q1 scenarioset.
Beseft u dat een «rentedip», zoals beschreven in vraag 2 en 3, zorgt voor een verwacht beschermingsrendement voor een dertigjarige van circa 100% in scenariojaar 1 en circa –40% in scenariojaar 2?
Dit kan niet zo worden gesteld. Het beschermingsrendement hangt af van fondsspecifieke keuzes. Denk hierbij onder andere aan de keuze tussen de directe en indirecte methode om het beschermingsrendement te bepalen en de mate van bescherming voor renterisico die een fonds aan een deelnemer wil bieden.
In de regel zal het beschermingsrendement voor een gegeven mate van bescherming in absolute zin groter zijn voor jonge deelnemers, aangezien veranderingen in de rente door de langere beleggingshorizon een grotere impact hebben. Daar staat tegenover dat de meeste pensioenuitvoerders voor jongere deelnemers een lagere mate van bescherming lijken te kiezen dan voor oudere deelnemers, omdat er voor jongere deelnemers over het algemeen meer beleggingsrisico wordt genomen dan voor oudere deelnemers.
Vindt u dit soort uitkomsten zoals beschreven in vraag 5 realistisch voor een «verwacht gemiddeld» economisch scenario?
Om tot uniforme, objectieve scenariosets te komen op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten en actuele (markt)informatie stel ik als Minister uiterlijk elke vijf jaar een Commissie Parameters in om advies te geven over deze scenariosets. De Commissie Parameters heeft eind 2022 onafhankelijk een stevig onderbouwd advies uitgebracht over onder meer deze scenariosets. Ik zie dan ook geen reden om te twijfelen aan de correctheid van de scenariosets.
Klopt het dat de langetermijnvolatiliteit van aandelen (gemeten als de volatiliteit in scenariojaar4 in de scenario's gelijk was aan circa 14% in de sets van 2023Q1 en 2023Q2, gelijk aan circa 18% in 2023Q3 en 2023Q4 en gelijk aan circa 20% in 2024Q1? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
De lange termijn volatiliteit van aandelen (berekend als de standaarddeviatie van aandelenrendementen in simulatiejaar 65) is in de P-scenariosets die gebaseerd zijn op het Commissie Parameters 2022 advies voor 2023 eerste kwartaal 20%, 2023 tweede kwartaal 19%, 2023 derde kwartaal 18%, 2023 vierde kwartaal 18% en 2024 eerste kwartaal 20%.
Klopt het dat de volatiliteit van aandelen als gemeten via de VSTOXX (de marktdata die zijn toegevoegd in de recente methodiek) juist is gedaald in 2023, van 21% aan het begin van 2023Q1 naar 14% aan het begin van 2024Q1 (tussenstappen: 19%, 14%, 18%)? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
De VSTOXX is in deze periode inderdaad gedaald. De VSTOXX geeft een indicatie van de implied volatility. Dit is de volatiliteit die besloten ligt in de marktdata van met name derivaten. Deze wordt gebruikt bij de kalibratie van de P- en Q-scenariosets, maar kan niet zomaar geïnterpreteerd worden als een 1-op-1 voorspeller van de toekomstige aandelenvolatiliteit.
Hoe verklaart u het feit dat de langetermijnvolatiliteit van aandelen in de scenariosets in een jaar met praktisch 50% is gestegen, terwijl de marktdata waar deze op gebaseerd zou moeten zijn juist een daling van de (kortetermijn)volatiliteit weergeven?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 8 is de lange termijn volatiliteit niet gestegen. Daarnaast is de zogenaamde implied volatility die besloten ligt in marktdata geen 1-op-1 voorspeller van de verwachte volatiliteit in de P-set.
Bent u zich ervan bewust dat pensioenuitvoerders deze scenariosets moeten gebruiken in de communicatie van (verwachte) pensioenbedragen aan deelnemers?
Ja, deze scenariosets worden onder andere gebruikt om (gewezen) deelnemers elk jaar een overzicht te sturen over de hoogte van de te ontvangen pensioenuitkeringen in een verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario. Dit geeft een inschatting hoe hoog het pensioen voor deze deelnemers kan uitvallen.
Bent u zich ervan bewust dat voor een dertigjarige deelnemer de verhouding tussen het voorgeschreven goedweer- en slechtweerscenario 4:1 kan zijn bij de 2023Q1 scenarioset, maar 10:1 bij de 2024Q1 set?
Dit kan niet zo worden gesteld. Pensioenbedragen in verschillende scenario’s zijn sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes in zowel het oude als het nieuwe pensioenstelsel. Denk hierbij aan het (collectieve) beleggingsbeleid, de toedeelregels, de inrichting van de solidariteitsreserve en de vormgeving van de uitkeringsfase. Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Acht u het een accurate weergave van de werkelijkheid dat het pensioen dat een deelnemer over veertig jaar krijgt het afgelopen jaar circa 2,5 keer risicovoller is geworden? Kunt u dat toelichten?
De lange-termijn volatiliteit van aandelen is niet in die mate gestegen in de P-scenariosets die gebaseerd zijn op het Commissie Parameters 2022 advies. Zie ook het antwoord op vraag 7. Bovendien is de impact sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes die worden gemaakt.
Bent u zich ervan bewust dat pensioenuitvoerders deze scenariosets ook moeten gebruiken voor de berekening van de maatstaven van de risicohouding op basis waarvan pensioenfondsen, als zij de vooraf afgesproken grenzen overschrijden, hun beleggingsbeleid moeten wijzigen volgens Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, artikel 14d, lid 1?
Ja, pensioenuitvoerders dienen jaarlijks hun fondsbeleid te toetsen aan de risicohouding en hun beleggingsbeleid aan te passen als dit buiten de vastgestelde risicohouding valt.
Bent u zich ervan bewust dat de model-aanname van een stijging van de volatiliteit van aandelenrendementen (en rentebewegingen) in de voorgeschreven economische scenariosets een vergelijkbare stijging van de berekende (langetermijn)risicomaatstaf teweegbrengt?
De lange termijn volatiliteit van aandelen is in de P-scenariosets (gebaseerd op het Commissie Parameters advies 2022) niet gestegen en de impact is sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes. Zie mijn antwoord op vraag 7 en vraag 11.
Klopt het dat een uitvoerder met een beleid waarmee in 2023Q1 exact aan de risicomaatstaf wordt voldaan voor een cohort in de opbouwfase (de risicoblootstelling is gelijk aan de risicomaatstaf), daar bij ongewijzigd beleid in 2024Q1 opeens niet meer aan voldoet, en 20–30% van zijn zakelijke waarden zou moeten omruilen in vastrentende waarden om daar weer aan te voldoen?
De jaarlijkse toets van de risicohouding borgt dat de risico’s die deelnemers lopen blijven passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Hierbij dient een balans gevonden te worden. Enerzijds is het niet de insteek dat pensioenuitvoerders bij elke kleine marktbeweging hun beleid moeten aanpassen. Pensioenuitvoerders kiezen daarom in de praktijk hun fondsbeleid zodanig dat er een zekere marge is tussen de risicoblootstelling en de risicohoudingsmaatstaven. Anderzijds kunnen grotere marktbewegingen ervoor zorgen dat de risico’s die deelnemers lopen niet langer passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Hierdoor zijn pensioenuitvoerders genoodzaakt hun fondsbeleid aan te passen.
De exacte impact in dit specifieke voorbeeld is afhankelijk van fondsspecifieke keuzes. Denk hierbij aan het (collectieve) beleggingsbeleid, de toedeelregels, de inrichting van de solidariteitsreserve en de vormgeving van de uitkeringsfase. Daarnaast hangt dit af van de ruimte tussen de risicoblootstelling van het cohort en de risicomaatstaf, aangezien deze in de praktijk niet gelijk zijn.
Indien uw antwoord op vraag 15 nee is, kunt u aangeven wat volgens u het effect op de risicomaatstaf zou zijn voor een hypothetisch pensioenfonds met bij aanvang alleen maar vijftigjarige deelnemers, waarbij voor 60% belegd is in aandelen (geen diversificatie) en dat het nominale renterisico volledig heeft dichtgezet, onder de aannames dat alle deelnemers sterftekansen hebben gelijk aan de meest recente AG-prognosetafel (startjaar 2024), dat er geen carriѐreontwikkeling wordt verondersteld en dat alle deelnemers bij aanvang een kapitaal van € 200.000 hebben en een beschikbare (jaar)premie van € 10.000 tot pensioenleeftijd 67?
De exacte impact in dit voorbeeld is afhankelijk van fondsspecifieke keuzes. Denk hierbij aan de vormgeving van de solidariteitsreserve, de uitkeringsfase en de vastgestelde risicohoudingsmaatstaf. Daarnaast hangt dit af van de ruimte tussen de risicoblootstelling van het cohort en de risicomaatstaf, aangezien deze in de praktijk niet gelijk zijn. Het is daarom niet mogelijk om het effect op de risicomaatstaf van het geschetste voorbeeld te geven.
Acht u het wenselijk dat pensioenuitvoerders hun (langetermijn)beleggingsbeleid mogelijk jaarlijks drastisch moeten aanpassen als gevolg van een nieuw gepubliceerde scenarioset en kunt u dat toelichten?
De scenariosets op basis van het Commissie Parameters advies nemen de meest recente marktdata mee. De scenariosets variëren daarom per kwartaal, aangezien de financiële markten veranderen. De veranderingen in de financiële markten worden daarmee weerspiegeld in de scenario’s. Als deze veranderingen en/of andere veranderingen ervoor zorgen dat het beleggingsbeleid niet meer past binnen de vastgestelde risicohouding, dan passen de risico’s die deelnemers lopen niet meer bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. De pensioenuitvoerder is dan genoodzaakt het beleggingsbeleid aan te passen in het belang van de deelnemers. Om te voorkomen dat dit elk kwartaal nodig is, hanteren pensioenuitvoerders in de praktijk een fondsbeleid zodanig dat er een zekere marge is tussen de risicoblootstelling en de risicohoudingsmaatstaven.
Is het de bedoeling van wetgeving omtrent risicohouding (geweest) dat pensioenuitvoerders (zeer) frequent herbalanceren?
De intentie van de wetgeving is om te borgen dat de risico’s die deelnemers lopen passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Pensioenuitvoerders zoeken hierbij in de praktijk een balans. Het is enerzijds niet de insteek dat elke marktbeweging leidt tot herbalanceren van het beleggingsbeleid, anderzijds kunnen grotere marktschommelingen ervoor zorgen dat de risico’s die deelnemers lopen niet meer passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. In dat geval zijn pensioenuitvoerders genoodzaakt het beleggingsbeleid aan te passen. Om te voorkomen dat dit vaak nodig is, hanteren pensioenuitvoerders in de praktijk een fondsbeleid zodanig dat er een zekere marge is tussen de risicoblootstelling en de risicohoudingsmaatstaven.
Herkent u zich in de constatering in het artikel van Potter van Loon e.a. dat de verwachtingsmaatstaf voor een cohort als gevolg van een nieuwe scenarioset kan veranderen van 40% naar 32%, zelfs bij een beleggingsbeleid met volledige afdekking van het renterisico?
Pensioenuitvoerders moeten jaarlijks de risicohouding toetsen om te borgen dat ook bij veranderde marktomstandigheden (die gereflecteerd worden in veranderde scenariosets) de risico’s die deelnemers lopen, passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. De exacte uitkomsten zijn sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes.
En zo nee in antwoord op vraag 19, kunt u aangeven wat volgens u de verwachtingsmaatstaf is bij de scenariosets van 2022Q1, 2023Q1 en 2024Q1 voor het hypothetische pensioenfonds dat in vraag 16 werd beschreven?
De exacte impact in dit voorbeeld is afhankelijk van fondsspecifieke keuzes, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 16. Het is daarom niet mogelijk om de verwachtingsmaatstaf van het geschetste voorbeeld te geven.
Hoe verklaart u dat ook de verwachtingsmaatstaf sterk verandert en dat deze zelfs verandert bij volledige afdekking van het renterisico?
De verwachtingsmaatstaf zet de gemiddelde uitkering af tegen een gemiddelde uitkering bij een hypothetisch geheel risicomijdend reëel beleggingsbeleid. Bij het volledig afdekken van het nominale renterisico kunnen zich tussen kwartalen veranderingen voordoen als gevolg van onder andere inflatierisico.
Acht u het wenselijk dat een pensioenuitvoerder in een jaar plotseling meer beleggingsrisico moet nemen om aan de verwachtingsmaatstaf te voldoen bij een nieuwe gepubliceerde scenarioset? Kunt u dat toelichten?
De intentie van de wetgeving is om te borgen dat de risico’s die deelnemers lopen passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Pensioenuitvoerders zoeken hierbij in de praktijk een balans. Het is enerzijds niet de insteek dat elke marktbeweging leidt tot het nemen van meer of minder beleggingsrisico, anderzijds kunnen grotere marktschommelingen ervoor zorgen dat de risico’s die deelnemers lopen niet meer passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. In dat geval zijn pensioenuitvoerders genoodzaakt het beleggingsbeleid aan te passen.
Kunt u bevestigen dat de inflatie is gemodelleerd op basis van de observaties in de jaren 2000 t/m 2020, zoals Jelle Mensonides aangeeft in zijn artikel?
Nee, voor de kalibratie die is uitgevoerd door de Commissie Parameters zijn historische gegevens gebruikt van juni 2004 tot en met juni 2022. Daarnaast wordt aan deze tijdseries elk kwartaal data toegevoegd waar wat inflatie betreft de «Seasonally adjusted HICP overal index» van de Europese Centrale Bank wordt gebruikt. Tot slot worden in de kalibratie ook marktderivaten, waarvan de waarde gedeeltelijk afhangt van marktverwachtingen over de toekomstige inflatie, meegenomen.
Klopt het dat in de scenarioset van 2024 Q1 het aantal trekkingen met een inflatiecijfer boven de 12% in de totale scenarioset van 2 miljoen cijfers 0,02% is en dat dus de afgelopen twintig jaar een inflatie is geobserveerd die volgens het model minder dan eens per millennium plaatsvindt?
Het klopt dat in de totale scenarioset een inflatiecijfer boven de 12% in zo’n 0,02% van de scenario’s voorkomt.
Bent u van mening dat het model hiermee een accurate weergave geeft van het werkelijke reële risico van uitkeringen in de communicatie naar deelnemers en van de berekeningen van de risicohoudingmaatstaven om het beleggingsbeleid aan te toetsen? Kunt u dat toelichten?
Het model van de Commissie Parameters 2022 combineert historische data en actuele data om een zo goed mogelijke voorspelling te geven van de toekomstige ontwikkeling van inflatie. Door deze combinatie neemt de commissie zo goed mogelijk representatieve historische en actuele data mee om inflatie te modelleren. Ik heb geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de Commissie Parameters.
Wilt u aan De Nederlandsche Bank (DNB) – die de scenarioset elk kwartaal publiceert – vragen om de code en de gebruikte data te openbaren waarmee de economische scenariosets worden gegenereerd (open source maken), opdat iedereen inzicht kan krijgen in de exacte werking van het model? Zo nee, waarom niet?
Het gevraagde inzicht in de werking van het model is voor iedereen te verkrijgen op basis van publiek beschikbare informatie. De Commissie Parameters heeft, zoals zij op pag. 14 van het rapport ook noemt, de kalibratiemethode voor de scenario’s zodanig gedocumenteerd dat deze exact repliceerbaar is. De Commissie heeft deze methode uitgewerkt in de Technische Appendix8. Daarnaast bevat het tabblad «Toelichting» in de Excel files met de scenariosets op de DNB website9 nadere technische details over de implementatie elk kwartaal en bevat tabblad «0_Parameters» nadere details over de parameters.
Wilt u aan DNB vragen om bij het uitbrengen van een nieuwe scenarioset een kwantitatief en een kwalitatief overzicht te geven van de veranderingen ten opzichte van de laatste scenarioset?
DNB heeft aangegeven dat zij elk kwartaal een kort overzicht zal opnemen met de belangrijkste veranderingen ten opzichte van de laatste scenarioset.
Wie is op dit moment eigenaar van de methodiek achter het genereren van de scenariosets? En wie is verantwoordelijk voor de correctheid daarvan?
Eind 2022 hebben de Commissie Parameters een onafhankelijk advies uitgebracht ten aanzien van de financiële parameters en scenariosets die uitvoerders moeten gebruiken bij de berekeningen die zij moeten uitvoeren. De Commissie Parameters bestaat uit experts die onafhankelijk tot een advies zijn gekomen, waarbij zij gebruikmaken van relevante wetenschappelijke inzichten. De Commissie heeft bij haar onderzoek diverse deskundigen, waaronder het Centraal Planbureau, geraadpleegd. De inbreng van de deskundigen is door de Commissie meegenomen in het advies. Met de geadviseerde aanpassingen en uitbreidingen van de Commissie Parameters sluit de methodiek achter de scenariosets beter aan bij de diverse huidige en beoogde nieuwe wettelijke toepassingen. Daarom heb ik halverwege 2023 de adviezen van de Commissie Parameters overgenomen en in algemene maatregel van bestuur vastgelegd. DNB publiceert elk kwartaal de scenariosets op grond van Besluit FTK artikel 23b op basis van het advies van de Commissie Parameters 2022.
Acht u deze scenariosets geschikt voor het gebruik voor communicatie aan deelnemers van hun verwachte pensioenen in goed-, verwacht- en slechtweer en kunt u dat toelichten?
Ja, zoals aangegeven in Kamerbrief «Advies Commissie Parameters 2022» volgt DNB het advies van Commissie Parameters 2022. De Commissie adviseert deze scenariosets voor de verschillende wettelijke toepassingen.
Acht u deze scenariosets geschikt voor het vaststellen van onder- en bovengrenzen op risicomaatstaven van de risicohouding en het toetsen hierop, waarna pensioenfondsen mogelijk verplicht hun beleggingsbeleid moeten aanpassen en kunt u dat toelichten?
Ja, zie antwoord op vraag 29.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Pensioenonderwerpen van 4 april?
Omdat de vragen technisch complex zijn en voor de beantwoording nader uitzoekwerk nodig was, was deze beantwoording helaas niet voor 4 april gereed. Uw Kamer is hierover geïnformeerd.10
Het evenement ‘Navigating Nicotine Regulation: Insights from Sweden’, 26 maart 2024 in Nieuwspoort |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Harmen Krul (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Ben u op de hoogte van het evenement «Navigating Nicotine Regulation: Insights from Sweden», georganiseerd door Business Sweden en de ambassade van Zweden in Nederland?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel waarin vermeld staat dat Tweede Kamerleden zijn uitgenodigd voor een lobbybijeenkomst over «harm reduction», waarbij de sprekers banden hebben met de tabaksindustrie en producenten van nicotineproducten?2
Ja.
Hoe beoordeelt u dit evenement? Deelt u de zorgen zoals beschreven in het artikel van Tabaknee, dat dit een poging van de tabaks- en nicotine-industrie zou kunnen zijn om via Business Sweden en de Zweedse ambassade het Nederlandse tabaksontmoedigingsbeleid te beïnvloeden?
Ik ben geen voorstander van dit evenement. Integendeel. Ik deel de zorgen en het Nederlandse tabaksontmoedigingsbeleid zal worden voortgezet. Voor beïnvloeding door de tabaksindustrie is hierin geen plaats.
Kunt u bevestigen dat er geen wetenschappelijk bewijs is dat wijst op voordelen van het gebruik van snus of nicotinezakjes, maar dat wetenschappeijk bewijs juist het tegendeel aantoont?
Ik ben niet op de hoogte van overtuigend wetenschappelijk bewijs dat wijst op voordelen van het gebruik van snus of nicotinezakjes. Wel is wetenschappelijk bewezen dat nicotine schadelijk is omdat nicotine de bloeddruk verhoogt en schade aan de vaatwanden aanbrengt en daarnaast verslavend is. Om die reden wil de Nederlandse regering het gebruik van nicotinezakjes zoveel mogelijk beperken, met name voor jongeren.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat buitenlandse mogendheden proberen invloed uit te oefenen op Nederlandse parlementariërs, vooral wanneer dit wordt gedaan ten behoeve van de tabaksindustrie die een schadelijk product onder de aandacht wil brengen? Zo niet, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u om dit tegen te gaan?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat er met deze boodschap, die haaks staat op het Nederlandse tabaksontmoedigingsbeleid, getracht wordt invloed uit te oefenen op Nederlandse parlementariërs. Tegelijkertijd heeft de Kamer, binnen de Nederlandse constitutionele verhoudingen, een eigen verantwoordelijkheid voor wat betreft contacten met de tabaksindustrie.
Bent u bereid om met uw Zweedse collega en de Zweedse ambassadeur in gesprek te gaan over dit onderwerp? Zo niet, waarom niet?
Ik heb contact opgenomen met de Zweedse ambassade. De Zweedse ambassade heeft mij te kennen gegeven dat de verantwoordelijkheid van dit evenement bij Business Sweden ligt. Het evenement was een initiatief van Business Sweden.
Deelt u de opvatting dat producten zoals snus en nicotinezakjes geen plaats hebben in het Nederlandse tabaksontmoedigingsbeleid? Bent u bereid om dit standpunt aan uw Zweedse collega toe te lichten?
Ik ben van mening dat snus en nicotinezakjes geen plaats hebben in het Nederlandse tabaksontmoedigingsbeleid. Het gebruik van tabak voor oraal gebruik (snus) is ingevolge de Tabaksproductenrichtlijn verboden in heel Europa. Omdat het gebruik van snus in Zweden een culturele status heeft, is Zweden uitgezonderd van dit verbod. Overeenkomstig het Europese verbod op het gebruik van snus is de Nederlandse regering van mening dat ook nicotinezakjes (zonder tabak) in Nederland verboden moeten worden. Snus en ook nicotinezakjes zijn zeer verslavend en schadelijk voor de gezondheid. Het gebruik van snus kan bijvoorbeeld mondkanker veroorzaken. Bovendien zijn deze producten met name aantrekkelijk voor jongeren, vanwege het onzichtbare gebruik onder de (boven)lip. Daarnaast is het risico op nicotineverslaving zowel bij snus als bij nicotinezakjes groot en dat maakt de stap naar het roken van sigaretten mogelijk kleiner. Ik vertrouw erop dat Kamerleden deze boodschap aan de Zweden kenbaar hebben gemaakt.
Ziet u in deze bijeenkomst een schending van artikel 5.3 van het VN-Kaderverdrag inzake Tabaksontmoediging – dat stelt dat overheden geen contact onderhouden met de tabaksindustrie met betrekking tot tabaksontmoedigingsbeleid – door de Zweedse overheid? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om Zweden, als verdragspartner, hierop aan te spreken?
Ik heb mijn zorgen over de bijeenkomst, waarvoor ook Nederlandse parlementariërs zijn uitgenodigd, besproken met de Zweedse ambassade. De organisatie en eindverantwoordelijkheid van dit evenement ligt bij Business Sweden. De Tweede Kamer heeft (binnen de Nederlandse constitutionele verhoudingen) een eigen verantwoordelijkheid voor wat betreft contact met de tabaksindustrie en het Presidium van de Kamer heeft eerder te kennen gegeven dat de aanwijzingen van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet van toepassing zijn op de Kamer.3 Ik vertrouw erop dat Kamerleden elkaar aanspreken wanneer sprake is van contact met de tabaksindustrie.
De uitlatingen van de woordvoerder van het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van Maria Zakharova, woordvoerder van het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin ze de civiele Europese Unie (EU)-missie aan de Armeens-Azeri grens beschuldigt van spionage-activiteiten gericht op Rusland, Azerbeidzjan en Iran?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de dreigementen vanuit Moskou richting deze noodzakelijke civiele missie in de regio en de persoonlijke veiligheid van de aanwezige waarnemers tegen het licht van deze volledig ongegronde beschuldigingen?
De EU Missie Armenië (EUMA) is een civiele en ongewapende missie die patrouilles uitvoert ten behoeve van onpartijdige en onafhankelijke observatie aan de Armeense zijde van de grens tussen Armenië en Azerbeidzjan ter ondersteuning van de bredere EU inzet gericht op het vergroten van stabiliteit, veiligheid en toenadering tussen beide landen richting een eventuele vredesovereenkomst. De onpartijdige observatie door deze missie over ontwikkelingen aan de grens tussen Armenië en Azerbeidzjan kan helpen bij het ontkrachten van geruchten en desinformatie of juist het verifiëren van informatie.
De stelling dat het missiepersoneel van EUMA spionageactiviteiten uitvoert is pertinent onjuist en heeft als vermoedelijk doel het aanwakkeren van spanningen en het ondermijnen van de geloofwaardigheid van EUMA en de EU als geheel. De uitspraken van de woordvoerder van het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken verwerp ik daarom ten zeerste. Ze passen naadloos in de niet aflatende Russische desinformatiecampagne die de toenadering tussen Armenië en Azerbeidzjan bemoeilijkt.
Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders deel uitmaken van deze missie?
Op dit moment draagt Nederland met zes civiele en politie experts bij aan EUMA.
Hoe gaat u zich, samen met uw Europese ambtsgenoten, inspannen voor de waarborging van veiligheid van EU-onderdanen die onderdeel zijn van deze civiele missie aan de grens?
Er zijn goede afspraken gemaakt tussen de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), de missieleiding, de Europese lidstaten, de uitzendende nationale instanties en gastland Armenië over het waarborgen van de veiligheid van missiepersoneel. Patrouilles naar gebieden met een sterke militaire aanwezigheid worden in de regel reeds met gewapende begeleiding door het Armeense leger of Armeense grensbewakers uitgevoerd. Los daarvan spant het kabinet zich – mede via het EU Politiek en Veiligheidscomité (PSC) – doorlopend in voor de veiligheid van missiepersoneel. Indien aanleiding bestaat tot heroverweging van het geldende veiligheidsregime ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de missie zelf. Vanzelfsprekend zet Nederland zich in een dergelijk geval in om eventueel benodigde additionele maatregelen mogelijk te maken. Dat gebeurt altijd in nauw overleg met andere EU-lidstaten, EDEO, de missieleiding en via de laatste twee ook met gastland Armenië.
Bent u bereid om in dat kader te pleiten voor gewapende beveiliging van deze waarnemers nu Rusland via officiële kanalen heeft gewaarschuwd dat de activiteiten van deze civiele missie grote gevolgen zouden kunnen hebben voor de regio als ze niet worden tegengehouden?
EUMA maakt een risico-inschatting voor iedere geplande patrouille op basis van het type patrouille en de (veiligheids)context per gebied. De «human security» patrouilles in dorpen in de grensregio’s worden in de regel zonder gewapende beveiliging uitgevoerd. Patrouilles naar gebieden met een sterke militaire aanwezigheid worden in de regel reeds met gewapende begeleiding door het Armeense leger of Armeense grensbewakers uitgevoerd. EUMA beoordeelt continu of de risico-inschattingen moeten worden aangepast en of aanvullende beveiligingsmaatregelen nodig zijn. Indien de missieleiding het nodig acht, zal Nederland zich uiteraard mede inspannen om eventueel benodigde additionele maatregelen mogelijk te maken.
De brief van 11 maart 2024 (Kamerstuk 32140, nr. 181) inzake het rapport ‘VAT Gap in the EU, report 2023’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat betekent in nominale termen een btw-nalevingsgat van 4,9%; met andere woorden hoeveel euro aan btw wordt jaarlijks gemist?
Het VAT GAP report 2023 (hierna rapport) gaat in 2022 uit van € 73,5 miljard aan verwachte btw-inkomsten ingeval er sprake zou zijn van volledige naleving van de wet- en regelgeving. De daadwerkelijke btw-inkomsten worden in het rapport in 2022 echter geschat op € 69,9 miljard. Dit resulteert in een verwacht btw-nalevings-gat in 2022 van € 3,6 miljard, hetgeen gelijk staat aan 4,9% van € 73,5 miljard. Deze cijfers zijn ook terug te vinden in en te herleiden uit Tabel 2 van de Kamerbrief.1
Kunt u meer details geven rondom de hoofdzakelijke veroorzakers (de genoemde top vijf onderaan in de brief op pagina twee) betreffende het btw-nalevingsgat? Wat voor soort fraude hebben we het hoofdzakelijk over? Wat is de aard van de belastingontwijking? Wat is de aard van de belastingplanning? Wat voor soort administratieve fouten hebben we het over? Is hier een trend in te bespeuren? Wat is de genoemde onduidelijkheid rondom verlaagde tarieven en vrijstellingen? Welke tarieven? Welke specifieke vrijstellingen?
Het btw-nalevings-gat is het verschil tussen de verwachte en de daadwerkelijke inkomsten. De verdeling naar aard wordt niet vastgesteld. De oorzaak van het nalevings-gat kan zoals in de brief aangegeven diverse oorzaken hebben en ook de verdeling kan in lidstaten verschillen.
De fraude kan alle vormen van btw-fraude omvatten, bijvoorbeeld door minder dan de verschuldigde btw aan te geven, meer btw terug te vragen dan waarop een recht is ontstaan, zwarte omzet en carrouselfraude.
Belastingontwijking en belastingplanning kunnen vormen van optimaal gebruikmaken van de btw-regelgeving betreffen. Voorbeelden daarvan in Nederland zijn de constructies waarbij via aandelenoverdracht onroerend goed wordt verkregen voor het gebruik daarvan voor van btw-vrijgestelde prestaties of door verbouwd onroerend goed eerst kort btw-belast te verhuren met het oog op aansluitende btw-vrijgestelde verhuur. In beide voorbeelden wordt de belastingdruk geoptimaliseerd.
Administratieve fouten hebben betrekking op toepassing en verwerking van de btw-regels in de administratie van de ondernemer. Zulke fouten kunnen verschillend van aard zijn. Bijvoorbeeld verkeerde toepassing van tarieven, percentages of andere specifieke regelingen. Dat houdt mede verband met de complexiteit van de regelgeving en het doenvermogen van de ondernemer. In het antwoord op vraag 8 wordt nader ingegaan op bevindingen op dit vlak vanuit de MKB-steekproef.
De fouten met tarieven variëren van toepassing van een verkeerd tarief tot lastige afbakeningssituaties en samengestelde prestaties met verschillende tarieven. Nagenoeg alle vrijstellingen zijn technisch lastig door de uitzondering op de belaste prestaties qua toepassingsbereik, voorwaarden en de doorwerking die vrijstellingen hebben op de mate en berekening van aftrek van btw op aankopen ten behoeve van die van btw-vrijgestelde prestaties. De btw-vrijstellingen worden dit jaar geëvalueerd.
Vorig jaar is de evaluatie van het verlaagde btw-tarief gepubliceerd.2 Deze evaluatie vloeide voort uit de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE).3 Op 19 september heb ik uw Kamer de kabinetsreactie van de evaluatie opgestuurd.4 De belangrijkste uitkomst van de evaluatie is dat het verlaagde btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen géén doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken.5 In het algemeen voldoet het verlaagde btw-tarief volgens de onderzoekers verder niet aan het toetsingskader fiscale regelingen. De onderzoekers bevelen aan kritisch te evalueren of de doelen van het verlaagde btw-tarief (die vaak decennia geleden zijn vastgesteld) nog actueel en relevant zijn. Zij raden bovendien aan meer doelmatige beleidsinstrumenten te overwegen om de beoogde beleidsdoelen te bereiken.
Ingeval wordt besloten om bepaalde fiscale regelingen die zien op het verlaagd btw-tarief af te schaffen zal dit niet alleen leiden tot een verkleining van het btw-beleids-gat, maar indirect mogelijk tot gevolg hebben dat de hiervoor bij de tarieven genoemde onduidelijkheden in de wetgeving bij die tariefposten verdwijnen.
Welke specifieke opvolging bent u voornemens te treffen ten aanzien van deze hierboven genoemde top vijf?
De Belastingdienst blijft altijd streven naar een juiste en volledige btw-afdracht door de ondernemer. De inzet van de Belastingdienst focust zich zoals beschreven is in de werkwijze van de Belastingdienst in de brief op alle oorzaken van het btw-nalevings-gat. De volgende grote stap die gezet gaat worden hangt samen met het nu voorliggende voorstel van de Europese Commissie (Commissie) betreffende het VAT in the digital age-pakket (VIDA) dat vereenvoudigingen doorvoert voor ondernemers zodat zij minder geconfronteerd worden met registratie en afdrachten betreffende btw-verplichtingen over de EU-grenzen heen. Dit zal de naleving verhogen en de kans op fouten verminderen. Daarnaast zal de inning van btw verbeteren en eenvoudiger worden door de introductie van de platformfictie voor de sectoren waar niet altijd zicht op is. Ook zal sneller geacteerd kunnen worden op de carrouselfraude door de snelle data-rapportage van transacties tussen ondernemers in verschillende EU-landen gekoppeld aan data-analyse.
Betreffende de onder 2 genoemde voorbeelden van belastingontwijking en -planning is recent via het Belastingplan 2024 regelgeving aangepast die ziet op structuren met vastgoedaandelentransacties. Voor de aanpassing van de btw-herzieningsregels betreffende verbouwingsdiensten staat tot en met 2 april 2024 een internetconsultatie uit.
Voor het zoveel mogelijk voorkomen van fouten wordt gewerkt aan het versterken van de zogenaamde administratieve keten. Het aanleveren en verzamelen van gegevens voor de belastingheffing is een administratief proces dat een hele keten doorloopt. In iedere fase van de administratieve keten en bij elk(e) overdrachtsmoment of ketenpartner kunnen fouten worden gemaakt. Softwareprogramma’s kunnen ondernemers ondersteunen en sturen hen bij het doorlopen van die administratieve keten. In het jaarplan 2024 van de Belastingdienst is aangekondigd dat dit jaar analyse plaatsvindt welke aangiftefouten met software kunnen worden voorkomen, zodat softwareontwikkelaars hun programma’s nog effectiever kunnen maken.6
Tot slot merk ik op dat het btw-nalevings-gat nooit helemaal zal verdwijnen. Bepaalde oorzaken, zoals faillissementen en het maken van vergissingen, kunnen niet voorkomen worden.
Wat gaat u doen met de constatering dat de Europese Commissie inschatte dat een kwart van het btw-gat in de Europese Unie (EU) te wijten is aan btw-fraude?
Welk deel van het btw-nalevings-gat is toe te rekenen aan btw-fraude is vanwege het verhullende karakter van fraude voor niemand bekend of niet anders dan bij deze grove inschatting te becijferen. Op basis van een inmiddels oude inschatting door de Europese Commissie wordt een kwart van het btw-gat toegerekend aan btw-fraude (waaronder btw-carrouselfraude) en driekwart aan andere oorzaken zoals belastingoptimalisatie, administratieve fouten of faillissementen.
Sindsdien hebben de Commissie en de lidstaten veel maatregelen doorgevoerd, waaronder de oprichting en uitbreiding van Eurofisc, de inzet van Transaction Netwerk analysis (TNA) de oprichting van het Central Electronic System of Payment information (CESOP), het verbeteren van de samenwerking tussen belastingdiensten en aangescherpte regelgeving op het gebied van fraude.
Zoals in mijn antwoord onder vraag 3 toegelicht, is de volgende stap via het VIDA-pakket onder andere gericht op vereenvoudiging van naleving van de btw-verplichtingen en snellere detectie van btw-relevante transacties. Dit pakket aan maatregelen heeft mogelijk net als de eerdere invoering van de regels voor e-commerce en de uitbreiding van de One-Stop-Shop een breder bereik dan btw-fraude alleen, zodat ook de overige oorzaken van het btw-nalevings-gat worden aangepakt.
Wat zijn de verklaringen achter het «succes» dat grote dalingen hebben plaatsgevonden ten aanzien het btw-nalevingsgat in Italië, Cyprus, Polen, et cetera?
Het is lastig om een volledige verklaring te geven van dalingen of stijgingen in het btw-nalevings-gat, zeker in andere lidstaten. Het rapport geeft aan dat positieve veranderingen in de naleving voor de EU als geheel veroorzaakt kunnen zijn door steunmaatregelen tijdens de covid-19 pandemie, welke ook bijdroegen aan het verminderen van de frequentie van faillissementen. Een andere oorzaak van de geconstateerde daling van het btw-nalevings-gat kan verband houden met veranderingen in de structuur van de consumptie van huishoudens naar categorieën en kanalen waar de naleving doorgaans hoger is (bv. online winkelen) en het toegenomen aandeel van niet-contante betalingen. Verder geeft het rapport voor de lidstaten afzonderlijk verschillende verklaringen.
Het rapport geeft aan dat de daling van het btw-nalevings-gat in Italië van 11,1% over de periode 2019–2021 door Italië zelf wordt ingeschat op 9%. Het grootste deel van deze daling lijkt toe te schrijven aan een permanente verhoging van de naleving door belastingbetalers. De achterliggende reden(en) van deze verhoging wordt in het rapport niet benoemd.
In 2019 betrof het btw-nalevings-gat in Cyprus 12%, in 2020 17,5% en in 2021 8,3%. Deze volatiliteit in de cijfers suggereert volgens het rapport dat de modellen van de Commissie niet goed rekening konden houden met de regelingen voor uitgestelde betalingen die in 2020 en 2021 zijn genomen in reactie op de covid-19 pandemie. Vandaar dat de Commissie bij Cyprus geen inschatting kon maken voor 2022.
Polen wordt in het rapport als één van de succesverhalen benoemd door de grote daling van het btw-nalevings-gat tussen 2013 en 2021. Polen heeft grote vooruitgang geboekt bij het terugdringen van de niet-naleving door zijn rapportageverplichtingen uit te breiden, toezicht uit te oefenen en maatregelen te nemen tegen grootschalige intracommunautaire btw-fraude. Polen heeft in 2016 een nationale versie van de door de OESO ontwikkelde Standard Audit File for Tax (SAF-T) ingevoerd. Aanvankelijk werd de rapportageplicht ingevoerd voor grote ondernemingen, maar de reikwijdte werd geleidelijk uitgebreid, wat leidde tot een wijdverbreid gebruik door alle 1,6 miljoen belastingbetalers. Tegen oktober 2020 had het de reguliere maandelijkse btw-aangifte volledig vervangen. De overige maatregelen die Polen heeft genomen staan opgesomd in het rapport.
Volgens het rapport is de sterke daling in België mogelijk toe te schrijven aan de uitgestelde betalingen in het kader van de covid-19 pandemie. Het rapport schat in dat het btw-nalevings-gat in 2022 (11,6%) weer meer in lijn zal zijn met die van de periode 2017–2020 (gemiddeld 12,5%).
Ook bij Ierland gaat het rapport ervan uit dat de grote daling het gevolg is van de getroffen betalingsregelingen tijdens de covid-19 pandemie. In 2021 is het btw-gat met 6,7% weer meer in lijn met de periode 2017–2019 (gemiddeld 6,9%). 2020 lijkt met 12,7% de uitschieter.
Hoe worden landen als Roemenië en Hongarije gewezen op het terugdringen van hun respectievelijke btw-nalevingsgaten?
Lidstaten dragen een eigen verantwoordelijkheid om het btw-nalevings-gat te verkleinen. Natuurlijk wordt er in de EU samengewerkt waar het kan. Het VIDA-pakket, Eurofiscen TNA zijn daar goede voorbeelden van. Hierbij werken belastingdiensten met elkaar samen om fraude op te sporen. Daarnaast dienen lidstaten de Commissie in kennis te stellen van de door hen toegepaste procedures betreffende de registratie van belastingplichtigen en de bepaling en invordering van de btw, alsmede van de voorschriften en resultaten van hun controlestelsels op het gebied van de btw. De Commissie gaat in samenwerking met de afzonderlijke betrokken lidstaten na of er eventueel verbeteringen in de procedures kunnen worden voorgesteld ter verhoging van de doeltreffendheid. Ook stelt de Commissie om de drie jaar een verslag op over de in de lidstaten toegepaste procedures en over de eventuele daarin aangebrachte verbeteringen.
Wat zijn de gevolgen voor de afdrachten aan de EU indien landen relatief grote btw-nalevingsgaten laten zien? Klopt het dat landen met betere naleving relatief meer afdragen aan de EU dan landen met slechtere cijfers?
Er zijn verschillende manieren waarop lidstaten afdragen aan de EU-begroting, waaronder op basis van de btw-afdracht. De btw-afdracht wordt vastgesteld op basis van een uniform afdrachtenpercentage (0,3 procent) van de geharmoniseerde btw-grondslag. Omdat afzonderlijke lidstaten verschillende btw-tarieven hanteren, wordt afgedragen op basis van een gewogen gemiddelde tarief (GGT). Er wordt bij de berekening van de btw-grondslag geen rekening gehouden met de naleving in lidstaten. Daarom kan een minder hoge naleving van een lidstaat leiden tot een kleinere grondslag en daarmee een lagere afdracht op basis van de btw aan de EU-begroting. Het «gat» wat daardoor ontstaat wordt vervolgens door alle lidstaten gezamenlijk gedekt via de afdracht op basis van het bni. Andere lidstaten hebben er dus belang bij dat de naleving wordt verbeterd.
Wat tonen de steekproeven bij de Belastingdienst (pagina vier van de brief) aan als «andere oorzaken dan fraude»?
Uit de steekproef omzetbelasting naar oorzaken van het btw-gat kwam het onderstaande resultaat naar voren.
(Doel)bewust
8,3%
Grenzen van de wet opzoeken
5,8%
Slordigheid of gemakzucht
33,2%
Onwetendheid / gebrek aan kennis
37,8%
Administratie slecht op orde
10,2%
Ingewikkelde / onduidelijke regelgeving
6,2%
Persoonlijke of financiële problemen
4,5%
Pleitbaar standpunt
3,0%
Foutje; vergissing
25,8%
Anders
6,2%
Waarom wordt in het lijstje van maatregelen (pagina vier van de brief) het doen van boekenonderzoeken niet genoemd? Wat is thans de controledichtheid btw ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf en het grootbedrijf? Wat zijn de resultaten hiervan?
Boekenonderzoeken zijn niet afzonderlijk in de brief genoemd, maar maken deel uit van de activiteiten voor «toezicht achteraf» zoals vermeld in het overzicht van activiteiten. Over de ontwikkelingen met betrekking tot boekenonderzoeken en fraudebestrijdingsinitiatieven is de Tweede Kamer in mei 2023 bij de jaarrapportage over het Jaarplan Belastingdienst geïnformeerd over de in de motie Idsinga gevraagde gegevens en resultaten voor 2022.7 Dit jaar zal hierover in de jaarrapportage 2023 worden gerapporteerd.
Wat is uw inzet op het gebied van e-factureren en databeheer, zowel in de EU als op nationaal gebied?
Deze onderwerpen maken een belangrijk deel uit van het in mijn antwoord onder 3 genoemde VIDA-pakket. Mijn inzet op het gebied van e-facturatie en databeheer is in het BNC-fiche weergegeven voor het deel van VIDA dat ziet op de digitale rapportageverplichtingen in samenhang met de verplichte e-facturatie8. Daarin is de inzet uitgebreid beschreven alsmede in mijn daarop volgende brief van 20 april 2023 met de beantwoording van de gestelde vragen tijdens het schriftelijke overleg inzake voorgenoemde BNC-fiche9. Kortheidshalve verwijs ik hier naar die stukken.
Wat is uw inzet ten aanzien van het btw-gat op de Ecofin in mei 2024?
Het Belgische voorzitterschap is voornemens het VIDA-pakket te agenderen tijdens de Ecofin van mei en hoopt tot een akkoord te komen op het hele pakket. Nederland is positief over het voorstel en zet bij de onderhandelingen en bij de Ecofin in op zoveel mogelijk harmonisatie tussen lidstaten. De doelen van het voorstel – het tegengaan van fraude en administratieve lastenverlichting – moeten niet uit het oog worden verloren. Dit pakket zal naar verwachting de naleving verhogen en de kans op fouten verminderen. Hierdoor zal het btw-gat in Nederland en de EU naar verwachting ook afnemen. Gezien het pakket – zeker ten aanzien van de digitale rapportage verplichtingen – grote IT wijzigingen vereist, zet Nederland ook in op voldoende implementatietijd voor ondernemers en de Belastingdienst.
Wordt in het btw-beleidsgat (pagina 6 en verder van de brief) ook het btw-nultarief voor grensoverschrijdende transacties meegewogen? Zo ja, hoe zou het beleidsgat eruitzien als dat niet gedaan zou worden?
Nee, dit ziet alleen op 0% btw-belaste goederen en diensten genoemd in bijlage III van de btw-richtlijn. Voor Nederland betreft dat de toepassing van post 10quater van deze bijlage dat ziet op levering en installatie van zonnepanelen. Gezien dit geen element betreft in de bepaling van het btw-beleids-gat heeft het daar geen effect op. Het 0%-tarief dat wordt aangewend voor grensoverschrijdende transacties als intracommunautaire prestaties of export, is van technische aard en ziet niet op de uiteindelijke btw die in de prijs is begrepen voor het goed of de dienst aan de consument. Deze 0% is eigenlijk een btw-vrijstelling met aftrek van voorbelasting dat erin voorziet dat de prestatie wordt ontdaan van btw-druk en de prestatie op die manier in het land van bestemming tegen de daar geldende btw-regelgeving en tarief op het product aan de eindconsument wordt geleverd.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het aanstaande commissiedebat Internationale fiscaliteit?
Ja.
Het bericht ‘Politie vindt steeds vaker met AI gemaakte kinderporno: groot probleem’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie vindt steeds vaker met AI gemaakte kinderporno: groot probleem»?1
Ja ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat het aantal kinderpornografische afbeeldingen gemaakt door, of met behulp van, AI sterk toeneemt? Heeft u enig inzicht in om hoeveel afbeeldingen dit gaat in Nederland?
Ja, het aantal afbeeldingen van seksueel kindermisbruik gemaakt door of met behulp van kunstmatige intelligentie neemt toe. Hoewel er geen exacte cijfers beschikbaar zijn omdat het totaal aantal afbeeldingen niet wordt geregistreerd, geeft het Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) aan dat er wel een toename van AI-gegenereerd materiaal wordt waargenomen. Omdat een afbeelding van seksueel kindermisbruik altijd strafbaar is, maakt het voor politie niet uit hoe een afbeelding is gegenereerd.
Uit onderzoek van de Internet Watch Foundation (IWF) blijkt evenwel dat van de totale hoeveelheid materiaal van seksueel kindermisbruik, de hoeveelheid door kunstmatige intelligentie gegenereerd materiaal op dit moment nog een relatief klein deel betreft.2 Wel merkt de IWF op dat dit aandeel in potentie exponentieel kan groeien, mede gezien daders dergelijk materiaal met rechtmatig te verkrijgen software kunnen creëren en de ontwikkeling van generatieve kunstmatige intelligentie snel gaat. Ook het aantal meldingen van afbeeldingen gegenereerd met behulp van kunstmatige intelligentie bij het National Center for Missing & Exploited Children (NCMEC) is wereldwijd sterk gestegen.
Klopt het dat het bezit en veelvuldig bekijken van dit soort materiaal op termijn fysiek misbruik van kinderen in de hand werkt?
Het is duidelijk dat blootstelling aan online materiaal van seksueel kindermisbruik risicovol is. Dergelijk materiaal bestendigt een cultuur van geweld en draagt bij aan de ontmenselijking, uitbuiting en seksualisering van kinderen. Daarnaast draagt de gemakkelijke toegang tot materiaal van seksueel kindermisbruik bij aan de normalisering van seksueel geweld tegen kinderen.
In die context is AI-gegenereerd materiaal volstrekt onacceptabel en moeten we er alles aan doen om dit verwerpelijke materiaal op te sporen en ontoegankelijk te maken. Politie en openbaar ministerie zetten dan ook in op de opsporing van de personen die dergelijk materiaal online delen en uitwisselen. Ook worden de online communicatiediensten die dit faciliteren gewezen op hun wettelijke verplichtingen.
Hoewel er nog geen onderzoek is dat een direct causaal verband aantoont tussen het kijken van (door kunstmatige intelligentie gegenereerd) materiaal van seksueel kindermisbruik en het op termijn daadwerkelijk fysiek seksueel misbruiken van kinderen, zijn er meerdere onderzoeken waarvan de conclusies suggereren dat er een verband kán bestaan. Zo is er wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd waarin respondenten aangaven dat de herhaaldelijke blootstelling aan online materiaal van seksueel kindermisbruik ervoor had gezorgd dat ze een seksuele interesse in kinderen hadden ontwikkeld.3 Het is echter de vraag of deze seksuele interesse door het kijken van dergelijk materiaal wordt ontdekt of ontwikkeld. Meerdere onderzoeken suggereren wel dat gebruikers van legale pornografie de neiging hebben om in de loop van de tijd extremere content te gaan bekijken.4 Dit wordt toegeschreven aan een vermindering van het opwindingsniveau met betrekking tot dezelfde stimuli bij herhaaldelijke blootstelling aan deze stimuli. Ook heeft recent onderzoek gesuggereerd dat regulier of overmatig gebruik van pornografie voor volwassenen een mogelijke weg is naar het kijken van materiaal van seksueel misbruik van kinderen.5 Tot slot zijn er wetenschappelijke studies gedaan naar de verschillende stadia die een potentiële dader doorloopt tot deze daadwerkelijk overgaat tot fysiek misbruik. Fantaseren over potentieel seksueel kindermisbruik wordt hierin beschreven als een stap in de spiraal die uiteindelijk leidt tot seksueel kindermisbruik.6
In hoeverre is het mogelijk het identificeren of herkennen van AI-gegenereerde afbeeldingen te vergemakkelijken, zodat de politie/het Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) hier minder tijd aan kwijt is? Bestaan er mogelijkheden om te traceren waar of door wie dit soort afbeeldingen gemaakt worden?
Op dit moment is het voor Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) vaak nog redelijk snel te herkennen wanneer het door kunstmatige intelligentie gegenereerd materiaal van seksueel kindermisbruik betreft. Door de nog niet zo vergevorderde techniek is het dan duidelijk dat manipulatie van beelden heeft plaatsgevonden. Ook stuit TBKK incidenteel op daders die gezichten van andere kinderen op het gezicht van een slachtoffer in een reeds bekende misbruikvideo plakken, waardoor manipulatie van de beelden duidelijk te herkennen is. Het ligt in de lijn der verwachting dat herkenning steeds lastiger wordt omdat de technologie van generatieve kunstmatige intelligentie snel aan het verbeteren is.
Op dit moment bestaat nog geen sluitende technologie om te traceren door wie of waar dit soort beeldmateriaal wordt gemaakt. Dit geldt evenzo voor het bepalen of het AI-gegenereerd materiaal betreft. Het bepalen van de authenticiteit van materiaal is van belang gezien de prioriteit om daadwerkelijke slachtoffers zo snel mogelijk te identificeren. Het is de vraag of dergelijke sluitende technologie in de toekomst wel zal bestaan. Generatieve kunstmatige intelligentie ontwikkelt in rap tempo waarbij enerzijds wordt gewerkt aan technologie om gegenereerd of gemanipuleerd materiaal te herkennen en anderzijds aan technologie om op steeds accuratere wijze te genereren en manipuleren. Dit doet uiteraard niets af aan het belang om dergelijke technologie dat dit soort materiaal kan herkennen te ontwikkelen.
Ondersteunt u de oproep van landelijk coördinator van het TBKK Van Mierlo aan techbedrijven om hun verantwoordelijkheid te pakken? Zo ja, hoe jaagt u dit aan?
De oproep van de heer van Mierlo zag met name toe op de bedrijven met wiens generatieve kunstmatige intelligentie materiaal wordt gegenereerd. Uiteraard dragen de bedrijven via wiens diensten het wordt verspreid ook een verantwoordelijkheid. Hier zal ik in het kader van online platforms in het antwoord op vraag 6 op reflecteren.
De oproep sluit aan bij de internationale oproep aan bedrijven in januari 2024 van een aantal politiekorpsen, verenigd in de «Virtual Global Taskforce»7, om hen aan te sporen actief deel te nemen in de strijd tegen de gevolgen van kunstmatige intelligentie op dit specifieke terrein. De politieorganisaties zitten in dit kader ook met (tech-)bedrijven aan tafel. Ook het kabinet hecht er groot belang aan dat (generatieve) kunstmatige intelligentie veilig en rechtmatig wordt ontwikkeld en gebruikt. De zorgen rondom de risico’s die generatieve kunstmatige intelligentie biedt voor het sneller generen en verspreiden van illegale content, zoals materiaal van seksueel kindermisbruik, worden gedeeld. Het kabinet zit niet stil en neemt verschillende stappen om gerelateerde risico’s te adresseren. In het kader van de overheidsbrede visie op generatieve kunstmatige intelligentie wordt onder meer ingezet op het versterken van digitale vaardigheden en digitaal bewustzijn van mensen in Nederland zodat zij bewust, kritisch en actief kunnen omgaan met AI-toepassingen.8
Vanzelfsprekend dragen techbedrijven ook verantwoordelijkheid om zorg te dragen dat de systemen die zij ontwikkelen niet gebruikt worden om materiaal van seksueel kindermisbruik te genereren. In het kader van «safety by design» zouden zij hun dienst dusdanig moeten inrichten dat deze door gebruikers zo min mogelijk kan worden misbruikt.9 Gezien het zelflerend vermogen van AI-systemen en de mogelijk beperkte grip op het gebruik van deze systemen door de ontwerper is het moeilijk om illegaal gebruik van generatieve kunstmatige intelligentie geheel uit te sluiten.
Deelt u de mening van de VVD-fractie dat online platforms ook een rol hebben om dit soort content te identificeren en uit de lucht te halen? Zo ja, hoe ziet u daarop toe?
Het door middel van kunstmatige intelligentie genereren van kinderpornografisch materiaal is strafbaar op basis van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Het huidige artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht, dat wordt vervangen door het nieuwe artikel 252 dat per 1 juli a.s. in werking treedt (Wet seksuele misdrijven, Stb. 2024, 59), kent geen beperking in de wijze van vervaardiging van kinderpornografisch materiaal. Het gaat er om dat het vervaardigde materiaal aan de vereisten voldoet die in de strafbepaling worden gesteld. Strafbaar is dus ook degene die met behulp of door gebruik van kunstmatige intelligentie een visuele weergave van seksuele aard of met een onmiskenbaar seksuele strekking waarbij een kind is betrokken of schijnbaar is betrokken (virtueel kinderpornografisch materiaal), vervaardigt. Vereist is dat het een realistische weergave van seksuele aard of met een onmiskenbaar seksuele strekking betreft.
Online platforms hebben zeker een grote verantwoordelijkheid om dit soort content uit de lucht te halen na meldingen. Dit geldt voor alle vormen van online illegale content. Op grond van artikel 16 van de Digital Services Act dienen online platforms een systeem te hebben waarmee illegale inhoud bij hen kan worden gemeld. Zodra het online platform een dergelijke melding ontvangt moet het die tijdig, zorgvuldig, niet-willekeurig en objectief behandelen. Als er inderdaad sprake is van illegale inhoud dan moet het online platform zodra het daar van weet – bijvoorbeeld als gevolg van een melding – prompt handelen om de illegale inhoud te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Doet een online platform dat niet dan kan het zowel privaat- als strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor die illegale inhoud. Het toezicht op naleving van de DSA ligt bij de toezichthouder van het land waar een online platform is gevestigd, en als het een zeer groot online platform betreft deels (exclusief) bij de Europese Commissie. Het kabinet heeft voorgesteld om de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan te wijzen als de onafhankelijk toezichthouder op de DSA in Nederland.
Recent is het platform Telegram veel in de media verschenen over besloten groepen waar schokkend pornografisch materiaal wordt gedeeld.10 Ook door uw Kamer zijn vragen gesteld specifiek over Telegram. Met betrekking tot Telegram verwijs ik u daarom graag door naar de beantwoording van de betreffende Kamervragen.11
Daarnaast wordt in de wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal (Kamerstukken II 36 377, nr. 2) voorgesteld dat hosting service providers die in Nederland gevestigd zijn en materiaal van seksueel kindermisbruik – ook met AI gegenereerd – opslaan of doorgeven een bindende aanwijzing van de Autoriteit Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) krijgen. De aanwijzing attendeert de dienstverlener op de aanwezigheid van het materiaal en houdt het bevel in dit materiaal binnen een korte termijn ontoegankelijk te maken. Naleving van de aanwijzing kan worden afgedwongen met een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. Binnenkort zal dit wetsvoorstel door Uw Kamer worden behandeld.
Tenslotte wordt er vanuit de Europese Unie al enige tijd onderhandeld over een voorstel voor een verordening betreffende voorschriften ter voorkoming en bestrijding van seksueel kindermisbruik. Het voorstel bestaat uit regels die aanbieders van hostingdiensten en interpersoonlijke communicatiediensten verplichten om het risico te beoordelen dat hun diensten worden gebruikt voor het verspreiden van materiaal van CSA (Child Sexual Abuse) en het benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden (grooming). Ook dienen zij dit materiaal te melden aan het nieuw op te richten Europees Centrum en het materiaal te verwijderen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen bedrijven ook worden verplicht om materiaal van CSA te detecteren.
In hoeverre draagt de Europese AI-verordening bij aan het bestrijden van AI-kinderporno?
De Europese AI-verordening verplicht aanbieders van AI-systemen (ontwikkelaars of degene die het op de markt brengt) waarmee content zoals video en tekst gemaakt kan worden om ervoor te zorgen dat met kunstmatige intelligentie gegenereerde of gemanipuleerde content als zodanig detecteerbaar is. Dit is mede door de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen in de verordening opgenomen. Hiermee wordt het voor platforms, opsporingsdiensten en eindgebruikers makkelijker om gegeneerde content te onderscheiden van echte content. Hoewel dit het verspreiden van kinderpornografisch materiaal nooit volledig zal kunnen voorkomen, levert deze verplichting zo een bijdrage aan het tegengaan AI genereerd kinderpornografisch materiaal.
In hoeverre draagt de Europese DSA-verordening bij aan het bestrijden van AI-kinderporno?
De DSA bevat diverse verplichtingen die kunnen helpen bij het bestrijden van illegale inhoud zoals AI-kinderpornografisch materiaal. Zoals in het antwoord op vraag 6 beschreven dienen platforms en aanbieders van hostingdiensten illegale inhoud te verwijderen na melding daarvan. Ook dienen zeer grote online platforms (Very Large Online Platforms, VLOP’s) op grond van artikel 34 DSA jaarlijks een risicobeoordeling te maken van mogelijke systeemrisico’s die hun diensten bevatten. Waaronder de verspreiding van illegale inhoud en eventuele of werkelijke negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Indien die risico’s bestaan moeten ze risicobeperkende maatregelen nemen (artikel 35 DSA).
Daarnaast versterkt de Digital Services Act ook de verplichtingen voor aanbieders van hostingdiensten. Naast verspreiding via online platforms kan AI-kinderporno ook worden verspreid via hostingdiensten. Aanbieders van hostingdiensten dienen op grond van artikel 11 DSA een contactpunt te hebben voor nationale autoriteiten zoals rechtshandhavingsinstellingen. Op grond van artikel 13 moeten aanbieders van hostingdiensten en online platforms die geen vestiging in de Unie hebben een wettelijke vertegenwoordiger in de EU aanwijzen wanneer zij hier diensten aanbieden.12 Deze verplichtingen moeten het contact met aanbieders van deze diensten en handhaving van de DSA vergemakkelijken, bijvoorbeeld voor het verrichten van meldingen van illegale inhoud.
In hoeverre wordt het met de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderporno beter mogelijk om deze vorm van kinderpornografisch materieel aan te pakken en in hoeverre is de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (AKTM) voldoende toegerust en geëquipeerd om deze vorm van kinderpornografisch materiaal aan te pakken?
Het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal maakt het mogelijk om een binnen Nederland gevestigde dienstverlener (hosting service provider of communicatiedienst) die kinderpornografisch materiaal – ook met AI gegenereerd – opslaat of doorgeeft een bindende aanwijzing te geven. De aanwijzing attendeert de dienstverlener op de aanwezigheid van het materiaal en houdt het bevel in dit materiaal binnen een korte termijn ontoegankelijk te maken. Naleving van de aanwijzing kan worden afgedwongen met een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde bestuursrechtelijke maatregelen vormen het sluitstuk van het bestaande regime van zelfregulering. Daarbij dienen zij ter aanvulling op de bestaande strafrechtelijke aanpak waarmee wordt opgetreden tegen diegenen die zich met de productie of het bezit van kinderpornografisch materiaal bezighouden. Deze aanvulling is noodzakelijk, gelet op de grote hoeveelheid online kinderpornografisch materiaal die in Nederland wordt opgeslagen en doorgegeven en de snelle verspreiding daarvan. Dit wetsvoorstel is er (louter) op gericht online kinderpornografisch materiaal zo snel mogelijk ontoegankelijk te doen maken. Het wetsvoorstel ligt voor in uw Kamer.
De politie ziet steeds meer mensen – met name jongeren – die afgeperst worden met naaktbeelden die door AI gemaakt zijn; op hoeveel mensen heeft de politie zicht? Wordt hier aangifte voor gedaan? Zo nee, waarom niet en hoe kan de aangiftebereidheid verhoogd worden?
In internationaal verband is al langere tijd bekend dat daders, ook buiten Nederland, jongeren benaderen met gefingeerde profielen, vaak gegenereerd door toepassing van kunstmatige intelligentie of soortgelijke technieken. Zij doen zich bijvoorbeeld voor als een leeftijdsgenoot en proberen het vertrouwen van de slachtoffers te wekken waarna zij de slachtoffers overtuigen tot het versturen van seksueel beeldmateriaal. Het beeldmateriaal wordt daarna ingezet om de slachtoffers af te persen. Dit is een wereldwijd fenomeen met vele slachtoffers die zich vaak niet melden. Ook in Nederland komt dit voor en is sprake van verschillende typen daders, zo gaat het in sommige gevallen ook om leeftijdgenoten van het slachtoffer.
Er wordt door de politie geen cijfermatige informatie bijgehouden over de exacte handelwijze bij deze afpersingen en er wordt niet geregistreerd of er gebruik is gemaakt van kunstmatige intelligentie. De politie hecht groot belang aan het realiseren van een zo hoog mogelijke aangiftebereidheid, en zet zich daarnaast stevig in om slachtoffers te bereiken met het juiste hulpaanbod. Gezien de kwetsbaarheid van deze slachtoffers, is adequate hulp van groot belang. Zo wijs ik graag op de ondersteuning van slachtoffers door organisaties zoals HelpWanted, onderdeel van Offlimits, of stichting 113.
Klopt het dat de overheid meldpunten faciliteert voor dienstverleners binnen de internetsector om illegale content/deepfakes aan te geven? Is het hier ook mogelijk om dit soort AI-gegeneerde pornografische afbeeldingen te melden? Hoe vlot de ontwikkeling van een laagdrempelige voorziening waar evident onrechtmatige content gemeld kan worden?
Het klopt dat de overheid voorzieningen financiert waar mensen online content kunnen melden die na beoordeling door de voorziening onder de aandacht kan worden gebracht bij internettussenpersonen. Strafbare online content kan worden gemeld bij Meld.Online Discriminatie (MOD) en het Meldpunt Kinderporno. Dit geldt ook voor gevallen van deepfakes die discriminatoir van karakter zijn of als het seksueel kindermisbruik betreft. Hiernaast wordt in samenwerking met Helpwanted momenteel een pilot uitgevoerd als onderdeel van het voornemen om een laagdrempelige meldvoorziening in te richten voor slachtoffers van onrechtmatige content. In dit kader kunnen ook onrechtmatige deepfakes worden gemeld, bijvoorbeeld als mensen door de deepfake in de persoon worden geschaad. Naar verwachting neemt het kabinet later dit jaar een besluit over de laagdrempelige meldvoorziening.
Wat is de stand van zaken van het onderzoeksprogramma van het Nederland Forensisch Instituut (NFI) met als doel de mogelijkheden voor deepfakedetectie in de rechtspraktijk verder te verbeteren?
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en de Universiteit van Amsterdam (UvA) zijn in 2021 gestart met gezamenlijk onderzoek naar computermodellen om deepfakes en verborgen berichten te helpen herkennen.13 Binnen dit AI4Forensics Lab doen zij onderzoek naar het fenomeen deepfakes. Zij analyseren de nieuwste methodes om deepfakes te herkennen en evalueren deze op forensische bruikbaarheid. De onderzoekers hebben al een aantal nieuwe methodes aan hun gereedschapskist toegevoegd om deepfakes te herkennen. Zo laat bijvoorbeeld iedere camera een vingerafdruk achter, of kan met behulp van een tijdlijn van de elektriciteitsfrequentie worden vastgesteld of bijvoorbeeld het hoofd op een ander tijdstip is gefilmd dan de rest van de video. Ook doen het NFI en de UvA onderzoek naar uitlegbare AI om deepfakes te herkennen.14 De vorm, noodzaak en mogelijkheden voor voortzetting van het deepfake onderzoek binnen het AI4Forensic Lab zal eind 2024 worden geëvalueerd.
Het NFI heeft inmiddels deepfakes onderzocht in enkele strafrechtelijke onderzoeken. Het gaat dan om video’s waarbij lichamen en gezichten van personen gemanipuleerd zijn. Gezien deepfakes steeds beter en realistischer worden, erkent het NFI de noodzaak om onderzoek te blijven doen en nieuwe methodes te ontdekken, om daarmee criminelen voor te blijven.
De kamerbrief Uitplaatsing vreemdelingen naar hotels van 1 maart 2024 |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u in de kamerbrief Uitplaatsing vreemdelingen naar hotels van 1 maart 2024 de Kamer heeft geïnformeerd dat bij plaatsing van vreemdelingen in hotels «de burgemeesters van de betreffende gemeenten worden gevraagd om instemming voor het plaatsen van de vreemdelingen»?1
Ja.
Was de keuze in deze brief voor het bestuursorgaan burgemeester ingegeven door de situatie voordat de Spreidingswet in werking treedt, aangezien daarin de bevoegdheid voor realisering van asielzoekerscentra bij het college van burgemeester en wethouders wordt gelegd?
Nee, de spreidingswet is op 1 februari jl.in werking getreden. In de brief is verwezen naar de burgemeester vanwege zijn rol als voorzitter van het college conform artikel 34 lid 2 gemeentewet en omdat hij de gemeente vertegenwoordigt conform artikel 171 lid 1 gemeentewet.
Is met de inwerkingtreding van de Spreidingswet het niet vanzelfsprekend geworden het college te betrekken bij realisatie van woon- c.q. verblijfsvoorzieningen voor vreemdelingen c.q. asielzoekers? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Gelet op de acute noodzaak voor aanvullende opvangplekken ten tijde van het versturen van de Kamerbrief op 1 maart jl. is gekozen om asielzoekers enkel te plaatsen met instemming van het bestuursorgaan burgemeester om zo snelheid te betrachten. Het is aan de burgemeester vanuit diens rol als voorzitter van het college en vertegenwoordiger van de gemeente om, indien gewenst, het college bij dit verzoek te betrekken.
Klopt het dat u op 14 maart 2024 heeft besloten om statushouders te plaatsen in Van der Valk Hotel Akersloot in de gemeente Castricum zonder instemming van de burgemeester, het college van burgemeester en wethouders dan wel de gemeenteraad?
Dat klopt, er wordt onderscheid gemaakt tussen het in hotels plaatsen van asielzoekers en statushouders. Statushouders hebben een Nederlandse verblijfsvergunning ontvangen en zijn in afwachting van huisvesting. Deze groep kan zonder toestemming van het gemeentebestuur in de gemeente geplaatst worden. Statushouders hebben zoals iedere andere Nederlander het recht om tijdelijk in een hotel te verblijven. Bij asielzoekers moet de verblijfsrechtelijke status nog beoordeeld worden. De laatste groep wordt enkel met toestemming van de burgemeester in een hotel in de betreffende gemeente ondergebracht.
Heeft u een analyse gemaakt van de bestemmingsplannen die horeca/hotels mogelijk maken en in hoeverre een asielzoekerscentrum, dan wel huisvesting van asielzoekers, vergund kan worden onder zo’n bestemmingsplan?
Statushouders worden tijdelijk geplaatst in een hotel alvorens uit te stromen naar een woning in een gemeente. Uitgangspunt is dat dit tijdelijk verblijf onder de normale logies functie valt die toegekend is in de bestemmingsplannen aan horecagelegenheden.
Waar op voorhand bekend is dat de opvang van asielzoekers in hotels schuurt met het lokale bestemmingsplan worden de benodigde vergunningen aangevraagd.
Hoe compenseert u de lokale middenstand voor inkomstenderving vanwege plaatsingen van asielzoekers en statushouders in hotels en andere toeristische verblijfsaccommodaties in het toerismeseizoen?
De lokale middenstand wordt niet gecompenseerd, daar het plaatsen van statushouders een tijdelijke maatregel is die voortkomt uit een acute noodzaak voor extra opvangplekken. De capaciteitsraming van de spreidingswet vraagt gemeenten 96.000 opvangplekken te realiseren. Deze plekken dienen uiterlijk 1 juli 2025 beschikbaar te zijn. In de tussentijd zijn er echter ook veel plekken nodig. Om de periode tot 1 juli 2025 te overbruggen is op dit moment met spoed behoefte aan (tijdelijke) opvangplekken. Derhalve worden naast het uitplaatsen van statushouder naar hotels ook andere maatregelen genomen. Hiervoor verwijs ik naar de brief van 15 april 2024 aan uw Kamer.
Is er sprake van nieuw beleid waarin vreemdelingen zonder instemming van burgemeesters c.q. colleges c.q. gemeenteraden worden geplaatst in hotels door het COA, zoals u in Castricum heeft gedaan?
Ik heb deze maatregelen eerder gemeld aan uw Kamer in de brief van 24 mei 2023 en herhaald in de brieven aan de medeoverheden, in afschrift aan uw Kamer, van 22 september 2023 en 6 oktober 2023 en 15 april 2024. Tevens is de inzet van deze maatregel besproken in de Landelijke Regietafel van 1 maart jl. De maatregel is een tijd aangehouden, echter op dit moment is de nood dusdanig hoog dat besloten is over te gaan tot inzet ervan.
Hoe is dit nieuwe beleid zoals tot uiting gekomen in Castricum tot stand gekomen?
Er is geen sprake van nieuw beleid. Zie ook het antwoord op vraag 7. De noodzaak om over te gaan tot het inzetten van de maatregelen waarbij asielzoekers dan wel statushouders worden geplaatst in hotels is besproken in de Landelijke Regie Tafel Migratie en Integratie van 1 maart jl. en met de commissarissen van de Koning op 7 maart jl.
Heeft u de Tweede Kamer daarover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de vragen 7 en 8 is aangegeven is er geen sprake van nieuw beleid. Uw Kamer is over deze maatregelen per brief eerder geïnformeerd.
Heeft u gemeenten daarover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zou u deze vragen een-voor-een en in detail kunnen beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er bij een Nederlandse wapeninzet in Afghanistan in 2007 mogelijk zes burgerslachtoffers zijn gevallen |
|
Sarah Dobbe |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kunt u de wapeninzet van 14 september 2007 uitgebreider toelichten inclusief de precieze toedracht van de betreffende aanval, met daarbij onder andere locatie, soort wapeninzet, aantal betrokken militairen en het doel van de inzet? Zo nee, waarom niet? (Kamerstuk 27 925, nr. 964)
Zoals aan uw Kamer gemeld op 20 februari 2024 (Kamerstuk 27 925, nr. 964) is door een mediaverzoek gebleken dat de geweldsaanwending van 14 september 2007 met mogelijke burgerslachtoffers niet is opgenomen in de registratie die door het Ministerie van Defensie op 18 december 2009 openbaar is gemaakt.1 In deze brief heb ik toegezegd uw Kamer hierover nader te informeren.
Op 14 september 2007 verleende een Nederlandse eenheid vuursteun aan een politiepost die door vijandelijke strijders werd aangevallen. De Afghaanse politie dreigde de post te moeten opgeven. Ter verdediging viel de Nederlandse eenheid de vijandelijke strijders aan, die twee wooncomplexen (quala’s) als gevechtsposities gebruikten. Op 17 september werd op basis van informatie van een nabijgelegen ziekenhuis bekend dat er mogelijk zes burgers waren omgekomen en twee kinderen gewond waren geraakt. De dodelijke slachtoffers waren toen al begraven en waren daarvoor niet door medici gezien. Op 18 september hebben Nederlandse militairen in het ziekenhuis gesproken met familieleden van één van de gewonde kinderen. Om een feitencomplex te kunnen reconstrueren werd gepoogd ter plaatse te gaan. Dit werd echter bemoeilijkt doordat de locatie wegens verhoogde dreiging niet toegankelijk was. Op 29 december werd een bezoek mogelijk waarbij bleek dat niet met zekerheid kon worden vastgesteld waardoor en onder welke omstandigheden de slachtoffers hun (dodelijke) verwondingen hadden opgelopen. Een situatierapport van 30 december vermeldt dat er aan één van de families een ex-gratia betaling is gedaan.
Sinds wanneer is het u bekend dat er mogelijk zes burgerslachtoffers zijn gevallen op 14 september 2007 door de Nederlandse wapeninzet?
Zie antwoord vraag 1.
Sinds wanneer is deze informatie bekend bij het ministerie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het dat deze informatie in 2009 niet bekend is gemaakt?
Het betreft een omissie in de registratie die op 18 december 2009 door Defensie per Wob-besluit openbaar is gemaakt, waarbij destijds ook is aangegeven dat deze registratie mogelijk niet volledig was (Kamerstuk 27 925, nr. 403). In aanloop naar de publicatie van het artikel in de NRC over de vaandelopschriften Afghanistan (28 februari 2024) werd dit opgemerkt en is de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 925, nr. 964).
U schrijft dat er «mogelijk» burgerslachtoffers zijn gevallen op 14 september 2007; wat is hierover bekend en worden de feiten onderzocht zodat hier uitsluitsel over kan worden gegeven? Zo ja, wanneer kan de Kamer hier meer duidelijkheid over verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het verzwijgen van burgerslachtoffers een ernstige zaak is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is de toedracht en het vallen van burgerslachtoffers op 14 september 2007 niet eerder met de Kamer gedeeld tussen 2007 en 2024?
Zie antwoord vraag 4.
Is er contact geweest met de slachtoffers en nabestaanden van 14 september 2007, in het geval er sprake is van burgerslachtoffers? Zo ja, wanneer was dit, met wie, hoe vaak, en wat was de aard van dit contact?
Zie antwoord vraag 1.
Is er met de slachtoffers en nabestaanden van 14 september 2007 gesproken over compensatie en excuses? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In een artikel in NRC Handelsblad van 28 februari 2024 wordt gesteld dat in juni 2009 acht burgers werden gedood; klopt dit?1
De Task Force Uruzgan was op 13 juni 2009 op de hoogte dat er sprake was van een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van deze geweldsaanwending op 11 juni 2009. Deze geweldsaanwending is opgenomen in de op 18 december 2009 door Defensie per Wob-besluit openbaar gemaakte registratie met de vermelding dat er sprake was van zeven doden, en dat het waarschijnlijk om vijandige strijders ging.
Hoe rijmt u dit artikel met de antwoorden op Kamervragen van de SP van 23 december 2009 waarin staat: «Op 11 juni 2009 hebben twee Nederlandse helikopters luchtsteun gegeven aan Afghaanse en Australische eenheden die in het Mirabad-gebied in gevecht waren geraakt met Talibanstrijders. De Nederlandse helikopters hebben een beschieting uitgevoerd op twee voertuigen die daarbij betrokken waren, en die tijdens het wegrijden duidelijk herkenbaar reageerden op opdrachten van de Talibanstrijders die door middel van radiocontact werden gegeven.»?2
Zie antwoord vraag 10.
Indien dit bericht in NRC klopt, waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de acht burgerdoden die zijn gevallen op 11 juni 2009?
Zie antwoord vraag 10.
Sinds wanneer is het u bekend dat er mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen op 11 juni 2009 door Nederlandse wapeninzet?
Zie antwoord vraag 10.
Sinds wanneer is deze informatie bekend bij het ministerie?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is bekend over de toedracht van 11 juni 2009 en worden de feiten onderzocht zodat hier uitsluitsel over kan worden gegeven? Zo ja, wanneer kan de Kamer hier meer duidelijkheid over verwachten? Zo nee, waarom niet?
De toedracht staat beschreven in de registratie die op 18 december 2009 door Defensie per Wob-besluit openbaar is gemaakt. Destijds zagen Defensie en het Openbaar Ministerie (OM) geen aanleiding voor vervolgonderzoek. In 2021 maakt het OM openbaar dat er aanvullend onderzoek was ingesteld naar deze geweldsaanwending, op basis van nieuwe informatie die het OM in de loop van 2018 bereikte. Defensie wacht het onderzoek af.
Is er contact geweest met de slachtoffers en nabestaanden van 11 juni 2009, in het geval er sprake is van burgerslachtoffers? Zo ja, wanneer was dit, met wie, hoe vaak, en wat was de aard van dit contact?
De Nederlandse Apaches handelden op verzoek van Australische grondeenheden die zij ondersteunden. Het is Defensie niet bekend of er nadien door Australische eenheden contact is gelegd met burgerslachtoffers en/of nabestaanden. Defensie zal Australië verzoeken de bij hen bekende informatie over mogelijke burgerslachtoffers te delen.
Is er met de slachtoffers en nabestaanden van 11 juni 2009 gesproken over compensatie en excuses? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Op 20 april 2023 antwoordde u op Kamervragen van de SP dat een intern onderzoek zou worden gestart naar burgerslachtoffers tijdens een inzet op 22 maart 2016 bij een gebouw in Mosul in Irak dat volgens de coalitie door ISIS werd gebruikt als hoofdkwartier; zijn de resultaten van dit onderzoek er inmiddels en wanneer verwacht u deze naar de Kamer te sturen?3
De Kamer is op 30 maart 2023 geïnformeerd dat er een intern onderzoek naar dit vermoeden van burgerslachtoffers is gestart. Dit onderzoek is gaande, zodra dit is afgerond wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Het afzwakken van de klimaatdoelen door Shell |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door Shell gepubliceerde Energy Transition Strategy 2024 en het jaarverslag 2023?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een bedrijf als Shell haar klimaatambities naar beneden bijstelt en dat in de week dat de European Environment Agency met een rapport komt dat aantoont dat Europa serieus in gevaar kan komen door klimaatverandering?3
Het betreft hier de ambitie van Shell op «carbon intensity»: de uitstoot per eenheid product. Die is aangepast van 20% in 2030 naar 15–20% in 2030. Het net-zero doel in 2050 is niet veranderd.
Wat vindt u ervan dat ook het aandeel in de investeringen van Shell in hernieuwbare energie afneemt?
Ik kan een afname van investeringen in hernieuwbare energie niet vaststellen op basis van beschikbare gegevens. Op grond van onderstaande cijfers stelt Shell dat het om een toename van investeringen gaat. Het bedrijf rapporteert tussen 2023 en 2025 10–15 miljard dollar in low carbon energy solutions.4 In 2023 ging volgens het bedrijf 5,6 miljard dollar naar low-carbon energieprojecten (23% van de totale kapitaaluitgaven).5 In 2022 was dit nog 4,3 miljard dollar (17% van de totale kapitaaluitgaven).6 In 2021 investeerde Shell naar eigen zeggen 2,4 miljard dollar in schonere processen.7 Volgens Shell werd in 2023 wereldwijd 628 miljoen dollar in R&D-projecten geïnvesteerd die bijdragen aan CO2-reductie, waar dat in 2022 nog 440 miljoen dollar was.8
Wat vindt u ervan dat het vonnis van de klimaatzaak tegen Shell op basis waarvan zij 45% van de totale emissies moeten reduceren dus niet wordt uitgevoerd?
In april vinden zittingen plaats over het hoger beroep. Ik onthoud mij van een reactie zolang de uitspraak onder de rechter is.
Heeft de Nederlandse overheid (al dan niet via Shell Nederland) contact met Shell Global? Zo ja, wat wordt hier besproken?
Ja, ik spreek een tot twee keer per jaar met de CEO van Shell PLC en met de president-directeur van Shell Nederland. In die gesprekken kan alles aan de orde worden gesteld dat relatie heeft met de activiteiten van Shell in Nederland en elders in de wereld. Bijvoorbeeld de verduurzaming van de fabrieken in Nederland, energiezekerheid en het vestigings- en investeringsklimaat. Daarnaast voer ik gesprekken met Shell over projecten en actualiteiten in het kader van bijvoorbeeld maatwerkafspraken en innovatie.
Stuurt u in uw contact met Shell actief aan op het halen van de klimaatdoelen? Zo ja, op welke manier?
Ja. Als onderdeel van de maatwerkafspraken heb ik 13 april 2023 de Expression of Principles getekend met Shell waarin ik met het bedrijf een ambitieus klimaatdoel voor de activiteiten van Shell in Nederland ben overeengekomen. We werken nu met Shell toe naar maatwerkafspraken over de realisatie van deze klimaatambities in Nederland. De voortgang komt in mijn gesprekken met Shell aan de orde.
Bent u van plan om Shell aan te spreken op het niet halen van de doelen? Zo nee, waarom niet?
Ik spreek Shell aan op de doelen die ik ben overeengekomen in de Expression of Principles.