Een aanranding door een Somalische asielzoeker in Hoorn |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vrouw lokt aanrander in de val»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat de betreffende Somaliër pas na maanden is gearresteerd terwijl het slachtoffer al na een week na de gruwelijke misdaad zijn adres heeft doorgegeven?
In een zedenzaak is het vergaren van het bewijs als bedoeld in de wet vaak geen eenvoudige zaak, waardoor een zorgvuldig onderzoek en het leveren van wettige bewijsmiddelen van groot belang is.
Het slachtoffer heeft door middel van «find my iphone» de bewegingen van het toestel in de gaten gehouden en aan de politie doorgegeven. Er zijn meerdere locaties in beeld gekomen. Daarbij is ook het adres van de latere verdachte doorgegeven. Op dat moment was er echter onvoldoende aanvullend bewijs om de man als verdachte aan te merken. De politie heeft vervolgens in overleg met de officier van justitie besloten om het DNA-onderzoek door het NFI af te wachten. Na ontvangst van het rapport van het NFI – waaruit naar voren kwam dat het aangetroffen DNA-profiel kon worden gematcht met het DNA-materiaal van een eventuele verdachte – is de verdachte aangehouden.
Deelt u de mening dat er alleen resultaat is geboekt dankzij dapper optreden van het slachtoffer zelf? Zo nee, waarom niet?
De opsporing van strafbare feiten is een taak van de overheid, maar burgers zijn in het opsporingsproces onmisbaar. Immers, op velerlei wijze zijn burgers betrokken bij het opsporingsproces.
Zo doen burgers onder andere aangiftes, leveren ze getuigenverklaringen, kunnen ze camerabeelden overleggen of tips leveren via Opsporing Verzocht.
In de onderhavige kwestie is de door het slachtoffer aangedragen informatie zeer zeker meegenomen in het onderzoek. Onder meer dankzij deze informatie maar ook dankzij het onderzoek door de politie en het OM is de verdachte aangehouden.
Gaat u er voor zorgen dat panklare (door het slachtoffer aangedragen) informatie, zoals camerabeelden en foto’s, wordt gebruikt en niet terzijde wordt gelegd, zodat dergelijke «fouten» niet meer voorkomen en slachtoffers niet meer in de kou blijven staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat de verdachte in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, terwijl hij op dat moment al als verdachte te boek moet hebben gestaan vanwege het feit dat zijn adres al bekend was en hij nota bene ook openlijk IS sympathisant is? Wie krijgt in dit land eigenlijk geen verblijfsvergunning nu weer blijkt dat zelfs gewelddadige, IS verheerlijkende verkrachters een verblijfsvergunning, huis en uitkering krijgen?
Zoals ik in mijn brieven van 25 november 2015 en 25 mei 20162 heb aangegeven, kan de verlening van een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd indien de vreemdeling een (bijzonder) ernstig misdrijf heeft gepleegd. Er dient dan sprake te zijn van een (onherroepelijk) rechterlijk vonnis. In het onderhavige geval is er sprake van een verblijfsstatus die al geruime tijd geleden, in 2011, is verleend. Ten tijde van de beoordeling van de verlengingsaanvraag was het delict nog niet opgenomen in de justitiële registers en daarmee niet kenbaar voor de IND. Dat gebeurt als een zaak op de rol wordt gezet door de rechtbank. Inmiddels ligt er in onderhavige zaak een onherroepelijk rechterlijk vonnis. Het is vast beleid dat, indien een vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf, wordt beoordeeld of die veroordeling aanleiding moet zijn de status in te trekken. Dit beleid zal ook hier worden toegepast.
Bent u bereid de verblijfsvergunning onmiddellijk in te trekken zodat de verdachte, na het uitzitten van een hopelijk lange straf, uit Nederland kan worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat ernstige misdrijven gevolgen moeten hebben voor de asielvergunning. Veroordelingen worden altijd serieus genomen en ik streef er naar daar de maximale consequenties aan te verbinden, binnen de ruimte die internationale verdragen en regelingen mij bieden. Nu in deze zaak het vonnis onherroepelijk is geworden, zal de IND onderzoeken of de verblijfsvergunning van de betrokkene kan worden ingetrokken. Ik wijs u op de regelingen in het beleid, zoals beschreven in de brieven genoemd in het antwoord op vraag 5.
Ziet u uzelf nog wel in staat verantwoordelijkheid te dragen voor veiligheids- c.q. vreemdelingenbeleid gelet op de bewezen incompetentie in deze en andere zaken?
Ik «zie» mezelf niet in staat omdat dat geen Nederlandse uitdrukking is. Ik acht mezelf wel in staat tot het dragen van verantwoordelijkheid.
Waarom is deze zaak onder de pet gehouden? Komt het u niet uit dat asielzoekers hier soms als beesten te keer gaan? Hoeveel criminele asielzoekers zijn hier nog (uitgeprocedeerd of nog in procedure) en wanneer zijn ze allemaal uit ons land verwijderd?
Deze zaak is niet onder de pet gehouden; het reguliere strafrechtelijk traject is gevolgd. Hierbij is de verdachte voor de rechter in de openbaarheid gebracht. Op 23 juni 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Er kan niet worden aangegeven hoeveel vreemdelingen in het strafrecht (uitgeprocedeerd of in procedure) binnen welke termijn zijn uitgezet. Dat is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de duur van lopende procedures, de duur van de strafdetentie en de mate waarin de vreemdeling actief werkt aan terugkeer nadat de vreemdeling is uitgeprocedeerd. Een vreemdeling in het strafrecht komt in de DT&V caseload zodra hij of zij in voorlopige hechtenis wordt genomen of is veroordeeld en niet langer een rechtmatig verblijf heeft. Eind mei 2017 bevonden zich circa 600 vreemdelingen in het strafrecht in de caseload van DT&V. DT&V heeft de regie over het vertrek van deze vreemdelingen en de regievoerders houden daartoe onder andere periodiek gesprekken met de vreemdeling. Ook wordt ingezet op het verkrijgen van vervangende reisdocumenten indien nodig. Daarmee wordt ingezet op een spoedig en zorgvuldig vertrek van deze doelgroep zoveel mogelijk aansluitend op de strafdetentie.
Kunt u ophouden met dit wanstaltige vreemdelingenbeleid en onze grenzen eindelijk sluiten voor alle asielzoekers, alsmede voor immigranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien er geen sprake is van wanstaltig vreemdelingenbeleid kan ik daar niet mee ophouden.
Dure geneesmiddelen die in de toekomst door apothekers veel goedkoper gemaakt kunnen worden |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de ontwikkeling van een apparaat waarmee apothekers in de (nabije) toekomst snel en goedkoop zelf biologische geneesmiddelen op maat voor een individuele patiënt kunnen maken?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze ontwikkeling, waar prof. Schellekens aan werkt. Op dit moment werkt prof. Schellekens in samenwerking met andere onderzoekers aan een «proof of principle» van de magistrale bereiding van biomoleculen in de apotheek. De resultaten hiervan worden op z’n vroegst in de loop van volgend jaar verwacht. Om zo te kunnen garanderen dat deze medicijnen aan de hoogste kwaliteit en veiligheid voldoen, is tijd nodig.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding dat het curriculum van apothekersopleidingen aangepast moet worden zodat het magistraal bereiden van (biologische) geneesmiddelen daarin een plek krijgt?3
Het is een interessant concept dat prof. Schellekens en zijn collega’s hebben gepubliceerd in Nature. Het is niet aan mij om op basis van deze ontwikkeling die nog in de onderzoeksfase is, een standpunt in te nemen of het curriculum van apothekersopleidingen aangepast zouden moeten worden. Dat is aan de universiteit.
Klopt het dat het wettelijk niet is toegestaan om bij een magistrale bereiding een grotere hoeveelheid te produceren dan een individuele patiënt nodig heeft, ondanks dat het technisch niet mogelijk is om een kleinere hoeveelheid te produceren?4
Ik heb prof. Schellekens uitgenodigd om zijn artikel en ideeën toe te lichten. Ik heb de IGZ gevraagd om bij dit gesprek aan te sluiten. In dit overleg zullen we verkennen of de toepassing die prof. Schellekens ontwikkelt kan passen binnen de wettelijke kaders zoals we die nu kennen. Aan bod zullen komen zijn ideeën over
bereidingsprocedures, waarborgen voor kwaliteit en veiligheid van het product binnen het concept waar hij en zijn collega's in onderzoekssetting aan werken. Ik kan dus nu niet aangeven of er in de regelgeving belemmeringen zijn die de toepassing van deze ontwikkeling in de weg staan.
Bent u van mening dat deze wettelijke beperking de (toekomstige) productie van biologische medicijnen op maat door de apotheker bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt? Zo ja, wat wil u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u nog andere (wettelijke) beperkingen (nationaal of internationaal) die het door apothekers op maat maken van biosimilars zouden kunnen hinderen? Zo ja, welke en kunnen deze worden gewijzigd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke activiteiten hebben de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) samen met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (NVZA) en Initiatiefgroep Biosimilars Nederland inmiddels ondernomen om de inzet van biosimilars te stimuleren?5
De NVZ, NVZA, Federatie Medisch Specialisten (FMS) en IBN werken samen om de acceptatie van biosimilars te bevorderen.
De NVZA heeft daartoe een Toolbox Biosimilars ontwikkeld, die wordt ondersteund door de FMS. De NVZ werkt samen met IBN aan een plan om de decentrale voorlichting over biosimilars te intensiveren. Dit plan is recent bij VWS ingediend met een verzoek voor financiële ondersteuning.
De IBN is actief met educatie, voorlichting en debat over biosimilars. Zij doet dit ondermeer via een website, een nieuwsbrief, een jaarlijks symposium en ronde tafelgesprekken met alle betrokken partijen zoals patiënten, specialisten, apothekers en verzekeraars.
Richt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland zich ook op het stimuleren van magistrale bereidingen van biosimilars? Zo nee, waarom niet?
De IBN richt zich op het bevorderen van de acceptatie van door de EMA goedgekeurde biosmilars. Daarvan is vastgesteld dat ze effectief en veilig zijn bij patiënten. Daar is voldoende werk te doen voor de initiatiefgroep om ervoor te zorgen dat biosimilars leiden tot goede inzet en leiden tot doelmatigheidswinst.
De magistraal bereide biogeneesmiddelen zijn niet beschikbaar in de praktijk. Het is een concept dat op de universiteit in ontwikkeling is. Ondermeer met onderzoek om goede kwaliteit en veiligheid te garanderen. De mogelijk toekomstige toepassing van magistraal bereide biogeneesmiddelen valt niet binnen het aandachtsgebied van IBN.
Komt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland ook met voorstellen voor het aanpassen van wet- en regelgeving zodat onnodige belemmeringen worden weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Fokker-opleiding is failliet, studenten zitten in onzekerheid’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fokker-opleiding is failliet, studenten zitten in onzekerheid»?1
Ja
Klopt het dat u op basis van een toets op macrodoelmatigheid het besluit genomen hebt dat de opleiding van het VTOC2 beëindigd moet worden? Zo ja, op welke wijze is daarin meegewogen dat naast de opleiding die Aventus in samenwerking met het VTOC aanbiedt slechts één opleiding over de cruciale parts certificering beschikt die tot een vergelijkbare positie op de arbeidsmarkt leidt?
Nee dit klopt niet. Ik heb geen besluit genomen over de opleidingen van VTOC. Wel heb ik vernomen dat het samenwerkingsverband MBO-Luchtvaarttechniek (Deltion College, ROC Leeuwenborgh, ROC Tilburg, ROC West-Brabant en ROC van Amsterdam) de Commissie Macrodoelmatigheid (CMMBO) heeft gevraagd om te adviseren over een geschil van inzicht met het ROC Aventus over de opleidingen Vliegtuigonderhoud in Aalsmeer. Op basis van een aantal overwegingen constateert de CMMBO dat Aventus voor zijn opleidingen in Aalsmeer de zorgplichten niet naleeft en adviseert Aventus deze opleidingen gefaseerd te beëindigen. Tevens adviseerde de CMMBO het ROC van Amsterdam de ingeslagen weg van kwaliteitsverbetering te vervolgen zodat er in deze regio kwalitatief goede mbo-opleidingen Vliegtuigonderhoud zijn voor studenten en het bedrijfsleven. Aventus en het ROC van Amsterdam hebben het advies overgenomen.
De zorgplichten arbeidsmarktperspectief en doelmatigheid gelden alleen voor door de overheid bekostigde opleidingen en hebben dus geen betrekking op het onderwijs ten behoeve van private certificaten. Het onderwijs voor parts certificering is een marktactiviteit waarvoor het Ministerie van OCW geen verantwoordelijkheid draagt.
Waarom is besloten dat juist deze succesvolle combinatie met het VTOC beëindigd moet worden en zijn andere opleidingen buiten schot gebleven? Op welke wijze wordt in het kader van de toets op macrodoelmatigheid recht gedaan aan het feit dat een particuliere opleiding, waarvoor studenten bereid zijn hoge bijdragen te betalen, kennelijk voldoet aan de wensen van betrokkenen?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er geen sprake van een door mij genomen besluit. Wel heeft de CMMBO op verzoek van het eerder genoemde samenwerkingsverband MBO-Luchtvaarttechniek een advies aan de betrokken onderwijsinstellingen gegeven om een verschil van inzicht met ROC Aventus te beslechten. ROC Aventus heeft zelf het besluit genomen om het advies over te nemen. De analyse en het advies van de CMMBO zijn openbaar en te vinden op de website van de CMMBO (www.cmmbo.nl).
Voor het bekostigd onderwijs geldt het wettelijk vastgestelde lesgeld. Private aanbieders financieren de opleidingen op basis van bijdragen van studenten (of hun werkgever) zelf. Gelet daarop kan verondersteld worden dat een niet-bekostigde instelling ervoor zorgt draagt dat het totaal aan opleidingen binnen de eigen bedrijfsvoering doelmatig verzorgd wordt. Dit kan door een hoge private bijdrage te vragen. Het kan echter niet zo zijn dat een private aanbieder voor haar bedrijfsvoering afhankelijk is van publieke middelen. Voor het publiek bekostigde onderwijs is een alternatief in de betreffende regio beschikbaar.
Klopt het dat bij de toets op macrodoelmatigheid de kwaliteit van het onderwijs niet is meegewogen? Hoe is te rechtvaardigen dat het VTOC door het besluit getroffen wordt, terwijl de praktijkervaring en de aansluiting op de parts certificering juist een onderscheidend kenmerk van deze opleiding vormen?
Uit het rapport valt op te maken dat de kwaliteit van het onderwijs wel is gewogen in het advies. Ook valt in het advies te lezen dat het ROC van Amsterdam in samenwerking met o.a. KLM werkt aan het verbeteren van de kwaliteit van de opleidingen vliegtuigonderhoud. De CMMBO adviseert het ROC van Amsterdam de ingeslagen weg van kwaliteitsverbetering te vervolgen. Zij hebben dit advies overgenomen en zich dus gecommitteerd aan verdere kwaliteitsverbetering. Wat betreft de parts certificering heeft het Ministerie van OCW geen rol in de kwaliteitsborging.
In hoeverre is bij de overwegingen inzake macrodoelmatigheid ook de inbreng betrokken van organisaties die afhankelijk zijn van deze opleidingen, waaronder de Koninklijke Luchtmacht? Welke inspanningen verricht u om ervoor te zorgen dat de belangen van zowel studenten als betrokken organisaties zo min mogelijk geschaad worden?
De CMMBO heeft ook belanghebbenden betrokken bij het opstellen van het advies. In het rapport van de CMMBO valt te lezen dat:
Ik trek hieruit de conclusie dat er voor belanghebbenden – waaronder de Luchtmacht – voldoende goede alternatieven beschikbaar zijn. Ook voor aankomende studenten is dit het geval. Zij kunnen op meerdere plekken in het land – waaronder het nabijgelegen MBO Airport College te Hoofddorp van het ROC van Amsterdam – een opleiding vliegtuigonderhoud volgen.
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6 voor wat betreft mijn inspanningen om de belangen van studenten zo min mogelijk te schaden.
Bent u van mening dat studenten financieel gedupeerd mogen worden door beslissingen die op basis van een toets op macrodoelmatigheid genomen worden? Op welke wijze kunnen deze studenten ten minste financieel tegemoet worden gekomen?
Ik heb Aventus als verantwoordelijke voor het mbo-onderwijs aan deze studenten gevraagd om te zorgen dat studenten hun opleiding kunnen afronden. Er is een crisisteam geformuleerd en de verwachting is dat alle studenten hun mbo-opleiding alsnog kunnen afronden. Ik heb vernomen dat Aventus reeds een brief heeft gestuurd aan studenten waarin een oplossing voor de ontstane situatie wordt aangeboden. Studenten kunnen onder de verantwoordelijkheid van Aventus de opleiding afronden op het nabijgelegen MBO Airport College te Hoofddorp van het ROC van Amsterdam.
In aanvulling op de inspanningen gericht op het waarborgen van het mbo-onderwijs, hoop ik uiteraard ook dat jongeren alsnog de certificaten kunnen halen die aanvullend op de mbo-opleiding werden aangeboden door VTOC.
De resolutie van het Europees parlement inzake de bestrijding van antisemitisme |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de resolutie van het Europees Parlement inzake de bestrijding van antisemitisme die op 1 juni 2017 is aangenomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het verzoek aan lidstaten om de internationale werkdefinitie van antisemitisme aan te nemen? Bent u bereid in contact te treden met het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk om te bezien op welke wijze de Nederlandse aanpak van antisemitisme kan worden verbeterd?
Het kabinet heeft de definitie ondersteund als niet juridisch bindende werkdefinitie van en voor de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA). De IHRA werkt met 31 lidstaten aan onderzoek naar, herinnering van en educatie over de Holocaust en is daarmee ook de internationale marktplaats voor uitwisseling van «best practices».
Op dit moment ziet het kabinet geen toegevoegde waarde in het aannemen van een juridisch bindende internationale definitie, omdat definities een verschillende doorwerking hebben in verschillende rechtssystemen. In Nederland is bovendien al een goede vorm van registratie en rapportage van antisemitisme. Via de werkgroep tegen haatcriminaliteit en de tijdens het Nederlands voorzitterschap opgerichte EU High Level Group on combating racism, xenophobia, and other forms of intolerance wordt er frequent overlegd met Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk waarbij ook kennis wordt uitgewisseld op onder meer antisemitisme.
Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal (zie tevens antwoorden op de vragen gesteld door de leden Van Klaveren en Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren).2 De BDS-beweging roept op tot «Boycott, Divestment and Sanctions» als middel om bepaalde doelstellingen te bereiken. Waar die doelen worden nagestreefd binnen wettelijke kaders vallen ze onder de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering.
Deze vrijheden zijn onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haat zaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Onderkent u het belang dat het Europees Parlement hecht aan specifieke registratie en vervolging van antisemitisme? Binnen welke termijn wordt voorzien in de mogelijkheid van afzonderlijke aangifte en registratie van antisemitisme in aanvulling op de algemene grondslag van discriminatie?
Er is reeds voorzien in afzonderlijke aangifte en registratie van antisemitisme door de politie. Jaarlijks ontvangt uw Kamer de rapportage discriminatiecijfers, de meest recente cijfers van 2016 zijn op 18 mei jl. verzonden.3
In hoeverre heeft het aannemen van de internationale werkdefinitie gevolgen voor vormen van antisemitisme die zich richten op joodse collectieven als de staat Israël, zoals het geval is bij de BDS-beweging?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u het belang van een coördinator bestrijding antisemitisme? Op welke wijze wordt aan dit verzoek uitwerking gegeven?
Binnen het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie is er specifiek aandacht voor de aanpak van antisemitisme.
De aanpak van antisemitisme is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek naar triggerfactoren van antisemitisme, waaruit bleek dat spanningen in het Midden-Oosten en voetbal een voedingsbodem kunnen zijn voor antisemitisme in Nederland. In dit kader wordt onder meer ingezet op de versterking van rolmodellen vanuit de joodse en islamitische gemeenschap en bevordering van dialoog. Het Rijk ondersteunt onder meer projecten vanuit de gemeenschappen ter versterking van de interreligieuze dialoog vanuit het Overleg Joden, Christenen, Moslims (OJCM) en de vanuit het Inspraakorgaan Turken (IOT) georganiseerde lokale bijeenkomsten tussen Turkse en Joodse organisaties.
Ter bevordering van een effectieve lokale aanpak van antisemitisme is daarnaast een inventarisatie uitgevoerd in zes gemeenten waarin praktijkvoorbeelden van dialoogvormen tussen de joodse en islamitische gemeenschap zijn beschreven. De resultaten daarvan zijn recentelijk gepresenteerd tijdens bijeenkomsten met gemeenten en gemeenschappen. De uitkomsten zullen ook worden meegenomen in de bredere discriminatie handreiking.
Binnen het voetbal worden vanuit de Anne Frank stichting met gedeeltelijke financiering vanuit het Rijk ook projecten uitgevoerd, zoals het «Fancoach» project ter bestrijding van antisemitische spreekkoren en het «Fair Play» programma dat discriminatie langs de lijn bespreekbaar maakt.
Daarnaast is er binnen het onderwijs gerichte educatie over de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog, zoals vastgelegd is in de kerndoelen van het geschiedenisonderwijs. In aanvulling hierop is ook veel geïnvesteerd in een helpdesk en trainingen voor docenten die het moeilijk vinden om thema’s zoals moslimdiscriminatie en antisemitisme en de ontkenning van de Holocaust bespreekbaar te maken. Ook wordt er door Bridgizz een methodiekbeschrijving ontwikkeld voor scholen over het opbouwen van een netwerk in de wijk.
Er is derhalve sprake van een omvangrijke inzet op de preventie van antisemitisme. Er wordt vanuit de diverse departementen frequent gesproken met sleutelfiguren en organisaties vanuit de Joodse gemeenschap. Het kabinet ziet daarom geen toegevoegde waarde in het benoemen van een speciale nationale coördinator.
Op welke termijn wilt u in contact te treden met Joodse instellingen en gemeenschappen voor uitbreiding van activiteiten ter bestrijding van antisemitisme en het bevorderen van bewustwording?
Zie antwoord vraag 5.
Het achterblijven van de categorie biobrandstof als aandeel in duurzame energie |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat het aandeel duurzame energie in Nederland nauwelijks stijgt?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, naast een sterke groei van het gebruik van zonne- en windenergie met 20 procent, de categorie biobrandstof in benzine en diesel sterk is gekrompen en dat daar 20 procent minder van is verbruikt?2
Uit de rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa)3 blijkt dat alle bedrijven in 2016 hun wettelijke jaarverplichting hernieuwbare energie in vervoer van 7% hebben gehaald. Het percentage van deze verplichting loopt elk jaar op. Uit de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt echter dat de hoeveelheid biobrandstoffen die aantoonbaar aan de Nederlandse vervoersmarkt is geleverd, is gedaald. Deze gegevens zijn van belang omdat deze worden gebruikt voor de rapportage aan de Europese Commissie. In de Kamerbrief van 8 september 20164 heb ik aangegeven wat de oorzaak van het verschil is. Zoals ik in die brief heb aangekondigd, ben ik met de NEa, het CBS en het bedrijfsleven in gesprek om te bekijken op welke manier aangetoond kan worden dat de ingeboekte biobrandstoffen daadwerkelijk geleverd worden tot eindverbruik op de Nederlandse vervoersmarkt (dus tot de leverancier van het tankstation), zodat Nederland in 2020 aan de Europese doelstellingen kan voldoen. In het antwoord op vraag 14 wordt dit verder toegelicht.
Wat is de reden dat deze bijmenging van biobrandstof in benzine en diesel achterblijft, terwijl deze wel wettelijk is geregeld?
In de brief aan uw Kamer van 8 september 20164 heb ik aangegeven wat de mogelijke oorzaak van het verschil tussen de cijfers van het CBS en de gegevens uit het Register Energie voor Vervoer is. Het meest waarschijnlijk is dat dit verschil wordt veroorzaakt door wijziging van de regelgeving voor hernieuwbare energie vervoer van begin 2015. Deze wijziging maakt het mogelijk dat biobrandstoffen in het NEa Register Energie voor Vervoer ingeboekt kunnen worden waarvan niet met zekerheid aangenomen kan worden dat de brandstoffen aantoonbaar worden geleverd tot eindverbruik op de Nederlandse vervoersmarkt.
Klopt het in het artikel gestelde dat oliemaatschappijen wel wettelijk verplicht zijn voldoende biobrandstoffen te leveren, maar niet hoeven aan te tonen dat die daadwerkelijk bij de tankstations is beland?3 Zo ja, waarom is dat op deze wijze geregeld?
De bedrijven die een jaarverplichting hebben, moeten door het verkrijgen van voldoende Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) aantonen dat zij aan deze verplichting voldoen. Deze HBE’s worden gegenereerd na het inboeken van biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer. Bedrijven die inboeken, zijn niet altijd bedrijven met een jaarverplichting. Zoals in de beantwoording in vraag 2 is aangegeven, hebben de bedrijven aan hun jaarverplichting voldaan.
Onder meer de volgende argumenten lagen ten grondslag aan de keuze om het inboeken mogelijk te maken wanneer biobrandstoffen worden geleverd aan een andere Nederlandse accijnsgoederen-houder (AGP-houder):
Hoe verhoudt zich de stelling uit vraag 4 tot artikel 12.33 van de Wet milieubeheer en artikel 21 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer, die beogen transparantie te regelen op het niveau van accijnsgoederenhouders (AGP-houders) die fysiek de biobrandstoffen bijmengen?
De twee genoemde artikelen zijn per ingang van 1 januari 2015 vervangen door artikel 9.7.4.14 van de Wet milieubeheer. Dit artikel schrijft voor dat de NEa ieder jaar een overzicht publiceert waarin per inboeker van vloeibare biobrandstof de aard en herkomst van de ingeboekte vloeibare biobrandstoffen en het bijbehorende gehanteerde duurzaamheidssysteem zijn opgenomen. Zoals in antwoord 4 is aangegeven, verliezen in de huidige systematiek biobrandstoffen bij het inboeken hun duurzaamheidskenmerken. Dit maakt het onmogelijk om verder in de keten deze kenmerken te volgen. Mocht in de toekomst gekozen worden om later in de keten in te boeken, dan blijkt uit antwoord 4 dat de fysieke werkelijkheid meer van de administratieve kenmerken afwijkt dan in de huidige situatie.
Klopt het dat de handelsstromen in kaart brengen moeilijk schijnt te zijn? Is het in kaart brengen van die handelsstromen werkelijk moeilijk of is er naar uw mening sprake van een slechte regeling via de wet Milieubeheer en de regeling hernieuwbare energie vervoer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het voor u acceptabel dat, omdat die handelsstromen moeilijk in kaart te brengen zijn, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) daarom een inschatting maakt van het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer en daarbij via een persbericht meldt dat hun cijfer een onzekerheid kent van 20 procent? Kunt u uw antwoord toelichten?
De cijfers van het CBS worden gebruikt voor de rapportage aan de Europese Commissie. Op basis van deze cijfers wordt beoordeeld of Nederland zijn doelstellingen in 2020 haalt. Het CBS doet haar berekeningen volgens een Europees vastgestelde systematiek. Hierbij is het CBS voor de gegevens over de duurzaamheid van biobrandstoffen afhankelijk van de NEa. Doordat deze gegevens na de inboeking niet meer gekoppeld zijn aan de biobrandstof, is het na inboeking lastiger om vast te stellen waar deze stromen belanden. De mogelijkheid om eerder in de keten in te boeken heeft daarmee zowel het verschil tussen de CBS-cijfers en de gegevens uit het Register Energie voor Vervoer als de onzekerheid in de CBS-gegevens vergroot. Vanwege het halen van de Europese doelstellingen vind ik het samen met het CBS en de NEa belangrijk dat het verschil en de onzekerheid wordt verkleind. Hier wordt, zoals in de Kamerbrief van 8 september 20164 vermeld, samen met betrokken bedrijven over gesproken, waarbij de intentie is om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de overheid te beperken. Voor het einde van het jaar zal ik uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Wat is de reden dat de onzekerheid van het gemelde cijfer van het gebruik van biobrandstof niet wordt gemeld op de site van het CBS? Is dit voor u acceptabel? Zo ja, waarom?
De onzekerheid van het gemelde cijfer van het gebruik van biobrandstof is te vinden op de CBS-website via een link6 naar de toelichting in het CBS-nieuwsbericht van 30 mei 2017.
Kunt u de Kamer inzicht geven in de cijfers van het register Energie voor Vervoer, waar brandstofleveranciers zowel de hoeveelheid gemengde biobrandstoffen alsmede de hoeveelheid elektriciteit welke zij aanleveren aan de NEa (Nederlandse Emissieautoriteit)?
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 is aangegeven, heeft de NEa alleen inzicht in de cijfers van de in het Register Energie voor Vervoer ingeboekte hernieuwbare energie. De rapportage over 2016 is op 3 juli 2017 gepubliceerd3. De rapportages van eerdere jaren zijn op Internet beschikbaar7. Vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie is het niet mogelijk om de hoeveelheid per bedrijf te geven.
Kunt u daarnaast aangeven hoeveel Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) brandstofleveranciers op hun rekening hebben ontvangen?
Het totale aantal HBE’s is gepubliceerd in de NEa HBE-rapportage van maart 20178. In 2016 werden op de rekeningen van de inboekers in het Register Energie voor Vervoer in totaal 29,44 miljoen HBE’s voor hun ingeboekte biobrandstoffen bijgeschreven. Dit is inclusief de dubbeltelling voor biobrandstoffen op basis van afval en residuen. Vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie is het niet mogelijk om de gegevens per bedrijf te geven.
Kunt u tevens uitleggen waarom de nieuwe werkwijze, waarbij het voor bedrijven mogelijk is om HBE’s (hernieuwbare Brandstofeenheden) te kopen, de betrouwbaarheid vergroot?4 Hoeveel bedrijven hebben niet voldaan aan de afgesproken hoeveelheden en hebben een boete ontvangen?5
Voor 2015 was er een systematiek van biotickets waarmee aan de jaarverplichting hernieuwbare energie kon worden voldaan. Deze biotickets werden zelf door de bedrijven aangemaakt. Deze bedrijven komen ongeveer overeen met de huidige inboekers. Met behulp van het kopen van biotickets konden bedrijven die leveren tot eindverbruik aantonen dat ze aan de jaarverplichting voldeden. Omdat het aanmaken van de biotickets buiten het zicht van de NEa gebeurde, was er een verhoogd risico op fraude aanwezig. Zo was niet uit te sluiten dat dezelfde voorraad biobrandstoffen ergens anders nogmaals geclaimd werd. In de HBE-systematiek zijn de biotickets door HBE’s vervangen. Deze HBE’s worden alleen aangemaakt als de biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer zijn ingeboekt. Voorwaarde daarbij is dat de kenmerken van de ingeboekte hernieuwbare energie voor vervoer geverifieerd moeten zijn. Het frauderisico wordt hierdoor beperkt. Alle bedrijven hebben in 2016 voldaan aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer. Er zijn hiervoor dus geen boetes uitgedeeld.
Wat is het werkelijke aandeel van biobrandstof in benzine en diesel over de jaren 2015 en 2016 dat aan de pomp is verkocht?
In dit antwoord wordt uitgegaan van de cijfers van het CBS. Volgens het CBS was in 2015 het aandeel biobrandstof in benzine 3,5% en in diesel 2,7%. In 2016 was dat voor benzine 2,7% en in diesel 2,1%. Deze percentages zijn op basis van energie-inhoud en zonder verrekening van dubbeltelling. Dit zijn volgens het CBS de aantoonbaar aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverde biobrandstoffen. Deze cijfers verschillen van de NEa-cijfers. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van de cijfers over het aandeel biobrandstoffen in benzine en diesel alle cijfers over duurzame energie mistig worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBS rapporteert cijfers over het aandeel biobrandstoffen. De onzekerheid in deze cijfers schat het CBS op 20 procent in 2016, wat neerkomt op een onzekerheid van 2 Petajoule in het verbruik van hernieuwbare energie. De noemer van het aandeel hernieuwbare energie (het totale bruto eindverbruik van energie) was 2100 Petajoule in 2016. De onzekerheid in de biobrandstoffen leidt dus tot een onzekerheid van 0,1 procentpunt in het totale aandeel hernieuwbare energie, wat dus aanmerkelijk minder is dan gesuggereerd in de Volkskrant op 3 juni.
Wat betekent het gebrek aan correcte cijfers nu precies voor de afspraken in het Energieakkoord? Bent u bereid de regels voor het bijmengen van biobrandstof in benzine en diesel aan te scherpen? Zo ja, per wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 8 september 20164 heb ik aangegeven dat ik met het bedrijfsleven in gesprek ga om te kijken hoe het verschil tussen de CBS-cijfers en de gegevens van het Register Energie voor Vervoer verminderd kan worden. Zoals eerder aangegeven, lopen de gesprekken met de NEa, het CBS en het bedrijfsleven hierover en kijk ik naar mogelijkheden waarbij de administratieve lasten zoveel mogelijk beperkt blijven. In die brief heb ik toegezegd uw Kamer voor het einde van het jaar te informeren over de wijze waarop ik dit definitief wil regelen. In de voorgenomen wijziging van de Wet milieubeheer11, die op 8 mei 2017 bij uw Kamer is ingediend, is artikel 1, onderdeel C opgenomen. Dit artikel wijzigt de definitie van leveren aan de Nederlandse markt voor vervoer, waardoor de biobrandstoffen administratief tot aan de brandstofleveranciers van tankstations te volgen zijn. Het inboeken wordt alleen nog mogelijk op het moment dat de biobrandstof tot eindverbruik geleverd wordt aan de Nederlandse markt voor vervoer. Daarmee zal het systeem van inboeken aansluiten op de manier waarop het CBS vaststelt dat een hoeveelheid biobrandstoffen daadwerkelijk op de Nederlandse markt terechtgekomen is. Dit artikel 1, onderdeel C kan, indien uw Kamer instemt met de voorgenomen wetswijziging, op enig moment per koninklijk besluit in werking treden. De inwerkingtreding van dit artikel betekent wel dat de administratieve lasten van het bedrijfsleven en ook de uitvoeringslasten van de NEa zullen toenemen. Ingeschat wordt dat de stijging van de administratieve lasten ongeveer € 850.000 per jaar bedraagt. Ook op de uitvoeringslasten zal de inwerkingtreding een substantiële impact hebben, doordat de doelgroep van inboekers veel groter wordt en meer kleinere leveranciers zal omvatten, die vanwege gebrek aan kennis en ervaring meer voorlichting/ondersteuning en toezicht nodig zullen hebben. Ik wil daarom de uitkomsten van de gesprekken tussen de NEa, het CBS en het bedrijfsleven afwachten, alvorens ik een beslissing wil nemen over de inwerkingtreding van dit artikel 1, onderdeel C.
De detentie en repressie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennis genomen van de berichten dat mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië zijn opgepakt en vastgezet?1
Ja.
Was u op de hoogte van het gevaar dat mensenrechtenverdediger Al-Otaibi uitgeleverd dreigde te worden aan Saudi Arabië?2 Zo ja, hebt u actie ondernomen om dit te voorkomen?
Nederland was op de hoogte van het feit dat de betrokkene zich in Qatar bevond. Nederland heeft in EU-verband gezocht naar een oplossing en die leek te zijn gevonden door een regeling met Noorwegen. Nederland werd, net als andere landen, verrast door de plotselinge deportatie van betrokkene door de Qatari autoriteiten naar Saoedi-Arabië.
Hoe beoordeelt u de toenemende repressie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië? Op welke wijze komt u, in woord en daad, hier tegen in actie?
Nederland is bezorgd over de situatie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië en zet zich zowel bilateraal als multilateraal in om hun situatie te verbeteren. Zo worden bilateraal zorgen over de arrestaties en behandeling van mensenrechtenverdedigers met Saoedi-Arabië besproken, agendeert Nederland de situatie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië regelmatig in Europees verband, en worden individuele zaken met gelijkgestemde partners besproken. Toen ik in februari de Saoedische Minister van Buitenlandse Zaken sprak, heb ik mij uitgesproken over de zorgelijke behandeling van Saoedische mensenrechtenverdedigers en aangedrongen op hun vrijlating, in het bijzonder Essam Koshak. Nederland zal zich hiervoor blijven inzetten, bijvoorbeeld met behulp van de mensenrechtenambassadeur en door in EU-verband rechtszaken van mensenrechtenverdedigers bij te wonen.
Bent u, in lijn met de Mensenrechtennota en de EU-richtlijn op mensenrechtenverdedigers, bereid u in te zetten om te voorkomen dat Al-Otaibi wordt gemarteld? Zo ja, bent u bereid u in te zetten voor een verklaring namens de EU waarin het oppakken van Al-Otaibi wordt veroordeeld? Bent u bereid om in die verklaring ook de toenemende repressie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië te veroordelen? Indien een EU verklaring niet haalbaar is, bent u bereid om met gelijkgezinde landen of bilateraal een verklaring uit te brengen? Zo nee, kunt u helder uiteenzetten waarom u geen actie wil ondernemen?
Het kabinet is van mening dat een EU-verklaring in dit geval wenselijk zou zijn geweest en heeft zich daarvoor ook ingezet. Dit bleek echter niet haalbaar. De Nederlandse ambassadeur zal bij de Saoedische autoriteiten aandacht vragen voor deze zaak.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Raad Buitenlandse Zaken, woensdag 14 juni 2017?
Ja.
De slechte aanpak van faillissementsfraude |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het interview met voormalig hoogleraar faillissementsfraude Hilverda waarin zij aangeeft dat de politie te weinig prioriteit geeft en kan geven aan de aanpak van faillissementsfraude?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en de wens dat er nog meer prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van faillissementsfraude. Ik herken het beeld, dat de politie te weinig prioriteit geeft, niet. De realiteit is dat de inzet op deze prioriteit effect heeft op de beschikbare capaciteit en de inzet op andere prioriteiten. De politie is belast met vele andere taken. Dit neemt niet weg dat in de Veiligheidsagenda 2015–2018 kwantitatieve afspraken zijn gemaakt over de aanpak van horizontale fraude, waaronder ook eenvoudige faillissementsfraude valt. Deze afspraken zijn door de politie in 2015 en 2016 gehaald.
Klopt het dat er in de afgelopen twee jaren slechts in 154 respectievelijk 128 eenvoudige faillissementszaken een proces-verbaal is opgesteld? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u deze aantallen in het licht van het totaal aantal zaken waarin een vermoeden is van (eenvoudige) faillissementsfraude dat wordt aangebracht bij de regionale eenheden van de politie?
De intake van meldingen van faillissementsfraude vindt plaats bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude van de FIOD. De zaken worden vervolgens conform een algemene instructie van het Openbaar Ministerie door het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude ten behoeve van zaakselectie toegedeeld aan politie of aan de FIOD. Zaken die in een strafrechtelijk onderzoek worden opgenomen worden door het Openbaar Ministerie geregistreerd, waarbij iedere verdachte een parketnummer krijgt. In een strafrechtelijk onderzoek kunnen meerdere verdachten worden onderzocht. Een verdachte kan betrokken zijn bij meerdere frauduleuze faillissementen. In de Fraudemonitor 2015 van het Openbaar Ministerie2 is een overzicht weergegeven van de aantallen. Voor faillissementsfraude zijn in 2015 126 parketnummers ingestroomd van politie bij het Openbaar Ministerie. Voor faillissementsfraude zijn ook andere grootheden relevant om de kwaliteit en kwantiteit van de inzet van het strafrecht te kunnen duiden. De Fraudemonitor biedt daarom ook inzicht in de uitsplitsing in het aantal faillissementen waarop meldingen betrekking hebben en het aantal faillissementen dat betrokken is in strafrechtelijk onderzoek. In 2015 zijn er bij het meldpunt 449 meldingen ontvangen, die betrekking hadden op 670 faillissementen. Hiervan zijn 280 faillissementen betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. Alle meldingen van fraudevermoedens zijn relevant omdat het de opsporing helpt om beter te kunnen bepalen waar strafrechtelijk onderzoek moet worden ingezet. De Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie met resultaten in 2016 stuur ik binnenkort aan uw Kamer.
Wat is de reden dat er zo weinig processen-verbaal zijn opgesteld in faillissementsfraudezaken, ondanks dat er de afgelopen jaren wel verschillende maatregelen zijn genomen om dit soort fraude beter aan te pakken? Kunt u daarbij ingaan op de uitlatingen van voormalig hoogleraar Hilverda dat er sprake is van te weinig expertise, mankracht en bevoegdheden om de wapenwedloop met beroepsfraudeurs te winnen?
Beroepsfraudeurs maken zich schuldig aan verschillende vormen van fraude en zoeken actief naar nieuwe mogelijkheden. Dit vergt een gerichte aanpak van fraudeurs en facilitators en vraagt om een verbinding tussen het strafrecht en andere vormen van handhaving, toezicht en nalevingsbevordering. Het strafrecht kan worden ingezet in afstemming met de acties van anderen in de handhavingsketen. Ook de politie investeert in de strafrechtelijke kennis van medewerkers en heeft een Leidraad eenvoudige faillissementsfraude ontwikkeld. Voor wat betreft de bevoegdheden merk ik op dat sinds 1 juli 2016 de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking is getreden. De rechter kan een bestuursverbod opleggen waardoor een fraudeur voor maximaal 5 jaar kan worden uitgesloten van bestuursfuncties.
Hoeveel fte is er inzetbaar bij de regionale teams van de politie om faillissementsfraude aan te pakken? Hoeveel zaken kunnen zij per jaar oppakken en hoeveel zaken krijgen zij jaarlijks voorgelegd?
Eenvoudige faillissementsfraudezaken worden door de district- en basisteams behandeld en niet door regionale teams. De regionale teams van de politie zijn er voor complexe fraude- en witwaszaken. De politie-inzet per delictsvorm wordt niet geregistreerd. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven hoeveel parketnummers met betrekking tot faillissementsfraude van de politie zijn opgepakt.
Bent u na het lezen van het interview met voormalig hoogleraar Hilverda een andere mening toegedaan met betrekking tot de motie-Gesthuizen waarin werd verzocht om de opsporing van faillissementsfraude op te laten pakken door de regionale Fin-Ec-teams in plaats van door politiedistricten om te voorkomen dat dit type delict niet hoeft te concurreren met andersoortige delicten (Kamerstuk 33 994, nr. 8)? Zo nee, waarom niet?
Er is op 17 juni 2015 over de motie gedebatteerd in de Tweede Kamer. De motie is in stemming gebracht maar heeft onvoldoende steun van de Tweede Kamerleden gekregen en is verworpen. Ik zie geen reden om de motie anders te beoordelen.
Is inmiddels al duidelijk in hoeverre de middelen en capaciteit van het openbaar ministerie toereikend zijn voor de aanpak van faillissementsfraude, aangezien dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) zou worden gemonitord?
De bedoeling van de wet is dat faillissementsfraude eenvoudiger en met de nodige slagkracht kan worden opgespoord. De wetgever wilde de praktijk van opsporing en vervolging een beter handvat bieden voor de aanpak van faillissementsfraude. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in juni 2015 is door mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het pragmatisch is om de inspanningen die het Openbaar Ministerie levert in verband met een goede uitvoering van de wet gedurende twee jaar te monitoren. De verwachting is dat dit binnen de beschikbare middelen en capaciteit het geval is. De ervaring met deze wet, die op 1 juli 2016 in werking is getreden, leidt nog niet tot wijziging van deze verwachting.
Klopt het dat 80 procent van alle fraudegevallen relatief eenvoudige faillissementsfraude tot 100.000 euro betreft? Zo nee, waarom niet? Wat is de pakkans als het gaat om dit soort zaken?
In de Fraudemonitor 2015 is toegelicht dat van de ontvangen meldingen bij het Centraal meldpunt bij de FIOD ongeveer twee derde wordt opgespoord door de politie en ruim een derde van het geheel wordt opgespoord door de FIOD. In dat laatste geval gaat het om complexe zaken. Ten aanzien van de vraag over de pakkans verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe komt het dat in 2015 30 procent van de faillissementen frauduleus was en dat dit aandeel nog steeds stijgende is? Wat wordt eraan gedaan om deze trend te stoppen en de aanpak te intensiveren en/of te verbeteren?
In de brief aan uw Kamer3 bij het onderzoek dat het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft verricht naar oorzaken en schulden van faillissementen, is aangegeven dat de stijging van het percentage niet onverwacht is. In de afgelopen periode is de maatschappelijke en politieke aandacht voor het voorkomen, detecteren en bestrijden van fraude toegenomen. Door betere samenwerking en een ketenbrede en integrale aanpak is er meer inzicht in mogelijke fraude en is er meer aandacht voor het melden van fraudevermoedens.
In de aanpak van faillissementsfraude zijn diverse maatregelen getroffen. Het accent ligt op het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de Veiligheidsagenda zijn afspraken gemaakt voor de aanpak van horizontale fraude. Door de modernisering van de strafbaarstelling van faillissementsfraude is het niet voldoen aan de administratieplicht zelfstandig strafbaar gesteld. Daarnaast is vorig jaar de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking getreden, waardoor de rechter een persoon voor een bepaalde periode kan uitsluiten van bestuursfuncties. Dit voorkomt dat een fraudeur zijn praktijken kan voorzetten als bestuurder van een nieuwe B.V. De Wet versterking positie curator treedt per 1 juli 2017 in werking. Daarin is onder meer de fraudesignalerende taak van de curator vastgelegd en wordt de positie van de curator versterkt door de inlichtingenplicht van de failliet en derden. Op de zogenoemde fraudespreekuren kunnen curatoren terecht met vragen over de aanpak bij fraudevermoedens. Dit spreekuur vindt plaats onder leiding van een insolventierechter en hierin participeren het Openbaar Ministerie, de politie, de FIOD en de Belastingdienst. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie in 2016 zowel eenvoudige als complexe faillissementsfraude aangepakt. Opnieuw zijn themazittingen gehouden naast de diverse afzonderlijke, meer omvangrijke zaken. Voor de aanpak van faillissementsfraude is het van belang dat publieke en private partijen samenwerken. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing spreek ik hierover met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel zelf jaarlijks 4.000 lege BV’s ontbindt? In hoeverre heeft zowel de Kamer van Koophandel als de politie genoeg expertise en mankracht om te kunnen onderzoeken of sprake is van fraude?
De Kamer van Koophandel is op grond van het Burgerlijk Wetboek bevoegd om lege rechtspersonen te ontbinden. Dit opschonen is wenselijk om te voorkomen dat lege B.V.»s kunnen worden misbruikt door fraudeurs. Ten aanzien van de mogelijkheid tot ontbindingen van rechtspersonen op eigen verzoek heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat onderzoek wordt gedaan naar mogelijk misbruik4. De Tweede Kamer wordt dit najaar, na afronding van het onderzoek, nader geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van voormalig hoogleraar Hilverda over dat de Belastingdienst door gebrek aan mankracht onvoldoende onderzoek kan doen naar veelplegersnetwerken die samen goed zijn voor zo’n 400 miljoen euro aan belastingschuld?
Faillissementsfraude, turboliquidaties en misbruik van rechtspersonen zijn onderwerpen die maatschappelijk schade aanrichten onder andere met betrekking tot verschuldigde belastingen. Dit zijn hoog risicovolle posten die de aandacht van de Belastingdienst hebben. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst ingezet op subjectgericht toezicht en doet dat nog steeds. Hieronder vallen onder andere de veelplegersnetwerken. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst hierin veel effort gestoken en doet dat nog steeds. De Belastingdienst heeft hierdoor ook veel kennis en expertise opgebouwd inzake de opbouw van structuren en het gedrag van de veelplegersnetwerken. Om de beschikbare capaciteit van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk in te zetten, moeten strategische keuzes in de handhaving worden gemaakt.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel vaker inschrijvingen zou kunnen weigeren of vernietigen, maar daar te voorzichtig mee is? Hoe kan volgens u toch beter gebruik gemaakt worden van deze beschikbare mogelijkheden?
De Kamer van Koophandel beoordeelt de inschrijvingen op grond van geldende regelgeving voor het Handelsregister. In het door de Minister van Economische Zaken ingediende wijzigingsvoorstel voor de Handelsregisterwet zijn voorstellen opgenomen om de weigeringsgronden voor de inschrijving aan te scherpen. Daarnaast wordt voorgesteld dat de Kamer van Koophandel voortaan signalen met andere toezichthouders en handhavers kan delen. Dit wetsvoorstel wacht op behandeling door uw Kamer.
Wat vindt u ervan dat voormalig hoogleraar Hilverda stelt dat er beter moet worden samengewerkt? Deelt u haar mening? Zo nee, waarom niet? Op welke manier vindt er samenwerking plaats ten behoeve van de aanpak van faillissementsfraude?
De aanpak van faillissementsfraude is gebaat bij samenwerking. Dit belang wordt onderschreven door de betrokken organisaties. In aanvulling op mijn antwoord op vraag 8 zijn ook private partijen, zoals notarissen, banken en brancheverenigingen, betrokken bij het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de programmatische aanpak van horizontale fraude wordt daarom nadrukkelijk aandacht besteed aan preventie en bewustwording. In samenwerking met publieke en private partijen zijn bijvoorbeeld indicatoren en op te werpen barrières geïnventariseerd. Dit biedt een praktisch hulpmiddel hoe faillissementsfraude beter kan worden herkend en gedetecteerd.
Kunt u reageren op de verschillende suggesties om faillissementsfraude beter aan te pakken?2
Een notaris is betrokken bij de overdracht van aandelen. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering is een notaris meldingsplichtig ten aanzien van voornemens tot een ongebruikelijke transacties aan FIU NL. De suggestie om de overdracht van aandelen te weigeren als er geen door een accountant goedgekeurd jaarverslag is, leidt tot de vraag of een jaarverslag dat ziet op een vorig boekjaar voldoende actueel is en de juiste informatie biedt om tot een goede indicatie van de waarde van de aandelenoverdracht te komen. Daarbij geldt dat niet alle rechtspersonen hun bestuursverslag (voorheen: jaarverslag) door een accountant behoeven te laten controleren. Dit geldt alleen voor middelgrote en grote rechtspersonen. Ook een stichting kan een onderneming drijven en aandeelhouder zijn. De suggestie om voortaan aandeelhouderschap door stichtingen te verbieden gaat voorbij aan het feit dat dit op zichzelf niet malafide is. De suggestie om het Handelsregister uit te breiden met fiscale informatie heb ik onder de aandacht van de Minister van Economische Zaken gebracht.
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de motie-Gesthuizen c.s. waarin is verzocht om een onderzoek naar de mogelijke uitbreiding van de garantstellingsregeling voor curatoren (Kamerstuk 34 253, nr. 12) Wanneer zullen de resultaten hiervan bekend zijn en aan de Kamer worden gezonden?
Ik informeer uw Kamer deze zomer.
De rechterlijke uitspraak waarin staat dat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek moet doen naar de aardbevingsschade die is veroorzaakt door de gaswinning van de NAM |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt geoordeeld dat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek moet doen naar de aardbevingsschade die is veroorzaakt door de gaswinning van de NAM?1
Ja.
Deelt u de mening dat het essentieel is voor het rechtsgevoel van Groningers, voor een degelijke rechtsstaat en ook voor de rechtszekerheid voor bedrijven dat deze zaak uiterst grondig en zorgvuldig voorbereid wordt?
Ja.
Herinnert u zich uw reactie op de uitspraak van de rechter op 1 maart 2017 in de zaak Dijk cs. over aansprakelijkheid voor materiële en immateriële schade door de NAM en de Staat, waarin u zegt niet in hoger beroep te gaan en dat de Staat een bepaalde periode onrechtmatig gehandeld heeft door de gaswinning door te laten gaan?
Ik heb in mijn brief van 19 april 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 333) aangegeven dat de Staat voldoende grond ziet om in hogere instantie op te komen tegen de uitspraak van 1 maart 2017 dat de Staat onrechtmatig gehandeld zou hebben. Naar mijn oordeel kan de door mij in de brief geschetste aanpak redelijkerwijs niet tot de conclusie leiden dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft. Omdat zaken zoals Dijk c.s. en Hommes c.s. – over gevoelens van onveiligheid en teleurstelling in de Staat en NAM – in de praktijk alleen maar verliezers kennen en omdat gerechtelijke procedures wat mij betreft niet de manier zijn om deze problematiek in Groningen op te lossen, heb ik echter besloten om af te zien van het zelf instellen van hoger beroep tegen dit vonnis.
Deelt u de mening dat het Landelijk Parket moet worden aangewezen om de zaak in behandeling te nemen, aangezien het meer afstand tot individuele, plaatselijke en Haagse belangen heeft alsook meer capaciteit? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in goed overleg te realiseren dat niet het Arrondissementsparket Noord-Nederland, maar juist het Landelijk Parket deze zaak in behandeling neemt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid zo nodig de aanwijzingsbevoegdheid ex artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie te gebruiken om het Landelijke Parket een aanwijzing te geven om het door het hof opgelegde onderzoek uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid geen verdere acties te ondernemen die een verdere vertraging zouden kunnen veroorzaken van de zitting van de Raad van State over het gasbesluit van september 2016, die gepland is op 13 juli 2017?
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onlangs de zittingsdatum voor de behandeling van het instemmingsbesluit van 30 september 2016 inzake het winningsplan voor het gasveld Groningen verzet van 22 mei naar 13 juli 2017. De aanleiding hiervoor was mijn voornemen om het voornoemde instemmingsbesluit te wijzigen. Door het verzetten van de zittingsdatum heeft de Afdeling voorkomen dat er twee maal een gerechtelijke procedure doorlopen zou moeten worden: eenmaal voor het instemmingsbesluit en eenmaal voor het wijzigingsbesluit. Ik ben niet van plan om vóór de nieuwe zittingsdatum het instemmingsbesluit nogmaals te wijzigen.
De resolutie van de Banco Popular Español |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de overname van Banco Popular Español (BPE) door Banco Santander?
Ja.
Kunt u meer informatie verschaffen over de oorzaken en de aanleiding van deze overname?
Zoals in de oplegbrief beschreven werd Banco Popular Español door de ECB geacht te falen of waarschijnlijk te zullen falen («failing or likely to fail», FOLTF). Volgens de ECB was de liquiditeitspositie van Banco Popular Español zodanig verslechterd dat de bank in de nabije toekomst niet aan haar verplichtingen kon voldoen. In algemene zin kunnen dergelijke situaties zich voordoen indien sprake is van een val van vertrouwen in een bank, waardoor bijvoorbeeld deposito’s worden weggehaald en er onvoldoende mogelijkheden zijn om nieuwe liquiditeit te genereren.
Wat was de oorzaak van de slechte financiële positie van BPE?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe deze overname zich verhoudt tot de regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD) en de overige regels van de bankenunie? Is aan al deze regels voldaan bij deze overname?
Bij de gekozen oplossing voor Banco Popular Español is juist wel gebruik gemaakt van een bail in, bestaande uit het afschrijven van kapitaalinstrumenten en het omzetten van achtergestelde schulden. Daarna is de bank overgedragen aan Santander. Dit is een voorbeeld van een resolutie op grond van het nieuwe raamwerk zoals neergelegd in de BRRD en SRM-verordening. Uitvoering van deze maatregelen in een volledig private context, dus zonder interventie van de resolutieautoriteiten, is niet goed denkbaar. Doordat de overdracht aan Santander zonder enige vorm van staatssteun plaatsvond, is de oplossing in financiële zin overigens wel volledig privaat.
Kunt u ingaan op de opmerking van de Europese Commissie1 dat: «there were no private sector solutions outside of resolution»? Waarom was bail-in geen optie? Waarom was een reguliere overname door Santander (buiten het context van resolutie) geen optie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de situatie in de Spaanse bankensector? Zijn er nog andere banken met (liquiditeits-)problemen of die daar risico op lopen en hoe wordt dit aangepakt?
De Spaanse bankensector is sinds een bankenprogramma in 2012 beter gekapitaliseerd en het aantal niet-presterende leningen is verminderd. Dit komt mede doordat balansen zijn doorgelicht en opgeschoond, waar nodig verliezen zijn genomen en herkapitalisaties hebben plaatsgevonden, maar ook door aanscherpingen in het toezicht.2 Eventuele verbeteringen laten natuurlijk onverlet dat banken alsnog in de problemen kunnen komen. Indien sprake is van problemen bij individuele banken reken ik er op dat dit tijdig wordt gesignaleerd door toezichthouders, die binnen hun bevoegdheden ook inzicht hebben in hoe individuele banken ervoor staan maar ook de instrumenten hebben om deze problemen aan te pakken.
Kunt u een appreciatie geven van de verschillen in aanpak van de problemen in de Spaanse bankensector en de Italiaanse bankensector, waarbij vooral die laatste gepaard lijkt te gaan met meer omslachtigheid en publiek of semi-publiek geld?
Elke aanpak in de Europese bankensector geschiedt volgens dezelfde regels. Deze regels houden o.a. in dat allereerst de houders van aandelen en achtergestelde schulden opdraaien voor de verliezen bij banken. Dit uitgangspunt is gehanteerd bij steunoperaties in het kader van het Spaanse bankenprogramma, maar dezelfde regels gelden ook voor eventuele maatregelen in de Italiaanse bankensector.
Het is soms onvermijdelijk dat banken in de problemen komen. De recente operatie bij Banco Popular Español toont wat mij betreft aan dat problemen bij banken kunnen worden aangepakt door het resolutieraamwerk, zonder een beroep op de belastingbetaler. Dit laat onverlet dat het lidstaten vrijstaat om er in bepaalde gevallen voor te kiezen om banken te voorzien van een preventieve herkapitalisatie of een andere vorm van staatssteun. Daarbij zijn zij wel gebonden aan alle relevante Europese regels.
Kunt u bevestigen dat u er altijd op zal toezien dat de noodzaak voor de belastingbetaler om bij te springen geminimaliseerd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
‘duidelijkheid omtrent de bestemming van de Spiegelwaal in Nijmegen‘. |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Wat kan en mag op de Spiegelwaal is nog steeds niet helder»?1
Ja.
Klopt het dat Rijkswaterstaat (RWS) heeft toegezegd dat er vóór de zomer van 2017 helderheid zou komen over de bestemming en de regels rondom het gebied van de Spiegelwaal? Zo ja, waarom is er dan nog steeds onduidelijkheid over? Zo nee, wanneer kunnen we dit verwachten?
Sinds de opening voor het publiek in maart 2016 heeft de Spiegelwaal een nautische functie en gelden er regels voor gebruik van de Spiegelwaal.
Op de Spiegelwaal zijn de publiekrechtelijke regels van het Rijnvaartpolitiereglement en hoofdstuk 8 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) van toepassing. Deze gelden voor zowel varen als zwemmen en hebben tot doel om gevaarlijke situaties met zwemmers en scheepvaart te voorkomen.
Onder andere om te bezien hoe deze regels en de ontwikkeling van het (nieuwe) feitelijke gebruik van de Spiegelwaal zich tot elkaar verhouden, is afgesproken om 2016 als een «proefjaar» te beschouwen.
Over de vragen wat er in dit nieuwe buitendijkse gebied qua feitelijk gebruik mogelijk is, welke praktische afspraken hierbij horen en hoe de privaatrechtelijke aspecten van het gebruik van de Spiegelwaal en het omliggende terrein worden geregeld, is de afgelopen periode overlegd tussen gemeente Nijmegen, het Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat. Dit overleg heeft geleid tot een concept-samenwerkingsovereenkomst en een concept-gebiedsontwikkelplan.
Het streven is om deze documenten en de daarin gemaakte, praktische afspraken begin juli op bestuurlijk niveau te accorderen.
Klopt het dat RWS in 2016 een «proefjaar» heeft gehouden om te kijken naar de juiste invulling van het gebied rondom de Spiegelwaal? Zo ja, wat zijn de bevindingen van RWS van dit «proefjaar» in 2016 en welke consequenties kunnen daaraan verbonden worden? Zo nee, welke stappen heeft RWS dan wél ondernomen met betrekking tot de invulling van het gebied?
Ja, 2016 is door Rijkswaterstaat, in samenspraak met de gemeente Nijmegen en het Rijksvastgoedbedrijf, aangemerkt als «proefjaar», omdat niet bij voorbaat kon worden voorzien welke ontwikkelingen zouden plaatsvinden en wenselijk zouden zijn.
Eind 2016 hebben het Rijk (Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf) en gemeente Nijmegen gezamenlijk het proefjaar geëvalueerd met gebruikers, provincie en politie. In het voorjaar van 2017 is hierover bestuurlijk overleg gevoerd met gemeente Nijmegen.
Een belangrijke constatering is dat de Spiegelwaal en het omliggende gebied veel wordt gebruikt door zwemmers en dat de Spiegelwaal ook gebruikt wordt voor andere activiteiten zoals roeien en kanoën.
Deze, voor de Spiegelwaal nieuwe functies, die soms vanuit de optiek van veiligheid lastig met elkaar te verenigen zijn, vragen om nadere praktische afspraken tussen alle betrokken overheden, te weten de provincie, de gemeente en het Rijk.
Bij deze praktische afspraken kan worden gedacht aan het aanbrengen van een fysieke scheiding («ballenlijn») tussen het deel waar mag worden gezwommen en het deel waar mag worden geroeid. Ook kan worden gedacht aan het plaatsen van borden en gezamenlijke afspraken rond toezicht en handhaving.
De betrokken overheden zijn voornemens in juli van dit jaar deze praktische afspraken met elkaar vast te stellen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat u in beantwoording op schriftelijke vragen aangeeft dat RWS en de gemeente Nijmegen met het project «Ruimte voor de Waal» op constructieve wijze invulling gaan geven aan de uitwerking van de Spiegelwaal?2 Zo ja, hoe kan het dat er 1,5 jaar na dato nog steeds geen concrete invulling aan dit gebied is gegeven? Zo nee, hoe moeten uw antwoorden op vraag 1 en 2 in de genoemde beantwoording dan worden geïnterpreteerd?
Ja. Zoals ook aangegeven is in antwoord op vraag 3 heeft er in het afgelopen jaar constructief overleg plaatsgevonden over de wijze waarop het nieuwe gebruik van de Spiegelwaal en omliggende gebied op een verantwoorde en veilige wijze kan plaats vinden.
Bent u bereid om u op korte termijn in te spannen voor een constructief overleg tussen de gemeente Nijmegen en RWS, met als doel zo snel en zo goed mogelijk duidelijke regelgeving voor de Spiegelwaal te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, met dien verstande dat duidelijke regelgeving reeds bestaat en overleg over de praktische toepassing ervan reeds plaatsvindt.
Deelt u de mening dat recreatie op de Spiegelwaal veel veiliger is dan recreatie aan en op de hoofdstroom van de Waal? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u, met het oog op de veiligheid van de duizenden recreanten die aankomende zomer gebruikmaken van de Spiegelwaal, het belang van duidelijke regelgeving voor dit gebied? Zo ja, wilt u er zorg voor dragen dat deze regelgeving er komt vóórdat de schoolvakanties in de regio van start gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met het artikel «Reddingsbrigade wil aan de slag met toezicht rond Spiegelwaal»?3
Ja.
Erkent u het belang van de veiligheid van de verschillende soorten recreanten op de Spiegelwaal? Zo ja, erkent u daarmee ook het belang van een reddingsbrigade rondom de Spiegelwaal? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe strekken de regels van het Rijnvaartpolitiereglement en het Binnenvaartpolitiereglement. Rijkswaterstaat, provincie Gelderland en gemeente Nijmegen overleggen over de toepassing hiervan op de Spiegelwaal.
Een reddingsbrigade kan bijdragen aan de veiligheid van de verschillende soorten recreanten. De ideeën van de reddingsbrigade zullen moeten passen binnen de kaders van de afspraken tussen rijksoverheid, provincie en gemeente Nijmegen over het gebruik en beheer van het gebied.
Klopt het dat de reddingsbrigade medewerking heeft aangeboden voor het organiseren van onder andere een strandwacht? Zo ja, waarom heeft zowel de gemeente als RWS hier weinig gehoor aan gegeven?
Ja, zie voor wat betreft Rijkswaterstaat het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Nijmeegse reddingsbrigade betrokken wordt bij het overleg tussen de gemeente en RWS over de Spiegelwaal? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe gaat u er in toekomstige vergelijkbare situaties elders in Nederland, waarbij er sprake is van (grote) veranderingen in het watergebruik ten gevolge van o.a. nieuwe of anders aangelegde waterwegen, voor zorgen dat er sneller duidelijkheid komt over het gebruik van eventueel nieuw ontstaan (recreatie)gebied?
Het introduceren van nieuwe gebruiksfuncties in een gebied vraagt ook bij toekomstige situaties, hoewel nooit helemaal vergelijkbaar, een zorgvuldige afweging, mede met het oog op de reeds in het betreffende gebied aanwezige gebruiksfuncties. Deze afweging zal steeds samen met de betrokken overheden moeten worden gemaakt en zorgvuldigheid gaat hier boven snelheid.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en voorafgaand aan het Algemeen overleg Water voorzien op 21 juni 2017?
Ja.
Lekkages bij AKZO-Nobel in Twente |
|
Carla Dik-Faber (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA), Liesbeth van Tongeren (GL), Stientje van Veldhoven (D66), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Weer lekke boring AkzoNobel»?1
Ja.
Kunt u een lijst geven van alle lekkages die AkzoNobel de afgelopen twee jaar gemeld heeft bij het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Kunt u per lekkage aangeven wat het betrof, welke hoeveelheid van welke stof is vrijgekomen en hoeveel tijd er zat tussen het begin van de lekkage en de melding bij SodM?
Op 5 juli 2016 heb ik uw Kamer per brief2 geïnformeerd over de tijdlijn betreffende de melding van de lekkage van boorput 335, het onderzoek naar deze lekkage en over het door SodM ingestelde integriteitsonderzoek naar alle 551 boorputten van AkzoNobel.
SodM heeft AkzoNobel gevraagd om lijsten op te stellen waarin alle lekkages uit de transportleidingen en boringen vanaf 1994 zijn weergegeven. AkzoNobel heeft deze lijsten gepubliceerd op haar website3 en houdt de lijsten ook actueel.
In de lijsten heeft men voor iedere lekkage, tot dusver bekend, de datum van de lekkage, de gelekte vloeistoffen en de gelekte hoeveelheden opgenomen. Ook zijn de recentelijk onderzochte boorputten opgenomen waarvan is gebleken dat deze niet lek zijn. De lijsten zijn door SodM gecontroleerd en juist bevonden.
Kunt u aangeven welke mogelijke gevolgen deze lekkages hebben op de omgeving en de waterkwaliteit?
SodM heeft bij AkzoNobel aangedrongen op gepaste urgentie bij het onderzoek en de sanering van lekkages en mogelijke verontreinigingen in Twente. Men heeft daarbij aangegeven dat de veiligheid van het personeel van AkzoNobel, omwonenden en milieu niet in het geding mag zijn. In de omgeving van elke put die gelekt heeft, wordt een bodemonderzoek uitgevoerd. Als daarbij een verontreiniging wordt geconstateerd zal AkzoNobel naar gelang de aard en omvang van de verontreiniging een bodemsanering moeten uitvoeren. Uit de tot nu toe uitgevoerde bodemonderzoeken is gebleken dat de bodemverontreinigingen beperkt zijn tot circa 20 meter uit de put. Op dit moment lijken de mogelijke gevolgen dan ook beperkt te zijn tot de onmiddellijke nabijheid van de lekke putten. In mijn brieven4 5 aan uw Kamer van 5 juli en 13 september 2016 ben ik nader ingegaan op de gevolgen voor de omgeving en de wijze waarop de verontreinigingen worden gesaneerd.
Wat zijn de consequenties van deze recente, en zoveelste lekkage nu AkzoNobel al onder verscherpt toezicht van SodM staat?
In mijn brief6 van 27 januari 2017 heb ik uw Kamer nader geïnformeerd over dit onderzoek naar de boorputten van AkzoNobel. Op dit moment beschikt AkzoNobel over 551 boorputten, zijnde 87 actieve putten, 322 inactieve putten en 142 verlaten putten. Uit het onderzoek is gebleken dat 35 inactieve putten een verhoogde kans op lekkage. Inmiddels zijn er 17 van deze inactieve putten met een druktest beproefd. Hiervan bleken er 12 lek te zijn. Voor het einde van 2017 zullen alle inactieve putten met een verhoogd risico op lekkage worden onderzocht. Het is niet ondenkbaar dat ook daar nog lekkende inactieve putten bij zullen zitten. Het is niet uitgesloten dat naar aanleiding van de resultaten van de testen het onderzoeksprogramma nog zal veranderen.
De onlangs geconstateerde lekkage in de inactieve boorput 329 is ontdekt tijdens het integriteitsonderzoek dat AkzoNobel in het kader van het verscherpt toezicht uitvoert en is onderdeel van het met SodM afgesproken onderzoeksprogramma. Het lek in put 329 geeft SodM geen aanleiding om voortijdig het onderzoeksprogramma aan te passen of het verscherpt toezicht te wijzigen.
Welke acties heeft SodM ondernomen sinds AkzoNobel onder verscherpt toezicht staat? Welke acties kan SodM nog verder ondernemen?
Het verscherpte toezicht houdt onder meer in dat een speciaal team van inspecteurs onder dagelijkse leiding van de Inspecteur-generaal der Mijnen er op toeziet dat AkzoNobel haar verantwoordelijkheid neemt. Dit regime blijft van kracht tot AkzoNobel heeft aangetoond dat de integriteit van alle putten en transportleidingen geborgd is binnen de kaders van wet- en regelgeving en op een manier die veilig is voor mens en milieu. SodM heeft bij AkzoNobel aangedrongen op gepaste urgentie bij onderzoek en sanering van lekkages en mogelijke verontreinigingen in Twente, en daarbij aangetekend dat de veiligheid van het personeel van AkzoNobel, omwonenden en milieu niet in het geding mag zijn. AkzoNobel heeft inmiddels stappen in de goede richting gezet en ligt op schema om het onderzoek betreffende de 35 geselecteerde boorputten voor 1 januari 2018 af te ronden.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn van de twee toezichtprojecten gericht op de zoutindustrie (zie Kamerstuk 32 849, nr. 84)? Wanneer worden deze bekend gemaakt?
Naar aanleiding van de incidenten bij AkzoNobel en vragen uit de samenleving, heeft SodM besloten twee toezichtprojecten uit te voeren die betrekking hebben op de zoutindustrie en op ondergrondse cavernes. Hierbij zullen op een geïntegreerde manier zowel geologische als technisch operationele aspecten onderzocht worden. De beide projecten zijn gestart en SodM verwacht in 2018 haar bevindingen en aanbevelingen te publiceren.
Welke resultaten heeft het inspectieproject van SodM «integriteit bestaande putten» opgeleverd (zie Kamerstuk 33 136, nr. 15, antwoord op vraag2? Is bij dit inspectieproject ook onderzoek gedaan naar putten die niet in gebruik zijn?
In de periode oktober 2016 tot en met april 2017 heeft SodM uitvoering gegeven aan het inspectieproject met als thema «Integriteit Bestaande Putten». In dit inspectieproject zijn alle elf mijnondernemingen die zich bezig houden met de opsporing en winning van olie en gas geïnspecteerd op veiligheid van kritische onderdelen en beheersaspecten van bestaande in gebruik zijnde putten. De focus was hierbij op:
De hoofdbevinding die SodM heeft opgetekend uit het inspectieproject is dat er geen putten zijn aangetroffen waaruit gas, olie of zout water naar de bodem lekt. Wel bleek dat drie van de elf mijnondernemingen onvoldoende voorzien in een Well Integrity Management System (WIMS). Ook bleek dat de meeste mijnondernemingen de criteria voor het melden en insluiten van een put niet altijd goed hebben vastgelegd in WIMS en voert men geen audits uit op dit WIMS. De desbetreffende mijnondernemingen zijn hierop aangesproken en hebben inmiddels verbeteringen doorgevoerd door het WIMS in lijn te brengen met de recentelijk ingevoerde internationale norm ISO/TS 16530–2 betreffende putintegriteit.
SodM is in april 2017 gestart met de uitvoering van het project om de algehele staat van de integriteit van alle in gebruik zijnde putten op land te duiden. «In gebruik» impliceert de mijnbouw-wettelijke status van een put die niet in aanleg is en ook niet buiten gebruik gesteld is. Alle andere statussen van een put, zoals inactief, ingesloten, gesuspendeerd, deels buiten gebruik gesteld, etc., vallen wel onder deze status van «in gebruik». SodM verwacht eind 2017 de eerste conclusies te kunnen trekken en zal dan ook aanbevelingen doen.
Vindt u het ook niet verontrustend dat er zoveel lekkages zijn bij niet in gebruik zijnde putten? Gaat u extra onderzoek laten doen naar de integriteit van oudere putten?
De lekkages van de putten zijn inderdaad verontrustend. Met name vind ik het verontrustend dat deze lekkages zo lang onopgemerkt zijn gebleven. De lekken in put 335 waren er al direct bij de aanleg van de put in 1987 en zijn pas in 2016 aan het licht gekomen. Voor SodM was dat dan ook een belangrijke reden voor het instellen van het verscherpt toezicht. SodM heeft sindsdien ook nog diverse projecten geïnitieerd (zie antwoorden op vragen 6 en 7). Tevens besteedt SodM extra aandacht aan de integriteit van bijvoorbeeld geothermieputten omdat deze een vergelijkbare configuratie hebben als de in bedrijf zijnde zoutwinningsputten.
In hoeverre kan het SodM toezicht houden op putten nadat deze niet meer in gebruik zijn?
De Mijnbouwwet maakt geen onderscheid tussen putten die in gebruik zijn en putten die niet in gebruik zijn. De inactieve putten van AkzoNobel moeten dan ook aan alle regels van de Mijnbouwwet voldoen totdat de put verlaten is.
Verlaten putten (de Mijnbouwwet spreekt over «buiten gebruik gestelde putten») vallen in principe niet meer onder de Mijnbouwwet zodra deze conform de Mijnbouwwet buiten gebruik zijn gesteld. Wel is de mijnonderneming nog op basis van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor buiten gebruik gestelde putten en ontstaat een bijzondere situatie als achteraf blijkt dat de put niet conform de Mijnbouwwet buiten gebruik is gesteld.
Kunt u voor elk van de lekkages die opgetreden zijn aangeven of AkzoNobel altijd verantwoordelijk en aansprakelijk blijft voor door lekkages veroorzaakte schade? Indien de aansprakelijkheid van AkzoNobel op een zeker moment vervalt, kunt u dan aangeven wanneer dat gebeurt en om welke reden?
Ingevolge artikel 6:175 van het Burgerlijk Wetboek (BW) rust de aansprakelijkheid bij degene die bij de aanvang van de tot verontreiniging leidende gebeurtenis als aansprakelijke persoon werd aangewezen. Indien na de lekkage een ander exploitant wordt van het mijnbouwwerk, blijft de aansprakelijkheid voor deze schade rusten op degene die ten tijde van de lekkage aansprakelijk was.
Volgens artikel 3:310 BW tweede lid, geldt voor verontreiniging van de bodem door een gebeurtenis zoals bedoeld in artikel 6:175 (BW), een verlengde termijn van 30 jaar. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Indien AkzoNobel ooit wordt overgenomen, is er dan enige mogelijkheid dat de overnemende partij niet alle aansprakelijkheid voor kosten van bestaande en toekomstige lekkages overneemt van AkzoNobel?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat artsen via hun pensioenfonds verplicht in tabak beleggen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) oproept om te stoppen met het beleggen in tabak?1
Ja.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat sommige artsen niet in tabak willen beleggen?
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige artsen kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in tabak wordt belegd.
In hoeverre probeert de rijksoverheid in haar rol als werkgever het beleggingsbeleid van het ABP te beïnvloeden, bijvoorbeeld als het gaat om het uitsluitingsbeleid wat het ABP op dit moment hanteert?
In welke mate en op welke manier kunnen ziekenhuizen en aangesloten deelnemers invloed uitoefenen op het beleggingsbeleid van het ABP, waar zij verplicht bij zijn aangesloten?
Welke mogelijkheden zijn er om de invloed van deelnemers daarop op een verantwoorde manier te vergroten?
De invloed van deelnemers in het ABP-bestuur en daarmee in het beleggingsbeleid verloopt via de werknemersvertegenwoordiging en de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden, en is daarmee aanzienlijk. Daarnaast gaat het ABP in toenemende mate in gesprek met deelnemers, op onder meer bijeenkomsten of webinars, om te weten wat er onder deelnemers leeft en wat zij belangrijk vinden. De afgelopen tijd werd daar onder andere het beleggingsdilemma «wel of niet beleggen in tabak» besproken.
Zijn er op dit moment in regelgeving bepalingen die pensioenfondsen belemmeren om deelnemers meer te betrekken bij het beleggingsbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom hebben veel deelnemers dan het gevoel dat zij niet worden betrokken bij het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds?
In de wet versterking bestuur pensioenfondsen staat aangegeven welke mogelijkheden er zijn voor pensioendeelnemers om invloed te hebben op het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds, zoals hierboven vermeld staat.
Het bericht dat de Gemeenteraad in Leiden in actie komt tegen de verschraling van de lokale journalistiek |
|
Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gemeenteraad Leiden in actie tegen verschaling lokale journalistiek»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht dat de gemeenteraad van Leiden binnenkort zal komen te spreken over de mogelijke oprichting van een lokaal fonds voor onderzoeksjournalistiek.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat door journalisten en mediaorganisaties steeds minder aandacht wordt besteed aan de regionale politiek?
Een goede informatievoorziening over de lokale beleids- en besluitvorming en de prestaties van politici en bestuurders is een randvoorwaarde voor een goed functionerende lokale democratie. Ik ga hier nader op in bij de beantwoording van vraag 5. Het is daarom zeker een aandachtspunt dat er grote verschillen zijn tussen gemeentes in de hoeveelheid nieuwsberichten die er voor inwoners beschikbaar zijn en de mate waarin deze berichten achtergronden of opinie bevatten.2
Uw Kamer heeft in de motie van de leden Heerma en Mohandis verzocht om een onderzoeksopzet naar de toekomst van de onafhankelijke journalistiek.3 Ik ben voornemens om hierin specifiek aandacht te besteden aan de lokale en regionale journalistiek. U ontvangt de onderzoeksopzet voor het zomerreces.
Deelt u de mening dat burgers in ons land recht hebben op politieke verslaggeving vanuit hun regio? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de informatievoorziening uit de regio ook in de toekomst te garanderen? Zo nee, waarom niet?
De nieuwsvoorziening aan burgers is al decennia lang een samenspel tussen private en publieke journalistieke organisaties. Dit geldt ook voor politieke verslaggeving over de directe leefomgeving van mensen. Zowel dagbladen, huis-aan-huisbladen en hyperlocals, als regionale en lokale publieke omroepen vervullen hierin een rol. Met de opdracht aan en de publieke financiering van regionale en lokale omroepen, zorgt de overheid voor informatievoorziening in alle regio’s. Zowel de regionale als de lokale publieke omroepen hebben namelijk de opdracht dat minstens 50 procent van het aanbod in het bijzonder betrekking moet hebben op de provincie respectievelijk gemeente waarvoor het aanbod bestemd is.
Kunt u aangeven of de middelen van (publieke en private) lokale mediaorganisaties op dit moment toereikend zijn om hun functie naar behoren uit te voeren?
Veel media-instellingen, zowel publiek als privaat, merken het effect van teruglopende reclame-inkomsten. Bij dagbladen komt hier het dalende aantal betalende abonnees nog bovenop. Alle partijen doen hun best om een zo goed mogelijk journalistiek aanbod aan te bieden met het beschikbare budget. Een oplossing die dagbladen en omroepen hiervoor kiezen is samenwerking of het vergroten van de regio waarop een editie of omroep zich richt.
Onderzoek van het Commissariaat voor de Media laat zien dat ongeveer 30 procent van de lokale publieke omroepen een zorgelijke financiële gezondheid kent.4 De inzet van de lokale publieke omroepsector is de vorming van streekomroepen. In 2016 waren er ongeveer 260 lokale omroepen. De NLPO en de OLON streven er naar om deze in vijf jaar samen te voegen tot ongeveer 50–80 streekomroepen, zodat de omroepen voldoende schaal realiseren en ze in staat zijn om lokaal toereikend media-aanbod te bieden.5 Het Ministerie van OCW ondersteunt de NLPO en de OLON, zodat zij aan de professionalisering van de sector kunnen werken.
Deelt u de mening dat de decentralisaties en de daarmee gepaarde vergroting van het takenpakket van gemeenten de controlerende rol van lokale media des te belangrijker maken?
Zoals gesteld vervullen lokale media een belangrijke rol in de informatievoorziening, in de borging van de onafhankelijke nieuwsvorming en daarmee in de werking van de lokale democratie. In de Agenda Lokale Democratie die BZK in 2015 presenteerde werd tevens aandacht gevraagd voor de rol die lokale media hebben in het democratische bestel; het gaat daarbij zowel om een zogeheten waakhondfunctie als een rol als facilitator van opinie en debat.6 Het belang van deze rollen neemt met de decentralisaties in het sociaal domein en de overheveling van ruim € 10 miljard naar het Gemeentefonds, alleen maar toe.
Is de controlerende functie die lokale media uitvoeren ten behoeve van de lokale volksvertegenwoordiging in het gedrang gekomen door een tekort aan middelen en verschraling van lokale journalistiek? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waar blijkt dit uit?
In het antwoord op vraag 4 wordt toegelicht dat er inderdaad sprake lijkt te zijn van teruglopende inkomsten bij lokale journalistiek. Dit heeft ook effect op het lokale aanbod. De ministeries van BZK en OCW hebben aandacht voor de rol van de media in de lokale democratie. Het Ministerie van OCW heeft voor de komende jaren een structureel bedrag opgenomen in de rijksbegroting ten behoeve van het ontwikkelen en exploiteren van collectieve voorzieningen voor de lokale omroep sector. Daarnaast is onlangs in samenwerking tussen het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW en de Vereniging Nederlandse Gemeenten de handreiking «lokale media en informatievoorziening» verschenen.7 Deze handreiking is bestemd voor raadsleden en geeft hen verschillende aanknopingspunten hoe zij kunnen bijdragen aan het versterken van de controlerende functie van de lokale (en regionale) informatie- en nieuwsvoorziening. Ten slotte ontvangt uw Kamer binnenkort een onderzoeksopzet naar de toekomst van de onafhankelijke journalistiek, zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht.
Kunt u een overzicht geven van regionale media-instellingen die in de afgelopen jaren zijn ingekrompen dan wel op hebben gehouden te bestaan? Zo nee, waarom niet?
Uit de Mediamonitor van het Commissariaat voor de Media blijkt dat er in de periode 2010–2016 geen regionale dagbladen zijn opgehouden te bestaan.8 Ook alle regionale publieke omroepen zijn blijven bestaan. Wel zijn regionale redacties gekrompen, zowel bij kranten als bij regionale omroepen. Bij regionale dagbladen heeft dit onder andere geleid tot het vergroten van het verzorgingsgebied van edities en dus de vermindering van het aantal edities van een dagblad. De taakstelling op de regionale publieke omroepen is zo veel mogelijk ingevuld door meer samenwerking die leidt tot efficiëntie, zodat de programmering zoveel mogelijk werd ontzien.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Leiden nu zelf overweegt geld te investeren in een stimuleringsfonds voor de lokale journalistiek?
Het staat de gemeenteraad uiteraard vrij een eigen stimuleringsfonds in het leven te roepen. Ook in andere gemeenten in het land worden soortgelijke keuzes gemaakt. Het belang dat media onafhankelijk kunnen opereren dient uiteraard altijd voorop te staan. Het is voor lokale journalistieke projecten ook mogelijk om een beroep te doen op het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek.
Vindt u dat gemeenten ervoor verantwoordelijk zijn dat lokale journalistiek gestimuleerd wordt, of de landelijke overheid?
Gemeenten hebben een eigenstandige verantwoordelijkheid voor de bekostiging van publieke lokale media, dit volgt uit artikel 2.170b van de Mediawet. De rijksoverheid financiert de nationale en regionale publieke media. Ik refereerde eerder aan de Agenda Lokale Democratie waarin verschillende beleidsvoornemens zijn opgenomen gericht op het vitaliseren van de lokale democratie. Ik refereerde onder vraag 6 reeds aan het verschijnen van de handreiking «lokale media en informatievoorziening». In het najaar worden voor raadsleden verschillende workshops georganiseerd om de handelingsperspectieven die in deze handreiking zijn opgenomen te concretiseren.
Bent u bereid om de zorgelijke financiële situatie van lokale media-instellingen en het effect daarvan op de regionale, en daarmee ook de landelijke media, mee te nemen in de toekomstverkenning van het publieke mediabestel? Zo nee, waarom niet?
In de onderzoeksopzet naar de toekomst van de onafhankelijke journalistiek wordt er specifiek aandacht besteed aan de zorgen over lokale en regionale journalistiek. U ontvangt de onderzoeksopzet voor het zomerreces.
Bent u bereid een oproep te doen aan nationale media-instellingen en journalisten de samenwerking te zoeken met regionale media-instellingen en journalisten om zo te zorgen voor meer berichtgeving vanuit de regio? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen de landelijke, regionale en lokale publieke omroepen vind ik heel wenselijk. De NOS en de regionale publieke media-instellingen werken al vrij intensief samen: via Bureau Regio op de redactie van de NOS werden afgelopen jaar ruim 1.600 items gedeeld. Daarnaast is er twee keer per dag in het NOS-journaal een blok dat wordt verzorgd door de regionale publieke omroepen. Onlangs heb ik aangekondigd dat ik bereid ben om middelen ter beschikking te stellen voor het uitvoeren van de pilot met vensterprogrammering.9 Met vensterprogrammering wordt bedoeld dat in de programmering van een landelijk televisiekanaal een tijdslot wordt vrijgemaakt voor regionale content. Dit tijdslot wordt door de regionale omroepen met journalistieke content gevuld en is per regio verschillend, zodat het publiek meer berichtgeving uit zijn regio ontvangt. De regionale publieke omroepen zetten ook steeds meer in op samenwerking met lokale publieke omroepen, zoals in Gelderland of in Noord-Holland. Ook deze initiatieven ondersteun ik van harte, omdat ze de journalistieke infrastructuur kunnen versterken. Ik doe geen oproep aan private media-instellingen. Het is aan henzelf om te bepalen hoe zij hun journalistieke taak uitoefenen.
Omstreden varkenshouder met beroepsverbod in Duitsland die in Nederland gewoon uit mag breiden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat een van de grootste varkenshouders van Europa, die in Duitsland een beroepsverbod opgelegd heeft gekregen van het hooggerechtshof vanwege dierenmishandeling en ernstige verwaarlozing, zijn megastal in Mariënheem gewoon kan uitbreiden?1
Ja.
De betreffende varkenshouder heeft een flink aantal megastallen in Nederland en Oost-Europa; wanneer zijn de Nederlandse stallen gecontroleerd door bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Wat waren de bevindingen op het gebied van dierenwelzijn, overlast en milieu? Is hiervan een overzicht?2
In mijn antwoord op de vragen van het lid Thieme (PvdD) op 26 maart 2015 over het Duitse beroepsverbod aan een Nederlandse varkenshouder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1742) heb ik een overzicht gegeven van de inspecties die de NVWA in de jaren 2007–2014 heeft uitgevoerd, alsmede tot welke interventies die hebben geleid.
Ook in recente jaren (2015–2017) heeft de NVWA een aantal inspecties uitgevoerd op de locaties van deze varkenshouder.
Naar aanleiding van een inspectie in februari 2015 is het bedrijf een proces-verbaal aangezegd op het gebied van gebruik van levende dierlijke producten (varkenssperma van een niet-erkend winstation uit Duitsland). In februari 2016 is op een van de locaties van deze varkenshouder een inspectie uitgevoerd naar aanleiding van twee signalen. Tijdens deze inspectie werden echter geen afwijkingen aangetroffen. In juni 2016 heeft het bedrijf een schriftelijke waarschuwing ontvangen voor het vervoeren van een hoogdrachtige zeug vanuit een van zijn locaties naar een slachthuis. In februari 2017 is een inspectie op een locatie uitgevoerd naar aanleiding van een signaal over tijdelijk te krappe huisvesting van biggen. Hiervoor is een boeterapport opgemaakt.
In Duitsland heeft deze varkenshouder een beroepsverbod gekregen; is u ook bekend wat de situatie is op de andere bedrijven in Oost-Europa? Zo nee, bent u bereid om hier navraag naar te doen?3
Duitsland heeft na het instellen van het beroepsverbod in 2015 Nederland, Roemenië en Hongarije geïnformeerd over de Duitse maatregelen tegen deze veehouder. Over de situatie op de Nederlandse bedrijven is uw Kamer geïnformeerd. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Uit publieke bronnen blijkt dat de situatie van de andere bedrijven in Oost-Europa niet bekend is. Het is aan de autoriteiten in deze lidstaten om te controleren of bedrijven voldoen aan de nationale regelgeving.
De agrarische sector in Nederland loopt voorop als het gaat om dierenwelzijn, dus voor het aanzien van de sector is het niet goed als ondernemers met een beroepsverbod vanwege dierenmishandeling en verwaarlozing gewoon hun gang kunnen blijven gaan; zijn er in Nederland meer voorbeelden bekend van ondernemers die in een ander land een beroepsverbod hebben gekregen en die hier eenzelfde soort bedrijf voort kunnen zetten? Zo ja, welke voorbeelden zijn dit?
Er zijn bij mij geen andere ondernemers bekend die in het buitenland een beroepsverbod hebben gekregen en die in Nederland eenzelfde soort bedrijf hebben.
De gemeente Mariënheem ziet geen enkele reden om de vergunning voor 11.400 varkens te weigeren ook al is de varkenshouder omstreden en maken onder andere de omwonenden bezwaar; deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een ondernemer die in het ene land vanwege ernstige misstanden een beroepsverbod heeft gekregen in een ander land zonder problemen door kan gaan? Welke mogelijkheden zijn er in Nederland om een ondernemer die ernstig in de fout is gegaan het recht te ontzeggen om zijn bedrijf voort te zetten?
Een beroepsverbod dat een ondernemer in een ander land is opgelegd, kan op zichzelf geen grond zijn voor het weigeren van een omgevingsvergunning die door deze ondernemer is aangevraagd. Evenmin kan het gestelde onbehoorlijke gedrag van de ondernemer jegens dieren in de beoordeling van de aanvraag van een omgevingsvergunning worden betrokken, aangezien dit aspect niet valt binnen het toetsingskader voor de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning, zoals voorzien in de toepasselijke wet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het is aan de gemeente om, binnen de kaders van het toepasselijke recht, de voorgeschreven omgevingsvergunning al dan niet af te geven. De procedure van aanvraag en afgifte van een omgevingsvergunning is omkleed met de waarborgen die de Algemene wet bestuursrecht biedt, onder meer wat betreft de bekendmaking van het besluit en de mogelijkheid van bezwaar en beroep.
Een houder heeft de verantwoordelijkheid om goed voor het welzijn en de gezondheid van zijn dieren te zorgen. Indien er sprake is van overtredingen zal de overheid optreden door middel van bestuursrechtelijke handhaving, gericht op herstel, of strafrechtelijke handhaving. Het is in Nederland aan de strafrechter om over te gaan tot een houdverbod, beroepsverbod of stillegging van een onderneming.
Turkije in geen duizendjaar lid van de EU. |
|
Vicky Maeijer (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Europees geld voor Turkije onder de loep»?1
Ja.
Waarom is de effectiviteit van de EU-steun aan Turkije nooit eerder onderzocht?
De Europese Rekenkamer is een onafhankelijke organisatie die controleert of de begroting van de EU juist is uitgevoerd, en of de EU-fondsen op een wettige wijze zijn ingezameld en uitgegeven. Het is aan de Rekenkamer om te bepalen welke onderzoeken zij uitvoert. Gezien de zorgelijke ontwikkelingen in Turkije steunt het kabinet de keuze van de Europese Rekenkamer om de effectiviteit van EU-steun in Turkije te onderzoeken en kijkt uit naar de bevindingen.
De Europese Commissie, als beheerder van de EU fondsen, evalueert de resultaten van de projecten en publiceert jaarlijks haar bevindingen2 Naast de jaarlijkse rapportages publiceerde de Commissie in 2016 ook een overkoepelende evaluatie van het Instrument voor Pre-accessiesteun (IPA) gedurende de gehele periode 2007–20143. De Commissie concludeerde over de verslagleggingsperiode dat de implementatie van de IPA- projecten in Turkije heeft bijdragen aan het hervormingsproces en de bevordering van sociaaleconomische ontwikkelingen.
Was er een monitoringssysteem ingesteld om te bewaken of, hoe en met welk resultaat de steun werd ingezet? Zo ja, waarom is dit nooit geraadpleegd? Zo nee, waarom is dit niet ingesteld?
IPA-projecten zijn altijd onderworpen aan een streng monitoringssysteem. Deze projecten worden onderworpen aan regelmatige controle en plaatselijke toetsingen door de EU-delegatie of Commissie. Voorts moeten de Turkse autoriteiten in overeenstemming met de geldende regels specifieke structuren opzetten voor beheer, implementatie, controle, toezicht, monitoring en evaluatie van de projecten. De EU-delegatie voert hierover ex ante controles uit.
Is de constatering van de Europese Rekenkamer dat de hervormingen door Turkije zijn teruggedraaid voor u een reden om vast te stellen dat het Turkse kandidaat-lidmaatschap van de EU per direct moet worden beëindigd? Zo ja, wanneer bent u voornemens dit over te brengen aan de Turken en aan zijn Europese collega’s? Zo neen, wanneer is de grens voor u dan eindelijk bereikt?
De toetredingsonderhandelingen zijn feitelijk tot stilstand gekomen. Onder de huidige omstandigheden zullen geen nieuwe hoofdstukken worden geopend. Dit is dankzij Nederlandse inzet vastgelegd in de Voorzitterschapsconclusies over Turkije van 13 december 2016 (zie het verslag van de Raad Algemene Zaken, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1707). Conform de motie-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 21 501-20 nr. 1223) heeft Nederland er bij de Commissie op aangedrongen om op korte termijn een oordeel te presenteren over hoe de grondwetswijzigingen en hun praktische toepassing zich verhouden tot de kandidaat-lidstatus van Turkije. De Commissie heeft toegezegd hierover te zullen rapporteren, in het kader van haar rapportage over de stand van het uitbreidingsproces in het voorjaar van 2018 of zoveel eerder als mogelijk (zie het verslag van de informele Raad Buitenlandse Zaken van 28 april 2017, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1744).
Nederland heeft het afgelopen jaar herhaaldelijk in verschillende EU-bijeenkomsten zowel op politiek als op ambtelijk niveau aangedrongen op het opschorten van preaccessie-steun (IPA) voor Turkije. Nederland zal dit blijven doen. Tijdens de informele RBZ van 28 april 2017 bleek wederom dat voor het opschorten van pretoetredingsfondsen op dit moment in de Raad geen draagvlak bestaat.
Deelt u de mening dat een land dat op weg is naar een islamitische dictatuur in geen duizend jaar lid mag worden van de Europese Unie? Zo ja, bent u dan voornemens om u actief in te zetten om de toetredingsonderhandelingen met Turkije af te breken, de pre-accessiesteun aan Turkije te stoppen en de al betaalde steun terug te vorderen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Complexiteit van de regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek of postcoderoosregeling |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat regiokantoren van de Belastingdienst de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek verschillend beoordelen ten aanzien van de afdracht van btw over de inleg van particulieren in de coöperatie?
Het is mij bekend dat beoordelingen voor de heffing van btw kan verschillen naar gelang de vormgeving van de coöperatie. Die verschillen volgen uit de wet.
Is de inleg van particulieren bij de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek voor toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 te zien als een investering die niet relevant is voor de omzetbelasting, of is de inleg te zien als vergoeding voor het verkrijgen van een recht op belastingkorting?
De heffing van btw ten aanzien van de inleg van particuliere deelnemers bij de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek is afhankelijk van de wijze waarop de relaties tussen de deelnemers, de door hen opgerichte coöperatie en de betrokken energiebedrijven contractueel zijn vorm gegeven.
De met de inleg van de deelnemers opgerichte coöperatie levert de collectief opgewekte elektriciteit aan het energiebedrijf waarmee zij een contract heeft afgesloten. In variant A is de deelnemer contractueel verplicht zijn elektriciteit van datzelfde energiebedrijf af te nemen. Op grond van die contractuele verplichting vindt de latere levering van elektriciteit door het energiebedrijf aan de deelnemer plaats zonder dat daarbij een betaling plaatsvindt. In dat geval vormt de inleg van de deelnemer de vergoeding voor het recht op (nog te leveren) elektriciteit en is ter zake van die inleg 21% btw verschuldigd.
In variant B levert de coöperatie de collectief opgewekte elektriciteit aan het energiebedrijf waarmee zij een contract heeft afgesloten. De deelnemer is echter niet verplicht zijn elektriciteit van datzelfde energiebedrijf te betrekken maar is vrij in zijn keuze met welk energiebedrijf hij een overeenkomst afsluit. De levering van elektriciteit door het energiebedrijf aan de deelnemer vindt plaats tegen de gangbare, marktconforme tarieven en is belast met 21% btw. In deze situatie is tegenover de inleg van de deelnemer in de coöperatie geen prestatie in de zin van de btw te onderkennen zodat ter zake van die inleg geen btw verschuldigd is.
Ook indien een coöperatie deelneemt aan een SDE+ regeling varieert de heffing van btw ten aanzien van de inleg door de deelnemers in die coöperatie al naar gelang de contractuele relaties zoals die tot stand zijn gekomen tussen de deelnemers, de coöperatie en de energiebedrijven. In die zin heeft deelname aan een SDE+ regeling geen invloed op de heffing van btw ten aanzien van de inleg.
Wat zijn voor toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 de fiscale gevolgen van de inleg in een coöperatie die deelneemt aan de SDE+ regeling? Indien het antwoord op vraag 2 en 3 niet gelijkluidend is, kunt u dan verklaren waar dit verschil door komt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke acties zijn ondernomen om onduidelijkheid over de btw met betrekking tot de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek op te lossen, waarbij het streven was, zoals gesteld in de voortgangsrapportage Energieakkoord 2016, dit voor eind 2016 te doen?1
Bent u ermee bekend dat potentiële deelnemers aan de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek worden afgeschrikt doordat zij hun deelname moeten verkopen bij verhuizing buiten de postcoderoos?
Een verhuizing van een deelnemer naar buiten het postcoderoosgebied kan leiden tot beperkte extra administratieve lasten voor de coöperatie. De coöperatie moet de verhuizing in de administratie verwerken en jaarlijks aan de energieleverancier doorgeven op welke wijze de door de coöperatie opgewekte elektriciteit wordt toebedeeld aan de individuele leden. Tussentijdse wijzigingen hoeven niet te worden doorgegeven aan de energieleverancier.
Is het daarnaast zo dat verhuizing ook tot grote administratieve lasten leidt bij coöperaties die dan aandelen moeten verkopen en wijzigingen moeten overleggen aan de energieleverancier?
Dit najaar zal begonnen worden met de evaluatie van de regeling. Bij die evaluatie zal ook worden gekeken naar hoe de administratieve lasten en andere belemmeringen voor deelname aan de postcoderoosregeling kunnen worden verminderd.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om deze administratieve lasten te verlagen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid te bekijken of het mogelijk is voor deelname aan de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek één ijkmoment te hanteren bij de oprichting of initiële deelname aan het project zodat verhuizen makkelijker is en leidt tot minder administratieve lasten?
In het Handboek Milieubelastingen dat door de Belastingdienst wordt opgesteld en op de website van de Belastingdienst wordt gepubliceerd is hier aandacht aan besteed. Ook is op de site HIER opgewekt uiteengezet hoe te handelen bij verhuizing binnen en buiten de postcoderoos. Zoals aangegeven bij vraag 6 en 7 zal in de evaluatie van deze regeling aandacht worden besteed aan de administratieve lasten en andere belemmeringen voor deelname aan de postcoderoosregeling.
Kunt u aangeven welke acties zijn ondernomen om deze onduidelijkheden en knelpunten bij verhuizen op te lossen, waarbij het streven was, als gesteld in de voortgangsrapportage Energieakkoord 2016, dit voor eind 2016 te doen?
Op 27 juni 2017 konden 76 coöperaties/VvE’s gebruik maken van de regeling. De grootte van de projecten is niet bekend, deze informatie wordt niet opgevraagd in de aanvraag tot aanwijzing van een coöperatie of VvE. Er is nog een aantal aanvragen in behandeling.
Hoeveel projecten van welke grootte maken op dit moment gebruik van de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek?
Het blijkt in de praktijk niet altijd eenvoudig om een project te realiseren met toepassing van de regeling. Er moet een geschikt dak gevonden worden, met de eigenaar van het dak moeten goede afspraken worden gemaakt, er is een aansluiting op het net nodig, er moet een contract worden gesloten met een energiebedrijf die de stroom afneemt en er is een leverancier nodig. Er is sprake van complexiteit als gevolg van het realiseren van een project in een gereguleerde markt waarbij de regels die van toepassing zijn op bedrijven ook van toepassing zijn op een energiecoöperatie. Een aparte categorie in de SDE+ zal deze complexiteit naar verwachting niet verminderen, maar wel de effectiviteit van deze regeling schaden. Een aanpassing van de SDE+ is om die reden niet wenselijk.
Vindt u ook dat ondanks vele inspanningen de regeling veel te complex is? Is het niet veel eenvoudiger en daarmee mogelijk ook veel effectiever om een aparte categorie in de SDE+ te creëren voor zonne-energiecoöperaties, net zoals er bestaat voor wind op zee en biomestvergisting? Zo nee, waarom niet?
Het mesttransport naar Duitsland |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de belemmeringen die Duitsland (Nedersaksen) stelt aan het transport van mest uit Nederland? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Er bestaat al geruime tijd verschil van inzicht tussen Nederland en Nedersaksen over welke EU-regelgeving van toepassing is op grensoverschrijdend transport van gehygiëniseerde dierlijke mest. Specifiek gaat het over de vraag of gehygiëniseerde dierlijke mest valt onder der regels van de Verordening dierlijke bijproducten, of van de Afvalstoffenverordening. Naar aanleiding hiervan heb ik de Europese Commissie gevraagd om duidelijkheid te geven over de toepassing van deze regelgeving. Dit is onder meer toegelicht in Kamerstuk 21 501-32, nr. 925 van 6 juni 2016.
Recentelijk heb ik het standpunt van de Europese Commissie ontvangen, waarin zij de zienswijze van Nederland bevestigt. Dit standpunt heb ik gedeeld met de bevoegde autoriteit van Nedersaksen, met de oproep om de betreffende EU-regelgeving voortaan toe te passen conform de uitleg van de Europese Commissie en Nederland. Uit het antwoord van het Ministerie van Voedsel, Landbouw en Consumentenbescherming van Nedersaksen komt naar voren dat men geen beleidswijziging voorziet.
Mag Duitsland (Nedersaksen) deze aanvullende regels stellen? Zo ja, op basis van welke afspraken mag dit? Zo nee, wat heeft u inmiddels gedaan om deze aanvullende regelgeving van tafel te krijgen? Heeft u de Europese Commissie hiervan verwittigd en zo nee, waarom niet? Welke actie heeft u van de Europese Commissie gevraagd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ook in het buitenland controles uitvoert? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal controles, de beschikbare capaciteit voor deze controles en de aard van de controles die in het buitenland plaatsvinden (ook controles die uitgevoerd worden buiten het mestdossier)?
De NVWA kan niet in het buitenland controles uitvoeren. Uiteraard is er wel intensief contact tussen de inspectiediensten in Nederland en Duitsland. Via de gegevensuitwisseling over mesttransporten op basis van het in 2015 overeengekomen Memorandum of Understanding is het mogelijk de controle-autoriteiten van de deelstaten inzicht te verschaffen in het Digitaal Dossier.
Bent u bekend met het uitgangspunt van het nieuwe Duitse mestbeleid, «eigen mest eerst», een beleid dat vanaf 2 juni is gaan gelden?
Op 2 juni jl. is de herziene «Düngeverordnung» in werking getreden. Enige tijd daarvoor is, op 16 mei jl., de herziene «Düngegesetz» in werking getreden. Deze regelgeving maakt deel uit van een pakket aan mestwetgeving waarmee Duitsland invulling geeft aan de Nitraatrichtlijn. Het gaat hier dus niet om een beleid volgens het principe «eigen mest eerst». Duitsland wil met deze wetgeving de bodem- en waterkwaliteit naar het door de Nitraatrichtlijn vereiste niveau brengen. Dat betekent onder andere dat er scherpere eisen worden gesteld aan het gebruik van stikstofhoudende meststoffen in landbouw. Dit kan ertoe leiden dat de Nederlandse mestexport meer concurrentie krijgt van Duitse mest. De vraag in Duitsland naar meststoffen van goede kwaliteit blijft echter bestaan.
Het effect van de nieuwe regelgeving zal nog moeten blijken, aangezien er momenteel nog gewerkt wordt aan enkele technische aspecten en de deelstaten de mestwetgeving vervolgens moeten gaan implementeren
Wat vindt u van dit nieuwe mestbeleid, waarbij de import van Nederlandse mest wordt teruggedrongen, en past dit beleid in de Europese afspraken? Zo nee, welke acties gaat u wanneer ondernemen?
De stappen die door Duitsland zijn gezet, liggen in lijn met de uitwerking die de Nitraatrichtlijn van lidstaten vraagt. Er ligt voor Duitsland nog een grote opgave. Ik zie de huidige ontwikkeling als een positieve, omdat het bijdraagt aan een gelijk speelveld binnen de Europese Unie en helpt de emissies vanuit agrarische bronnen naar grond- en oppervlaktewater te reduceren.
Deelt u de mening dat dit een zeer onwenselijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Curaçaose kust gaat dicht” |
|
Han ten Broeke (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Curaçaose kust gaat dicht»?1
Ja.
Klopt het dat de Curaçaose Raad van Ministers heeft besloten om de Curaçaose kust tijdelijk af te sluiten om de vluchtelingenstroom uit Venezuela – wederom geïllustreerd door de grote onderscheppingsoperatie van vorige week – het hoofd te bieden, zoals in het artikel wordt beweerd?
Grensbewaking is een autonome aangelegenheid van het land Curaçao. De tekst zoals weergegeven in het betreffende artikel lijkt echter (deels) te berusten op misinterpretatie. Over het afsluiten van de kust is volgens de autoriteiten niet gesproken. Dat neemt niet weg dat de autoriteiten zich wel degelijk zorgen maken over het aantal illegale Venezolanen op het eiland. Ook is binnen het Koninkrijk al geruime tijd nauw contact gericht op het ontwikkelen van een crisisplan mocht het toch tot een forse toename van migranten komen. Daarbij wordt opgemerkt dat niet alle illegalen aankomen per boot. Een deel van het probleem betreft de zogenaamde illegale «overstay», waarbij men op legale wijze het land binnenkomt maar vervolgens niet terugkeert voor het einde van het toegestane verblijf. De autoriteiten trachten de komst van illegale immigranten te ontmoedigen via onder andere een geïntensiveerde inzet op opsporing, handhaving en uitzetting. Sinds 2016 heeft de Kustwacht haar patrouilles geïntensiveerd.
Kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich herinneren dat hij tijdens het Algemeen overleg over Venezuela op 17 mei jl., meedeelde dat er «op dit moment geen grote stroom vluchtelingen naar de Benedenwindse Eilanden [is]»?2
Hoewel sprake is van een toename van het aantal aangehouden illegale immigranten ten opzichte van voorgaande jaren (zie ook het Jaarverslag Kustwacht 2016), zijn er op dit moment geen concrete aanwijzingen die duiden op een (aanstaande) grote vluchtelingenstroom naar de eilanden. De verwachting is dat migrantenstromen vooral over land naar de buurlanden zullen lopen. We houden dit nauwlettend in de gaten.
Hoe verhoudt de vorige week ingestelde commissie zich tot de eerder opgerichte Taskforce Venezuela? Richt deze commissie zich, zoals in het artikel wordt gesuggereerd, specifiek op de vluchtelingenproblematiek?
De door Curaçao ingestelde commissie betreft een ministeriële stuurgroep gericht op onder meer de migratieproblematiek, terwijl de taskforce een ambtelijke werkgroep betreft.
Wat betekent het afsluiten van de Curaçaose kust concreet? Hoe verschilt de tijdelijke opdracht van de Kustwacht van de opdracht die zij voorheen had?
Een van de hoofdtaken van de Kustwacht Caribisch gebied is het bewaken van de maritieme grenzen. De Kustwacht doet dat al sinds haar oprichting in 1996. Er is geen sprake van een nieuwe of tijdelijke opdracht.
Naar welke cijfers verwijst Minister Girigorie als hij stelt dat «[c]ijfers bewijzen dat voor iedere persoon die wordt aangehouden, zeven anderen het wél is gelukt Curaçao illegaal te betreden»? Deelt u de mening dat deze cijfers, indien juist, gerust schokkend genoemd kunnen worden?
De woorden van de Minister van Justitie zijn in het krantenbericht buiten hun context geplaatst. De Minister heeft slechts gesteld dat de internationale ervaring leert dat niet alle pogingen tot illegale immigratie succesvol worden onderschept, hij heeft niet bedoeld dit specifiek voor Curaçao te stellen. Hij heeft de verhouding van 1:7 dan ook niet genoemd.
Wordt de Nederlandse regering betrokken bij het in het artikel vermelde onderzoek naar de wijze waarop Venezolanen Curaçao illegaal betreden? Deelt u de mening dat medewerking van de Nederlandse regering hieraan gewenst is, aangezien het de grenzen van het Koninkrijk betreft?
Bij ons zijn geen nadere details bekend over eventuele plannen omtrent het onderzoek zoals genoemd in het artikel. De landen hebben onderling goed contact over de ontwikkeling van crisisplannen en regelmatig overleg over de situatie. Als Curaçao behoefte heeft aan specifieke medewerking van de Nederlandse regering, dan kan zij daartoe een (bijstands-)verzoek doen. Een dergelijk verzoek zal Nederland zoals altijd serieus ter hand nemen.
Het bericht “Deutsche bank verliest vertrouwen in Europese bankensector” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Deutsche Bank haar advies voor de Europese bankensector neerwaarts heeft bijgesteld naar «onderwogen»? Wat is daarop uw reactie?1 2
Ik heb kennisgenomen van de artikelen over de neerwaartse bijstelling van het advies van Deutsche Bank over de Europese bankensector naar «onderwogen.» Deutsche Bank meent dat banken het meest gevoelig zijn voor afname in de groei van de Europese economie. Voor mijn reactie hierop verwijs ik naar de beantwoording op de volgende vragen.
Deelt u de verwachting dat de Europese groei in de loop van dit jaar zal afnemen en uitkomt op 1.8% in 2017? Kunt u uw antwoord onderbouwen met gegevens van De Nederlandsche Bank (DNB) en het Centyraal Planbureau (CPB)?
Voor het Eurogebied stelt het CPB dat de economische groei min of meer stabiel blijft tot 2018: tussen 1,5% en 2,0%.3 De ECB raamt de groei van het eurogebied voor 2017 op 1,9%, voor 2018 op 1,8%, en voor 2019 op 1,7%.4 De cijfers van het CPB en de ECB wijzen dus niet op een sterke afname van de groei van de Europese economie.
Europese en Nederlandse banken hebben als gevolg van strengere regelgeving hun kapitaal in de afgelopen jaren fors verhoogd. Daardoor zijn zij ook beter in staat om de gevolgen van een eventueel afnemende groei, mocht daar in de toekomst sprake van zijn, op te vangen.
Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat er in de komende jaren verdere stappen dienen te worden gezet om het weerstandsvermogen van de Europese banken nog meer te verbeteren. Nederland zet zich op Europees niveau in voor een verdere aanscherping van het prudentieel raamwerk. Zo is Nederland specifiek voorstander van een leverage ratio van 4% voor Europese systeembanken, zoals dat ook in Nederland is afgesproken. Ook is het kabinet van mening dat staatsobligaties een meer prudentiële behandeling vereisen. Dit soort maatregelen kunnen de weerbaarheid van de Europese bankensector verder vergroten.
Deelt u de mening dat de waarde van aandelen van Europese banken is overgewaardeerd? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het is niet aan mij om te oordelen over de waardering van (individuele) aandelen.
Welk effect verwacht u van afnemende groei voor Europese banken en voor Nederlandse banken in het bijzonder? Welke gevolgen heeft dit voor de financiële risicoposities van de Nederlandse staat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat banken hogere buffers zouden moeten aanhouden om beter te kunnen omgaan met economische ontwikkelingen binnen de EU?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre hangt de analyse van Deutsche Bank samen met het gevoerde monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB)? Verwacht u dat deze analyse gevolgen heeft voor het ECB-beleid, en zo ja, welke?
Deutsche Bank stelt impliciet dat de lage rente-inkomsten van banken mede veroorzaakt worden door het accommoderend monetair beleid van de ECB. Zoals ik in antwoorden op eerdere vragen van het lid Leijten schreef, spelen naast het opkoopbeleid meerdere structurele factoren een rol.5 Onder andere een vergrijzende bevolking, lagere investeringen, en daarmee gepaard gaande verhoogde besparingen, dragen gezamenlijk bij aan een lage rente.
Het huidige monetair beleid van de ECB is gericht op het verhogen van de inflatie in het eurogebied. De ECB neemt het verdienvermogen van banken niet expliciet mee in haar besluitvorming. De ECB is onafhankelijk in haar besluitvorming omtrent monetair beleid.
Deelt u de opvatting van ECB-president Mario Draghi dat de muntunie er beter voor staat dan voor de kredietcrisis?3 In welke opzichten wel/niet?
Ik deel de mening van de heer Draghi dat de muntunie er beter voor staat dan voor de kredietcrisis. In reactie op de kredietcrisis en daaropvolgende Europese schuldencrisis zijn, zowel op Europees als nationaal niveau, talrijke noodzakelijke maatregelen en hervormingen doorgevoerd om de stabiliteit, dynamiek en het verdienvermogen van de muntunie te vergroten.
Ten eerste is op Europees niveau met het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) een permanent noodfonds opgericht voor eurolanden die toegang tot financiële markten verliezen. Daarnaast zijn in reactie op de Europese schuldencrisis de preventieve raamwerken op Europees niveau versterkt. Zo is het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) aangescherpt en zijn het Europees Semester en de macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) in het leven geroepen. Ten derde is met de bankenunie een belangrijke stap gezet om de verwevenheid tussen banken en overheden te verminderen. Indien een bank ondanks scherp toezicht in de problemen komt, dan wordt dit ordentelijk opgelost, om de cruciale functies van een bank overeind te houden. Evenals de bankenunie kan de kapitaalmarktunie, met name binnen de Eurozone, eraan bijdragen dat de effecten van asymmetrische economische schokken beter geabsorbeerd kunnen worden doordat het verlagen van barrières voor het vrij verkeer van kapitaal kan zorgen voor bevordering van grensoverschrijdend activabezit.
Naast deze Europese maatregelen zijn er in lidstaten zelf, gesteund door de verstevigde Europese raamwerken, de afgelopen jaren vergaande, maar noodzakelijke, bezuinigingen en hervormingen doorgevoerd. Deze maatregelen hebben reeds bijgedragen aan het vergroten van de schokbestendigheid en weerbaarheid van de economie van de muntunie. De economische groei was in 2016 voor het derde jaar op rij positief en vergelijkbaar met andere ontwikkelde economieën, zoals de VS en het VK, en hoger dan in Japan. Het geaggregeerde begrotingstekort in de eurozone is daarnaast gedaald van 6,4% van het bbp in 2010 tot 1,5% in 2016. Cyprus, Ierland, Portugal en Spanje hebben de afgelopen jaren succesvol ESM-programma’s afgerond en hebben, mede aan de hand van de hervormingen die zijn doorgevoerd, de afgelopen jaren een aanmerkelijke economische groei doorgemaakt. De maatregelen die in veel lidstaten zijn genomen, in combinatie met maatregelen op Europees niveau, hebben het vertrouwen van internationale investeerders in het eurogebied hersteld.
Hoe oordeelt u over de suggestie van de heer Draghi met betrekking tot een verdragswijziging?4
Het is onduidelijk aan welke specifieke maatregelen of voorstellen die verdragswijziging behoeven de heer Draghi refereert. Op dit moment is een verdragswijziging niet aan de orde.
Het bericht ‘Maak haast met gasloos’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Maak haast met gasloos» waaruit blijkt dat gemeenten en projectontwikkelaars de komende vier jaar nog weinig vaart maken met de verduurzaming van nieuwbouw maken, aangezien in bijna 150.000 nieuwe woningen (64 procent van het totaal) nog een gasaansluiting komt?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ja, ik ken dit bericht. Ik zie in dit bericht een ondersteuning van het streven van het kabinet om in beginsel geen nieuwe gasnetten aan te leggen in nieuwbouwwijken en dat het recht op een gasaansluiting wordt vervangen door een breder recht op een energie-infrastructuur voor warmtevoorziening. Dit uitgangspunt is opgenomen in de Energieagenda. Het bericht maakt duidelijk dat voor bouwbedrijven en consumenten een gasaansluiting nog een vanzelfsprekendheid is. Hieruit blijkt wederom dat de energietransitie naast technische en financiële aspecten een culturele en sociale kant heeft.
Zou het «Convenant 10 PJ energiebesparing gebouwde omgeving» sneller of tot meer resultaten leiden als de aansluitplicht snel zou worden geschrapt zoals de Kamer gevraagd heeft in de motie Van Tongeren/Jan Vos (Kamerstuk 34 550 XII, nr. 46)?
De relatie tussen de invulling van het convenant 10 PJ energiebesparing gebouwde omgeving en het schrappen van de aansluitplicht op gas, is beperkt. De acties die zijn afgesproken in het convenant richten zich met name op gedragsverandering bij huishoudens en klein zakelijke gebruikers door middel van gerichte feedback over het energiegebruik, het bereiken van energiebesparing door het verbeteren van het aanbod van energiebesparingsproducten en -diensten en het extra stimuleren van de aanschaf van warmtepompen en zonneboilers via de ISDE. De effectiviteit van de laatst genoemde acties wordt mogelijk in sommige gevallen verbeterd door het schrappen van de aansluitplicht op gas.
Bent u het ermee eens dat er nu nodeloze belemmeringen zijn voor aardgasloos bouwen die lijden tot onnodige administratieve rompslomp? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 van de leden van de leden Van Eijs en Van Veldhoven is aardgasloos bouwen nu al mogelijk. Aanpassing van de Gaswet is wenselijk om het voornemen uit de Energieagenda te effectueren dat in beginsel geen nieuwe gasinfrastructuur meer aangelegd wordt in nieuwbouwwijken en de aansluitplicht op gas wordt vervangen door een aansluitrecht op energie-infrastructuur. Bij uw Kamer is aanhangig het wetsvoorstel voortgang energietransitie (Kamerstuk 34 627) waarop amendementen zijn ingediend met betrekking tot het recht op een gasaansluiting. Nu uw Kamer dit wetsvoorstel controversieel heeft verklaard heb ik u op 13 juni jl. toegezegd om via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van de Warmtewet (Kamerstuk 34 723) deze aanpassing vorm te geven. Via de Green Deal aardgasvrije wijken worden nu al gemeenten ondersteund die stappen willen zetten in zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw. Hiermee worden belangrijke ervaringen opgedaan die ons kunnen helpen bij de toekomstige grootschalige aanpassing van de warmtevoorziening in ons land. Een structurele oplossing voor de bestaande bouw wordt uitgewerkt met de invulling van het transitiepad lage-temperatuur-warmte dat eind dit jaar, samen met de drie andere transitiepaden, afgerond wordt.
Bent u het ermee eens dat deze belemmeringen niet bijdragen aan het feit dat we per jaar honderdduizenden woningen los moeten maken van het aardgas om de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs te halen?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op de voorgaande vraag waarbij aangegeven dat aardgasloos bouwen nu al mogelijk is.
Is er al een complete inventarisatie van alle Nederlandse netten en leidingen en hun vervangingsdata, zodat duidelijk wordt waar van het gas af gaan het meeste rendement gaat geven? Is er al een plan voor het investeren van de bespaarde kosten van het niet vervangen van aardgasleidingen in de aanleg van duurzaam energie?
Zie antwoord vraag 4.