Het gebruik van de Ondersteunende Software Verkiezingen (OSV) |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Weet u dat op de website data.overheid.nl verkiezingsuitslagen als «open data» worden gepubliceerd?
Ja, dat is mij bekend.
In hoeverre is de Ondersteunende Software Verkiezingen (OSV) de enige verkiezingssoftware die mag worden gebruikt bij de vaststelling van verkiezingsuitslagen?
Er is geen verplichting om programmatuur te gebruiken bij het berekenen van de uitslag van een verkiezing. Als een centraal stembureau ervoor kiest om daarvoor programmatuur te gebruiken, moet het desbetreffende centraal stembureau ervoor zorgen dat de programmatuur voldoet aan hetgeen is geregeld in artikel P1 van het Kiesbesluit. Centrale stembureaus kunnen daarbij uiteraard samenwerken. De Kiesraad, centraal stembureau voor de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer en het Europees parlement, heeft tot nu toe als enige centraal stembureau programmatuur laten ontwikkelen conform het gestelde in het Kiesbesluit. Ook gemeentelijke centrale stembureaus kunnen gebruik maken van de door de Kiesraad ontwikkelde programmatuur.
Hoe wordt door de centrale stembureaus van de betreffende gemeenten de uitslag vastgesteld, indien er geen gebruik van de OSV wordt gemaakt?
De centrale stembureaus kunnen altijd op basis van de processen-verbaal van (hoofd) stembureaus de uitslag vaststellen.
Deelt u de mening dat het ontbreken van de verkiezingsuitslagen van enkele gemeenten op de website data.overheid.nl onwenselijk is, omdat dat de waarde van de dataset vermindert? Zo nee, waarom niet?
De Kiesraad beheert de Databank Verkiezinguitslagen. Data uit de Databank Verkiezingsuitslagen stelt de Kiesraad ter beschikking aan de website data.overheid.nl.
De Kiesraad heeft in een advies van 14 oktober 2011 geadviseerd om ter waarborging van een transparant en controleerbaar verkiezingsproces er in de Kieswet in te voorzien dat gegevens op stembureauniveau op langere termijn kunnen worden geraadpleegd, bijvoorbeeld voor wetenschappelijk onderzoek en de Databank Verkiezingsuitslagen1. De Kiesraad merkte daarbij op dat in de praktijk de gemeenten de gegevens voor de Databank Verkiezingsuitslagen bij de Kiesraad aanleveren met behulp van OSV. Omdat de gegevens al aan de Kiesraad worden verstrekt en deze mogen worden gepubliceerd, vond het kabinet een wettelijke grondslag niet noodzakelijk2.
Indien de Kiesraad niet via OSV verkiezingsuitslagen van gemeenten ontvangt, kan hij de desbetreffende gemeenten benaderen om de data toe te sturen. De Kiesraad kan ook de websites raadplegen waarop de proces-verbalen van de hoofdstembureaus en centraal stembureaus worden gepubliceerd.
Van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontvangen gemeenten in aanloop tot de verkiezingen nieuwsbrieven aangaande verkiezingsaangelegenheden. Ik ben vanzelfsprekend bereid om gemeenten daarin aan te sporen om verkiezingsdata aan de Kiesraad beschikbaar te stellen voor zover zij dat al niet doen via OSV. Ik ga er vanuit dat gemeenten het belang zullen inzien dat de verkiezingsdata op een centraal punt beschikbaar zijn.
Wilt u bevorderen dat de ontbrekende verkiezingsuitslagen alsnog op de genoemde website worden opgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat volledigheid van openbare datasets, in casu de verkiezingsuitslagen van alle gemeenten, vraagt om maatregelen op korte termijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om dit al dan niet wettelijk te regelen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRB) dat ongehuwd samenwonenden, waarvan de één voor de ander zorgt, niet zonder meer mogen worden beschouwd als stel en de uitkering van de één dan ook niet zonder meer mag worden geschrapt als de ander voldoende inkomsten heeft?1
Op personen die samenwonen én een gezamenlijke huishouding voeren (gehuwd of ongehuwd) is de bijstandsnorm van «gehuwden» van toepassing. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad (broers en zussen) die een gezamenlijke huishouding voeren. Alleen samenwonende familieleden te weten bloed- en aanverwanten in de eerste graad (ouders- (pleeg)kinderen) zijn hiervan uitgezonderd.
In de Participatiewet (destijds WWB) is per 1-1-2004 een amendement van de Kamer opgenomen dat regelt dat «broers en zussen» die een gezamenlijke huishouding voeren, bij de beoordeling van het recht op bijstand ook worden uitgezonderd van de toepassing van de gehuwdennorm, indien er bij één van hen een zorgbehoefte bestaat. Dit amendement is destijds door de toenmalige Staatssecretaris ontraden omdat er met het amendement sprake zou zijn van discriminatie jegens andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoeftige partner. Het amendement is niettemin door de Kamer aangenomen.
Op 6 december jl. heeft de CRvB in een aldaar specifiek aanhangig gemaakte casus geoordeeld dat de betreffende regeling in de Participatiewet voor zover «de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBRP (discriminatie) buiten toepassing dient te worden gelaten». De thans voorliggende uitspraak van de CRvB acht ik in lijn met hetgeen de toenmalige Staatssecretaris aan de Kamer heeft gemeld.
Welke wettelijke aanpassingen gaat u treffen om gehoor te geven aan het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat er geen rechtvaardiging is voor de verschillende behandeling van samenwonende tweedegraadsbloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is?
De uitspraak van de CRvB d.d. 6 december 2016 heeft tot gevolg dat de Participatiewet moet worden gewijzigd. Hiertoe worden momenteel voorbereidingen getroffen.
Zolang de Participatiewet niet is gewijzigd zijn de gemeenten gehouden om in voorkomende individuele gevallen rekening te houden met de genoemde CRvB uitspraak. Dit betekent dat de uitzondering die volgens de huidige wettelijke regeling alléén geldt voor tweede graads bloedverwanten op alle ongehuwd samenwonenden van toepassing is mits aan de voorwaarden van de zorgbehoefte wordt voldaan. Naar vaste rechtspraak wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans: Wlz-inrichting). Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
Ik zal in de eerstkomende verzamelbrief de gemeenten informeren hoe te handelen in afwachting van deze wetswijziging.
De schimmigheid omtrent teruggekeerde jihadisten |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Justitie doet schimmig over 31 teruggekeerde jihadisten»?1
Ja.
Wat is de exacte status van de 31 teruggekeerde jihadisten?2 Hoeveel van hen zijn op dit moment op vrije voeten en hoeveel zijn veroordeeld of in afwachting van een proces?
Elke onderkende terugkeerder wordt bij terugkeer voor verhoor aangehouden en het Openbaar Ministerie gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Politie en AIVD maken bij onderkende terugkeerders een inschatting van de dreiging, houden hen indien noodzakelijk scherp in beeld en zijn alert.
Onderkende terugkeerders worden daarnaast besproken in een lokaal multidisciplinair casusoverleg met het doel passende maatregelen te treffen. Op basis van een risico-inschatting wordt per geval bepaald welke maatregelen worden getroffen.
Op deze manier wenden alle betrokken partners, landelijk en lokaal, de beschikbare middelen aan om het risico dat van terugkeerders uit kan gaan te onderkennen en te verminderen.
Tot dusver zijn zeven als terugkeerder aangemerkte personen voor strafbare feiten veroordeeld. Daarnaast is op dit moment tegen een achttal als terugkeerder aangemerkte personen een vervolgingsbeslissing genomen.
Het verstrekken van nadere strafrechtelijke informatie over als terugkeerder aangemerkte personen, inclusief eventuele op handen zijnde vervolgingsbeslissingen, kan mogelijk lopende onderzoeken schaden. Ik ben daarom terughoudend in mijn beantwoording.
Bent u bereid, gezien de enorme terreurdreiging in Europa, alle teruggekeerde jihadisten zo snel mogelijk preventief vast te zetten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar de brief die ik op 8 december 2015 aan de Kamer heb verstuurd (Kamerstuk 29 754, nr. 352). De strekking van mijn eerdere antwoord is dat op grond van artikel 5 EVRM vrijheidsontneming mogelijk is, naast enkele andere limitatief genoemde gevallen, als betrokkene op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan. Deze limitatieve gronden voor vrijheidsontneming worden strikt geïnterpreteerd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
Administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, is niet een van de in artikel 5 EVRM genoemde gevallen. Die gronden voor vrijheidsontneming zijn een uitzondering op de meest fundamentele waarborg van de individuele vrijheid. Administratieve detentie past derhalve naar stellige overtuiging van dit kabinet niet in een rechtstaat.
Het bericht dat pleegkinderen na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 17 december 2016 en het specifieke item over pleegkinderen die na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen? Bent u ook bekend met de andere berichten dat pleegouders en pleegkinderen zich grote zorgen maken? Wat is hierop uw reactie?1 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat als kinderen nog in hun eindexamenjaar zitten, of net zijn begonnen aan een studie, ze de kans moeten krijgen om bij hun pleegouders te blijven wonen na hun 18e verjaardag, waarbij indien nodig begeleiding kan doorlopen evenals de pleegzorgvergoeding? Zo ja, welke stappen onderneemt u concreet om dit te realiseren en faciliteren?
De Jeugdwet faciliteert de mogelijkheid dat kinderen vanaf hun 18de tot uiterlijk hun 23ste jaar nog in hun pleeggezin kunnen blijven. Het is aan gemeenten om in overleg met pleegouders, pleegkinderen, de pleegzorgaanbieder en eventueel de gezinsvoogd tot een beoordeling te komen wat nodig en wenselijk is voor de 18-jarige. Om dat extra te stimuleren, vinden diverse acties plaats in samenwerking met de VNG, Jeugdzorg Nederland, de vereniging voor pleeggezinnen (NVP) en het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). In het toegezegde Actieplan Pleegzorg zal ik hier uitvoerig op ingaan. Dit actieplan kunt u dit eerste kwartaal tegemoet zien.
De VNG heeft op mijn verzoek eind augustus 2016 gemeenten met een factsheet gewezen op de mogelijkheid van verlenging van jeugdhulp en dus ook van pleegzorg vanaf het 18de jaar (tot het 23ste jaar). De Jeugdwet is hier duidelijk over in artikel 1.1. Gemeenten kunnen besluiten jeugdhulp te bieden na het 18de jaar, maar er kan ook besloten worden tot een vorm van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (bijvoorbeeld begeleid kamerwonen), afhankelijk van behoeften en zelfstandigheid en voorkeur van de jongere (die immers 18 is). Advies aan gemeenten is dan ook om al in een vroeg stadium met jongeren te kijken wat ze nodig hebben als ze 18 jaar worden. Dit bericht is door de VNG herhaald in december 2016.
In de maanden januari en februari van dit jaar worden drie bovenregionale bijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd door het NJi samen met VNG, Jeugdzorg Nederland en de NVP over pleegzorg. Centraal in deze bijeenkomsten staat hoe een optimaal continuüm van jeugdhulp in gezinsvormen er uit ziet, inclusief de eventuele aansluiting op ambulante hulp en residentiële hulp. Aandacht in dit continuüm is uiteraard ook de hulp en begeleiding vanaf het 18de jaar. Dit moet leiden tot praktische handvatten voor gemeenten. Bestaande kennis en voorbeelden van innovatie en vernieuwing worden zoveel mogelijk benut.
Een gemeentelijke werkgroep heeft in opdracht van de VNG (vanaf oktober 2015) en met steun van het NJi en VWS knelpunten en oplossingen geïnventariseerd waar jongeren die 18 worden tegenaan lopen. Hieruit is eind juni 2016 de handreiking «18- 18+ van jeugd naar volwassenheid» gekomen en er zijn een aantal learn & share bijeenkomsten georganiseerd.
De overgang naar volwassenheid kan op veel vlakken problemen opleveren voor jongeren (onderwijs, zorg, huisvesting, veiligheid, financiën). Ik vind het belangrijk dat jongeren op al deze vlakken de juiste ondersteuning krijgen om deze overgang goed te laten verlopen. Om integrale oplossingen voor deze problematiek te vinden is daarom in het najaar van 2016 in overleg met de VNG, leden van de gemeentelijke werkgroep, VWS en het NJi een landelijke werkagenda opgezet met als doel om de kwaliteit van de aansluiting van beleid en praktijk voor kwetsbare groepen jongeren in de overgang van jeugd naar volwassenheid te stimuleren op alle domeinen. De agenda bestaat uit drie sporen: communicatie, een ontwikkelagenda voor de praktijk en een landelijk spoor. Meer hierover in de Kamerbrief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+.
Wat vindt u van gemeenten die de pleeg- of jeugdzorg stoppen als een jongere 18 jaar is geworden, zonder dat er een gesprek heeft plaatsgevonden? Deelt u de mening dat dit in strijd met de wet is en kunt u dit nader toelichten? Ziet u het als onderdeel van uw systeemverantwoordelijkheid om dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, bent u bereid om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid om jeugdhulp op het 18de jaar wel of niet te stoppen valt onder de zorgplicht van gemeenten: de jeugdhulpplicht. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. Zij zorgt ervoor dat ieder kind dat een vorm van jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, is het mogelijk dat pleegzorg na het bereiken van de 18-jarige leeftijd doorloopt. Net als mevrouw Bergkamp ben ik daarbij van mening dat pleegzorg niet zonder gesprek mag worden stopgezet en dat het gesprek zo vroeg mogelijk moet worden gevoerd, zodat er voldoende tijd is om te bepalen wat voor de jeugdige het beste is. In antwoord 2 heb ik tevens aangegeven hoe ik samen met de VNG en andere betrokken organisaties goede zorg aan kwetsbare jongeren op weg naar zelfstandigheid stimuleer.
Vindt u ook dat minimaal een jaar of driekwart jaar voordat een jongere 18 jaar wordt een gesprek moet plaatsvinden met het pleegkind en pleeggezin door de gemeente over welke ondersteuning er eventueel nog nodig is? Zo ja, kunt u dit bespreken met de VNG, zodat zij dit communiceert met gemeenten en deze dit eventueel kunnen opnemen in hun werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Vindt u ook dat jeugdhulpinstellingen jongeren moeten voorbereiden op de basale zaken die horen bij het volwassen worden, zoals het volgen van een opleiding, het vinden van een baan en het vinden van een huis? Vindt u dat dit voldoende gebeurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik ben het met u eens dat jeugdhulpinstellingen kwetsbare jongeren goed moeten voorbereiden op hun 18de jaar en alles wat daarbij komt kijken. Er zijn goede voorbeelden van methodieken waarmee jeugdhulporganisaties dit met jongeren aan de orde hebben, zoals Stichting Jeugdformaat in Haaglanden die met alle jongeren van 16 jaar een toekomstplan maakt en een 16+ coach beschikbaar stelt. De William Schrikker Groep heeft samen met de Eigen Kracht Centrale «Krachtplan 18+» ontwikkeld voor licht verstandelijke beperkte jongeren die 18 worden.
Binnen de landelijke werkagenda 18-/18+ zijn de betrokken partijen bezig met het aanleveren van bouwstenen voor een gedegen toekomstplan voor jongeren. Dit toekomstplan biedt professionals handvatten om in samenwerking met de jongere en andere betrokken partijen de juiste en passende ondersteuning te bieden en benoemt alle knelpunten die er op alle leefdomeinen kunnen spelen (wonen, school, werk, relaties etc.). In een volgend bestuurlijk overleg met de VNG en jeugdhulpbranches zal ik het gebruik van een toekomstplan aan de orde brengen. In de brief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+ ga ik hier dieper op in.
Vindt u dat de samenwerking tussen instellingen en gemeenten verbeterd kan worden voor wat betreft een goede aansluiting tussen de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en het voortzetten van de jeugdhulp? Zo ja, hoe wilt u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Middels de landelijke werkagenda ondersteun ik gemeenten bij de overgang tussen de Jeugdwet en de Wmo 2015. De landelijk werkagenda richt zich deels op het uitbreiden van kennis bij gemeenten over de bestaande mogelijkheden (delen en ontwikkelen van best practices, communicatie). Een ander deel van de werkagenda heeft betrekking op het wegnemen van knelpunten voor gemeenten. De departementen VWS, BZK, OCW, SZW en VenJ zijn in gesprek met gemeenten om knelpunten die gemeenten niet zelf op kunnen lossen in kaart te brengen. Deze partijen zullen gezamenlijk aan de slag gaan om deze punten op te lossen.
Bij de overgang naar meerjarigheid is het aan gemeenten om die goede aansluiting te realiseren. Zij zijn immers voor de uitvoering van beide wetten verantwoordelijk. Het ligt voor de hand om de in de opdrachtverlening aan zorgaanbieders hierover afspraken te maken. Ik heb samen met de VNG gemeenten opgeroepen om met ingang van 1 januari 2017 te organiseren dat burgers bij een aanspreekpunt terecht kunnen als hun individuele complexe situatie (dreigt) vast te lopen en kinderen hiervan onnodige schade ondervinden. Dit aanspreekpunt moet voldoende doorzettingsmacht hebben binnen de gemeente en waar nodig richting zorgaanbieders en andere organisaties (bijvoorbeeld onderwijs) om een zaak op te kunnen lossen. Er zijn hierover goede voorbeelden, zoals de gemeente Leiden, waar een doorbraakambtenaar actief is die de bevoegdheid en doorzettingsmacht heeft om over domeinen en sectoren heen te stappen. Ook de gemeenten Hillegom, Lisse en Teylingen hebben een ontschotter sociaal domein. Er is een platform casuïstiek ingericht waar complexe, vastgelopen problematiek wordt gemeld, opgepakt en opgelost. In eerste instantie bedoeld voor professionals, maar ook cliënten kunnen zich melden. De ontschotter werkt met doorzettingsmacht en budget. Hij rapporteert zijn bevindingen aan een zogenaamde transformatietafel waar bestuurders en directeuren aanschuiven. Deze aanjaagfunctie is nadrukkelijk tijdelijk van aard, om zo een beweging te maken binnen cultuur, systemen en wet- en regelgeving.
Bent u bereid in het Actieplan Pleegzorg met passende en expliciete oplossingen te komen voor kwetsbare pleegkinderen die er nu vanaf hun 18e te vaak alleen voor staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiervoor overleg te hebben met onder andere Jeugdzorg Nederland?
Ja, het actieplan zal ingaan op het thema van kwetsbare pleegkinderen die 18 jaar worden. Ik ben hierover reeds in gesprek met onder andere Jeugdzorg Nederland en VNG.
Klopt het dat bij een pleegzorgplaatsing over gemeentegrenzen heen, de financiële verantwoordelijkheid op de 18e verjaardag van het pleegkind overgaat van de ene gemeente (woonplaats ouder/gezagsdrager) naar de andere gemeente (woonplaats pleegkind en pleegouders)? Klopt het dat deze overgang zorgt voor een probleem bij het praktisch organiseren van verlengde pleegzorg? Zo ja, hoe kunnen deze knelpunten worden weggenomen?
Het klopt dat de financiële verantwoordelijkheid vanaf het 18de jaar van het pleegkind bij een andere gemeente kan komen te liggen. Dat hoeft geen probleem te zijn bij het organiseren van verlengde pleegzorg (bij dezelfde pleegouders). Het betekent dat de nieuw verantwoordelijke gemeente een besluit moet nemen over het wel of niet verlengen van pleegzorg. Het is van belang dat hier tijdig op wordt geanticipeerd. Dit punt wordt onderdeel van het toegezegde actieplan.
Het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten?1
Taal- en rekenvaardigheden zijn basisvaardigheden die nodig zijn voor het kunnen volgen van de lessen in het middelbaar beroepsonderwijs. Het is dan ook belangrijk dat leerlingen het voortgezet onderwijs verlaten met voldoende taal- en rekenvaardigheden. In het funderend onderwijs wordt er hard gewerkt om dit te realiseren. Voor Nederlands lukt dat al goed, maar voor rekenen nog niet voor alle leerlingen. Aan de verbetering van het rekenonderwijs en de rekenvaardigheid van leerlingen wordt hard gewerkt door de scholen in het voortgezet onderwijs, onder andere door middel van de acties in de Agenda rekenonderwijs vo/mbo (rekenagenda), die eerder aan de Tweede Kamer is gestuurd.2 Ik vind het een zorgelijk signaal dat nog niet alle studenten met voldoende taal- en rekenvaardigheden het mbo instromen, maar heb er vertrouwen in dat het aantal studenten dat met achterstanden het mbo instroomt de komende periode zal afnemen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de MBO Raad: «Vroeger bleef je een jaar zitten, maar dat mag niet meer van de Staatssecretaris. Dan wordt er naar het mbo gekeken voor reparaties»?
Nee. We richten ons op het voorkomen van onnodig zittenblijven en beweren nergens dat zittenblijven niet mag. De initiatieven die zijn ontwikkeld voor de verlaging van het aantal zittenblijvers (bijvoorbeeld de zomerscholen) zijn een goed middel om leerlingen op het vereiste niveau te brengen zónder dat ze hoeven te blijven zitten. Het streven tot zo min mogelijk zittenblijvers leidt er dan ook niet toe dat het aantal instromende studenten met onvoldoende taal- of rekenvaardigheden in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs toeneemt. Alle leerlingen in het voortgezet onderwijs – of ze nu zijn blijven zitten of niet – hebben immers hun eindexamen moeten halen voordat ze kunnen instromen in het vervolgonderwijs (mbo 2, mbo 3 of mbo 4 of het hoger onderwijs) en dit biedt voldoende basis voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs. De enige uitzondering zijn studenten die instromen in de entreeopleiding, waar sprake is van een drempelloze instroom, maar dat betreft slechts enkele procenten van het totaal aantal studenten in het gehele mbo.
Erkent u dat zittenblijven wordt ontmoedigd waardoor het risico toeneemt dat leerlingen met achterstanden naar het vervolgonderwijs gaan? Zo nee, wat is het beleid rond zittenblijven? Hoe oordeelt de Inspectie van het Onderwijs over zittenblijvers?
Scholen kunnen zelf besluiten hoe ze willen omgaan met beslissingen rond bevordering en op- of afstroom en daarmee ook over zittenblijven. Wel worden alternatieven aangeboden, zoals zomerscholen, waarmee onnodig zittenblijven kan worden voorkomen. Uit het IBO-onderzoek Effectieve leerroutes in het funderend onderwijs uit 2015 is gebleken dat een vroegtijdige en gerichte aanpak van achterstanden werkt bij het aanpakken van (onnodig) zittenblijven.
Bij het toezicht kijkt de inspectie in het voortgezet onderwijs naar het percentage zittenblijvers vanuit het belang van de leerling. Op een school waar het aantal leerlingen dat blijft zitten veel hoger is dan de norm, kan er immers sprake zijn van risico’s met betrekking tot de onderwijskwaliteit. De inspectie wil ook voorkomen dat een school stuurt op hoge slaagpercentages door leerlingen te laten doubleren. Als het percentage zittenblijvers zich onder de norm bevindt – en dat is bij een grote meerderheid van de scholen het geval – is er geen reden voor de inspectie om hier aandacht aan te besteden.
Deelt u de mening dat scholen niet langer moeten worden afgerekend op zittenblijven?2
Scholen worden niet afgerekend op het aantal zittenblijvers. Het percentage zittenblijvers is in het kader van het toezicht slechts een indicator in het belang van leerlingen, zoals ik hiervoor schetste.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen taal- en rekenachterstanden op het mbo (of in het hoger onderwijs) moeten inhalen?
Om leerlingen en studenten een goede basis te geven voor het vervolgonderwijs, behoren taal en rekenen tot de kern van het curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Wanneer leerlingen het eindexamen behalen, hebben ze voldoende vaardigheden voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs in het mbo of het ho. Daarnaast laat ik nog een nadere analyse uitvoeren om indien nodig aanvullende maatregelen te kunnen treffen om te zorgen dat leerlingen met een nog betere taalbeheersing het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs instromen. Over de uitkomsten en eventuele vervolgstappen wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd. Verder wordt er in het voortgezet onderwijs hard gewerkt aan de verbetering van het rekenonderwijs, waardoor steeds meer leerlingen met voldoende rekenvaardigheid kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs. De eerder genoemde rekenagenda draagt hieraan bij met acties gericht op onder andere het motiveren van leerlingen en studenten voor rekenen en het faciliteren van docenten en rekencoördinatoren bij het geven van het rekenonderwijs.
Bent u het eens dat veel meer in het basisonderwijs moet worden geïnvesteerd, zodat achterstanden worden voorkomen?
De voor- en vroegschoolse educatie (vve) en het funderend onderwijs zijn essentieel voor het leggen van de basis waarop studenten in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs verder voortbouwen. Dat er wordt geïnvesteerd in de vve, het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs levert daaraan een goede bijdrage. Vanaf de leeftijd van 2 ½ tot en met 3 jaar wordt via de voorschool extra ondersteuning geboden om aanwezige achterstanden bij peuters weg te werken zodat zij een goede start kunnen maken in het basisonderwijs. Gemeenten ontvangen hiervoor een specifieke uitkering van OCW. In het basisonderwijs ontvangen scholen die hiervoor in aanmerking komen extra middelen uit de gewichtenregeling en/of impulsregeling waarmee zij achterstandsleerlingen extra kunnen ondersteunen.
Wordt op alle mbo-scholen volwaardig rekenles gegeven? Wordt op het ROC van Amsterdam volwaardig rekenles gegeven? Hoe groot is de lesuitval aldaar?
Het is de taak van de mbo-scholen om ervoor te zorgen dat de taal- en rekenvaardigheden die in het funderend onderwijs worden aangeleerd tenminste worden onderhouden. Uit het intensiveringstraject van het Steunpunt taal en rekenen mbo blijkt dat de scholen hier serieus mee aan de slag zijn.4 Verder zien we dat in de kwaliteitsplannen, die zijn opgesteld in het kader van de kwaliteitsafspraken, alle instellingen acties hebben opgenomen voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs.5 Op dit moment wordt gewerkt aan de uitvoering van die acties, waarbij de scholen in sommige gevallen nog tegen problemen aanlopen. De acties uit de rekenagenda helpen om deze op te lossen.
Ik beschik niet over de gegevens over lesuitval van individuele scholen.
Het bericht ‘Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels»?1
Ja.
Wat vindt u van de strenge regels voor het importeren van sinaasappelen uit bij voorbeeld Zuid-Afrika?
De importmaatregelen op citrusvruchten in de resolutie richten zich op het voorkomen van de invoer van twee schadelijke organismen: Afrikaanse fruitmot en Citrus Black Spot. Beide organismen kunnen aanzienlijke schade in de citrusteelt veroorzaken.
Ik ben het eens met het Europees Parlement dat het grondgebied van de Europese Unie beschermd moet worden tegen de insleep van voor planten schadelijke organismen. De te nemen maatregelen dienen gebaseerd te worden op de risico’s van de invoer van plantenziektes en de maatregelen dienen proportioneel te zijn. Hiermee wordt bedoeld dat enerzijds de Europese Unie beschermd wordt tegen de invoer van plantenziektes, maar anderzijds dat de handel zo min mogelijk belemmerd wordt door de maatregelen om dit te voorkomen.
Gezien de schade die de Afrikaanse fruitmot kan aanrichten en de brede reeks van planten waar het organisme op kan voorkomen, kan ik mij voorstellen dat dit organisme binnen de Europese Unie gereguleerd gaat worden. Deze specifieke importeis voor de Afrikaanse fruitmot voor citrusvruchten en zoals voorgesteld in de resolutie van het Europese Parlement, gaat mij echter te ver.
In de resolutie wordt een specifieke koude behandeling voorgeschreven voor de bestrijding van de Afrikaanse fruitmot. Ik ben van mening dat het de verantwoordelijkheid is van derde landen om garanties af te geven met betrekking tot vrijwaring van de Afrikaanse fruitmot in citrusvruchten. In plaats van het voorschrijven van een middel, zoals in de resolutie het geval is, dient in mijn ogen gekeken te worden naar het doel: voorkomen van invoer van de Afrikaanse fruitmot. Internationaal verschillen de meningen over de doelmatigheid en effectiviteit van verschillende methodes, maar derde landen zullen dit zelf moeten beslissen. Er zijn de laatste jaren alternatieve methodes ontwikkeld om de benodigde garanties voor vrijwaring van de betrokken organismen af te geven, die mogelijk de handel minder hinderen. Als inderdaad gekeken wordt naar doel in plaats van middel, is dat ook een belangrijke stimulans voor innovatie. Ik zet mij er voor in dat naast de specifiek beschreven koude behandeling er een mogelijkheid moet zijn om meerdere methodes toe te passen om de Afrikaanse fruitmot te bestrijden.
Bent u van mening dat de voorgestelde maatregelen in de resolutie van het Europees parlement disproportioneel en opmerkelijk zijn te noemen aangezien er nog nooit een uitbraak is geweest van het desbetreffende organisme in de Europese Unie ondanks de vele handelsstromen en te bedenken dat de Afrikaanse fruitmot tot voor kort niet eens een gereguleerd organisme was?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er meerdere effectieve methoden (of een combinatie van methoden) beschikbaar zijn om in dit geval de Afrikaanse fruitmot te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat met deze maatregel de import van sinaasappelen en andere citrusvruchten in gevaar komt?
De maatregel in de resolutie betekent dat exporterende landen aan strengere eisen moeten voldoen en, indien zij daaraan niet tegemoet kunnen of willen komen, andere afzetmarkten zullen zoeken. Dit kan dan inhouden dat de import van sinaasappelen uit landen buiten de Europese Unie minder wordt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als Europa deze maatregel daadwerkelijk gaat invoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat wanneer de Europese Commissie deze maatregel door zal gaan voeren dit mogelijk een precedent zal gaan scheppen voor de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswetgeving? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Parlement heeft met het in werking treden van het verdrag van Lissabon op verschillende terreinen, zoals hier op het gebied van Plantgezondheid, meer invloed gekregen. Immers bevoegdheid tot het geven van advies is gewijzigd in medebeslissingsbevoegdheid bij besluiten over wetgeving. De Europese Commissie beraadt zich nu over de importmaatregel voor citrusvruchten en zal de resolutie van het Europees Parlement in de beraadslaging meenemen.
In de brief aan uw Kamer van 4 november 2016 (Kamerstukken, 33 643, nr. 19) over de voortgangsrapportage Plant- en Diergezondheidspakket heb ik geschreven dat ik de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswet kritisch zal volgen. Ik zal mij er voor inzetten dat dit proces transparant en in consultatie met de lidstaten plaatsvindt. Dit gehele implementatietraject zal ik in nauwe samenwerking met de NVWA, de plantaardige keuringsdiensten en het agrarisch bedrijfsleven uitvoeren.
Bent u bereid om u tijdens de komen de Landbouwraad uit te spreken tegen deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Er was geen steun voor het voorstel van de Europese Commissie voor de aanscherping van importmaatregelen voor citrusvruchten in de vergadering van het technische beheerscomité. In de volgende bijeenkomst op technisch niveau van 26 en 27 januari a.s. zal de Europese Commissie een nieuw voorstel presenteren. In de voorbereiding daarvan zal zij de resolutie van het Europees Parlement meewegen, maar het is nog niet duidelijk of de Europese Commissie ook meegaat met de voorstellen van de resolutie van het Europese Parlement. Ik acht daarom de tijd nog niet rijp om dit in de Landbouw- en Visserijraad van januari op te brengen. Ik zal de Europese Commissie echter wel verzoeken ook alternatieve maatregelen ter voorkoming van de insleep van de Afrikaanse fruitmot toe te staan.
Bent u bereid om de Europese Commissie te verzoeken de uitslag van de stemming van het Europees parlement naast zich neer te leggen en niet over te gaan tot deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om kritisch te zijn op de uitwerking van de onlangs in werking getreden nieuwe plantgezondheidswet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat maatregelen die hieruit voortkomen op risico's gebaseerd moeten zijn en gericht moeten zijn op plantgezondheid en de bescherming daarvan en niet op protectionisme?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor meerdere maatregelen ter bestrijding van ziekten of ter voorkoming van risico’s en dat er ook ruimte moet zijn om, als er nieuwe ontwikkelingen zijn, deze snel te kunnen toepassen? Op welke manier gaat u dat beleggen zodat dit in de uitwerking geborgd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Brandpunt op 20 december 2016, waarin aan het licht kwam dat een door coalitielanden gefinancierd mortuarium gebruikt zou zijn als jongensbordeel?
Ja.
Kunt u bevestigen dat gedurende de ISAF-missie duidelijk werd dat het gebouw verkeerd is gebruikt? Kunt u achterhalen wanneer dit exact is ontdekt en of er vervolgens maatregelen zijn getroffen?
Het kabinet beschikte gedurende de ISAF-missie niet over informatie waaruit bleek dat het mortuarium voor andere doeleinden werd gebruikt. Het kabinet vernam de informatie over het vermeende verkeerde gebruik van het mortuarium uit de desbetreffende uitzending van Brandpunt.
Het thema misbruik van kinderen en vrouwen werd met regelmaat door Nederland aan de orde gesteld tijdens gesprekken met lokale leiders, zoals gouverneurs en imams.
Klopt het dat dit mortuarium zich bevond op steenworp afstand van de militaire basis waar Nederlandse soldaten verbleven?
Ja. Het mortuarium bevond zich in de nabijheid van Kamp Holland (Tarin Kowt).
Is het gebouw, voor zover de regering heeft kunnen achterhalen, ook gebruikt voor het uitbuiten van zogeheten «bacha bazi», minderjarige Afghaanse jongens die onvrijwillig door lokale leiders werden misbruikt voor het verrichten van seksuele handelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Nederlandse regering inderdaad financieel bijgedragen aan de bouw van dit mortuarium?
Ja. In 2008 heeft Nederland door tussenkomst van het Nederlandse Provinciaal Reconstructie Team de bouw van het mortuarium op «Cemetery Hill» in Tarin Kowt gefinancierd. Hiermee was een bedrag gemoeid van bijna 15.000 euro. Het project is in samenwerking met de plaatselijke autoriteiten ontwikkeld en gerealiseerd om daarmee de plaatselijke bevolking beter in staat te stellen te voldoen aan de religieuze gebruiken bij overlijden.
Vogelgriep vastgesteld in Kamperveen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vogelgriep vastgesteld in Kamperveen»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de actuele en de te verwachte ontwikkelingen zijn met betrekking tot de vogelgriep (duur vogeltrek, aanwezigheid virus, enzovoort)?
Op 28 december 2016 telde Nederland negen uitbraken van vogelgriep. Voor een actueel overzicht verwijs ik u naar www.rijksoverheid.nl 2. Ook andere Europese landen hebben uitbraken met hoogpathogene vogelgriep gemeld en het aantal landen met uitbraken neemt toe. Ook worden er nog steeds wilde vogels gevonden die besmet zijn met het virus.
De verwachting is dat de dreiging van hoogpathogene vogelgriep type H5N8 vanuit wilde watervogels tot in het voorjaar van 2017 zal voortduren. Dit wordt door de deskundigengroep dierziekten en door de European Food Safety Authority aangegeven. Het risico van virusintroductie op pluimveebedrijven is dan ook onverminderd hoog en de sector en ik zijn ons hiervan terdege bewust.
De landelijke maatregelen blijven voorlopig dan ook van kracht.
Hoe lang is de maatregel verplichte ophokplicht voor vrije uitloopstallen van kracht?
De ophokplicht is op 9 november 2016 ingesteld. Europese wet- en regelgeving bepaalt dat bedrijven met een handelsstatus voor vrije uitloopeieren deze status tot 12 weken na het instellen van de ophokplicht behouden.
Bij biologische bedrijven is de situatie anders. Voor biologische eieren is de norm dat leghennen gedurende één derde deel van het leven buiten moeten kunnen lopen. De verwachting is dat de status van biologische eieren later in het jaar vervalt. Na het vervallen van de status voor vrije uitloopeieren en biologische eieren kunnen eieren van deze bedrijven alleen als scharrelei worden verkocht.
Zoals ik tijdens het VAO Dierziekten en Antibiotica op 22 december jl. heb aangegeven, ben ik bereid actie te ondernemen. Ik ben in gesprek met de Europese Commissie om te zien wat de mogelijkheden zijn om de handelsstatus van de vrije uitloopeieren te kunnen behouden bij een verlenging van de ophokplicht voor een periode van maximaal 12 weken. Zwaarwegende argumenten die hierbij een rol spelen zijn het beperken van het risico van virusintroductie op pluimveebedrijven en de economische schade die wordt geleden door het afwaarderen van de eieren. Dit treft de hele eiersector, want een groter aanbod van scharreleieren leidt tot lagere prijzen voor scharreleieren. Hierbij moet worden opgemerkt dat de pluimveesector niet wordt gecompenseerd voor deze geleden schade tijdens de uitbraken.
Nederland heeft overigens in 2014 ook gepleit voor behoud van de handelsstatus van de vrije uitloopeieren bij een verlenging van de ophokplicht. Het verzoek werd in 2014 niet ingewilligd. Ook nu is onzeker of en hoe de Europese Commissie op korte termijn iets kan betekenen voor een verlenging van de ophokplicht met behoud van de handelsstatus.
De maatregel van verplichte ophok is een hele verstandige maatregel, maar klopt het dat na twaalf weken ophokken de status van vrije uitloopeieren vervalt? Is het waar dat de status van biologische eieren niet vervalt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat er na twaalf weken verplichten tot ophokken geen Nederlandse vrije uitloopeieren meer zijn?
Deelt u de mening dat ook de status van vrije uitloopeieren behouden zou moeten blijven als er een nationale of Europese verplichting tot ophokken geldt?
Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 aangegeven, vind ik deze situatie ongewenst. Daarom zal ik er bij de Europese Commissie voor pleiten dat Nederland de ophokplicht kan verlengen in verband met de risico’s voor vogelgriep, zonder dat bedrijven hun handelsstatus wat betreft vrije uitloopeieren verliezen.
Wilt u zich met spoed inzetten om een ontheffing te bepleiten zoals die er is voor biologische legkippen of een ontheffing op de duur van de verplichting tot ophokken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke termijn heeft u voor ogen nu deze situatie prangend is?
Zie antwoord vraag 6.
Geen kerstwensen Nederlandse ambassade in Berlijn |
|
Raymond Knops (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de Nederlandse ambassade in Berlijn dit jaar besloten heeft slechts nieuwjaarswensen te versturen naar contacten en relaties, en geen Kerstwensen?1
Nederlandse ambassades zijn op geen enkele wijze verplicht om kerst- en/of nieuwjaarswensen te versturen. Deze wensen worden niet centraal gedicteerd. Creativiteit, diversiteit en eigen verantwoordelijkheid zijn waarden die het ministerie hoog in het vaandel heeft staan. Een aantal jaren geleden is op grond van milieu en kostenoverwegingen besloten om, mocht toch een eindejaarswens worden verstuurd, over te gaan op een digitale variant.
Ambassade Berlijn doet dat ook. Dit jaar is gekozen voor een digitale kaart met goede wensen voor 2017. Zo heeft de ambassadeur toegevoegd: «Monique van Daalen, Ambassadeur in Berlijn, wenst u prettige Kerstdagen en een gelukkig 2017 / Monique van Daalen, Botschafterin des Königreichs der Niederlande, wünscht Ihnen Frohe Weihnachten und einen guten Start ins Neue Jahr». Er is dus geen sprake van dat boodschappen worden gemeden.
Zo ja, waarom heeft de ambassade elke verwijzing naar Kerstmis gemeden? Is dit voor het eerst?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dit niet merkwaardig in een land als Duitsland, waar Kerstmis, met tienduizenden kerstmarkten, als belangrijkste feestdag van de kalender wordt gevierd?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er ook andere Nederlandse ambassades in Westerse landen die op soortgelijke wijze verwijzing naar Kerstmis mijden? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te stoppen met deze politieke correctheid en weer als vanouds kerstwensen uit te doen gaan vanuit ambassades?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat zorgverzekeraars steeds vaker op de stoel van de arts gaan zitten |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat revalidatiespecialist OCA via de rechter af moet dwingen dat zorgverzekeraars CZ en Zorg en Zekerheid zich niet meer bemoeien met het oordeel van de specialist?1
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht voor zorg die onder de Zorgverzekeringswet valt. De behandelende arts bepaalt welke zorg nodig is, mede aan de hand van richtlijnen en protocollen. Soms ontstaat er verschil van inzicht. Het is goed dat een rechter zich over dat verschil van inzicht kan uitspreken.
Vindt u het wenselijk dat revalidatiecentra maandenlang moeten motiveren waarom iemand recht heeft op revalidatie? Zou een doorverwijzing van de medisch specialist niet voldoende moeten zijn?
Nee dat is niet wenselijk.
Zorgverzekeraars hebben de mogelijkheid om gebruik te maken van een machtigingsprocedure. Een verwijzing van de medisch specialist naar een andere zorgverlener is één van de voorwaarden voor vergoeding ten laste van de Zorgverzekeringswet. Of een zorgverzekeraar de eis van toestemming vooraf hanteert, is de eigen beslissingsbevoegdheid van de verzekeraar. Zorgverzekeraars die een machtigingsprocedure hanteren, geven desgevraagd aan dat zij binnen tien werkdagen een reactie geven op een machtigingsaanvraag. Zorgverzekeraars geven eveneens aan dat wanneer er informatie ontbreekt om een goede toetsing uit te voeren, aanvullende informatie kan worden opgevraagd en kan de procedure langer duren.
Mocht een patiënt van mening zijn dat hij onterecht moet wachten, of een procedure duurt «maandenlang» zonder dat de zorgverzekeraar ingrijpt, dan kan hij dat melden bij de NZa.
Erkent u dat het schadelijk is om niet direct met revalidatie te kunnen starten voor het herstel van mensen na bijvoorbeeld een ongeluk of een hersenbloeding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien er sprake is van acute zorg, dan kan het verkrijgen van een toestemming niet leiden tot vertraging in de zorgverlening. Spoedeisendheid was in deze gevallen, zo heb ik begrepen, niet aan de orde. In die gevallen is overigens ook vlotte start van het revalidatietraject belangrijk. De zorgverzekeraar heeft ter zake een zorgplicht.
Bent u van mening dat de medisch adviseur van de zorgverzekeraar beter de zorginhoudelijke afweging kan maken of iemand een revalidatietraject moet ondergaan dan de medisch specialist? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De medisch specialist stelt de medische indicatie en de medisch adviseur van de zorgverzekeraar stelt de verzekeringsindicatie. De medisch adviseur is degene die beoordeelt of er – gelet op de zorginhoudelijke afwegingen en de vigerende Zvw aanspraken – in de individuele situatie sprake is van een aanspraak in de zin van de Zorgverzekeringswet.
Op basis waarvan oordeelt de medisch adviseur van de zorgverzekeraars, dat de verwijzing van de medisch specialist onterecht is? Zijn deze adviseurs die vaak helemaal geen expertise hebben op dit gebied, daar überhaupt toe bevoegd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat de zorgverzekeraars op deze manier op de stoel van de arts gaan zitten en ervoor zorgen dat mensen ondanks een verwijzing van de medisch specialist maandenlang moeten wachten op een behandeling of deze zelfs helemaal niet krijgen?
Zorgverzekeraars toetsen of er sprake is van een aanspraak. Zorgverzekeraars gaan daarmee niet op de stoel van de arts zitten maar doen een toets op de doelmatigheid en rechtmatigheid. Het weigeren van toestemming op deze gronden staat dus niet op gespannen voet met de zorgplicht. De zorgplicht schrijft voor dat de nodige zorg geleverd wordt, niet door wie en waar de zorg wordt geleverd. De zorgplicht schrijft ook voor dat er sprake moet zijn van redelijke termijnen. Voldoet de zorgverzekeraar daar niet aan dan kan dat worden gemeld bij de NZa.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars revalidatiecentra onder druk zetten allerlei vertrouwelijke informatie uit het medisch dossier aan te leveren als onderdeel van de motivatie waarom een patiënt recht heeft op revalidatie?
Om de voorafgaande toetsing uit te voeren, dienen zorgverzekeraars de beschikking te hebben over de gegevens die hiervoor noodzakelijk zijn maar ook niet meer dan dat. Zonder gegevens kunnen zorgverzekeraars de toetsing niet uitvoeren en kan de verzekerde niet de garantie worden geboden dat de te volgen behandeling door de zorgverzekeraar wordt vergoed. In de procedure heeft OCA overigens aangegeven dat de privacy van patiënten geen onderwerp van geschil is, omdat het toezicht daarop in goede handen is bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Bent u van mening dat een verwijzing van een medisch specialist het recht op zorg aantoont? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verwijzing naar medisch-specialistische zorg is een voorwaarde voor vergoeding ten laste van de zorgverzekeringswet. Een verwijzing geeft niet per definitie uitsluitsel of en hoe een verzekerde op die zorg van de aangezochte arts is aangewezen in het kader van vergoeding door de Zvw. Uit de historie zijn voldoende voorbeelden bekend dat dit oordeel alleen niet automatisch een aanspraak impliceert.
Bent u voorts van mening dat zorgverzekeraars die mensen met een verwijzing de zorg waar zij recht op hebben, onthouden of frustreren, voldoen aan hun zorgplicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Is het niet in strijd met de Zorgverzekeringswet dat de ene zorgverzekeraar revalidatietrajecten wel vergoedt vanuit de basisverzekering en de andere niet? Wat vindt u van de willekeur die zo ontstaat?
Het basispakket is voor iedere verzekerde gelijk. Het is aan zorgverzekeraars om te beoordelen of er – gelet op de zorginhoudelijke afwegingen en de vigerende Zvw- aanspraken – in de individuele situatie sprake is van een aanspraak in de zin van de Zvw. Het is ook aan de zorgverzekeraars om te bepalen hoe zij hun contracteer- en machtigingsbeleid inrichten. Als er onduidelijkheden of grote verschillen bestaan in het oordeel van zorgverzekeraars is het aangewezen om het Zorginstituut Nederland te vragen om een zienswijze.
Erkent u dat het voor een zorgverzekeraar lucratief kan zijn de groep verzekerden die gebruik maakt van revalidatiezorg, van zich af te stoten? Erkent u voorts dat het frustreren of ontzeggen van revalidatiezorg een zoveelste manier van risicoselectie kan zijn?
Het systeem van de risicoverevening zorgt ervoor dat zorgverzekeraars ex ante worden gecompenseerd voor hoge kosten van hun verzekerden. Dit systeem is sterk ontwikkeld en in hoge mate verfijnd. De NZa heeft in haar brede onderzoek naar risicoselectie geen doelbewuste acties van zorgverzekeraars gericht op risicoselectie vastgesteld.
In het onderhavige geval geldt dat iedere verzekerde bovendien gebruik kan maken van gecontracteerd aanbod waar geen machtigingsbeleid geldt.
Wat vindt u ervan dat zorgaanbieders via de rechter af moeten dwingen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht nakomen? Is dit niet de rol van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?
Dit volgt uit de wijze waarop de rollen en verantwoordelijkheden in Nederland zijn vormgegeven. Indien zorgaanbieders het niet eens zijn met het beleid van zorgverzekeraars kunnen zij zich wenden tot de rechter of tot de onlangs opgerichte «Onafhankelijke Geschilleninstantie Zorgcontractering». De NZa houdt in het algemeen toezicht op het nakomen van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
In dat kader kunnen zorgaanbieders en patiënten ook klachten melden bij de NZa.
Onderschrijft u hetgeen de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen stelt, namelijk dat veel meer revalidatiecentra zoals OCA tegen dit probleem aanlopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen gegevens over. Als er ten aanzien van een behandeling onduidelijkheid bestaat of die onderdeel is van het pakket en zorgverzekeraars daar verschillend over oordelen, dan kan een zienswijze worden gevraagd aan het Zorginstituut Nederland.
Klopt het dat bij gecontracteerde revalidatiecentra een verwijzing van de specialist volstaat en dat dit probleem zich uitsluitend voordoet bij revalidatiecentra die geen contract hebben met de betreffende zorgverzekeraar?
Binnen een contract is het mogelijk afspraken te maken over de doelmatige inzet en de criteria op grond waarvan een toetsing uitgevoerd wordt. Deze mogelijkheid bestaat niet voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders. De criteria op grond waarvan getoetst wordt of een verzekerde op de betreffende zorg is aangewezen dienen voor alle verzekerden dezelfde te zijn, ongeacht of zij naar een gecontracteerde of niet- gecontracteerde zorgaanbieder gaan.
Is het derhalve juist om te concluderen dat zorgverzekeraars aanvragen niet afwijzen op zorginhoudelijke gronden maar uitsluitend om revalidatiecentra te dwingen een contract met hen af te sluiten?
Zorgverzekeraars mogen aanvragen slechts afwijzen op zorginhoudelijke gronden. Daarnaast is er over en weer sprake van contractvrijheid.
Bent u bereid om de zorgverzekeraars aan te spreken op hun gedrag en de Nederlandse Zorgautoriteit alsnog handhavend op te laten treden in het kader van het naleven van de zorgplicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Op het moment dat de zorgplicht in het geding komt, zal de NZa vanuit haar toezichtsrol de verzekeraar hierop aanspreken.
De slag om Chora |
|
Harry van Bommel |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de documentaire «Onze missie in Afghanistan, de slag om Chora», waarin ooggetuigen melden dat veel burgers zijn omgekomen door het Nederlandse militaire optreden in juni 2007 in Afghanistan?1
Ja.
Acht u deze getuigenissen aanleiding om het officiële standpunt over het aantal burgerdoden als gevolg van het Nederlandse optreden bij Chora bij te stellen dan wel er nader onderzoek naar te doen?2 Zo nee, waarom niet?
Nee. Er zijn reeds diverse onderzoeken uitgevoerd na de slag om Chora. Het gaat om de volgende:
Is het waar dat Australië tegenstander was van de inzet van artillerie en er niet aan meegewerkt heeft? Zo ja, waarom was dat? Hadden de Australiërs een andere opvatting over de legitimiteit van de inzet van dit wapen?
De Australiërs hebben bij de Nederlandse commandant van Task Force Uruzgan (TFU) geen bezwaar gemaakt tegen de inzet van (zware) artillerie tijdens de gevechten rondom Chora in juni 2007. De Australische militairen hebben zich destijds beperkt tot ondersteunende taken. Dankzij deze Australische ondersteuning konden Nederlandse militairen worden vrijgemaakt voor de operatie.
Is het waar dat Australië gewaarschuwd heeft voor de mogelijke aanwezigheid van burgers in het gebied dat met artillerie werd beschoten? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De Nederlandse TFU-commandant, zijn staf en zijn (Nederlandse en Australische) ondercommandanten waren op de hoogte van de aanwezigheid van burgers in het doelengebied. Zij hebben de aanwezigheid van burgers zorgvuldig meegewogen alvorens tot de inzet van artillerie te besluiten. Voor aanvang van de beschietingen is de bevolking op verschillende manieren gewaarschuwd. Op afstand is gevolgd of de bevolking gehoor gaf aan de oproepen om het doelengebied te verlaten.
Is het waar dat een onderzoek van de International Security Asistance Force (ISAF) heeft vastgesteld dat een deel van de inzet van artillerie niet in overeenstemming met het oorlogsrecht zou zijn geweest omdat daarbij onvoldoende onderscheid zou zijn gemaakt tussen militaire doelen en civiele objecten? Zo nee, wat is er dan geconcludeerd?
Zoals de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op 7 november 2007 in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Peters (GroenLinks) hebben gemeld (Vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 612), stelde het rapport van COMISAF dat de inzet van artillerie gedurende ongeveer twee uur in de nacht van 16 op 17 juni, zonder volledige waarneming op het doelengebied, niet in overeenstemming met het oorlogsrecht zou zijn geweest, omdat daarbij onvoldoende onderscheid zou zijn gemaakt tussen militaire en civiele objecten. Op grond van de analyse van de juridisch adviseur van de Navo onderschreven SACEUR en de Secretaris-generaal van de Navo de conclusie van COMISAF echter niet. Volgens hen ondersteunde de feitelijke informatie in het rapport van COMISAF niet de conclusie dat het handelen van de Commandant van de TFU zou indruisen tegen het oorlogsrecht. Het rapport bevatte volgens hen geen aanwijzingen dat de Commandant van de TFU onjuist zou hebben gehandeld. Het rapport van COMISAF en de reactie van SACEUR en de Secretaris-generaal van de Navo hierop bevatten operationeel gevoelige informatie. Zij zijn derhalve gerubriceerd en worden niet openbaar gemaakt.
Klopt het dat een later NAVO-rapport een andere, tegengestelde conclusie heeft getrokken? Op basis waarvan is tot een andere conclusie gekomen? Kunt u dit rapport, desnoods vertrouwelijk, met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De praktijken van Loterijverlies B.V. |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ferry Roet door het lint»1, de uitspraak inzake wraking van 4 november 20162 de website van Loterijverlies B.V.3 en de brief/mail die deelnemers aan de stichting Loterijverlies hebben gekregen?4
Ja.
Welke verbanden bestaan er tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies B.V.?
Uit de inschrijving van de stichting en de BV bij de Kamer van Koophandel komt naar voren dat voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de rechtbank de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies benoemde, de stichting Loterijverlies en Loterijverlies BV beide de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited als enig bestuurder hadden. Ik ben niet bekend met mogelijk contractuele banden tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies BV en haar geschorste bestuurder. Deze relaties en de gang van zaken bij de stichting Loterijverlies zijn daarnaast op dit moment onderwerp van juridische procedures.
Ik kan hierop om die reden niet nader ingaan. Ik verwijs naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de bestuurder, Breton Limited, werd geschorst en waartegen zij hoger beroep heeft ingesteld. In zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) heeft het gerechtshof Amsterdam de schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep gehandhaafd.
Heeft de geschorste bestuurder van de stichting een band met de genoemde bv?
Zie antwoord vraag 2.
Worden met de brief of mail die «met een tweetal codes om een aantal stappen door te lopen» die deelnemers aan de stichting hebben ontvangen er toe bewogen deel te gaan nemen aan de nieuwe bv? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet duidelijk wordt medegedeeld aan de deelnemers van de stichting?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door diep weg in de algemene voorwaarden de zin op te nemen dat «cliënt hierbij tevens [verklaart] dat er geen rechtsrelatie (meer) is met Stichting Loterijverlies.nl dan wel is opgezegd door LOTERIJVERLIES» het aan de deelnemer van de stichting Loterijverlies onvoldoende duidelijk wordt gemaakt dat hij door het aanvinken van een «akkoord» op de website zijn claim verlegt van de stichting naar de bv? Zo ja, waarom deelt u die mening en wat kunnen de deelnemers van de stichting die gebruik hebben gemaakt van de zogenaamde update daar nog tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Loterijverlies B.V. die blijkens hun eigen website (https://www.loterijverlies.nl/over-ons) banden met de stichting heeft en die ook deelnemers van die stichting overneemt tenminste ook had moeten mededelen dat de bestuurder van de genoemde stichting geschorst is en er een zaak tegen hem loopt om hem te doen ontslaan wegens onder andere wanbeheer? (rechtszaak C/15/241190/HA RK 16-55)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er aanwijzingen zijn dat door de genoemde bv op te zetten de geschorste bestuurder van de genoemde stichting pogingen onderneemt om zijn eigen inkomsten uit zijn claimstichting veilig te stellen? Zo ja, waarom deelt u die mening en hoe oordeelt u hierover? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de rechtszaak over het verzoek tot ontslag van de bestuurder van de stichting Loterijverlies?
De laatst gepubliceerde uitspraak is de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) waarbij het hof de beschikking van de rechtbank van 30 juni 2016 tot schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep heeft gehandhaafd.
Eerder werd al gepubliceerd de uitspraak van 13 december 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:11012) van de rechtbank Noord-Holland waarbij het verzoek van 3 november 2016 tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen. Al eerder, op 4 november 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:9141) had de wrakingskamer het verzoek van 5 oktober 2016 tot wraking van de rechters in de hoofdzaak afgewezen.
Kan het doen overgaan van deelnemers van de stichting naar de bv financiële gevolgen hebben voor de stichting? Zo ja, welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Wat in het geval van Loterijverlies het «overgaan» van deelnemers van de stichting naar de BV precies inhoudt en welke eventuele financiële gevolgen dit voor de stichting kan hebben is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en vergt uiteindelijk een juridische beoordeling die is voorbehouden aan de rechter.
Kan de door de rechtbank benoemde tijdelijk bestuurder van de stichting in zijn onderzoek naar aard en omvang van een aantal financiële transacties rondom de stichting ook de wijze waarop deelnemers van de stichting naar de bv worden overgezet meenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat de reikwijdte is van het onderzoek van de tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies wordt bepaald door de opdracht aan hem van de rechtbank Noord-Holland, die blijkens overweging 5.7 van de eerdergenoemde uitspraak van 30 juni 2016, inhoudt:
«(...) Tot de bestuurstaak van mr. Van den Emster zal ook behoren het instellen van een onderzoek naar de hiervoor onder 5.6. genoemde financiële transacties en naar de gang van zaken rond de aan de heer Roet in privé verstrekte hypothecaire geldlening. De rechtbank verzoekt de tijdelijk bestuurder om de aard en omvang van die transacties/geldlening nader te onderzoeken en daarbij na te gaan of er sprake is of is geweest van ten laste van de vennootschap gebrachte ongerechtvaardigde of buitensporig hoge kosten en/of van het aanwenden van gelden voor een ander doel dan genoemd in de statuten van de Stichting.»
Voldoen de stichting en de bv aan de Claimcode? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en wat is uw mening daarover?
De Claimcode stelt eisen aan transparantie en inrichting van de organisatie voor representatieve belangenbehartigers. Doel daarvan is dat de kwaliteit van deze organisaties is gewaarborgd voor gedupeerden die zich bij hen aansluiten. Een van de inrichtingseisen in de Claimcode is dat het bestuur van een belangenbehartigende stichting bestaat uit ten minste drie natuurlijke personen en dat over belangrijke zaken verantwoording wordt afgelegd aan de raad van toezicht die de stichting moet hebben (Principe III). De inschrijving van de stichting bij de Kamer van Koophandel geeft over de samenstelling van het bestuur aan dat voorafgaand aan de benoeming door de rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2016 van de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de Stichting, de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited enig bestuurder van de Stichting was. Het wetsvoorstel codificeert een aantal eisen uit de Claimcode, waaronder de eis dat een belangenorganisatie over intern toezicht beschikt (artikel 3:305a lid 2 onder a). Hiermee wordt een functiescheiding bevorderd en controle op het (uitvoerend) bestuur van de stichting mogelijk. Het wetsvoorstel stelt daarnaast nog enkele andere ontvankelijkheidseisen. Doel van deze eisen is de kwaliteit van collectieve belangenbehartigers te waarborgen. Doordat deze eisen zijn geformuleerd als ontvankelijkheidseisen en de rechter deze eisen toetst in een collectieve actie, worden gedupeerden straks beter beschermd als zij zich met hun vordering aansluiten bij een collectieve belangenbehartiger.
Deelt u de mening dat bovengenoemde praktijken van de stichting en bv voorbeelden zijn waarom het door u ingediende wetsvoorstel collectieve schadevergoeding zo hard nodig is? Zo ja, waarom en wat kan deze wet betekenen voor de bescherming van consumenten tegen claimstichtingen e.d. waarbij niet (alleen) de collectieve schadevergoeding voor de deelnemers het doel is maar (vooral) ook het inkomen van de bestuurder?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er bij bovengenoemde praktijken van Loterijverlies B.V. sprake zou kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Afdeling 3A van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over oneerlijke handelspraktijken beschermt consumenten tegen misleiding of agressieve benadering als zij een product kopen of dienst afnemen. De ACM handhaaft als onafhankelijk toezichthouder de wettelijke regeling van de oneerlijke handelspraktijken. Of de genoemde praktijken al dan niet zijn toegestaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en vergt een waardering van de feiten van het geval. Dit laatste is aan de ACM en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
Weet u of de Autoriteit Consument en Markt (ACM) reeds meldingen over de genoemde stichting of bv heeft ontvangen en daar nu tegen optreedt? Zo ja, wat is de aard en het aantal van die meldingen en wat is de stand van zaken van het optreden van de ACM?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft 16 vragen en meldingen ontvangen over Stichting Loterijverlies in de periode van 4 juli 2013 tot 21 december 2016. In 2016 waren het er twee. De vragen en meldingen in deze periode zijn verschillend van aard. De meest voorkomende vragen en meldingen gaan over hoe de deelname aan Loterijverlies stopgezet kan worden en over de betrouwbaarheid van Loterijverlies. ACM voorziet consumenten die ACM via ConsuWijzer benaderen ten aanzien van in dit geval Loterijverlies van praktisch advies om hun individuele problemen op te lossen. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Zijn er door consumenten klachten bij de Reclame Code Commissie (RCC) over misleidende reclame? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Desgevraagd heeft de Reclame Code Commissie aangegeven tot op heden geen klachten ontvangen te hebben ontvangen tegen uitingen van Stichting Loterijverlies/Loterijverlies B.V.
Mag de ACM, los van de wenselijkheid daarvan, bijvoorbeeld op de site Consuwijzer voorlichting geven over de wijze waarop loterijverlies bv opereert, de banden die het heeft met de genoemde stichting en de wijze waarop de bv deelnemers van de stichting tracht over te nemen? Zo ja, waarom mag dat? Zo nee, waarom niet?
ACM geeft in het algemeen geen voorlichting over de wijze waarop specifieke ondernemingen opereren en welke banden een onderneming heeft met andere entiteiten. De reden hiervoor is dat ACM daarmee voorkomt dat er oordeelsvorming over een onderneming ontstaat voordat ACM heeft geconstateerd dat er sprake is van overtreding van een wet waarop ACM toeziet. Als ACM een overtreding heeft geconstateerd, zal ACM daar in de regel over berichten. Dan blijkt uit die berichtgeving ook tegen welke handelwijze er is opgetreden. Verder mag ACM – als er sterke aanwijzingen zijn dat een wet wordt overtreden waarop ACM toeziet én ACM consumenten wil waarschuwen om verdere schade te voorkomen – een openbare waarschuwing doen. ACM zal in dat geval berichtgeving in ieder geval op ConsuWijzer.nl publiceren en waarschijnlijk op de sociale media van ConsuWijzer.
De nieuwe kandidatenverkenner van het UWV op werk.nl |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Heeft u na de lancering op 18 november 2016 van deze UWV-kandidatenverkenner kennis genomen van de inhoud van de nieuwe kandidatenverkenner zoals deze te vinden is op werk.nl?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van de Kandidatenverkenner banenafspraak, zoals deze te vinden is op werk.nl.2
Bent u van mening dat het rechtvaardig is dat in de verkenner alleen maar kandidaten staan die afstand tot de arbeidsmarkt hebben en dus niet voor alle kandidaten die ingeschreven staan bij het UWV?
Van belang is dat de toegang voor werkgevers voor het zoeken naar alle (potentiële) kandidaten, die ingeschreven staan bij UWV, verloopt via werk.nl. Werkgevers die specifiek zijn geïnteresseerd in kandidaten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die meetellen voor de Banenafspraak, kunnen hiervoor gebruik maken van de extra zoekmogelijkheid die de Kandidatenverkenner banenafspraak is. De Kandidatenverkenner banenafspraak helpt bij het vinden van de juiste persoon voor de juiste plek. De verkenner als applicatie kan dus – naast het reeds bestaande – worden aangemerkt als een extra, een nieuwe impuls om werkgevers te ondersteunen bij het vinden van kandidaten uit de bijzondere groep werkzoekenden met een arbeidsbeperking. In het licht van het sociaal akkoord van het kabinet met sociale partners, is dit een goede zaak.
Ook niet-arbeidsbeperkte kandidaten presenteren zich op werk.nl aan werkgevers, bijvoorbeeld via een erkend cv. Het feit dat de Kandidatenverkenner banenafspraak enkel via werk.nl te benaderen is, betekent dat een werkgever ook toegang heeft tot andere werkzoekenden en daarmee de mogelijkheid om breder te zoeken. Dit maakt dat de applicatie niet discriminatoir is.
Kunt u uw mening geven of deze profilering, zoals deze in bovenstaande vraag is geschetst, discriminerend is?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de gegevens van de reguliere werkzoekenden niet in deze verkenner staan? Bent u van mening dat de reguliere werkzoekenden hierdoor gediscrimineerd worden? Kunt u nader verklaren waarom deze gegevens niet in de verkenner staan? Zo nee, waarom niet?
Aangegeven is dat de Kandidatenverkenner banenafspraak voor werkgevers een voorselectie maakt van (potentiële) kandidaten die behoren tot de doelgroep Banenafspraak. Met betrekking tot de selectiecriteria kan deze onder meer zoeken op opleidingsniveau, het aantal uur dat een kandidaat wil werken, de reisafstand, in welke sectoren de kandidaat wil werken, welke type werk iemand affiniteit mee heeft en in welke mate iemand beschikbaar is voor werk.
Bij UWV presenteren alle ingeschreven werkzoekenden zich op werk.nl aan werkgevers, ook niet-arbeidsbeperkte kandidaten. Bij de realisatie van de Banenafspraak is de Kandidatenverkenner banenafspraak een extra tool om de werkgever te ondersteunen. Ik deel niet de mening dat er sprake is van discriminatie of enige mate van uitsluiting.
Kunt u uitleggen waarom er wel gebruik zal worden gemaakt van de kandidatenverkenner door bedrijven als zij worden bedreigd met financiële sancties?
Met het sociaal akkoord hebben het kabinet en sociale partners afgesproken dat zij gezamenlijk banen creëren voor mensen met een arbeidsbeperking; in totaal gaat het om 125.000 (extra) banen in 2025. Hierbij geldt dat zodra de afgesproken aantallen door werkgevers niet zijn gehaald, de Quotumwet wordt geactiveerd. Werkgevers hebben uitdrukkelijk aangegeven zelf inzicht te willen hebben in de profielen van de doelgroep. Hiertoe heeft UWV de Kandidatenverkenner banenafspraak ontwikkeld, met nauwe betrokkenheid van partijen (werkgevers en intermediairs) die hebben aangegeven op welke wijze zij gegevens willen zien.
Is er bij de realisatie van dit systeem gekeken naar andere initiatieven die al enige ervaring op dit onderwerp hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zijn de verschillen met deze initiatieven?
UWV heeft bij de ontwikkeling van de Kandidatenverkenner banenafspraak ook gekeken naar andere initiatieven, zoals: «Onbeperkt aan de slag» en «Werken & Jij». Dit zijn door private leveranciers ontwikkelde digitale platforms waar werkgevers en werkzoekenden met een arbeidsbeperking elkaar digitaal kunnen treffen. Laatstgenoemde leverancier is door UWV uitgenodigd voor de voorbereidingsbijeenkomsten die georganiseerd zijn ten behoeve van de ontwikkeling van de verkenner als applicatie.
Er zijn echter grote verschillen tussen de door UWV ontwikkelde applicatie en de andere platforms. Een verschil heeft betrekking op het bereik aan zowel de werkzoekenden- als aan werkgeverszijde. In het bijgevoegde onderzoek van Regioplan Beleidsonderzoek B.V. (2016), staan de aantallen kandidaten en de aantallen aangesloten werkgevers genoemd die gebruik maken van deze private initiatieven3. Het bereik van de Kandidatenverkenner banenafspraak is groter.
Een ander verschil is dat het hierbij om private initiatieven gaat waarvoor werkgevers moeten betalen; dit in tegenstelling tot de door UWV ontwikkelde Kandidatenverkenner banenafspraak die uit publieke middelen is gefinancierd en de informatie kosteloos ter beschikking stelt. Bij de ontwikkeling is, zoals eerder benoemd, ook gebruik gemaakt van input van werkgevers, intermediairs en re-integratiepartners, om aan de behoeften tegemoet te komen.
Bent u bereid om de nieuwe kandidatenverkenner zoals deze te vinden is op werk.nl te verbeteren om verdere discriminatie te voorkomen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de antwoorden op de vragen twee, drie en vier is opgemerkt, verloopt de (digitale) toegang voor werkgevers voor het zoeken naar (potentiële) kandidaten via werk.nl. De werkwijze via werk.nl is niet discriminatoir, omdat werk.nl toegang biedt tot alle werkzoekenden die ingeschreven staan bij UWV.
Graag geef ik tot slot mee dat UWV verdere verbetering zal aanbrengen, dit om meer en betere transparantie (zichtbaar, vindbaar) van de doelgroep te generen op basis van wensen vanuit de markt. Een aantal werkgevers en intermediairs heeft aangegeven te willen zoeken op de selectieoptie van het hebben van een rijbewijs. UWV verkent momenteel deze optie. De doorontwikkeling van de Kandidatenverkenner banenafspraak is gepland voor het tweede kwartaal van 2017 (en verder). De exacte realisatie is afhankelijk van beschikbare releasecapaciteit en planning bij het UWV.
Het bericht “Vliegveld Lelystad wordt Lelystad-Zwolle Airport” |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving in de Telegraaf over vliegveld Lelystad-Zwolle?1
Ja.
Herkent u de potentie van de combinatie van sterke stedelijke en regionale ontwikkelingen die zich versterkt weet door een nabij gelegen internationaal opererend vliegveld, zoals ook is te zien bij Amsterdam met Schiphol, Eindoven met Eindhoven Airport en Rotterdam met Rotterdam-The Hague Airport?
Ja. Luchthaven Lelystad zal – naast het overnemen van vluchten die niet bijdragen aan de mainportfunctie van Schiphol – inderdaad betekenis hebben voor een wijdere regio rondom Lelystad Airport waarin gemeenten als Almere, Dronten, Kampen, Zwolle en Harderwijk zich bevinden. Bedrijven in dit gebied zullen direct, indirect en in de (inter)nationale beeldvorming kunnen profiteren van de extra mogelijkheden die de luchthaven gaat bieden (leisure vluchten, Maintenance- Repair-Overhaul, zakenjets). Voor de beroepsbevolking zal dit extra werkgelegenheid met zich meebrengen en voor jongeren nieuwe beroepsperspectieven waarop het onderwijs kan inspelen.
Bent u bereid te overleggen met de directie van de Schiphol Group, teneinde te bewerkstelligen dat het profiel van Lelystad Airport opgewaardeerd kan worden naar een veld dat maximale ondersteuning gaat bieden aan de regio Zwolle?
Ik constateer dat er al vroeg in aanloop naar de start van de luchthaven door de directie van Lelystad Airport (en de Schiphol Group) met de overheden en het bedrijfsleven in een wijde regio overleg gevoerd wordt.
Naast de Alders Tafel Lelystad is in de regio door bedrijfsleven, luchthaven en regionale overheden onder leiding van oud Schiphol topman Ad Rutten de luchthaventafel Lelystad opgericht waar gesproken wordt over het inspelen op en benutten van de economische kansen die de luchthavenontwikkeling met zich mee zal brengen. In de eerste jaren na de start van de luchthavenontwikkeling zal door de overheden, bedrijfsleven, luchthaven en vliegmaatschappijen verder verkend kunnen worden op welke wijze men elkaars krachten kan benutten.
De provincies Flevoland, Overijssel en Gelderland zijn reeds in gesprek hoe de regio’s kunnen bijdragen en profiteren van de aanstaande ontwikkeling van de luchthaven.
In eerste instantie is een rol weggelegd voor de regionale overheden om hierover verder met elkaar en de luchthaven overleg te voeren. Waar mogelijk zal ik dit proces in de toekomst ondersteunen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe, gelet op de groot-regionale betekenis van de ontwikkeling van Flevoland, Lelystad-Zwolle Airport en de regio Zwolle, de infrastructuur tussen Flevoland, de luchthaven en de regio Zwolle op langere termijn verder kan worden geoptimaliseerd?
Begin 2014 is in lijn met het Aldersadvies Lelystad in samenwerking met de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad onderzocht in hoeverre de ontwikkeling van de luchthaven Lelystad zich verhoudt tot de bereikbaarheid en welke maatregelen wellicht nodig zijn. Dit MIRT-onderzoek Landzijdige Bereikbaarheid Lelystad Airport (MOBLA) en de afspraken die het Rijk op basis hiervan met de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad afspraken zijn gemaakt zijn uw Kamer op 10 maart 2014 aangeboden (Kamerstuk 31 936, nr. 19). De afspraken betreffen zowel verbeteringen voor de bereikbaarheid over de weg als verbeteringen van het openbaar vervoer.
In dit MIRT-onderzoek is naast de bereikbaarheid over de weg ook naar de bereikbaarheid van de luchthaven met het openbaar vervoer gekeken. Het onderzoek bevestigt het knelpunt van de reistijden op de A6 tussen Almere en Lelystad dat in de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse met de zichtjaren 2028/2030 wordt genoemd (Kamerstuk 31 305, nr. 196). De Startbeslissing voor een MIRT-verkenning naar de capaciteitsuitbreiding van de A6 tussen Almere Buiten-Oost (afrit 8) en Lelystad (afrit 10) is inmiddels genomen (Kamerstuk 34 550 A, nr. 7).
Op basis van beide onderzoeken worden richting de regio Zwolle, ook op langere termijn, geen bereikbaarheidsproblemen verwacht op de A6. De verbeteringen van de openbaar vervoer-bereikbaarheid van de luchthaven zullen ook direct positief doorwerken voor de OV-reizigers uit de regio Zwolle.
Deelt u de mening dat het vliegveld van Zwolle in Lelystad zal liggen?
Deze keuze is aan de betreffende regionale overheden en bedrijven en aan de inwoners in de regio Zwolle. Voor het Rijk is het van belang dat luchthaven Lelystad een deel van de groei van Schiphol gaat opvangen ter ondersteuning van de mainportfunctie van Schiphol en voor een betere verdeling van de overlast.
Signalen over het programma ‘Certificering op Afstand’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het programma «Certificering op Afstand» waarbij paardensperma voor de export gecertificeerd wordt?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de tarieven voor certificering op afstand zijn opgebouwd, hoe deze tot stand zijn gekomen en wat het tarief is voor een exportcertificaat?
De NVWA berekent een integrale kostprijs. De kosten worden daarvoor toegerekend aan producten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen acht verschillende producten. Voor de retributietarieven meet de NVWA de benodigde uren per product. Door de totale kosten te delen door het aantal certificaten wordt het tarief per certificaat berekend. Een uitgebreide toelichting is opgenomen op website van de NVWA («Onderbouwing NVWA tarieven» www.nvwa.nl/tarieven).
Voor de berekening van het tarief zie de tabel hieronder.
Wat zijn de tarieven van een exportcertificaat op afstand in omliggende landen?
Op 18 november 2016 heb ik uw Kamer het onderzoek van PwC gestuurd naar de kosten van toezicht in omliggende landen1 (33 835, nr. 48). Hierbij is niet expliciet gekeken naar de kosten en retributietarieven van certificering op afstand. Zoals ik ook in mijn brief bij dit onderzoek heb aangegeven vind ik de hoge kosten voor export en import een aandachtspunt.
In welke sectoren en voor welke (dier-) categorieën wordt er gebruik gemaakt van certificeren op afstand en zijn er verschillen in de tarieven?
De mogelijkheid tot het certificeren op afstand wordt steeds in samenspraak met en na instemming van het bedrijfsleven genomen. Momenteel bestaat deze mogelijkheid voor: zuivel, diervoeders, mest, ei en eiproducten, eendagskuikens en broedeieren en honing. De tarieven voor de certificaten zijn op de verschillende terreinen gelijk.
Deelt u de mening dat de kosten voor certificering op afstand beduidend lager zouden moeten zijn dan een bezoek van de dierenarts op locatie? Zo nee, waarom niet?
De kosten van certificering op afstand zijn beduidend lager dan de kosten van een bezoek op locatie. Een certificaat op afstand kost € 62,59. Een bezoek op locatie kost minimaal € 195,74 en bestaat uit:
– 1 x starttarief
€ 106,68
– ten minste 2 x kwartiertarief
€ 82,26
– 1 x bijdrage technisch beheer CLIENT
€ 6,80
Totaal
€ 195,74
Alleen in situaties waarin meer dan 3 certificaten voor verschillende exportbestemmingen zijn aangevraagd is een bezoek van de NVWA op locatie goedkoper voor de ondernemer, mits de keuring niet langer duurt dan een half uur. Die situatie doet zich een enkele keer voor. De NVWA bekijkt momenteel of kan worden geregeld dat de kosten van certificering op afstand nooit hoger kunnen uitvallen dan een controle op de locatie.
Klopt het dat het voor hengstenhouders bij meerdere certificaten voordeliger is om de dierenarts op locatie te laten komen dan gebruik te maken van certificering op afstand? Wat vindt u hiervan? Kunt u reageren op de volgende casus: een hengstenhouder heeft twaalf porties die hij wil exporteren. Voor het certificeren op afstand betaalt deze hengstenhouder 780 euro. Bij een bezoek van een dierenarts op locatie zou deze hengstenhouder 176,50 euro kwijt zijn, namelijk een starttarief van 103,50 euro en twee kwartier à 36,50 euro. Vindt u in deze casus de tarieven verdedigbaar? Zo ja, kunt u dat inhoudelijk onderbouwen?
Bij meer dan 3 certificaten is het voor de ondernemer inderdaad goedkoper om een dierenarts op locatie te laten komen. Met name bij de export van vers paardensperma komt het relatief vaak voor dat meer dan 3 certificaten worden aangevraagd. Omdat bij de export van vers paardensperma snelheid is geboden, hebben het bedrijfsleven en de NVWA onderzocht of de certificering op afstand ingevoerd zou kunnen worden. De borging bleek wel te garanderen. Maar vanwege de genoemde financiële reden heeft het bedrijfsleven begin 2016 besloten af te zien van de overstap naar certificering op afstand. De NVWA bekijkt momenteel of kan worden geregeld dat de kosten van certificering op afstand nooit hoger kunnen uitvallen dan een controle op de locatie.
Op welke wijze past deze uitkomst in het streven naar een efficiënte organisatie die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wil zijn en in hoeverre sluit dit aan bij het Herijkt Plan van Aanpak NVWA?
De kosten van een certificaat op afstand zijn lager dan een certificaat dat op locatie wordt verstrekt. De invoering van certificering op afstand gebeurt steeds in samenspraak met en na instemming van de sectoren. Voor de NVWA is daarbij van belang dat de garantie op de borging van de certificeringseisen in stand blijft. Voor de sector speelt nog het financiële aspect mee van de controle op locatie dan wel een certificering op afstand. Certificering op afstand werkt ook sneller. In de afgelopen jaren is in steeds meer sectoren de certificering op afstand ingevoerd.
Dit past in het streven de NVWA een efficiënte organisatie te laten zijn.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat certificeren op afstand een aantrekkelijk alternatief wordt voor alle sectoren waar dit plaats vindt? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4 t/m 7.
In het Herijkt Plan van Aanpak NVWA zijn een aantal leidende principes opgenomen die de fundamentele uitgangspunten van de organisatie vormen en van waaruit gewerkt wordt aan nieuwe doelen en resultaten; hoe kan het zijn dat certificering op afstand, wat prima past in deze leidende principes (toekomstbestendig, dienstverlenend en servicegericht, herkenbaar en uniform) niet adequaat wordt opgepakt en vormgegeven?
Zie mijn antwoord op de vragen 4 t/m 7.
Bent u bereid deze vragen vóór 15 januari 2017 te beantwoorden?
Ja.
De derde beoordeling voor het mogen houden van zoogdieren in drie jaar door dit kabinet |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de onzekerheid die u creëert voor liefhebbers van bijzondere zoogdieren die nu met de derde beoordeling in drie jaar voor een derde keer vrezen hun dieren niet meer te mogen houden?
In de brief van 19 juni 2013 (Kamerstuk 31 389, nr. 130) is aangegeven wat het doel van de positieflijst is. Daarin is tevens toegelicht dat dieren die niet worden aangewezen, maar wel al in Nederland gehouden worden op het moment van het plaatsingsbesluit, bij de houder mogen blijven totdat ze zijn overleden.
Deze toelichting is nadien in diverse brieven aan de Kamer herhaald (Kamerstuk 31 398, nr. 141; Kamerstuk 31 398, nr. 145).
Kunt u toelichten wat het doel is van de positieflijst zoogdieren en feitelijk onderbouwen welke problemen u met deze lijst oplost?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat er mis was met uw uitgewerkte criteria en eerste positieflijst van 19 juni 2013?1
De criteria voor aanwijzing van diersoorten of diercategorieën op de positieflijst staan vermeld in art. 1.4 Besluit houders van dieren. Aan deze criteria is niets gewijzigd.
Ik verwijs verder naar de toelichting in de brief van 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 389, nr. 145), 28 januari 2015 (Kamerstuk 31 389, nr. 148) en 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848). In deze brieven wordt uitgebreid ingegaan op de methodiek en de werkwijze van zowel de Positieflijst Expert Commissie (PEC) als de Positieflijst Advies Commissie (PAC) en geeft een goed inzicht op basis waarvan de risico-inschatting plaatsvindt.
Beaamt u dat uw eerste positieflijst alleen een ambtelijke en wetenschappelijke vingeroefening is gebleken omdat onvoldoende inzichtelijk was op basis waarvan een risico-inschatting heeft plaatsgevonden?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat er mis was met uw uitgewerkte criteria en positieflijst van 1 februari 2015?3
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat u verwachtte dat de beoordeling van soorten zou worden voorgezet na uw nadere verduidelijking als gevraagd door de Positieflijst Advies Commissie (PAC)?4 Naar aanleiding waarvan werd de door u verwachtte voortzetting van de beoordeling niet doorgezet?
De methode die is toegepast is beschreven in de brief van 2 juli 2014 (TK 31 389, nr. 145). Deze methode is niet gewijzigd. De aanscherping betrof een verduidelijking van het al geldende juridisch kader. Zoals verder is aangegeven in de brief van 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848) is de voorzitter van de PAC na deze verduidelijking verzocht het werk van de commissie te hervatten en mij een nieuwe planning te sturen. Na het incorporeren van de verduidelijking in de werkwijze van de Positieflijst Expert Commissie heeft de secretaris van de PAC mij de planning van de PEC toegestuurd waarna de verwachte voortzetting van start is gegaan.
De verduidelijking van het voorzorgsbeginsel als onderdeel van het juridisch kader heeft ervoor gezorgd dat de toepassing ervan beter ingekaderd werd. Deze betere inkadering heeft een ruimere toepassing van het voorzorgbeginsel juist voorkomen.
Kunt u aangeven op welke punten en waarom de beoordelingsmethode is gewijzigd?5
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de beoordelingsmethode is gewijzigd ten aanzien van het toepassen van het voorzorgsbeginsel? Loopt u nu met de huidige herbeoordeling op basis van een ruimere toepassing van het voorzorgsbeginsel in dezelfde valkuil als in 2013? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de Kamer inzicht geven in het advies van de landsadvocaat over de verduidelijking die was gevraagd door de PAC?6 Heeft u de landsadvocaat ook om advies gevraagd over de wijziging van de beoordelingsmethode als genoemd in uw brief van 22 april 2016?7 Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848) is inzicht gegeven in het advies van de Landsadvocaat. De Landsadvocaat oordeelt dat het opgestelde kader juridisch correct is. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Kunt u aangeven waarom alle al beoordeelde soorten opnieuw beoordeeld dienden te worden na de aanpassing van de beoordelingsmethode?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286, nr. 859).
Kunt u toelichten of en op basis waarvan u kunt afwijken van het advies van de PAC en het advies van de Positieflijst Expert Commissie (PEC)?
De PEC maakt een technische inschatting van het risico op welzijnsaantasting voor het dier en het gevaarrisico voor de mens. De PAC stelt aan de hand van deze technische inschatting en het door het Bureau Risico Beoordeling van de NVWA opgesteld zoönose-risico een definitief risico-inschattingsadvies op. De PAC stelt niet vast bij welke risico-inschatting een diersoort niet aangewezen zou moeten worden. Het is aan mij om deze grens vast te stellen en een plaatsingsbesluit te nemen.
Kunt u aangeven hoe klachten van burgers over de werkwijze van uw ministerie inzake de positieflijst worden behandeld en is het waar dat deze niet via de daarvoor bestemde interne klachtenprocedure van het Ministerie van Economische Zaken worden afgehandeld? Zo ja, waarom?
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) behandelt klachten van burgers over – vermeende – gedragingen van het ministerie volgens de interne EZ-klachtenprocedure binnen de kaders van de Algemene wet bestuursrecht. Er is inderdaad een klacht geweest over de totstandkoming van de positieflijst. Die klacht is beoordeeld volgens deze klachtenprocedure. Dit heeft ertoe geleid dat de klacht buiten behandeling is gelaten op grond van artikel 9:8, lid 1, sub b, Algemene wet bestuursrecht omdat deze materie dateerde van langer dan een jaar voor indiening van de klacht.
Vindt u ook dat de onzekerheid voor houders van bijzondere dieren door drie beleidswijzingen in drie jaar zonder dat zij goed bij het herbeoordelingsproces betrokken worden onredelijk is? Bent u bereid de vertegenwoordigers van houders van bijzondere dieren te betrekken bij het herbeoordelingsproces en het opstellen van houderij voorschriften?
Vanaf 2014 zijn de belangrijkste stakeholders waaronder die van houders van bijzondere dieren intensief betrokken bij het tot stand komen van de positieflijst. Aan de PEC nemen afgevaardigden deel van onder andere het Platform Verantwoord Huisdierenbezit. De technische risico-inschatting van de PEC vormt het uitgangspunt voor het definitieve advies van de PAC.
Alcoholcontroles in het verkeer |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minder aandacht voor alcoholcontroles in verkeer» op BNR.nl?1
Ja.
Stemt de constatering van Veilig Verkeer Nederland (VVN) van een forse terugloop van het aantal alcoholcontroles in het verkeer, overeen met de werkelijkheid? Zo ja, kunt u de achtergronden daarvan schetsen?
Het klopt dat het aantal geregistreerde alcoholcontroles de afgelopen jaren een dalende trend laat zien. De geregistreerde alcoholcontroles bestaan uit zowel grote alcoholcontroles als individuele controles. Grote alcoholcontroles, waarbij vrijwilligers van VVN kunnen aansluiten, zijn door het gebruik van social media minder effectief geworden. Bestuurders waarschuwen elkaar via Twitter en Facebook en zo weten mogelijke overtreders de statische controles eenvoudig te ontwijken. De politie zet daarom bewust minder in op deze grote alcoholcontroles en wordt meer de nadruk gelegd op individuele controles. Het registreren van individuele controles, waarbij ook getest wordt op het gebruik van alcohol, is niet verplicht. Individuele controles worden derhalve niet altijd in het systeem geregistreerd.
De politie is in gesprek met VVN en heeft daarbij ook aandacht voor het combineren van preventieve activiteiten en handhaving. De politie onderschrijft de meerwaarde van de preventieve activiteiten van VVN, zoals onder andere de BOB campagnes.
Is het waar dat het aantal controles waar vrijwilligers van VVN zich bij konden aansluiten het afgelopen jaar sterk is afgenomen? Zo ja, wat is daar de achtergrond van?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe wij de mededeling van VVN moeten plaatsen als men zegt dat «Het aantal controles in 2015 op tweehonderd stond en dit jaar op drieëntwintig; we zien minder aandacht om dat uit te voeren, dus daar is iets aan de hand.»? Kunt u daarbij dan aangeven wát er aan de hand is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van VVN dat handhaving juist tijdens een (BOB-)campagne mooi gecombineerd kan worden? Zo ja, bent u bereid daarover met VVN in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod' |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod»?1
Ja.
Klopt het dat u bij de presentatie van de bedrijvenmonitor topvrouwen 2016 het vrouwenquotum een“paardenmiddel» hebt genoemd waarvan u hoopt het nooit te hoeven inzetten?
Ja.
Klopt het dat u op dezelfde bijeenkomst de suggestie heeft gedaan om bedrijven die niet aan het streefcijfer van 30% voldoen en onvoldoende weten te verklaren waarom ze dat niet hebben gehaald een boete op te leggen?
Ik heb gezegd dat ik vind dat men zich aan de wet moet houden. De Wet bestuur en toezicht gaat uit van het principe «pas toe of leg uit». Als in dit geval de Wet bestuur en toezicht vraagt van bedrijven dat ze – als ze het streefcijfer niet halen – uitleggen waarom dat is en wat ze er aan gaan doen, dan verwacht ik dat bedrijven zich daaraan houden en rapporteren als ze het streefcijfer niet gehaald hebben. Als bedrijven zich niet houden aan wat de wet vraagt, zou dat mijns inziens een boete kunnen rechtvaardigen. Uit het onderzoek blijkt dat in veel gevallen bedrijven die het streefcijfer niet halen, daarover niet rapporteren.
Deelt u de mening dat er bij het opleggen van een boete de facto sprake is van een verplicht quotum? Zo ja, hoe verhouden deze twee uitspraken zich met elkaar? Zo nee, wat zou de consequentie dan zijn voor een bedrijf dat het quotum niet haalt?
Het gaat niet om het opleggen van een verplicht quotum. Mijn aanpak samen met de werkgeversvoorzitter gaat uit van zelfregulering door bedrijven. Dat sluit aan bij het principe «pas toe of leg uit» in de wet. Op die wijze hebben bedrijven de ruimte tot zelfregulering terwijl het streefcijfer helder is. Bedrijven wordt daarmee gevraagd om serieus werk te maken van diversiteit. Als een evenwichtige verdeling in de top van het bedrijf nog niet lukt, is een bedrijf verplicht om dat toe te lichten. Als die toelichting ontbreekt houdt een bedrijf zich niet aan de wet.
Kunt u uitleggen hoe dit voorstel zich verhoudt tot uw eigen opmerking dat u die verplichting nooit hoopt in te zetten? Hoe verhoudt zich dit tot het actuele standpunt van het kabinet? Heeft u eerder een boete gesuggereerd?
Mijn inzet samen met de werkgeversvoorzitter is erop gericht om een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen aan de top te realiseren zonder dat daarvoor verplichte quotumbepalingen nodig zijn. Het onderzoek van de Commissie Monitoring wijst uit dat deze aanpak vruchten afwerpt. Ik wil daarom doorgaan op de ingeslagen weg en deze aanpak voortzetten en intensiveren. Mijn uitspraak over boetes heeft ermee te maken dat ik van mening ben dat bedrijven zich aan de wet moeten houden. Binnen het kabinet is het uitgangspunt dat iedereen zich aan de wet moeten houden. Als dat niet of onvoldoende gebeurt, kan er nagedacht worden over de vraag of de sancties wel effectief genoeg zijn. Dit wordt betrokken bij de evaluatie van de Wet bestuur en toezicht. Het belang van een betere naleving is ook eerder uitgebreid aan de orde gekomen in mijn brief van 16 november 2015 en in ons debat op 10 februari 2016.
Hoe verhoudt uw standpunt zich tot het concept-verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid, dat stelt dat het tijd is voor wettelijke quota?
Zoals ik in mijn brief van 15 december jl. aangegeven heb, stelt de huidige voortgang nog niet gerust. De Commissie Monitoring heeft eerder de aanbeveling gedaan als doelstelling voor de komende termijn van vier jaar te hanteren, dat er op 31 december 2019 een aandeel van 20% vrouwen in de raad van bestuur en in de raad van commissarissen dient te zijn gerealiseerd. Is dit aandeel niet gerealiseerd, dan heeft de commissie het voorstel gedaan om in 2020 het streefcijfer van 30% te vervangen door een quotum van 30%, d.w.z. een target waarvoor sancties gelden indien het niet wordt gerealiseerd. Is het aandeel van 20% wel gerealiseerd, dan geldt als nieuwe doelstelling een aandeel van 30% op 31 december 2023, aldus de Commissie Monitoring. Ik heb in mijn brief van 16 november 2015 aangegeven dat ik in 2019 wederom de balans wil opmaken. Intussen zal ik strikt monitoren om te bezien of we op de goede koers zitten voor 2019.
De commissie signaleert dat de impuls van de werkgeversvoorzitter en mij werkt, zij het dat het tempo omhoog moet. De aanpak laat zien dat de noodzakelijke inhaalslag voor raden van commissarissen bij de top 200 bedrijven nu gaande is. Zij zitten voor 2019 op de goede koers. Het is nu zaak om dit effect ook te bereiken voor de raden van bestuur en voor de brede groep bedrijven die onder de Wet bestuur en toezicht vallen.
Ik zie het pleidooi van de Commissie Monitoring voor intensivering van de aanpak als een positieve stimulans om door te gaan met deze aanpak die ik samen met Hans de Boer heb opgezet en om deze verder te intensiveren.
Voor mij blijft een quotum een paardenmiddel. Mijn hoop is dat met de aanpak van de werkgeversvoorzitter en mij, een dergelijk paardenmiddel niet nodig zal blijken. Zoals gezegd, zal ik in 2019 de balans opnieuw opmaken.
Het bericht Technieklokaal Winterswijk bang voor sluiting door te weinig geld |
|
Karin Straus (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Technieklokaal bang voor sluiting door te weinig geld»?1
Ja.
Hoe kijkt u tegen de waarschuwing aan dat het «niet te dichten gat in de exploitatie met mogelijk gevolg de onherroepelijke sluiting van het technieklokaal» betekent?
De bijdrage die scholen via het Platform Bèta Techniek ontvangen is bedoeld als een tijdelijke extra impuls op weg naar een structurele borging van wetenschap en technologie in het onderwijs. In het kader van het Techniekpact geeft de overheid samen met alle verbonden partijen een stimulans die moet zorgen voor een goede regionale samenwerking. Dat scholen en bedrijven steeds beter hierin slagen blijkt ook uit het voorbeeld van het «Technieklokaal te Winterswijk».
Scholen moeten leerlingen in contact brengen met de wereld van wetenschap en technologie. Om scholen te ondersteunen bij het geven van wetenschap en technologie worden meerdere routes ingezet zoals het stimuleringsprogramma, het bevorderen van samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, het realiseren van een nieuwe leerlijn, middelen via de prestatiebox en het inbedden van wetenschap en technologie in het curriculum van de pabo. Hoe scholen die financiële middelen – via de reguliere onderwijsbekostiging, extra middelen vanuit de prestatiebox en ondersteuning van de regionale scholennetwerken – inzetten ten behoeve van hun opdracht, is aan hunzelf. Het «Technieklokaal» kan daar zeker een rol spelen, maar ook op andere manieren kunnen scholen hun opdracht gestalte geven. Mochten de scholen (-netwerken) gebruik willen maken van het «Technieklokaal» vanuit hun visie, dan kan dat. Er is dus sprake van een vraagfinanciering vanuit scholen en schoolbesturen.
Ziet u de meerwaarde van het in contact brengen van leerlingen met techniek, zeker in de regio Achterhoek waar een tekort is aan technisch geschoold personeel? Zo ja, staat een sluiting van het technieklokaal hier niet haaks op?
Ja, hier zie ik de meerwaarde van. Zie verder het antwoord onder 2.
Is het niet vreemd dat vrijwilligers, het bedrijfsleven en de gemeente Winterswijk hun verantwoordelijkheid nemen, maar dat de rijksoverheid hierin blijkbaar financieel tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2.
Bent u bereid om het financiële gat te dichten, zodat het technieklokaal in Winterswijk open kan blijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren, tot 2020, staat het de regionale netwerken van scholen vrij om te bepalen hoe zij de financiële middelen inzetten. Daarnaast ontvangen de scholen de komende jaren extra middelen via de prestatiebox. Het is aan de scholen om de keuze te maken om lessen te blijven afnemen bij het «Technieklokaal». De rijksoverheid geeft geen individuele bijdragen aan ondersteunende organisaties, dit loopt via scholen zelf.
Bent u van mening dat als het Technieklokaal in Winterswijk verdwijnt, dit haaks staat op het landelijke beleid van het stimuleren van techniekonderwijs bij kinderen?
Zie antwoord 5.
Bent u van mening dat het tekort van technisch geschoold personeel in de Achterhoek een probleem is en dat de rijksoverheid een actieve rol dient te spelen om dit tegen te gaan?
Ja, daar zijn wij met alle partners in het Techniekpact hard mee bezig. Basisscholen dragen daartoe bij. Maar ook de andere onderwijs- en bedrijfssectoren hebben de handen ineengeslagen.
Het bericht dat er te weinig aandacht is voor mannen die door vrouwen worden mishandeld en misbruikt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Te weinig aandacht voor mannen die door vrouwen worden misbruikt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk dat we niet exact weten hoe hoog het «dark number» van misbruik en mishandeling door vrouwen richting mannen is?
Het is belangrijk om goed inzicht te hebben in de aard en omvang van geweld in huiselijke kring, zowel wat betreft vrouwelijke en mannelijke slachtoffers als vrouwelijke en mannelijke plegers. Daarom ook wordt hiernaar een prevalentieonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek wordt naar verwachting eind 2017 afgerond. De uitkomsten worden, waar mogelijk en noodzakelijk, uitgesplitst naar sekse (slachtoffer en pleger). Het is een herhaling van het prevalentieonderzoek naar huiselijk geweld uit 20102. Uit dit onderzoek komt naar voren dat ongeveer 40% van de slachtoffers van evident huiselijk geweld man is. Welk deel daarvan door vrouwen wordt gepleegd is niet bekend. Naar schatting is 83% van de verdachten van daderschap van huiselijk geweld man. 17% is vrouw. Waar vrouwen vaker dan mannen slachtoffer zijn van geweld door (ex-) partners, zijn mannen (45%) juist vaker slachtoffer van geweld door andere familieleden, huisvrienden, huisgenoten en andere personen in huiselijke kring dan vrouwen (28%).
In hoeverre beschikt u over cijfers van het aantal misbruikte en mishandelde mannen in Nederland? Indien u deze tot uw beschikking heeft, wilt u deze dan met de Kamer delen, en kunt u deze uitsplitsen naar het percentage dat door vrouwen gepleegd is? Zo nee, op welke manier wilt u ervoor zorgen dat deze cijfers bij u -en de Kamer- bekend worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat u in Nederland doet om het taboe op seksueel misbruik en mishandeling van mannen door vrouwen te doorbreken? Zo nee, waarom kunt u dit niet? Zo ja, hoe geeft u dit vorm?
De vier instellingen die de afgelopen jaren mannenopvang hebben geboden (Stichting Wende uit Den Haag, het Rotterdamse Arosa, Blijf Groep uit Amsterdam en Moviera uit Utrecht) richten zich ook op het doorbreken van het taboe en de stigmatisering van mannen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, eergerelateerd geweld of mensenhandel. Belangrijk daarbij is mannen de weg te wijzen naar hulp en opvang. In dat kader hebben zij in 2016 een magazine uitgebracht waarin aandacht werd gevraagd voor de problematiek. Het bevatte een aantal verhalen van mannen die slachtoffer zijn geweest. Daarnaast is er een specifieke website, www.mannenmishandeling.nl, waar slachtoffers informatie kunnen vinden. Zie verder ook mijn beantwoording op de vragen 9 en 10.
Kunt u aangeven waar misbruikte en mishandelde mannen in Nederland terecht kunnen? Kunt u dit expliciteren naar mogelijke organisaties per regio in Nederland? Indien u dit niet kunt, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is en drempelverhogend werkt voor slachtoffers die wel hulp zoeken?
Het is belangrijk dat ook mannelijke slachtoffers terecht kunnen voor hulp en opvang. Daarom is er sinds 2008 een specifiek hulpverleningsaanbod en opvang voor mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld, eergerelateerd geweld en mensenhandel. Eerst was dit alleen in de vier grote steden (zoals gemeld onder vraag vier). Per 1 januari van dit jaar kunnen zij nu ook terecht in Zwolle en Tilburg. Het gaat om in totaal 40 plekken.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als misbruikte mannen niet makkelijk in de buurt terecht kunnen omdat zij niet «passen» binnen een groep vrouwen die over hun misbruik en/of mishandeling (van mogelijk een man) willen spreken? Welke oplossingen zijn er voor deze mannelijke slachtoffers?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre heeft de politie voldoende zicht op de groep van vrouwelijke daders? Worden zij hier in voldoende mate op getraind? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De politie heeft geen indicatie dat er niet voldoende zicht is op de groep van vrouwelijke daders. Als er bij de politie een melding wordt gedaan van geweld door een vrouwelijke dader wordt door de politie gehandeld volgens de getrainde werkwijze, gericht op de persoon van de verdachte.
Kunt u aangeven op welke manier Veilig Thuis haar medewerkers bewust maakt van mogelijke mannelijke slachtoffers en vrouwelijke daders? Zo nee, waarom niet?
Veilig Thuis werkt nauw samen met de instellingen die mannenopvang bieden. De medewerkers van Veilig Thuis worden in hun scholing expliciet gewezen op het feit dat ook mannen slachtoffer kunnen zijn.
In hoeverre kunt u aangeven hoe het preventiebeleid rondom deze groep wordt vormgegeven? Kunt u uiteenzetten welke campagnes er lopen en welke acties worden er worden uitgevoerd?
Hierbij speelt onderwijs een belangrijke rol. Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zogenaamde kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze onderdelen omvatten, naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen (m/v). Het gaat daarbij om het stellen respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen, het creëren van een open leerklimaat op school, het er voor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid, gericht op het voorkomen en tijdig signaleren van incidenten met onder andere pesten, seksueel grensoverschrijdend gedrag en geweld.
Daarnaast steunt OCW een Alliantie Genderdiversiteit, waarin verschillende organisaties samenwerken die zich bezighouden met emancipatie (m/v). Het doel is om meer flexibiliteit en diversiteit te bevorderen in de ideeën hoe vrouwen en mannen zich zouden moeten gedragen. Bijvoorbeeld dat mannen ook kwetsbaar kunnen en mogen zijn, dat je niet minder «mannelijk» bent als je slachtoffer wordt van geweld of dat je als man problemen niet hoeft op te lossen met geweld.
In het kader van de publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» is in 2015 specifiek aandacht besteed aan mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld. Er zijn artikelen in Volkskrant Magazine, het AD en de Metro geplaatst. De campagne «Verbreek de stilte» uit 2016, uitgevoerd door Slachtofferhulp Nederland, richtte zich onder andere op mannelijke slachtoffers van seksueel misbruik.
Bent u bereid in de campagnes rondom huiselijk geweld en misbruik expliciet de positie van de man als slachtoffers te belichten, om op deze manier het taboe te doorbreken?
Zoals uit de beantwoording van vraag 9 naar voren komt, ben ik zeker bereid om in de publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» aandacht te besteden aan mannelijke slachtoffers.