Deelt u de mening dat de sterkste schouders de zwaarste lasten kunnen en zouden moeten dragen?1
Het kabinet koestert het uitgangspunt dat in Nederland de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen en heeft daar in deze kabinetsperiode stappen in gezet.
Is dit naar uw mening nu het geval binnen de EU? Is dit het geval binnen Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de superrijke 1% in Europa ongeveer de helft van al het vermogen bezit? Hoeveel bezit de top 10%? Hoeveel bezit de onderste 50%? Hoe is deze zelfde verhouding in Nederland?
Het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid ingegaan op de vermogensverdeling in Nederland. Op basis van cijfers 2020 uit de vermogensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bezit de rijkste 10% huishoudens 61% van het totale vermogen van huishoudens in Nederland en de rijkste 1% huishoudens 26% van het vermogen. Het aandeel van de onderste 50% huishoudens in het totale vermogen is per saldo nihil. De onderste helft van de vermogensverdeling bestaat vooral uit huishoudens met een eigen woning waarvan de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van de woning en zelfstandigen met een negatief vermogen.
De vermogensstatistiek van het CBS volgt bij deze percentages de internationaal gangbare definitie van vermogen. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens.2
Ons is niet duidelijk waar Oxfam International de cijfers over superrijken in Europa vandaan heeft. Er is wel een experimentele database van de Europese Centrale bank (ECB) met gegevens over vermogen in EU-landen, maar die kent nog vele tekortkomingen qua volledigheid en waardering van vermogens n de kwaliteit van gegevens per land is heel verschillend. In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd, wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die in andere OESO-landen. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling. Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar is. Hieruit blijkt dat gemiddeld genomen binnen de 27 OESO-landen de rijkste 10% huishoudens circa 50% van het vermogen bezitten.
Wat zijn de verschuivingen geweest in het vermogensaandeel van deze groepen over de afgelopen tien jaar?
De vermogensverdeling en daarmee de vermogensaandelen van huishoudgroepen naar vermogensklasse is tussen 2008 en 2020 over het geheel genomen relatief constant gebleven. In 2008 bedroeg het aandeel van de top 10% 57%, in 2010 was dat 61%, in 2020 eveneens 61%. De laatste jaren vertonen zowel de Gini-coëfficiënt3 als de aandelen van de top 10% en top 1% jaren echter een dalende trend. Zo komt op basis van voorlopige cijfers van het CBS over 2022 het aandeel van de top 10% huishoudens uit op 54%.
Voor wat betreft de onderste 50% komt het aandeel in het totale vermogen tussen 2008 en 2020 uit op 0% en in 2022 – op basis van voorlopige cijfers – op bijna 3%.
De ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling wordt vrijwel geheel gedomineerd door de ontwikkeling in de woningprijzen, die de afgelopen jaren een sterke stijging liet zien. De eigen woning vormt namelijk een groot vermogensaandeel en is breed verdeeld onder Nederlandse huishoudens. Omdat de ontwikkeling in de huizenprijzen de ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling domineert, blijven andere ontwikkelingen buiten beeld.4
Wat is statutaire en effectieve belastingdruk voor deze vermogensgroepen?
Er is geen verdeling van de belastingdruk naar vermogensgroepen beschikbaar. Deze hangt af van de specifieke omstandigheden van de huishoudens. De statutaire belastingdruk op vermogen is 36% op het (forfaitaire) inkomen in box 3 en 38,9% tot 50,3% op inkomen uit vermogen in box 2, waarbij is uitgegaan van de samengestelde druk van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 en waarbij is uitgegaan van directe uitdeling van de winst.
Vindt u het onderscheid hierin rechtvaardig? Gaat u hier iets aan doen?
Bij de tariefstelling op inkomen uit vermogen is het van belang te letten op het evenwicht in belastingheffing tussen de verschillende boxen. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor bij de beleidsontwikkeling.
Hoeveel belastinginkomsten missen we elk jaar en elk uur in Nederland doordat de superrijken lager belast worden en/of makkelijker belastingen kunnen ontwijken? Hoeveel is dit voor de EU als geheel?
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij kan er sprake zijn van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk. Het is daarom nu niet mogelijk een schatting te maken van hoeveel belastinginkomsten er gemist worden door een lagere belastingdruk dan is beoogd en een decompositie te maken door welke (combinatie van) regelingen dit veroorzaakt wordt. Op dit punt is er door de publicatie van Oxfam geen nieuw inzicht ontstaan.
Was u hier al van op de hoogte vóór deze publicatie door Oxfam?
Zie antwoord vraag 7.
Waar komt dit precies door? Kunt u een overzicht geven van de (fiscale) regelingen, belastingtarieven, en overige zaken die dit veroorzaken?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld zou het opleveren als superrijke individuen procentueel ten minste evenveel belasting betalen als de armste helft van Nederland?
De statutaire tarieven in de inkomstenbelasting zijn zodanig vormgegeven dat degenen met het hoogste inkomen, ook voor wat betreft het inkomen uit vermogen, over het algemeen ook de meeste belasting betalen. Door specifieke omstandigheden kan de belastingdruk lager liggen. Het is daarom niet mogelijk hierover algemene uitspraken te doen of berekeningen te maken.
Hoeveel zou het opleveren als het tarief voor de winstbelasting ten minste evenveel zou zijn als dat van de belasting op arbeid?
Het samengestelde toptarief van vennootschapsbelasting en belasting in box 2 (50,3%) bedraagt op dit moment reeds meer dan het toptarief in box 1 (49,5%). Voor het overige is de belastingdruk sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Het is van belang hierbij te letten op het globaal evenwicht.
Hoeveel zou het grofweg kosten om armoede volledig te verhelpen in Nederland? Bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon, eventueel in combinatie met andere maatregelen?
Armoede is meer dan alleen een tekort aan materiële welvaart.5 Armoede is een complex probleem en de oorzaken van armoede zijn divers. De Commissie sociaal minimum beschrijft in het tweede deelrapport welke maatschappelijke, persoonlijke en beleidsmatige factoren hieraan ten grondslag liggen. Zo kunnen bijvoorbeeld ook levensloopgebeurtenissen en financiële- en arbeidscompetenties een rol spelen.6 Er bestaat dan ook niet één gemakkelijke oplossing om armoede volledig te verhelpen. Het verminderen van armoede vraagt daarom om een veelzijdige aanpak, waar inkomen één van de relevante aspecten is. In de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden kijkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen breder naar de oplossingen om armoede te verminderen, kansengelijkheid te bevorderen en meedoen te stimuleren.
Daarnaast is het ook technisch niet mogelijk om een bedrag te noemen om armoede volledig te verhelpen. Met overheidsregelingen worden niet alle mensen in armoede bereikt. Dat komt doordat er bij elke regeling sprake is van (enige mate van) niet-gebruik, en doordat niet alle huishoudens in armoede onder de doelgroep van bestaande regelingen vallen. Een verhoging van het minimumloon inclusief doorwerking op de uitkeringen bereikt bijvoorbeeld wel werkenden met een laag inkomen en uitkeringsgerechtigden, maar niet zelfstandigen met een laag inkomen of mensen die geen recht hebben op een uitkering (nuggers). En een verhoging van de huurtoeslag bereikt huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, maar niet huishoudens met een laag inkomen in een vrijesectorwoning of mensen zonder vaste woon- of verblijfsplaats.
Het Centraal Planbureau houdt in zijn ramingen ook rekening met niet-gebruik. Daarmee is het vrijwel onmogelijk om in de armoederamingen op nul uit te komen. Het Centraal Planbureau heeft voor de Commissie sociaal minimum wel inzichtelijk gemaakt wat het effect is van beleidsmaatregelen op de armoedecijfers.7
De Commissie sociaal minimum heeft in zijn eerste rapport daarnaast voor 10 huishoudtypen vastgesteld hoeveel zij minimaal nodig hebben om rond te komen en om mee te doen aan de maatschappij. De Commissie illustreert ook aan de hand van twee voorbeeldpakketten hoe tekorten bij die huishoudtypen kunnen worden weggewerkt. Dit vereist een budgettair beslag van circa 6 miljard euro. Inmiddels heeft het kabinet vanaf 2024 al een aantal stappen gezet om tekorten bij huishoudens op het sociaal minimum weg te werken, bijvoorbeeld met de verhoging van de huurtoeslag (ruim 400 euro) en de verhoging van het kindgebonden budget. Daarom ligt het voor de hand dat een bedrag kleiner dan 6 miljard euro volstaat om tekorten op te lossen voor de 10 huishoudtypen van de Commissie sociaal minimum. Dit is echter iets anders dan de armoede volledig verhelpen, aangezien deze berekening geen rekening houdt met niet-gebruik en ervan uitgaat dat mensen geen schulden, auto of andere specifieke hoge noodzakelijke uitgaven zoals zorgkosten hebben.
Hoe reflecteert u op deze kosten in het licht van de opbrengsten van het eerlijker belasten van de allerrijksten?
Daar waar de meeste Nederlanders hun inkomen vooral verkrijgen uit arbeid, geldt voor de top 1% dat hun inkomen voor een aanzienlijk deel bestaat uit inkomen uit vermogen. Dit kabinet heeft mede in reactie op het IBO Vermogensverdeling in opeenvolgende Belastingplanpakketten maatregelen genomen die de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst van maar liefst 5 miljard euro. Daarmee heeft dit kabinet een trend gekeerd. Een van de belangrijkste maatregelen uit die Belastingplanpakketten is het verhogen van het lage vpb-tarief van 15% naar 19% en het verlagen van de schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 waarop het lage vpb-tarief van toepassing is. Daarnaast is het lenen van de eigen bv beperkt tot € 500.000 euro en is een gedifferentieerd box 2 tarief ingevoerd. Vanwege de samenstelling van het inkomen van de top 1% ten opzichte van andere huishoudens is het aannemelijk dat hiermee de lastendruk van de top 1% meer is toegenomen dan die van andere huishoudens.
Hoe reageert u op de constatering dat zeven op de tien mensen het ermee eens zijn dat de superrijken niet slechts hetzelfde, maar juist meer belast zouden moeten worden om armoede op te lossen en ongelijkheid tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Ondersteunt u de oproep voor een Europese vermogensbelasting voor superrijken?
Ik heb over een minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het dertigledendebat van 4 april jl. over een extra belasting voor extreem rijken en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice 2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.8 Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale afspraken te maken over hun inkomstenbelasting. Aangezien deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen, is een wereldwijde aanpak het meest effectief en wordt in eerste instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.
Een aanpak in Europees verband kan worden verkend als afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Ook op EU-niveau is een stapsgewijze aanpak wenselijk, zoals ik ook aangaf in het onderhavige debat op 4 april jl. Daarvoor wordt door Nederland eerst geïnventariseerd wat er bij andere Europese lidstaten speelt op het gebied van de belastingdruk van deze zogenoemde «high net worth individuals». Een eerste zinvolle stap in het creëren van internationaal draagvlak lijkt het in OESO of Europees verband creëren van meer inzicht in de statistieken over de vermogens van huishoudens respectievelijk de vermogenssamenstelling en de verdeling van die vermogens tussen huishoudens in de verschillende landen. Nederland heeft met het IBO Vermogensverdeling deze cijfers al op een rij gezet voor Nederlandse situatie en kan op die manier een goede bijdrage leveren. Hierna kan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk is om binnen OESO dan wel Europees verband verdere afspraken te maken. Een mogelijk volgende stap zou kunnen zijn om voor te stellen beter zicht te krijgen op de buitenlandse vermogens van huishoudens van betreffende OESO/EU-landen, oftewel inzetten op meer transparantie en informatie-uitwisseling. Het bespreken van de noodzaak en mogelijke vormgeving van een vermogensregister kan daar een onderdeel van vormen of is iets voor een volgende stap. Ook zou er op kunnen worden ingezet dat landen de knelpunten in hun binnenlandse stelsels aanpakken, immers daar zit een deel van de oorzaak van de lagere belastingdruk van de HNWI’s en dus ook een deel van de oplossing. Nederland heeft voor de prioriteiten van de komende Europese Commissie reeds de belastingheffing van HNWI;s onder de aandacht gebracht en zal dit blijven doen.
Deelt u de mening dat, los van ieders standpunt over het meer, gelijk of minder belasten van bepaalde vermogensgroepen, het ten minste van belang is volledig zicht te hebben op de verhoudingen in de vermogensverdeling om te komen tot goed beleid?
Ik deel het belang van goede statistieken over vermogens en alle vermogensvormen en juich het verbeteren van statistieken te allen tijde toe. In de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet gepleit voor continue aandacht voor verbetering van informatie over vermogens(verdeling). Het kabinet wil de verbetering van de – internationaal bezien – reeds hoge kwaliteit van de vermogensstatistieken van het CBS graag ondersteunen.
Meer in het algemeen richt de beleidsrichting «Meten is weten» uit het IBO Vermogensverdeling zich op de informatievoorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat wanneer de ontwikkelingen in de vermogensverdeling consistent, in samenhang en periodiek in beeld worden gebracht, deze kennis explicieter in de beleidsvorming mee kan lopen. Het kabinet heeft de beleidsrichting «Meten is weten» dan ook omarmd en daarvan werk gemaakt:
Het IBO Vermogensverdeling heeft ten slotte ook voorgesteld om te overwegen een aandeelhoudersregister in te voeren. Het kabinet heeft in reactie daarop erkent dat de invoering van een aandeelhoudersregister van meerwaarde kan zijn en kan bijdragen aan de implementatie van toekomstig beleid in de vermogenssfeer. Zoals hierboven is beschreven is een aandeelhouderregister en – nog breder – een vermogensregister geen noodzakelijke voorwaarde om vele andere stappen te zetten in het verbeteren van data over vermogen. Het is daarbij ook goed om te weten dat in een land als Noorwegen, dat een aandeelhouderregister heeft, de actuele marktwaarde van die aandelen niet is opgenomen. De actuele waardebepaling van de aandelen op naam is erg moeilijk is. Er is immers geen markt waarop de aandelen worden verhandeld en waarop de prijs wordt bepaald, zoals op de beurs. Er zijn ook veel meer factoren die de waarde van aandelen bepalen dan alleen de boekwaarde van de vennootschap. Ook basering op de fiscale balans is niet volledig, door het missen van blinde reserves. Een jaarlijkse actuele waardebepaling zal daarom erg arbeidsintensief zijn en zal ook veel vragen vennootschappen en dus grote administratieve lasten met zich meebrengen. Dit raakt alle bv’s en zowel het mkb als de grote ondernemingen. In fiche 1 van de fichebundel bij het rapport IBO Vermogensverdeling wordt uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van een centraal aandeelhouderregister waarin ook een actuele waarde van aandelen op naam moet worden opgenomen. Het is aan een volgend kabinet om te overwegen een aandeelhoudersregister en – breder – een vermogensregister in te voeren.
Deelt u de mening van bijvoorbeeld Oxfam, maar ook het IBO Vermogensverdeling dat informatie over de omvang van vermogensongelijkheid en bijbehorende belastingongelijkheid nog onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om een vermogensregister in het leven te roepen zodat er preciezer inzicht komt over de schaal van vermogensongelijkheid?
Zie antwoord vraag 16.
Welke mogelijkheden ziet u om op EU-niveau te werken aan een vermogensregister?
Zie antwoord vraag 15.
De problemen voor nareizigers bij de IND in Zevenaar |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat nareizigers die zich binnen drie dagen moeten melden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in Zevenaar al ruim een jaar te maken hebben met lange wachttijden?
Ja, daar ben ik mee bekend. Gezinsleden moeten zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland bij de IND melden. Deze gezinsleden moeten een afspraak maken bij de IND voor de registratie en de beschikking. De afgelopen periode was er sprake van een achterstand bij de nareisbalies van de IND maar die zijn op het moment van schrijven weggewerkt. Dit betekent dat de beschikking, zoals gewoonlijk, binnen twee weken na aanmelding aan gezinsleden wordt uitgereikt.
Klopt het dat zij daardoor nog niet worden geregistreerd, niet terecht kunnen in COA-opvang en geen burgerservicenummer krijgen waardoor ze ook geen recht hebben op sociale zekerheid?
Nee dat klopt niet. Nareizigers zijn na aankomst in Nederland verzekerd, ook wanneer zij op een afspraak bij de IND wachten. Zij moeten zich hiervoor registreren bij het COA.
Na aankomst in Nederland moet een nareiziger zich registreren bij de aanmeldbalie van de IND in Zevenaar. Indien de referent van de nareiziger beschikt over gepaste huisvesting, kunnen de nareizigers daar verblijven. Het is ook mogelijk dat de referent van de nareiziger nog verblijft in de opvang van het COA in afwachting van huisvesting. De nareiziger wordt dan ook opgevangen door het COA na aankomst in Nederland. Dit volgt uit artikel 3, derde lid, onder r, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 (Rva 2005).
Tijdens de afspraak met de IND wordt de beschikking uitgereikt en, indien nodig, biometrie afgenomen. De registratie bij de IND is cruciaal voor de gemeente om de identiteit en rechtmatig verblijf vast te stellen voordat inschrijving in de BRP mogelijk is. Tijdens de registratie bij de IND wordt de nareiziger geïnformeerd over de BRP-inschrijving. Dit stelt de nareiziger in staat om snel toegang te krijgen tot sociale voorzieningen en een goede start te maken in Nederland. De beschikking is randvoorwaardelijk voor het verkrijgen van een Burgerservicenummer en daarmee toegang tot sociale voorzieningen. Als de nareiziger dit nog niet heeft en geregistreerd is bij het COA, krijgt de nareiziger via die weg en met terugwerkende kracht, toegang tot voorzieningen zoals een verzekering.
Herkent u het beeld dat omdat gemeenten ook geen burgerservicenummer kunnen aanmaken voor deze groep voordat zij geregistreerd zijn bij het COA, deze groep geen enkele optie heeft en zo mogelijk op straat staat?
Nee, dat herken ik niet. Een nareiziger die niet kan verblijven bij de referent, omdat er nog geen passende huisvesting is, wordt opgevangen door het COA. Als de reguliere opvanglocaties voor nareizigers in de omgeving van Zevenaar geen plek hebben, bekijkt het COA met de nareiziger welke alternatieve mogelijkheden er zijn. Als voor de nareiziger geen plaats is in de opvang van het COA en ook verblijf bij de referent of andere familie of kennis geen optie is, dan wordt door het Rode Kruis op verzoek van COA een hotelkamer gezocht voor betrokken nareizigers. De dag na de afspraak voor registratie bij de IND heeft de nareiziger een afspraak voor inschrijving in de BRP.
Deelt u de mening dat gemeenten hierin de ruimte moeten krijgen om wel een burgerservicenummer aan te maken om hen in staat te stellen de hulp te bieden die nodig is? Zo nee, waarom niet?
Registratie bij de IND is essentieel om rechtmatig verblijf vast te stellen en reisdocumenten te controleren voor identiteits- en nationaliteitsbepaling. Een inschrijving in de BRP kan pas plaatsvinden nadat het rechtmatig verblijf en de identiteit van de nareiziger zijn vastgesteld. Het is daarom noodzakelijk dat een persoon eerst bij de IND geregistreerd wordt voordat hij of zij in de BRP kan worden ingeschreven. Gemeenten moeten zeker weten dat de persoon die zij inschrijven rechtmatig verblijf heeft en dienen ook te weten wie zij inschrijven.
Waar kunnen nareizigers nu terecht tot het moment dat zij geregistreerd zijn in Zevenaar?
Als het gaat om nareizigers van een referent met geschikte huisvesting, verblijven zij daar tot hun afspraak bij de IND. Als het gaat om nareizigers van een referent die nog verblijft bij het COA óf waarbij de woning van de referent niet geschikt is, zullen zij worden opgevangen door het COA. Er is behoefte aan meer opvangplekken voor deze doelgroep. Het COA is hard bezig om meer opvangplekken voor nareizigers te realiseren.
Als voor de nareiziger geen plaats is in de opvang van het COA en ook verblijf bij de referent of andere familie of kennis geen optie is, dan wordt door het Rode Kruis op verzoek van COA een hotelkamer gezocht voor betrokken nareizigers.
Welke acties onderneemt u momenteel om de druk op de IND in Zevenaar te verminderen? Is het bijvoorbeeld mogelijk om bij de uitwerking van de motie-Ceder (Kamerstuk 36 333, nr. 70) niet alleen naar Ter Apel, maar ook naar Zevenaar te kijken?
De IND werkt hard aan het verhogen van de capaciteit in Zevenaar. Daarnaast wordt gewerkt aan een efficiënter proces. Zo wordt op dit moment met COA samengewerkt om gezinsleden zonder passende huisvesting groepsgewijs bij de IND langs te laten gaan om hun beschikking op te laten halen. Ook wordt vanaf 10 juni gewerkt met twee afsprakenblokken: één voor nareizigers die in de COA-opvang verblijven en één voor nareizigers die zijn gehuisvest. Hierdoor kan de IND de afspraken efficiënter inplannen.
De sluiting van de Van Brienenoordschool in Rotterdam |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de kwaliteit van het onderwijs op de Van Brienenoordschool al sinds 2015 ter discussie stond? En dat duidelijk was dat bij het kwaliteitsonderzoek alles onvoldoende was, behalve de eindopbrengsten, waarvan de norm was verlaagd door corona? Waarom heeft de Onderwijsinspectie niet eerder ingegrepen? Waarom is de school niet onder verscherpt toezicht gesteld?
De voormalige Van Brienenoordschool is in 2015 onder verscherpt toezicht komen te staan, nadat de school het oordeel Zwak kreeg. Na een herstelonderzoek in 2016 bleek dat herstel had plaatsgevonden en viel de school weer onder het basistoezicht. In de tweede helft van 2022 is de school wederom onder verscherpt toezicht geplaatst, nadat de inspectie signalen had ontvangen die aanleiding gaven voor een risico-onderzoek (uitgevoerd in februari 2023). Kort voor openbaarmaking van het rapport van dit inspectieonderzoek heeft het bestuur besloten om de school te sluiten. Dat maakt dat ingrijpen toen niet meer mogelijk was.
In de tussenliggende periode (2016 en tweede helft 2022) heeft de inspectie geen signalen ontvangen die aanleiding waren voor een risico-onderzoek. Wel heeft tussentijds (in februari 2020) een regulier vierjaarlijks onderzoek plaatsgevonden. Alle onderzochte kwaliteitsstandaarden op bestuursniveau zijn toen als Voldoende beoordeeld. Volgens de inspectie werd door het bestuur in voldoende mate gestuurd op de kwaliteit van het onderwijs, kreeg het met zijn stelsel van kwaliteitszorg zicht op de onderwijskwaliteit, werkte het aan behoud en verbetering daarvan, en borgde het de gerealiseerde onderwijskwaliteit. Tevens oordeelde de inspectie dat het bestuur zich over het beleid en de resultaten verantwoordde richting interne en externe belanghebbenden. Ter verificatie heeft de inspectie destijds een schoolonderzoek uitgevoerd. Tijdens het bezoek bleek de school alleen kwetsbaar op de standaard Zicht op ontwikkeling. Om het beeld op dat vlak scherper te krijgen, wilde de inspectie aanvankelijk wachten op de resultaten van de eindtoets. Vanwege de uitbraak van COVID-19 is de afname van die toets in het betreffende schooljaar echter komen te vervallen. Als alternatief heeft de inspectie vervolgens nader onderzoek gedaan naar de verbeterplannen voor groep 7 en 8. Daarnaast heeft zij op 27 mei 2020 een videogesprek met de school gehouden. Op basis van het nader onderzoek was de inspectie van oordeel dat de school in korte tijd haar zorgcyclus in de basis op orde heeft weten te maken. Daarmee kwam het eindoordeel van de inspectie op alle onderzochte standaarden uit op Voldoende.
Waarom kiest u ervoor om oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool, die zijn verdeeld over zo’n 25 scholen, niet als groep te monitoren? Bent u het met ons eens dat wanneer er bij bijna alle leerlingen onderwijsachterstanden van soms wel drie jaar zijn vastgesteld, het belangrijk is om te blijven monitoren of de leerlingen deze leerachterstanden hebben ingehaald?
Ik vind het van groot belang dat de leerachterstanden van oud-leerlingen zo snel mogelijk worden ingelopen. Het is belangrijk dat daar goed zicht op wordt gehouden, zodat tussentijds kan worden bijgestuurd als de situatie daarom vraagt. Daarom ben ik heel blij dat de scholen die deze leerlingen hebben overgenomen en de besturen waar zij onder vallen zich ervan bewust zijn dat deze leerlingen achterstand hebben opgelopen en dat zij alles doen wat in hun vermogen ligt om die achterstand in te lopen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt ook primair bij hen. Met haar risicoanalyses is de inspectie doorgaans goed in staat om risico’s te detecteren. Risicodetectie vindt jaarlijks bij alle scholen in Nederland plaats. Bij de scholen waar de inspectie risico's ziet, vindt onderzoek plaats, waarbij er zo nodig ook aandacht is voor Zicht op ontwikkeling, een van de standaarden uit het onderzoekskader van de inspectie. Het toezicht van de inspectie vindt plaats op het niveau van scholen en besturen, ook de scholen en besturen waar het hier om gaat. Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs aan (groepen van) individuele leerlingen maakt daar geen deel van uit. Er wordt bij het reguliere toezicht namelijk niet ingezoomd op de resultaten van individuele leerlingen. De inspectie kan dat ook niet, omdat zij niet beschikt over cijfers op leerlingenniveau. Dat laat onverlet dat de inspectie in voorkomende gevallen in de gesprekken met de betrokken besturen en scholen aandacht schenkt aan hoe het gaat met de leerlingen die van de Van Brienenoordschool komen.
Bent u het eens dat wanneer de oud-leerlingen in de Van Brienenoordschool worden meegenomen in het reguliere toezicht van de Inspectie, hun individuele achterblijvende resultaten misschien niet opvallen vanwege goede leerresultaten van andere leerlingen? En bent u het eens dat wanneer er pas wordt ingegrepen nadat de eindresultaten daar aanleiding toe geven, we deze groep kinderen voor de tweede keer in de kou laten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de scholen die op dit moment de oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool hebben opgevangen, genoeg middelen om de onderwijsachterstanden in te halen? Is er door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een bedrag beschikbaar gesteld? Is dat geld ook beschikbaar gesteld voor leerlingen die eerder de school hebben verlaten? Is er sprake van een herstelprogramma voor deze oud-leerlingen?
Daar waar het Ministerie van OCW, gemeente Rotterdam en ontvangende onderwijsbesturen aanvankelijk een gecoördineerde aanpak van de onderwijsachterstanden voorstonden, hebben de scholen die rol uiteindelijk zelfstandig opgepakt. Ik ga ervan uit dat oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool die al eerder een overstap hebben gemaakt daarbij niet over het hoofd gezien worden. Tot nu toe heeft één bestuur verzocht om extra middelen voor de ondersteuning die vanuit de onder hem vallende scholen wordt verzorgd.
Hoe gaat u voorkomen dat een situatie zoals op de van Brienenoordschool zich nog eens voordoet, waarbij leerlingen een leerachterstand hebben van enkele jaren?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om situaties zoals op de Van Brienenoordschool te voorkomen. Het toezicht op het onderwijs is erop gericht eventuele tekortkomingen snel te detecteren, zodat er met het oog op herstel ook snel kan worden geïntervenieerd. Van elke situatie waarin er bij een school tekortkomingen worden geconstateerd gaat uiteindelijk voor alle betrokkenen een lerend effect uit. Deze casus onderstreept bovendien het belang om met vereende krachten te blijven werken aan verdere verbetering van de basisvaardigheden.
Het rondetafelgesprek Wolf van 4 april 2024 |
|
Eline Vedder (CDA), Thom van Campen (VVD), Harm Holman (NSC), Laura Bromet (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rondetafelgesprek Wolf gehouden in de Kamer op 4 april 2024?
Ja.
Bent u bekend met de besproken Europese subsidiemogelijkheden, voor de zogenoemde L’Instrument Financier pour l’Environnement (LIFE)-projecten en de regionale ontwikkelingsfondsen? Hoe reflecteert u in dat licht op de genoemde kansen tijdens het rondetafelgesprek die deze subsidiemogelijkheden kunnen bieden?
De mogelijkheden voor het gebruik maken van LIFE-subsidies voor projecten zijn mij bekend. Nederlandse organisaties maken relatief goed gebruik van het LIFE-fonds. Bedrijven, overheidsorganisaties, NGO’s en kennisinstellingen kunnen een LIFE-subsidie aanvragen. In het gesprek kwam aan de orde dat boeren of schapenhouders mogelijk een LIFE-subsidie zouden kunnen aanvragen voor een project over wolvenaanvallen. Voor zover een boer of schapenhouder is aan te merken als een bedrijf in de zin van de LIFE voorwaarden, wordt aan dit criterium voor aanvraag voldaan.
Het voorkomen van conflicten en het verhogen van de acceptatie en het samenleven met een beschermde diersoort (zoals de wolf), voor zover dat de bescherming van die soort dient, past naar verwachting binnen de kaders voor het indienen van voorstellen voor LIFE. Om de bekendheid van het LIFE programma te vergroten onder potentiële aanvragers biedt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) als uitvoerende organisatie voor LIFE informatie op de website van RVO. Ook organiseert RVO onder andere informatiedagen voor potentiële aanvragers.
Hoe waardeert u het Europese LIFE-project, en in het bijzonder het deelproject Natuur en Biodiversiteit, ten opzichte van de mogelijkheid om deze in te zetten ten behoeve van het vraagstuk omtrent de wolf, aangezien de wolf een prioritaire diersoort is?
Zoals ik bij eerdere beantwoording van vragen van uw Kamer heb aangegeven (vergaderjaar 2022–2023, Aanhangsel 2808) is LIFE het EU-subsidieprogramma bedoeld voor het realiseren van het Europese milieu, energie- en klimaatbeleid, waaronder ook natuur/ biodiversiteit. LIFE is primair bedoeld ter bescherming van de wilde soorten, dus van de wolf in dit geval. Een LIFE aanvraag voor een project met als doel het beschermen van de veestapel, zou hier naar verwachting niet in passen.
Hoe waardeert u de Europese Regionale Ontwikkelingsfondsen ten opzichte van een eventuele mogelijkheid om deze in te zetten ten behoeve van het vraagstuk omtrent de wolf, en het daar aanpalend begeleiden en opleiden van dierhouders via deze gelden?
Het Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling (EFRO) wordt in Nederland decentraal uitgevoerd. Deze uitvoering geschiedt op basis van een regionale strategie. Hierin wordt beschreven waar men concurrentievoordelen ziet en waar men op in wil zetten voor de socio-economische ontwikkeling. De Europese wetgeving schrijft voor dat Nederland ten minste 85% van deze middelen moet uitgeven aan de beleidsdoelstellingen «een slimmer Europa» en «een groener Europa». De programma’s zijn niet specifiek gericht op activiteiten omtrent het vraagstuk wolf. Echter, voor zover een projectvoorstel binnen de voorwaarden van het programma past, zou een wolf-gerelateerd project kunnen worden ingediend.
Heeft u deze twee benoemde mogelijkheden tot op heden reeds eerder onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst en waarom zijn deze tot op heden nog niet gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Deze mogelijkheden zijn niet onderzocht in het kader van samenleven met de wolf, bijvoorbeeld met behulp van wolfwerende maatregelen. Provincies zijn als bevoegd gezag verantwoordelijk voor het natuurbeheer, inclusief de wolf. Op dit moment zijn er in meerdere provincies subsidieregelingen beschikbaar voor de aanschaf van preventieve maatregelen.1 Vanuit de provincies of stakeholders zijn geen verzoeken ingediend om de mogelijkheden voor Europese subsidies verder te onderzoeken. Ook zonder nader onderzoek vanuit mijn ministerie kunnen provincies, stakeholders en kennisinstellingen bij de Europese Commissie aanvragen indienen om deze mogelijkheden te benutten. Ik zaldeze mogelijkheden onder de aandacht brengen bij de provincies.
Deelt u de mening dat dergelijke Europese subsidies kunnen bijdragen aan een betere balans in co-existentie tussen enerzijds een veilige omgeving voor mens en landbouwdieren en daarnaast de wolf in Nederland?
De beschikbaarheid van meer middelen kan bijdragen aan het op een goede manier samenleven met de wolf, bijvoorbeeld wanneer de middelen kunnen worden ingezet voor ondersteuning van dierhouders bij de bescherming van vee en voor voorlichting en kennisontwikkeling. Ik deel ook de mening dat we als Nederland zo veel mogelijk gebruik zouden moeten maken van de bestaande mogelijkheden voor Europese subsidies.
Hoe reflecteert u op de rol van de rijksoverheid in het dossier wolf in de afgelopen 10 jaar? Deelt u de mening dat de rijksoverheid een brug kan slaan tussen de Europese subsidiemogelijkheden en de uitvoering door de provincies? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het natuurbeleid, waaronder het beleid over de wolf sinds 2017 is gedecentraliseerd, heeft ook de Rijksoverheid zich de afgelopen 10 jaar beziggehouden met dit dossier. Sinds de wolf is teruggekeerd in 2019, is de inzet van het Rijk geïntensiveerd. Zo is meerdere malen een landelijk draagvlakonderzoek uitgevoerd in opdracht van mijn ministerie. Andere vormen van betrokkenheid van het Rijk zijn de samenwerking met provincies in de IPO-wolvenwerkgroep, het deelnemen aan de bijeenkomsten van het Landelijk Overleg Wolf, het opzetten van internationale samenwerking, en het verkennen van een Landelijk Informatiepunt Wolf. Daarnaast heb ik de Raad van Dieraangelegenheden (RDA) gevraagd een maatschappelijke dialoog te organiseren en op basis hiervan advies uit te brengen over het samenleven met de wolf. Het rapport van de RDA is onlangs opgeleverd en ik heb uw Kamer mijn appreciatie gestuurd (Kamerstuk 33 576, nr. 376). Naar aanleiding van het advies van de RDA zal mijn ministerie in gesprek gaan met de provincies om een landelijke lange termijnvisie op te stellen over het samen leven met de wolf. In deze gesprekken zal mijn ministerie ook de Europese subsidiemogelijkheden inbrengen.
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De levering van Patriot-systemen en raketten aan Oekraïne |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van Oekraïne (President Zelensky en Minister van Buitenlandse Zaken Kuleba) om meer Patriot-systemen en raketten te leveren, gegeven de intensivering van luchtaanvallen door Rusland op onder andere Kharkiv?
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland, Europese landen, de Verenigde Staten (VS) en andere partners zich maximaal moeten inspannen om de luchtverdediging van Oekraïne te versterken?
Ja, het leveren van luchtverdedigingssystemen blijft één van de prioriteiten ten aanzien van de internationale militaire steun aan Oekraïne. Luchtverdedigingssteun is dermate belangrijk dat het kabinet onlangs heeft toegezegd € 150 miljoen bij te dragen aan het Duitse Immediate Action on Air Defense initiatief en daarnaast € 60 miljoen vrij te maken voor het verwerven van korte afstand luchtverdedigingsmiddelen om op korte termijn de Oekraïense luchtverdediging te versterken. Ook blijft het kabinet partners en bondgenoten actief aansporen om materieel te leveren.
Welke mogelijkheden zijn er nog voor Nederland om (reserve-)onderdelen en raketten te leveren uit de bestaande voorraad, binnen de relevante kaders ten aanzien van NAVO-verplichtingen en de gereedheid van onze Patriot-eenheden?
Nederland heeft reeds twee Patriot-lanceerinrichtingen geleverd en onderzoekt momenteel met maximale flexibiliteit en creativiteit, zoals verzocht door de recente motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024), de mogelijkheden om aanvullende middelen uit eigen voorraad te leveren. Hierbij wordt in de afweging kritisch gekeken naar de gevolgen voor de operationele gereedheid, internationale verplichtingen en de mogelijkheid om Nederlandse militairen te blijven trainen.
Zijn er mogelijkheden om in samenwerking met andere landen die over Patriot-systemen beschikken meer te leveren uit bestaande voorraden?
Het Patriot-systeem is een schaarse capaciteit voor Nederland en binnen de NAVO. Echter, gezien de noden aan het Oekraïense front, onderzoekt het kabinet momenteel conform de motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024) de mogelijkheden om aanvullende luchtverdedigingsmiddelen en andere militaire steun aan Oekraïne te leveren. Een eventuele levering van Patriot-systemen zal in samenwerking met andere landen moeten gebeuren.
Wanneer gaat het aangekondigde initiatief van vier Europese Unie (EU)-landen, waaronder Nederland, om via een nieuwe productielijn in Zuid-Duitsland 1.000 Patriot-raketten te produceren daadwerkelijk leiden tot de realisatie van nieuwe Patriot-raketten? Is het mogelijk om dit te versnellen? Zo ja, hoe?
In de eerste week van januari 2024 heeft het NATO Supply and Procurement Agency (NSPA) namens Nederland, Duitsland, Roemenië en Spanje de opdracht voor Europese productie tot een totaal van 1.000 Patriot-raketten gegund aan de joint venture van het Amerikaanse Raytheon en het Europese MBDA. De assemblagelijn van de Patriot-raketten zal in Zuid-Duitsland gerealiseerd worden. De Kamer is in de vertrouwelijke bijlage bij de Kamerbrief «Aanvulling inzetvoorraad munitie» (Kamerstuk 27 830, nr. 395 van 18 april 2023) geïnformeerd over de jaren waarin de Patriot-raketten geleverd worden.
Ziet u aanvullende kansen om de productie van Patriot-raketten te versnellen of op te schalen? Zo ja, welke?
Nederland heeft zich actief ingezet voor de uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit van Patriot-raketten. Deze inzet is in lijn met het verzoek van de motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024). Zo heeft Nederland actief bijgedragen aan het tot stand komen van de vraagbundeling en Europese productie van Patriot-raketten. Op dit moment ziet Nederland weinig aanvullende mogelijkheden om de Europese productie verder te versnellen of op te schalen. Meer Patriot-raketten zullen wel in de Verenigde Staten en Japan, worden geproduceerd. Nederland is over dit onderwerp met verschillende internationale partners in gesprek. Hierover kunnen wij op dit moment geen verdere uitspraken doen.
Bent u bekend met de uitspraak van Thomas Laliberty, President van Raytheon Land & Air Defense Systems, dat de productiecapaciteit om één Patriot-batterij per maand te produceren nu nog onderbenut is? Herkent u deze uitspraak?
Ja. Het kabinet heeft geen exact beeld van de mate waarin het betreffende bedrijf de productiecapaciteit benut en doet daarover dan ook geen verdere uitspraken. Wel is bekend dat de internationale vraag naar Patriot-systemen hoog is. Zo heeft Nederland, ter vervanging van de geleverde systemen, direct na donatie van materieel aan Oekraïne een verzoek tot het verwerven van Patriot-lanceerinrichtingen ingediend, maar daarvoor nog geen aanbod ontvangen. Defensie verwacht in de zomer een reactie op dit verzoek.
Overweegt Nederland om samen met andere landen actie te ondernemen om de productie van Patriot-batterijen te stimuleren, bijvoorbeeld door de vraag te bundelen en een gezamenlijke bestelling te doen? Zo ja, welke mogelijkheden worden verkend en wanneer verwacht u hierover te besluiten? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zich actief ingespannen om de productie van Patriot-batterijen te stimuleren en zal blijven zoeken naar additionele mogelijkheden daartoe in lijn met het verzoek van de motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024). Zo heeft Nederland actief bijgedragen aan het tot stand komen van de vraagbundeling en de Europese productie van Patriot-raketten. Via diverse werkgroepen vindt overleg met andere landen plaats over mogelijkheden tot vraagbundeling voor versterking van de eigen capaciteiten en die voor Oekraïne.
Welke stappen worden gezet om de interoperabiliteit tussen Nederlandse Patriots-luchtafweersystemen en die van andere NAVO-partners te verbeteren?
Nederland investeert in de doorontwikkeling van de huidige Patriot-communicatieapparatuur om beter te voldoen aan de nieuwste technische NAVO-standaarden die interoperabiliteit vergroten (Federated Mission Network). Ook voert Nederland gesprekken met Duitsland om barrières in regelgeving weg te nemen waardoor de procedurele interoperabiliteit wordt vergemakkelijkt.
Overweegt Nederland om Norwegian Advanced Surface to Air Missile System (NASAMS) aan Oekraïne te leveren? Zo ja, wat zijn de belangrijkste afwegingen en wanneer verwacht u hierover te besluiten? Zo nee, waarom niet?
NASAMS luchtverdedigingssystemen zijn op dit moment benodigd voor nationale operationele taken en kunnen dus niet aan Oekraïne gedoneerd worden zonder dat dit onacceptabele gevolgen heeft voor de gereedheid van onze krijgsmacht. Al het materieel dat niet essentieel is voor operationele taken of voor afstoting bestemd is wordt overwogen voor donatie aan Oekraïne, dit is op korte termijn voor NASAMS systemen niet voorzien.
Ziet u kansen om de productie van alternatieve luchtverdedigingssystemen in Europese landen op te schalen (buiten Patriots en NASAMS)? Zo ja, welke rol zou Nederland hierin, eventueel via de EU of NAVO, kunnen spelen?
Nederland zoekt actief naar mogelijkheden om de productie van luchtverdedigingssystemen op te schalen. Het kabinet inventariseert hiervoor, via de interdepartementale Task Force Productiezekerheid, mogelijkheden om dit multilateraal en/of in NAVO/EU verband te bewerkstelligen. Uw Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de inzet en eerste resultaten van deze Task Force.
Ziet u kansen om wereldwijd raketten voor luchtverdediging voor Oekraïne op te kopen, zoals Tsjechië doet voor artilleriemunitie? Zo ja, welke rol zou Nederland hierin kunnen spelen?
Het kabinet herkent de noden van Oekraïne, in het bijzonder op het gebied van luchtverdediging en heeft daarom onlangs aangekondigd € 150 miljoen bij te dragen aan het Duitse Immediate Action on Air Defense initiatief en € 60 miljoen voor het verwerven van korte afstand luchtverdedigingsmiddelen. Verder is Nederland via bilaterale en multilaterale initiatieven zoals de Ukraine Defense Contact Group (UDCG), het International Fund for Ukraine (IFU) en een door het Verenigd Koninkrijk geleid initiatief ten behoeve van luchtverdedigingsmiddelen actief betrokken bij verschillende initiatieven ten behoeve van de Oekraïense luchtverdediging. Hierbij worden ook luchtverdedigingsmiddelen commercieel verworven ten behoeve van Oekraïne.
Welke overige acties onderneemt Nederland om de luchtverdediging van Oekraïne te versterken, zowel zelfstandig als samen met onze partners?
Nederland heeft sinds het begin van de grootschalige invasie van Oekraïne onder andere Patriot-lanceerinrichtingen, raketten, mobiele luchtdoelkanonnen, Stinger-raketten en verschillende type radars geleverd. Nederland benadert daarnaast internationale partners en bondgenoten actief om zo veel mogelijk opties tot het versterken van de luchtverdediging van Oekraïne te onderzoeken en realiseren. Ook draagt Nederland multilateraal als lid van de Integrated Air and Missile Defence en de Air Force Capability Coalition bij aan de toekomstige luchtverdediging van Oekraïne.
Bent u gezien de ernst van de recente Russische luchtaanvallen in Oekraïne bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het gebruik van onnodig geweld tegen vreedzame klimaatdemonstranten |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op zaterdag 6 april jl. bij een vreedzame klimaatdemonstratie de elleboog van een demonstrant is gebroken door een poltieagent?1 Zo ja, vindt u dit optreden tegen vreedzame demonstranten proportioneel?
Klopt het dat bij dezelfde demonstratie een vrouwelijke demonstrant bij haar borst is vastgepakt door een agent en dat een andere agent opmerkte «dat vind je vast wel lekker»?2 Zo ja, wat vindt u van het op deze wijze betasten van een vrouwelijke demonstrant, alsmede van het maken van een opmerking tegen deze demonstrant? Heeft de politie hier volgens u correct gehandeld?
Bent u ervan op de hoogte dat meerdere demonstranten melden dat de politie onnodig veel geweld heeft gebruikt bij de demonstratie, zoals een demonstrant die meldt dat ondanks dat hij zou hebben aangegeven mee te willen lopen met de agent, met beide handen door die agent bij de keel is gegrepen, hem de keel is afgeknepen en de demonstrant met de handen nog op de keel omhoog is getrokken en het publiek in is geduwd?3 Wat is uw reactie op deze signalen? In hoeverre past het optreden van de politie tijdens deze demonstratie volgens u binnen de wettelijke kaders van het demonstratierecht en mensenrechtenverdragen?
In welke situaties exact is het bovengenoemde handelen van de politie proportioneel en geoorloofd? Wanneer mag een agent een demonstrant bij de keel grijpen en zijn keel afknijpen?
Bent u ervan op de hoogte dat de Nederlandse Vereniging voor Journalisten het optreden van de politie jegens journalisten tijdens de genoemde demonstratie heeft veroordeeld wegens het onmogelijk maken van journalisitiek werk?4 Wat vindt u ervan dat de politie volgens aanwezige journalisten het journalistieke werk onmogelijk heeft gemaakt?
Ja, ik ben hiermee bekend. Allereerst wil ik benadrukken dat journalistieke vrijheid een groot goed is. Vanuit het kabinet wordt er met volle toewijding ingezet op de bescherming van journalistieke vrijheid, ook gedurende demonstraties. Daarnaast maakt de politie gebruik van interne aanwijzingen om de vrijheden en rechten van journalisten te borgen.
Journalisten kunnen onder meer een (politie)perskaart aanvragen, die hen extra rechten en vrijheden toekent, zoals bijvoorbeeld het verkrijgen van toegang tot een door de politie afgezet gebied. Op de dag van de demonstratie kunnen journalisten hun aanwezigheid bij de politie kenbaar maken, zodat de politie een inschatting kan maken van het risico en de journalisten kan adviseren over hoe zij hun werk zo veilig als mogelijk kunnen uitvoeren. Daarbij kan de politie ten allen tijde aanwezige journalisten aanwijzingen geven, zodat de politie haar werkzaamheden veilig kan blijven uitvoeren. Aanwezige journalisten dienen deze aanwijzingen op te volgen.
Bent u bekend met het rapport «State repression of environmental protest and civil disobedience: a major threat to human rights and democracy» van Michel Forst, speciaal rapporteur van de Verenige Naties (VN), dat op 28 februari jl. gepubliceerd is5?
Ja.
Hoe reflecteert u op de conclusie van dit rapport dat de repressie waar vreedzame klimaat- en milieuactivisten op dit moment mee te maken hebben in Europa, inclusief in Nederland, een grote bedreiging vormt voor de democratie en mensenrechten?
In het genoemde rapport worden diverse casussen van klimaat- en milieudemonstraties genoemd in verschillende Europese landen en de uiteenlopende reacties daarop van de autoriteiten. Over de in het rapport genoemde Nederlandse voorbeelden over het gebruik van waterkanonnen en het afnemen van DNA bij veroordeling tot een misdrijf heeft het kabinet vragen van de Special Rapporteur inzake milieumensenrechtenverdedigers bij het Verdrag van Aarhus beantwoord.7
In de Nederlandse democratische rechtsstaat is het demonstratierecht een groot goed, mijn ambtsgenoot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik pal achter staan. Het demonstratierecht wordt beschermd door de Grondwet en diverse verdragen, en wordt nader gereguleerd in de Wet openbare manifestaties. Het demonstratierecht is echter niet absoluut; onder omstandigheden kan hierop een beperking worden gemaakt. Dit is nader toegelicht in de brief over het demonstratierecht van 19 april jl.8 Het lokale gezag, dat verantwoordelijk is voor het faciliteren van demonstraties en de handhaving van de openbare orde, gaat zorgvuldig om met het beperken of in het uiterste geval verbieden van een demonstratie. Uiteindelijk is het aan de rechter om te oordelen of een eventuele beperking of een verbod in een concrete casus terecht was. Dit wettelijke kader is conform mensenrechtenverdragen die voor Nederland juridisch bindend zijn. Het wettelijk kader voor het opleggen van beperkingen aan demonstraties is bedoeld om ervoor te zorgen dat beslissingen over eventuele beperkingen zorgvuldig en in overeenstemming met mensenrechtenverdragen worden genomen, juist om te voorkomen dat demonstranten worden gecriminaliseerd. Bij het faciliteren van demonstraties en de handhaving van de openbare orde doet het doel waarvoor gedemonstreerd wordt er niet toe; het lokale gezag mag de inhoud van een demonstratie niet meewegen in de beoordeling van de noodzaak tot handhaving van wanordelijkheden. Voor alle demonstranten gelden dezelfde regels, ongeacht de boodschap die tijdens een demonstratie wordt uitgedragen.
Bent u het eens met de constatering van de speciaal rapporteur dat de ecologische noodsituatie waarmee we collectief worden geconfronteerd niet kan worden aangepakt als degenen die vreedzaam alarm slaan en actie eisen, daarvoor worden gecriminaliseerd? Zo nee, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat de overheid de plicht heeft om het recht op elke vorm van vreedzaam demonstreren, inclusief burgerlijke ongehoorzaamheid, te respecteren én te beschermen, ongeacht de eventuele tijdelijke overlast of het ongemak die deze demonstraties kunnen veroorzaken? Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Het recht op demonstreren en de vrijheid van meningsuiting zijn in Nederland een groot goed. Het is van wezenlijk belang dat de overheid deze rechten beschermt en respecteert. In de brief die op 19 april jl.9 aan de Kamer is gezonden is de reikwijdte van het demonstratierecht uitgebreid uiteengezet en staat het uitgangspunt dat de overheid zich altijd inspant om demonstraties zoveel mogelijk te faciliteren. De burgemeester kan evenwel op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) voorschriften en beperkingen stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De politie heeft een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties onder het gezag van de burgemeester. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde gebeurt dit onder het gezag van de officier van justitie. Bij de besluiten van het lokale gezag en het optreden van de politie dat hieronder plaatsvindt, mag de inhoud van de demonstratie geen rol spelen.
In de brief van 19 april jl. is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij geconstateerd dat net als in veel landen om ons heen we ook in Nederland zien dat demonstranten de grenzen van het recht opzoeken of die grens zelfs bewust overschrijden, met als doel maximale publieke aandacht te generen en/of besluitvorming af te dwingen. Naar aanleiding van zorgen in de Kamer over het handelingsperspectief bij ontwrichtende demonstraties is in deze brief een onderzoek daarnaar aangekondigd. Bij dit onderzoek wordt bekeken hoe andere landen met dergelijke demonstraties omgaan en staat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) centraal.
Kunt u bevestigen dat internationale en Europese verdragen de overheid verplichten de uitoefening van fundamentele rechten tijdens dergelijke acties maximaal te faciliteren en te beschermen, in plaats van deze te beperken of te onderdrukken? Hoe rijmt u dit met het politie-optreden tegen klimaatdemonstranten van de afgelopen jaren?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat vreedzame klimaatbewegingen op geen enkele wijze neergezet kunnen worden als een criminele organisaties? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om een oordeel te vellen over of sprake is van het strafbare feit deelname aan een criminele organisatie. Het OM heeft een eigenstandige bevoegdheid om te beslissen in welke zaken vervolging wordt ingesteld. In zaken die voor de rechter komen is het aan de rechter om te bepalen of iemand wordt veroordeeld, en zo ja tot welke straf. Zie hierover ook de brief over het demonstratierecht van 19 april jl.10
Hoe verenigt u het optreden van politie en justitie tegen klimaatdemonstranten met Artikel 3, lid 8, van het Verdrag van Aarhus, welke een een juridisch bindende verplichting oplegt aan landen die partij zijn bij het Verdrag om ervoor te zorgen dat personen die hun rechten uit hoofde van het Verdrag uitoefenen, niet worden gestraft, vervolgd of lastig gevallen?
De bescherming van het uitoefenen van rechten uit hoofde van het Verdrag van Aarhus betekent niet dat demonstranten zich bij het uitoefenen van hun demonstratierecht niet aan de wet hoeven te houden, of dat politie en justitie niet mogen handhaven. Politie en justitie zijn verantwoordelijk voor de mogelijke strafrechtelijke handhaving bij demonstraties. Als door een of meer actievoerders tijdens een demonstratie strafbare feiten worden begaan, brengt dat op zichzelf niet mee dat de demonstratie niet (langer) valt onder de reikwijdte van het demonstratierecht.11 Er kan dan mogelijk wel strafrechtelijk worden opgetreden tegen de individuen die strafbare feiten begaan.
Voorwaarde voor een beperking van het demonstratierecht is dat een interventie van de overheid in een democratische samenleving noodzakelijk en proportioneel is. Deze eis is neergelegd in artikel 11 EVRM. Gegeven de bescherming die het demonstratierecht biedt, hangen de mogelijkheden van strafrechtelijk optreden tegen individuele demonstranten onder andere af van de ernst van het strafbare feit. Daarbij is irrelevant waarvoor een demonstrant demonstreert; de inhoud van een demonstratie speelt geen rol bij de handhaving. Het OM gaat zeer zorgvuldig om met de afweging of personen worden vervolgd voor strafbare feiten tijdens demonstraties en hanteert daarbij mensenrechtenverdragen als kader. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het strafrechtelijke optreden, waaronder ook de bestraffing, niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht (het zogenaamde chilling effect). Door het hanteren van dit criterium bij strafrechtelijk optreden wordt voldaan aan het vereiste van artikel 3, lid 8, van het Verdrag van Aarhus dat personen die hun rechten uitoefenen overeenkomstig de bepalingen van dat verdrag niet worden gestraft, vervolgd of op enige wijze gehinderd wegens hun betrokkenheid.
Ben u het met de speciaal rapporteur van de VN eens dat door klimaat- en milieuactivisten zowel in de politiek als in verschillende media continu in een kwaad daglicht te stellen, een giftig debat kan ontstaan dat het functioneren van de democratie kan schaden en kan aanzetten tot steeds verdergaande repressie van vreedzame demonstranten? Zo nee, op welk onderzoek berust uw mening hierover?
Politici en media dienen zich binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting vrij uit te kunnen spreken. Uitspraken in de politiek of media spelen bovendien geen rol in beslissingen van autoriteiten bij de handhaving van demonstraties. Voor zover het in een kwaad daglicht stellen van klimaat- en milieuactivisten hen afschrikt of ontmoedigt om gebruik te maken van hun demonstratierecht, herken ik het gebruik van het discours waar de Speciaal Rapporteur inzake milieumensenrechtenverdedigers bij het Verdrag van Aarhus naar verwijst niet in de Nederlandse context.
Realiseert u zich dat u ook bijdraagt aan steeds verdere polarisatie door het te hebben over «illegale acties», «misbruik van het demonstratierecht» en een «verdienmodel»? Zo ja, waarom gebruikt u deze termen dan toch? Zo nee, kunt u toezeggen te stoppen met het gebruiken van deze termen in het debat over klimaatdemonstranten?
De genoemde bewoordingen zijn geuit tegen een achtergrond van een toename van demonstraties waarbij doelbewust en met regelmaat de regels worden overtreden en de belangen van anderen worden aangetast. Als we hiervoor weg kijken, lopen we het risico dat het draagvlak voor het demonstratierecht onder druk komt te staan. Dat heeft ook negatieve gevolgen voor anderen die van het recht om te demonstreren gebruikmaken. Eventuele beperkingen die aan demonstraties worden opgelegd dienen wel in overeenstemming te zijn met artikel 11 EVRM en artikel 9 Grondwet. Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik dan ook een onafhankelijk onderzoek aangekondigd naar demonstraties waarbij demonstranten de grenzen van het recht opzoeken of zelfs overschrijden, met als doel maximale publieke aandacht te generen en/of besluitvorming af te dwingen. Het onderzoek doelt de mogelijkheden te onderzoeken voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en voor de bestendigheid van het wettelijke kader.
Kunt u aangeven hoe vaak de volgende overtredingen zijn geconstateerd gedurende de afgelopen 24 maanden bij resp. de blokkades van de A12 door Extincion Rebellion en de boerenprotesten; gebruik van geweld tegen politie of omstanders, brandstichting, verbranden van giftige materialen zoals asbest, storten van vuil of puin, intimidatie van bestuurders en afsteken van vuurwerk? Wilt u elk van deze onderwerpen afzonderlijk beantwoorden, zowel voor de snelwegblokkades van Extinction Rebellion als voor de boerenprotesten?
Bij de politie en het OM wordt geregistreerd op delict, zoals brandstichting, mishandeling, vernieling, bedreiging, etc. De gedragingen waarnaar wordt gevraagd kunnen vanwege verschillende omstandigheden van het geval onder verschillende delictsomschrijvingen worden geregistreerd. Daarnaast omvat een registratie van bijvoorbeeld brandstichting meer feiten dan enkel gedragingen die tijdens een demonstratie of protest hebben plaatsgevonden. De door u gevraagde cijfers kunnen dan ook niet worden aangeleverd.
Deelt u de mening dat er een wezenlijk verschil is tussen de vreedzame en geweldloze demonstraties van Extinction Rebellion en de boerenprotesten in Nederland en Brussel waarbij puin op de wegen werd gestort, bestuurders werden geïntimideerd, hooibalen in brand werden gestoken, illegaal vuurwerk werd afgestoken en zelfs asbest werd verbrand? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillen tussen protestacties aan te wijzen die van belang kunnen zijn voor de werking van het demonstratierecht. Dit is ter beoordeling aan het lokaal gezag en in voorkomend geval uiteindelijk aan de rechter. In de brief die op 19 april jl. is gestuurd12 over het demonstratierecht is uiteengezet dat bij verdenking van lichtere strafbare feiten bij demonstraties het OM – en indien tot vervolging wordt overgegaan de rechter – zich zal afvragen of de inzet van het strafrecht gerechtvaardigd is. Voor het plegen van misdrijven, zoals vernieling, bedreiging, (groeps)belediging, discriminatie of brandstichting, vindt in beginsel strafvervolging plaats.
Waarom kiest u ervoor om in uw beantwoording van mondelinge vragen protesten en in het nieuwsbericht, dat u op 7 februari jl naar buiten bracht naar naar aanleiding van een overleg tussen u, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) over boerenprotesten, blokkades door Extinction Rebellion en andere protesten6, twee groepen demonstranten, die qua opzet en aard totaal van elkaar verschillen, op één hoop te gooien?
In het bedoelde bericht is in het algemeen opgemerkt dat sprake is geweest van illegale acties, zoals het demonstreren op door de burgemeester verboden plekken, en misdrijven, zoals het stichten van brand en het lozen van asbest. De beoordeling, handhaving en in voorkomende gevallen aanhouding en vervolging bij dergelijke acties is aan het lokaal gezag, het openbaar ministerie en in voorkomend geval uiteindelijk aan de rechter. Zoals in de brief over het demonstratierecht van 19 april jl.14 uiteen is gezet, onderschrijf ik het belang van het demonstratierecht en de reikwijdte van dit recht zoals geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Wat betreft EHRM-jurisprudentie geldt dat door het Hof inderdaad is geoordeeld dat vreedzame, tijdelijke verkeersblokkades onder het demonstratierecht vallen. Hierbij heeft het Hof echter tevens geoordeeld dat het stellen van beperkingen aan deze demonstratie gerechtvaardigd kan zijn. Het is aan het lokale gezag om te beoordelen of het stellen van beperkingen of in het uiterste geval het opleggen van een verbod noodzakelijk is op grond van de Wet openbare manifestaties.15
Kunt u bevestigen dat in algemene zin een demonstratie alleen door het demonstratierecht beschermd wordt indien de demonstratie vreedzaam is? Geldt in algemene zin ook dat bij een gewelddadig protest geen sprake is van een door het demonstratierecht beschermde demonstratie, maar van een misdrijf tegen de openbare orde zoals bedoeld in Artikel 141 Wetboek van Strafrecht?
Het klopt dat enkel een vreedzame demonstratie valt binnen de reikwijdte van het demonstratierecht en beschermd wordt door dit recht. De reikwijdte van het demonstratierecht is wel breed, zoals toegelicht is in de brief over het demonstratierecht van 19 april jl. Van een niet-vreedzame demonstratie is pas sprake indien organisatoren en deelnemers van de demonstratie gewelddadige intenties hebben, oproepen tot geweld of anderszins de grondslagen van een democratische samenleving verwerpen. Of daadwerkelijk vervolgd wordt voor artikel 141 Wetboek van Strafrecht bij een gewelddadig protest is aan het OM. Indien wordt overgegaan tot vervolging, bepaalt een rechter of een veroordeling volgt.
Het hiervoor genoemde nieuwsbericht over boerenprotesten, demonstraties van XR en «protesten waarbij verwerpelijke leuzen worden gescandeerd» opent met de zin «De maat is vol: dit is geen demonstreren, dit zijn geen protesten, dit zijn illegale acties of zelfs het plegen van misdrijven», welke grondslag gebruikt u of uw ministerie om hier te beoordelen of hier (i) sprake is van demonstreren of protesteren, (ii) sprake is van illegale acties en (iii) sprake is van het plegen van misdrijven? Graag elk onderdeel individueel beantwoorden.
Zie antwoord vraag 17.
Hoe rijmt u uw opmerking in dit nieuwsbericht, welke ook betrekking heeft op demonstraties van XR, met het feit dat het Europees Hof van de Rechten van de Mens vreedzame, tijdelijke verkeersblokkades heeft aangemerkt als een vorm van demonstreren, waarbij voor de overheid de plicht voorop staat om uitoefening van het demonstratierecht mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe gaat u de vijf oproepen tot actie uit het rapport van de speciaal rapporteur omzetten in beleid?
Het kabinet werkt aan het halen van de doelen van de Overeenkomst van Parijs met beleid, plannen en programma’s en regelgeving. Daarbij vormen de beginselen van het Verdrag van Aarhus een basisvoorwaarde voor betrokkenheid van het publiek. Op het gebied van handhaving van de openbare orde en het voorkomen en bestrijden van wanordelijkheden tijdens demonstraties geldt dat u hierover een brief heeft ontvangen op 19 april jl.16 Daarnaast is op 17 april in een antwoordbrief aan de Speciaal Rapporteur inzake milieumensenrechtenverdedigers bij het Verdrag van Aarhus specifiek ingegaan op de Nederlandse verplichtingen ten aanzien van het demonstratierecht in het licht het Verdrag van Aarhus (zie antwoord op vraag 7 en 8). Verder wordt door de Rijksuniversiteit van Groningen een landelijke website ontwikkeld waarop iedereen gratis informatie over het demonstratierecht kan inwinnen en een online adviestool kan raadplegen. Op deze manier kunnen zowel overheidsinstanties als demonstranten en andere betrokken partijen online demonstratierechtelijke vragen beantwoord krijgen.
Ik zie geen aanleiding om andere stappen te zetten op dit onderwerp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de verantwoordelijke partijen (OM, burgemeesters, politie, etc.) per direct in lijn met internationale mensenrechtenverdragen gaan acteren?
De suggestie dat er momenteel in strijd wordt gehandeld met mensenrechtenverdragen herken ik niet. Het is mogelijk dat in de praktijk incidenteel sprake is van een onjuiste afweging, maar dat kan altijd aan de rechter worden voorgelegd, die daar dan een oordeel over zal vellen. Het is niet aan mij als Minister om daar in te treden.
De noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij BNPL-diensten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minderjarigen gebruiken op grote schaal «koop-nu-betaal-later»»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat in 2023 bijna 600.000 keer een minderjarige een aankoop heeft gedaan via een Buy Now, Pay Later (BNPL)-dienst?
Ja, deze zorg deel ik zeker. Jongeren zijn financieel kwetsbaar en de gevolgen van onverantwoord gebruik van BNPL-betaaldiensten kunnen verstrekkend en langdurig zijn. Jongeren onder de 18 jaar mogen daarom geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten. Uit het rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt echter dat de aanbieders momenteel niet bij elke transactie de geboortedatum van de klant verifiëren, maar enkel risicogestuurd, waarbij onder meer de orderwaarde bepalend is. Deze controles schieten in de praktijk tekort, bijvoorbeeld wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd niet eerlijk opgeven. De betrokken ministeries hebben gesproken met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedragscode. Wij hebben de aanbieders dringend verzocht om hun gedragscode ten aanzien van leeftijdsverificatie aan te scherpen. Het is goed dat de aanbieders ons onlangs hebben laten weten dat zij die handschoen hebben opgepakt en vanaf 1 juni jl. de gedragscode op dit punt hebben aangescherpt. Ze hebben toegezegd dat zij bij alle gebruikers van BNPL gaan verifiëren of de opgegeven geboortedatum correct is. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling. Wij gaan verder met de aanbieders in gesprek over de invulling van deze toezegging.
Welke barrières zijn er op dit moment om minderjarigen ervan te weerhouden te kopen via BNPL-diensten?
Artikel 1:234 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat personen onder de 18 jaar handelingsonbekwaam zijn en daardoor zonder toestemming van hun wettelijke vertegenwoordigers (ouder of voogd) geen rechtshandelingen kunnen verrichten. In bepaalde gevallen wordt deze toestemming verondersteld, namelijk indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen die op een bepaalde leeftijd zelfstandig verrichten (artikel 1:234 lid 3 BW). Naar mening van het kabinet mag toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit verondersteld worden. In individuele gevallen is het echter aan de rechter om een oordeel te vellen of artikel 1:234 lid 3 BW kan worden ingeroepen. Er geldt geen wettelijke plicht voor BNPL-aanbieders om de leeftijd van consumenten te verifiëren.
In artikel 6 van de door de BNPL-aanbieders opgestelde gedragscode hebben de partijen bepaald dat zij beleid voeren waarbij BNPL-betaaldiensten niet worden verleend aan consumenten die de leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt. In dat kader nemen de aanbieders de leeftijdsgrens uitdrukkelijk op in de algemene voorwaarden. De gedragscode introduceert daarnaast een korte, gestandaardiseerde waarschuwingstekst die de consument erop wijst dat de minimale leeftijd voor het gebruik van BNPL 18 jaar is. Consumenten dienen volgens de gedragscode te bevestigen dat zij minstens 18 jaar oud zijn door middel van het opgeven van een geboortedatum. Zoals toelicht bij vraag 2, verifiëren de meeste aanbieders niet de leeftijd van (alle) klanten, maar doen zij dit enkel risicogestuurd. Door middel van een aanpassing in de gedragscode op 1 juni jl. hebben de aanbieders van BNPL-betaaldiensten zich gecommitteerd om de leeftijd van alle gebruikers te gaan verifiëren.
Welke additionele barrières gaan gelden wanneer BNPL-diensten onder de Europese Richtlijn consumentenkrediet2 gaan vallen?
Het kabinet heeft zich er tijdens de onderhandelingen sterk voor ingezet om BNPL onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet te plaatsen. Het is mooi dat dit is gelukt. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de richtlijn. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen voldoen.
Klopt het dat de richtlijn geen harde eisen voor leeftijdscontrole bevat?
De richtlijn bevat inderdaad geen verplichting tot leeftijdsverificatie. Het kabinet is hier echter wel voorstander van en werkt daarom momenteel uit hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders wettelijk kan worden afgedwongen. Over de uitkomsten hiervan zullen wij uw Kamer na de zomer informeren.
Gezien het kabinet heeft aangegeven dat het leeftijdscontrole verplicht wil maken bij elke gebruiker, welke maatregelen gaat het kabinet concreet nemen? Welke maatregelen worden concreet genomen vooruitlopend op de richtlijn?
Het kabinet werkt op dit moment uit hoe leeftijdscontrole verplicht gesteld kan worden. Na de zomer zullen wij uw Kamer hier verder over informeren.
Omdat het maken van de betreffende wetgeving de nodige tijd vergt, is het kabinet opnieuw in gesprek gegaan met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten. De aanbieders die zijn aangesloten bij de gedragscode hebben daarna laten weten dat zij vanaf 1 juni jl. de gedragscode hebben aangescherpt en de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. We zijn met hen in gesprek over de invulling hiervan. Ook roept het kabinet nogmaals andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om zich ook aan de regels in deze gedragscode te committeren. Het kabinet gaat ook met hen het gesprek aan. Wij streven ernaar om het gebruik van BNPL-betaaldiensten door minderjarigen zo snel mogelijk terug te brengen.
Deelt u, zoals omschreven in de aangenomen motie De Kort c.s., dat identiteitscontrole via iDIN een effectief middel is om de leeftijd van consumenten te controleren?3 Welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren?
BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Tegelijkertijd constateren we ook dat het gebruik van BNPL risico’s met zich meebrengt voor mensen in een kwetsbare situatie, zoals jongeren. Hier maak ik mij, net als u, zorgen over. Daarom treed ik al enige tijd gezamenlijk met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming op om deze risico’s te beperken.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, mag naar mening van het kabinet toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit worden verondersteld. Ook de BNPL-aanbieders zelf staan het gebruik van BNPL onder minderjarigen niet toe en nemen maatregelen om het gebruik van BNPL onder minderjarigen te voorkomen. Het recent gepubliceerde onderzoek van de AFM laat echter zien dat deze maatregelen niet toereikend zijn. Daarom hebben wij u onlangs geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet en te onderzoeken hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders kan worden afgedwongen.4 Wij onderzoeken op dit moment de mogelijkheden en zullen wij uw Kamer hierover na de zomer informeren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Identificatiemiddel iDIN is een voorbeeld van een technische oplossing om de leeftijd van consumenten relatief snel en eenvoudig te verifiëren. Er zijn ook andere technische oplossingen om de leeftijd en identiteit van klanten digitaal te verifiëren. Ik vind het positief dat iDIN door de nieuwe BNPL-betaaldienst «iDEAL in3» standaard wordt ingezet om de leeftijd van alle klanten te verifiëren. Ook de drie andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedagscode hebben nu toegezegd dat zij de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. Het kabinet vindt dit een positieve stap, en roept ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zich niet bij de gedragscode hebben aangesloten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om de leeftijd van alle klanten te gaan verifiëren. Wij zullen ook met deze aanbieders in gesprek gaan hierover.
Welke sancties zijn er voor BNPL-aanbieders wanneer zij blijvend onvoldoende doen om minderjarigen te weren? Ziet het kabinet mogelijkheden en noodzaak tot sancties, gezien de eigen constatering van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen dat BNPL-bedrijven «hardleers» zijn wat betreft het aanbieden van hun diensten aan minderjarigen?4
Op dit moment zijn de aanbieders van BNPL-betaaldiensten nog uitgezonderd van de huidige Richtlijn consumentenkrediet en geldt voor hen geen wettelijke plicht om de leeftijd van consumenten te verifiëren. Op basis van een bestaande uitzondering vallen de BNPL-aanbieders ook buiten het toezicht van de AFM. Het kabinet heeft het voornemen om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet. Daarnaast kijken we hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen en hoe het toezicht op naleving van deze verplichting kan worden ingericht. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Zie de beantwoording van vraag 3 en 6 over het beleid rondom leeftijdsverificatie in de gedragscode waar de BNPL-betaaldiensten zich aan hebben gecommitteerd. In de situatie waarbij een BNPL-aanbieder na het verlenen van de BNPL-betaaldienst constateert dat een consument de vereiste minimumleeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is in de gedragscode afgesproken dat de BNPL-aanbieder zich coulant opstelt ten aanzien van de annulering van de BNPL-betaaldienst en een eventuele (rest)schuld van de minderjarige consument.
Bent u van mening dat het verwarrend is voor mensen dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, het kabinet vindt het van belang dat consumenten en in het bijzonder jongeren, goed worden geïnformeerd over de risico’s van te laat of niet betalen bij het gebruik van BNPL. In de gedragscode hebben de BNPL-aanbieders zich gecommitteerd aan heldere en niet-misleidende informatie over de financiële risico's bij te laat of niet betalen. Het kabinet houdt de uitwerking van deze gedragscode nauw in de gaten en blijft hierover in overleg met de BNPL-betaaldiensten. Op grond van de herziene Richtlijn consumentenkrediet moeten aanbieders consumenten straks duidelijk informeren over onder meer de kosten voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
Hoe kijkt u aan tegen het idee om BNPL-diensten te verplichten transparant te zijn over hun verdienmodel? Wordt dit naar uw mening voldoende gereguleerd in de richtlijn? Welke additionele maatregelen neemt het kabinet, zowel vooruitlopend op de richtlijn als bovenop de eisen uit de richtlijn?
We zien dat de inkomsten van BNPL-aanbieders, naast inkomsten uit hun samenwerking met retailers, ook bestaan uit inkomsten uit niet-nakomingskosten bij klanten die te laat betalen. Deze inkomsten bedragen tot wel 45% van de totale inkomsten van deze BNPL-aanbieders. Dit vinden we onwenselijk. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Dit betekent onder meer dat de maximale kredietvergoeding ook van toepassing wordt op BNPL, waardoor de aanbieders geen verdienmodel meer kunnen inrichten op niet-nakomingskosten omdat deze kosten onderdeel zijn van de maximale kredietvergoeding. Dit vind ik een belangrijke stap. Ook moeten de aanbieders transparant zijn over de kosten en eventuele niet-nakomingskosten.
Klopt het dat lidstaten ervoor kunnen kiezen dat kredietaanbieders van kredieten onder de 200 euro bepaalde reclamevoorschriften niet na hoeven te leven? Constateert u dat ook kleine bedragen bij BNPL-diensten door oplopende incassodiensten voor grote problemen kunnen zorgen, juist voor minderjarigen en kwetsbare groepen? Kunt u toezeggen dat u BNPL-diensten niet uitzondert van reclamevoorschriften voor aankopen onder een bepaald bedrag?
Het klopt dat lidstaten ervoor kunnen kiezen om enkele reclamevoorschriften niet van toepassing te verklaren op kredietovereenkomsten voor een totaal kredietbedrag van minder dan 200 euro. Dit geldt tevens voor enkele voorschriften ten aanzien van precontractuele informatie en enkele voorschriften ten aanzien van informatie in de kredietovereenkomst. Lidstaten kunnen deze voorschriften ook niet van toepassing verklaren op kredietovereenkomsten waarbij krediet zonder rente of andere kosten wordt verleend en kredietovereenkomsten volgens welke krediet binnen drie maanden moet worden afgelost en er slechts onbeduidende kosten verschuldigd zijn. Op dit moment is het kabinet aan de slag met de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. In het kader van de implementatie van de richtlijn wordt onderzocht of deze kredietvormen, waar in de praktijk bij BNPL-betaaldiensten vaak sprake van is, worden uitgezonderd van deze specifieke voorschriften. Het kabinet verwacht hierover na de zomer te consulteren.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om hoge incasso- en aanmaningskosten waardoor kleine schulden bij BNPL-diensten razendsnel oplopen te maximeren, zowel binnen als buiten de richtlijn?
De vorderingen die ontstaan zijn net als andere private vorderingen gebonden aan wettelijke ophogingen. Alle stappen in de invorderingsketen hebben een rechtmatige basis en zijn te verklaren. De samenloop hiervan kan evenwel zorgen voor excessen. Deze excessen worden door het kabinet gezien en daarom hebben er de afgelopen jaren veel wijzigingen plaatsgevonden die van invloed zijn op schuldeisers, schuldenaren en invorderaars. Momenteel loopt er een verkenning naar de civiele invorderingsketen, gestart door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming, om te bezien hoe excessen kunnen worden voorkomen en aangepakt. Overigens geldt voor BNPL dus dat deze diensten vanaf november 2026 onder de Richtlijn consumentenkrediet komen te vallen waardoor de maximale kredietvergoeding van toepassing wordt op BNPL en het in rekening brengen van niet-nakomingskosten gemaximeerd wordt.
Deelt u de zorg dat het gebruik van BNPL-diensten in fysieke winkels kopen op afbetaling verder normaliseert? Overweegt u om BNPL in fysieke winkels te verbieden?
Hoewel BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen hier op een verantwoorde wijze gebruik van maken, maak ik mij ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van deze aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen. Het normaliseren van schulden als gevolg hiervan is onwenselijk en ik deel uw zorg ten aanzien van deze ontwikkeling. Deze zorg ziet op BNPL in zowel online en fysieke winkels. Het is belangrijk dat de juiste randvoorwaarden worden geschept inzake BNPL zodat consumenten verantwoord van deze dienst gebruik kunnen maken. De herziene Richtlijn consumentenkrediet voorziet in deze randvoorwaarden en is van toepassing op krediet dat online en in fysieke winkels wordt aangeboden. Indien fysieke winkels invulling geven aan deze randvoorwaarden, kunnen consumenten ook in fysieke winkels verantwoord gebruik maken van BNPL.
Constateert u dat BNPL-diensten kopen op afbetaling zeer laagdrempelig maken en dat zo het risico bestaat dat schuldengewenning optreedt? Bent u van mening dat een plicht om een deel van het aankoopbedrag vooraf te voldoen kan helpen bij een meer bewuste omgang met kopen op krediet? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Minderjarigen zijn kwetsbaar voor de risico’s die het gebruik van BNPL-betaaldiensten met zich meebrengt. Het is van belang minderjarigen niet te laten wennen aan het aangaan van schulden, maar te leren om op een verantwoorde wijze met geld om te gaan. Daarbij is het belangrijk dat jongeren de risico’s van achteraf betalen herkennen, zodat ze geen geld uitgeven dat ze niet hebben of direct van deze aankoop genieten zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van de aankoop. De herziene Richtlijn consumentenkrediet schept hiervoor de juiste randvoorwaarden, waarbij de BNPL-aanbieders aan dezelfde, strenge regels moeten gaan voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Een (gedeeltelijk) verbod op BNPL acht het kabinet disproportioneel. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Het verbieden van BNPL is ook niet toegestaan op basis van de Richtlijn consumentenkrediet. Het uitgangspunt van de Richtlijn is maximum harmonisatie met als doelstelling om de totstandkoming van een Europese interne kredietmarkt te bevorderen.
Naast strengere wet- en regelgeving ten aanzien van BNPL-betaaldiensten, speelt financiële educatie een belangrijke rol. Binnen de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert daarnaast jaarlijks de Week van het Geld die dient als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. In samenwerking met Wijzer in geldzaken is verder de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» ontwikkeld over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. De eerste ronde van de campagne «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater» over BNPL is 15 maart jl. gelanceerd.
Kunt u aangeven welke andere problemen wel en welke problemen niet worden opgelost wanneer BNPL-diensten onder de richtlijn vallen? Welke additionele maatregelen zijn nodig bovenop de richtlijn om de problemen met BNPL-diensten op te lossen? Kunt u hierbij in ieder geval een uiteenzetting geven op het gebied van schuldengewenning, BNPL in fysieke winkels, leeftijdscontroles, hoge incassokosten, misleidend adverteren en transparantie over het verdienmodel?
Met de herziene Richtlijn consumentenkrediet worden de juiste randvoorwaarden geschept op basis waarvan consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Het kabinet werkt op dit moment aan de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. Aanvullend hierop werkt het kabinet uit hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. Alle door u genoemde onderwerpen worden met de implementatie van de richtlijn geadresseerd. Naar mening van het kabinet moet het aangaan van een kredietovereenkomst in zowel een webwinkel als fysieke winkel kunnen, mits verantwoord. Wanneer de implementatie van de herziene richtlijn is afgerond, zullen we de effecten ervan monitoren. Of er additionele maatregelen nodig zijn in aanvulling op de richtlijn zal dan worden bezien.
Op welke termijn stuurt u een voorstel voor strengere regulering van BNPL-diensten naar de Tweede Kamer waarin in ieder geval regulering van leeftijdscontroles op basis van iDIN-identificatie is opgenomen, conform de motie De Kort c.s.?5
Samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming wordt onderzocht hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Hoge energieprijzen voor de industrie |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stroom voor zware industrie in Nederland veel duurder dan bij de buren»?1
Ja.
Wat zijn de vijf belangrijkste factoren voor de zware industrie om zich ergens te vestigen, naast energieprijzen? In hoeverre speelt het ecosysteem van toeleveranciers rondom de zware industrie een cruciale rol?
PwC heeft onlangs een rapport uitgebracht over de concurrentiepositie van de basisindustrie: «The future of energy-intensive industry in Northwestern Europe: a balancing act».2 Daarin wijzen de onderzoekers naast energieprijzen – die in Noordwest-Europa (nu en ook op langere termijn) hoger zullen liggen dan in andere delen van de wereld met goedkoper aardgas, of meer zon en wind – op een aantal andere vestigingsplaatsfactoren.
Ten eerste is dat de reeds aanwezige infrastructuur, met name het netwerk van havens, opslagterminals en verbindingen daartussen met buisleidingen en hoogspanningsleidingen. Chemiebedrijven kunnen hieruit concurrentievoordeel halen door snelle, betrouwbare leveringen van (rest)producten aan klanten en aan elkaar. Mede hierdoor kent Nederland concentratie van zware industrie in clusters.
Ten tweede is de aanwezigheid van een goed opgeleide beroepsbevolking een gunstige factor. Ten derde wijst PwC op kansen door het snel doorlopen van leercurves; het goedkoper maken van technische innovaties door herhaling en opschaling. Hiervoor is belangrijk dat bedrijven gemakkelijk kunnen samenwerken met goed gefinancierde publieke kennisinstellingen zoals universiteiten, TNO, de hightech maakindustrie en zakelijke dienstverleners. Ten vierde spelen kapitaalkosten een belangrijke rol bij grote investeringen, waarvoor macro-economische stabiliteit en een goed ontwikkelde kapitaalmarkt van belang zijn. Daar waar leereffecten zich nog moeten manifesteren vraagt dit om ondersteuning met subsidies. Tot slot zijn beslissingen over grote investeringen gebaat bij zo min mogelijk onzekerheid en daarmee bij een stabiel overheidsbeleid.
Dit neemt niet weg dat een gelijk speelveld op het gebied van energiekosten een belangrijke factor is en blijft in het aantrekken en behouden van industrie. We zien dat er op dit moment sprake is van een concurrentienadeel op elektriciteitskosten ten opzichte van buurlanden. Dit is een zorgelijke ontwikkeling met het oog op de toekomst, omdat de gehele energie-intensieve industrie de komende jaren moet verduurzamen om de klimaatdoelen te halen en dit grotendeels gepaard gaat met elektrificatie.
Hoe scoort Nederland in vergelijking met andere landen op die factoren, en dan vooral in vergelijking met onze buurlanden?
Er zijn alleen algemene ranglijsten beschikbaar voor verschillen in concurrentiekracht tussen landen, die EZK volgt als onderdeel van de monitoring van het Bedrijvenbeleid.3 Daarbinnen wegen enkele van bovengenoemde factoren mee in de totaalscore, maar niet energieprijzen. Nederland scoort op de meegewogen onderdelen bovenin de ranglijsten.
Welke sectoren zitten in de financiële problemen doordat de energieprijzen in Nederland hoger zijn dan in de omringende landen? Waar blijkt dat uit? Zijn er naast Nyrstar geluiden van bedrijven die de productie om deze reden stil leggen?
Bij besluiten tot stillegging of sluiting van fabrieken spelen doorgaans vele verschillende factoren, waarvan de energieprijzen er één is. Er zijn meerdere sectoren waarin Nederlandse elektriciteits-intensieve bedrijven het financieel zwaar hebben. Eind 2022 waren hoge elektriciteitskosten één van de redenen voor het faillissement van Aluminiumproducent Aldel. Zinkproducent Nyrstar heeft in januari dit jaar inderdaad zijn Nederlandse vestiging (Budel) stilgelegd terwijl de productie bij Nyrstar’s filialen in België, Duitsland en Frankrijk op peil bleef. Het bedrijf heeft inmiddels aangekondigd de productie weer te herstarten. Uit de speelveldtoets die het Ministerie van EZK jaarlijks laat uitvoeren blijkt daarnaast, op basis van bedrijfsspecifieke casestudies, dat ook de papier- en keramieksector last hebben van hoge elektriciteitskosten ten opzichte van hun concurrenten in buurlanden.
Om het concurrentienadeel van de industrie te verminderen en het gelijk speelveld te verbeteren, is bij de voorjaarsbesluitvorming besloten om de regeling waarmee bedrijven compensatie kunnen krijgen voor hun indirecte ETS kosten (IKC-ETS) met één jaar te verlengen, vooruitlopend op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur, dat moet leiden tot concrete beleidsopties die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid (zie ook het antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat er strenge voorwaarden verbonden moeten worden aan eventuele steun aan een bedrijf of een sector? Voorwaarden zoals goede arbeidsvoorwaarden, in lijn met de benodigde CO2-reductie en binnen de beschikbare milieugebruikersruimte?
Ik ben van mening dat er duidelijke voorwaarden verbonden moeten worden aan eventuele steun aan een bedrijf of een sector om te verduurzamen. Hierbij geldt dat er een breed instrumentarium beschikbaar is, zoals bijvoorbeeld de SDE++. Een bedrijf / project moet altijd voldoen aan de geldende criteria van het desbetreffende instrument. In alle gevallen wordt per project een zorgvuldige afweging gemaakt van de beoogde opbrengsten van de projecten en de noodzakelijke randvoorwaarden om deze technisch, financieel en juridisch te realiseren. Ten aanzien van alle overige aspecten die de onderneming en haar bedrijfsvoering aangaan, bijvoorbeeld op het gebied van goede arbeidsvoorwaarden, dient de onderneming zich aan de wet te houden. Daar wordt ook door de bevoegde instanties toezicht op gehouden.
Bent u bereid te onderzoeken of, indien nodig, bedrijven of sectoren op een andere manier geholpen kunnen worden dan door het compenseren van hogere energielasten zodat de prikkel om energie te besparen en te verduurzamen aanwezig blijft? Zo ja, welke opties ziet u (bijvoorbeeld het verlagen van de lasten op arbeid)?
Op het gebied van elektriciteitskosten heeft het kabinet reeds besloten tot een aantal maatregelen die moeten bijdragen aan de vermindering van het ontstane concurrentienadeel voor de industrie, zoals dat wordt beschreven in het FD artikel. Deze maatregelen nemen de prikkel tot verduurzaming en energiebesparing niet weg.
Allereerst is in de voorjaarsbesluitvorming 2024 besloten om 186 miljoen euro beschikbaar te maken voor de Compensatie Energie-intensieve Industrie (CEI) regeling voor 2024. Hiermee kan op korte termijn ingegrepen worden en kunnen bedrijven in elektriciteits-intensieve sectoren met een hoog weglekrisico een tegemoetkoming krijgen voor hun indirecte ETS kosten (IKC-ETS), net zoals hun concurrenten in buurlanden dit krijgen. Nederland heeft eerder al toestemming gekregen van de Europese Commissie (EC) om middels deze Europese regeling een gelijk speelveld binnen Europa te borgen. We zetten in op een snelle openstelling en uitkering.
Daarnaast start in mei een IBO naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tot 2040, en de bekostiging en financiering ervan. Dit IBO moet leiden tot concrete beleidsopties, die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid.
Tot slot zet ik mij samen met de Minister voor Klimaat en Energie binnen de EU in voor een gelijk speelveld en verdere harmonisatie van de methodologie van netwerktarieven. Hierover hebben wij twee non-papers gedeeld.4
Behalve maatregelen op het gebied van elektriciteitskosten, nemen we ook maatregelen die bijvoorbeeld specifiek gericht zijn op de besparing van energie. In het pakket aanvullend Klimaatbeleid van april 2023 is aangekondigd dat de energiebesparingsplicht wordt aangescherpt door deze vanaf 2027 te laten gelden voor investeringen met een terugverdientijd van zeven jaar of minder (op dit moment is dit voor vijf jaar of minder).5 Hiervoor is in het klimaatfonds € 150 mln gereserveerd. Dit wordt nader uitgewerkt en is gekoppeld aan de voorwaarde van voldoende voortgang ten aanzien van de aanscherping van de energiebesparingsplicht.
Ziet u mogelijkheden om de zware industrie te ondersteunen tegen de oneigenlijke concurrentie uit het buitenland zonder mee te gaan in the race to the bottom van energiesubsidies?
Zie het antwoord op vraag 6 voor de maatregelen die ik neem om de concurrentiepositie van de elektriciteits-intensieve industrie te verbeteren.
Zou u deze vragen zo snel mogelijk kunnen beantwoorden, in ieder geval ruim voor 15 mei 2024?
Ja.
Het bericht 'Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: ’Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening’' |
|
Henk de Vree (PVV) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: «Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening»»?1
Ja.
Hoe ziet de Minister erop toe dat rekeninghouders beschermd worden tegen hackers die gebruik maken van AI?
Vooropgesteld, het in het artikel beschreven incident met gezichtsherkenning deed zich niet voor in Europa of bij een Nederlandse bank. Om misbruik van identificatiemethoden door hackers te voorkomen nemen banken verschillende (technische) veiligheidsmaatregelen, zo ook bij gezichtsherkenning. Daarmee waarborgen de banken dat consumenten veilig en betrouwbaar mobiel kunnen bankieren. Dat laat onverlet dat Artificial Intelligence (AI) een actuele ontwikkeling is die mogelijk ook misbruikt kan worden door criminelen. Om dit te voorkomen en om in zijn algemeenheid het betalingsverkeer veilig te houden spreek ik in de werkgroep Veiligheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) voortdurend met vertegenwoordigers van verschillende stakeholders zoals banken, betaalinstellingen, consumentenorganisaties, politie, OM en De Nederlandsche Bank. In het MOB volgen we de technologische ontwikkelingen en nieuwe fraudevormen, zodat telkens adequate veiligheidsmaatregelen getroffen kunnen worden.
Opleidingsniveau als risico-indicator voor fraude |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er door DUO jarenlang een risicoprofiel is gehanteerd waarbij mbo de hoogste risicofactor gaf, hbo de middelste risicofactor en wo de laagste risicofactor?1
Ja. In de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport van PwC is het kabinet ingegaan op onder meer het risicoprofiel in het controleproces van DUO bij de uitwonendenbeurs. Deze kabinetsreactie is op 1 maart jl. aan uw Kamer verzonden.2 Tevens heeft de Minister van OCW uw Kamer op 22 mei een brief gestuurd naar aanleiding van vervolgonderzoek.3
Kunt u een overzicht geven van alle risicoprofielen/algoritmes binnen de overheid waarbij opleidingsniveau een risico-indicator is voor fraude?
Het kabinet kan dat Rijksbrede overzicht op dit moment niet geven, omdat dit overzicht er nu niet volledig is. Het kabinet wil dit overzicht verkrijgen door het verder vullen van het landelijk algoritmeregister voor de overheid.4 Met departementen is afgesproken dat zij uiterlijk 2025 ten minste door hen gebruikte algoritmes met een hoog risico geregistreerd hebben in het algoritmeregister. In het register kan worden geregistreerd welke gegevens daarbij worden gebruikt. Op dit moment hebben wij in het algoritmeregister geen algoritmes rondom fraudebestrijding gevonden waarbij opleidingstype benoemd wordt als risico-indicator. Wel zijn er algoritmen die opleidingstype gebruiken voor bijvoorbeeld het matchen van werkzoekenden met werkgevers. Hierbij merken wij op dat het niet altijd wenselijk noch mogelijk is om volledig transparant te zijn over welke gegevens gebruikt worden bij fraudebestrijding, omdat dit het makkelijker maakt de controle te ontwijken. Om diezelfde reden bestaat in de Wet Open Overheid (WOO) een uitzondering voor inspectie en controle en toezicht door bestuursorganen5.
De Staatssecretaris van BZK werkt aan het algoritmekader. Daarin wordt aanbevolen om bij de ontwikkeling van impactvolle algoritmes gebruik te maken van een mensenrechtentoets zoals het Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes (IAMA). Het IAMA is een hulpmiddel om alle relevante aandachtspunten bij de inzet van algoritmen, waaronder eventueel opleidingstype als selectiecriterium, op een gestructureerde manier aan bod te laten komen en grondig te doordenken.
Kunt u bij elk voorbeeld aangeven of dit risicoprofiel wetenschappelijk is onderbouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij elk voorbeeld aangeven waarom u het ethisch juist vindt om mensen met een mbo-opleiding minder te vertrouwen dan mensen met een hbo of wo-opleiding?
Als kabinet vinden wij het onwenselijk om de mate van vertrouwen in mensen te koppelen aan het type opleiding dat zij volgen en/of gevolgd hebben.
Ons uitgangspunt is dat grote terughoudendheid op zijn plaats is bij gebruik van opleidingstype als risico-indicator voor fraude bij toeslagen, beurzen, belastingen en uitkeringen. Tenzij een opleiding een voorwaarde is voor het recht, er een andere expliciet gemotiveerde onderbouwing voor is. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2, is het noodzakelijk dat hoogrisico en impactvolle algoritmes in het algoritmeregister worden vermeld om zo een beeld te krijgen van het gebruik en te zorgen voor meer transparantie.
Onderscheid maken op basis van onderwijstype kan in sommige gevallen gerechtvaardigd zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om het aannemen van werknemers voor beroepen waarvoor opleidingseisen gelden. Het gaat dan niet om vertrouwen, maar om het gebruiken van onderwijstype als criterium daar waar het onderwijstype van de (oud-)student relevant is voor de keuze die wordt gemaakt. Daarbij moet aangetekend worden dat vanwege de bestaande kansenongelijkheid in het onderwijs sommige groepen bijvoorbeeld over- of ondervertegenwoordigd zijn in de verschillende typen vervolgonderwijs. Opleiding als criterium kan daardoor wellicht onbedoeld indirecte discriminatie tot gevolg hebben. Daarom vraagt het gebruik van opleidingstype als risico-indicator grote terughoudendheid.
In het risicoprofiel bij DUO dat in juni 2023 buiten werking is gesteld, werd ook onderscheid gemaakt op basis van onderwijstype. Onderwijstype was één van de drie criteria in het risicoprofiel, waarbij mbo-studenten een hogere risicoscore kregen dan hbo-studenten en hbo-studenten een hogere risicoscore kregen dan wo-studenten. Het uitgevoerde interne onderzoek van DUO over onder meer de risicoprofielen leert ons dat er in dit geval onvoldoende statistisch verband was bij het hanteren van het criterium onderwijstype met onrechtmatig gebruik van de beurs.6 Hiermee was wat ons betreft onderwijstype geen gerechtvaardigd selectiecriterium in het risicoprofiel. Met andere woorden: onderwijstype was een onvoldoende relevant criterium om op basis daarvan onderscheid te maken in het controleproces uitwonendenbeurs.
Zoals benoemd in het debat over de controles bij de uitwonendenbeurs op 21 maart jl., valt opleidingstype niet onder het toepassingsbereik van de Algemene wet gelijke behandeling. Enkel de specifiek genoemde persoonskenmerken, zoals afkomst of nationaliteit, vallen hieronder. Onderwijstype wordt in de Algemene wet gelijke behandeling niet als discriminatiegrond genoemd. Voor de maatschappelijke herwaardering van het mbo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, een adviesaanvraag ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens. Deze adviesaanvraag loopt nog en gaat over de toevoeging van opleidingstype als discriminatiegrond aan de Algemene wet gelijke behandeling. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie van Bouchallikht (GroenLinks) en De Hoop (PvdA).7
Hoe verhoudt het gebruik van opleidingsniveau als risico-indicator voor fraude zich tot alle goede voornemens van dit kabinet om de opleidingskloof te verkleinen en elke vorm van onderwijs gelijk te waarderen?
Het is inderdaad het voornemen van dit kabinet om elke vorm van onderwijs gelijk te waarderen. In plaats van een ladder van «laag» naar «hoog», zien we het onderwijsstelsel als een waaier waarin verschillende opleidingen gelijkwaardig naast elkaar bestaan, ieder met hun eigen kwaliteiten, en met ruimte voor excellentie. We willen alleen onderscheid naar onderwijstype maken als dat een relevant en onderbouwd criterium is om te onderscheiden, waarbij er een oorzakelijke relatie is tussen het frauderisico en de specifieke opleiding. Denk aan de eerdergenoemde beroepen waarvoor opleidingseisen gelden of om opleidingen waar een specifieke vooropleiding voor nodig is.
Een belangrijke voorwaarde bij een nieuw risicogericht controleproces is dat het degelijk onderbouwd is. Dat was mede aanleiding om excuses aan te bieden. Daarnaast is het belangrijk om het controleproces zo in te richten dat het systeem geen indirecte discriminatie op grond van wettelijk beschermde persoonskenmerken, zoals afkomst en nationaliteit, teweegbrengt. Bovendien moet een risicogericht controleproces periodiek gevalideerd worden om te waarborgen dat de onderliggende aannames nog steeds kloppen. In de voormalige controlewerkwijze was het gebruik van het criterium onderwijstype niet gerechtvaardigd. DUO zal dan ook het criterium opleidingstype niet langer hanteren als risico-indicator, tenzij in de specifieke situaties zoals hierboven beschreven.
Compensatie van gedupeerden die eigen geld hebben moeten inleggen voor de versterking of sloop-nieuwbouw van hun woning |
|
Sandra Beckerman , Julian Bushoff (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Herkent u dat bewoners die eigen geld hebben moeten inzetten voor de versterking of sloop-nieuwbouw van hun woning nog steeds in onzekerheid zitten terwijl hen schadelosstelling is beloofd?
Het is mij bekend dat er bewoners zijn die een melding hebben gemaakt dat zij eigen geld hebben moeten inzetten voor de versterking of sloop-nieuwbouw van hun huis.
Op 6 juli 2023 is de motie-Beckerman/Nijboer (Kamerstuk 33 529, nr. 1154) aangenomen over het schadeloos stellen van bewoners die eigen geld hebben moeten inzetten schadeloos te stellen alsmede een meldpunt openen voor deze groep gedupeerden, welke stappen zijn reeds gezet om deze motie uit te voeren?
In oktober 2023 is door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) een meldpunt geopend waar bewoners zich kunnen melden die menen dat zij eigen geld hebben moeten inzetten voor noodzakelijke versterkingsmaatregelen of kosten die daar direct uit voortkomen. De NCG heeft vervolgens een proces ingericht om de meldingen in behandeling te nemen. De individuele beoordeling van de eerste meldingen is reeds afgerond. Deze bewoners worden nog deze maand geïnformeerd.
Hoeveel meldingen zijn er binnengekomen bij het door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ingestelde meldpunt voor gedupeerden? Om welke bedrag gaat het in totaal en om welke bedragen per gedupeerde?
In de periode van 1 oktober 2023 tot en met 15 mei 2024 zijn er 186 meldingen binnen gekomen via het meldpunt. In totaal gaat het om een bedrag van ruim elf miljoen euro. De meldingen variëren qua bedrag van enkele honderden tot duizenden euro’s.
Tijdens het meest recente commissiedebat Mijnbouw/Groningen heeft u toegezegd dat gedupeerden die zich gemeld hebben «in het begin van het tweede kwartaal uitsluitsel zouden moeten kunnen geven»? Is dit uitsluitsel reeds te geven?
Met de inhoudelijke behandeling van de meldingen is de NCG gestart. De individuele beoordeling van de eerste meldingen is reeds afgerond en deze bewoners worden nog deze maand geïnformeerd. Dit vraagt voor de meldingen van bewoners die deel uitmaken van Batch 1588 echter meer tijd. De afwijkende systematiek binnen Batch 1588 leidt ertoe dat behandeling van deze meldingen, anders dan voor reguliere meldingen, afhankelijk is van informatie-uitwisseling tussen gemeenten en NCG. Ik heb de NCG gevraagd gezamenlijk met de gemeenten de uitvoering van deze meldingen ter hand te nemen. Bewoners ontvangen uitsluitsel per besluitbrief over hun melding. De daadwerkelijke uitbetaling van de zelfgemaakte kosten vindt plaats binnen een aantal werkdagen na toezending van het besluit.
Wat betekent het dat de gedupeerden uitsluitsel krijgen? Wordt ook direct tot compensatie overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer zullen alle gedupeerden die zich reeds hebben gemeld gecompenseerd worden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wie gaat de compensatie uitbetalen voor Batch 1588? Het NCG of de gemeenten? Waarom is deze keuze gemaakt?
De uitvoering van de versterking vindt binnen de Batch 1588 plaats, waar de gemeenten over gaan. Naar aanleiding van de meldingen heb ik de NCG gevraagd deze af te handelen. Dit gebeurt in samenwerking met de gemeenten. Hier is voor gekozen om het proces eenduidig te stroomlijnen en bewoners op korte termijn duidelijkheid te kunnen bieden ten aanzien van hun melding. Door de afwijkende systematiek van Batch 1588, zal de afhandeling van deze meldingen mogelijk langer duren.
Hoe wordt deze compensatie vormgegeven? Krijgen gedupeerden de compensatie rechtstreeks op hun rekening gestort? Hoe wordt voorkomen dat gedupeerden weer in een bureaucratisch proces terecht komen? Hoe wordt voorkomen dat deze compensatie op welke manier dan ook belast wordt of gezien wordt als inkomen of vermogen voor toeslagen en gemeentelijke belastingen?
Bewoners worden schriftelijk, via een besluitbrief, geïnformeerd over de afhandeling van hun melding. In het geval dat de bewoner kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, zal de daadwerkelijke uitbetaling van de gemaakte kosten binnen een aantal werkdagen na toezending van het besluit plaatsvinden. De bewoner ontvangt de vergoeding rechtstreeks op de rekening. Indien de bewoner ten gevolge van een vergoeding belast wordt of dit gevolgen heeft voor toeslagen, krijgt de bewoner de nadelige financiële gevolgen vergoed door de NCG. Deze vergoeding wordt achteraf, op basis van een claim van de bewoner, uitgekeerd. Over de wijze waarop wordt omgegaan met fiscale gevolgschade wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd.
Herkent u dat bewoners uit Batch 1588 nu soms te horen krijgen zich bij de NCG te melden en soms dat ze zich bij hun gemeente moeten melden? Herkent u dat gedupeerden hierdoor het gevoel krijgen weer van het kastje naar de muur gestuurd te worden? Waar komt deze verwarring vandaan?
Ja, ik herken deze signalen. Ik begrijp goed dat deze bewoners het gevoel hebben dat ze van het kastje naar de muur worden gestuurd. Deze verwarring is ontstaan doordat de uitvoering van de versterking binnen de Batch 1588 plaats vindt, waar de gemeenten over gaan. Om deze onduidelijkheid weg te nemen handelt één partij de meldingen af, in dit geval de NCG. Dit gebeurt echter wel in samenwerking met de gemeenten. Bewoners uit Batch 1588 zullen hier op korte termijn over worden ingelicht.
Zijn alle betrokken gemeenten goed op de hoogte van wat er van hen wel en niet verwacht wordt?
Zie het antwoord op vraag 7 en 9.
Klopt het dat een deel van de gedupeerden die hun verhaal gedeeld hebben bij een bezoek van de Staatssecretaris aan Delfzijl op 18 november een brief hebben gehad en een deel niet?
Ja, dit klopt. Zoals toegezegd in de Kamer ben ik op 18 november jl. in gesprek gegaan met bewoners uit Delfzijl. Tijdens dit bezoek hebben bewoners hun verhaal gedeeld en tevens schriftelijk overhandigd. Alle bewoners die hun contactgegevens hebben achtergelaten, hebben naar aanleiding van het delen van hun verhaal een brief ontvangen over het meldpunt. Aan bewoners die geen contactgegevens hebben achtergelaten, is geen brief naar verstuurd.
Waar kunnen gedupeerden met klachten over deze regeling terecht?
Wanneer een bewoner niet tevreden is over de dienstverlening van de NCG kan diegene een klacht indienen. De bewoner kan bij de NCG een klachtformulier invullen, telefonisch contact opnemen of een brief sturen. Een onafhankelijke klachtbehandelaar of een medewerker van de NCG onderzoekt deze klacht.
Is het meldpunt van de NCG voldoende bekend bij gedupeerden? Zo nee, welke stappen wil de regering zetten om te zorgen dat de bekendheid wordt vergroot?
Over de opening van het meldpunt zijn bewoners onder meer geïnformeerd via de website van de NCG en via sociale media. Daarnaast is via regionale mediakanalen aandacht besteed aan de opening van het meldpunt, onder andere via RTV Noord en Oog TV. Bewoners zijn hiermee voldoende geïnformeerd. Om verdere verwarring te voorkomen over wie de meldingen afhandelt, wordt aanvullend gecommuniceerd dat de NCG verantwoordelijk is over het behandelen van de meldingen.
Belastingontwijking door de rijkste vrouw van Nederland |
|
Jimmy Dijk , Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Charlene de Carvalho-Heineken, «the queen of beer», betaalt liefst geen belasting» (NRC, 4 april 2024)1?
Ja.
Wat is uw morele oordeel over het feit dat de rijkste Nederlanders door middel van fiscale trucs belasting blijven ontwijken waardoor de rekening op het bord komt te liggen van de rest van de samenleving?
Indien het gaat om fiscale trucs die als belastingontwijking kunnen worden aangemerkt, dan acht het kabinet dit onwenselijk. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. Het kabinet doet er dan ook alles aan dit streng aan te pakken, zowel nationaal als internationaal. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2 Uit het voorgaande volgt dat de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt is van het kabinet.
De in het artikel omschreven materie raakt aan de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals». Op dit moment wordt verkend of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van dergelijke individuen. In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van deze individuen voor Nederland een prioriteit is.3 Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit.
Kunt u uitleggen hoe de winst van een bedrijf bij een aandeelhouder terecht kan komen als onbelaste kapitaalterugbetalingen, en welke eigendomsstructuren en transacties daarvoor nodig zijn?
Een vennootschap heeft de keuze om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Hiervoor kunnen bedrijfseconomische redenen van belang zijn. De basisgedachte in de dividendbelasting is dat er in beginsel een dividendbelastingclaim rust op het gehele vermogen van een vennootschap voor zover dat vermogen het door aandeelhouders ingebrachte kapitaal (fiscaal erkend kapitaal) te boven gaat. De claim in de dividendbelasting rust dus op de winst(reserves) en niet op het ingebrachte kapitaal. Dividenden zijn daarom belast met dividendbelasting. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal is echter geen dividend aangezien dit kapitaal door de aandeelhouders op een eerder moment is ingebracht. Er gaat dus geen dividendbelastingclaim verloren bij een kapitaalterugbetaling. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal als zodanig kan daarom niet worden aangemerkt als belastingontwijking.
Om misbruiksituaties te voorkomen is een teruggaaf van fiscaal erkend kapitaal aan de aandeelhouder in principe wél belast als een vennootschap winst(reserves) heeft. Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 bepaalt namelijk dat tot de belaste opbrengst de gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort behoort, indien en voor zover er zuivere winst is. Er is sprake van zuivere winsten als (kort gezegd) de vennootschap winst(reserves) heeft die nog niet zijn uitgekeerd. In deze bepaling is echter ook een uitzondering opgenomen. Belastingheffing vindt niet plaats als de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij voorafgaande statutenwijziging is verminderd. Dit is zo omdat er dan met zekerheid geen sprake is van een winstuitdeling maar van een daadwerkelijke teruggaaf van het fiscaal erkend kapitaal. Een dergelijke teruggaaf is daarom onbelast. Vanwege deze wettelijke uitzondering komt het voor dat bedrijven fiscaal erkend kapitaal (bijvoorbeeld fiscaal erkend agio) eerst omzetten in nominaal aandelenkapitaal voordat een terugbetaling van kapitaal wordt gedaan. Bij deze omzetting gaat er echter geen dividendbelastingclaim verloren, omdat de terugbetaling uit het (fiscaal erkend) kapitaal plaatsvindt. Dit kan een bedrijf niet onbeperkt blijven doen, omdat de omvang van het fiscaal erkend kapitaal eindig is.
Het voorgaande geldt ook voor de bronbelasting op dividenden. In de Wet IB 2001 is ook een equivalente bepaling opgenomen. Op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 leidt een teruggaaf van op aandelen gestort kapitaal in beginsel tot een regulier voordeel. Er is echter geen sprake van een regulier voordeel (geen box 2-heffing) als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: de teruggaaf bedraagt niet meer dan de verkrijgingsprijs van de aandelen, de algemene vergadering heeft vooraf besloten tot de teruggaaf en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen wordt bij statutenwijziging met een gelijk bedrag verminderd. Deze bepalingen regelen derhalve dat het rendement op hetgeen is gestort wordt belast (kort gezegd: de winstreserves), en niet de terugbetaling van hetgeen is gestort en door de aandeelhouder zelf is ingebracht.
Welke rol spelen artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) hierin?
Zie antwoord vraag 3.
Ben u het ermee eens dat een dergelijke constructie weliswaar in lijn kan zijn met de letter van de wet, maar niet met de geest van de wet, specifiek de aanpassingen in de laatste jaren, en dat deze daarmee onwenselijk is?
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 3 en 4, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
Klopt het dat in het (ingetrokken) wetsvoorstel Wet Bronbelasting 2020 door het kabinet destijds is betoogd dat «het naar de mening van het kabinet niet bij het karakter van de bronbelasting past om, voor zover er zuivere winst is, de mogelijkheid tot onbelaste teruggaaf van nominaal op aandelen gestort kapitaal zoals nu geldt voor de Wet DB 1965 te continueren»?
Ook bij het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 werd het uitgangspunt gehanteerd dat een teruggaaf van kapitaal geen dividend is. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is toegelicht, is het kapitaal namelijk in eerste instantie door de aandeelhouder gestort waardoor de terugbetaling geen dividend vormt. Destijds is er dus niet voor gekozen om de teruggaaf van kapitaal per definitie in de heffing te betrekken, maar wel om de heffingsgrondslag voor de terugbetaling van kapitaal ten opzichte van de dividendbelasting, die tegelijkertijd zou vervallen, te stroomlijnen en te verscherpen. Gezien het karakter van de bronbelasting, namelijk het tegengaan van grondslagverschuiving van of via Nederland naar laagbelastende jurisdicties, kon deze afwijking worden gerechtvaardigd. De beoogde invoering van bedoelde bronbelasting door middel van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 ging gepaard met het voorstel om de dividendbelasting af te schaffen. Om die reden hoefde er bij de vormgeving van de heffingsgrondslag in de bronbelasting geen rekening te worden gehouden met de heffingsgrondslag in de dividendbelasting.
Klopt het dat deze aanpassing in de vervangende wet Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden niet meer was opgenomen?
In tegenstelling tot het ingetrokken wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 moest bij de vormgeving van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden rekening worden gehouden met het feit dat naast een conditionele bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties de dividendbelasting zou worden gehandhaafd. Daarbij is ervoor gekozen de bepalingen inzake de heffingsgrondslag grotendeels over te nemen uit de dividendbelasting. De bronbelasting op dividenden wordt hierdoor geheven over dezelfde grondslag als de dividendbelasting. Dit levert een positieve bijdrage aan de eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing. Het uitgangspunt voor het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 (geen dividendbelasting) was dus anders dan het uitgangspunt voor de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (naast de dividendbelasting).
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre er een toename is van de beschreven route in het artikel sinds de invoering van de aangescherpte antimisbruikregels voor dividendbetalingen op 1 januari 2024?
Er is op dit moment geen overzicht beschikbaar in hoeverre de beschreven route wordt gebruikt. Dit zou een complexe analyse vragen van ofwel gegevens van de Kamer van Koophandel dan wel van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren tot en met 2023, die op zijn vroegst in 2026 beschikbaar zijn. Maar ook dan blijft het de vraag of een volledig beeld op macroniveau gegeven kan worden gezien de complexiteit van de beschreven route in het artikel. De Belastingdienst houdt terugbetalingen van kapitaal niet bij, omdat een terugbetaling van kapitaal als zodanig niet kan worden aangemerkt als belastingontwijking.
Kunt u toelichten welke maatregelen genomen kunnen worden om dergelijke constructies onmogelijk te maken (inclusief budgettaire gevolgen)?
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 5, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
Zijn er voor zover u weet nog andere constructies mogelijk om de dividendbelasting te ontwijken via kapitaalterugbetalingen of bestaande vrijstellingen, zoals de deelnemingsvrijstelling? Zo ja, kunt u die constructies toelichten?
In de Wet DB 1965 zijn voor verschillende situaties inhoudingsvrijstellingen opgenomen. Indien een inhoudingsvrijstelling van toepassing is, dan hoeft geen dividendbelasting te worden ingehouden. De toepassing van de inhoudingvrijstelling voor deelnemingssituaties in EU en verdragsverband kan worden geweigerd indien sprake is van misbruik. Daarnaast kent de Wet DB 1965 anti-dividendstrippingmaatregelen. De Wet DB 1965 kent dus al waarborgen tegen misbruik.
Wat zijn de budgettaire gevolgen als de 5%-norm in de deelnemingsvrijstelling wordt verhoogd naar 10%? Welk percentage hanteren andere (vergelijkbare) landen?
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zoveel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.4 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Een van deze voorwaarden is dat een belastingplichtige een belang van 5% of meer dient te hebben in de betreffende dochtervennootschap. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen. De maatregel is niet bevorderlijk voor het vestigingsklimaat.
Op welke manier monitort de Belastingdienst het gebruik van nieuwe ontwijkingsroutes na nieuwe wetgeving?
Het kabinet vindt belastingontwijking onwenselijk. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Het kabinet monitort de effecten van de maatregelen zo goed mogelijk om de effectiviteit van de aanpak van belastingontwijking in kaart te kunnen brengen. Het kabinet stuurt uw Kamer daarover jaarlijks een monitoringsbrief.5
Binnen de Belastingdienst bestaat een vaktechnische infrastructuur die bijdraagt aan een eenduidige uitvoering en aan het oplossen van onduidelijkheden. Via deze vaktechnische infrastructuur worden ook signalen gedeeld vanuit de uitvoering. Deze signalen kunnen zien op nieuwe ontwijkingsroutes na nieuwe wetgeving en worden gedeeld via de vaktechnische lijn, waaronder kennis- en/of coördinatiegroepen. Er zijn verschillende coördinatiegroepen actief die zich specifiek richten op de bestrijding van constructies waarmee het betalen van belasting wordt ontweken, namelijk de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering (CTC) en de Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB). De Belastingdienst is voortdurend in gesprek met beleidsdirecties over signalen die opkomen vanuit de uitvoering. Deze werkwijze draagt bij aan de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die het kabinet jaarlijks met uw Kamer deelt.6 Daarnaast is de Belastingdienst in een vroeg stadium betrokken bij de beleidsvoorbereiding en wetsontwikkeling.
Zijn er in het verleden afspraken gemaakt door de Belastingdienst over het niet betalen van successierecht, zoals beschreven in het NRC-artikel van 4 januari 20022?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag of er al dan niet afspraken in het kader van zekerheid vooraf zijn overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf over de uitwerking van de fiscale wetgeving in een specifieke situatie. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. De Belastingdienst geeft alleen zekerheid binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de Belastingdienst.
Bent u het ermee eens dat het tegengaan van belastingontwijking eenvoudiger is als voldoende informatie over de kapitaalstromen tussen bedrijven openbaar is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12, richten de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering (CTC) en de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding (CCB) zich op de bestrijding van constructies waarmee het betalen van belasting wordt ontweken. De bestrijding vindt ook plaats door inspecteurs in het reguliere toezicht. De Belastingdienst beschikt daarbij op grond van de huidige wettelijke bepalingen over ruime informatiebevoegdheden, en hoeft daarbij dus niet te bouwen op openbare informatie. Indien daarbij blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving in voorkomende gevallen niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt. Zo heeft het kabinet op Prinsjesdag 2023 de brief Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen naar uw Kamer gestuurd.8 Deze brief beschrijft de belastingconstructies waarvan de opbrengst van de aanpak is verwerkt in de Miljoenennota 2024 en als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2024 is opgenomen, alsmede constructies waarbij nog wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat met het Belastingplan 2025 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Daarnaast zijn in de brief belastingconstructies vermeld waarvan de aanpak met concrete maatregelen nog moest worden onderzocht. Voor een deel daarvan geldt dat de beleidsontwikkeling inmiddels vergevorderd is, en de aanpak van deze constructies wordt uitgewerkt als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2025, de Fiscale verzamelwet 2025 of het Eindejaarsbesluit 2024. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om constructies in de kavelruilvrijstelling en kortdurende verhuurconstructies in de btw. Een uitgebreidere beschrijving van de voortgang van de aanpak van constructies is te vinden in bijlage 10 van de Voorjaarsnota. Dit betreft de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die jaarlijks als bijlage bij de Voorjaarsnota wordt opgenomen.9
Ook internationale uitwisseling van gegevens op belastinggebied tussen fiscale autoriteiten draagt bij aan het signaleren van belastingontduiking en -ontwijking. Zowel binnen de OESO als binnen de EU wordt hierover intensief overlegd en zijn er diverse maatregelen genomen. De Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, die met ingang van 1 juli 2020 in werking is getreden, draagt hier bijvoorbeeld verder aan bij. Op basis van de uitgewisselde informatie kan namelijk onverwijld worden gereageerd op schadelijke fiscale praktijken en kunnen gesignaleerde mazen worden gedicht door wetgeving vast te stellen.
Hoe beoordeelt u het feit dat voor brievenbusmaatschappijen met een zeer groot balanstotaal de mogelijkheid bestaat om slechts een zeer beperkte balans openbaar te maken, omdat zij ondanks hun balanstotaal (van soms meerdere miljarden) geclassificeerd worden als «micro»-bedrijven?
De mogelijkheid om een jaarrekening op te stellen als micro-onderneming, vloeit voort uit artikel 36 van de EU-Richtlijn inzake het jaarrekeningenrecht (de jaarrekeningrichtlijn).10 Het klopt dat onder die richtlijn ondernemingen met een zeer groot balanstotaal kunnen kwalificeren als microbedrijven en daardoor vallen onder het lichtste rapportageregime en kunnen volstaan met een beperkte jaarrekening. Die richtlijn hanteert namelijk voor alle vier de categorieën ondernemingen (micro, klein, middelgroot en groot) de maatstaf dat er voldaan moet zijn aan twee van de volgende drie criteria: een balanstotaal, een netto-omzet en een gemiddeld personeelsbestand van een bepaalde omvang. Voor micro-entiteiten luiden die criteria: een balanstotaal van maximaal € 450.000, een netto-omzet van maximaal € 900.000 en minder dan 10 werknemers. Veel doorstroomvennootschappen vallen onder het lichtste rapportageregime voor micro-ondernemingen, omdat ze voldoen aan die laatste twee criteria.
De jaarrekeningrichtlijn staat niet toe om balanstotaal als een op zichzelf staand criterium te hanteren, los van de netto-omzet of het aantal werknemers. Voor ondernemingen waarvoor de netto-omzet niet relevant is – wat geldt voor doorstroomvennootschappen – biedt de jaarrekeningrichtlijn wel de mogelijkheid om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren. Naar aanleiding van de problematiek van de doorstroomvennootschappen, is bezien of er van die mogelijkheid gebruik gemaakt kan worden. Uit een eerste onderzoek is gebleken dat voor het antwoord op die vraag ten eerste een heldere definitie nodig is van de doelgroep waarop die aangepaste berekening van toepassing dient te zijn en ten tweede moet worden onderzocht wat de gevolgen van die berekening zijn voor andere sectoren en voor de rest van de jaarrekening.11 Die definitie is afhankelijk van de definitie van doorstroomvennootschappen in de uiteindelijke EU-richtlijn om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken («Unshell»), waarover op dit moment in Brussel onderhandeld wordt.12 Vanwege het belang van een uniforme internationale aanpak van doorstroomvennootschappen, wil het kabinet eerst proberen om op EU-niveau op dit punt verder te komen, alvorens te bezien of het jaarrekeningenrecht op dit punt kan worden aangepast.
Wanneer is de laatste keer dat de werking van deze verplichtingen is geëvalueerd? Hoe vergelijkt deze praktijk zich tot andere landen (zoals Luxemburg)?
De invoering van het micro-regime in de jaarrekeningrichtlijn is geëvalueerd door de Europese Commissie in een rapport uit 2021.13 Die evaluatie was vooral gericht op de vraag of de invoering van de micro-categorie geleid heeft tot een besparing van administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Volgens dat rapport hebben naast Nederland tien lidstaten de categorie micro-ondernemingen vrijwel volledig geïmplementeerd (dat wil zeggen met gebruikmaking van vrijwel alle vrijstellingen van de rapportageverplichtingen die de richtlijn toestaat): Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Litouwen, Polen, Portugal, Roemenië en Slowakije. Negen lidstaten hebben de bepalingen voor micro-ondernemingen gedeeltelijk geïmplementeerd: België, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Litouwen, Oostenrijk, Slovenië en Tsjechië. Alleen Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Malta, Spanje en Zweden kennen geen micro-ondernemingen.
Kunt u schetsen aan welke voorwaarden een bedrijf moet voldoen om als micro-onderneming gekenmerkt te worden?
Ik verwijs naar de criteria zoals die in het antwoord op vraag 15 zijn beschreven.
Welke oplossing ziet u om dit soort bedrijven toch transparant te laten rapporteren?
Zoals hiervoor opgemerkt, streeft het kabinet er eerst naar om te komen tot een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen onder het richtlijnvoorstel «Unshell». Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland overwegen of nationale maatregelen geboden zijn, waaronder eventueel de maatregel om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren voor doorstroomvennootschappen. Een dergelijke afweging is aan een nieuw kabinet.
Vervuilende bedrijven die grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van milieudefensie «Hun winst, ons verlies»?1
Ja, ik ben bekend met het rapport van milieudefensie «Hun winst, ons verlies».
Erkent u de conclusies uit het rapport?
Ik erken dat een groot deel van de nettowinst van deze multinationals is uitgekeerd in de vorm van dividend en/of via de inkoop van aandelen. Ook hebben deze bedrijven een belangrijke rol en verantwoordelijkheid om de transitie naar een klimaatneutrale economie te realiseren. Echter, de manier waarop bedrijven de verduurzamingsprojecten financieren, via het (aantrekken van) eigen vermogen of via het aantrekken van vreemd vermogen, is een interne afweging die het bedrijf zelf moet maken. Het feit dat er afdoende nettowinst is om de verduurzamingsprojecten (of een deel daarvan) te financieren impliceert niet dat er geen bijdrage benodigd is vanuit de overheid om te komen tot verduurzaming van deze bedrijven (voor zover het uitstoot binnen Nederland betreft).
Investeringen in verduurzamingsprojecten worden vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering dan niet door het bedrijf zal worden genomen. Indien bedrijven niet financieel worden ondersteund bij verduurzamingsprojecten met een onrendabele top, dan zullen die verduurzamingsprojecten niet plaatsvinden en zal dit op termijn betekenen dat de uitstoot en productie verschuiven onder druk van Europese (EU-ETS) en nationale beprijzing (nationale CO2-heffing) van broeikasgasuitstoot. Het uitgangspunt is om weglek van uitstoot voor zover mogelijk te beperken en een sterke economische en industriële basis voor Nederland te behouden.
In dit kader is het ook van belang dat bedrijven wel degelijk plannen hebben om te gaan verduurzamen en dat, o.a. binnen de industrie, vergaande plannen zijn om uitstoot te beperken. Middels de maatwerkafspraken wordt er bijvoorbeeld gekeken op welke manier uitstootreductie kan worden bewerkstelligd bij de top 15 grootste uitstoters die verder gaat dan waartoe de bedrijven worden aangezet op basis van de nationale CO2-heffing. Daarbij merk ik op dat de lijst van 20 bedrijven die in het rapport van Milieudefensie aan de orde komen, slechts ten dele overlapt met de lijst van de 15 grote uitstoters waarmee in het kader van de maatwerkafspraken wordt gesproken.
Naast de maatwerkaanpak wordt er met onder andere de financiële sector gewerkt aan de verduurzaming via de beleidsagenda duurzame financiering. Verder is inhoudelijk, mijns inziens, de wijze waarop de klimaatschade in het rapport is berekend een aandachtspunt. Bij de inschatting van de klimaatschade is ook gebruik gemaakt van de emissies in brede zin (inclusief scope 3 emissies) waardoor dubbeltelling waarschijnlijk is opgetreden en de klimaatschade dus groter is voorgesteld dan dat deze in werkelijkheid is.
Deelt u de mening dat het schaamteloos is dat grote vervuilende bedrijven, die miljarden winst maken, deze winsten niet aanwenden om te verduurzamen, maar om de aandeelhouders te verrijken, terwijl verduurzaming essentieel is?
Zie antwoord op vraag 2. De manier waarop bedrijven de verduurzamingsprojecten financieren, vanuit het eigen vermogen en/of door vreemd vermogen aan te trekken, is een interne afweging van bedrijven. Het onttrekken van middelen aan de onderneming is niet schaamteloos zolang dit niet resulteert in financieel wanbestuur en zolang de afspraken die de onderneming is aangegaan ook nagekomen kunnen en zullen worden.
Hoe verhouden zich de conclusies uit het rapport, dat vervuilende bedrijven grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat, tot uw doel van een economie die «de Nederlandse samenleving laat meedoen en meeprofiteren van de brede welvaart die wordt gecreëerd» uit «Perspectief op de Nederlandse economie: Innovatief, duurzaam, sterk en welvarend»?
De conclusie dat bedrijven grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat onderschrijf ik niet. In dit kader is het belangrijk om oog te houden voor het feit dat, onder andere binnen de industrie, vergaande plannen zijn om uitstoot te beperken. De manier waarop de plannen worden gefinancierd is, voor zover het geen onrendabele top betreft, een interne afweging die een bedrijf zelf moet maken. Zolang de verduurzamingsprojecten ook tijdig worden gerealiseerd, levert dit een bijdrage aan het beperken van klimaatschade en aan de verbetering van de leefomgeving waar de gehele Nederlandse samenleving van meeprofiteert. Tegelijkertijd is het ook van belang dat Nederland een welvarend land is en blijft en dat vereist een sterke Nederlandse economie waaraan de in het rapport genoemde bedrijven een belangrijke bijdrage aan leveren. Zo zijn bijvoorbeeld de industriële bedrijven die in het rapport genoemd worden belangrijk voor de directe regionale werkgelegenheid (onder andere in IJmond en Zeeuws-Vlaanderen) en vormen ze een belangrijk onderdeel van het Nederlandse bedrijfsleven als zowel afnemer als leverancier. Op die manier profiteert de samenleving ook mee.
Hoe verhouden zich de torenhoge winsten, hoge uitkeringen aan aandeelhouders en bonussen van bestuurders enerzijds en de noodzaak om deze ondernemingen te subsidiëren om te verduurzamen anderzijds? Welk deel van de klimaatschade acht u voor rekening van het bedrijf en welk deel voor de belastingbetaler?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 worden investeringen in verduurzamingsprojecten vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering dan niet door het bedrijf zal worden genomen zolang deze niet verplicht is gesteld. Een deel van de energiebesparingsmaatregelen en broeikasgasuitstoot reductie maatregelen zijn al verplicht gesteld (afhankelijk van de terugverdientijd). Indien bedrijven niet financieel worden ondersteund bij verduurzamingsprojecten met een onrendabele top, dan zullen die verduurzamingsprojecten niet plaatsvinden. Op termijn betekent dit dat de uitstoot en productie zullen verschuiven onder druk van Europese (EU-ETS) en nationale beprijzing (nationale CO2-heffing) van broeikasgasuitstoot. Het uitgangspunt is om weglek van uitstoot zoveel mogelijk te beperken en een sterke economische en industriële basis te behouden.
Tegelijkertijd is het belangrijk om te realiseren dat veel subsidieregelingen waarvan bedrijven gebruik kunnen maken (generieke regelingen) een tegemoetkoming bevatten voor de onrendabele top, vaak op basis van wat mogelijk is binnen Europese richtlijnen, en dat de tegemoetkoming een deel van de onrendabele top dekt. Bedrijven dragen op die manier vaak ook een deel van de meerkosten van verduurzamingsprojecten. Ook is het logisch dat bedrijven een tegemoetkoming krijgen indien zij vergaande verduurzamingsprojecten willen gaan uitvoeren die niet verplicht zijn en noodzakelijk zijn voor de energie- en klimaattransitie. Op deze manier zoeken we de balans tussen de kosten die voor rekening komen voor het bedrijf en voor de belastingbetaler.
Kunt u van alle bedrijven waarmee maatafspraken worden voorbereid aangeven hoe hoog hun winsten waren, hoeveel daarvan is uitgekeerd aan de aandeelhouders en voor hoeveel subsidie zij in aanmerking komen?
Dit is openbare informatie die te vinden is in de jaarverslagen van de individuele maatwerkbedrijven. Voor meer inzicht daarin verwijs ik uw Kamer daarom naar deze jaarverslagen.
Daarbij merk ik op, zoals ook in het antwoord op vraag 2 aangegeven, dat de lijst van 20 bedrijven die in het rapport van Milieudefensie aan de orde komen, slechts ten dele overlapt met de lijst van de 15 grote uitstoters waarmee in het kader van de maatwerkafspraken wordt gesproken.
Worden in de maatwerkafspraken met deze bedrijven hun bovenmatige winstuitkeringen aan aandeelhouders ook meegenomen in het bepalen van eventuele overheidssteun aan het betreffende bedrijf?
Het vertrekpunt bij de maatwerkafspraken zijn de verduurzamingsplannen van het betreffende bedrijf en de financiële en niet-financiële randvoorwaarden om de benodigde investeringen tijdig te kunnen doen. Een eventuele subsidie voor verduurzaming is bijvoorbeeld bedoeld om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zichzelf niet financieel rendabel zijn en anders niet gerealiseerd zouden worden.
Dat geldt zowel voor generieke subsidies als voor eventuele maatwerksubsidies en staat los van een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. Wel wordt binnen maatwerk oversubsidiëring van projecten tegengegaan in de afspraken, bijvoorbeeld door het opnemen van een clawback-mechanisme. Voor meer informatie over financiële ondersteuning en de voorwaarden die daarvoor gelden bij de maatwerkaanpak verwijs ik uw Kamer naar de Kamerbrief Afwegingskader maatwerkafspraken verduurzaming industrie.2
Zijn er gerichte belastinginstrumenten, zoals eerder de overwinstenheffing, die bedrijven die hoge winsten maken nadat ze verduurzamingssubsidies hebben ontvangen gericht kunnen belasten? Zo ja, op welke termijn zouden deze instrumenten ingezet kunnen worden?
Het is allereerst belangrijk te benadrukken dat het subsidiebedrag dat wordt verstrekt voor verduurzamingsprojecten, op basis van onder andere de SDE++, veelal al rekening houdt met een afname van de onrendabele top. De hoogte van het subsidiebedrag neemt namelijk af, wanneer de onrendabele top van het verduurzamingsproject lager wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij producenten van hernieuwbare elektriciteit, wanneer de elektriciteitsprijzen stijgen. Ook is winst van bedrijven die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting altijd belast. Hoe hoger de winst van belastingplichtigen is, hoe hoger de door hen verschuldigde vennootschapsbelasting is. Dit geldt ook voor bedrijven die subsidie hebben ontvangen voor verduurzamingsprojecten.
Het Nederlandse belastingstelsel bevat geen specifieke heffing die toeziet op het belasten van hoge winsten bij bedrijven welke verduurzamingssubsidies hebben ontvangen. De problematiek bij een heffing op overwinsten3 is eerder beschreven en is verwant met een heffing op «hoge winsten» bij bedrijven die subsidie hebben ontvangen voor verduurzamingsprojecten. Hierbij spelen knelpunten ten aanzien van grondslag bepaling, afbakeningsproblematiek, uitvoering en juridische houdbaarheid (het selectieve karakter kan mogelijk strijdig zijn met (staatssteun)recht). Een specifieke heffing op overwinsten (of «hoge winsten» bij bedrijven die subsidies hebben ontvangen voor verduurzaming) is moeilijk af te bakenen en naar verwachting juridisch moeilijk houdbaar, bijvoorbeeld vanwege staatssteunaspecten. De winst van een specifieke groep bedrijven wordt dan immers verschillend belast. Het huidige kabinet vindt het bovendien niet wenselijk om een dergelijke aparte (over)winstbelasting in te voeren voor bedrijven die verduurzamen met behulp van subsidie.
Nederland heeft een systeem van vrije ondernemingsgewijze productie. Daar hoort bij dat bedrijven rendement moeten kunnen maken, ook als zij zijn geholpen om te verduurzamen. Verduurzamingsprojecten zijn bovendien belangrijk voor de transitie die Nederland moet doormaken naar een klimaatneutrale economie. Een heffing die specifiek bedrijven belast welke subsidie hebben ontvangen voor het nemen van verduurzamingsmaatregelen zal de verduurzaming van bedrijven in Nederland afremmen. Zoals hierboven beschreven wordt daarnaast de winst van deze bedrijven (voor zover deze belastingplichtig zijn) al belast onder de vennootschapsbelasting.
Het bericht ‘Huisartsenpraktijk in Anna Paulowna al drie weken dicht: 45 meldingen bij inspectie’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plotselinge sluiting van de huisartsenpraktijk in Anna Paulowna?1
Ja.
Is er bij u reeds meer informatie bekend over de oorzaak van de sluiting, de gevolgen voor patiënten en wanneer de praktijk weer opengaat?
Ik vind het een uiterst vervelende en onwenselijke situatie voor de patiënten van deze huisartsenpraktijk. Bij een (tijdelijke) sluiting van een huisartsenpraktijk staat continuïteit van zorg voor mij voorop. Volgens de NZa is de praktijk in Anna Paulowna een nevenlocatie van de locatie Hollands Kroon. Vooralsnog is niet bekend wanneer de praktijk in Anna Paulowna weer geopend is. Tot dat moment kunnen alle patiënten die ingeschreven staan bij de praktijk Hollands Kroon terecht op de locatie Breezand. Patiënten zijn schriftelijk over de situatie geïnformeerd. Deze informatie is ook beschikbaar via de website van Co-Med. De NZa volgt de situatie nauwlettend en houdt mij op de hoogte.
Wat vindt u ervan dat een huisartsenpraktijk plotseling en zonder opgaaf van redenen dicht gaat en vervolgens wekenlang gesloten blijft zonder duidelijkheid voor patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (wettelijke) verantwoordelijkheid heeft een huisartsenpraktijk richting hun patiënten met betrekking tot (plotselinge) sluiting?
Er is sprake van een behandelrelatie tussen een huisartsenpraktijk en een patiënt als de patiënt is ingeschreven bij de betreffende praktijk. Als er geen behandelrelatie is, heeft een arts een algemene zorgplicht die voortvloeit uit de gedragscode voor artsen. Als er wel sprake is van een behandelrelatie geldt de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo). Een behandelingsovereenkomst mag op grond van de Wgbo niet zonder meer worden beëindigd. Uit de (tucht)rechtspraak volgt dat een zorginstelling bij het beëindigen een aantal zorgvuldigheidseisen in acht moet nemen. Zo moet de zorginstelling de patiënt tijdig mondeling informeren en noodzakelijke hulp blijven verlenen tot aan de daadwerkelijke beëindiging. Ook moet de zorginstelling medewerking verlenen bij het zoeken naar passende zorg elders.
Hoe heeft de dominante zorgverzekeraar in de regio in deze casus gehandeld in het kader van zijn zorgplicht?
De tijdelijke sluiting van de locatie in Anna Paulowna heeft onrust opgeleverd in de regio. Om die reden heeft VGZ (de grootste zorgverzekeraar in de regio), vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het borgen van toegankelijke huisartsenzorg, aangegeven het belangrijk te vinden dat er snel een oplossing wordt gevonden. Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over een heropening van de locatie in Anna Paulowna. VGZ is daarom een alternatief aan het organiseren in samenwerking met regionale huisartsenorganisatie HKN, lokale huisartsenpraktijken en de gemeente. Het streven is dat patiënten in Anna Paulowna zo spoedig mogelijk weer in hun eigen dorp gebruik kunnen maken van huisartsenzorg. Op dit moment is de toegankelijkheid en bereikbaarheid volgens VGZ geborgd vanuit de hoofdlocatie in Breezand. De NZa staat in nauw contact met VGZ en houdt mij op de hoogte.
In hoeverre en tot welke grens zijn personeelstekort en onvoorziene omstandigheden als ziekte legitieme redenen om als huisartsenpraktijk meerdere weken dicht te gaan?
Huisartsenpraktijken moeten conform wet- en regelgeving zorgen voor waarneming van de (spoedeisende) huisartsenzorg als een huisartsenpraktijk gesloten is. Dit geldt onafhankelijk van de reden en duur van de sluiting. De IGJ bekijkt verder per situatie wat er speelt en hoe een zorgaanbieder omgaat met een personeelstekort. In algemene zin verwijst de IGJ hiervoor naar haar publicatie «Zorg, jeugdhulp en toezicht in tijden van personeelstekorten»2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanwijzing voor Co-Med om de bezetting van hun praktijken op orde te brengen?2
Volgens de IGJ heeft Co-Med de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van de zorg in meerdere huisartsenpraktijken structureel niet goed geregeld. Dit leidt tijdens de praktijkuren tot grote risico’s voor de veiligheid van patiënten. Om die reden heeft de IGJ Co-Med een aanwijzing gegeven. De rechter heeft op 17 april 2024 geoordeeld dat de zakelijke weergave van de aanwijzing openbaar gemaakt kan worden. De aanwijzing is – na een eerdere schorsing door de voorzieningenrechter – per 9 februari 2024 ingegaan en loopt een half jaar.
Wat is de stand van zaken van het lopende onderzoek van de inspectie naar Co-Med? Worden de meldingen over de praktijk in Anna Pauwlona hierin meegenomen?
De IGJ heeft aangegeven geen uitspraken te kunnen doen over lopend onderzoek.
Wat vindt u ervan dat Co-Med doorgaat met overnames van praktijken op verschillende plekken in Nederland terwijl zij ogenschijnlijk de basis niet op orde hebben?
Ik vind het niet verstandig en onverantwoord als Co-Med door zou gaan met het overnemen van nieuwe praktijken. Ik vind het belangrijk dat Co-Med al haar aandacht richt op het verbeteren van de beschikbaarheid en bereikbaarheid waar de aanwijzing van de IGJ betrekking op heeft. Hiertoe heeft het bestuur van Co-Med een maatschappelijke verantwoordelijkheid als organisatie van huisartsenzorg.
Gezien het feit dat de inspectie in november 2023 Co-Med verbood twee praktijken over te nemen, wat is de laatste stand van zaken hierin en is de NZa voornemens om meer commerciële huisartsenpraktijken te sluiten of overnames te verbieden?
Ik zie de situatie van Co-Med als een uitzonderlijke situatie. Specifiek voor Co-Med geldt dat blijkt dat zij de bereikbaarheid en beschikbaarheid van zorg niet op orde heeft. Co-Med is een commerciële zorgaanbieder. De zorg kent in bijna alle sectoren zorgaanbieders waarin met privaat geld is geïnvesteerd. Denk bijvoorbeeld aan apothekers en gezondheidscentra. Dat betekent niet dat je al deze zorgaanbieders zou moeten willen weren. Vooropstaat dat elke zorgaanbieder moet voldoen aan geldende wet- en regelgeving.
De NZa heeft aangegeven geen uitspraken te kunnen doen over lopende zaken. Daarnaast heeft de NZa niet als doel commerciële huisartspraktijken te sluiten of overnames te verbieden. De NZa beoordeelt of een zorgaanbieder voldoet aan de wet- en regelgeving, en grijpt in wanneer dit niet het geval is, ongeacht wat de organisatievorm is van de zorgaanbieder.
Herinnert u zich uw toezegging om in het eerste kwartaal van 2024 onderzoek te doen naar een bevoegdheid van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om overnames door aanbieders (tijdelijk) te verbieden gedurende onderzoek dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en/of de NZa doet naar deze aanbieders? Zo ja, wat is de stand van zaken en waarom is deze toezegging niet uitgevoerd?
De Minister van VWS heeft deze toezegging scherp op het netvlies en werkt op dit moment aan de nadere uitwerking daarvan. Binnenkort informeert zij uw Kamer hierover.
Deelt u de mening dat dit onderzoek urgentie vereist gezien de negatieve gevolgen voor patiënten op dit moment? Bent u bereid de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Het intrekken van de subsidie voor een innovatief en kansrijk plan voor een paneerkaasmakerij in de provincie Utrecht |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de casus van de ondernemers in Utrecht met een innovatief en kansrijk plan waarvan de subsidiebeschikking werd ingetrokken nadat zij te goeder trouw een gemaakte kleine fout zelf hadden gemeld bij de provincie?1
Ja, ik ben bekend met de casus.
Klopt het dat enige tijd nadat het besluit tot intrekking van deze subsidie werd genomen de subsidievoorwaarden in de «Beleidsregel verlagen subsidie GLB» met terugwerkende kracht zijn veranderd en dat daarin in artikel 1.5. Kennelijke fout meer ruimte wordt geboden om coulant om te gaan met aanvragers die een fout maken?2
De Beleidsregel verlagen subsidie GLB is met ingang 1 januari 2023 in werking getreden. Deze beleidsregel heeft betrekking op het nieuwe GLB (programmaperiode 2023–2027). De Beleidsregel heeft geen terugwerkende kracht en is niet van toepassing op (termijn- of eind-) betalingsaanvragen voor projecten waarvoor onder het vorige GLB POP3 subsidie is verleend. Op die betalingsaanvragen blijft de Beleidsregel verlagen subsidie POP van toepassing.
Overigens bieden de nieuwe Europese regelgevingskaders geen ruimte voor een andere regeling ten aanzien van de werkwijze bij bijvoorbeeld een kennelijke fout.
Klopt het tevens dat aanvragen die voor het ingaan van de beleidsregel zijn gedaan nog onder de oude regeling vallen, waardoor de regels omtrent een kennelijke fout niet op deze casus van toepassing zijn? In hoeverre is het mogelijk om daar in het kader van rechtvaardigheid van af te wijken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er bij deze casus sprake van een kennelijke fout zoals omschreven in artikel 1.5. Kennelijke fout van de «Beleidsregel verlagen subsidie GLB»?
In de voorliggende casus is geen sprake van een kennelijke fout (in de beleidsregel omschreven als een tegenstrijdigheid in de door of namens de subsidieontvanger verstrekte gegevens die wijst op een vergissing). De provincie Utrecht heeft één van de weigeringsgronden uit de provinciale verordening moeten toepassen. Er kon niet tot subsidieverstrekking overgegaan worden omdat met de uitvoering van de activiteit is gestart voordat de aanvraag om subsidie is ingediend.
Dat heb ik ook in mijn antwoorden van 6 juli 2023 toegelicht (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 3171). Daarin heb ik voorts aangegeven dat de provincie Utrecht en de commissaris van de Koning in contact met de aanvrager verschillende oplossingsroutes hebben besproken. De provincie moet zich daarbij houden aan Europese regelgevingskaders en de algemene beginselen van behoorlijke bestuur waaronder het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Bij de uitvoering van het brede en complexe gemeenschappelijke landbouwbeleid wordt veel aandacht geschonken aan communicatie over de mogelijkheden en de eisen die daarbij gelden. Toch kan het resultaat zijn dat een subsidie niet (volledig) wordt verstrekt. Dit is uiteraard erg vervelend voor betrokken partijen. Bij een andere openstelling kan een nieuwe aanvraag worden ingediend die zoals gebruikelijk aan alle voorwaarden zal moeten voldoen om tot uitbetaling te kunnen komen.
Welke mogelijkheden biedt dit artikel, alles overziend, om de aanvragers in deze casus die overduidelijk te goeder trouw hebben gehandeld toch te kunnen helpen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er in de periode voor het aanvragen van deze subsidie geen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan, terwijl dat in de periode tussen de aanvraag en de beschikking wel is toegestaan? Waarin zit het verschil tussen de regels die gelden voor deze fasen van de subsidieaanvraag?
In de periode tussen aanvraag en beschikking heeft de aanvrager ook nog geen zekerheid over het al dan niet ontvangen van een subsidie en zou dan toch ook kunnen worden gesteld dat het aangaan van financiële verplichtingen erop duidt dat het project ook zonder subsidie zou worden uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit moeilijk uit te leggen is?
Het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen en het toezicht op algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen door ANBI’s (nr. 8860) van 2 april 2024?
Ja, dit betreft het beleidsbesluit «ANBI. Bestedingscriterium. Algemeen nut investeringen» van 15 maart 2024, nr. 2024–6086. Dit besluit is op 2 april 2024 gepubliceerd in de Staatscourant (stcrt. 2024, 8860) en in werking getreden met ingang van 3 april 2024.
In dit besluit is beleid opgenomen over de voorwaarden waaraan een investering door een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) moet voldoen om te kwalificeren als zogenoemde algemeen nut investering. Als een investering kwalificeert als algemeen nut investering, dan valt deze in ieder geval binnen de kaders van het bestedingscriterium: het voorschrift dat een ANBI niet meer vermogen aanhoudt dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van haar doelstelling.
Deelt u dat het toestaan van investeringen door (grotendeels) fiscaal vrijgestelde ANBI’s, waarbij winst weliswaar geen oogmerk maar wel een resultaat mag zijn, een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik kent?
Om als algemeen nut investering te kunnen gelden, moet een investering voldoen aan de voorwaarden uit het besluit. Als aan die voorwaarden wordt voldaan, is de investering een algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Voldoet een investering niet aan die voorwaarden, dan is het geen algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Met het besluit is invulling gegeven aan een toezegging van mijn ambtsvoorganger om de verenigbaarheid van «impact investments» met het bestedingscriterium te verduidelijken1. Het betreffen zorgvuldig geformuleerde voorwaarden, die de Belastingdienst in overleg met een werkgroep vanuit de (toenmalige) Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) ontwikkeld heeft. Een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik herken ik dan ook niet.
Zo ja, welke mogelijke risico’s ten aanzien van misbruik of oneigenlijk gebruik brengt het genomen besluit met zich mee?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen heeft u gezet om deze mogelijke risico’s weg te nemen of te verkleinen in het voorliggende besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat dit besluit zal leiden tot een toename van afbakenings- of definitiekwesties, zoals of de investering het «primaire doel» heeft voordeel te behalen? Zo ja, hoe is de Belastingdienst hier op voorbereid?
Om als algemeen nut investering te kunnen kwalificeren moet een investering primair gericht zijn op het (rechtstreeks) realiseren van de algemeen nuttige doelstelling van de ANBI. Een zijdelings gunstig effect is niet voldoende. Die toets geldt ook voor andere activiteiten van een ANBI en is in zoverre niet nieuw voor de Belastingdienst. Dat neemt niet weg dat in de praktijk discussie kan ontstaan. Of dit toeneemt door het besluit kan ik op voorhand niet zeggen, de praktijk zal dit leren. Als de praktijkervaring in de toekomst meebrengt dat verdere verduidelijking of aanpassing van voorwaarden wenselijk is, dan zal dat dan worden bezien.
Verwacht u een toename van investeringen die (deels) door ANBI’s worden gedaan als gevolg van dit besluit?
Het besluit beoogt een verduidelijking te geven van wanneer een investering door een ANBI geldt als algemeen nuttige activiteit. Of dit leidt tot een toename van dit soort investeringen zal in de praktijk moeten blijken.
In welke mate is hierin ook sprake van investeringen die door investeringen die (deels) door ANBI’s gedaan zullen worden en zonder het besluit ook gedaan zouden zijn door niet fiscaal-vrijgestelde instellingen?
Een van de voorwaarden om als algemeen nut investering te kwalificeren, is dat de investering van de ANBI cruciaal is voor het doorgang vinden van de activiteit of het project waarin wordt geïnvesteerd. Bij de beoordeling of een investering als algemeen nut investering kwalificeert, is van belang dat andere (commerciële) partijen niet of onvoldoende bereid zijn om diezelfde investering te doen. Als de financiering van een project of activiteit ook zonder investering door de ANBI rond was gekomen, is dat een indicatie dat het doen van de investering niet een algemeen nuttige activiteit is.
Bent u voornemens om, mede gezien de uitbreiding of verduidelijking van de mogelijkheden voor het doen van investeringen door de fiscaal vrijgestelde ANBI als gevolg van dit besluit, de handhaving op naleving door ANBI’s te intensiveren? Zo ja, op welke manier gaat u dit aanpakken?
Dit besluit geeft voor nu geen aanleiding voor intensivering van de handhaving op naleving door ANBI’s. Daar waar een instelling in concrete gevallen duidelijkheid verlangt over een investering, ligt het voor de hand dat de instelling vooraf met de Inspecteur afstemt middels vooroverleg. In het kader van het toezicht op een instelling kan er uiteraard wel aanleiding zijn om investeringen die in de administratie als algemeen nuttige investering worden verantwoord, te toetsen aan de criteria uit het besluit.
Kunt u schetsen wat de meest voorkomende manieren van misbruik of oneigenlijk van ANBI’s zijn? Welke verdere stappen gaat u concreet zetten om misbruik tegen te gaan?
Voor de status als ANBI staat voorop dat een instelling een algemeen nuttig doel heeft en dit algemeen nuttige doel in werkelijkheid dient, blijkend uit de werkzaamheden. Doet een instelling dit niet, dan voldoet zij niet aan de «kernvoorwaarde» voor de ANBI-status. In dat geval kan de ANBI-status worden ingetrokken.
In lijn met de aanbevelingen uit het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut»2 heeft het kabinet besloten om in te zetten op verbetering van het toezicht op ANBI’s, met de focus op digitalisering.3 Er wordt door de Belastingdienst gewerkt aan verbetering van de digitale gegevensverwerking door het opzetten van een centraal punt voor aanlevering, verwerking, en publicatie van ANBI-gegevens. Momenteel treft de Belastingdienst voorbereidende werkzaamheden om een dergelijk online portaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven op welke manier er tot dusver invulling is gegeven aan de aanbevelingen in het advies uit het Rapport Toezicht op Algemeen Nut?
In de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» is het kabinet ingegaan op de aanbevelingen die zijn gedaan in het rapport. Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport een aantal conclusies getrokken. Het kabinet heeft aangegeven de aanbeveling om een minimumbestedingscriterium (in de zin van een minimum aan activiteiten of een minimumbedrag dat wordt besteed aan de algemeen nuttige doelstelling) in te voeren, mee te nemen in de evaluatie van de ANBI-regeling. Daarnaast heeft het kabinet toegezegd diverse acties te ondernemen om het toezicht op ANBI’s te verbeteren. Inmiddels is het online ANBI-aanvraagproces operationeel. Daarnaast is het online ANBI Loket opgezet. Het ANBI Loket biedt ondersteuning bij het aanvraagproces van de ANBI-status bij de Belastingdienst. Daarnaast wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een centraal punt voor ANBI-gegevens. De daarvoor benodigde wetswijziging wordt naar verwachting opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2026.
Is met de recent gepubliceerde evaluatie van de giftenaftrek eveneens de voorgenomen evaluatie van de ANBI-regeling afgedaan? Zo nee, op welke termijn wordt deze evaluatie gepubliceerd?
Recent is de evaluatie van de giftenaftrek afgerond. Die heb ik op 21 maart 2024 aan uw Kamer toegezonden.4 Er vindt nog een separate evaluatie van de ANBI-regeling plaats. De evaluatie van de ANBI-regeling bevindt zich in de opstartfase en wordt naar huidige inschatting dit jaar afgerond.
Het artikel waarin vermeld staat dat een Frans bedrijf honderden laadpalen wil aanleggen in Nederland |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel waarin vermeld staat dat een Frans bedrijf honderden laadpalen wil aanleggen in Nederland?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kan het Nederlandse net een extra laadpalengigant wel aan, aangezien we al kampen met netcongestie?
De komst van nieuwe aanbieders is wenselijk om tot een landelijk dekkend netwerk van laadpalen te komen voor personen-, bestel- en vrachtvoertuigen. Concurrentie is tevens nodig om aantrekkelijke laadprijzen te bieden. Netbeheerders houden in de voorspellingen en investeringsplannen ook rekening met de groei van het aantal laadpalen. Daarnaast wordt de laadinfrastructuur nu zo ingericht dat elektrische personen-, bestel- en vrachtvoertuigen ook bijdragen aan de oplossing van de netcongestie door onder andere slim laden toe te passen als ook mitigerende maatregelen te nemen waar dat nodig is.
Welke gevolgen heeft de komst van Electra voor de wachtlijsten?
De gevolgen zijn onbekend, en hangen af van de specifieke locatiekeuze, de gevraagde grootte van de aansluiting, het tijdstip van de aanvragen en de mogelijkheden van het nemen van mitigerende maatregelen.
Bent u op de hoogte welke investeringen er lopen en gemaakt gaan worden vanuit pensioenfondsen die intensief zijn voor het elektriciteitsnet en de netcongestie verder kunnen verslechteren?
Nee. Ik heb wel uit de pers begrepen dat pensioenfondsen aan de informateurs een aanbod tot investeren in de energietransitie hebben gedaan.
Is het wenselijk dat er, wederom in het licht van de overbelasting van ons net, een concurrentie gaat plaatsvinden tussen onder andere Shell, Fastned, EVBox, Allego en dus het Franse Electra?
Ja, de komst van nieuwe aanbieders is wenselijk om tot een landelijk dekkend netwerk van laadpalen te komen voor personen-, bestel- en vrachtvoertuigen.
Concurrentie is tevens nodig om aantrekkelijke laadprijzen te bieden.
Netbeheerders houden in de voorspellingen en investeringsplannen ook rekening met de groei van het aantal laadpalen. Daarnaast wordt de laadinfrastructuur nu zo ingericht dat elektrische personen-, bestel- en vrachtvoertuigen ook bijdragen aan de oplossing van de netcongestie door onder andere slim laden toe te passen als ook mitigerende maatregelen te nemen waar dat nodig is. Daarnaast zal dit bedrijf net als andere laadpaalexploitanten een netaansluiting aan moeten vragen voor nieuwe locaties of gebruik moeten maken van reeds bestaande aansluitingen.
Als er sprake is van netcongestie op een bepaalde locatie dan is het mogelijk dat een nieuwe netaansluiting afhankelijk van de gevraagde grootte niet direct opgeleverd kan worden.
Dreigen er al of zijn er al soortgelijke situaties zoals recent in Rotterdam waarin laadpalen uit moeten, bij of in de buurt van de gebieden waar Electra vooral laadpalen wil plaatsen?
Het is niet bekend waar Electra laadpalen wil plaatsen, dus kan geen inschatting van deze dreiging worden gemaakt. Overigens is het in Rotterdam vooralsnog niet nodig om laadpalen uit te zetten.
De laadpaalinfrastructuur in Nederland kent een diverse mix aan aanbieders en met de toetreding van het Franse Electra met ambitieuze uitrol plannen, erkent u het risico van een Franse consolidatie van de Nederlandse laadpaal markt, op termijn?
Het Nederlandse beleid is altijd gericht geweest op het creëren van een open markt waarin elektrische rijders voldoende keuzevrijheid hebben.
Kunt u een overzicht geven van het speelveld op de Nederlandse laadpaal markt en hoe volgens de Minister een geconsolideerde laadpaal markt er uit ziet?
Op de Nederlandse markt voor laadinfrastructuur zijn 14 laadpaalexploitanten actief die samen meer dan 80% van de openbaar toegankelijke laadpalen beheren2. Zoals iedere jonge markt is ook de markt voor laadinfrastructuur in beweging.
Hoe de geconsolideerde laadpaalmarkt er uiteindelijk uit gaat zien kan ik niet voorspellen. Wel vind ik het van belang dat er voldoende keuzevrijheid voor elektrische rijders is.
Kunt u aangeven welke instrumenten voor Nederland beschikbaar zijn om zeggenschap te behouden over kritische laadpaal infrastructuur in Nederland?
Het merendeel van de openbaar toegankelijke laadpunten in Nederland wordt via regionale aanbestedingen gerealiseerd. Gemeenten houden hierdoor regie over wat er op hun grondgebied gebeurt.
Welke waarborgen voorziet u zodat dat de data van Nederlandse gebruikers van Electra laadpalen niet in handen komen van de Franse overheid in voorkomend geval?
Ieder bedrijf dat actief is in Nederland dient zich te houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De Autoriteit Persoonsgegevens ziet toe op naleving van de AVG.
De hervatting van de financiering van UNRWA door de Verenigde Staten. |
|
Sarah Dobbe |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
Klopt het bericht dat de Verenigde Staten (VS) de financiering van het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) hebben hervat?1
UNRWA USA heeft de fondsenwerving ten behoeve van UNRWA weer hervat. UNRWA USA is een onafhankelijke non-profitorganisatie waar Amerikanen geld aan kunnen doneren ten behoeve van UNRWA.2
Klopt het dat de regering van de VS andere landen actief oproept om de financiering van UNRWA te hervatten?
De Amerikaanse regering spreekt zich regelmatig uit over het belang van UNRWA voor humanitaire hulp in Gaza en stelt publiekelijk in gesprek te zijn met internationale partners over steun om de humanitaire noden in Gaza te verlichten.
Onderschrijft u dat UNRWA verregaande maatregelen heeft genomen om risico’s te beperken, zoals in het bericht wordt vermeld?
Graag verwijs ik naar de Kamerbrief d.d. 26 april 20243 waarin u bent geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar het integriteits- en neutraliteitsbeleid van UNRWA en de kabinetsreactie op de onderzoeksresultaten.
Deelt u de mening dat dit een goed moment is om de financiering van UNRWA door Nederland weer te hervatten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een update geven van de voortgang van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 25 april 2024?
Dit is helaas niet gelukt.
De visserij en ETS-2 |
|
Cor Pierik (BBB), Eline Vedder (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA), André Flach (SGP), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat wordt gesproken over het brengen van de visserij onder het CO2-emissiehandelssysteem (ETS-2)?1
Bij de voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230) is uw Kamer geïnformeerd over de brede inzet van het kabinet met betrekking tot het Europese emissiehandelssysteem voor fossiele brandstoffen (ETS2). Bij het instellen van ETS2 zijn een aantal deelsectoren, waaronder de visserij, buiten dit systeem gehouden met de optie voor lidstaten om deze deelsectoren middels een opt-in alsnog onder ETS2 te brengen.
Inmiddels heeft het kabinet besloten om visserij niet onder het ETS2 te brengen middels de opt-in (Kamerstuk 32 813, nr. 1374).
Wat zijn de mogelijke gevolgen van ETS-2 voor de visserij? Wanneer wordt onderzoek hiernaar afgerond?2
Het kabinet heeft besloten om de visserij niet onder te brengen onder het ETS2 middels de opt-in. Dit betekent dat de huidige situatie voor de visserij ongewijzigd blijft. Wageningen Economic Research (WeCR) heeft een impact-analyse uitgevoerd naar de gevolgen van de invoering van ETS2 voor de landbouw en voor de visserij. Uit deze impact-analyse blijkt dat de gevolgen, zoals de financiële impact, voor de visserij groot zouden zijn. Het rapport van WEcR is inmiddels gereed voor publicatie en wordt met een separate brief aan uw Kamer aangeboden.
Acht u het brengen van de visserij onder ETS-2 rechtvaardig nu de Europese Unie geen ruimte biedt voor gebruik van de pulskor?
Het besluit over welke sectoren onder ETS2 gebracht worden middels de opt-in is een nationale aangelegenheid. Het kabinet heeft reeds besloten om visserij niet onder ETS2 te brengen. Ik blijf me onverminderd inzetten om aandacht te vragen voor de puls. Zo heeft Nederland tijdens de informele visserijraad van 24 en 25 maart jongstleden het opheffen van het pulsverbod als prioriteit benoemd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1635). Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van der Plas en Pierik over het streven naar een herziening van het Europees beleid om ruimte te bieden voor de pulsvisserij (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 83).
Wat is dan het handelingsperspectief voor visserijbedrijven?
Het op dit moment ontbreken van handelingsperspectief voor de visserijsector is voor het Kabinet mede de reden geweest om de sector niet onder de ETS2 opt-in te brengen.
Hoe beoordeelt u het eventueel brengen van de visserij onder ETS-2 in het licht van de sanering die al plaatsvindt?
De saneringsregeling visserij onder het Brexit Adjustment Reserve (BAR) heeft in 2023 plaatsgevonden. De regeling is toen opengesteld voor de eigenaren van vissersvaartuigen die kunnen aantonen dat zij consequenties ervaren van verlies van quotum als gevolg van Brexit (Kamerstuk 21 501 32, nr 1455). Besluitvorming over ETS2 staat hier los van.
Hoe gaan andere lidstaten om met de visserij in relatie tot ETS-2?
De keuze welke sectoren onder het ETS2 vallen is een nationale aangelegenheid. De verwachting is dat concurrerende visserijlanden, net zoals Nederland, ervoor zullen kiezen om hun visserijsector niet onder te brengen bij ETS2.
Deelt u de mening dat het onverstandig is de visserij onder het ETS-2 te brengen?
Ik deel de mening dat het op dit moment onverstandig is om de visserij onder ETS2 te brengen middels de opt-in. Er is vooralsnog onvoldoende handelingsperspectief voor de sector geïdentificeerd, er zijn Europeesrechtelijke beperkingen in subsidieverlening voor verduurzaming in de visserij en deze sector is specifiek bijzonder kwetsbaar voor een ongelijk speelveld met concurrerende visserijlanden in de EU. Daarom heeft het kabinet reeds besloten om de visserijsector niet onder ETS2 te brengen.
Kunt u toezeggen dat geen besluitvorming plaatsvindt voordat bovenstaande vragen zijn beantwoord en lopend onderzoek naar de gevolgen van ETS-2 voor de visserij is afgerond?
Zoals reeds gemeld aan uw Kamer, is het kabinet tot de beslissing gekomen om de visserijsector buiten ETS2 te houden. Over de gevolgen hiervan voor de uitvoering wordt uw Kamer voor Prinsjesdag geïnformeerd.
Het bericht dat Nederland en Pakistan de banden gaan aanhalen |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Waarom gaat Nederland de banden aanhalen met een land waarvandaan dagelijks doodsbedreigingen worden afgevuurd op een Nederlandse volksvertegenwoordiger?1, 2
Het gesprek waar in het artikel en de tweet naar verwezen wordt, vond plaats in het kader van de reguliere werkzaamheden van de Nederlandse ambassade in Pakistan. De Nederlandse ambassadeur in Pakistan zet zich op velerlei wijzen in om de bilaterale relatie met dit land te onderhouden en de Nederlandse belangen ter plekke en in de regio te behartigen.
Bedreigingen, en in het bijzonder gericht aan democratisch gekozen politici, zijn onacceptabel en hebben absoluut geen plaats in onze samenleving, ongeacht of deze uit binnen- of buitenland komen. Het is essentieel dat volksvertegenwoordigers vrij en veilig hun werk kunnen doen.
Het kabinet doet er alles aan wat in zijn macht ligt om een einde te maken aan deze bedreigingen en de risico’s ervan voor de Nederlandse volksvertegenwoordiger te mitigeren. Het kabinet staat hierover in contact met de Pakistaanse autoriteiten, zowel in Islamabad als in Den Haag.
Het kabinet uit in alle gesprekken met Pakistaanse autoriteiten die zich daartoe lenen de afkeuring en ernstige zorgen ten aanzien van de bedreigingen aan het adres van de Nederlandse volksvertegenwoordiger en zal dit blijven doen. Ik heb dat zelf gedaan tijdens mijn gesprek met de Pakistaanse Minister van Buitenlandse Zaken op 18 september 2023 tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York. Ook de Minister-President doet dit bij al zijn gesprekken met zijn Pakistaanse collega, laatstelijk tijdens hun ontmoeting op 23 september 2023 in New York.
Heeft de ambassadeur zich gehouden aan de eerdere belofte van het kabinet om de zorgen over de doodsbedreigingen en doodsvonnissen (fatwa’s) «bij elke gelegenheid» te uiten?
De ernstige zorgen en afkeuring van het kabinet over de dreigtweets aan Nederlandse volksvertegenwoordiger worden op alle niveaus bij elke gelegenheid die zich daartoe leent overgebracht aan de Pakistaanse autoriteiten.
Wilt u stoppen met de door Nederland gerunde «pilot projects» in Pakistan, aangezien de vele doodsbedreigingen uit dat land onze democratie blijven ondermijnen? Zo, nee waarom niet?
De pilot projecten in het krantenartikel verwijzen naar initiatieven van private bedrijven waarvan een aantal gedeeltelijk gefinancierd wordt door middel van Nederlandse investeringen.
Ook wordt verwezen naar een pilot project van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Dit project komt ten gunste van de weerbaarheid van Pakistan tegen overstromingen en klimaatverandering en verbeterd water management o.a. in de landbouwsector.
Kunt u tevens garanderen dat de gesprekken over technologieoverdracht er nooit toe zullen leiden dat onze militaire- of dual-use technologie naar Pakistan wordt geëxporteerd?
De technologieoverdracht waarop wordt gedoeld in het betreffende artikel heeft betrekking op landbouw en zuivelindustrie. Er zijn geen gesprekken gaande en ook niet gepland over overdracht van militaire of dual-use technologie van Nederland naar Pakistan. Nederland hanteert geen wapenembargo of andere sancties t.a.v. de uitvoer van militaire en/of dual-use goederen naar Pakistan. Vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen of dual-use goederen met militair eindgebruik worden per geval getoetst aan de 8 criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Zo worden aanvragen o.a. getoetst op risico’s t.a.v. mensenrechtenschendingen, interne conflicten en regionale stabiliteit. Ook wordt er gekeken naar het risico op omleiding en ander ongewenst eindgebruik in het land van bestemming. Hier wordt streng op getoetst en kan een reden zijn om aanvragen af te wijzen.
Bent u bereid alle inspanningen om de relatie met Pakistan te verbeteren te staken, zolang de Pakistaanse autoriteiten niets doen om de stroom aan doodsbedreigingen en fatwa’s te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de beantwoording op vraag 1, vond het gesprek met de Pakistaanse Minister van Financiën plaats in het kader van de reguliere werkzaamheden van de Nederlandse ambassade in Pakistan. Er is geen sprake van het intensiveren van de relatie.
Het kabinet keurt fatwa’s en de bedreigingen aan het adres van de Nederlandse volksvertegenwoordiger ten sterkste af en bespreekt dit op alle niveaus met de Pakistaanse autoriteiten, en roept hen op om ervoor te zorgen dat dit soort bedreigingen stoppen. Zoals eerder gezegd, zullen we dit blijven doen.