Jonge vrouwen die vaak in deeltijd werken |
|
Pia Dijkstra (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vrouwelijke twintigers werken in Nederland veel minder uren dan mannen» en het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau «Eerste treden op de arbeidsmarkt»?1 2
Ja. Zie ook onze antwoorden op vergelijkbare Kamervragen3 van het lid Yücel (PvdA).
Kunt u toelichten wat de oorzaken zijn van het vaker (ongewenst) in deeltijd werken door vrouwen dan door mannen? Klopt het dat momenteel de vraag naar arbeid vooral in sectoren zit waar relatief weinig vrouwen werken, zoals de exacte en technische sector? Kunt u dit staven met cijfers? Zo nee, waarom niet?
De oorzaken zijn nu nog niet duidelijk, dat is juist onderwerp van het onderzoek. Het onderzoek maakt deel uit van een Europees project waarbij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) zich richten op jonge vrouwen en mannen (van 18–35 jaar) aan het begin van hun arbeidsloopbaan. Tijdens het tweede deel van het project zal de focus komen te liggen op het verklaren van de geconstateerde verschillen en het in kaart brengen van mogelijke beleidsinterventies. Het verschil tussen sectoren wordt daarbij meegenomen.
Deelt u de zorgen over de (langdurige) consequenties van de constatering dat jonge vrouwen minder vaak dan mannen economisch zelfstandig zijn, zoals uit dit onderzoek blijkt? Bent u bereid om de financieel onafhankelijke positie van vrouwen te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zorgen worden gedeeld door het kabinet. Dat is de reden dat ik, samen met het SCP het Europese project ben gestart waarvan het aangehaalde onderzoek het eerste deel uitmaakt.
Economische zelfstandigheid is een van de speerpunten in het emancipatiebeleid van het kabinet. In mijn brief van 20 januari jl. aan uw Kamer4 ben ik ingegaan op de opbrengsten van dat beleid. Tussen 2005 en 2015 steeg het aandeel economisch zelfstandige vrouwen (tussen de 20 en 64 jaar) van 46% naar 54%.
In de tweejaarlijkse Emancipatiemonitor van SCP en Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) wordt deze positie gemonitord; daarnaast voeren OCW en SCP samen het hiervoor genoemde Europees project uit over dit onderwerp.
Kunt u aangeven in hoeverre vrouwen zich bewust zijn van de economische consequenties op lange termijn van het al op jonge leeftijd parttime gaan werken? Wilt u vrouwen beter informeren over deze gevolgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Dat is een interessante vraag die aan de orde zal komen in het tweede deel van het project. Op basis van de uitkomsten daarvan zal worden gekeken welke aanvullende beleidsacties gewenst zijn. Op dit moment lopen al diverse acties die hieraan raken. Zo heeft het Ministerie van OCW een online budgettool laten ontwikkelen door WOMEN Inc en NIBUD, om ouders inzicht te geven in de financiële mogelijkheden en consequenties van de door hun gekozen arbeid- en zorgverdeling. Het Ministerie van OCW subsidieert ook How2Spendit, om het financieel bewustzijn bij jonge vrouwen te bevorderen. Ook maatregelen die gericht zijn op lokaal niveau lopen door in 2017; gemeenten kunnen met cofinanciering vanuit OCW projecten organiseren gericht op economische zelfstandigheid, zoals het succesvolle Kracht on Tour.
In hoeverre kunt u toelichten of het verschil in carrièreperspectief voor vrouwen die al vroeg parttime gaan werken, in Nederland anders is ten opzichte van vergelijkbare landen? Indien dit verschil bestaat, kunt u aangeven wat hiervoor de achterliggende redenen zijn?
Nederland blijkt de grootste verschillen te kennen in aantal gewerkte uren tussen jonge vrouwen en mannen ten opzichte van andere Europese landen (gem. 29 uur tegenover gem. 37 uur). In de Scandinavische landen, Duitsland, België, de UK, Ierland en Zuid-Europa zijn de verschillen minder groot, in Oost-Europese landen nagenoeg afwezig. In deze landen wordt (veel) minder in deeltijd gewerkt, zijn er grote verschillen in de verlofregelingen voor werkende ouders en hebben (ook) veel jonge vrouwen geen baan.
Het is bekend dat Nederlandse vrouwen er internationaal uit springen wat betreft veel voorkomen van deeltijdwerken. Tegelijk behoort de arbeidsparticipatiegraad van Nederlandse vrouwen tot de hoogste van Europa. In andere landen komt het vaker voor dat vrouwen helemaal niet werken, bij gebrek aan mogelijkheden om in deeltijd te werken.
Het verband tussen deze verschillen en het carrièreperspectief is niet bekend. Binnenkort vindt een Europese expertmeeting plaats in het kader van het eerder genoemde project van het SCP en het Ministerie van OCW over de factoren die van invloed zijn op de verschillen tussen jonge vrouwen en -mannen in deze; de verschillende omstandigheden tussen Europese landen komen daarbij aan de orde. In het tweede deel van het onderzoek zal bovendien verder in worden gegaan op verklaringen voor het man/vrouw verschil in deeltijdwerken onder jonge werkenden, hierbij zal ook aandacht worden besteed aan de vraag of het carrière-of levensloopperspectief voor jonge vrouwen hier mogelijk een rol in speelt.
Kunt aangeven op welke wijze u de verschillen tussen carrièremogelijkheden van fulltime en parttime werkers wil verkleinen? Indien u dit niet van plan bent, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Dat werken in deeltijd invloed kan hebben op functiestijging in een loopbaan, is bekend. Het is in veel gevallen niet mogelijk om een zware functie met grote verantwoordelijkheden te vervullen in een kleine deeltijdbaan van bijvoorbeeld 2 of 3 dagen in de week. Dat geldt ons inziens echter niet voor tijdelijk deeltijdwerk of voor grote deeltijdbanen. Het tijdelijk in deeltijd werken (al dan niet doordat men gebruik maakt van verlofregelingen en/of scholing volgt) zou veel meer gangbaar kunnen worden, zowel voor mannen als voor vrouwen.
De huidige wet- en regelgeving voorziet in de mogelijkheid voor werknemers om de arbeidsduur (tijdelijk) aan te passen, zowel te verhogen als verlagen. Ook voorziet de Wet Flexibel Werken in mogelijkheden om tijd- en plaats onafhankelijk te kunnen werken, waardoor werk en privé beter kunnen samengaan. De Wet Onderscheid Arbeidsduur verbiedt het maken van onderscheid tussen deeltijders en voltijders, tenzij objectief gerechtvaardigd.
In hoeverre kunt u ten minste drie verschillen benoemen ten opzichte van andere landen in de wereld waardoor het verschil in het aantal werkuren tussen mannen en vrouwen daar minder groot is dan in Nederland? Kunt u aangeven welke landen u als voorbeeldlanden ziet? Kunt u aangeven welke lessen u trekt uit het beleid van de voorbeeld landen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Het is lastig om Europese landen onderling te vergelijken omdat er veel verschillende aspecten van de regelgeving van invloed zijn: verlofregelingen, antidiscriminatiebeleid, kinderopvang, arbeidstijdenwet e.d. Nederland kenmerkt zich door een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen en de grote beschikbaarheid van deeltijdwerk, ook in banen voor hoogopgeleide werknemers. De beschikbaarheid van deeltijdwerk is in Nederland historisch gegroeid en lijkt inmiddels ook verankerd in sterke culturele preferenties voor deeltijdwerk door vrouwen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Wij zijn vooral benieuwd naar hoe in andere Europese landen beleid wordt gevoerd om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt bij jonge werknemers te verbeteren, zodat zowel mannen als vrouwen een loopbaan kunnen volgen en economisch zelfstandig kunnen zijn. In het tweede deel van het onderzoek zal aandacht worden aan verklaringen voor het veel voorkomende deeltijdwerken onder jonge vrouwen in Nederland en of en hoe dit mogelijk te beïnvloeden is.
Een mogelijk tekort aan accountants die gemeentelijke jaarrekeningen controleren |
|
Arnold Merkies (SP), Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Gemeenten vrezen zonder accountant te komen zitten» en «Accountants zijn als de dood voor de AFM»?1
Ja
Wat is uw reactie op de genoemde uitkomsten van de enquête, waaruit zou blijken dat de drie grootste accountantskantoren op grote schaal contracten met gemeenten schrappen, niet meer inschrijven op aanbestedingen en/of tussentijds onder lopende contracten proberen uit te komen? Is het waar dat het voor gemeenten steeds lastiger is om een accountant te vinden?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Plasterk, heeft mede namens de Minister van Financiën op 6 februari jl. een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven over de controle van de jaarrekening van gemeenten (Tweede Kamer vergaderjaar 2016–2017, 34 550 B, nr. 12). Voor de controle van de jaarrekening 2016 was er een knelpunt bij de gemeenten Eemsmond, Winsum, Bedum en De Marne. Bij een aanbesteding voor onder meer de controle van de jaarrekening 2016, heeft geen enkel accountantskantoor ingeschreven. Deze gemeenten hebben de Minister van BZK verzocht om uitstel. Dat uitstel is verleend. De eerder genoemde Groningse gemeenten zijn er overigens begin januari 2017 in geslaagd om alsnog een accountant te contracteren, voor de controle van de jaarrekening 2016. Er hebben zich geen andere gemeenten bij het Rijk gemeld, die een aanbesteding hebben georganiseerd voor de controle van de jaarrekening 2016, waarop geen enkel accountantskantoor heeft ingeschreven. Te verwachten is dat ook in 2017 en de jaren daarna er wisselingen van accountantskantoren bij gemeenten zullen zijn. Hoe de markt zich exact zal ontwikkelen, valt nu niet te zeggen.
Herkent u zich in de verklaring van de «Big Four» dat mogelijke terughoudendheid naar hun mening veroorzaakt wordt door capaciteitsproblemen als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt, verzwaarde kwaliteitseisen, verscherpt toezicht en de verplichte accountantswissel bij beursgenoteerde bedrijven? Zo ja, onderschrijft u dit? Zo nee, wat is dan naar uw mening de oorzaak? Welke oplossingen ziet u?
Een werkgroep van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft enkele achtergronden in kaart gebracht. Er is op dit moment door de gunstige economische ontwikkeling een toegenomen vraag naar accountancydiensten. Dit speelt zowel in Nederland als wereldwijd, zowel in de gemeentelijke sector als in andere markten. De vraag is groter dan de op dit moment beschikbare capaciteit, mede omdat accountantskantoren (mede met oog op de toegenomen publieke aandacht voor auditkwaliteit) hun controlewerkzaamheden hebben geïntensiveerd. Ten slotte maken accountantskantoren afwegingen tussen de beschikbare schaarse capaciteit, de sectorkenmerken en de verdienmogelijkheden in verschillende markten.
Gegeven het feit dat het hier een vrije markt betreft en gegeven de constatering dat wijzigingen in de markt tot nog toe in vrijwel alle gevallen door de markt worden opgevangen, wordt primair ingezet op het verlagen van de toetredingsdrempels voor nieuwe toetreders en het wegnemen van mogelijke knelpunten bij aanbestedingsprocedures en de borging van de kwaliteit van de dienstverlening van nieuwe toetreders.
Zijn er naar uw mening voldoende middelgrote accountsorganisaties om de verschuiving, veroorzaakt door het terugtreden van de «Big Four», op te vangen en om alle gemeenten op tijd te voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring?
In de gemeentesector zijn bij de controle op de jaarrekening 2015 ten opzichte van de controle op de jaarrekening 2014, 54 gemeenten van accountant gewisseld. Er zijn drie grote kantoren actief in de gemeentemarkt, namelijk Deloitte, E&Y en PWC. Het aandeel van deze drie grote kantoren is gedaald. Er zijn ook drie (kleinere) accountantskantoren toegetreden. Naar verwachting zal de trend van de terugtred van grote kantoren doorzetten, waarbij deze kantoren zich waarschijnlijk vooral zullen concentreren op de grotere gemeenten. Middelgrote kantoren zullen hun marktaandeel kunnen vergroten en er is ook ruimte voor nieuwe toetreders. Ook voor de controle over het verslagjaar 2016 lijken wisselingen op deze manier ingevuld te worden. Of er knelpunten op gaan treden bij de aanbesteding van accountancydiensten door gemeenten in het kalenderjaar 2017, is ongewis en afhankelijk van de wijze waarop de markt reageert op de verwachte terugtred van de grotere accountantskantoren en de capaciteit van andere kantoren om deze gemeentelijke cliënten te kunnen overnemen.
Hebben de veranderingen in de zorg in 2015, waarbij veel zorgtaken overgedragen zijn aan gemeenten, naar uw mening geleid tot een verantwoordingscircus waardoor accountants en gemeenten tegenover elkaar zijn komen te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening is er geen sprake van verantwoordingscircus. Door de decentralisaties in het sociaal domein is de verantwoording door gemeenten wel complexer geworden en zijn zij onder meer afhankelijk van de verantwoording door samenwerkingsverbanden, zorgaanbieders en de SVB. De beroepsorganisatie van accountants (NBA) en de VNG zijn in goed overleg over de veranderingen die zich voltrekken in de financiële verantwoording.
Staat naar uw mening de tijdsinvestering om te komen tot een goedkeurende gemeentelijke accountantsverklaring – gezien het controleren vanwege kwaliteitseisen steeds meer tijd kost – nog in verhouding tot de vergoeding?
Het is hierbij van belang om op te merken dat de accountantsmarkt in beginsel een vrije markt is met vraag en aanbod. De omstandigheid dat het een vrije markt betreft, heeft tevens tot gevolg dat marktpartijen (gemeenten en accountants) zelf verantwoordelijk zijn voor het contracteren van accountancydiensten tegen marktconforme condities. Prijsvorming vindt ook op deze markt plaats.
Is naar uw mening het ambtenarenapparaat bij middelgrote en kleine gemeenten voldoende toegerust om gedegen werk te kunnen blijven leveren, nu zij na overheveling van rijkstaken als zorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning, re-integratie van werkzoekenden en bezuinigingen, ook te maken gaan krijgen met ingewikkelde grondboekhoudingen en de (digitale) voorbereiding van de overgang naar de Omgevingswet? Zo ja, waar blijkt dat naar uw mening uit? Zo nee, op welke wijze gaat u gemeenten ondersteunen?
Wat betreft de voorbereiding op de Omgevingswet worden gemeenten ondersteund via het implementatieprogramma Aan de slag met de Omgevingswet. Via dit programma worden bevoegd gezagen, burgers en bedrijven voorbereid op de nieuwe wet-en regelgeving die gaat gelden in het fysieke domein, de daarbij gewenste gedragsverandering en het Digitaal Stelsel Omgevingsrecht. Daarnaast vindt via het implementatieprogramma afstemming plaats over collectieve ondersteuning die door de koepelorganisaties wordt aangeboden.
De werking van het implementatieprogramma, de ontwikkelingen bij het bevoegd gezag en de realisatie van de vier verbeterdoelen van de Omgevingswet worden gemonitord. De voortgang wordt aan de Kamer gerapporteerd, zoals aangegeven per brief op 7 oktober 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 33 118 nr. 35).
Het toegerust zijn van het ambtenarenapparaat is binnen de bestuurlijke verhoudingen de verantwoordelijkheid van gemeenten als zelfstandige bestuurslaag.
Gemeenten kunnen daarbij bij voorbeeld gebruik maken van gemeenschappelijke regelingen en (ondersteunende) producten vanuit het programma i-sociaal domein van de VNG. In de Kamerbrief van 14 november 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 477, nr. 9) heeft de Minister van BZK ook gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van gemeenten vanuit het programma «Gemeenten van de Toekomst».
De economische positie van makers |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Storm voor de stilte»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen in dit artikel: «als je kijkt naar een gemiddeld inkomen van Nederlandse acteurs ... dat is triest»?
Dit is een individuele uitspraak zonder nadere uitleg en het is voor mij daarom lastig om hier conclusies aan te verbinden. Wel blijkt uit de Verkenning arbeidsmarkt culturele sector van de Raad voor Cultuur en de sociaaleconomische Raad van januari 2016, dat kunstenaars en andere werkenden in de culturele en creatieve sector vaak een zwakke inkomenspositie hebben.
Kunt u een overzicht geven van de inkomens van Nederlandse acteurs naar inkomensklasse, het gemiddelde inkomen en de mediaan?
De culturele sector kent een groot aantal zelfstandigen. Dat heeft voor een deel te maken met de aard van bepaalde beroepen in deze sector en is voor de beroepsgroep acteurs zeker niet anders. Uit gegevens van het Nederlands Filmfonds blijkt dat de honorering van acteurs uiteen loopt. Nederlandse acteurs zijn verbonden aan theatergezelschappen of werken als zelfstandigen bij de uitvoering van hun vak. Om te voorzien in hun inkomen zetten acteurs hun specifieke talent in op verschillende terreinen. Ze werken niet alleen voor toneel of voor televisie, maar zijn ook actief in opdrachtwerk zoals optredens in radio en televisiereclames of bedrijfsfilms. Ze kunnen werkzaam zijn als trainingsacteur, spreken (animatie)films in of worden gecast voor een hoofd- of bijrol in een film. De honorering van acteurs bij speelfilms in Nederland is vergelijkbaar met die in andere Europese landen. Op basis van de productiebudgetten van gehonoreerde aanvragen voor speelfilms in de afgelopen drie jaar bedroeg het dagbedrag voor een hoofdrol in een speelfilm gemiddeld € 1.248 en voor een bijrol € 787. Het script en de draaiplanning bepalen voor hoeveel draaidagen een acteur gevraagd wordt.
Uit een onderzoek, gedaan in 2015 door de belangenvereniging van acteurs in Nederland ACT, waar zo’n 1100 acteurs lid van zijn, blijkt dat het modale bruto jaarinkomen van ACT-leden in 2014 voor al hun werkzaamheden om en nabij de € 36.000 bedroeg, wat destijds ongeveer overeenkwam met het modale inkomen in Nederland. Bijna een kwart van de ACT-leden had ongeveer dit jaarinkomen. Meer dan de helft verdiende in 2014 echter minder dan modaal. Het aandeel van acteerwerk in het totale jaarinkomen bedroeg gemiddeld bijna 60%; ander werk op het vakgebied leverde gemiddeld 16% en overig werk buiten het vakgebied 11%. Inkomsten uit werk op het vakgebied bestond voor het grootste deel (gemiddeld 63%) uit honoraria en salaris voor acteerwerk.
Kunt u middels een casus van een recente film laten zien hoe de geldstromen naar de diverse partijen en medewerkers (makers, producenten, exploitanten) lopen?
De productiekosten van films worden door de hoofdverantwoordelijke producent als voorfinanciering bijeengebracht via bijdragen en investeringen van filmfondsen in binnen- en buitenland, distributeurs, sales-agents, private investeerders, omroepen en eventuele eigen investeringen van de producent en coproducenten. Alle productiekosten, inclusief de honoraria van acteurs, worden uit deze voorfinanciering door de producent betaald. Het is over het algemeen de bedoeling dat deze productiekosten door middel van exploitatie van de film via zoveel mogelijk kanalen (van bioscoop tot Video On Demand (hierna: VOD)-platforms) zo veel mogelijk worden terugverdiend.
In bijlage 1 is een voorbeeld gevoegd van een zogenaamd waterfall-model, afkomstig van het Nederlands Filmfonds, gebaseerd op een gemiddelde speelfilm, waarin de verdeling van inkomsten inzichtelijk is gemaakt. Het Nederlands Filmfonds merkt hierbij op dat partijen in de exploitatieketen, met uitzondering van de omroepen, niet of nauwelijks investeren in de productiekosten van films, maar wel een belangrijk deel van de inkomsten uit exploitatie behouden. Slechts een bescheiden deel van de inkomsten kan daarom concreet worden aangewend ten behoeve van de terugbetaling aan financiers. Ter versterking van de positie van de producent en van rechthebbenden hanteert het Nederlands Filmfonds een revolverend principe wat betreft zijn positie in het terugbetalingsschema. Dat betekent dat aan het Nederlands Filmfonds terugbetaalde middelen door de producent voor tenminste 50% opnieuw kunnen worden geïnvesteerd in een volgende film en voor maximaal 50% kunnen worden aangewend om afspraken met rechthebbenden en private investeerders na te komen.
In hoeverre is de Wet Auteurscontractenrecht (in werking per 1 juli 2015) voor Nederlandse acteurs een verbetering voor hun economische positie?
De Wet auteurscontractenrecht beoogt de positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars (waaronder acteurs) (hierna: makers) in relatie tot de exploitant van hun werk te versterken, omdat zij voor het toegankelijk maken van hun werken voor gebruik van het publiek vaak afhankelijk zijn van daarin gespecialiseerde derden (zoals een filmproducent). De maker is bij deze overeenkomst vaak de zwakkere partij. De exploitant is vaak een professioneel georganiseerde onderneming waarvoor het sluiten van dergelijke overeenkomsten dagelijkse praktijk is en die over voldoende financiële middelen beschikt om zich juridisch te laten ondersteunen. De wet geldt alleen voor makers die natuurlijke personen zijn en alleen als de maker een overeenkomst sluit met een exploitant, dus niet met een eindgebruiker zoals een consument.
De Wet auteurscontractenrecht wijzigt de Auteurswet en de Wet naburige rechten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet kent de Auteurswet een nieuw hoofdstuk 1a inzake de exploitatieovereenkomst, waarin onder meer is geregeld dat de maker:
Van de bepalingen in hoofdstuk 1a kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.
Bemoedigend is dat twee samenwerkingsverbanden, het Platform Makers en het Platform Creatieve Media Industrie de handen ineen hebben geslagen en een Geschillencommissie Auteurscontractenrecht hebben opgericht, zodat makers en exploitanten sinds 1 oktober 2016 een geschil over de exploitatieovereenkomst aan de geschillencommissie kunnen voorleggen en het probleem kan worden opgelost zonder dat er een rechter aan te pas hoeft te komen.
De evaluatie van de wet is voorzien voor vijf jaar na de inwerkingtreding, 1 juli 2020. Halverwege deze termijn (eind 2017/begin 2018) zal uw Kamer bij wijze van tussenstand worden geïnformeerd over hoe de wet door partijen in de praktijk wordt ervaren. Op dit moment is het dus nog te vroeg om te beoordelen of de wet niet aan de doelstelling voldoet.
Deelt u de mening dat het Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (RODAP) in de onderhandelingen over vergoedingen een te sterke positie heeft ten opzichte van de makers? Zo ja, wat kunt u de makers bieden om hun onderhandelingspositie te versterken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de onderhandelingspositie tussen private partijen. Wel dienen de onderhandelingen uiteraard plaats te vinden binnen de kaders van de Mededingingswet. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet en kan ingrijpen wanneer sprake is van misbruik van een economische machtspositie of verboden mededingingsbeperkende afspraken. Om de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kustenaars ten opzichte van hun exploitanten te versterken is de Wet auteurscontractenrecht ingevoerd. Ik ben hier in het antwoord op de vragen 5 en 10 al nader op ingegaan.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen: «ik kan me ook permitteren iets te zeggen over de schofterige wijze waarop het RODAP-kartel, een monsterverbond van producenten, omroepen en kabelmaatschappijen, de acteurs, schrijvers en regisseurs uitknijpen en ze afschepen met een fooi die moet doorgaan voor auteursrecht»?
Indien er sprake is van een vermoeden van een kartel, kan hiervan melding gemaakt worden bij de ACM. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet.
Is het waar dat het RODAP verplicht is als samenwerkingsverband te onderhandelen met makers? Zo ja, waarom is dat van de kant van de makers niet verplicht en zelfs niet toegestaan? Zo nee, waarom niet?
RODAP is niet verplicht om als samenwerkingsverband te onderhandelen. Het is een vereniging waar partijen die actief zijn in de keten van audiovisuele productie, omroep of distributie en aanbod van mediadiensten en die specifiek gericht zijn op het Nederlandse publiek, lid van kunnen worden. Als vereniging houdt RODAP zich uitsluitend bezig met de onderhandeling over de collectieve vergoeding voor de verspreiding in Nederland van film en televisiewerken via zogenaamde Basic Media Services (lineaire televisie-uitzending en catch-up) en via Extra Media Services (betaalde VOD). Die onderhandeling voert RODAP niet met de hoofdmakers, maar met de collectieve beheersorganisaties (hierna: CBO) van de hoofdmakers, die zich daartoe verenigd hebben in het Portal Audiovisuele Makers (hierna: PAM). RODAP gaat niet over onderhandelingen met (hoofd)makers over hun honoraria. Daarover onderhandelen individuele producenten met individuele (hoofd)makers.
Hoe beoordeelt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de positie van de makers ten opzichte van het RODAP?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op de Mededingingswet. De ACM doet pas uitspraken over de onderhandelingspositie van partijen op een markt als zij na onderzoek op basis van signalen tot de conclusie komt dat de Mededingingswet is overtreden. Indien er sprake is van een vermoeden van misbruik van een economische machtspositie of een kartel in de zin van artikel 24 respectievelijk artikel 6 van de Mededingingswet, dan kan dit worden gemeld bij de ACM.
Deelt u de mening dat anno 2017 de Wet Auteurscontractenrecht niet aan de doelstelling, de positie van de makers versterken, voldoet? Zo ja, welke reparaties zijn noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien de snelle ontwikkelingen van streamingsdiensten, vergoedingen voor Video On Demand (VOD) met voorrang in de wet terug moeten keren? Zo ja, wanneer kunt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Naast de in het antwoord op de vragen 5 en 10 besproken onderwerpen, is een ander belangrijk onderdeel van de Wet auteurscontractenrecht de herziening van de regeling van het filmauteurscontractenrecht. Deze herziening is het resultaat van langdurig en uitvoerig overleg tussen de belangrijkste bij de exploitatie van een audiovisueel werk betrokken partijen, waarbij de makers werden vertegenwoordigd door PAM en de producenten en distributeurs door RODAP.
In PAM zijn ook de acteurs vertegenwoordigd door de deelname van de belangenvereniging voor acteurs ACT en de collectieve beheersorganisatie voor uitvoerend kunstenaars NORMA.
Over de praktische uitwerking van het in de filmregeling neergelegde vergoedingsmodel is door partijen intensief overleg gevoerd. Met betrekking tot een aanvullende proportionele vergoeding voor VOD-exploitatie in Nederland hebben partijen overeenstemming bereikt over een model van vrijwillig collectief beheer. Het uitgangspunt van dit zogenaamde VCB-model is dat partijen afspraken maken die voorzien in een door de CBO afdwingbare contractuele vergoedingsaanspraak voor scenaristen, hoofdregisseurs en uitvoerende kunstenaars met een hoofdrol, te incasseren bij de exploitant. Over de hoogte van deze aanvullende vergoeding zijn partijen arbitrage overeengekomen. Naar verwachting doen de arbiters hierover nog voor de zomer uitspraak. Voor de andere openbaarmakingen, de in het antwoord op vraag 8 al omschreven Basic Media Services, wordt al betaald.
Bent u bereid de makers extra ondersteuning te bieden om hun kansen als ondernemers te vergroten, zodat ook een reëel inkomen kan worden gegenereerd uit hun creatieve prestaties? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief «Vervolg beleidsreactie arbeidsmarkt cultuur» van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 maart jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 774) wordt verslag gedaan van de initiatieven die worden ondernomen ten behoeve van een betere arbeidsmarktpositie voor auteurs en uitvoerende kunstenaars. In de bijlage van de brief wordt ook uiteengezet welke andere stappen mogelijk zijn om de collectieve onderhandelingspositie van zelfstandige kunstenaars en makers te versterken. Daarnaast wijs ik erop dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 een subsidie heeft verleend aan de Federatie Auteursrechtbelangen voor een grootscheepse auteursrechtbewustmakingscampagne. Met deze subsidie zijn onder meer lesprogramma’s ontwikkeld over het auteursrecht, waarin leerlingen leren waarom het auteursrecht er is, waarom het van belang is het te respecteren en hoe ook zijzelf daar profijt van kunnen hebben. Deze lesprogramma’s worden tot op heden doorontwikkeld en op basisscholen toegepast.
Het bericht dat in Turkije geen televisieberichtgeving over aanslagen is toegestaan |
|
Marit Maij (PvdA), Emre Ünver (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Turkse TV geen verslag meer mag doen van terroristische aanslagen?1
Ja.
Klopt het dat deze maatregel van overheidswege is opgelegd? Wat is uw reactie op deze nieuwe inperking van de persvrijheid in Turkije?
Met het van overheidswege uitvaardigen van deze instructie wordt het Turkse media in de periode direct volgend op een aanslag uitsluitend nog toegestaan om officiële regeringsmededelingen door te geven aan het publiek. De instructie zou gelden zolang de noodtoestand van kracht is in Turkije.
Op dit moment verblijven ten minste 154 journalisten in detentie. 160 mediabedrijven zijn gesloten. Ten minste 3.000 journalisten zijn sinds januari 2016 ontslagen. Van honderden journalisten is de persaccreditatie ingetrokken. De meeste journalisten zijn nog in afwachting van hun proces.
Pers- en internetvrijheid zijn fundamentele Europese waarden. Nederland brengt het belang van deze waarden in deze context frequent aan de orde, zowel in bilaterale contacten met Turkije als in EU-verband.
Deelt u de mening dat deze maatregelen van de Turkse regering van president Erdogan een inbreuk vormen op onafhankelijke berichtgeving in Turkije en die indruisen tegen het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Zo ja, op welke wijze kan dat effectief in Europees verband richting Turkije aan de orde gesteld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid erop aan te dringen dat de Nederlandse vertegenwoordiging in de Raad van Europa pleit voor het aanspreken van Turkije op deze inbreuk op mensenrechten en de persvrijheid? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
De Raad van Europa volgt de ontwikkelingen in Turkije sinds de mislukte couppoging op diverse manieren. Verschillende commissies hebben bezoeken gebracht aan Turkije en kritische rapporten gepubliceerd over de staat van de mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije. Op 15 februari jl. publiceerde de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa een kritisch memorandum over vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid in Turkije. In maart zal ook de Venetiëcommissie een opinie over dit onderwerp uitbrengen.
Het kabinet hecht zeer aan de rol van de Raad van Europa in deze en blijft en zal zich inzetten en ook oproepen tot naleving van de adviezen en actieve en concrete samenwerking tussen de Raad van Europa en Turkije.
Hoeveel klachten zijn er bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inmiddels ingediend tegen Turkije vanwege inbreuken op de persvrijheid? Wat is het resultaat van deze rechtszaken?
Het kabinet is niet bekend met de hoeveelheid klachten die op dit onderwerp zijn ingediend tegen Turkije. Het kabinet tekent daarbij aan dat het EHRM ingediende klachten niet altijd aan de direct betrokken staat – in casu Turkije – communiceert. Er zijn uitspraken van het EHRM in eerdere zaken tegen Turkije waarbij een schending is geconstateerd van artikel 10 van het EVRM, waar persvrijheid onder valt.
Wat zijn de overige ontwikkelingen in Turkije met betrekking tot de persvrijheid de laatste maanden?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate is in Turkije onafhankelijke berichtgeving over aanslagen, maar ook over overige zaken, regeringsbeleid etc. momenteel nog mogelijk? Welke laatste actuele gegevens heeft u over het sluiten van media en/of het oppakken en veroordelen van journalisten in Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze ondersteunt Nederland of ondersteunen Nederlandse organisaties onafhankelijke Turkse media om hen te helpen in hun strijd voor onafhankelijke, vrije pers?
Via het MATRA en Mensenrechtenprogramma van de Nederlandse ambassade in Ankara worden op dit moment drie verschillende projecten gesteund die Turkse media helpen op onafhankelijke wijze hun werk te doen. Daarnaast zijn extra middelen vrijgemaakt voor projecten in Turkije die vrijheid van meningsuiting beschermen en onafhankelijke media ondersteunen.
De conclusies van de Amsterdamse Kinderombudsman die het ‘regeloerwoud’ in het mbo hekelt |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Deelt u de bevindingen van de Amsterdamse Kinderombudsman, waarin onder andere wordt aangegeven dat «mbo-instellingen extreme regeloerwouden» zijn, waarin «studenten vastlopen»?1 Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre denkt u dat het aannemelijk dat deze conclusies voor mbo-scholen in het hele land gelden?
Het onderzoek van de Amsterdamse Kinderombudsman gaat specifiek over de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP. Volgens de Amsterdamse Kinderombudsman zijn de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP complex en opgesteld in formeel soms cryptisch taalgebruik.
Ik vind een goede klachtenregeling voor studenten van groot belang. Het is frustrerend als studenten geen gehoor vinden voor hun klacht en dat is ook niet goed voor de onderwijsinstelling zelf en voor de onderwijskwaliteit. Het is belangrijk dat docenten, managers en ondersteunend personeel een luisterend oor hebben en ontvankelijk zijn voor deze feedback.
Ik deel de bevindingen zoals verwoord in het artikel van het Parool niet. Dit onderzoek gaat immers specifiek over twee mbo-instellingen en is niet representatief voor de gehele mbo-sector. Dat blijkt ook wel uit onder meer de volgende gegevens. Uit de JOB-monitor 2016 is gebleken dat 61% van de studenten weet waar of bij wie hij/zij terecht kan met een klacht. Daarnaast had 22% van de studenten geen klacht. Volgens JOB wordt de bekendheid van waar of bij wie een klacht ingediend kan worden steeds groter onder studenten. Uit de klachtenrapportages die ik ontvang van JOB en de Ombudslijn mbo kan ik eveneens niet opmaken dat mbo-instellingen extreme regeloerwouden zijn waarin studenten vastlopen. De Ombudslijn mbo is beschikbaar voor klachten die op instellingen niet of niet naar behoren worden behandeld. De klachten worden over het algemeen binnen de gestelde periode van 15 werkdagen afgehandeld. Steeds meer contactpersonen zien het nut van een snelle en goede klachtenbehandeling. Ook is gebleken dat een groot deel van de klachten door heldere communicatie en serieuze aandacht kan worden opgelost.
Het is zaak dat er structureel aandacht blijft voor een zorgvuldige klachtenbehandeling. Daarom is het klachtrecht onlangs wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn mbo-instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Met het wettelijk verankeren van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden zoals van het chronisch zieke meisje dat thuis zit en toch collegegeld moest blijven betalen of de studente die zwanger raakte en ongevraagd werd uitgeschreven?
Mbo-instellingen horen studenten passend onderwijs te geven. Dat betekent het bieden van de ondersteuning die een student nodig heeft om de opleiding succesvol af te ronden. De afspraken daarover worden in de onderwijsovereenkomst vastgelegd. Als studenten tijdelijk niet in staat zijn om de opleiding te volgen, dan hoort de mbo-instelling duidelijke afspraken met de student te maken over hoe en wanneer de studie kan worden voortgezet. Ik kan voor deze specifieke gevallen niet goed beoordelen of aan bovenstaande is voldaan. Wel vind ik dat als studenten tijdelijk geen onderwijs kunnen volgen of worden uitgeschreven en daardoor hulp nodig hebben, zij die ook moeten krijgen. Als een mbo-instelling van mening is dat een student geen onderwijs meer kan of mag volgen, dan vind ik dat ze de student moeten helpen bij het vinden van een oplossing.
Wat bent u voornemens te doen om deze mbo-studenten bij te staan?
Voorkomen moet worden dat studenten met een ondersteuningsbehoefte en schulden thuis komen te zitten, terwijl zij een opleiding willen volgen. Daarom is het aan mbo-instellingen om samen met de student tot een oplossing te komen. De leerplicht- en RMC-medewerkers van gemeenten kunnen hier ook bij worden betrokken. Ze moeten samen bepalen wat er nodig is, zodat de student weer aan een opleiding kan beginnen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn dit mbo-onderzoek op te schalen voor heel Nederland? Bent u bereid dat zelf te doen?
In 2014 heeft JOB een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van klachtenregelingen van alle bekostigede mbo-instellingen. Er is onder meer gekeken naar de vindbaarheid van de klachtenregeling op internet, de communicatie over de klachtenregeling of de toegankelijkheid (leesbaarheid) daarvan. Het onderzoek bevatte zeer interessante en nuttige informatie voor verdere beleidsvorming op dit thema. Uit het onderzoek bleek onder meer dat 94% van de bekostigde mbo-instellingen informatie verschaffen over de klachtenregeling/klachtenbehandeling op de website van de instelling. Voorts bleek dat bijna tweederde van de bekostigde instellingen duidelijke informatie hebben staan op de website over wat studenten dienen te doen als zij een klacht hebben en wat zij kunnen verwachten van de procedure.
Naar aanleiding van het onderzoek van JOB hebben de MBO Raad en de JOB het initiatief genomen om de handreiking «Klachtenbehandeling in het mbo – Richtlijn voor scholen en studenten» te actualiseren.
Volgens de MBO Raad hebben alle mbo-instellingen een klachtenregeling en vrijwel alle mbo-instellingen hebben deze klachtenregeling op hun website. Daarbij hebben alle instellingen een medewerker aangesteld om studenten te helpen bij het indienen van een klacht.
Met de wettelijke verankering van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden indien een mbo-instelling niet voldoet aan een wettelijke eis (in casu het hebben van een klachtenregeling en/of het instellen van een onafhankelijke klachtencommissie).
Gezien bovenstaande vind ik het niet nodig het genoemde mbo-onderzoek op te schalen naar Nederland.
Hoe vaak worden studenten ten onrechte voortijdig uitgeschreven? Hoe komt u tot deze cijfers? Worden onterechte uitschrijvingen door de Inspectie van het Onderwijs of een andere onafhankelijke organisatie eigenlijk wel onderzocht? Hoe beoordelen deze organisaties of de uitschrijving ten onrechte is?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het verwijderen van studenten. Er wordt niet geregistreerd of een verwijdering terecht of onterecht is. Studenten hebben wel de mogelijkheid om tegen het besluit tot verwijdering in verweer te gaan en kunnen daarbij worden ondersteund. Een mbo-instelling is verplicht om een besluit tot verwijdering te motiveren aan de student. Als een mbo-student het niet eens is met de verwijdering, kan hij/zij hier bezwaar tegen maken bij de instelling of een klacht indienen bij de instelling. Het bevoegd gezag van de instelling zal hier dan na het volgen van de bezwaar- of klachtenprocedure op moeten reageren. Mbo-instellingen verantwoorden zich in het jaarverslag over de afhandeling van klachten binnen de instelling.
Wanneer de student het na de reactie van de instelling nog steeds niet eens is met de beslissing, kan de student een onderwijsconsulent benaderen, die kan bemiddelen tussen student en de instelling. De onderwijsconsulent kan ook in een eerder stadium bemiddelen tussen student en instelling. De student kan het besluit tot verwijdering uiteindelijk ook voorleggen aan de rechter.
Mbo-instellingen moeten aan de gemeente melden als zij een student verwijderen. De op de verwijdering volgende uitschrijving dient vervolgens door de instelling aan DUO te worden gemeld. Op haar beurt meldt DUO weer alle in- en uitschrijvingen aan de gemeenten. Als een leerplichtige student of een student van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie wordt verwijderd en uitgeschreven door een mbo-instelling, komt de leerplicht- of RMC-ambtenaar van de gemeente dit te weten. Zij hebben de taak om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en gaan na de melding het gesprek aan met de student om te kijken of hij/zij een andere opleiding kan volgen. De leerplicht- of RMC-ambtenaar benadert dan mbo-instellingen om samen te kijken welke opleiding geschikt is voor de student.
De Inspectie van het Onderwijs of andere organisaties onderzoeken in principe geen individuele meldingen van verwijdering. De Inspectie van het Onderwijs zal de student in eerste instantie verwijzen naar de bezwaar- of klachtenprocedure van de instelling. Wel is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs over één of meer mbo-instellingen signalen van vergelijkbare aard ontvangt, dit aanleiding kan zijn om in contact te treden met de instelling en de signalen te onderzoeken.
Wilt u het mogelijk maken dat in het geval van zittenblijven de mbo-studenten niet alle vakken over hoeven te doen, maar slechts die onderdelen waarvoor een onvoldoende is behaald?
Mbo-instellingen hebben veel ruimte om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs en de examinering van hun aangeboden opleidingen inrichten. Dit geldt ook ten aanzien van zittenblijven. In de wet- en regelgeving over het mbo wordt hierover niets geregeld, en dus bepaalt een mbo-instelling zelf of een student blijft zitten en hoe hiermee wordt omgegaan. Ook bepaalt de mbo-instelling in dat geval zelf hoe ze omgaat met het al dan niet moeten overdoen van bepaalde onderdelen van de opleiding die al in een eerder jaar zijn behaald. Het is wel belangrijk dat de regels voor studenten duidelijk zijn en dat de mbo-instelling deze vastlegt in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
Bent u ermee bekend dat er studenten zijn die als gevolg van een onterechte uitschrijving geconfronteerd worden met enorme studieschulden? Bent u bereid deze studenten, die soms in Kafkaëske situaties verwikkeld lijken, concreet en praktisch te ondersteunen? Bent u bereid een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) kwijtschelding te overwegen, als blijkt dat leerlingen ten onrechte worden uitgeschreven?
Ja. Er bestaat al een praktische oplossing. Een student die ten onrechte is uitgeschreven en opnieuw wordt ingeschreven, hoeft zijn prestatiebeurs niet terug te betalen. Wanneer hij contact opneemt met DUO (dat kan telefonisch en ook per e-mail), herstelt DUO de situatie in de studiefinanciering.
Herkent u de problemen van veel mbo-leerlingen die zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage? Herkent u de claim van veel studenten dat sommige scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek? In hoeverre onderschrijft u de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn? Hoe gaat u de mbo-leraren steunen, zodat zij voldoende in staat worden gesteld deze taak uit te voeren?
Ik herken mij niet in het algemene beeld dat mbo-studenten zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage of dat scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek.
Uit de landelijke rapportage van de bpv-monitor over 2016 blijkt ook dat er over het algemeen tevredenheid is over de beroepspraktijkvorming (bpv). Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dan ook dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Ik erken echter wel dat het in sommige gevallen beter kan. Ook landelijk gezien werk ik daarom aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de bpv via de Kwaliteitsafspraken mbo. Ik ondersteun de mbo-instellingen daarbij door hen onder andere financieel te belonen als zij goede resultaten boeken bij het verder verbeteren van de kwaliteit van de bpv. Het ondersteunen van mbo-docenten is primair een taak van de mbo-instelling en de extra financiële middelen waarmee ik instellingen via de Kwaliteitsafspraken mbo faciliteer, kunnen hier desgewenst ook voor ingezet worden.
Voor wat betreft de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn, is het wettelijk gezien zo dat onderwijsinstellingen de taak hebben om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Het succesvol vormgeven van de bpv vraagt echter uiteindelijk om een gezamenlijke inspanning (zie ook het antwoord op de volgende vraag). Om daarbij te ondersteunen zijn door de sector afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het bpv-protocol. Het bpv-protocol concretiseert daarmee de taken en verantwoordelijkheden zoals opgenomen in de Wet educatie beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat het vinden van een passende stage nog altijd een heikele kwestie is, vooral voor jongeren van niet-westerse afkomst? Is het u bekend of er nog steeds jongeren zijn die noodgedwongen helemaal geen stage lopen? Wat gaat u doen om hier verbetering in te brengen?
Het is de wettelijke taak van SBB om te zorgen voor voldoende erkende leerbedrijven. De beschikbaarheid van bpv-plekken vormt een complex samenspel tussen leerbedrijf, onderwijsinstelling, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en (leermogelijkheden en -behoeften van) de student. Hierbij is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het vinden van een passende bpv-plek is dan ook geen vanzelfsprekendheid en vraagt een nadrukkelijke inzet van zowel de student als de school.
Specifiek waar het jongeren van niet-westerse afkomst betreft, zien we dat zij meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren significant vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.2 Ik begrijp uit de aanbevelingen van de Amsterdamse Kinderombudsman dat studenten soms discriminatie ervaren bij het vinden van een stage. Dat vind ik zorgelijk en daarover ben ik heel duidelijk. Elke vorm van discriminatie vind ik onaanvaardbaar en onacceptabel. Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Uiteraard is het belangrijk dat er ook hoor en wederhoor plaatsvindt met het betrokken leerbedrijf. Wanneer aantoonbaar sprake is van discriminatie, kan door SBB de erkenning als leerbedrijf worden ingetrokken.
Ik besef dat handhaving en aangifte van discriminatie belangrijk zijn, maar niet genoeg. Daarom zet ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) binnen de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid) in op verschillende maatregelen om alle jongeren dezelfde kansen te bieden op een bpv-plaats. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de reactie van mijzelf en de Minister van SZW op het onderzoek van het Kennisplatform Integratie en Samenleving over stagediscriminatie in het mbo.3
Deelt u de mening van het Centre for Children's Rights van de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de regels en het klachtrecht dat de «complexiteit niet in overeenstemming lijkt met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat vooropstelt dat kinderen kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik deel de mening van het Centre for Children’s Rights van de Universiteit van Amsterdam niet, omdat mbo-studenten kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan. Onlangs is in het mbo het klachtrecht wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Het dient te gaan om een klachtenregeling met waarborgen voor een behoorlijke, zorgvuldige behandeling van klachten. De voorschriften in de wet zijn beperkt tot een minimum, juist met het doel ruimte te geven aan partijen om met kwesties die spelen zo goed mogelijk aangepast aan de specifieke situatie en zonder onnodig juridificeren of bureaucratische rompslomp te kunnen omgaan.
De klachtenregeling wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. De onderwijsinstelling dient de klachtenregeling openbaar te maken. Voorts dient er een onafhankelijke klachtencommissie worden ingesteld.
De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van klachtenregelingen. Studenten kunnen dan ook via de deelnemersraad meepraten/beslissen bij het opstellen van een klachtenregeling binnen de onderwijsinstelling.
Een van de waarborgen van een behoorlijke klachtenbehandeling is het recht van hoor en wederhoor. De klager en de aangeklaagde kunnen reageren op elkaars standpunten. Klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Uitwisseling van personeel tussen ministeries en overige, bij de gaswinning betrokken instanties |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat tussen uw ministerie en bij de gaswinning betrokken bedrijven en instanties zoals Gasterra, Gasunie, Energie Beheer Nederland (EBN), de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) (Shell / Exxon), Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de staf van de Nationale Coördinator Groningen (NCG), Centrum Veilig Wonen en Technische commissie bodembeweging (Tcbb) onderling personeel wordt uitgewisseld, gedetacheerd of anderszins (tijdelijk) in dienst genomen? Zo ja, waarom? Kunt u aangeven wat in de afgelopen vijf jaar grofweg de omvang was van het onderling uitwisselen van personeel? Wordt op dit moment nog steeds personeel onderling uitgewisseld?
Werknemers zijn mobiel in een arbeidsmarkt waarbij het mogelijk is dat hun specifieke kennis of vaardigheden voor meerdere werkgevers inzetbaar zijn. Dat betekent dat mensen in het domein van olie- en gaswinning voor verschillende organisaties werkzaam kunnen zijn geweest. Er zijn verschillende, bijvoorbeeld aan loopbaanontwikkeling gerelateerde, motieven voor mobiliteit. Het past mij niet om deze individuele overwegingen te duiden.
Bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ), de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) is op beperkte schaal sprake van werknemers die in eerdere dienstverbanden werkzaam zijn geweest voor een van de genoemde organisaties. Bij sollicitatieprocedures is er geen sprake van uitsluiting van sollicitanten op basis van eerdere werkgevers of opdrachtgevers, maar is onafhankelijkheid vanzelfsprekend wel een vereiste.
Private partijen kunnen zelf eisen aan hun potentiële werknemers stellen. Daar heb ik geen bemoeienis mee.
Overigens hebben er binnen het energiedomein geen detacheringen tussen EZ enerzijds en NAM, Shell en ExxonMobil anderzijds plaatsgevonden. In de afgelopen vijf jaar zijn er wel zulke detacheringen tussen EZ en Gasunie en EZ en EBN geweest.
De NCG is een interbestuurlijke organisatie die is ingesteld voor een specifieke opgave in Groningen. De NCG is een tijdelijke organisatie, waarbij met name personen werkzaam zijn van het Rijk, provincie(s) en gemeenten. Er zijn daarom in veel gevallen afspraken gemaakt over de terugkeer van deze personen naar hun vorige organisaties, zodra hun werkzaamheden voor de NCG zijn voltooid. In antwoorden op eerdere Kamervragen (Handelingen II, 2015–2016, Aanhangsel 2497) ben ik al ingegaan op het feit dat er bij de NCG ook medewerkers zijn die eerder in opdracht van NAM en CVW hebben gewerkt.
Hoe worden na het rapport «Aardbevingsrisico's in Groningen» van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) de afzonderlijke rollen van vergunningverlener, toezichthouder en exploitant uit elkaar gehouden? Zijn steeds de afzonderlijke belangen onderkend en benoemd in de besluitvorming over het gaswinningsplafond? Zo ja, hoe is dat in de uiteindelijke besluitvorming over het gaswinningsplafond tot uitdrukking gekomen en is dat publiekelijk toegankelijke informatie?
In mijn brief van 2 april 2015 (Kamerstuk 33 529, nr. 143) heb ik toegelicht hoe het kabinet omgaat met de conclusies en aanbevelingen van de OVV. Voor het instemmingsbesluit over het winningsplan 2016 van het Groningen-gasveld is de gangbare vergunningsprocedure gevolgd. Hoe ik tot mijn besluit ben gekomen over het jaarlijkse productieniveau heb ik uiteengezet in mijn brief van 23 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 309) en meer in detail in mijn instemmingsbesluit van 30 september 2016 (Staatscourant, nr.51 389).
Kunt u inzicht geven in het huidige bonusbeleid en dat van de afgelopen vijf jaar van Gasunie, Gasterra, SodM, EBN en NAM? Heeft of hebben bijvoorbeeld één of meerdere betrokken instanties of bedrijven op enig moment een bonusbeleid gekend en werd daarover in de afzonderlijke jaarverslagen gerapporteerd? Was de eventuele bonusstructuur afhankelijk gesteld van het te winnen of gewonnen dan wel verkochte hoeveelheid gas?
SodM volgt, net als andere diensten bij de rijksoverheid, het «Beleidskader extra belonen Rijk». Daarbij gaat het om eenmalige toelagen om een individuele medewerker incidenteel te belonen. Dit is bedoeld voor medewerkers die zich in de uitoefening van hun functie nadrukkelijk hebben onderscheiden van andere medewerkers op gedrag en resultaat. De toelagen zijn niet afhankelijk gesteld van te winnen of gewonnen hoeveelheden aardgas. Dit beloningskader en het totaal van de toelagen die het Rijk jaarlijks toekent is openbare informatie (zie Kamerstuk 31 490, nr. 205).
Gasunie gaat in haar jaarverslag in op het remuneratiebeleid van de Raad van Bestuur en de collectieve operationele doelstellingen die gelden voor het gehele personeel van Gasunie (zie pagina 54 t/m 57 van het jaarverslag 2015). Aangezien Gasunie geen rol speelt in de winning en verkoop van gas zijn de variabele beloningen daar ook niet afhankelijk van.
In februari 2016 is het beloningsbeleid voor de statutair bestuurder van EBN vastgesteld. In het jaarverslag 2015 wordt het vóór die tijd geldende beleid toegelicht (zie pagina 64 en 65 van het jaarverslag 2015). In het komende jaarverslag over het boekjaar 2016, dat in april 2017 verschijnt, zal EBN meer in detail rapporteren over de doelstellingen van de variabele beloning en het behaalde resultaat. Er is in 2016 geen doelstelling gehanteerd die direct betrekking heeft op de te winnen of verkochte hoeveel gas. Eén van de doelstellingen in 2016 was de winst. In eerdere jaren was – in lijn met EBN’s rol in het kleineveldenbeleid – één van de doelstellingen de productie uit de kleine gasvelden (alle Nederlandse gasvelden, uitgezonderd de productie uit Groningen). Nu is er geen doelstelling meer die direct betrekking heeft op de te winnen, gewonnen of verkochte hoeveelheid gas.
GasTerra kent voor 10–15% van de medewerkers een variabele beloning. Het totaal aan variabele beloningen bij GasTerra hangt af van een rapportcijfer dat het College van Gedelegeerd Commissarissen (het CvG, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de vier aandeelhouders EZ, EBN, Shell en ExxonMobil) jaarlijks geeft op grond van de behaalde prestaties. Prestaties worden beoordeeld aan de hand van de gestelde doelstellingen die elk even zwaar wegen. Vanuit de missie van waardemaximalisatie zag één van deze doelstellingen op de verkochte hoeveelheid Groningengas, binnen het wettelijke productieplafond. Op mijn initiatief hebben de betrokken partijen in het CvG gezamenlijk besloten om vanaf 2016 dit criterium te schrappen als onderdeel van de variabele beloning. Dat betekent dat bij de vaststelling van de variabele beloning over 2016 niet langer meer sprake is van het meewegen van de score op dit criterium bij het vaststellen van de hoogte van de variabele beloning. De variabele beloning voor de statutair directeur wordt jaarlijks toegelicht in het jaarverslag van GasTerra.
Voor zowel Gasunie, GasTerra als EBN geldt dat een maximale hoogte van de variabele beloning 20% is. Dit is conform het beleid voor staatsdeelnemingen. In het beloningsbeleid van NAM, een bedrijf met private aandeelhouders, heb ik geen inzicht.
Kunt u deze vragen nog vóór het komende plenaire debat in de Kamer over de mijnbouw beantwoorden of in elk geval de op dat moment bekende informatie hierover naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht 'Vliegers Air France KLM op ramkoers' |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vliegers Air France KLM op ramkoers», waaruit blijkt dat er een conflict is tussen piloten van Air France en KLM over de zogenaamde productiebalans?1
De Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) heeft mij in reactie op het bericht in de Telegraaf gemeld dat er geen sprake is van een «ramkoers» tussen de piloten van Air France en die van KLM. Air France is in onderhandeling met de pilotenvakbonden in Frankrijk. De VNV is daarbij geen partij.
Zijn de afspraken tussen de top van Air France-KLM en de Nederlandse overheid nog steeds van kracht?
Ja.
Deelt u de mening dat een mogelijke deal met de Air France-piloten die ten koste gaat van groei en werkgelegenheid bij KLM, niet past bij deze eerder gemaakte afspraken? Kunt u dit toelichten?
Ik heb geen enkele indicatie dat er een overeenkomst met de Air France piloten op komst is die mogelijk in strijd zou zijn met de afspraken die de Nederlandse overheid met Air France KLM heeft gemaakt.
Klopt het dat productieverbetering in ruil voor groei nog steeds de strategie is van Air France-KLM, of ziet u hier een koersverandering?
Een belangrijk uitgangspunt van het strategisch plan van Air France KLM, «Perform 2020», is dat groei moet worden verdiend door verbetering van de productiviteit en kostenreductie. Dat geldt voor zowel Air France als KLM. Ik heb geen aanwijzingen dat dit uitgangspunt wordt verlaten. De CEO van Air France KLM, de heer Janaillac, heeft aangegeven dat ook het project «Trust Together» geen wijziging van de strategische koers betekent.
Het artikel ‘Pensioenfederatie: ‘Nettopensioen is vaak loos product’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Pensioenfederatie: «Nettopensioen is vaak loos product»»1 en de brief van de Pensioenfederatie over dit onderwerp?2
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat nettopensioendeelnemers door de huidige vormgeving van de regeling het risico lopen dat zij 25 tot 30% van hun pensioen kunnen verliezen bij de inkoop in de basisregeling van een pensioenfonds?
De eis dat deelnemers aan een nettopensioenregeling bij een pensioenfonds een deel van hun opgebouwde pensioenkapitaal moeten gebruiken voor een bijdrage aan de collectieve buffer van het pensioenfonds is geregeld in het Besluit van 11 december 2014 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen (Stb. 2014, 529). De in dit besluit opgenomen voorwaarden zijn nodig voor het voldoende scheiden van de middelen voor het nettopensioen, van waaruit onbelaste uitkeringen worden gedaan, van de middelen voor de basispensioenregeling waarover nog belasting moet worden geheven (fiscale hygiëne). Deze voorwaarden zijn nodig omdat de regeling van het nettopensioen onder het verbod op ringfencing van artikel 123 van de Pensioenwet valt en dus één financieel geheel vormt met de andere regelingen die een pensioenfonds uitvoert. Fiscale hygiëne heeft tot doel om te voorkomen dat deelnemers aan de basispensioenregeling, met verplichte deelname, op enigerlei wijze financieel moeten bijdragen aan de nettopensioenregeling. De huidige regelgeving rond nettopensioen is na overleg met het pensioenveld tot stand gekomen.
Ik ben momenteel – samen met het Ministerie van Financiën -in overleg met de Stichting van de Arbeid om te kijken of aanpassingen in de huidige wet- en regelgeving noodzakelijk en wenselijk zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de destijds door het kabinet gestelde randvoorwaarden van fiscale hygiëne en vrijwilligheid onverminderd blijven gelden.
Deelt u de mening dat de nettopensioenregeling voor deelnemers een realistische oplossing moet zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat volgens de pensioenfederatie deelnemers bij de huidige nettopensioenregelingen bij pensioenfondsen ruim een kwart van hun inleg kunnen kwijt raken bij omzetting naar een uitkering en pensioenfondsen door de wettelijk voorgeschreven vormgeving van nettopensioenregeling niet in staat worden gesteld om een nettopensioenregeling uit te voeren die aantrekkelijk en in het belang van deelnemers is, klopt het dat de inkoopmethodiek is geregeld in een besluit en u de bevoegdheid heeft om deze te wijzigen? Zo nee, welke route is nodig om wijzigingen door te voeren? Bent u bereid om de regels voor de aankoop van het nettopensioen te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de fiscale hygiëne onvoldoende geborgd is in de huidige regeling? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de huidige voorwaarde dat een nettopensioen op basis van een zuiver kostendekkend tarief in de basispensioenregeling moet worden ingekocht, is fiscale hygiëne geborgd. Deze kostendekkende inkoop van rechten met opslag voor het vereist eigen vermogen is noodzakelijk om subsidiestromen van de basispensioenregeling naar de nettopensioenregeling tegen te gaan. Daarbij moet eveneens rekening worden gehouden met eventueel verschillen in levensverwachting tussen de deelnemers in de verscheidene regelingen.
Bent u bereid op korte termijn tot een oplossing te komen om te voorkomen dat deelnemers die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken tegen ongunstige voorwaarden moeten inkopen? Zo ja, welke?
Ik streef ernaar om – na afloop van het overleg met de Stichting van de Arbeid – zo snel mogelijk mijn conclusies met uw Kamer te delen.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen en het presenteren van een oplossing voor het verkiezingsreces te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 6.
Het langer openhouden van de Belgische kerncentrales Tihange en Doel |
|
Jan Vos (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het langer openhouden van de Belgische kerncentrales Tihange en Doel?1
Ja.
Klopt het dat de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken Jambon en de regeringspartij N-VA gezegd hebben dat de kerncentrales in Doel en Tihange niet in 2025, maar pas in 2030 of 2035 zouden moeten sluiten, dus 30 jaar later dan oorspronkelijk gepland?
De Belgische regeringspartij N-VA heeft aangegeven dat indien de leveringszekerheid in gevaar komt het langer openhouden van enkele reactoren tot 2030 of 2035 voor hun een optie is2. Dit is een verlenging van 5 tot 10 jaar ten opzichte van de huidige sluitingsdata.
Kunt u bevestigen dat u het hier niet mee eens bent? Wat gaat u er aan doen om dit te voorkomen?
Hoewel het in eerste instantie begrijpelijkerwijs vragen oproept om de levensduur van de kerncentrales wederom te verlengen, betreft dit een nationale afweging. Het FANC moet vast stellen of het veilig is om de oudere reactoren langer open te houden en of er veiligheidsverhogende maatregelen getroffen moeten worden. Deze afweging vindt in België onafhankelijk plaats van de politieke besluitvorming. Internationaal zijn er kernreactoren tot leeftijden van 50 of 60 jaar waarvan is aangetoond dat veilig bedrijf mogelijk is. Een verlenging in België tot 50 jarige leeftijd loopt dan ook internationaal gezien niet uit de pas. Ik zal dit proces nauwlettend volgen en waardeer het dat België voor dergelijke processen actief gebruik maakt van internationale audits zoals de audit in februari 2017 over de bedrijfsduurverlenging van Doel 1 en Doel 23.
In hoeverre heeft u op een overtuigende wijze de wens van de Kamer, zoals verwoord in de motie-Fokke/Jan Vos (Kamerstuk 32 645, nr. 82) en de motie-Smaling c.s. (Kamerstuk 25 422, nr. 182) overgebracht dat deze onveilige centrales reeds op korte termijn uit bedrijf genomen moeten worden?
Ik heb uw Kamer op 7 juli 2016 per brief geïnformeerd over de wijze waarop ik aan de motie Fokke/Jan Vos invulling heb gegeven.4 Wat betreft de door u genoemde motie Smaling beraad ik mij op dit moment hoe Nederland in internationaal verband kan optrekken in het dossier nucleaire veiligheid, ik zal uw Kamer hier in de zomer over informeren.
Waarom luistert de Belgische Minister niet naar u? Heeft u de wens van de Kamer wel met voldoende urgentie overgebracht? Ook dat het niet om een tijdelijke stillegging zou moeten gaan, maar om een definitieve sluiting van deze centrales?
Minister Jambon is door mij meermaals gewezen op de zorgen die er in Nederland zijn ten aanzien van de berichtgeving over diverse Belgische centrales. Ik heb de wens van de Kamer om de centrales te sluiten en de overwegingen van de Kamer daarbij expliciet aan Minister Jambon overgebracht en daarover uw Kamer meerdere keren geïnformeerd waaronder tijdens het AO nucleaire veiligheid van 7 december 2016.
Klopt het dat ook Duitsland en Luxemburg de mening zijn toegedaan dat de centrales dicht moeten?
De Duitse en Luxemburgse overheden hebben aan België het verzoek gedaan tot een tijdelijke sluiting van twee van de zeven reactoren (Doel 3 en Tihange 2) en aanvullend onderzoek te doen naar deze twee reactoren. Voor zover mij bekend is van een officieel verzoek van de Duitse of Luxemburgse regering tot definitieve sluiting van alle kernreactoren in België geen sprake.
Klopt het dat de helft van de Belgische energieproductie uit kernenergie zou bestaan? Waarom is er kennelijk in België nooit een gezonde energiemix ontstaan? Hoe kunnen u en de Minister van Economische Zaken hier alsnog een bijdrage aan leveren?
België produceert tot circa 60% van zijn elektriciteit met kernenergie. De keuze van de energiemix is een nationale afweging. Als Minister van IenM heb ik geen rol in het vaststellen van wat de energiemix in buurlanden is. Ik heb uw Kamer bij het Algemeen Overleg nucleaire veiligheid en stralingsbescherming van 7 december 2016 geïnformeerd over het Memorandum of Understanding van de Minister van Economische Zaken met zijn Belgische collega over de verdere uitbreiding van interconnecties tussen de Nederlandse en Belgische stroomnetten. Hiermee wordt de mogelijkheid vergroot voor België om in periodes van schaarste stroom uit Nederland te importeren.
Klopt het dat de directeur veiligheid van Engie is ontslagen in verband met de slechte veiligheidscultuur bij Tihange? Waarom stelt energieleverancier ENGIE dan nu dat de centrale «hartstikke veilig» is? Is dit juist ook weer te zien als een nieuwe bevestiging van de gebrekkige veiligheidscultuur bij ENGIE?2
Op 29 november 2016 heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd over toenmalige berichtgeving over de veiligheidcultuur bij Electrabel en de maatregelen die het FANC en Electrabel hierin genomen hebben.6 In mijn brief geef ik aan dat Electrabel ook personele stappen heeft gezet om de veiligheidscultuur te verbeteren. De aanstelling van een nieuwe directeur veiligheid bij ENGIE (het moederbedrijf van Electrabel) is één van de maatregelen waarmee Electrabel laat zien te acteren op het toezichtsignaal van het FANC. Minister Jambon heeft aan mij telefonisch en per brief bevestigd dat er geen sprake is van een feitelijk onveilige situatie. Het toezichtsignaal van het FANC over, en de stappen die Electrabel nu zet in de veiligheidscultuur dienen om ook in de toekomst onveilige situaties uit te sluiten.
Klopt het dat de Belgische toezichthouder FANC ook heeft gesproken van een schandalig slechte veiligheidscultuur? Klopt het dat er alleen al in 2016 vijftien veiligheidsincidenten hebben plaatsgevonden?
Ik heb u in mijn brief van 29 november 20165 geïnformeerd over het toezichtsignaal van het FANC met betrekking tot de veiligheidcultuur, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5. In 2016 hebben er zich bij de kerncentrales in België zeven INES-incidenten voorgedaan. Deze zeven incidenten zijn gekwalificeerd als INES-1 incident: een afwijking waarbij voldoende veiligheidsmarge blijft bestaan.
Kunt u nogmaals bij de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken Jambon aandringen op spoedige en definitieve sluiting van deze centrales? Kunt u hierover zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen een week, rapporteren aan de Kamer? Kunt u een afschrift van een te sturen brief, dan wel een gespreksverslag van uw gesprek met de Belgische Minister toevoegen bij deze rapportage aan de Kamer?
Ik heb de wens van uw Kamer overgebracht aan Minister Jambon en uw Kamer hierover geïnformeerd. Zie antwoord vraag 4. Ik zal Minister Jambon bij de volgende gelegenheid nogmaals wijzen op het verzoek van uw Kamer.
De hulpverlening op het Schelde-Rijnkanaal |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Twijfels over reddingswerk op drukke Schelde-Rijnkanaal»?1
Ja. Ten behoeve van de beantwoording van uw vragen heb ik informatie ingewonnen bij de veiligheidsregio’s Zeeland (VRZ) en Midden- en West-Brabant (VRMWB). De besturen van de veiligheidsregio’s zijn immers verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken van de veiligheidsregio. Deze taken betreffen brandweerzorg, geneeskundige hulpverlening, rampenbestrijding en crisisbeheersing. Het bestuursmodel van de veiligheidsregio’s is vormgegeven op basis van verlengd lokaal bestuur. Het bestuur wordt gevormd door de burgemeesters van de inliggende gemeenten. De leden van het bestuur van de veiligheidsregio leggen aan hun eigen gemeenteraad verantwoording af over hun eigen bijdrage aan het regiobestuur en verstrekken de door de raadsleden gevraagde informatie. In deze verantwoordingsrelatie wil ik niet treden.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het niet langer in één hand houden van de hulpverlening op het kanaal bij de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant? Waarom neemt de Veiligheidsregio Zeeland nu een deel van de taken over? Hoe is de samenwerking en afstemming geregeld tussen de beide betrokken veiligheidsregio’s?
De VRZ en VRMWB melden ten aanzien van deze vragen het volgende:
«De effectiviteit van de uitvoering van de Search and Rescue (SAR)-taak op het Schelde-Rijnkanaal was voor verbetering vatbaar. Dit is gebleken uit een uitgevoerde risicoanalyse en capaciteitenanalyse welke door VRZ en VRMWB, i.c. de directies van de brandweer Zeeland en brandweer Midden- en West-Brabant, is uitgevoerd en vastgesteld. Er is besloten dat VRMWB zorg draagt voor de uitvoering van de brandweertaak en dat VRZ zorg draagt voor de uitvoering van de SAR-taak op het Schelde-Rijnkanaal.»
Is het waar dat aan het nieuwe eigen reddingsvaartuig andere kwaliteitseisen worden gesteld dan voorheen aan de calamiteitenboot Hellegat (Van der Zee)? Zo ja, op welke punten en onderdelen wijken deze eisen af en hoe denkt u hierover? Heeft de alternatieve invulling van de hulpverlening gevolgen voor de veiligheid? Zo ja, welke?
De VRZ en VRMWB melden ten aanzien van deze vragen het volgende:
«Aan het nieuwe (aan te schaffen) reddingsvaartuig worden minimaal de kwaliteitseisen gesteld welke daarvoor golden. Het huidige (tijdelijke) reddingsvaartuig (Jan1) voldoet ook aan deze minimale kwaliteitseisen. Uit onderzoek is gebleken dat de SAR-dekking niet op het gehele Schelde Rijnkanaal conform de landelijke zorgnorm voor SAR is. Daarom zal binnen twee jaar een nieuwe voorziening in Tholen gestationeerd worden vanuit waar de SAR-taak op het kanaal wordt uitgevoerd. Om de SAR-dekking per direct te verbeteren op het Schelde-Rijnkanaal is besloten om de Jan1 per direct in Tholen te stationeren.
Vanuit VRZ wordt de landelijke richtlijn voor brandweerhulpvaartuigen gehanteerd en wordt geconformeerd aan de bepalingen uit het landelijke handboek incidentbestrijding op het water (Waterrand).»
Zijn andere belanghebbenden voorafgaand aan de keuze voor het eigen reddingsvaartuig geraadpleegd over deze voorgenomen keuze? Zo ja, wat is hiermee gedaan? Zo nee, waarom niet?
De VRZ en VRMWB melden ten aanzien van deze vragen het volgende:
«Ja. Voordat het besluit is geëffectueerd heeft consultatie plaatsgevonden in een gevormde Werkgroep Schelde-Rijnkanaal (SRK) met vertegenwoordiging van de brandweer vanuit beide regio’s en andere partijen. Daarnaast heeft consultatie plaatsgevonden binnen de projectgroep Maritieme Veiligheid in Zeeland waar onder andere de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (KNRM), Rijkswaterstaat (RWS), de politie en gemeenten ambtelijk in zijn vertegenwoordigd.» De VRZ en MRMWB melden voorts dat er in deze werkgroep en projectgroep draagvlak is voor de gekozen oplossing.
Heeft de nieuwe inrichting van de hulpverlening gevolgen voor de scheepvaart? In hoeverre worden meer of langdurig vertragingen verwacht als gevolg van de nieuwe inrichting?
De VRZ en VRMWB melden ten aanzien van deze vragen het volgende:
«Nee. Doel is om de SAR taak vanuit Tholen effectiever (lees sneller) uit de voeren dan in de «oude» situatie.»
Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor de nautische veiligheid, zijnde de zorg voor een vlotte en veilige doorvaart. Het bergen van obstakels die de scheepvaart belemmeren is hier onderdeel van. De taken en afspraken hieromtrent zijn onveranderd.
Het bericht dat er grote verontwaardiging heerst over de aanhouding van een 12-jarige jongen |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Woede in Zuidoost om arrestatie 12-jarige jongen»?1
Ja.
Bent u bereid deze zaak tot op de bodem uit te zoeken en de resultaten van dit onderzoek met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een individuele lokale aangelegenheid waarover ook Raadsvragen zijn gesteld. Het is aan het lokale bevoegd gezag om hierop te reageren c.q. te acteren.
Kunt u uitsluiten dat racisme een rol heeft gespeeld bij de aanhouding van de jongen? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, wat voor actie gaat u ondernemen jegens de dienstdoende handhavers en politieagenten?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u de verontwaardiging die mensen voelen inzake de arrestatie van de jongen? Zo ja, wat gaat u doen om de spanningen, die zijn ontstaan na deze gebeurtenis, te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om de politie in de toekomst de-escalerend in plaats van escalerend op te laten treden?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat mensen, door het grote aantal gewelddadige (buitenproportionele) aanhoudingen die in de afgelopen jaren zijn verricht (sommige zelfs met de dood tot gevolg), zich niet meer veilig voelen ten opzichte van de ordehandhaving en dat hun vertrouwen in de mensen die veiligheid zouden moeten bieden is beschaamd? Zo ja, wat voor actie gaat u ondernemen om geweld bij de ordehandhaving uit te bannen en dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn brief aan uw Kamer van 4 oktober 2016.3
Wat voor keiharde maatregelen gaat u nemen om etnisch profileren bij de politie en de handhaving uit te bannen en de ordehandhaving te zuiveren van racistische cowboys?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat etnisch profileren en racistisch gedrag van de ordehandhaving het structurele gevolg zijn van een cultuur waarin mensen van kleur en met een migrantenachtergrond worden achtergesteld? Zo ja, wat gaat u doen om die cultuur uit te bannen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de betreffende jongen is gevraagd zijn identiteitsbewijs te tonen, terwijl de jongen nog niet valt onder de identificatieplicht? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de dienstdoende handhaver? Zo nee, waarop baseert u dit?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) de wet niet kende?2 Zo ja, wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat het nooit meer voorkomt dat een boa de wet niet kent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich indenken dat een arrestatie met omstanders een enorme impact heeft op een 12-jarige jongen? Zo ja, wat gaat u ondernemen om te bewerkstelligen dat er voldoende nazorg is voor de desbetreffende jongen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er beleid omtrent de aanhouding van kinderen en biedt dit beleid voldoende handvaten voor politieagenten en ordehandhavers om op een zorgvuldige manier om te gaan? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, wat gaat u doen om beterschap te bewerkstelligen?
Jeugdigen van 12 t/m 17 jaar vallen onder het jeugdstrafrecht. De rol van de politie wordt uitgevoerd conform het werkproces Jeugdige Verdachte, waarin staat beschreven op welke wijze met minderjarige verdachten wordt omgegaan. Dit is onderdeel van het basispolitieonderwijs, waarbij veel aandacht is voor de bejegening van jongeren en hun ouders, en het verhoren van minderjarige verdachten. Bejegening is ook geregeld in het onderdeel van de IBT trainingen.
Bent u bereid de opgelegde boete kwijt te schelden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid excuses aan de jongen en zijn ouders aan te bieden met betrekking tot het buitenproportionele optreden van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de jongen (psychologische) hulp aanbieden, temeer omdat de impact van de aanhouding groot is? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in geval van aanhoudingen van minderjarigen en/of aanhoudingen waarbij veel (disproportioneel) geweld gebruikt wordt voortvarender te zijn met het bieden van (psychologische) hulp? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
De noodzaak tot het aanbieden van psychologische hulp wordt per zaak beoordeeld.
Subsidieverlening aan organisaties voor slachtoffers van seksueel misbruik in de kerk |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het opstappen van alle leden van de Raad van Toezicht van de stichting Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Misbruik (KLOKK)?1 Wat zijn de redenen geweest voor deze leden om op te stappen?
De leden van de raad van Toezicht van de stichting KLOKK hebben een eigen keuze gemaakt om op te stappen. Zij hebben VWS daarna schriftelijk geïnformeerd over deze stap en aangegeven dat de verstoorde relatie tussen de Raad van Toezicht en het Bestuur de reden is geweest dat de Raad van Toezicht is opgestapt.
In hoeverre werd de Raad van Toezicht door KLOKK in staat gesteld de taken zorgvuldig en volledig uit te voeren?2 Klopt het dat zij geen informatie kregen over de manier waarop het subsidiegeld werd uitgegeven?
In de toelichting die de leden van de Raad van Toezicht hebben gegeven op hun keuze om op te stappen hebben zij aangegeven dat de wijze van optreden van de voorzitter de reden is geweest voor het opstappen. De besteding van de subsidiemiddelen was bij de Raad van Toezicht bekend.
Klopt het dat het salaris van de directeur van KLOKK in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is vastgesteld?3 4 Hoe verhoudt zich dit tot een vermeende brief van het Ministerie van VWS aan KLOKK uit 2013, waarin staat dat de Raad van Toezicht de hoogte van het salaris bepaalt?5 Hoe beoordeelt u deze discrepantie en welke gevolgen heeft deze?
VWS heeft voor de jaren 2014 tot en met 2017 aan de stichting KLOKK een projectsubsidie toegekend voor de activiteiten lotgenotenbegeleiding, voorlichting/ondersteuning en externe contacten. Daarbinnen is ruimte geboden voor een bedrag van maximaal € 57,00 bruto per uur voor de salariskosten van de directeur. Dit bedrag is gezien de uit te voeren werkzaamheden van de stichting niet ongebruikelijk.
Het is evenwel aan de Raad van Toezicht, in de rol van werkgever van de directeur, om de arbeidsvoorwaarden van de directeur vast te stellen. VWS speelt daarbij geen rol.
Het is aan de directeur van de stichting om kwalitatief goede werknemers aan te nemen en het salarisniveau daarvan vast te stellen, binnen de ruimte die de subsidietoekenning daartoe biedt.
Indien de genoemde activiteiten waarvoor de stichting subsidie ontvangt grotendeels uitgevoerd worden door bedoelde personen, lijkt het begrijpelijk dat de salariskosten van hen een substantieel deel van begroting vormen. De beoordeling daarvan is evenwel aan de Raad van Toezicht.
In hoeverre acht u het te verantwoorden dat de directeur en zijn vrouw bijna de helft van de subsidie als salariskosten declareren?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is duidelijk waar de subsidie van de stichting KLOKK precies naartoe gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De subsidie wordt, conform de meerjarenbegroting van de stichting KLOKK op basis waarvan subsidie is verleend, besteed aan de activiteiten lotgenotenbegeleiding, voorlichting/ondersteuning en externe contacten. De financiële en inhoudelijke verslagen over de jaren 2014 en 2015 zijn naar VWS gestuurd. Op basis van de begroting en het activiteitenplan voor 2017 zal VWS de bevoorschotting voor het jaar 2017 verstrekken. De subsidieperiode stopt na 2017.
Wat is er van de extra eisen terechtgekomen die het Ministerie van VWS heeft gesteld aan KLOKK naar aanleiding van de «Tussenevaluatie Subsidietoekenning SKIP, KLOKK en SHN» d.d. april 2016? Welke eisen zijn door KLOKK goed uitgevoerd en welke niet?6 Kunt u uw antwoord toelichten?
In de «Tussenevaluatie Subsidietoekenning SKIP, KLOKK en SHN», opgesteld door de Rebelgroep, zijn voor de stichting KLOKK specifieke aanbevelingen opgenomen. Deze aanbevelingen hadden onder andere betrekking op de kwetsbaarheid en de continuïteit van de organisatie, de legitimiteit van het Bestuur door het niet betrekken van vrijwilligers bij de activiteiten en de vermenging van functies van de portefeuillehouder Financiën binnen de Raad van Toezicht die tevens eigenaar is van het bedrijf dat de administratie van KLOKK verzorgde.
Op nadrukkelijk verzoek van VWS is deze vermenging van functies per 1 juli 2016 opgeheven. Tevens heeft de stichting KLOKK op verzoek van VWS op 24 juni 2016 schriftelijk aangegeven welke verbeterpunten de stichting zal doorvoeren naar aanleiding van de aanbevelingen van Rebel. Op 31 januari 2017 heeft KLOKK op verzoek van VWS schriftelijk gerapporteerd over de voortgang hiervan. Uit deze update blijkt dat nog niet alle toegezegde verbeterpunten zijn uitgevoerd. Daarmee zijn de zorgen over de legitimiteit, kwetsbaarheid en transparantie van de stichting KLOKK nog niet weggenomen. Om die reden heeft VWS aangegeven hierover met de nieuwe Raad van Toezicht, zodra deze is aangetreden, en het Bestuur van KLOKK in gesprek te gaan.
Het meest recente gesprek dat VWS met het bestuur van de stichting KLOKK heeft gevoerd, heeft op 18 januari 2017 plaatsgehad. In dit gesprek is onder meer gesproken over de sturingsopgaven van KLOKK gelet op de ontstane situatie na het aftreden van de voltallige Raad van Toezicht en de zwakke gezondheid van enkele leden van het bestuur. Tevens zijn reeds gemaakte afspraken over de financiële verantwoording door KLOKK, herbevestigd.
KLOKK heeft inmiddels laten weten dat er een nieuwe Raad van Toezicht, bestaande uit drie personen, is aangetreden.
Wat zijn de uitkomsten geweest van de gesprekken tussen het Ministerie van VWS en de stichting KLOKK? Welke afspraken zijn daarbij gemaakt en op welke manier wordt de nakoming hiervan gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de conclusie van KLOKK dat zij geen verantwoordelijkheid meer kunnen nemen voor het uitvoeren van de kostenplaats MCU, omdat deze uitgaven niet te verantwoorden zijn?7 Wat bedoelt KLOKK daar volgens u precies mee?
In 2013 is met de stichting KLOKK afgesproken dat zij een centrale rol zouden spelen voor de slachtofferorganisaties van in het verleden gepleegd seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk. De te verwachten kosten van de lotgenotengroepen Nederland Heelt en Mea Culpa United (MCU) zijn als aparte activiteit zichtbaar gemaakt in de begroting van KLOKK. Daarmee kan KLOKK facturen van deze organisaties, zoals voor zaalhuur voor lotgenotenbijeenkomsten betalen. Van doorsubsidiëring is dan ook geen sprake.
De kostenposten voor de lotgenotengroepen Nederland Heelt en MCU zijn geoormerkt en kunnen niet door KLOKK voor andere doeleinden worden ingezet.
Het bestuur van KLOKK heeft aangegeven dat de door MCU aangeleverde gegevens ten behoeve van de controle van de jaarrekening door de accountant van KLOKK als onvoldoende zijn beoordeeld. Op grond hiervan zou KLOKK, als verantwoordelijke partij voor de subsidie, niet in staat zijn om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven van MCU te kunnen verantwoorden.
Tussen KLOKK en MCU dienen derhalve goede afspraken gemaakt te worden over de wijze waarop de uitgaven die ten laste komen van de MCU-kostenpost door KLOKK kunnen en moeten worden verantwoord.
In de contacten met de beide organisaties is hier door VWS ook meermaals op aangedrongen.
De genoemde reactie van MCU onderstreept de noodzaak tot het maken van goede onderlinge afspraken. Bij goede afspraken over de verantwoording van de subsidie kunnen activiteiten van MCU worden uitgevoerd.
Klopt het dat ervoor gekozen is om KLOKK vrijheid te geven in de doorsubsidiëring aan andere slachtofferorganisaties? Wat was daar de reden van? Waarom hield u de subsidieverlening niet in eigen hand?
Zie antwoord vraag 8.
Indien doorsubsidiëring door KLOKK mogelijk was, in hoeverre is het dan gerechtvaardigd om te zeggen dat gezien de eisen van het Ministerie van VWS geen verantwoordelijkheid meer kan worden genomen voor het uitvoeren van de kostenplaats Mea Culpa United (MCU)?8
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de uitgaven door MCU niet verantwoord kunnen worden qua rechtmatigheid en doelmatigheid en dus niet aan de eisen van het Ministerie van VWS voldoen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?9
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u reageren op de gang van zaken tussen MCU en stichting KLOKK, zoals beschreven door MCU zelf?10
Zie antwoord vraag 8.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat slachtofferorganisatie MCU alsnog de werkzaamheden voor slachtoffers kan voortzetten?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer bent u bereid de subsidie aan stichting KLOKK stop te zetten en deze in te zetten voor ondersteuning van andere slachtofferorganisaties die zich wel structureel houden aan de eisen van doelmatigheid en rechtmatigheid?
KLOKK ontvangt een projectsubsidie voor de periode 2014 tot en met 2017, de subsidie zal niet worden verlengd.
Een subsidie kan tussentijds pas worden stopgezet op basis van de bepalingen van artikel 4:48 e.v. van de Algemene Wet Bestuursrecht. Daarvan is momenteel geen sprake. Daarbij is in de «Tussenevaluatie Subsidietoekenning SKIP, KLOKK en SHN» door de Rebelgroep geconstateerd dat de subsidiemiddelen, binnen de ruimte die de subsidiebeschikking biedt, rechtmatig en doelmatig zijn besteed.
Met KLOKK zijn afspraken gemaakt over de jaarlijkse verantwoording en over het realiseren van verbeterpunten die op basis van het Rebel-rapport zijn opgesteld. Omdat KLOKK nog niet alle gevraagde verantwoordingsgegevens heeft aangeleverd is de bevoorschotting van de subsidie per 1 januari 2017 tijdelijk stopgezet.
Hoeveel meldingen zijn er sinds de sluiting van de Klachten Commissie nog bij het Meldpunt Seksueel Misbruik Rooms-Katholieke kerk (RKK) binnengekomen? Waar is dat aantal op gebaseerd?
Met ingang van 1 mei 2015 is de klachtenregeling ten aanzien van verjaard seksueel misbruik en/of misbruik door een overleden aangeklaagde beëindigd en is het Meldpunt Grensoverschrijdend gedrag ingesteld. De vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Kerk hebben laten weten dat vanaf 1 mei 2015 tot begin dit jaar nog 50 nagekomen meldingen zijn binnengekomen. Deze meldingen worden behandeld volgens de Afspraak voor schrijnende gevallen waarover de Minister van Veiligheid en Justitie u in de brief van 7 december 2016 heeft geïnformeerd.
In hoeverre ontvangen deze nieuwe melders alsnog de benodigde psychische hulp?
Voor een ieder die zich vanaf 1 mei 2015 meldt als slachtoffer van verjaard seksueel misbruik en/of misbruik door een overleden aangeklaagde, blijft hulp beschikbaar. Dit betekent dat de melders desgewenst in contact worden gebracht met de reeds in dit dossier betrokken professionele hulpverleners (psychologen). Zij kunnen op basis van gesprekken de melders doorverwijzen naar gespecialiseerde hulpverleners en vertrouwenspersonen. De RKK heeft aangegeven dat dit hulpaanbod periodiek zal worden geëvalueerd aan de hand van de behoefte.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke cliëntondersteuning danwel vertrouwenspersoon dient te komen voor melders van kindermishandeling en seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk, die in samenwerking met de hulplijn seksueel misbruik van Slachtofferhulp Nederland en Meldpunt Misbruik RKK voor ondersteuning en begeleiding naar zorg, erkenning en maatschappelijke ondersteuning kan zorgen? Zo nee, waarom niet?
De bedoelde cliëntondersteuning wordt verzorgd door Slachtofferhulp Nederland. Via de Hulplijn Seksueel Misbruik wordt samen met melders gewerkt aan de vraagverduidelijking, het doorgeleiden naar professionele hulp en de verdere begeleiding in het zoekproces naar hulp. Desgewenst kunnen melders ook in contact worden gebracht met een slachtofferorganisatie waar bijvoorbeeld middels lotgenotenbijeenkomsten ondersteuning geboden wordt.
Onderbezetting van verkeersposten langs de Westerschelde |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door onderbezetting van verkeersposten het scheepvaartverkeer over de Westerschelde niet goed begeleid kan worden, waardoor economische schade ontstaat?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel in de PZC. Ik ben me ervan bewust dat er druk is op de bezetting van de verkeerspost Terneuzen. Dit heeft echter geen economische schade tot gevolg gehad.
Kunt u een dwarsdoorsnede geven van de personeelsbezetting van de verkeersposten en sluisbediening langs de Westerschelde in de afgelopen tien jaar?
Er zijn langs de Westerschelde drie verkeersposten. Deze staan bij Terneuzen, Vlissingen en Hansweert. Hieronder is de huidige bezetting van de genoemde verkeersposten weergegeven.
Vanwege pensionering en de taakstelling heeft Rijkswaterstaat de afgelopen periode inhuurkrachten ingezet om het team op sterkte te houden. In onvoorziene situaties (bijvoorbeeld door plotselinge uitval door ziekte) kan het echter voorkomen dat de bezetting beperkt is. In dat geval wordt het takenpakket op de verkeerspost tijdelijk beperkt aangepast. Al het noodzakelijke werk voor de vlotte en veilige afwikkeling van het scheepvaartverkeer vindt plaats. De scheepvaart wordt hierover wanneer nodig geïnformeerd.
Inmiddels worden nieuwe verkeersleiders opgeleid om deze situatie te verbeteren. De opleiding voor verkeersleider duurt 1 jaar. De eerste nieuwe verkeersleider is 1 februari 2017 gestart. Eind 2017 zijn er in totaal weer 21 RWS-verkeersleiders inzetbaar op de verkeerspost Terneuzen.
Op de verkeerspost Vlissingen is in enkele gevallen bij onverwachte uitval sprake geweest van een beperkte onderbezetting. Net als in Terneuzen worden in dat geval taken herverdeeld, waarbij de veiligheid en vlotte doorstroming gegarandeerd blijven.
Op de verkeerspost Hansweert is geen onderbezetting geweest.
Ik ben van mening dat met het aannemen en opleiden van nieuwe RWS-verkeersleiders de druk op de bezetting structureel weggenomen wordt.
Is de constatering juist dat het regelmatig voorkomt dat er geen begeleiding is voor scheepvaart via het Oostgat en dat schepen dan uren moeten omvaren?
In mei 2016 is door beperkte bezetting eenmalig het Oostgat afgesloten. De bezetting en taakverdeling op de Verkeerspost Vlissingen zijn zodanig aangepast dat deze situatie daarna niet meer is voorgekomen.
Is de constatering juist dat verkeersposten niet alle diensten kunnen verlenen die nodig zijn voor efficiënte afhandeling van het scheepvaartverkeer vanwege tekort aan personeel?
De efficiënte afhandeling van het scheepvaartverkeer is niet in het geding. Al het noodzakelijke werk voor de vlotte en veilige doorvaart vindt plaats.
Hoe waardeert u de waarschuwing van de havenbedrijven en de verkeersposten?
Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor een vlotte en veilige doorvaart. Waarschuwingen vanuit direct betrokken partijen en belanghebbenden, zoals havenbedrijven en verkeersposten, neem ik uiteraard ter harte. De havenbedrijven worden in voorkomende gevallen tijdig geïnformeerd over de verminderde dienstverlening.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het scheepvaartverkeer efficiënt afgehandeld kan worden, zodat economische schade voorkomen wordt?
Zie vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de nautische expertise voldoende op peil blijft?
Het nieuwe personeel wordt gedegen opgeleid. Alle huidige regioverkeersleiders en verkeersleiders hebben een jaarlijkse herhaling en toetsing op hun kennis en vaardigheden. Ook de operators van de sluizen krijgen periodiek bijscholing.
Rijkswaterstaat heeft daarnaast op tactisch en strategisch niveau de juiste inhoudelijke kennis in huis om het huidige werk goed uit te voeren en te anticiperen op nieuwe ontwikkelingen.
Zorgverzekeraars die nog altijd de restitutietarieven voor niet-gecontracteerde geestelijke gezondheidszorg (ggz) niet bekend hebben gemaakt |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ondanks dat we al weer een maand in het nieuwe jaar zitten, de restitutietarieven van sommige zorgverzekeraars voor niet-gecontracteerde ggz nog altijd niet bekend zijn?1
Mijn reactie wordt in onderstaande vragen toegelicht.
Wat is de reden dat zorgverzekeraars Menzis, VGZ en De Friesland (Achmea) niet alle tarieven voor niet-gecontracteerde ggz bekend hebben gemaakt?
De zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij door de late bekendmaking van de NZa-tarieven hun lijst met maximale vergoedingen voor niet-gecontracteerde zorg later dan gepland hebben kunnen publiceren.
Normaliter worden de tarieven door de NZa voor 1 juli bekend gemaakt. De tarieven in de gespecialiseerde ggz zijn echter aangepast naar aanleiding van de beroepsprocedure die zorgverzekeraars hebben aangespannen bij het CBb. Deze procedure heeft ertoe geleid dat de NZa op 11 oktober 2016 aangepaste tarieven heeft vastgesteld voor de gespecialiseerde ggz 2017 (tariefbeschikking TB/REG-17600–03). De tarieven waren daardoor later beschikbaar dan normaal. Overigens hebben de zorgverzekeraars mij laten weten dat de tarieven inmiddels wel bekend zijn gemaakt.
Erkent u dat dit voor zowel cliënten als zorgverleners een zeer ongewenste ontwikkeling is die de nodige onzekerheid in onder andere de continuïteit van zorg met zich meebrengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars moeten tijdig hun polisvoorwaarden bekend maken. Dit hebben zij voor 2017 gedaan. In deze polisvoorwaarden staat ook vermeld wat de consequenties zijn indien een verzekerde naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder gaat. Zorgverzekeraars zijn niet verplicht de tarieven voor niet gecontracteerde zorg op hun website te publiceren. Wel moet een zorgverzekeraar
op haar website vermelden of het contracteerbeleid mogelijke consequenties heeft voor haar verzekerden (zie art 13 van de regeling Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten, TH/NR-007). Wanneer een consument vraagt om informatie over de financiële gevolgen van zijn (toekomstige) keuze voor een specifieke behandeling of dienst bij een specifieke zorgaanbieder moet de zorgverzekeraar tevens alle informatie geven die de consument nodig heeft om de financiële gevolgen van zijn keuze te kunnen overzien (zie artikel 16 lid 1 van de regeling Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten, TH/NR-007). Indien de zorgverzekeraar deze informatie niet exact kan geven, zal hij een schatting aan de consument moeten geven. Deze verplichting gaat niet zo ver dat de zorgverzekeraar alle tarieven voor niet-gecontracteerde zorg op zijn website dient te publiceren.
Voor mijn beleid met betrekking tot prijstransparantie verwijs ik u naar mijn brief van 3 november 20162.
De continuïteit van zorg is niet in het geding. Er zijn afspraken gemaakt tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars dat een behandelrelatie niet wordt verbroken door het tijdens de behandeling aflopen of openbreken van een contract. Ook de (hoogte van de) vergoeding verandert niet als gedurende de behandeling de zorgaanbieder het contract met de zorgverzekeraar openbreekt of beëindigt.
Geldt voor het bekend maken van de restitutietarieven door de zorgverzekeraars dezelfde deadline als voor de zorgcontractering, te weten 19 november? Zo nee, wat is de deadline dan wel?
Zie antwoord vraag 3.
Is de kritiek van de Nederlands Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (LVVP) en de site Eiswijzer dat de zorgverzekeraars hierdoor onrechtmatig handelen, gerechtvaardigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er naar aanleiding van het uitblijven van duidelijkheid met betrekking tot restitutietarieven, verzoeken tot handhaving binnengekomen bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) of klachten bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ)?
De NZa geeft desgevraagd aan dat er geen klachten of handhavingverzoeken zijn ontvangen over dat zorgverzekeraars restitutietarieven voor 2017 niet bekend hebben gemaakt. Ook de SKGZ heeft tot op heden geen klachten ontvangen.
Is de bewering van Eiswijzer juist dat de wetgeving op dit punt niet specifiek genoeg is waardoor handhavingsverzoeken niet in behandeling worden genomen door de NZa? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn oordeel is de regelgeving van de NZa adequaat.
Zijn er zorgbreed nog meer restitutietarieven niet bekend? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan een overzicht doen toekomen?
Voor zover ik begrepen heb van de zorgverzekeraars zijn verder alle tarieven bekend gemaakt.
Erkent u dat deze handelwijze van verzekeraars eens te meer als een vorm van ontmoediging van het verlenen dan wel ontvangen van niet-gecontracteerde zorg gezien kan worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Mochten verzekerden het gevoel hebben dat ze niet voldoende geïnformeerd worden of klachten hebben dan kunnen ze zich eerst bij hun verzekeraar melden en vervolgens, indien nodig, bij de SKGZ. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 3, 4 en 5.
Kunnen verzekerden vanwege het nog niet bekend zijn van de restitutietarieven alsnog tussentijds overstappen wanneer uiteindelijk de tarieven bekend worden gemaakt en nadelig uitpakken? Zo nee, hoe gaat u verzekerden en/of zorgverlener dan schadeloos stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Op wat voor termijn verwacht u dat wel alle tarieven bekend zijn? Wat gaat u er aan doen om deze ongewenste situatie zo snel mogelijk te verhelpen?
De zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat de tarieven inmiddels bekend zijn gemaakt.
Hoe gaat u voorkomen dat ook in de komende contracteringsperiode pas ver na de sluiting van het overstapseizoen, de tarieven voor niet-gecontracteerde zorg bekend worden gemaakt door zorgverzekeraars?
De NZa streeft er naar haar tarieven tijdig bekend te maken. In geval van beroepszaken tegen de tarieven zoals door NZa zijn vastgesteld is het onvermijdelijk dat er vertraging ontstaat. Dat laat onverlet dat alle partijen zo snel als mogelijk de correcte en (minimaal) volgens regelgeving vereiste informatie beschikbaar moeten stellen aan de verzekerden en patiënten.
De A73 |
|
Sjoerd Potters (VVD), Barbara Visser (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Weer ongeval op «accident alley» A73: lange file tussen Cuijk en Boxmeer»?1
Ja, van dat bericht heb ik kennis van genomen.
Bent u bekend met de term «accident alley»? Met andere woorden hoe is het gesteld met de verkeersveiligheid op de A73 in Brabant en Limburg? Kunt u hierbij een overzicht geven van de ongevallencijfers van de afgelopen vijf jaar voor de verschillende deeltrajecten in Brabant en Limburg?
De omschrijving voor de A73 die in het artikel gebruikt is, was niet eerder bij mij bekend, en sluit ook niet aan bij mijn beeld van deze snelweg. Uit de ongevallenregistratie over de jaren 2011–2015 (ongevalsgegevens voor 2016 zijn op dit moment nog niet beschikbaar) blijkt dat het risico op een ongeval op het grootste gedeelte van de A73 in Brabant en Limburg kleiner is dan het gemiddeld risico op een ongeval op een vergelijkbare weg elders in Nederland. Op het stuk Cuijk – Boxmeer is het risico op een ongeval echter groter dan gemiddeld. Daarom heb ik Rijkswaterstaat gevraagd op korte termijn een analyse uit te voeren op dit weggedeelte, om na te gaan wat de oorzaken zijn van de ongevallen en te bezien of er aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn die de veiligheid en doorstroming bevorderen.
In onderstaande tabel staat het totaal aantal ongevallen weergegeven voor de deeltrajecten van de A73 in Brabant en Limburg2. In Brabant hebben in de afgelopen 5 jaar over een traject van 25 kilometer 492 ongevallen plaatsgevonden. 96% hiervan betrof ongevallen met Uitsluitend Materiele Schade (UMS). In deze periode heeft er op de A73 in Brabant 1 ongeval plaatsgevonden met dodelijke afloop. In Limburg hebben in de afgelopen 5 jaar over een traject van 63,9 kilometer 1129 ongevallen plaatsgevonden. 96% hiervan betreft ongevallen met Uitsluitend Materiele Schade. In deze periode hebben er op de A73 in Limburg 8 ongevallen plaatsgevonden met dodelijke afloop.
Jaar
Aantal Ongevallen
Waarvan UMS
Dodelijke Ongevallen
2011
80
78
0
2012
62
59
0
2013
110
108
0
2014
107
104
0
2015
133
125
1
Jaar
Aantal Ongevallen
Waarvan UMS
Dodelijke Ongevallen
2011
155
148
2
2012
144
139
0
2013
298
288
3
2014
230
222
1
2015
302
291
2
Welke maatregelen zijn en worden er genomen om de doorstroming en verkeersveiligheid op de A73 te verbeteren (in de afgelopen vijf jaar en in de komende jaren)?
Het risico op een ongeval op het grootste gedeelte van de A73 in Brabant en Limburg is niet groter dan het gemiddeld risico op een ongeval op een vergelijkbare weg elders in Nederland. De A73 voldoet aan de ontwerpeisen voor autosnelwegen met inachtneming van genomen veiligheids- en andere maatregelen. Zoals op alle snelwegen voert Rijkswaterstaat op de A73 reguliere onderhoudswerkzaamheden uit, zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van markering, de instandhouding van asfalt en het aanpassen van de geleiderail.
De afgelopen 5 jaar zijn er in het kader van programma «Meer Veilig» op de A73 o.a. de volgende maatregelen uitgevoerd:
Om het Knooppunt Zaarderheiken beter te laten functioneren is er in 2018 een uitbreiding van de parallelbaan op de A73 in noordelijke richting voorzien. Er staan geen andere grote infrastructurele aanpassingen op de A73 gepland. Zoals gezegd heb ik Rijkswaterstaat gevraagd op korte termijn een analyse uit te voeren op het weggedeelte Cuijk – Boxmeer, om te bezien of hier aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn om de veiligheid en doorstroming bevorderen.
In hoeverre is er sprake van toename van files op de A73? Kunt u dit nader onderbouwen met de nieuwe Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse en ook inzicht geven in de huidige en toekomstige filedruk op het onderliggende wegennet?
De filedruk op de A73 is de afgelopen jaren voor beide weggedeelten toegenomen, op het Brabantse gedeelte in sterkere mate dan op het Limburgse deel. In de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA) wordt voor het hoofdwegennet een top 50 met economische verlieskosten door files in beeld gebracht. Indien de A73 in deze top 50 valt wordt dit zichtbaar in de rapportage. Over de filedruk op het onderliggend wegennet doet de NMCA generieke uitspraken. De nieuwe NMCA wordt in april gepubliceerd. Op basis hiervan wordt landelijk bekeken waar prioritaire knelpunten zijn.
In hoeverre heeft de tolheffing in Duitsland invloed op de drukte op de A73? Wordt hierop gemonitord?
In 2005 is de LKW Maut (toltarief voor zwaarder vrachtverkeer) ingevoerd. Onderzoek (NEA) wijst uit dat voor de A73 in de periode 2005–2008 geen duidelijk aanwijsbaar effect als gevolg van de invoering kan worden aangetoond.
De drukte op de snelwegen wordt als onderdeel van het dagelijkse beheer en onderhoud gemonitord aan de hand van de ontwikkeling van de verkeersintensiteiten en filezwaarte. Op landelijk niveau wordt hier frequent over gerapporteerd in bijvoorbeeld de Publieksrapportage Rijkswegennet.
In hoeverre zou de doortrekking van de A77 een oplossing kunnen zijn om de doorstroming op de A73 in de toekomst te verbeteren? Welke andere maatregelen zijn of worden er onderzocht door het Rijk, provincie en gemeenten om de doorstroming en verkeersveiligheid te verbeteren?
In de laatste update van de NMCA (2013) kwamen zowel de A73 als A77 niet naar voren als knelpunt, ook niet in een hoog groeiscenario. Deze maatregel is dus niet voorzien. Provincie Noord-Brabant is wel voornemens een integrale regionale studie uit te voeren naar het functioneren van de N264. Doortrekking van de A77 wordt door de regio en de provincie niet als reële oplossing gezien voor de mobiliteitsaanpak in dit gebied.
Het onterechte gijzelen van wanbetalers van boetes |
|
Michiel van Nispen (SP), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de column «Hoe je van een rechter hulpverlener maakt»?1
Ja.
Bent ook u van mening dat gijzeling van burgers die hun boete niet betalen alleen maar geëist zou moeten worden voor burgers die wel kunnen, maar niet willen betalen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is altijd dat een boete moet worden voldaan. Tegelijkertijd moet de inning van een boete op een maatschappelijk verantwoorde manier verlopen. Oog hebben voor de betalingsmacht van iemand is hier een onderdeel van.
Op personen die een boete wel willen, maar niet kunnen betalen moet geen gijzeling worden toegepast. Het is echter in de eerste plaats aan de betrokkene om die mogelijke betalingsonmacht kenbaar te maken. Daar ligt de bewijslast. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het openbaar ministerie (OM) spannen zich in om zicht te krijgen op iemands situatie.
Blijkt naar uw mening uit het feit dat de in de column genoemde rechter geen van de eisen tot gijzeling van het openbaar ministerie (OM) die dag toewijst, kan worden opgemaakt dat het OM niet heeft kunnen onderbouwen dat er sprake was van onwil tot betaling? Zo ja, leidt ook u hieruit af dat het OM nog steeds onvoldoende doordrongen is van het feit dat gijzeling slechts bij uitzondering geëist zou moeten worden en niet standaard zou moeten worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Het in het artikel genoemde voorbeeld is niet symptomatisch voor de wijze waarop zittingen doorgaans verlopen. Door de nieuwe werkwijze van het OM worden vorderingen gijzeling gerichter ingediend dan voorheen.
De aantallen vorderingen gijzeling (exclusief dwang pro forma) laten dit ook zien. In 2014 volgens de oude werkwijze 139.905 vorderingen gijzeling bij de rechter ingediend. Rechters hebben in 2014 in 83.320 zaken verzoeken tot gijzeling toegewezen. In 2015 zijn 35.354 vorderingen volgens de oude werkwijze bij de rechter ingediend. Deze heeft in 2015 20.855 verzoeken toegewezen. De voornoemde cijfers betreffen zaken die volgens de oude werkwijze zijn behandeld. In 2016 zijn alle vorderingen volgens de nieuwe werkwijze ingediend. In totaal zijn er in 2016 1318 vorderingen ingediend, waarvan er over 565 nog geen uitspraak bekend is, 345 zijn toegewezen en 324 zijn afgewezen. Daarnaast zijn er 84 vorderingen niet behandeld ter zitting, omdat alsnog betaald is, of om andere redenen.
Het OM en CJIB baseren de vordering op basis van verschillende gegevens. Zo neemt het OM indien mogelijk eerder betaalgedrag bij een boete mee in haar motivering van de vordering. Dit is echter niet het belangrijkste bewijs. Daarnaast worden andere bewijzen van betalingsonmacht meegenomen, zoals onder curatele of bewind staan. Ook wordt gekeken of de betrokkene in het verleden gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in termijnen te betalen, of een andere betalingsregeling heeft getroffen. Tevens wordt bij personen met een geldig en actueel adres nog een waarschuwingsbrief verzonden waarop betrokkene kan reageren. Uiteindelijk is het ook aan betrokkene om in contact te treden met het CJIB en inzicht te geven in zijn financiële situatie.
De vordering wordt vervolgens zo volledig mogelijk gemotiveerd om te laten zien dat niet is gebleken dat er sprake is van betalingsonmacht.
Het komt voor dat op de zitting nog additionele informatie boven komt. Als bij de rechter meer gegevens beschikbaar zijn, kan deze op basis van het totaaloverzicht over de vordering beslissen. Dat de rechter niet tot toewijzing is overgegaan, kan verschillende oorzaken hebben. Soms gaat de betrokkene vóór de zitting alsnog over tot betaling. In andere gevallen, zoals in het artikel, doet de betrokkene ter plaatse alsnog zijn verhaal, waardoor de rechter kan concluderen dat er sprake is van betalingsonmacht. Het komt ook voor dat de rechter op basis van de beschikbare informatie tot een ander oordeel komt dan de Officier van Justitie en de vordering tot gijzeling afwijst.
Het OM en het CJIB werken aan het verder verbeteren van het proces en zullen mij over de nieuwe werkwijze en de uitkomsten nader informeren.
Is het in de column genoemde voorbeeld van de kantonrechter die geen enkele eis tot gijzeling honoreert symptomatisch voor de wijze waarop zittingen over gijzelingen doorgaans verlopen? Zo ja, wat leidt u hier uit af? Zo nee, waaruit blijkt het tegendeel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak eiste het OM het afgelopen jaar de gijzeling van een burger wegens het niet betalen van een boete en hoe vaak legde de rechter daadwerkelijk een gijzeling op?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat voor het OM het belangrijkste bewijs van betalingsonwil is dat betrokkene in het verleden (wel) heeft betaald en dat de redenering daarbij is dat als je eerder kon betalen, je dat nu ook kan? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het OM gijzeling vooral als schrikmiddel hanteert om alsnog betaling af te dwingen, terwijl niet duidelijk is of de burger met betalingsachterstand wel in staat is om te betalen? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een oneigenlijk gebruik van dit instrument is? Welk onnodig leed brengt dit met zich mee? Zo nee, waarom is dat niet waar?
Nee, het OM hanteert gijzeling niet als schrikmiddel maar als dwangmiddel voor mensen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Wanneer het OM indicaties heeft dat er sprake is van betalingsonmacht, wordt er geen vordering ingediend. Een burger met betalingsachterstand kan op ieder moment kenbaar maken dat hij niet in staat is om (in een keer) te betalen. De zaak wordt dan nader beoordeeld en de betrokkene wordt de mogelijkheid gegeven een betalingsregeling te treffen.
Zou niet de rechter maar juist het OM of het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) de burger die de boete niet betaalt naar het Team Betalingsachterstanden van Justitie of hulpverlenende instanties moeten verwijzen om op die manier onnodige rechtszaken te voorkomen? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk te voorkomen dat mensen die hun boete niet kunnen betalen onnodig geconfronteerd worden met aanvullende kosten of dwangmiddelen. Daarom wijst het CJIB een betrokkene er gedurende het inningstraject verschillende keren op om in het geval van betalingsonmacht contact op te nemen.
Bij contact neemt het CJIB met betrokkenen die aangeven hun boete niet (in een keer) te kunnen betalen de mogelijkheden van betalen in termijnen door. De medewerkers die telefonische of schriftelijke vragen beantwoorden zijn op de hoogte van het huidige betalingsregelingenbeleid en zullen waar nodig in gesprek gaan over het treffen van een betalingsregeling. Indien nodig verwijst het CJIB ook naar hulpverlenende instanties. Op de website van het CJIB worden betrokkenen gewezen op de mogelijkheden van een betalingsregeling of schuldhulpverlening. Het CJIB heeft geen team betalingsachterstanden; er is een team schrijnende gevallen dat in bijzondere gevallen maatwerkregelingen kan treffen. Dit laat onverlet dat ook ter zitting nog situaties aan het licht kunnen komen op grond waarvan gijzeling achterwege blijft.
Hoe verhoudt de wijze waarop het OM met het instrument gijzeling omgaat zich tot de aanbevelingen uit het rapport «Gegijzeld door het systeem. Onderzoek Nationale ombudsman over het gijzelen van mensen die boetes wel willen, maar niet kunnen betalen»?
In het rapport beveelt de ombudsman aan dat gijzeling alleen gericht moet worden toegepast, op personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Dat is ook de zienswijze van het OM. Het OM handelt conform de aanbeveling van de ombudsman om eerst op basis van beschikbare gegevens onderzoek te verrichten om te kunnen beoordelen of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht. De vordering wordt ook voorzien van een motivering. Uiteindelijk biedt de zitting bij de rechter nog een mogelijkheid voor de betrokkene om zijn actuele situatie toe te lichten en mogelijke betalingsonmacht aan te tonen.
Daarnaast zijn er conform de aanbevelingen van de ombudsman maatregelen genomen aan de voorkant van het inningstraject. Zo is het sinds 1 juli 2015 mogelijk om verkeersboetes vanaf 225 euro in termijnen te betalen en is er een team schrijnende gevallen bij het CJIB ingericht, dat in specifieke gevallen maatwerk kan verrichten. Door middel van de City Deal Inclusieve stad bekijk ik de mogelijkheden tot samenwerking met gemeenten op het gebied van vroegsignalering van betalings- of multiproblematiek. Momenteel wordt ook onderzocht hoe de motie van de leden Recourt (PvdA) en Kooiman (SP) om ook betalingsregelingen te treffen voor verkeersboetes onder € 225,– op het moment dat iemand onder bijstandsniveau zit uitgevoerd kan worden.
Door maatregelen te nemen aan de voorkant van het inningsproces komen er naar verwachting minder personen in de dwangfase terecht. Door vervolgens de vorderingen gemotiveerd in te dienen wordt gijzeling gericht ingezet.
Honderdduizenden kinderen die vastzitten in Mosul, in Irak |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «350.000 kinderen lopen gevaar in westen van Mosul»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat naar schatting 350.000 kinderen vastzitten in het belegerde westen van de Iraakse stad Mosul, dat onder controle staat van Islamitische Staat, en dat er groot gebrek is aan humanitaire hulp? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Op basis van VN-bronnen woonden er in het westelijke gedeelte van Mosul-stad naar schatting 750.000 burgers voordat ISIS de stad overnam. Gezien het hoge aandeel jongeren in de Iraakse bevolking lijkt het aantal van 350.000 kinderen een realistische schatting. Doordat de stad al twee jaar onder ISIS-controle staat, zijn er echter geen betrouwbare cijfers beschikbaar.
Deelt u de zorgen van Save the Children dat burgers extreme risico’s lopen als er gevochten wordt om de straten van Mosul en dat er niet of nauwelijks vluchtmogelijkheden zijn?
Deze berichten zijn zeer zorgwekkend. Het westelijke deel van de stad is op dit moment nog onder controle van ISIS en daardoor kan er op dit moment geen exact beeld gevormd worden van hetgeen zich in dat deel van de stad afspeelt. Er zijn onder meer berichten over de inzet van burgers als menselijk schild door ISIS, executies van vluchtende burgers en het inzetten van kindsoldaten.
De bevrijding van West-Mosul zal een lastige operatie worden. Het valt niet te voorkomen dat burgers risico’s lopen tijdens de bevrijdingsoperatie. Het is aan de Iraakse autoriteiten, in samenwerking met de anti-ISIS coalitie, om deze risico’s te minimaliseren. Uit de bevrijding van Fallujah (in 2016) al zijn belangrijke lessen getrokken, die bij de bevrijdingsoperatie in Oost-Mosul zijn toegepast. Bescherming van burgers is een integraal element van het militaire plan van het Iraakse leger. Eén van de getrokken lessen is betere communicatie door de strijdkrachten richting de burgerbevolking en de humanitaire gemeenschap. Dit heeft in Oost-Mosul mede ertoe geleid dat het aantal ontheemden lager uitviel dan vooraf verwacht en de humanitaire gemeenschap beter in staat was te reageren op humanitaire noden.
Kunt u bevestigen dat tot nu toe bijna de helft van alle slachtoffers in het conflict burgers zijn?
Ja. Lise Grande, VN humanitaire coördinator voor Irak, heeft op 12 januari jl. aangegeven dat circa 47% van de slachtoffers in Mosul burgers zijn, als gevolg van directe aanvallen door ISIS.
Bent u bereid in coalitieverband het belang te benadrukken dat burgers te allen tijde beschermd worden en dat alle mogelijke maatregelen worden genomen om burgerslachtoffers te voorkomen?
Ja. Nederland heeft dit ook steeds krachtig aan de orde gesteld in internationale fora, zoals de Irak pledging conferentie in Washington, de Mosul conferentie te Parijs en de coalitiebijeenkomsten. Hier is benadrukt dat de militaire en humanitaire organisaties in Irak met elkaar moeten samenwerken om de burgers te beschermen. Een belangrijk onderdeel is het maken van afspraken over hoe vluchtwegen uit Mosul ingesteld worden en waar de opvangkampen geplaatst kunnen worden. Minister Koenders besprak tijdens zijn bezoek aan Irak op 18 december jl. het belang van de bescherming van de burgerbevolking in Mosul met de Iraakse premier Abadi. Minister Ploumen heeft het belang van bescherming van burgers tijdens haar bezoek aan Irak begin januari besproken met de VN en diverse humanitaire organisaties. Ook de EU heeft, door middel van een verklaring op 26 januari jl., benadrukt dat het aantal burgerslachtoffers geminimaliseerd moet worden en opgeroepen tot onderzoek t.a.v. mensenrechtenschendingen.
Ziet u mogelijkheden voor de leverantie van humanitaire hulp aan de mensen in nood in Mosul? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het leveren van humanitaire hulp in Mosul is zeer complex en gevaarlijk. Humanitaire organisaties, zoals de VN, het Rode Kruis en NGOs, zijn actief in gebieden in het oosten van Mosul die onlangs bevrijd zijn. Minister Ploumen heeft tijdens haar reis naar Irak op 10 januari jl. 5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het lenigen van noden in Irak, waaronder die van de mensen uit Mosul. In West-Mosul is het momenteel onmogelijk voor humanitaire organisaties om hulp te leveren. Nederland blijft met de VN, Rode Kruis en de Dutch Relief Alliance in gesprek om te kijken of humanitaire hulp geleverd kan worden aan de mensen in het westen van Mosul en spreekt de VN aan op het belang van realistische contingency planning voor Mosul.
Het bericht dat vrachtautochauffeurs hun wagen uitrusten met apparatuur om uitstoot te verdoezelen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «AdBlue? Een scheutje NOx is goedkoper», waaruit blijkt dat ook bij vrachtauto’s wordt gesjoemeld met de uitstoot door apparaatjes te plaatsen die het schoner maken van uitlaatgassen tegengaan?1
Het afschakelen van AdBlue-systemen bij vrachtwagens door de gebruikers van deze voertuigen keur ik ten zeerste af. Personen die zich hieraan schuldig maken kunnen een geldboete krijgen van maximaal 20.000 euro of een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar. Ook fabrikanten zouden hun voertuigen beter moeten beschermen tegen dit soort illegale praktijken. In mijn brief van december 20152 heb ik het Europese verbod op het afschakelen van AdBlue systemen bij Euro-VI vrachtwagen reeds genoemd. Het heeft dan ook uitdrukkelijk mijn aandacht.
Hoeveel meer stikstofoxiden (NOx) stoten deze vrachtauto’s uit dan toegestaan? Welke gevolgen heeft dit voor de luchtkwaliteit?
Vrachtwagens met gemanipuleerd AdBlue-systeem vallen terug naar het emissieniveau van Euro-I vrachtwagens. Een Euro-I vrachtwagen stoot in de praktijk circa 2 keer meer stikstofoxiden uit dan een Euro-V vrachtwagen en 17 keer meer dan een Euro-VI vrachtwagen3. Een hogere uitstoot van stikstofoxiden leidt tot hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) in de lucht.
Kan een indicatie worden gegeven van het aantal vrachtauto’s op de Nederlandse wegen die zijn uitgerust met dergelijke sjoemelapparatuur?
In de reportage van ZDF kwam naar voren dat 20% van de vrachtauto’s uit oostelijk Europa op Duitse wegen wordt gemanipuleerd. Op Nederlandse wegen is het aandeel vrachtauto’s uit oostelijk Europa gering. Het aantal vrachtauto’s op de Nederlandse wegen die zijn uitgerust met dergelijke apparatuur, is niet bekend.
Bent u bereid te onderzoeken op welke schaal deze praktijken plaatsvinden op de Nederlandse wegen? Welke maatregelen gaat u nemen om deze vorm van fraude en opzettelijke luchtvervuiling aan te pakken?
Ja. Ik ben hier al mee bezig. Voertuigen moeten tijdens daadwerkelijk gebruik op de weg worden gecontroleerd omdat bijvoorbeeld controle in de APK niet werkt. Gemanipuleerde AdBlue-systemen kunnen namelijk gemakkelijk weer tijdelijk voor de APK-keuring worden aangezet. Ik ben momenteel met TNO en ECN in gesprek over controlemogelijkheden langs de weg voor het afschakelen van AdBlue-systemen. Wanneer deze gesprekken zijn afgerond zal ik u over de uitkomsten informeren.
Aanhoudende problemen met de Intercity Direct en het stranden van reizigers in een donkere tunnel |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat reizigers ruim twee uur vast hebben gezeten in een Intercity Direct die stil was komen te staan in een tunnel?1
Het stranden van een trein is in alle situaties vervelend voor reizigers, zowel voor de reizigers in de trein zelf, als voor reizigers die te maken krijgen met de gevolgen voor andere treinen (vertraging of uitval).
De trein waarover het bericht gaat, betrof een IC direct die op weg was van Rotterdam naar Amsterdam. De trein kwam met drie rijtuigen in de tunnel en drie rijtuigen buiten de tunnel stil te staan. Reizigers hebben op sommige momenten in het donker gezeten, omdat de verlichting zich in deze situatie af en toe automatisch uitschakelt. De verlichting moet dan weer handmatig worden aangezet. Dat is zoveel mogelijk geprobeerd te doen.
Conform de geldende procedure zijn diverse evacuatiemethoden voorbereid om reizigers zo snel mogelijk weer op weg te helpen. Uiteindelijk zijn reizigers met bussen geëvacueerd. De ILT ziet toe op de duur van strandingen en hanteert hiervoor een norm van 2 uur. Vanuit die rol hebben NS en ProRail de afhandeling van deze stranding met de ILT geëvalueerd. De evacuatie is binnen de termijn van 2 uur gestart, maar niet alle reizigers konden binnen die termijn worden geholpen. De laatste reizigers waren na 2 uur en 47 minuten weer onderweg.
De duur van deze stranding en de omstandigheden zijn voor de betrokken reizigers natuurlijk erg onplezierig geweest.
Welke compensatie krijgen de reizigers die vast zijn komen te zitten in een donkere trein en acht u dit voldoende om tegemoet te komen aan de geleden schade en ongemak?
Voor alle reizigers geldt de regeling Geld Terug Bij Vertraging (GTBV). Bij een stranding ligt de primaire focus van NS op het zo goed mogelijk helpen van de reiziger, zodat deze zo snel en zo goed als mogelijk zijn reis kan vervolgen. Een team Veiligheid & Service van NS heeft geassisteerd met de evacuatie van reizigers naar de bussen. De gedupeerde reizigers zijn in Rotterdam en op Schiphol opgevangen door service personeel op het station. Voor reizigers die een vlucht moesten halen, heeft NS-personeel op Schiphol geholpen om oplossingen op maat te vinden; dit betrof in totaal 19 reizigers. Voor 13 mensen is er ter plekke een hotel geregeld en een taxi daarnaartoe (beide op kosten van NS). De andere zes reizigers hebben hun vlucht kunnen omboeken, waarbij NS heeft aangeboden de eventuele meerkosten te vergoeden indien dit niet gedekt wordt door de reisverzekering. Deze reizigers kunnen hiervoor contact opnemen met de Klantenservice van NS.
Met de GTBV-regeling, de geboden hulp aan passagiers en coulance voor bijkomende kosten doet NS naar mijn oordeel voldoende om reizigers tegemoet te komen.
Hoeveel Intercity Direct-treinen hebben in december 2016 en januari 2017 vertraging opgelopen of zijn uitgevallen en hoe verhoudt zich dat tot de twee maanden daarvoor?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de uitval en treinpunctualiteit in de periode van oktober 2016 t/m half februari 2017.
Maand
Uitval
Treinpunctualiteit (t.o.v. 3 minuten norm)
Oktober 2016
5,1%
84,9%
November 2016
6,8%
85,8%
December 2016
8,2%
84,6%
Januari 2017
10,1%
85,7%
Februari 20171
6,6%1
85,8%1
Voorlopige cijfers t/m 15 februari 2017
De cijfers tot en met december passen bij het beeld van eind vorig jaar over de ontwikkeling van de betrouwbaarheid, zoals aangegeven in mijn brief over prestatieafspraken voor de HSL-Zuid (Kamerstuk 22 026, nr. 495). Uit een eerste analyse van de cijfers in januari blijkt dat de hoge uitval mede samenhangt met een relatief groot aantal incidenten met een externe oorzaak, waaronder de stroomstoring in Amsterdam. De meest recente cijfers voor de eerste helft van februari laten zien dat de toename van de uitval zich niet lijkt door te zetten2.
In bovengenoemde brief over prestatieafspraken heb ik uw Kamer gemeld dat – gegeven de complexiteit van de HSL-corridor – een uitvalspercentage van 5% tot 7% realistisch haalbaar is, als NS en ProRail nog diverse verbetermaatregelen doorvoeren en als het vervoersaanbod op de HSL-Zuid gestabiliseerd is. De verbetermaatregelen zijn opgenomen in een verbeterprogramma onder de concessie, zodat ik op de uitvoering daarvan kan sturen. In de brief heb ik ook aangegeven dat ik dat geen bevredigende eindsituatie vind en 60 miljoen euro heb gereserveerd voor maatregelen aan de infrastructuur om de betrouwbaarheid op de HSL-Zuid te verhogen. ProRail en NS zullen IenM begin 2018 adviseren over de samenstelling van een mogelijk investeringspakket.
Zijn de vele storingen op het traject Breda–Den Haag van de afgelopen weken het gevolg van het feit dat de Intercity Direct sinds kort ook deels op dit traject wordt ingezet? Zo nee, kunt u dan aangeven waar deze verstoringen wel door veroorzaakt worden?
Per 23 januari is NS gestart met de nieuwe Intercityverbinding tussen Den Haag en Breda over de HSL. Hiervoor wordt hetzelfde type materieel ingezet als voor de IC direct (met 9 in plaats van 6 rijtuigen). NS noemt deze trein overigens geen IC direct.
Bij de start van een nieuwe treindienst is het volgens NS gebruikelijk dat de prestaties de eerste weken lager zijn dan normaal. De ervaring van NS is dat op de HSL minimaal vier tot zes weken nodig is, om een stabiel prestatieniveau te bereiken.
NS vindt desondanks dat de nieuwe treindienst de eerste weken nog niet presteert zoals NS vooraf had verwacht. In de eerste dagen na de start werd de lage betrouwbaarheid vaak veroorzaakt door externe factoren; zoals incidenten met goederentreinen en brandmeldingen in tunnels. Maar NS geeft aan dat een deel van de oorzaken in latere dagen vergelijkbaar zijn met oorzaken die ook een rol spelen bij de betrouwbaarheid van de IC direct. NS werkt samen met ProRail hard aan het verbeteren van de treindienst tussen Den Haag en Breda en hanteert hiervoor dezelfde verbeteraanpak als voor de IC direct.
Welke boodschap heeft u voor de vele reizigers vanuit Brabant die bijna dagelijks op social media klagen over het feit dat ze wederom geconfronteerd worden met uitval van treinen, vertragingen en een te krappe overstaptijd op Breda wanneer men vanaf Tilburg reist richting de Randstad?
NS werkt samen met ProRail hard aan het verbeteren van de verbinding. Bij het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat het gebruikelijk is dat de prestaties in de eerste vier tot zes weken na de introductie van een nieuwe dienst lager zijn dan normaal. Dit hangt samen met «kinderziektes» in de operatie die in de eerste periode van een nieuwe treindienst aan het licht komen en waardoor de prestaties nog niet op peil zijn. NS herkent de signalen van reizigers over de aansluiting tussen de Intercity Den Haag – Breda en de tijdelijke intercity Breda – Eindhoven (pendeldienst tot realisatie van directe verbinding vanaf begin april). NS verwacht dat de prestaties zich binnen enkele weken zullen stabiliseren op een niveau vergelijkbaar met de IC direct. Ik zal dit scherp blijven volgen.
Welke vorderingen zijn er de afgelopen maanden gemaakt om de problemen rondom de Intercity Direct de kop in te drukken en in hoeverre acht u dat voldoende?
In mijn brief over prestatieafspraken voor de HSL-Zuid (Kamerstuk 22 026, nr. 495) heb ik uw Kamer gemeld dat ik een review heb laten uitvoeren op de verbeterplannen die NS en ProRail eerder in 2016 hebben opgesteld. Uit de review blijkt dat NS en ProRail de problemen gezamenlijk en met voldoende urgentie oppakken. De maatregelen in de verbeterplannen zijn plausibel en NS en ProRail werken effectief aan de uitvoering daarvan. NS en ProRail continueren die inzet in 2017 en via een verbeterprogramma onder de concessie stuur ik op de uitvoering van de verbetermaatregelen die in 2017 doorlopen of nieuw zijn. Het versnellen van het incidentenherstel na strandingen van treinen op de HSL is één van de maatregelen in het programma. Hiervoor zijn diverse submaatregelen benoemd, die kunnen worden aangevuld als uit de evaluatie van strandingen blijkt dat dat nodig is.
Is het mogelijk om de fabrikant en/of leverancier van de Traxx-locomotief verantwoordelijk te stellen voor de aanhoudende problemen, net als destijds met de problemen rondom de V250 van AnsaldoBreda? Kunt u uw antwoord toelichten?
De analyse van NS en ProRail ten behoeve van de verbeterplannen wijst uit dat er niet één dominante oorzaak is voor de problemen met de betrouwbaarheid van de IC direct. De review heeft dat beeld bevestigd. Voor zover materieelstoringen de oorzaak zijn, kunnen deze zich voordoen in de rijtuigen of de locomotieven of in systemen die in beide zitten. Elke materieelstoring wordt onderzocht om de grondoorzaak daarvan vast te stellen. De storingen die optreden in de locomotief worden met Bombardier besproken en opgelost, of wel onder garantie (gratis herstel) of als herstelling conform de voorwaarden in het contract.
Een knokpartij tussen hooligans van Feyenoord en AZ (Herdruk) |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Heftige beelden: hooligans Feyenoord en AZ met elkaar op de vuist?1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over vechtende voetbalhooligans?2
Ja.
Kreeg de politie al eerder signalen van het in het bericht genoemde gevecht? Zo ja, waar bestonden die signalen uit en wat heeft de politie daarmee gedaan? Weet u waar en wanneer dit gevecht plaatsvond? Zijn er gewonden bij gevallen?
Het OM Alkmaar en het OM Rotterdam zijn een onderzoek gestart. Over de inhoud van het onderzoek, zoals informatiepositie, locaties en gewonden kunnen we in het belang van het onderzoek geen uitspraken doen.
Worden er in het filmpje strafbare feiten in beeld gebracht? Zo ja, welke en is er aangifte gedaan of vindt er ambtshalve vervolging plaats? Zo nee, waarom niet?
Bij de politie zijn geen aangiften van strafbare feiten gedaan. Het OM kan ambtshalve tot vervolging overgaan op grond van openlijk geweldpleging (art. 141 Wetboek van Strafrecht), deelnemen aan een vechterij (art. 306 Wetboek van Strafrecht).
Deelt u de mening dat de in het genoemde bericht vertoonde beelden aantonen dat er nog steeds zogenaamde «hooliganfights» plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Heeft u inmiddels enig inzicht in de aard en de omvang van het verderfelijke fenomeen van hooligans die afspreken om met elkaar te gaan vechten? Zo ja, waar bestaat dat inzicht uit? Zo nee, waarom niet?
Kent u de uitzending van het tv-programma Jinek met daarin een item over de hooliganfight tussen hooligans van AZ en Feyenoord?3
Ja.
Aan welke strafbare feiten kan worden gedacht bij het zien van de beelden van deze hooliganfight?
Zie het antwoord op vraag 3.
Waaruit blijkt dat zoals de in de uitzending genoemde hoogleraar stelt dat het gevecht «niet langer dan een kleine minuut» duurde?
Het gevecht duurt op de beelden langer dan een minuut.
Deelt u de mening van de hoogleraar die in de genoemde uitzending stelt dat deze hooligans door dit gevecht «leren [...] omgaan met agressie in onze affectfobische samenleving»? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe kwalificeert u deze uitspraak van de genoemde hoogleraar?
Ik vind dit onacceptabel gedrag. Dergelijke vormen van agressie en geweld zijn strafbaar en kunnen we niet tolereren.
Deelt u de mening dat om te leren omgaan met agressie het zeer ongewenst is dat daarbij strafbare feiten moeten worden begaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat ook al zou de genoemde hoogleraar met de stelling «het is een mythe om te denken dat je die agressie kunt leren beheersen of onderdrukken. De geschiedenis van de mensheid is immers een geschiedenis van oorlog voeren» waar zijn, dat dat nooit een reden mag zijn om agressie, waaronder hooliganfights, of oorlogen toe te staan? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat agressie en oorlog wel moeten worden tegengegaan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, die meningen deel ik.
Deelt u de mening dat ook al zou het juist kunnen zijn dat het gevecht – in de woorden van de hoogleraar – «klinisch gesproken een expressie van opgekropte woede van mannen die een dosis testosteron» is, dat dat wat «klinisch gesproken» verklaard kan worden nog niet in de praktijk hoeft te worden gebracht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 9, 10 en 16 heb aangegeven kunnen we dergelijke vormen van agressie en geweld niet tolereren.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen 7 en 8 van de eerdere vragen?4
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat «er voldoende legale vechtsporten [zijn] waar volgens vastgestelde regels, onder deskundige begeleiding en in accommodaties die zich hier voor lenen, kan worden gestreden»?
Ja.
Bestaat er empirisch wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat mannen die elkaar in groepsverband te lijf gaan en trachten elkaar verrot te slaan en te schoppen, daarna in het dagelijks leven minder agressief zijn? Of bestaat er onderzoek waaruit het tegendeel blijkt namelijk dat ongeremd agressief gedrag juist tot meer agressie leidt? Zo ja, om welk onderzoek gaat dat? Zo nee, wat zegt dat over de stelling van de genoemde hoogleraar dat dergelijke knokpartijen helend zouden werken?
Dergelijke wetenschappelijke onderzoeken zijn bij mij niet bekend. Wellicht dat de hoogleraar, gelet op zijn uitspraken, over dergelijke onderzoeken beschikt.
Deelt u de mening van de in de uitzending aan het woord komende ADO-supporter en voormalig eigenaar van Swansea City die vindt dat hooliganfights «niet alleen een zeer slechte reclame voor kinderen [zijn]. Ook kunnen er doden vallen. Bij zo’n soort gevecht van Feyenoord tegen Beverwijk is dat namelijk al gebeurd. Stoppen hiermee dus»? Zo ja, hoe komt het dat deze ADO-supporter zonder academische kennis over het gedrag van hooligans toch een juistere opvatting heeft over hoe met dit probleem moet worden omgegaan dan de genoemde hoogleraar? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 9.