Het bericht dat Menzis keurmerken voor wijkverpleging verplicht heeft gesteld |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraar Menzis een kleine thuiszorgorganisatie, die niet gecontracteerd is, verplicht verzorgend en verplegend personeel in te zetten dat een Kiwa-keurmerk heeft?1
Zorgverzekeraars hebben de taak om ervoor te zorgen dat de zorg die zij vergoeden kwalitatief goed is en rechtmatig en doelmatig geleverd wordt.
Zorgverlenende instellingen moeten voor gecontracteerde en ongecontracteerde zorg in het bezit zijn van een WTZi toelating. Zzp-ers in zorg (al dan niet in teamverband zoals in dit geval) kunnen hiervan geen gebruik maken.
Het Kiwa-keurmerk is juist bedoeld voor zorgverleners in de thuiszorg die als zelfstandig ondernemer hun diensten aanbieden. Het keurmerk is een aantal jaren geleden door zorgverzekeraars ontwikkeld om de inzet van zelfstandige zorgverleners mogelijk te maken en de voorwaarden daarvoor af te spreken. Het doel van dit keurmerk is om zekerheid te bieden dat zzp’ers voldoen aan de geldende beroeps- en ondernemerseisen en kwalitatief goede zorg verlenen (mede op basis van ervaringen van cliënten). Menzis heeft ons laten weten om deze reden gebruik te maken van dit keurmerk.
Mag een zorgverzekeraar extra eisen toevoegen aan bestaande afspraken op straffe van het niet betalen van de zorgverlening of het zelfs laten onderzoeken van de zorgverlening als frauduleus? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Uit navraag bij Menzis blijkt dat er geen fraudeonderzoek loopt in relatie tot de casus waar het hier om gaat. Wel is het zo dat Menzis contact heeft opgenomen met de verzekerde, omdat de zorgverleners waarvoor een factuur voor declaratie werd ingediend, niet voldeden aan de geldende voorwaarden. Voor Menzis was dit aanleiding om te verifiëren of de zorgactiviteiten daadwerkelijk plaats hadden gevonden. Ik heb begrepen dat de zorgverlener de wijze van declareren na overleg met Menzis gaat aanpassen.
Vindt u het acceptabel dat Menzis het Kiwa-keurmerk verplicht stelt, terwijl bij de onderhandelingen van het contract om zorg te kunnen verlenen geen sprake was dat dit als verplichte eis zou worden opgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven geldt de eis van een Kiwa-keurmerk voor alle zorgverleners in de thuiszorg die als zelfstandige zonder personeel zorg aanbieden. Menzis heeft ons laten weten dat de gerezen onduidelijkheid voor Menzis aanleiding is geweest om de communicatie hierover te verbeteren.
Is het niet vreemd om een Kiwa-keurmerk te hanteren voor ingezet personeel als zij via de BIG-registratie hun bevoegdheden registreren?
Zorgverzekeraars hebben de taak om ervoor te zorgen dat de zorg die zij vergoeden kwalitatief goed is en rechtmatig en doelmatig geleverd wordt. Het Kiwa-keurmerk kan hiervoor -ook om praktische redenen- als instrument worden gehanteerd. Een zorgverzekeraar is vrij om (kwaliteits)eisen te stellen aan zorgaanbieders zolang de inhoud en de omvang van de aanspraak hiermee niet wordt beperkt en de zorgverzekeraar zijn zorgplicht nakomt.
Het gaat bij het Kiwa-keurmerk niet alleen om de BIG-registratie, maar onder andere ook om de volgende bewijsstukken: Verklaring Omtrent Gedrag, Inschrijving Kamer van Koophandel, Klachtencommissie, Geschilleninstantie, vervangingsregeling en meten van klantervaringen.
Het gebruik van het Kiwa-keurmerk wordt overigens breder gebruikt dan alleen door Menzis. Ik heb begrepen dat de desbetreffende zzp’ers inmiddels de aanvraag voor het Kiwa-keurmerk in gang hebben gezet.
Relevant in dit verband is dat de verschillende partijen van de wijkverpleging momenteel de ontwikkelagenda wijkverpleging nader uitwerken. Een belangrijk onderdeel van deze agenda vormt het inzicht in kwaliteit. Met behulp van onder andere richtlijnen en standaarden zal het wijkverpleegkundige vak nader worden onderbouwd. De sector bepaalt de maatstaf voor kwalitatief goede zorg dan zelf. Deze ontwikkeling kan in de toekomst ook van belang zijn voor de inkoop van zorg door zorgverzekeraars en de kwaliteitseisen die daarbij gesteld worden.
Vindt u het wenselijk dat Menzis een keurmerk – bovenop het BIG-register – verplicht en andere zorgverzekeraars niet? Realiseert u zich dat dit ertoe kan leiden dat zorgaanbieders verzekerden van bepaalde zorgverzekeraars kunnen gaan «overslaan»? Is dat gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het verplichten van keurmerken niets toevoegt aan de kwaliteit van zorg, maar enkel bureaucratisch, duur en frustrerend is en dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg de aangewezen instantie is om te controleren op de kwaliteit van zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat cliënten benaderd worden door Menzis dat hun vertrouwde zorgverlener niet in het bezit is van het Kiwa-keurmerk met het dreigement dat de betalingen opgeschort blijven, totdat een schriftelijke reactie door de cliënt is gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Menzis heeft mij laten weten dat zij contact hebben opgenomen met de verzekerde, omdat de zorgverleners waarvoor een factuur voor declaratie werd ingediend, niet voldeed aan de voorwaarden die Menzis stelt voor deze zorgverlening. Voor Menzis was dit aanleiding om te verifiëren of de zorgactiviteiten daadwerkelijk plaats hadden gevonden. Menzis heeft inmiddels over dit voorval contact opgenomen met de zorgverleners en met de cliënten om te bezien wat er nodig is om de relatie -ook naar de toekomst toe- te verbeteren.
Waarom hanteert Menzis het beleid dat een verzorgende niveau 2 geen zorg meer mag verlenen? Hoeveel andere zorgverzekeraars hanteren ditzelfde beleid? Vindt u dit wenselijk?
De NZa heeft in haar regeling (NR/REG-1709) bepaald dat zorgaanbieders op declaraties de AGB-code moeten vermelden (art 5.2). Vektis stelt hiervoor regels op. Zorgverleners die als zelfstandige zonder personeel zorg aanbieden voor wijkverpleging moeten aan een aantal kwalificaties voldoen voor deze AGB-code (om te kunnen declareren). Zo moet de zorgverlener een diploma verpleegkundige niveau 4 of 5 hebben en geregistreerd zijn in BIG of een diploma verzorgende hebben.
Een helpende niveau 2 is geen zelfstandig hulpverlener in de wijkverpleging en kan niet zelfstandig een AGB-code krijgen.4 Voor een helpende niveau 2 is daarom geen persoonlijke declaratie als zelfstandige zonder personeel mogelijk. Uiteraard kan een helpende wel werkzaam zijn in de wijkverpleging, maar dan onder toezicht van een hoger gekwalificeerde zorgverlener.
Deelt u de mening dat de eis van het hanteren van een keurmerk een blijk van wantrouwen is richting zorgverleners, terwijl er andere wegen zijn waarlangs gecontroleerd wordt of de zorg kwalitatief goed is? Zo ja, bent u bereid een verbod op keurmerken in de zorg in te stellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is het opleggen van extra eisen aan zorgpersoneel van niet-gecontracteerde aanbieders een manier om die aanbieders, nog los van de lagere vergoeding voor die zorg voor de verzekerde, uit de markt te drukken? Vindt u dit geoorloofd?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de CIA kwetsbaarheden in met het internet verbonden apparaten misbruikt |
|
Ronald van Raak , Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wikileaks: CIA gebruikt smartphone en slimme tv voor afluisteren»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat de CIA deze methodes ook op Nederlandse burgers toepast?
Ik beschik niet over concrete aanwijzingen dat de activiteiten van de CIA leiden tot ontoelaatbare inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse staatsburgers.
Deelt u de mening dat het misbruiken van kwetsbaarheden in softwarebeveiliging, zonder dat de kwetsbaarheid na gebruik bij de ontwikkelaar wordt gemeld, zoals hier lijkt te zijn gebeurd, in hoge mate onwenselijk is vanwege het risico op misbruik door derden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar de brieven van 8 november 2016 en 16 december 2014 waarmee het parlement werd geïnformeerd over de omgang met kwetsbaarheden op internet door de Nederlandse dienst (Kamerstukken I 2014/15, CVIII, N en Kamerstuk 26 643, nr. 428).
Hoe beoordeelt u de methode van de CIA om middels virussen op apparaten het te doen lijken alsof ze uit staan, terwijl ze in werkelijkheid gegevens doorsturen naar de CIA?
De Nederlandse regering past terughoudendheid bij het reageren op de stukken die door Wikileaks zijn gepubliceerd en die een ander land betreffen.
Is het waar dat de Nederlandse veiligheidsdiensten door de nieuwe Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook de mogelijkheid gaan krijgen om middels het aanbrengen van een virus apparaten te doen lijken alsof ze uit staan, terwijl ze in werkelijkheid gegevens doorsturen naar de diensten? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten introduceert op dit vlak geen nieuwe wettelijke mogelijkheden.
Bent u voornemens opheldering te vragen van de Amerikaanse regering over de nalatigheid van de CIA met betrekking tot het laten rondzwerven van beveiligingslekken, met mogelijk mondiale veiligheidsrisico’s ten gevolg?
Zoals gesteld past de Nederlandse regering terughoudendheid bij het reageren op de stukken die door Wikileaks zijn gepubliceerd. Op basis van de door Wikileaks gepubliceerde informatie kan door het kabinet niet worden geconcludeerd dat de Amerikaanse autoriteiten nalatig zijn geweest. Ik zie dan ook geen aanleiding om over deze kwestie in contact te treden met de Amerikaanse autoriteiten.
Kunt u uitsluiten dat de Nederlandse veiligheidsdiensten een soortgelijke nalatige werkwijze zullen hanteren ten aanzien van het gebruiken (en daarna niet melden) van beveiligingslekken? Zo nee, waarom niet?
Indien de nieuwe Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten van kracht wordt, binnen welke termijn zullen de Nederlandse diensten dan verplicht zijn om een ontdekt en gebruikt veiligheidslek te melden bij de ontwikkelaar?
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over humanitaire visa |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 7 maart 2017 (X en X tegen de Belgische Staat) waarin het Europese Hof van Justitie oordeelt dat EU-lidstaten niet verplicht zijn een humanitair visum af te geven aan vluchtelingen op basis van de Visumcode, maar dat de EU-lidstaten zelf kunnen bepalen of een visum wordt afgegeven in schrijnende situaties?
Ja.
Kunt u aangeven welke EU-lidstaten op dit moment of in het verleden humanitaire visa hebben afgegeven aan asielzoekers en op welke gronden of criteria dit is gebeurd?
Voor de beantwoording van deze vraag is relevant wat wordt verstaan onder «humanitaire visa». Voor zover u doelt op de afgifte van visa voor kort verblijf (een zogenoemd c-visum) met het oog op het indienen van een asielaanvraag in een lidstaat, is het beeld van het kabinet dat weinig Lidstaten dit in de praktijk doen, laat staan een beleidskader hebben hiervoor. Wel kennen Lidstaten veeleer de praktijk van afgifte van visa voor lang verblijf om humanitaire redenen of humanitaire toelating. Zo geven verschillende Lidstaten, net als Nederland, visa voor lang verblijf (een zogenoemd d-visum) af aan vluchtelingen om in het kader van hervestiging naar de EU te kunnen reizen. Van deze mensen is voorafgaand aan hun inreis vastgesteld dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
Kunt u aangeven of in het Nederlands asielbeleid in het verleden of op dit moment een procedure is voor het afgeven van humanitaire visa? Als dit op dit moment niet het geval is, kunt u aangeven of u, net als andere EU lidstaten, van plan bent een dergelijke procedure op te zetten?
Op grond van de Visumcode kunnen Lidstaten een territoriaal beperkt visum verstrekken op humanitaire gronden en daarbij afwijken van bepaalde procedurele voorwaarden (artikel 25) zoals het bezitten van een geldig reisdocument. Van de voorwaarde dat het voornemen moet bestaan om het grondgebied van de Lidstaten tijdig te verlaten, kan echter niet worden afgeweken. Nederland verstrekt daarom geen territoriaal beperkte visa voor kort verblijf aan personen die hier langer dan 90 dagen willen verblijven. Eén van de situaties waarin Nederland gebruik maakt van artikel 25 voor personen die hier niet langer dan 90 dagen willen verblijven, is bijvoorbeeld voor het bijwonen van een begrafenis van een naast familielid.
In het verleden kende Nederland wel een dergelijke procedure. Maar met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 is de rechtsgrond voor het indienen van een verzoek tot overkomst voor asiel in het land van herkomst komen te vervallen.1 In de praktijk bleef deze mogelijkheid tot 2003 bestaan.
Het einddoel van dit kabinet, zoals uiteengezet in september 2015 in de kabinetsaanpak van de Europese vluchtelingenproblematiek, is opvang en bescherming in de regio. Naast opvang in de regio is hervestiging via de UNHCR de meest aangewezen route waar het gaat om mensen die internationale bescherming nodig hebben. Nederland draagt hier ook aan bij. Van deze mensen is voorafgaand aan hun komst naar Nederland vastgesteld dat zij hier in aanmerking komen voor een asielvergunning.
In die gevallen waarin de overkomst van Syrische vluchtelingen in Turkije naar Nederland aan de orde is, is hervestiging de aangewezen weg. In het kader van de EU-Turkije Verklaring van 18 maart 2016 draagt Nederland in ruime mate bij aan hervestiging van Syrische vluchtelingen uit Turkije. Van april 2016 tot begin maart 2017 zijn ongeveer 710 Syrische vluchtelingen vanuit Turkije overgebracht naar Nederland, en voor 2017 is de Nederlandse inzet in dit kader gericht op hervestiging tot een maximum van ongeveer 3100 Syrische vluchtelingen, ter invulling van het reservedeel van herplaatsingsafspraken.
Bent u van mening dat het afgeven van humanitaire visa, naast een goede bescherming in de regio, noodzakelijk is voor de aanpak van mensensmokkelaars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de toestroom van migranten via Turkije sterk is verminderd, humanitaire visa af te geven in schrijnende gevallen van Syrische gezinnen in Turkije?
Zie antwoord vraag 3.
Misstanden bij het ziekteverzuimbedrijf Acture |
|
Sadet Karabulut , John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 6 maart 2017 met het onderwerp over Acture?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat is uw reactie op de meldingen van cliënten dat bij Acture alles geoorloofd is om mensen zo snel mogelijk hersteld te melden?
Zieke mensen mogen niet onder druk worden gezet om weer aan het werk te gaan indien zij daar – wegens medische redenen – nog niet toe in staat zijn.
Dat vind ik onacceptabel.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat professionals, zoals bedrijfsartsen, door Acture onder druk worden gezet om, onder het motto wie betaalt, bepaalt, mensen beter te verklaren terwijl ze ziek zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hier een einde aan te maken? Zo nee, waarom niet?
De professionele autonomie van de bedrijfsarts vind ik van groot belang.
De bedrijfsarts heeft immers een belangrijke adviserende rol in het kader van onder meer de verzuimbegeleiding van de zieke werknemer. De zelfstandige en onafhankelijke positie van de bedrijfsarts en het professioneel handelen van de bedrijfsarts zijn in de Arbeidsomstandighedenwetgeving wettelijk verankerd en zal verder worden versterkt in de gewijzigde Arbeidsomstandighedenwet (Wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met de versterking van de betrokkenheid van de werkgevers en werknemers bij de arbodienstverlening, de preventie in het bedrijf of de inrichting van de werkgever en de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts, en enige andere wijzigingen (Stb. 2017, 22)), waarvan de beoogde inwerkingtredingsdatum 1 juli 2017 is.
Bent u bereid de Inspectie SZW per direct onderzoek te laten verrichten naar misstanden bij Acture? Zo ja, kunt u bij dit onderzoek ook de bedrijven betrekken waarvoor Acture werkt? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW zal geen onderzoek gaan doen naar het bedrijf Acture louter op basis van de uitzending van Radar op 6 maart jongstleden. Er zijn de afgelopen jaren ook geen directe of andere signalen bij de Inspectie SZW binnengekomen, die wijzen op misstanden op het gebied van de socialezekerheidswetgeving, noch heeft de Inspectie SZW klachten ontvangen die een onderzoek rechtvaardigen. Overigens zijn er naar aanleiding van de uitzending ook geen meldingen gedaan door (ex-)werknemers of vakbonden.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat aan mensen bij een keuring die Acture niet bevalt bij een andere arts een herkeuring wordt opgelegd, waardoor mensen ineens genezen zijn verklaard? Zo ja, bent u bereid voor alle werknemers een second opinion en toegang tot een onafhankelijke bedrijfsarts wettelijk te regelen? Zo nee, zijn werknemers in handen van Acture dan vogelvrij?
Acture is een private dienstverlener die werkgevers kan ondersteunen, als zij eigenrisicodrager zijn voor de Ziektewet (ZW). Een ZW-eigenrisicodrager betaalt – op grond van de ZW – het ziekengeld aan zijn zieke ex-werknemers, die niet meer bij hem in dienst zijn. Het gaat dan onder meer om uitzendkrachten en werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan, zoals bijvoorbeeld na het einde van een arbeidovereenkomst voor bepaalde tijd.
In de ZW is geregeld dat de eigenrisicodragende werkgever de ZW-beslissing voorbereidt, het ziekengeld betaalt en verantwoordelijk is voor de verzuimbegeleiding en re-integratie naar passende arbeid; daarbij gelden de rechten en plichten op grond van de ZW en de Wet verbetering poortwachter.
Voorts is wettelijk geregeld dat eigenrisicodragende werkgevers zich – conform artikel 14 van de Arbeidsomstandighedenwet – voor de verzuimbegeleiding moeten laten ondersteunen door een arbodienst c.q. een bedrijfsarts. Daardoor wordt voorkomen dat eigenrisicodragende werkgevers zelf kunnen gaan «dokteren».
Het UWV is en blijft eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de ZW. Daarom kunnen eigenrisicodragende werkgevers (of hun dienstverleners) niet zelfstandig beslissingen nemen over het beëindigen van het recht op ziekengeld. Zij moeten een beslissing vragen aan het UWV wanneer zij het recht op ziekengeld willen beëindigen. Voorts moeten zij om een beslissing van UWV vragen als zij een sanctie aan de zieke werknemer willen opleggen, bijvoorbeeld als de werknemer niet meewerkt aan zijn re-integratie. Ook als de werknemer hersteld wordt verklaard door een bedrijfsarts, moeten zij een beslissing aan UWV vragen. Op basis van de door de eigenrisicodrager aangeleverde stukken en gegevens, geeft UWV vervolgens een beschikking aan de werknemer af.
In de beschikking van UWV is een bezwaarclausule opgenomen. Daarin wordt toegelicht dat – en hoe – een werknemer bezwaar kan maken bij UWV tegen de inhoud van de beslissing.
De werknemer die het niet eens is met de hersteldverklaring, kan hiertegen dus bezwaar aantekenen bij UWV. In zo’n bezwaarzaak beoordeelt UWV het geval opnieuw. Als de werknemer zich niet kan vinden in de beslissing van UWV, die daarop volgt, dan kan de werknemer hiertegen beroep instellen bij de rechtbank.
Tijdens het algemeen overleg, gehouden met uw Kamer op 9 februari 2017, over Arbeidsmigratie, loondoorbetaling bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en arbeidsmarktbeleid, heb ik toegezegd dat ik in gesprek zal gaan met UWV over de vraag hoe de mogelijkheid van bezwaar en beroep beter bekend gemaakt kan worden. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met mijn brief van 1 juni 2017.
Wanneer de werknemer een andersoortige klacht heeft over een bedrijfsarts – bijvoorbeeld over diens bejegening – dan kan de werknemer een klacht indienen conform de geldende (private) klachtenprocedure.
Voorts wordt met de aanstaande inwerkingtreding van de wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet het recht op een second opinion ingevoerd voor werknemers. Op grond daarvan honoreert de bedrijfsarts (tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten) een verzoek van de werknemer om zo spoedig mogelijk een andere bedrijfsarts te raadplegen over onder meer het advies van de bedrijfsarts met betrekking tot de verzuimbegeleiding. Deze uitbreiding van de Arbeidsomstandighedenwet moet ook gaan gelden voor de eigenrisicodragende werkgever. In de praktijk zal dit veelal ook zo worden vormgegeven. Acture heeft bijvoorbeeld op haar website al aangegeven dat het recht op second opinion vanaf 1 juli 2017 ook gaat gelden voor bedrijfsartsen die ziekteverzuimbegeleiding verzorgen in het kader van de ZW. Juridisch moet dit nog wel adequaat geborgd worden. Ik zal het recht op second opinion bij een komende wijziging van de ZW daarom expliciteren.
Tot slot kan een werknemer een deskundigenoordeel vragen aan UWV over de passendheid van het aangeboden werk of over de re-integratie-inspanningen.
Het UWV geeft dan zijn oordeel over de manier waarop eigenrisicodragende werkgevers c.q. hun dienstverleners hun re-integratietaak invulling geven.
Vanwege zijn eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ZW, heeft het UWV dus – blijkens het vorenstaande – verschillende taken, in het kader van ZW-eigenrisicodragerschap. Naast de geschetste taken heeft het UWV ook een controlerende taak ter zake van de inrichting van de ziekteverzuimadministratie en het in acht nemen van de wettelijke bewaartermijnen door de ZW-eigenrisicodrager. In de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW2 is geregeld hoe het UWV de uitvoering door de eigenrisicodrager controleert. Daarnaast controleert het UWV steekproefsgewijs individuele dossiers op juiste vaststelling van recht, hoogte en duur van de ZW-uitkering. Indien de controle bij de eigenrisicodrager c.q. diens dienstverlener (zoals Acture) daartoe aanleiding geeft, kan het UWV instructies geven om een eventuele bevinding te herstellen. Als de werkgever respectievelijk diens dienstverlener de bevinding niet voldoende herstelt, dan neemt het UWV de werkzaamheden over en brengt de kosten daarvan in rekening bij de eigenrisicodragende werkgever.
Zodoende is zowel de rechtsbescherming van de zieke werknemer als het toezicht op de uitvoerders in mijn ogen adequaat gewaarborgd.
Welke taken en bevoegdheden heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) als toezichthouder voor commerciële bedrijven als Acture? Zijn deze volgens u afdoende? Acht u betere controle en toezicht noodzakelijk? Zo ja, welke bevoegdheden en hoeveel capaciteit bent u bereid hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de huidige (private) uitvoering van de Ziektewet (ZW) om te vormen tot bijvoorbeeld regionale bedrijfsgezondheidsdiensten waar artsen en specialisten onafhankelijke uitvoering kunnen geven aan wettelijke rechten en plichten van werknemers en werkgevers zodat (flex)werkers niet meer rechteloos zijn en de medische toestand en ziekte uitgangspunt van beleid worden en niet de kostenbesparing van werkgevers?
Het is helaas nooit te voorkomen dat uitvoerders in de praktijk steken laten vallen. Wel vind ik het van groot belang dat bedrijfsartsen onafhankelijk uitvoering kunnen geven aan hun taken. Daarom wordt met de aangepaste Arbeidsomstandighedenwet de onafhankelijke positie van de bedrijfsarts verder versterkt. Deze regelgeving geldt ook voor de begeleiding door de bedrijfsarts van zieke (flex)werkers bij private uitvoering van de ZW. In mijn ogen is de rechtsbescherming van deze zieke werknemers bovendien adequaat gewaarborgd. Dat heb ik toegelicht in bovenstaande antwoorden.
Voor werkgevers spelen financiële motieven een rol, bij de keuze om ZW-eigenrisicodrager te worden. Door zelf het ZW-risico te dragen kunnen werkgevers immers hun verzuim- en premielasten beperken. Maar ook immateriële motieven spelen hierbij een rol. Er zijn werkgevers die zelf graag de regie willen houden als hun ex-werknemers ziek worden – in plaats van die over te laten aan UWV. Ook de betrokkenheid bij het personeel, kan een overweging zijn voor werkgevers om ZW-eigenrisicodrager te worden. Voorts is van belang dat eigenrisicodragerschap de re-integratie van de werknemer vaak ten goede komt. Dit is het gevolg van de band die bij eigenrisicodragen blijft bestaan tussen de werknemer en de werkgever. Werkgevers hebben immers doorgaans meer mogelijkheden – dan UWV – om de werknemer te re-integreren, bijvoorbeeld door re-integratie binnen hun eigen bedrijf. Door het eigenrisicodragerschap wordt het herstel en de terugkeer naar werk derhalve bevorderd.
Gelet op het vorenstaande, zie ik dan ook geen aanleiding om de huidige (private) uitvoering van de ZW om te vormen tot regionale bedrijfsgezondheidsdiensten.
Bent u bereid te laten onderzoeken of ook andere ziekteverzuimbedrijven dit soort praktijken hanteren? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de sector arbo/verzuimbegeleiding en re-integratie zijn veel bedrijven actief. De Inspectie SZW heeft geen signalen dat er grote risico’s op het werkterrein van de Inspectie bestaan. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever/opdrachtgever deugdelijke arbozorg te regelen. De medische beoordeling is aan bedrijfsartsen.
De kwaliteit van dienstverlening door rechtsbijstandverzekeraars |
|
Judith Swinkels (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van TROS-Radar over de kwaliteit van de dienstverlening door rechtsbijstandverzekeraars van 5 december 2016 waarin wordt gesignaleerd dat de problemen zoals geconstateerd in het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over de kwaliteit van de dienstverlening door advocaten en rechtsbijstandverzekeraars uit 2012, nog steeds niet zijn opgelost?1
Ja.
Herinnert u zich de brief van de voormalig Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven van 4 mei 2012 waarin hij aangeeft dat de bevindingen van bovengenoemd WODC-rapport worden meegenomen in de voorbereidingen voor de stelselherziening gefinancierde rechtsbijstand? Zo ja, kunt u toelichten welke stappen sindsdien zijn gezet om de in het WODC-rapport geconstateerde knelpunten, waaronder met name het ontbreken van een onafhankelijke klachteninstantie, op te lossen?
Ja, ik herinner mij de brief en eerdere Kamervragen.
Naar aanleiding van de betreffende beantwoording van Kamervragen uit 2010 zijn gesprekken gevoerd tussen rechtsbijstandsverzekeraars en het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Deze gesprekken hebben er uiteindelijk toe geleid dat het Kifid sinds eind 2011 ook klachten behandelt over de uitvoering van rechtsbijstandverzekeringen en dat in het thans geldende Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening (Kifid), Bemiddeling en (bindend) advies in artikel 2 een uitbreiding van de reikwijdte is opgenomen:
...
Verzekerden die klachten hebben over de dienstverlening van een rechtsbijstandsverzekeraar kunnen zich derhalve wenden tot Kifid. Uitspraken van Kifid ten aanzien van klachten over de inhoud van de door rechtsbijstandsverzekeraars verleende rechtsbijstand zijn terug te vinden op de website van Kifid.
In opdracht van het Ministerie van Financiën is het Kifid recentelijk geëvalueerd.3 Wat betreft de onafhankelijkheid wordt in de evaluatie aangegeven dat er diverse voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat de sector onwenselijke invloed kan uitoefenen op de beoordelingen door en de werkzaamheden van het Kifid. Het beeld van de onderzoekers op grond van een analyse van deze voorzieningen en de gevoerde gesprekken is dat de gecreëerde voorzieningen bijdragen aan de door de gesprekspartners ervaren onafhankelijkheid en het voorkomen van ongewenste invloed op het functioneren van het Kifid. De vaste Kamercommissie Financiën heeft vragen gesteld over deze evaluatie die binnenkort zullen worden beantwoord.
Voor de overige stappen die zijn gezet, verwijs ik u naar hetgeen in antwoord 4 en 5 is uiteengezet.
Herinnert u zich ook eerdere vragen uit 2010 waarop u antwoordde dat er in ons land geen klachteninstantie bestaat die klachten behandelt over de inhoud van de door rechtsbijstandverzekeraars verleende rechtsbijstand, dat ook in die vorm van geschillenbeslechting moet worden voorzien en dat de Minister van Financiën hierover in gesprek zou gaan met de sector en het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en de Kamer nader zou informeren?2 Zo ja, heeft dit gesprek plaatsgevonden en wat heeft dit opgeleverd voor de behandeling van klachten van verzekerden? Indien dit gesprek niet heeft plaatsgevonden wat zijn daarvan de redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds van oordeel dat met inmiddels 3,2 miljoen polishouders in Nederland, wettelijke eisen voor de dienstverlening door rechtsbijstandverzekeraars, zoals bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk, in Nederland niet nodig zijn?3 Zo nee, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo ja, hoe is dit geregeld in Frankrijk en Duitsland en hoe verhoudt zich dat tot de situatie in Nederland?
Rechtsbijstandsverzekeraars dienen zich te houden aan de wettelijke eisen die gelden voor alle (schade)verzekeraars, neergelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zo zal een rechtsbijstandsverzekeraar bijvoorbeeld over een algemene klachtenprocedure moeten beschikken om klachten van de verzekerde te behandelen (artikel 4:17 Wft). Voorts is artikel 4:68 Wft specifiek toegespitst op rechtsbijstandsverzekeraars en regelt dat rechtsbijstandsverzekeraars een geschillenprocedure moeten inrichten waar een verzekerde gebruik van kan maken bij een meningsverschil over de manier waarop een zaak moet worden aangepakt.
Voorts bestaan er naast de wettelijke eisen de volgende (zelfregulerings)mechanismen om de kwaliteit van de dienstverlening door rechtsbijstandsverzekeraars te waarborgen.
In 2014 is de Kwaliteitscode Rechtsbijstand aangepast en verbeterd.5 De Kwaliteitscode Rechtsbijstand maakt duidelijk waar een verzekerde op kan rekenen als hij een beroep doet op zijn rechtsbijstandsverzekering en is bindend voor alle rechtsbijstandsverzekeraars aangesloten bij het Verbond van Verzekeraars. In de code is vastgelegd welke verplichtingen een rechtsbijstandsverzekeraar heeft tegenover zijn klant en wat een klant minimaal mag verwachten als die een zaak aanbrengt bij zijn rechtsbijstandsverzekeraars. Ook kan de verzekerde een beroep op een Geschillenregeling doen. De Geschillenregeling is een instrument om klanten ervan te verzekeren dat zij een door de rechtsbijstandsverzekeraar ingenomen juridisch inhoudelijk standpunt door een externe partij kan laten toetsen.
De Stichting toetsing verzekeraars toetst of de leden van het Verbond van Verzekeraars zich aan de Kwaliteitscode houden.6 Voorts kan een verzekerde terecht bij de Tuchtraad Financiële Dienstverlening. De Tuchtraad oordeelt over de naleving van gedragsregels, waaronder alle aspecten van de Kwaliteitscode.
Tenslotte staat de gang naar de rechter open.
Naast de Kwaliteitscode Rechtsbijstand bestaat er het Keurmerk Klantgericht Verzekeren waarbij de Stichting toetsing verzekeraars periodiek controleert of de aangesloten rechtsbijstandsverzekeraars voldoen aan de gestelde eisen betreffende de kwaliteit van dienstverlening en klantgerichtheid.7
Voor advocaten in loondienst van rechtsbijstandsverzekeraars is verder ook de regelgeving van de Nederlandse Orde van Advocaten van toepassing, zoals de gedragsregels en de verordening op de advocatuur. Controle hierop vindt plaats door middel van toezicht en tuchtrecht, waarbij sinds 2015 het college van toezicht het systeemtoezicht uitoefenen op het toezicht van de lokale dekens.
Zoals uit het vorenstaande – en hetgeen in antwoord 2 en 3 is uiteengezet – blijkt, hebben zich sinds het uitbrengen van het door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) opgestelde rapport over de kwaliteit van de dienstverlening door advocaten en rechtsbijstandsverzekeraars in 2012 een aantal nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. De kwaliteit van rechtsbijstand en de tevredenheid van de rechtzoekende is recentelijk wederom door het WODC onderzocht.8 Op basis van het kwaliteitsoordeel van professionals en de tevredenheid van klanten stelt het WODC als bevinding dat de kwaliteit van rechtsbijstand in zijn algemeenheid gemiddeld positief is en dat rechtsbijstandsverzekeraars als meest bekwaam worden beoordeeld.
Gelet op het voorgaande, alsmede hetgeen in antwoord 2 en 3 is uiteengezet, ben ik van oordeel dat er geen aanleiding is om de huidige kwaliteitsborging ten aanzien van de dienstverlening door rechtsbijstandsverzekeraars anders in te richten. Ik acht het thans dan ook niet geboden om de situatie in Nederland met de situatie in Frankrijk en Duitsland te vergelijken. Voorts zie ik geen reden het toezicht op de rechtsbijstandsverzekeraars onder te brengen bij het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Welke mogelijkheden ziet u om het toezicht op de rechtsbijstandverzekeraars onder te brengen bij het Directoraat-Generaal Rechtsbijstand van het Ministerie van Veiligheid en Justitie dat daarvoor ook de benodigde expertise bezit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van het Massar-DAS arrest van het Europese Hof van Justitie van 7 april 2016 waarin is geoordeeld dat de lidstaten een regeling voor rechtsbijstandverzekeringen mogen vaststellen die in bepaalde gevallen beperkingen stelt aan de vergoeding van de kosten van de door de verzekerde zelf gekozen advocaat?4 Hoe verhoudt die uitspraak zich tot de regeling in Nederland waarbij niet de wetgever maar de rechtsbijstandverzekeraars zelf zodanige beperkingen opleggen waarmee de rechtsbijstandverzekeraars invloed hebben op de vrije advocatenkeuze van de verzekerden?
Ja.
Uit een eerder arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het DAS/Sneller-arrest van 7 november 2013 (C-442/12), volgt dat een rechtsbijstandsverzekeraars beperkingen kan stellen aan de kosten die worden vergoed voor de inschakeling van een rechtshulpverlener door de verzekerde. De vrijheid van advocatenkeuze mag echter niet door de beperking van de te vergoeden kosten illusoir worden gemaakt. Of dit het geval is kan door de rechter worden beoordeeld.
De vaststelling van het dagloon voor een WIA-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 augustus 2011 in een zaak over het bepalen van het dagloon?1
Ja.
Wat is de reden waarom bijvoorbeeld een Werkloosheidswet (WW-)uitkering die wordt uitbetaald na het refertejaar, maar (gedeeltelijk) betrekking heeft op een periode in het refertejaar, in zijn geheel niet wordt meegerekend bij de vaststelling van het dagloon voor een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)uitkering?
Eén van de belangrijkste uitgangspunten bij de vaststelling van het dagloon is dat het UWV dit zoveel mogelijk geautomatiseerd kan berekenen. Deze dagloonberekening vindt plaats op basis van gegevens over de (voormalige) dienstbetrekking, meer in het bijzonder op basis van het door de werknemer genoten loon in die dienstbetrekking. Tot 2009 moest het UWV deze gegevens bij elke uitkeringsaanvraag bij de werkgever uitvragen. Sinds medio 2009 kan het UWV deze gegevens uit de polisadministratie halen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke verlaging van de administratieve lasten voor werkgevers en een besparing op de uitvoeringskosten van het UWV.
De gegevens voor de polisadministratie worden door de werkgever aangegeven in de loonaangifte aan de Belastingdienst. Dit geschiedt per aangiftetijdvak van vier weken of een maand. Bij de loonaangifte kan de werkgever kiezen tussen twee systemen: loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de arbeid is verricht. Bij loon-in wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin het loon is betaald. In de polisadministratie kan niet worden onderkend welk systeem de werkgever heeft gebruikt.
Het voorgaande geldt eveneens voor de uitkeringen die door het UWV worden betaald. Van deze uitkeringen moet het UWV «loonaangifte» doen bij de Belastingdienst. Het UWV heeft daarbij gekozen voor de loon-in systematiek. Dat is de reden dat WW-uitkeringen die na afloop van het refertejaar worden uitbetaald, niet worden meegeteld bij de berekening van het WIA-dagloon.
Het UWV heeft vanwege de volgende redenen gekozen voor de loon-in systematiek. Daarmee voorkomt het UWV een stroom aan correctieberichten richting de Belastingdienst en bespaart het op de administratieve lasten. Wie de loon-in systematiek hanteert hoeft namelijk geen opgave te doen van wijzigingen met terugwerkende kracht over periodes waarop het loon betrekking heeft.
Wordt bij de vaststelling van het dagloon een WW-uitkering die wordt uitbetaald in het refertejaar, maar betrekking heeft op een periode voorafgaand aan het refertejaar, wel volledig meegerekend?
Ja.
Klopt het dat door deze systematiek voor iemand een hoger dagloon wordt vastgesteld als zijn WW-uitkering één dag voor het einde van het refertejaar wordt uitbetaald, dan wanneer zijn WW-uitkering één dag na het einde van het refertejaar wordt uitbetaald? Hoe groot kan dit verschil maximaal zijn (op het maximum dagloon)?
Ja, dat klopt. Het verschil is afhankelijk van de hoogte van het WW-dagloon en het aantal rechtdagen waarover de WW-uitkering is uitbetaald. Als het WW-dagloon bijvoorbeeld € 205,77 (maximumdagloon in 2017) bedraagt en de WW-uitkering over 20 rechtdagen is uitbetaald, dan wordt een bedrag van 20 * € 205,77, dat is € 4.115,40 minder in de teller meegenomen, indien de WW-uitkering na in plaats van voor het einde van het refertejaar is uitbetaald. Dat brengt mee dat het WIA-dagloon € 4.115,40 / 261, dat is € 15,77, lager is.
Is hier sprake van een mogelijk onbedoeld effect, zoals de Centrale Raad van Beroep voor mogelijk houdt in zijn uitspraak?
Nee. In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is er bewust voor gekozen dat het UWV gebruik kan maken van het loon dat of de uitkering die in de polisadministratie is opgenomen.
Acht u het wenselijk en mogelijk om de vaststelling van het dagloon zo aan te passen, dat het volledige inkomen tijdens het refertejaar wordt meegenomen bij de vaststelling van het dagloon, ongeacht het moment van uitbetaling? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het zou betekenen dat iedere werkgever zou moeten overgaan op het systeem van loon-over of dat weer zou moeten worden overgegaan tot uitvraag van loongegevens bij werkgevers, met meer administratieve lasten voor werkgevers van dien.
Het bericht dat veertig Nederlanders de Amerikaanse fabrikant van Bekkenbodem- en liesbreukmatjes Johnson en Johnson voor de rechter dagen wegens blijvende schade |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat bijna veertig Nederlanders ernstige bijwerkingen hebben van bekkenbodem- en liesbreukmatjes en ten einde raad de fabrikant Johnson&Johnson voor de rechter slepen?1
Ik heb kennis genomen van het artikel in de Volkskrant. De beschreven problematiek is bekend. Het is en blijft bijzonder betreurenswaardig dat deze patiënten zulke ernstige klachten hebben nadat bij hen een zogeheten mesh-matje is geïmplanteerd.
Wat is uw oordeel over het feit dat er geen adequate maatregelen zijn getroffen voor deze groep gedupeerden en zij daarom ten einde raad een rechtszaak zijn gestart? Wat zegt dit over de manier waarop de overheid in Nederland omgaat met medische letselschade?
Ik kan niet beoordelen of er in dit geval sprake is van inadequate maatregelen. Meer in het algemeen is het mij bekend dat het soms moeilijk is voor patiënten met medische letselschade om een adequate schadevergoeding te krijgen. Bij medische hulpmiddelen speelt daarbij – zie ook het nog immer durende juridische gevecht naar aanleiding van de PIP-borstimplantatencasus – dat niet altijd duidelijk is waar de verantwoordelijkheid van de ene partij ophoudt en die van de ander begint.
In de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen (die naar verwachting in mei zal worden gepubliceerd) worden de verantwoordelijkheden van marktdeelnemers veel duidelijker benoemd dan voorheen in de richtlijn. Er is nu expliciet ruimte opgenomen voor aansprakelijkheid. Zo worden de fabrikant en de notified body verplicht maatregelen te nemen om voldoende financiële dekking te hebben ten aanzien van potentiële aansprakelijkheid voor defecte hulpmiddelen. Daarnaast wordt met de nieuwe regelgeving geregeld dat de fabrikant, de importeur en de gemachtigde van de fabrikant (in het geval de fabrikant zich buiten de EU bevindt) hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk zijn in geval van een defect hulpmiddel. Om in geval van geleden schade de patiënt te helpen in het verkrijgen van de benodigde informatie, schrijft de nieuwe Europese wetgeving straks voor dat overheden en toezichthouders hierin ook een rol spelen.
Ook nationaal is, met de volledige inwerkingtreding van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) per 1 januari 2017, de positie van patiënten met medische letselschade verbeterd. De Wkkgz zet in op patiëntgerichte en laagdrempelige klachtafhandeling. De oproep aan zorgaanbieders is om in een goed gesprek met de cliënt zo snel mogelijk tot een oplossing voor de onvrede te komen. Indien een patiënt daarbij hulp nodig heeft kan deze terecht bij een onafhankelijke klachtenfunctionaris en uiteindelijk bij een geschilleninstantie die een schadevergoeding tot € 25.000 kan toekennen. De IGZ houdt toezicht op de Wkkgz, dus ook op de wettelijke eis dat zorgaanbieders zijn aangesloten bij een geschilleninstantie.
Erkent u dat een fonds voor medische missers wenselijk is om ervoor te zorgen dat slachtoffers van medische missers financiële compensatie krijgen? Bent u bereid een dergelijk fonds in het leven te roepen? Kunt u dit toelichten?
De klachten- en geschillenregeling van de Wkkgz is per 1 januari 2017 volledig in werking getreden. De bedoeling is dat hierdoor de afhandeling van medische missers meer cliëntgericht wordt, gericht op snelle oplossing van onvrede. Een fonds zoals voorgesteld door de leden van de SP staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheid zoals die nu bij partijen zijn belegd op grond van de Wkkgz en veldnormen.
Wat vindt u ervan dat in Nederland nog jaarlijks 280 bekkenbodemmatjes worden geplaatst, terwijl het risico op bijwerkingen evident is? Is dit volgens u in lijn met het advies van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), dat er terughoudend moet worden omgegaan met het plaatsen van de matjes? Graag een toelichting.2
Bij iedere operatie bestaat een risico op complicaties en bij ieder implantaat kunnen bijwerkingen optreden. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) meldt desgevraagd dat uit onderzoek is gebleken dat meer dan 25% van alle verzakkingsoperaties wordt verricht vanwege een recidief. Volgens Nederlandse, maar ook internationale, richtlijnen is een operatie vanwege een recidief verzakking een indicatie voor het gebruik van een mesh-matje. Zoals ook het artikel in de Volkskrant bericht, wordt in Nederland op dit moment bij slechts 2% van de operaties vanwege een verzakking een matje geplaatst. De cijfers geven geen aanleiding te concluderen dat er niet terughoudend zou worden omgegaan met het plaatsen van matjes. Overigens stelt de NVOG dat het risico op complicaties met de laatste generatie implantaten zeer laag is, en volgens hen vergelijkbaar met operaties zonder gebruik van een implantaat.
Kunt u aangeven hoeveel van de matjes die geplaatst worden afkomstig zijn van de fabrikant Johnson & Johnson?
Dat is niet exact te zeggen. De NVOG registreert sinds 2015 systematisch het gebruik van mesh-matjes in hun kwaliteitsregister. De gegevens die daarin zijn opgenomen, en die overigens toegankelijk zijn vanuit het landelijk implantatenregister, zijn dus in historisch perspectief niet compleet. Bovendien implanteren ook andere beroepsgroepen mesh-matjes en deze beroepgsgroepen registreren (nog) niet in een kwaliteitsregister. De Federatie der Medisch Specialisten heeft laten weten dat de verschillende betrokken beroepsgroepen in gezamenlijk overleg zijn zodat op termijn alle chirurgische matjes kunnen worden opgenomen in het landelijk implantatenregister, in navolging van het wetsvoorstel3 dat ik met uw Kamer op 11 april jl. heb besproken.
Acht u het wenselijk dat de bekkenbodemmatjes van Johnson & Johnson nog geplaatst worden, ook nadat de fabrikant in Amerika een schadeclaim heeft uitgekeerd aan gedupeerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de keuze voor een bepaald implantaat heeft natuurlijk ten eerste de behandelend arts of zorgverlener een belangrijke verantwoordelijkheid, volgend uit zijn wettelijke verplichting tot goed hulpverlenerschap (Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst of Wgbo). Uit de Wkkgz volgt daarnaast dat ook de zorgaanbieder aangesproken kan worden op het leveren van goede zorg. Zolang wordt voldaan aan deze geldende wettelijke bepalingen en daaronder hangende normen staat het de zorgverlener en zorgaanbieder verder vrij om elk medisch hulpmiddel in te kopen/toe te passen dat een geldige CE-markering draagt en dus conform de Europese markttoelatingsregels op de markt is. Er dient altijd een zorgvuldige afweging gemaakt te worden wat voor de patiënt in die individuele situatie de beste optie is, rekening houdend met de mogelijke risico’s en rekening houdend met de behandelrichtlijnen. Dit kan betekenen dat gekozen wordt voor matjes van de bij deze casus betrokken fabrikant als besloten wordt dat er geen medisch relevante gronden zijn die gebruik van matjes van deze fabrikant in de weg staan. De patiënt of cliënt moet goed geïnformeerd worden over de behandeling en de mogelijke risico’s van het te implanteren hulpmiddel en gewezen worden op alternatieve behandelingen.
Hoe verklaart u dat er in Nederland amper verwijderingsoperaties van matjes worden uitgevoerd? Hoe beoordeelt u de weigering van zorgverzekeraars om verwijderingsoperaties in het buitenland geheel of gedeeltelijk te vergoeden, gezien het feit dat deze operaties in Nederland nauwelijks worden uitgevoerd? Kunt u dit toelichten?
Ik weet niet waarop de uitspraak dat er in Nederland amper verwijderingsoperaties van matjes worden uitgevoerd is gebaseerd. Er zijn in Nederland een paar zorgaanbieders waar implantaten worden verwijderd. De NVOG heeft een overzicht van deze ziekenhuizen, en heeft een hulplijn om patiënten met klachten na een operatie met een implantaat te helpen optimale zorg te vinden. Om een getal te noemen, in het AMC zijn inmiddels 130 verwijderingsoperaties verricht. Patiënten worden in het AMC systematisch gevolgd, om te evalueren hoe succesvol het verwijderen van het implantaat is en om toekomstige patiënten nog beter voor te kunnen lichten over de kansen op succes en de risico’s op complicaties van een dergelijke operatie.
Verwijderingsoperaties worden – indien medisch noodzakelijk – vergoed vanuit het basispakket. Voor intramurale behandeling in het buitenland is toestemming van de zorgverzekeraar nodig. De zorgverzekeraar mag hier voorwaarden aan verbinden. Zoals hierboven aangegeven, zijn in Nederland voldoende mogelijkheden voor verwijderingsoperaties.
Erkent u dat de patiënt recht heeft op betere informatievoorziening over de risico’s van bekkenbodemmatjes? Hoe beoordeelt u het feit dat deze informatievoorziening niet op orde is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedere patiënt heeft recht op goede informatie. De NVOG geeft in reactie aan dat vrouwen die in aanmerking komen voor een mesh-matje zorgvuldig worden geïnformeerd, waaronder over de risico’s, en daarnaast speciaal voorlichtingsmateriaal van de NVOG meekrijgen. Ondanks deze positieve reactie zijn ook mij berichten bekend die erop wijzen dat het niveau van de informatievoorziening door behandelend artsen wisselend kan zijn. Zowel de Wgbo als de Wkkgz stellen reeds eisen aan de informatievoorziening. Verder staat in het eerder genoemde wetsvoorstel met betrekking tot het landelijk implantatenregister de verplichting aan zorgverleners om patiënten schriftelijk van dezelfde implantaatidentificerende informatie te voorzien als de zorgverleners dienen te registreren in het patiëntendossier. De eerder genoemde nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen verplicht voorts fabrikanten van implantaten een implantaatkaart mee te leveren bij het implantaat. Nu deze schriftelijke informatie direct betrekking heeft op een individueel implantaat, ligt het in de rede dat naast de algemene risico’s op complicaties ook de risico’s die bekend zijn over juist dat implantaat met de patiënt besproken worden.
Erkent u dat de toelating van medische hulpmiddelen op de markt het best kan verlopen via een onafhankelijke medische hulpmiddelen instantie op Europees niveau? Kunt u dit toelichten?
Het verschuiven van de markttoelatingsbeoordeling naar de overheid of een centrale Europese markttoelatingsinstelling is niet de oplossing voor deze problematiek. De reden hiervoor is primair gelegen in de omstandigheid dat gerandomiseerd klinisch onderzoek van beperkte waarde is als het gaat om het traceren van bijwerkingen vóór de markttoelating (ook al kan het wel van waarde zijn om te toetsen of aan de essentiële eisen ten aanzien van veiligheid en effectiviteit uit de Europese richtlijn en aankomende verordening is voldaan). Bijwerkingen van medische hulpmiddelen, zoals die in het artikel in de Volkskrant genoemd, manifesteren zich immers vaak pas na verloop van tijd en vaak alleen bij patiënten met bepaalde eigenschappen. Het is juist om deze reden dat het Europese markttoelatingssysteem vooral inzet op een systematische bewaking en analyse van signalen over het product na markttoelating gedurende de gehele levenscyclus. Het gaat erom dat signalen die wijzen op mogelijke bijwerkingen zo snel mogelijk boven water komen zodat daar verder onderzoek naar gedaan kan worden.4
Heeft u onderzocht of er in de Europese Unie (EU) draagvlak bestaat voor het oprichten van een onafhankelijk instituut dat toeziet op toegang van medische hulpmiddelen tot de Europese markt?3
Dat heeft de Minister inderdaad gedaan, zie de Verzamelbrief VWS van 30 oktober 2015 (34 300 XVI nr.6. Tijdens het Nederlands voorzitterschap is een politiek akkoord gesloten over de nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen. De Raad van ministers, het Europees parlement en de Europese Commissie hebben daarmee uitgesproken dat zij geloven in behoud van de principes en verantwoordelijkheidstoedeling van het huidige systeem en inzetten op versterking van dat systeem door verbetermaatregelen bijvoorbeeld ten aanzien van klinische expertise, samenwerking en toezicht.
Het bericht dat Duitsland voorstellen heeft gedaan om minder rekening te houden met mensenrechten zodat migranten kunnen worden teruggestuurd naar Noord-Afrikaanse landen om daar hun asielprocedure af te wachten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Duitsland voorstellen heeft gedaan om minder rekening te houden met mensenrechten zodat migranten kunnen worden teruggestuurd naar Noord-Afrikaanse landen om daar hun asielprocedure af te wachten?1
Ja, het kabinet is bekend met dit bericht. Het kabinet merkt hierbij wel op dat de internationale en Europese mensenrechtelijke verplichtingen het kader vormen voor het Duitse voorstel. Dit in tegenstelling tot de suggestie die wordt gewekt in het artikel waarnaar u verwijst, dat minder rekening zou worden gehouden met mensenrechten.
Was u op de hoogte van het feit dat in Duitsland aan deze plannen werd gewerkt?
Het kabinet is ervan op de hoogte dat Duitsland bekijkt hoe het Gemeenschappelijk Europees Asielsysteem (GEAS) robuust en toekomstbestendig kan worden ingericht, bijvoorbeeld met een mechanisme om adequaat te kunnen reageren op een hoge asielinstroom. Nederland steunt die inzet.
Hoe beoordeelt u de voorstellen van Duitsland, zoals die naar voren komen in het document dat door Reuters is ingezien?
De EU heeft voor de toekomst een solide en doeltreffend systeem voor duurzaam migratiebeheer nodig. In dat licht vindt het kabinet het belangrijk dat de EU in de toekomst over de mogelijkheden beschikt om de migratiestromen richting de EU beheersbaar te kunnen houden. Het kabinet plaatst het Duitse voorstel in deze bredere reflectie over het Europese asielbeleid en dit sluit ook aan bij de inzet van het Nederlandse kabinet zoals beschreven in een brief aan uw Kamer van 8 september 2015.2 Kritisch kijken naar de voorwaarden die op dit moment worden gehanteerd om het concept «veilig derde land» toe te passen, hoort hier ook bij. Het asielbeleid draait immers om de noodzaak effectieve bescherming te bieden aan asielzoekers tegen direct en indirect refoulement. De kern van het concept «veilig derde land» is dat een derde land veilig is voor personen die verzoeken om internationale bescherming, waarbij de toepassing van dit concept plaatsvindt in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Voorwaarden voor de aanwijzing van een derde land als veilig die verdergaan dan het waarborgen van deze beschermingsnorm, kunnen derhalve kritisch worden bekeken.
Deelt u de mening dat het versoepelen van mensenrechtenwaarborgen voor migranten de geloofwaardigheid van de EU als voorvechter van mensenrechten in haar internationale betrekkingen beschadigt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet leest in de Duitse voorstellen niet terug dat er sprake is van een versoepeling van de mensenrechtelijke standaarden. Het kabinet verwijst u naar zijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het opvangen van migranten in landen zoals Libië niet past binnen de Europese normen en waarden, het Europees en Internationaal recht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat steeds op basis van de situatie in een derde land moet worden bezien of dit land, nu of in de toekomst, als veilig kan worden bestempeld conform de geldende Europees- en internationaalrechtelijke kaders.
Deelt u de mening dat het juridisch en moreel onmogelijk en onwenselijk is om binnen een land een gebied aan te merken als «safe zone» om, wanneer daar mensen naar worden uitgezet, te voldoen aan het non-refoulement beginsel, aangezien het niet mogelijk is te garanderen dat personen die worden uitgezet ook daadwerkelijk in de «safe zone» terecht komen?
Het Europees Hof voor de Rechten van Mens erkent de mogelijkheid dat, onder strikte voorwaarden, mensen naar een veilig gebied binnen een land worden teruggestuurd. Zoals u ook in uw vraag opmerkt, dient het non-refoulement beginsel te allen tijde te worden gerespecteerd.
Bent u bereid u in te zetten om te voorkomen dat dit voorstel, of andere soortgelijke voorstellen als Europees beleid tot uitvoering komen en bent u in die context bereid de Duitse regering aan te spreken op Nederlandse zorgen omtrent dit voorstel?
Het kabinet beziet steeds of voorstellen de internationale en Europese verplichtingen respecteren. Voor het overige verwijst het kabinet naar zijn beantwoording op uw eerste vraag.
Deelt u de mening dat in het vormgeven van het toekomstige Europese asielbeleid het internationaal vreemdelingenrecht centraal moeten blijven staan?
Ja, het kabinet hecht eraan dat het internationaal vreemdelingenrecht het kader blijft vormen.
Het opleiden van asbestsaneerders en het plan van aanpak asbestsanering |
|
Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of er voldoende asbestsaneerders zijn om tegen 2024 alle asbesthoudende daken gesaneerd te hebben?
De asbestverwijderingsbedrijven hebben aangegeven dat de deadline haalbaar lijkt als het saneringswerk evenredig over de komende jaren verdeeld kan worden.
De branchepartijen leveren een actieve bijdrage aan het verder vormgeven van de versnellingsaanpak asbestdakensanering om zodoende gezamenlijk zorg te dragen voor het afdoende evenredig over de jaren verdelen van de werklast. Er zal tijdig aandacht worden geschonken aan de werving en selectie van personeel om het saneringswerk uit te voeren. Daarnaast stimuleert de Subsidieregeling Verwijderen Asbestdaken dat dakeigenaren nu het dak laten saneren.
Kunt u aangeven hoeveel vierkante meter asbesthoudende daken er nog ongeveer gesaneerd moeten worden en hoeveel gecertificeerde asbestsaneerders hiervoor benodigd zijn?
Uit de MKBA van 20121 blijkt dat er in Nederland nog ca. 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Sinds 2014 is er een versnelling zichtbaar bij het saneren van asbestdaken2. Er moet nog ca. 100 mln m2 asbestdak gesaneerd worden. Afhankelijk van de vraagontwikkeling zal de asbestsaneringsbranche de benodigde asbestdaksaneerders opleiden en inzetten.
Kunt u aangeven hoeveel procent van alle asbestsaneringen in Nederland betrekking heeft op het laten saneren van een asbesthoudend dak en om welke andere asbesttoepassingen het dan gaat?
In 2016 waren er 81.477 asbestsaneringen. Daarvan waren er 17.874 daken (22%). Asbest is tot 1993 op grote schaal toegepast in verschillende soorten bouwmaterialen. Asbestsaneringen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op isolatiemateriaal, leidingen en plaatmateriaal. Daarnaast is asbest op grote schaal toegepast in industriële installaties.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van alle huurwoningen, scholen, ziekenhuizen en overige openbare gebouwen op dit moment nog asbesthoudende toepassingen aanwezig zijn welke op enige termijn gesaneerd moeten worden?
Sinds 1994 mag asbest niet meer worden gebruikt, dus ook niet in gebouwen. Het is onbekend in hoeveel procent van alle huurwoningen en openbare gebouwen nog asbesthoudende toepassingen aanwezig zijn. Waar asbest veilig aanwezig is, kan het blijven zitten. Zolang asbest in gebouwen niet geraakt wordt, vormt dit geen gezondheidsrisico. Zodra asbest niet meer hechtgebonden is (bijvoorbeeld afbrokkelt), moet het op verantwoorde wijze verwijderd worden. Als er verbouwd, gerenoveerd of gesloopt wordt, moet asbest eerst geïnventariseerd worden en vervolgens op de voorgeschreven wijze verwijderd worden.
Wat betreft scholen en ziekenhuizen heb ik in antwoorden op vragen3 van het voormalig lid Smaling laten weten dat 84% van alle ziekenhuizen geheel of gedeeltelijk is geïnventariseerd. In de brief van 4 december 20134 is gemeld dat 64% van de responderende scholen hun gebouw geïnventariseerd hadden. Als uit de inventarisatie bleek dat er asbest aanwezig was, dan is ook de aard, omvang en staat van het asbest geïnventariseerd. In mijn brief van 2 juni 20165 heb ik aangegeven dat een onderzoek van de GGD GHOR heeft uitgewezen dat het aantal scholen dat een vrijwillige asbestinventarisatie heeft uitgevoerd groter is dan werd aangenomen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal Deskundig Asbestverwijderaar (DAV)-2 en Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA) gecertificeerde vakmensen in januari 2017 en of het aantal gecertificeerde vakmensen toe- of af is genomen in de afgelopen vijf jaar?
In 2016 is een systeem ingevoerd waardoor het certificaat van Deskundig Asbestverwijderaar nu bestaat uit twee niveaus (DAV-1 en DAV-2). De «oude» DAV, zonder nummeraanduiding, is qua inhoud en niveau vergelijkbaar met de DAV-2. Iedereen die voorheen een DAV was met een geldig certificaat is bij de wijziging van het systeem hernoemd tot DAV-2.
Het aantal gecertificeerde vakmensen is de afgelopen jaren toegenomen. Op 1 januari 2013 waren er 2.359 vakmensen met een DAV-certificaat. Vier jaar later (1 januari 2017) kent de branche 4.770 houders van DAV-2 certificaten. Op 1 januari 2013 waren er 1.377 gecertificeerde DTA’s. Vier jaar later (1 januari 2017) kent de branche 2.687 houders van een DTA-certificaat. De branche geeft aan dat deze cijfers kunnen worden verklaard door de crisisjaren in de bouwsector, waardoor vakmensen uit de bouwsector destijds zijn ingestroomd in de asbestsector.
Kunt u aangeven hoeveel vakmensen van deze gecertificeerde vakmensen daadwerkelijk aan de slag zijn als asbestsaneerder? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel pakuren deze asbestsaneerders jaarlijks maken?
Voor elk gecertificeerd werkveld bestaat een beheerstichting die verantwoordelijk is voor de ontwikkeling en het beheer van certificatieschema’s voor beoordeling van personen, systemen en processen. De beheerstichting houdt ook een openbaar centraal register bij van certificaathouders. Voor asbest betreft dit bedrijven en personen die een certificaat behalen. Of er daadwerkelijk werkzaamheden uitgevoerd worden, en hoeveel uren dit zijn, kan per certificaat verschillen. Dat wordt niet op individueel niveau bijgehouden. Het certificaat heeft een geldigheidsduur van drie jaar. Om het werk waarvoor een certificaat verplicht is uit te mogen blijven voeren, moet een vakdeskundige dus elke drie jaar een herexamen afleggen voor zowel het praktijkgedeelte als de theorie.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 hebben meegedaan aan de opleiding om te komen tot DAV-1?
De opleiding tot DAV-1 kan worden gevolgd bij verschillende opleiders. Het uiteindelijke certificaat wordt afgegeven door de beheerstichting Ascert. In 2016 zijn er 352 DAV-1 certificaten afgegeven door Ascert. Tot en met februari van dit jaar zijn 141 DAV-1 certificaten afgegeven.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 van DAV-1 naar DAV-2 zijn doorgestroomd?
Het nieuwe systeem met DAV op niveau 1 en niveau 2 is begin 2016 ingevoerd. In dat jaar zijn 25 vakmensen die een DAV-1 certificaat behaalden doorgestroomd naar DAV-2. Vakmensen die in 2016 hun DAV-1 certificaat behaalden, kunnen ook in 2017 nog doorstromen naar DAV-2.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 het DTA certificaat hebben behaald?
In 2016 werden er 813 DTA-certificaten afgegeven.
Vindt u ook dat er meer asbestsaneerders opgeleid zouden moeten worden?
De vraag naar asbestsaneerders bepaalt hoeveel saneerders er opgeleid moeten worden. Het is niet zinvol om meer saneerders op te leiden dan er vraag naar is in de markt. Als saneringsbedrijven merken dat de vraag naar saneerders toeneemt, dan kunnen deze bedrijven meer personeel aannemen en opleiden.
Kunt u aangeven in hoeverre de zinsnede «asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering» een standaard onderdeel is in reguliere bouwopleidingen waar timmerlieden, loodgieters, schilders en installateurs worden opgeleid?
In een kwalificatiedossier ligt vast wat een mbo-student aan het eind van zijn of haar opleiding moet kennen en kunnen. Op basis daarvan maken mbo-instellingen hun onderwijsprogramma. Onderwijs en bedrijfsleven, georganiseerd in de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), ontwikkelen en onderhouden de kwalificatiedossiers. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt de kwalificatiedossiers vast.
De zinsnede «asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering» is geen standaardonderdeel in de reguliere mbo-opleidingen. Ze is niet opgenomen in de kwalificatiedossiers die behoren bij de mbo-opleidingen tot timmerman, loodgieter, schilder en installateur. Het is daarmee geen verplichting in deze opleidingen. Dit betekent echter niet dat opleidingen hier geen aandacht aan besteden. Scholen en docenten kunnen ervoor kiezen om hier aandacht aan te besteden in de opleiding, bijvoorbeeld in het kader van ARBO, veiligheid en persoonlijke beschermingsmiddelen, wat wel een standaardonderdeel is van deze opleidingen. Voor veel mbo-bouwopleidingen is tevens het behalen van een Veiligheid, Gezondheid en Milieu Checklist Aannemers (VCA) certificaat verplicht.
Tot slot is er ook een mbo-keuzedeel «Specialisatie KCA (Klein Chemisch Afval) en Asbest». Keuzedelen zijn sinds studiejaar 2016–2017 een verplicht onderdeel van een mbo-opleiding. Mbo-studenten kunnen daarmee verdieping en verbreding aanbrengen in hun opleiding. Mbo-studenten kunnen ervoor kiezen om dit keuzedeel te volgen.
Vindt u ook dat er structureel meer aandacht nodig is voor asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering in basis-bouwopleidingen?
Het is van belang dat het verwijderen van asbest op deskundige wijze gebeurt. Hiervoor is de opleiding Deskundig Asbest Verwijderaar (DAV). De branchevereniging voor aannemers heeft geconstateerd dat er behoefte is aan een gespecialiseerde mbo-opleiding sloop. Binnen deze opleiding zal er ook aandacht worden besteed aan het verwijderen van asbest bij sloop. In samenwerking met de provincie Drenthe wordt gestart met deze mbo-opleiding. Met deze opleidingen wordt ingespeeld op de vraag vanuit de markt om een gespecialiseerde sloopopleiding en wordt er op een structurele wijze aandacht besteed aan het verwijderen van asbest.
Bent u bereid om aandacht te schenken en middelen ter beschikking te stellen om asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering in de basis-bouwopleidingen op te laten nemen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de bouwsector bestaan diverse risico’s die van invloed zijn op het gezond en veilig uitvoeren van de bouwwerkzaamheden. Het risico op het aantreffen van asbest is er daarvan een. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat het nodig is om aanvullende middelen ter beschikking te stellen specifiek om het veilig omgaan met asbest en asbestsaneringen op te nemen in de basis-bouwopleidingen. Het huidige aanbod aan opleidingen aangevuld met het eerder genoemde initiatief vanuit de branche is mijns inziens afdoende.
Hoe gaat u concreet stimuleren dat de bewustwording over veilig omgaan met asbest en de daarvoor benodigde uitvoeringscapaciteit toeneemt, zoals staat verwoord in de bijlage bij de Programmatische Aanpak Asbestdaken (Kamerstuk 25 834, nr. 116) getiteld Concept Actieprogramma Programmatische Aanpak Asbestdaken?
Het verwijderen van asbestdaken voor 2024 is volgens de asbestsaneringsbranche haalbaar als het saneringswerk evenredig over de jaren verspreid wordt. De saneringsbranche is één van de deelnemers aan de programmatische aanpak. Ten behoeve van een vlotte sanering werkt de branche samen met de provincie Drenthe aan een mbo-leergang «Sloop». Op deze wijze draagt de saneringsbranche bij aan het versneld saneren van asbestdaken.
Daarnaast heeft de provincie Limburg met partners het initiatief genomen om een «Asbest opleiding en kenniscentrum» op te zetten. Het opleiden van asbestsaneerders wordt gecombineerd met de opleiding tot het monteren van zonnepanelen en andere duurzame maatregelen. De provincie Limburg is één van de koploperprovincies binnen de programmatische aanpak. In overleg met het programmabureau wordt bezien in hoeverre deze aanpak landelijk kan worden toegepast.
Tot slot geldt dat wanneer het risico op het in contact komen met asbest tijdens werkzaamheden in de praktijk is opgenomen in de risico-inventarisatie & evaluatie (RI&E) van bedrijven binnen een bepaalde sector, dat een indicator kan zijn voor bewustwording op de werkvloer binnen deze sector. In 2017 inspecteert de Inspectie SZW bij een vijftigtal bedrijven in een aantal sectoren waar dit risico zich kan voordoen of men het onderwerp «asbest» in de RI&E heeft opgenomen.
Kunt u toelichten hoe het Landelijk Afval Volgsysteem (LAVS) het doorlopen van wettelijke procedures zal vergemakkelijken en de administratieve lasten zal beperken?1 Is het aan- en afmelden juist niet een extra administratieve last?
Het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) is een webapplicatie waarmee asbestgegevens van elke fase in de keten van asbestverwijdering (zoals inventarisatie, sanering, eindbeoordeling en stort van het asbestafval) worden bijgehouden en uitgewisseld tussen ketenpartijen. Het LAVS vergemakkelijkt procedures en beperkt administratieve lasten op drie manieren.
Ten eerste maakt het LAVS het mogelijk dat informatie, die bedrijven op grond van de bouw- en Arboregelgeving aan diverse instanties moeten verstrekken, slechts eenmaal in het LAVS hoeft te worden ingevoerd. Het LAVS zorgt er vervolgens voor dat die informatie bij de juiste instanties terecht komt.
Ten tweede voldoen bedrijven met het LAVS aan de verplichtingen om over en weer informatie te verstrekken, zoals bijvoorbeeld de verplichting om het asbestinventarisatierapport aan het saneringsbedrijf ter beschikking te stellen. Met het LAVS wordt automatisch aan deze verplichting voldaan, omdat de gegevens raadpleegbaar zijn door de bij een asbestproject betrokken partijen.
Tot slot leidt het LAVS de gebruiker per fase van asbestverwijdering door de administratieve handelingen die conform de wet- en regelgeving moeten worden uitgevoerd en zorgt ervoor dat ketenpartners de juiste informatie verstrekken aan de juiste instanties. Dat voorkomt fouten en leidt tot een betere naleving van de administratieve verplichtingen.
Het LAVS is slechts toegankelijk met e-herkenning en na autorisatie. Dit leidt tot een beperkte eenmalige extra administratieve last, die echter onvermijdelijk is om een veilig gebruik van het LAVS te kunnen waarborgen. De meeste bedrijven beschikken overigens al over een e-herkenning.
Het groot tekort aan rechters |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe staan uw antwoorden op eerdere vragen1 over het tekort aan rechters in verhouding tot de constateringen vanuit de rechtspraktijk dat de rechtspraktijk de komende twee jaar 227 rechters tekort zal komen?2
De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat er geen sprake is van een tekort, leidend tot extra werkdruk, langere doorlooptijden en minder kwaliteit voor de rechtzoekende. Er is sprake van uitbreiding van capaciteit die zal leiden tot kortere doorlooptijden, betere kwaliteit voor de rechtzoekende en lagere werkdruk voor de rechter.3
Zoals ook in mijn eerdere beantwoording aangegeven voert de Rechtspraak professionele standaarden in om de kwaliteit van het rechtspreken verder te verbeteren. In de professionele standaarden staat omschreven wat nodig is voor goede rechtspraak. Dan gaat het bijvoorbeeld om hoeveel zittingstijd er voor een rechtszaak moet zijn, hoeveel tijd de rechter moet hebben om de zaak voor te bereiden en hoeveel juridische ondersteuning hij hierbij krijgt. Er is daardoor sprake van extra capaciteitsbehoefte bij de Rechtspraak.
De capaciteitsuitbreiding is niet op korte termijn realiseerbaar. De Rechtspraak houdt hier rekening mee door de professionele standaarden gefaseerd in te voeren. Om zo veel mogelijk aan de extra capaciteitsbehoefte te voldoen neemt de Rechtspraak maatregelen om meer rechters te kunnen laten instromen, zoals het intensiveren van (gerichte) werving, het langer openstellen van vacatures en het beter benutten van opleidingscapaciteit van gerechten. De Rechtspraak gaat er van uit dat de capaciteit volgens planning geleverd wordt. Mocht dit tegenvallen dan kan er worden gekeken of er binnen rechtsgebieden de invoering van de professionele standaarden nader gefaseerd kan worden.
Klopt het dat de Raad voor de rechtspraak en de presidenten eind november hebben geconstateerd dat er in 2017 per saldo een tekort wordt geraamd van 99 rechters en in 2018 een tekort van maar liefst 128? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre leiden deze constateringen tot het bijstellen van uw visie op het tekort aan rechters zoals verwoord in uw antwoorden op eerder vragen hierover?3
Het geraamde aantal van in totaal 227 komt uit een intern stuk van de Rechtspraak dat in november is ingediend in het overleg tussen de Raad en de gerechten (PRO). Het aantal was een inschatting van de capaciteitsbehoefte voor de komende jaren op basis van de invoering van de professionele standaarden en natuurlijk verloop.
Bij dit aantal zijn de volgende kanttekeningen te plaatsen:
Volgens de meest recente, nadere schattingen richt de Rechtspraak zich op circa 150 rechters extra, om invulling te geven aan de kwaliteitseisen die de Rechtspraak aan zichzelf stelt. Daarmee wordt ook de werkdruk teruggedrongen. De versterking krijgt de komende drie jaar gestalte. Het exacte moment waarop de invulling van deze 150 extra functies zal plaatsvinden is afhankelijk van bovengenoemde factoren (fasering, absorptiecapaciteit, opleidingscapaciteit, etc.).
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de president van de rechtbank Den Haag dat gelet op het opleidingstraject niet gedacht moet worden dat alle openstaande vacatures dit jaar vervuld zullen worden?
Het kost inderdaad tijd om nieuwe rechters zorgvuldig te selecteren en op te leiden. Er dient een goede balans te zijn tussen kwaliteit en snelheid. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat de maatregelen die de Rechtspraak neemt op het gebied van werving, selectie en opleiding zijn vruchten afwerpen en zich naar verwachting in enkele jaren toenemend uitbetalen, zodat aan de uitbreidingsvraag kan worden voldaan. Voor de korte termijn kan dat betekenen dat nog niet volledig aan de gewenste uitbreiding kan worden voldaan.
Kunt u reageren op de ervaring van de top van de rechtspraak dat in de praktijk te weinig kwalitatief goede kandidaten zich voor het rechterschap melden?
De opleiding tot rechter kent verschillende opleidingstrajecten: er is een traject voor kandidaten met ruime werkervaring en een traject voor kandidaten met weinig werkervaring – dat wil zeggen 2 t/m 5 jaar werkervaring. Deze laatste categorie rechters in opleiding (rio’s) wordt in vier jaar opgeleid. In deze categorie bleef het aantal in opleiding genomen kandidaten in de periode januari 2014 tot mei 2016 achter bij de vraag. De kwantiteit en met name de kwaliteit van de aanmeldingen in deze categorie bleek onvoldoende.
De Rechtspraak intensiveert de werving om het aantal geschikte kandidaten te verhogen. Dit begint zijn vruchten af te werpen. De vacatures voor de kandidaten met weinig werkervaring van de lichting van april 2017 zijn allemaal vervuld. Er zijn zelfs meer kandidaten in opleiding genomen dan dat er vacatures waren.
Waarop baseerde u dat er slechts 19 vacatures waren in de rechtspraak en dat dit wel meevalt?4 Kunt u uw antwoord toelichten in het licht van de uitspraak van de Raad voor de rechtspraak dat er nog gesproken wordt over de capaciteitsbehoefte?
Op het moment van beantwoording van de vorige Kamervragen, stonden er 19 vacatures open. Dit is geen significant afwijkend aantal ten opzichte van het verleden. Zoals gezegd heeft de Rechtspraak extra capaciteit nodig om de professionele standaarden in te kunnen voeren. Dit zal in de komende jaren geleidelijk gaan. Die capaciteitsbehoefte is geen vaststaand gegeven, maar kan veranderen en wordt daarom goed in de gaten gehouden.
Hoe lang staan vacatures bij de rechtspraak gemiddeld open en wat is daarvan de reden?
In de gebruikelijke selectierondes worden over het algemeen veruit de meeste vacatures vervuld, hoewel dit kan verschillen per rechtsgebied of regio. Vacatures die niet worden vervuld worden opnieuw gepubliceerd tijdens de volgende selectieronde.
De Rechtspraak heeft onlangs zijn openstellingstermijn voor vacatures verruimd van twee weken naar vier weken. Door deze verruiming kunnen meer kandidaten zich melden, wat uiteindelijk leidt tot meer geschikte kandidaten. Hoe lang het gemiddeld duurt voordat een opengestelde vacature daadwerkelijk wordt vervuld kan door de Rechtspraak niet worden aangegeven.
Deelt u de mening dat het openstaan van 19 vacatures nog niets hoeft te zeggen over het in de toekomst wel of niet bestaan van een tekort? Zo nee, waarom niet?
Het openstaan van 19 vacatures in februari zegt inderdaad niets over de capaciteitsbehoefte in de toekomst.
Bent u bereid met de Raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan over de daadwerkelijke capaciteitsbehoefte voor nu en in de toekomst, de middelen die hiervoor nodig zijn, of en hoe de rechtspraak dit tekort tijdig op kan lossen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik spreek periodiek met de Raad voor de rechtspraak en laat mij dan ook informeren over de ontwikkelingen op dit terrein. De Rechtspraak heeft voor de invoering van de professionele standaarden in het vorig jaar gesloten prijsakkoord extra middelen toegekend gekregen. Daarmee kan in de gewenste extra capaciteit worden voorzien. Gelet op hetgeen ik hiervoor over de capaciteitsbehoefte en de invulling daarvan door de Rechtspraak heb aangegeven, is er geen aanleiding hierover afzonderlijk het gesprek aan te gaan.
Het dreigende vertrek van onderzoeksafdelingen van veredelingsbedrijven door het uitblijven van support |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel waarin HZPC stelt dat ze haar onderzoeksafdeling overweegt weg te halen uit Nederland?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat bij het vertrek van deze afdelingen, Nederland een enorme aderlating zal ondergaan en daarmee feitelijk het topsectorenbeleid voor deze sector wordt beëindigd? Kunt u aangeven hoe groot het belang van de topsector tuinbouw en uitgangsmaterialen is voor Nederland, een sector die wereldwijd 40% van de zaadproductie ter hand neemt?
Nederland kent veel wereldwijd opererende veredelingsbedrijven en is trots op deze innovatieve sector. De onderzoeksafdelingen van de veredelingsbedrijven zijn belangrijk voor de sterke Nederlandse positie in dit domein. Het is bij het kabinet niet bekend dat andere bedrijven, naast HZPC, overwegen delen van hun onderzoeksactiviteiten te verplaatsten buiten Nederland. Het vertrek van (delen van) deze onderzoeksafdelingen zou geen goede ontwikkeling zijn.
Nederland is wereldwijd de nummer 2 exporteur van land- en tuinbouwproducten en voedingsmiddelen, en wereldtop op het gebied van plantenveredeling, voedselveiligheid, productiewijze en wetenschappelijk onderzoek. Dit topniveau is gerealiseerd door sterke ondernemers en ondernemingen in de hele keten en in interactie met een sterk kennis- en onderwijssysteem en gefaciliteerd door de overheid. Het concept van deze «gouden driehoek» heeft model gestaan voor het topsectorenbeleid. De toegevoegde waarde van de Topsector T&U is 10,3 miljard euro. Het totale cluster biedt werkgelegenheid aan ruim 400.000 mensen. De Nederlandse kennis- en opleidingsinstituten van de topsector zijn internationaal befaamd en gewaardeerd.
In hoeverre komen de zorgen bij u afdoende binnen op basis van de eerdere vragen?2 3 Leidt dit tot een proactieve houding van uw zijde? Zo ja, waaruit blijkt dit?
In antwoorden op vragen van uw Kamer5 6 7 is eerder aangegeven dat het kabinet actief blijft aandringen bij de Europese Commissie op een duiding van de nieuwe technieken in relatie tot de geldende regelgeving. In antwoord op de brief die in november 2016 is ontvangen van de Eurocommissaris Andriukaitis over de raadpleging van het wetenschappelijk adviesmechanisme en de aankondiging van een breed debat hierover, is nogmaals aangegeven dat het belangrijk is dat er op korte termijn duidelijkheid komt.
In afwachting hiervan beschouwt Nederland voortbrengselen die met behulp van deze technieken zijn verkregen als genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Daarmee is de bestaande Europese regelgeving met een geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure en een geharmoniseerde milieuveiligheidsbeoordeling van toepassing en kunnen deze technieken in Europa, inclusief Nederland, voor het doen van onderzoek met inachtneming van de geldende regelgeving worden toegepast.
Vindt u uw antwoorden op de eerdere vragen over het uitblijven van steun voor nieuwe veredelingstechnieken, in het bijzonder de antwoorden op vraag 3, getuigen van een proactieve houding?4 Indien u niet beschikt over een proactieve houding, hoe denkt u dan deze bedrijfstak voor Nederland op termijn te kunnen behouden?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre houdt u de ontwikkelingen binnen deze branche adequaat in de gaten zodat een exodus van deze bedrijfstak naar het buitenland met een meer bijdetijdse wetgeving tijdig is waar te nemen, waardoor het excuus «dat hebben we niet zien aankomen» niet valide is?
Ontwikkelingen worden nauwlettend in de gaten gehouden. Het kabinet en de betrokken departementen zijn een gesprekspartner van deze bedrijfstak en blijven ook via de koepels op de hoogte van ontwikkelingen en knelpunten daarbij.
Het effect van een eventueel vertrek van onderzoeksafdelingen van bedrijven uit Europa op andere bedrijven of op de WUR kan het kabinet niet voorspellen. Het kabinet hecht eraan dat bedrijven hun onderzoek en ontwikkeling in Nederland zullen houden en zet daarom in op een gunstig vestigingsklimaat voor R&D-intensieve bedrijven in Nederland in algemene zin, bijvoorbeeld via de fiscale ondersteuningsmaatregelen Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en Innovatiebox. Onderzoek met nieuwe veredelingstechnieken, zoals CRISPR-Cas, is in Nederland onder bepaalde voorwaarden, wel degelijk mogelijk.
Deelt u de zorgen dat als een bedrijf vertrekt, meerdere snel zullen volgen, te meer veel van deze bedrijven buitenlandse vestigingen hebben en daardoor een vertrek organisatorisch ook snel kunnen regelen? Welke impact heeft dit op de werkgelegenheid binnen deze sector op de korte termijn? En op de lange termijn? Hoe werkt een eventueel vertrek van deze sector door op de positie van de Wageningen Universiteit en Research centrum?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u aan tegen de afbakening van wat wel als Genetische Gemodificeerde Organisme (GMO) wordt aangeduid zoals dat wordt voorgesteld door de heer Backx van HPZC («als er geen vreemd DNA in de plant komt, is er geen sprake van GMO»)? Deelt u de opvatting dat dit een goede en werkbare benadering is waarmee de meest urgente belemmeringen in de wetgeving kunnen worden opgeheven?
Zoals in antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven beschouwt Nederland voortbrengselen die met behulp van nieuwe veredelingstechnieken zijn verkregen als genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), in afwachting van de duiding van de Europese Commissie. Met inachtneming van de geldende Europese regelgeving kunnen deze technieken in Europa, inclusief Nederland, worden toegepast. Hiervoor geldt een Europese toelatingsverplichting op basis van een veiligheidsbeoordeling. Deze werkwijze zorgt voor een gelijk speelveld in Europa.
Kunt u aangeven welk risico nieuwe veredelingstechnieken hebben voor mens, dier en omgeving als er op productniveau geen onderscheid is waar te nemen?
Zoals eerder aan u is geantwoord vereist de Europese regelgeving dat producten, die worden verkregen door gebruikmaking van genetische modificatietechnieken, worden beoordeeld op de veiligheid ervan voor mens, dier en milieu8. De toepasselijkheid van de regelgeving wordt niet alleen bepaald door de eigenschappen van het product maar ook door het proces waarmee dat product is vervaardigd zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een gg-product.
Deelt u de opvatting dat als er vastgehouden wordt aan uw huidige benadering om eerst duidelijkheid te krijgen van de Europese Commissie, dit vooral de Nederlandse belangen schaadt? Zo nee, waarom niet?
In de beleidsreactie op de Trendanalyse Biotechnologie 2016 en in antwoord op verschillende Kamervragen heeft het kabinet belangrijke uitgangspunten voor het biotechnologiebeleid aangegeven9. Dat zijn het behoud van een level playing field in Europa met een geharmoniseerde toepassing van technieken en het toestaan van toepassingen als deze voldoende veilig bevonden zijn voor mens, dier en milieu. Tevens wil het kabinet een discussie entameren over de vraag of regelgeving over veiligheid van biotechnologische toepassingen proces- of productgeoriënteerd moet zijn en vooral om welke reden en met welk doel.
De Europese Commissie hanteert vooralsnog het standpunt dat producten van nieuwe veredelingstechnieken onder de gg-regelgeving moeten vallen en zal met de door haar toegezegde duiding duidelijkheid bieden over welke producten als gg-producten worden gezien. Dit is relevant voor alle EU-landen en vooral voor de landen met een grote veredelingssector, zoals Nederland.
Deelt u de opvatting dat Nederland in navolging van andere EU-lidstaten ook kan kiezen om nieuwe veredelingstechnieken te benaderen, zoals de heer Backx van HPZC voorstelt, en daarmee Nederland zijn wereldwijde koploperspositie kan blijven behouden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u al aangeven hoe u omgaat met de motie-Lodders (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 127) van 22 december 2016?
U bent hierover bij brief van 31 maart jl. geïnformeerd10.
Kunt u bevestigen dat de veredelingstechniek Crispr-Cas al binnen Europa wordt toegepast om nieuwe medicijnen te maken, zoals het artikel meldt?5 Waarom bent u dan zo terughoudend om deze techniek ruim baan te geven voor het veredelen van planten, waarmee juist tegemoet gekomen kan worden aan de toenemende vraag naar voedsel?
Ja dat kan ik bevestigen. De veredelingstechniek CRISPR-Cas kan zoals gezegd binnen Europa en ook binnen Nederland worden toegepast voor de verschillende sectoren als hiervoor een toelating wordt aangevraagd.
Welke activiteiten zijn door u de al ondernomen op basis van de motie-Remco Bosma/Van der Velde (Kamerstuk 27 428, nr. 340) over het opstarten van een maatschappelijk debat om de huidige ontwikkelingen in de biotechnologie beter bij het publiek bekend te maken?
De Trendanalyse Biotechnologie 2016 signaleerde dat de ontwikkelingen op het gebied van biotechnologie in een stroomversnelling komen door recente uitvindingen en dat daarmee kansen, risico’s en onzekerheden gepaard gaan.
In de beleidsreactie van deze analyse staat aangegeven dat de mogelijkheden worden verkend om maatschappelijke waarden beter te betrekken bij het beleidsproces. Uiteraard is het zo dat nu al het publiek geïnformeerd wordt, zoals in recente krantenartikelen en overige media, over genetische modificatie en nieuwe ontwikkelingen in en toepassingen van biotechnologie. Maar voor het voeren van een maatschappelijke discussie is meer nodig. Om aan het verzoek van uw Kamer, om een maatschappelijk debat te starten waarmee het publiek betrokken wordt bij de huidige ontwikkelingen in de biotechnologie, te voldoen wordt om dit moment gezocht naar de meest geschikte manier waarop informatievoorziening nog beter kan aansluiten bij de bestaande behoefte en burgerparticipatie georganiseerd kan worden. Mede vanwege de ervaringen met discussies in het verleden over genetische modificatie is zorgvuldigheid bij de inrichting van een maatschappelijk debat van groot belang. Het is wenselijk om zoveel mogelijk relevante aandachtspunten uit de samenleving op tijd in het beleidsproces mee te nemen.
Zoals in de beleidsreactie op de Trendanalyse Biotechnologie 2016 is aangegeven zal uw Kamer voor het einde van het jaar over de voortgang worden geïnformeerd.
Het bericht dan NAM de toename van aardbevingen bij Loppersum moet onderzoeken |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM moet de toename van aardbevingen bij Loppersum onderzoeken» (RTV Noord, 6 maart 2017)?1
Ja.
Vindt u het ook een zorgwekkende trend dat het aantal aardbevingen bij Loppersum weer toegenomen lijkt te zijn?
In de regio Loppersum zijn sinds november 2016 meerdere kleine, meestal niet voelbare bevingen geregistreerd. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft hierover een analyse van NAM gevraagd. Deze analyse is onlangs aan SodM gerapporteerd. SodM heeft hierover nog nadere vragen aan NAM gesteld. Uiterlijk begin april stuurt SodM mij een advies over de analyse van NAM. Uit de doorlopende monitoring van SodM blijkt dat op dit moment de signaalwaarde voor de aardbevingsdichtheid niet is overschreden. Het gaat dan om de signaalwaarde van de aardbevingsdichtheid van 0,25 bevingen/km2/jaar, uitgaande van aardbevingen met een sterkte van 1,0 op de schaal van Richter of hoger. Deze signaalwaarde staat genoemd in artikel 5, 4e lid, van het instemmingsbesluit winningsplan Groningenveld van 30 september 2016. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij te kennen gegeven dat hij in zijn analyse van het rapport van NAM ook in zal gaan op mogelijke handelingsperspectieven van NAM en eventuele noodzaak daartoe. Ik zal uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Wanneer worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u ook vernomen dat volgens het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) er al een onderzoek loopt naar een aantal eerdere aardbevingen en dat dit onderdeel er nu wordt bijgevoegd. Kunt u aangeven welke andere aardbevingen worden onderzocht en welke reikwijdte het onderzoek heeft?
SodM heeft mij in haar brief van 16 december 20162 op de hoogte gesteld van het feit dat zij naar aanleiding van enkele bevingen in het gebied ten zuidoosten van Loppersum (Slochteren, Siddeburen, Wirdum en Garrelsweer) in november 2016 NAM om nader onderzoek naar dit samenstel van bevingen heeft gevraagd. Hierin verzoekt SodM aan NAM nadrukkelijk nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in dit specifieke gebied. Naderhand heeft SodM aan NAM verzocht ook de bevingen in het gebied ten noordwesten van Loppersum (rond Startenhuizen) in het onderzoek mee te nemen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wordt er in het onderzoek ook nadrukkelijk gekeken naar de vraag hoe het aantal en de heftigheid van de aardbevingen bij Loppersum weer verminderd kunnen worden en welke ingrepen daarvoor nodig zouden zijn? Zo ja, op welke manier wordt dit aan de Kamer voorgelegd? Zo nee, waarom niet?
SodM heeft NAM nadrukkelijk verzocht nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in het Groningenveld. SodM zal hier in haar nader advies, dat ik begin april ontvang, op ingaan. Zoals ik in de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, zal ik uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Zal naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ook het kennisnetwerk voor de ondergrond gevraagd worden naar een analyse over de toename van het aantal aardbevingen, opdat een onafhankelijke second opinion beschikbaar? Zo ja, wanneer komen zij met hun bevindingen? Zo nee waarom niet?
De analyses van NAM over de relatie tussen bevingen en de wijze waarop gas gewonnen wordt in het Groningenveld laat SodM onafhankelijk verifiëren en onderzoeken door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegenomen in de bevindingen van SodM naar aanleiding van de volgende halfjaarlijkse rapportage van NAM op 1 mei 2017.
Het artikel ‘Een ongeluk. 112 aan de lijn, maar waar zit je precies?’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Een ongeluk. 112 aan de lijn, maar waar zit je precies?»?1
Ja
In hoeveel gevallen gebeurt het dat een burger zijn locatie niet binnen één minuut kan uitleggen aan de 112-alarmcentrale?
Hierover worden geen gegevens bijgehouden.
Onderkent u het probleem dat bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon geen locatiegegevens worden meegestuurd?
Momenteel wordt de globale locatie informatie van de mobiele operators al getoond aan de centralisten van de landelijke 1-1-2 alarm centrale. Deze informatie wordt gebruikt om het gesprek naar de juiste hulpdienst door te verbinden. Om de locatie informatie ook aan de centralist van de hulpdienst te tonen moeten er wijzigingen in de 1-1-2 infrastructuur en GMS worden aangebracht. Deze wijzigingen worden in de doorontwikkeling van 1-1-2 geïmplementeerd in het voorjaar van 2018. In aanvulling hierop is vorig jaar binnen het meldkamerdomein het hulpmiddel «Vaststelling Incident Locatie» gelanceerd. De 112-beller ontvangt hierbij indien nodig vanuit de regionale meldkamer een SMS, met de uitnodiging om akkoord te gaan met het doorsturen van de exacte locatie vanuit de mobiele telefoon door middel van het activeren van een link.
In mijn brief van 14 maart 2016 met als onderwerp 112 aangelegenheden (Kamerstuk 29 517, nr.112) heb ik u geïnformeerd over het rapport «het nieuwe melden». De politie onderzoekt in samenwerking met haar multidisciplinaire partners in dit kader de mogelijkheden van een 1-1-2 app waarbij het direct meesturen van locatie-informatie als één van de voordelen wordt gezien.
Maken alle meldkamers bij levensbedreigende situaties gebruik van de mogelijkheid om een sms naar de beller te sturen om zo de locatie te kunnen bepalen? Zo nee, waarom niet?
In een aantal Regionale Meldkamers wordt inmiddels gebruik gemaakt van de Vaststelling Incident Locatie(VIL) tool zoals hierboven beschreven. Van de 22 regionale meldkamers zijn er op dit moment 14 aangesloten op VIL. Twee meldkamers werken met een andere tool die zij al hadden aangeschaft en met de overige meldkamers worden momenteel gesprekken gevoerd over het gebruik van VIL.
Kan de app een oplossing zijn voor het gesignaleerde probleem? Zo ja, bent u bereid de verspreiding van deze app te bevorderen?
Zoals hierboven aangegeven wordt inmiddels vanuit de meeste meldkamer gewerkt met het verrijken van het noodhulpproces met nauwkeurige locatiegegevens(VIL). Hierbij is het vooral ook van belang dat de gewenste manier van locatiebepaling eenduidig en snel toegepast wordt in de werkwijze van de meldkamers en hulpverleningsdiensten.
Bij het nog ontbreken van locatiegegevens is het overigens in zijn algemeenheid zinvol dat de beller zijn eigen positie nauwkeurig kan duiden, al dan niet met behulp van een app of andere hulpmiddelen.
Welke wettelijke bepalingen maken het onmogelijk dat locatiegegevens worden meegestuurd bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon?
Er is geen wettelijke belemmering om locatiegegevens mee te sturen met 112-meldingen. Aan de wettelijke bepalingen die er wel zijn inzake locatiegegevens van 112-meldingen wordt voldaan.2
Met de huidige technologie is het echter mogelijk om met zeer nauwkeurige locatiegegevens te werken. Daarbij is nu het uitgangspunt dat er aan het versturen van locatiegegevens een keuze van de burger zelf vooraf gaat. Op dit moment gebeurt dit met het VIL op basis van een bevestiging van een sms, mogelijk zou dit in de toekomst middels een app kunnen worden gedaan.
Welke aanpassingen van de 112-infrastructuur zijn nodig om het ontvangen van datalocaties van mobiele telefoons mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid voorstellen te doen om het mogelijk te maken dat locatiegegevens worden meegestuurd bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon?
Zie antwoord op vragen 3, 4 en 6.
Biedt het (in voorbereiding zijnde) wetsvoorstel dat de politie de bevoegdheid geeft mobiele telefoons van vermiste personen te traceren, ook voor het gesignaleerde probleem een mogelijke oplossing? Zo ja, wat is de stand van zaken?
In het wetsvoorstel «bijzondere zoekmiddelen bij urgente persoonsvermissingen» kunnen bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet die inzicht geven in de locatie waar een vermiste persoon zich bevindt voor zover dit noodzakelijk en proportioneel is voor het lokaliseren van de vermiste. Eén van die middelen is het vorderen van gegevens m.b.t. telecommunicatie van de vermiste (locatiebepaling). Het uitgangspunt hierbij is dat de vermiste niet in staat is om contact op te nemen.
De in het artikel voorgestelde applicatie waarbij de telefoon locatiegegevens verstuurt, kan behulpzaam zijn in situaties waar de vermiste zelf besluit contact te zoeken en zelf geen kennis heeft waar hij/zij zich bevindt en het voornoemde bijzondere zoekmiddel nog niet is ingezet.
Het korten van nabestaandenpensioen op de IOW-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een nabestaandenpensioen wordt gekort op een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW), zoals mij door een betrokkene is medegedeeld?
Ja. Op grond van artikel 2:4, lid 1, onder m van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten wordt een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 als «overig inkomen» beschouwd. Ook uitkeringen van nabestaandenpensioen vallen hieronder. Op grond van artikel 10, lid 4 van de IOW wordt overig inkomen geheel in mindering gebracht op de uitkering.
Wat is hiervan de reden, aangezien het inkomen van een partner niet wordt meegerekend bij het vaststellen van de hoogte van de IOW-uitkering1, en het nabestaandenpensioen wordt uitgekeerd ter vervanging van het partnerinkomen?
De IOW is een voorziening die er voor zorgt dat een oudere werknemer na afloop van een WW-uitkering niet te maken krijgt met een vermogenstoets als hij een beroep doet op een uitkeringsregeling op minimumniveau. Het karakter van de IOW als minimumbehoeftevoorziening brengt met zich mee dat het uitkeringsrecht getoetst wordt aan het inkomen van de oudere werkloze. Het betreft niet alleen inkomen dat een oudere werkloze verkrijgt met het verrichten van arbeid, maar ook (loonvervangende) uitkeringen, hiertoe behoort ook een nabestaandenpensioen.
Hoeveel ontvangers van een IOW-uitkering krijgen een lagere uitkering vanwege het ontvangen van een nabestaandenpensioen?
Deze informatie is niet voorhanden. In het IOW-uitkeringssysteem wordt geregistreerd dat er sprake is van verrekening met de uitkering, maar het is niet mogelijk om op dit detailniveau de gegevens te verkrijgen.
Het bericht ‘Help, ik woon nog thuis’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht in de Telegraaf van 6 maart 2017 «Help, ik woon nog thuis»?
Ja.
In hoeverre blijven jonge starters met het huidige sociale stelsel gemotiveerd om iets voor zichzelf op te bouwen als zij geen vast contract kunnen krijgen, waardoor zij geen huis kunnen vinden en genoodzaakt zijn bij hun ouders te blijven wonen?
Het zou inderdaad zorgelijk zijn als starters geen vast contract zouden kunnen krijgen. Uit onderzoek blijkt echter dat jongeren die starten in een flexibel dienstverband relatief vaak binnen een aantal jaren doorstromen naar vaste contracten.1, 2, 3 Een flexibele start hoeft dus niet te betekenen dat een vast contract, met de sociaal-maatschappelijke voordelen die daarbij horen, onbereikbaar is. Verder merk ik op dat met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd is onnodig gebruik van flexibele contracten tegen te gaan en de doorstroom naar een vast contract te bevorderen.
Welk perspectief kunt u deze boemerang-generatie bieden, oftewel wat doet u precies om te voorkomen dat een hele generatie starters op dit moment geen vast contract kan krijgen, daardoor geen huis kan vinden en daardoor genoodzaakt is terug bij de ouders in te trekken?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het niet eens tijd dat geaccepteerd wordt dat we te maken hebben met een veranderende wereld, waarin ons sociaal zekerheidsstelsel te ingewikkeld is geworden en daarnaast duidelijk tekort schiet, in dit geval op het gebied van de jongeren, met het beleid waarin coûte que coûte vastgehouden wordt aan de utopie van vaste contracten, terwijl dit niet haalbaar is en de subsidiëring van de huurmarkt en de fiscale subsidiëring van koopwoningen ervoor zorgt dat er veel te weinig betaalbare huizen zijn voor eenpersoons huishoudens? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in de stelling dat het «niet haalbaar is» om vast te houden aan vaste contracten. Het vaste contract is – ook in Nederland – nog steeds de norm. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt ook dat een grote flexibele schil geen economische noodzakelijkheid is. Landen als Denemarken, Noorwegen, België en het Verenigd Koninkrijk laten zien dat een klein aandeel flexibele contracten goed samengaat met een moderne economie.
In hoeverre deelt u de mening dat een basisinkomen er voor zou kunnen zorgen dat deze jonge generatie weer perspectief krijgt op een toekomst, waarin het basisinkomen een springplank zou kunnen zijn voor deze mensen om hun leven op te bouwen?
Zoals ik de heer Klein in de schriftelijke reactie op zijn initiatiefnota4 en in het notaoverleg van 19 september jl. heb laten weten, is het kabinet geen voorstander van het onvoorwaardelijk basisinkomen als vorm van inkomensondersteuning omdat het geen realistische en economisch haalbare optie is. Bij een hoog basisinkomen wordt werken onaantrekkelijk en bij een laag basisinkomen blijft aanvullende inkomensondersteuning nodig.
De Turkse regering die campagne voert in Nederland |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Turkse Minister Cavusoglu komt campagne voeren in Rotterdam»?1
Deelt u de mening dat deze vorm van buitenlandse inmenging de integratie tegen gaat en er dus maatregelen dienen te worden getroffen, waaronder het aanspreken van de Turkse regering?
Bent u bereid, in navolging van Duitsland, te zorgen dat gemeenten in Nederland (waaronder dus ook Rotterdam) geen ruimte bieden aan deze vorm van buitenlandse inmenging, nota bene door een dictatoriaal regime?
Bent u bereid deze vragen vóór 11 maart 2017 te beantwoorden?
Het bericht “Jeugdbendes veroorzaken megaschade” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jeugdbendes veroorzaken megaschade»?1 Klopt de inhoud van dit bericht?
Ja, het artikel in het Algemeen Dagblad («Jeugdbendes veroorzaken megaschade», 6 maart jl.) is bekend. Het artikel is gebaseerd op het WODC-onderzoek «Kostbare vriendschappen: wat problematische jeugdgroepen de maatschappij kosten». Dit betreft een exploratieve studie in een grote gemeente die heeft aangegeven in het kader hiervan anoniem te willen blijven. 2
Het onderzoeksrapport laat zien dat een voortdurende integrale aanpak van criminele jeugdgroepen nodig is om de maatschappelijke schade die zij veroorzaken te reduceren.
Bent u bekend met de meermalen gedane belofte van uw voorganger, de heer Opstelten, inhoudende dat de jeugdbendes onder zijn ministerschap «van de straat zouden worden gehaald»? Waarom is die belofte nog niet ingelost?
De afgelopen jaren hebben mijn ambtsvoorgangers in brieven 3 en in overleggen met uw Kamer herhaaldelijk aangegeven dat criminele jeugdgroepen worden aangepakt, dat geen enkele criminele jeugdgroep ongemoeid wordt gelaten en dat de aanpak onverminderd wordt voortgezet. Dat heeft geresulteerd in een forse daling van het aantal criminele, overlastgevende en hinderlijke jeugdgroepen. In het laatst opgemaakte landelijk beeld in het kader van het actieprogramma problematische jeugdgroepen blijkt een daling van het totaal aantal problematische jeugdgroepen in Nederland van 18% ten opzichte van 2013. Dat resultaat is de verdienste van intensieve samenwerking tussen burgemeesters, OM en politie om dergelijke groepen te ontmantelen en de leden op te sporen, te vervolgen en te berechten.
In debatten met uw Kamer en in voornoemde brieven is ook aangegeven dat door deze aanpak criminele jeugdgroepen verdwijnen of worden afgeschaald naar overlastgevende of hinderlijke jeugdgroepen. Tegelijkertijd kunnen er nieuwe groepen ontstaan. Het komt ook voor dat een grote criminele jeugdgroep van wel meer dan 50 personen nader wordt geanalyseerd en dat gekozen wordt voor een geprioriteerde inzet op de zogenaamde harde kern van zo’n groep. Daarmee wordt een criminele jeugdgroep fors aangepakt en kleiner. De criminele jeugdgroep blijft dan in de aanpak van zorg-, straf- en bestuurlijke interventies geprioriteerd, waarbij een lange adem en uitstekende samenwerking van alle betrokken partners nodig is.
Een criminele jeugdgroep kent een harde kern van daders die strafrechtelijk worden vervolgd om middels straffen genoegdoening te bieden aan het slachtoffer en de samenleving. Een criminele jeugdgroep bestaat ook uit meelopers waarvoor eveneens grenzen gesteld moeten worden. Afhankelijk van het gedrag worden die grenzen strafrechtelijk of op andere wijze gesteld, maar worden deze jongeren tegelijkertijd ondersteund richting perspectief. Veel van deze jongeren komen uit families waarin ook een zekere mate van intergenerationele overdracht plaatsvindt. Er wordt in samenwerking met gemeenten en lokale vertegenwoordiging van het Openbaar Ministerie, de politie en lokale zorgpartners bezien hoe de integrale aanpak met een levensloopbenadering kan worden vorm gegeven. Aandacht gaat uit naar preventie, tijdig signaleren en ingrijpen alsmede goede nazorg. Vroeg of laat gaan deze jongeren bij voorkeur (weer) naar school of aan het werk. Hiervoor is het van belang dat domeinoverstijgend wordt samengewerkt en zowel strafmaatregelen, zorgmaatregelen als bestuurlijke maatregelen kunnen worden ingezet. In bepaalde gevallen moeten ouders en familie nadrukkelijk worden betrokken in die aanpak om verder afglijden van een jongere te voorkomen. Het voorkomen van (herhaald) crimineel gedrag door deze jongeren bespaart de maatschappij, deze jongeren incluis, veel schade en daarmee gepaard gaande kosten.
De problematiek rondom criminele jeugdgroepen is in de loop der jaren veranderd. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover geïnformeerd per brief (Kamerstuk 28 684, nummer 490) en heeft dat besproken tijdens het laatste algemeen overleg Justitiële Jeugd op 18 januari jl. Problematische jeugdgroepen zijn door allerlei ontwikkelingen, zoals die in sociale media, minder zichtbaar op straat. De integrale aanpak wordt gegeven die ontwikkelingen in samenwerking met betrokken partners aangepast. De ontwikkeling van de Groepsscan als opvolger van de shortlist is hier een goed voorbeeld van. Problematische jeugdgroepen worden hiermee anders en meer integraal in beeld gebracht, waarbij ook informatie op sociale media wordt meegenomen in de analyse.
De integrale aanpak van problematische jeugdgroepen is effectief, zo blijkt uit de cijfers als onderdeel van het jaarlijks opgesteld landelijk beeld van 2009 tot en met 2014. We constateren in deze periode een afname van 27% van het aantal criminele jeugdgroepen, een afname van 11% van het aantal overlastgevende jeugdgroepen en een daling van 20% van het aantal hinderlijke jeugdgroepen.
Niet alleen bij de aanpak van criminele jeugdgroepen, maar ook in de aanpak van bijvoorbeeld verwarde personen en high impact crime zien we dat een domein-overstijgende, integrale, persoonsgerichte aanpak vruchten afwerpt.
Deelt u de mening dat deze problematiek per direct opgelost moet worden, omdat dit de maatschappij vele miljoenen per jaar kost? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat de softe aanpak van deze criminele/overlastgevende «kansenparels» niet werkt en dat er veel strenger opgetreden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat jonge criminelen een uitkering krijgen en dat er belastinginkomsten worden misgelopen?
Iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft, ouder is dan 18 en niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien, heeft recht op bijstand. Uitgezonderd zijn onder meer gedetineerden en jongeren onder de 27 jaar die nog uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee nog aanspraak op studiefinanciering kunnen maken. Voor jongeren onder de 21 gelden lagere normen dan voor bijstandsgerechtigden vanaf 21 jaar. De gemiddelde leeftijd van een lid van een criminele jeugdgroep is ongeveer 22 jaar. De gemiddelde leeftijd van een overlastgevende jeugdgroep ligt een paar jaar lager. Het is mogelijk dat jongeren met een uitkering deel uitmaken van een problematische jeugdgroep.
Als deze jonge criminelen/overlastgevers geen financieel verhaal bieden, waarom wordt de rekening dan niet bij de ouders gelegd? Deelt u de mening dat ouders verantwoordelijk zijn voor het gedrag van hun kinderen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Tot op zeker hoogte zijn ouders verantwoordelijk en aansprakelijk voor het gedrag van hun kinderen. Een kind jonger dan 14 jaar is zelf nooit aansprakelijk voor schade uit onrechtmatige daad.
Ouders of voogden van kinderen zijn op grond van de wet aansprakelijk voor schade die hun kind heeft veroorzaakt uit onrechtmatige daad, bijvoorbeeld geweldpleging. De wet maakt hierbij onderscheid tussen een drietal leeftijdscategorieën (artikel 6:169 BW):
Als deze jonge criminelen/overlastgevers een dubbele nationaliteit hebben, deelt u dan de mening dat zij na een veroordeling en het uitzitten van hun eventuele straf de Nederlandse nationaliteit moeten verliezen en uitgezet moeten worden naar het land van herkomst, dan wel het land van herkomst van de ouders, al dan niet met het hele gezin dat verantwoordelijk is voor het gedrag van deze lieden? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft Nederlanders met een dubbele nationaliteit geldt dat de Rijkswet op het Nederlanderschap geen bepaling bevat op grond waarvan intrekking van het Nederlanderschap wegens gepleegde criminele feiten mogelijk is. Het Europees Nationaliteitsverdrag (Trb. 1998, 10), waartoe ook het Koninkrijk der Nederlanden is toegetreden, beperkt de mogelijkheden op grond waarvan de nationaliteit kan worden ingetrokken. Dit is alleen mogelijk indien het gedrag betreft dat de essentiële belangen van de staat wezenlijke schade toebrengt. De toelichting bij het Europese Nationaliteitsverdrag vermeldt hoogverraad en spionage voor een andere staat als voorbeelden van gedrag dat een aantasting van de essentiële belangen van de staat is, en stelt tevens dat misdrijven van algemene aard, hoe ernstig ook, niet worden bedoeld.
Bescherming van natuurgebied ’t Merske |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Noodkreet: «Vlaamse kippen bedreigen waterkwaliteit van ’t Merkske»?1
Ik heb kennis genomen van dit artikel.
Onderschrijft u dat de vestiging van de betreffende kippenstallen in het Belgische deel vlak aan de rand van de rivier een schadelijk effect heeft op natuurgebied ‘t Merkske?
De provincie Noord-Brabant en het waterschap Brabantse Delta zijn primair verantwoordelijk voor natuur en water in dit gebied.
De provincie is verantwoordelijk voor het natuurbeleid en stelt de doelen voor de Kaderrichtlijn Water vast. Het waterschap is verantwoordelijk voor de uitvoering van het waterbeleid. Provincie en waterschap hebben de kennis om effecten van de vestiging van de betreffende kippenstallen op het natuurgebied ’t Merkske en de waterkwaliteit te bepalen. Provincie en waterschap nemen, in aanvulling op het landelijk beleid, maatregelen gericht op de kwaliteit van water en natuur van ’t Merkske.
Vanuit hun verantwoordelijkheden hebben provincie Noord-Brabant en het waterschap Brabantse Delta over de geplande kippenstallen gereageerd naar de Vlaamse Overheid. Dat heeft geleid tot extra voorwaarden in de milieuvergunning. En tot de afspraak dat provincie Noord-Brabant en provincie Antwerpen elkaar eerder informeren over voorgenomen bedrijfsontwikkelingen met mogelijke grensoverschrijdende effecten.
Deze grensoverschrijdende afstemming en samenwerking is mede gericht op realisatie van de doelen van de Kaderrichtlijn Water.
Welke maatregelen zullen er genomen worden om het afvalwater op te vangen en te voorkomen dat vervuild water door de Mark richting Breda stroomt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u kwantificeren hoeveel stikstof er uitgestoten zal worden en hoe schadelijk het is voor natuurgebied ’t Merkske?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen voor de waterkwaliteit en voor het behalen van de doelen van de EU Kaderrichtlijn Water?
Zie antwoord vraag 2.
Past dit in de geest van de grensoverschrijdende samenwerking om gezamenlijk natuur en waterkwaliteit langs de Europese wateren te bevorderen, zoals de EU Kaderrichtlijn Water die voorstaat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke communicatie is er over de kwestie geweest met de Belgische autoriteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat nog meer veebedrijven zich vestigen in het Belgische gedeelte bij het natuurgebied? Bent u bereid hierover te overleggen met uw Belgische collega’s?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet u om de motie Smaling (Kamerstuk 32 038, nr. H) uit te voeren over onder meer bufferzones?
Het natuurgebied ’t Merkske is geen Natura2000-gebied. Derhalve is de motie Smaling (Kamerstuk 31 038, nr. H) niet van toepassing op dit natuurgebied.
Mogelijke privacy risico's in de online belastingaangifte |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het verzoek van de Bond voor Belastingbetalers aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te onderzoeken of de Belastingdienst bij de aangifte inkomstenbelasting handelt in overeenstemming met de privacywetgeving?1
Ja.
Is het technisch mogelijk om alle bewerkingen die een belastingplichtige doet tijdens de aangifte te verzamelen en bewaren? Klopt het dat de Belastingdienst kan nagaan of ingevoerde gegevens een aantal malen zijn aangepast voordat de aangifte is verstuurd?
Het tussentijds opslaan van de aangifte is in verband met gebruiksgemak een belangrijk vereiste voor de online aangifte; het voorkomt dat bij tussentijds afbreken en later hervatten van de aangifte zaken opnieuw moeten worden gedaan. Omdat de online aangifte een web-applicatie is waarmee gebruikers onafhankelijk van plaats, tijd en apparaat kunnen werken, worden de gegevens in de ICT-infrastructuur van de Belastingdienst opgeslagen. Zolang de aangifte niet formeel is ingestuurd (na het digitaal ondertekenen door middel van een expliciete bevestiging van de gegevens en het opnieuw inloggen), hebben die gegevens geen status voor de Belastingdienst.
Van belang is ook dat alleen de actuele toestand in de aangifte wordt opgeslagen. Bij iedere tussentijdse opslag wordt de vorige versie overschreven en er wordt dus geen historie van wijzigingen in de aangifte bijgehouden. De Belastingdienst kan dan ook niet nagaan of ingevoerde gegevens meerdere keren zijn aangepast. De Belastingdienst kan alleen constateren dat een aangifte is aangepast wanneer de gegevens in de uiteindelijk ingestuurde aangifte anders zijn dan de door de Belastingdienst vooraf ingevulde gegevens.
Worden nu bewerkingen die een belastingplichtige doet verzameld en bewaard? Welke bewerkingen worden verzameld?
Bewerkingen die de belastingplichtige uitvoert voor het formeel insturen van de aangifte worden niet verzameld of bewaard. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt slechts de actuele toestand in de aangifte opgeslagen.
Handelingen die betrekking hebben op het doorlopen van het aangifteproces worden wel gelogd. Denk hierbij aan gegevens over inloggen (zoals aantal inlogs), over het ophalen van de vooraf ingevuld aangifte en het ondertekenen van de aangifte. Deze loginformatie wordt bewaard en voor verschillende doelen gebruikt. Een eerste doel is monitoring van het proces. Met deze informatie kan bijvoorbeeld tussentijds beoordeeld worden of het aantal ingestuurde aangiften achter ligt op de prognose. In dat geval kan bijvoorbeeld de inzet van extra communicatie overwogen worden. In de tweede plaats vervult deze loginformatie een bewijsfunctie van de Belastingdienst jegens de belastingplichtige. Hiermee kan bijvoorbeeld worden aangetoond dat de (vooraf ingevulde) aangifte uitsluitend aan de belastingplichtige of diens gemachtigde wordt verstrekt. In de derde plaats wordt de loginformatie gebruikt voor dienstverlening. Uit de loginformatie blijkt bijvoorbeeld dat mensen hun aangifte niet formeel hebben ingestuurd. Met hen wordt dan telefonisch contact opgenomen om hen erop te attenderen dat hun aangifte nog niet is voltooid. Daarmee wordt voorkomen dat zij onbedoeld niet of niet tijdig aangifte doen en daardoor met een herinnering of aanmaning worden geconfronteerd.
De loginformatie wordt niet ingezet ten behoeve van toezichtsdoeleinden.
Hoe lang worden dergelijke gegevens maximaal bewaard?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt geen historie van tussentijds opgeslagen aangiften bijgehouden; alleen de actuele toestand in de aangifte wordt bewaard.
Loginformatie over het proces zoals omschreven in vraag 3, wordt voor een termijn van maximaal 18 maanden bewaard.
Is het verzamelen en bewaren van deze bewerkingen in het online aangiftesysteem nodig om een aanslag te kunnen opleggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alleen de definitieve gegevens komen, nadat de aangifte formeel is ingestuurd, in de zogenoemde transactieverwerkende systemen van de Belastingdienst te staan. Aan de hand daarvan wordt een aanslag opgelegd.
Wat wordt met deze gegevens gedaan? Worden deze gegevens gebruikt bij de handhaving? Krijgt iemand die bijvoorbeeld de waardering van een woning of bedrijfspand een aantal malen aanpast een kruisje achter zijn naam? Wat moeten belastingplichtigen zich hierbij voorstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat er geen historie van tussentijdse wijzigingen in de aangifte wordt bijgehouden, is er ook geen sprake van gebruik van dergelijke gegevens voor toezichts- of handhavingsdoeleinden.
Op welke wijze worden belastingplichtigen geïnformeerd over het feit dan hun bewerkingen in het online aangiftesysteem mogelijk worden opgeslagen?
De Belastingdienst heeft algemene informatie over de gang van zaken bij tussentijdse opslag van de online aangifte gepubliceerd op Belastingdienst-in-beeld.nl. Bezien wordt of en hoe in de volgende aangifteperiode op individueel niveau informatie kan worden verstrekt over tussentijdse opslag van de aangifte, via MijnBelastingdienst of de online aangifte zelf.
Wat is de wettelijke grondslag voor het verzamelen en bewaren van bewerkingen in het aangiftesysteem?
Een wettelijke grondslag is niet aan de orde omdat geen historie van tussentijdse bewerkingen in de aangifte wordt opgeslagen. Slechts de actuele toestand in de aangifte wordt opgeslagen, waarbij de oude versie wordt overschreven. Op de grondslag voor het bewaren van de actuele versie van de aangifte wordt in het antwoord op vraag 9 ingegaan.
Kunt u garanderen dat het verzamelen en bewaren van bewerkingen die door belastingplichtigen worden gedaan in overeenstemming is met de privacywetgeving?
Het bewaren van de tussentijds opgeslagen gegevens en van de loginformatie over proceshandelingen geschiedt in overeenstemming met artikel 8, onderdeel e, en artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens op grond van zijn wettelijke taken op het gebied van belastingheffing. Het bewaren van de gegevens ten behoeve van de belastingplichtige en een goed procesverloop is een daarmee verenigbaar doel. Op deze gegevens is ook de fiscale geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing.
Nederlandse verzekeraars die nog steeds investeren in wapenfabrikanten |
|
Jasper van Dijk (SP), Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer waaruit blijkt dat zes van de tien grootste Nederlandse verzekeraars nog steeds investeren in bedrijven die wapens en wapensystemen maken en leveren aan Saudi-Arabië?1
Ja.
Hoe verhoudt een miljardeninvestering in wapenleveranties aan Saoedi-Arabië door Nederlandse levensverzekeraars zich tot de exportrestricties die Nederland hanteert voor wapenleveranties aan Saoedi-Arabië?
Op grond van EU-sancties kan het voor verzekeraars verboden zijn te investeren in wapenproducenten in een bepaald land. Voor Saoedi-Arabië gelden er geen EU-sancties. Ook in gevallen waarvoor additionele wetgeving is opgesteld, gelden beperkingen. Zo is het in Nederland bijvoorbeeld verboden om te investeren in clustermunitie. Met in achtneming van deze voorwaarden is het aan verzekeraars zelf om te bepalen in welke bedrijven zij investeren, de overheid reguleert dit in beginsel niet.
Hoe verhoudt deze investering door Nederlandse levensverzekeraars in wapenexport naar Saoedi-Arabië, waarbij wapens mogelijk worden gebruikt voor ernstige mensenrechtenschendingen in de strijd in Jemen, zich tot de Code Duurzaam Beleggen van de verzekeringssector en hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs), en de verplichtingen onder de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen?
Volgens de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars moeten de leden van het Verbond investeringen in controversiële wapens nalaten. Onder controversiële wapens verstaat het Verbond van Verzekeraars wapens die geen onderscheid maken tussen militaire en civiele doeleinden. Ook moeten de leden volgens de code de United Nations Principles for Responsible Investments (UN PRI) en United Nations Global Compact naleven. De UNPRI stellen dat verzekeraars milieu, sociale en governance onderwerpen mee moeten nemen in de analyse voorafgaand aan een investeringsbeslissing en UN Global Compact hanteert tien principes ten aanzien van mensen-, arbeidsrechten, milieu en anti-corruptie. Deze principes en richtlijnen schrijven niet voor in welke bedrijven, landen of sectoren wel of niet geïnvesteerd mag worden. Het is aan de verzekeraars zelf om deze afweging te maken waarbij het risico voor mens en milieu moet worden meegenomen. Dit geldt ook voor de verantwoordelijkheden en verplichtingen voor verzekeraars onder United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen uit 2015 naar aanleiding van vergelijkbare berichten over controversiële investeringen in wapenhandel, waarin u aangaf dat u in gesprek was met het Verbond van Verzekeraars over het beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) van de sector? Wat hebben uw gesprekken met de sector opgeleverd en in hoeverre zijn inmiddels binnen de verzekeringssector concrete afspraken gemaakt over het afbouwen van controversiële investeringen in wapenfabrikanten?
Het Verbond van Verzekeraars heeft eind 2015 het initiatief genomen om te komen tot een IMVO-convenant, in september 2016 zijn de convenantbesprekingen onder begeleiding van de SER van start gegaan. Naar verwachting zal het convenant voor het zomerreces van de Tweede Kamer afgerond zijn.
Het convenant zal voortbouwen op de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars. Voor het convenant wordt het SER-advies «IMVO-convenanten» gevolgd. Volgens het advies hebben de convenanten een tweeledig doel: ten eerste om op specifieke risico's binnen een ambitieuze en realistische termijn substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve effecten ervaren en, ten tweede, om een gezamenlijke oplossing te bieden voor problemen die bedrijven zelf niet geheel op kunnen lossen.
De OESO-richtlijnen en de UNPGs zijn de uitgangspunten voor het convenant. In deze richtlijnen en principes staat dat bedrijven moeten onderzoeken welke mogelijke schade voor mens en milieu door hun activiteiten of de activiteiten van toeleveranciers of investeringen kunnen ontstaan. Op basis dit onderzoek moeten verzekeraars zelf bepalen welke zakelijke relaties zij aangaan of in welke bedrijven zij investeren. Ook bepalen zij zelf of zij deze relaties of investeringen stopzetten. De convenantbesprekingen vinden op dit moment plaats, daarom kan er nog niet vooruitgelopen worden op de afspraken die in het convenant zullen worden vastgelegd.
Neemt u naar aanleiding van de Eerlijke Verzekeringswijzer opnieuw contact op met het Verbond van Verzekeraars over het IMVO-beleid van de sector of bent u voornemens dat op korte termijn te doen en bent u daarbij voornemens om de aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer onder de aandacht te brengen van de verzekeraars?
Het IMVO-beleid van de sector wordt met het Verbond van Verzekeraars besproken in het kader van het IMVO-convenant. Voor de overheid vormen de OESO-richtlijnen en de UNGPs het uitgangspunt bij deze gesprekken. Onder deze richtlijnen en principes wordt verwacht dat een bedrijf een IMVO-beleid heeft, een gedegen risicoanalyse uitvoert om de meest ernstige risico’s voor mens en milieu te identificeren en aan te pakken en hier publiekelijk over rapporteert.
De aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer kunnen verzekeraars die investeren in de wapenindustrie ondersteunen bij het aanscherpen van hun IMVO-beleid en risicoanalyse. Het is echter aan de verzekeraars zelf om te bepalen of zij de aanbevelingen overnemen.
Naar aanleiding van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer is contact opgenomen met de zes verzekeraars die in het rapport worden genoemd of hun Nederlandse maatschappij. Uit het contact met de zes verzekeraars kwam naar voren dat zij regelmatig in gesprek zijn met de Eerlijk Verzekeringswijzer over de onderzoeken, dat zij belang hechten aan deze dialoog en streven naar verbetering van hun MVO-beleid. Ook werd ingebracht dat één van de bedrijven uit het rapport ook bijdraagt aan de ontwikkeling van producten voor de Nederlandse staat, namelijk BAE Systems voor de ontwikkeling van de JSF. Een aantal verzekeraars, zoals Generali en Legal & General, gaf aan dat het MVO-beleid van de Nederlandse maatschappij en de moedermaatschappij verschilt. Het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer kijkt naar de moedermaatschappij en derhalve konden Nederlandse maatschappijen hier geen reactie op geven.