De aanhoudende problemen in de jeugdzorg |
|
René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de derde jaarrapportage van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) waarin gewaarschuwd wordt dat de problemen in de jeugdzorg structureel dreigen te worden?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van de TAJ, dat het voortbestaan van instellingen groot gevaar loopt, en daarmee de continuïteit van de zorg voor onze jeugd?
De TAJ voorziet met name een verslechterde liquiditeitspositie voor bepaalde specialistische jeugdhulpaanbieders. Die waarschuwing neem ik serieus. Mede daarom heb ik besloten de TAJ een jaar langer aan te stellen, tot 1 april 2018.
Ook heb ik de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet verlengd. Tot eind 2017 kunnen aanvragen worden ingediend. Hierdoor is er langer een vergoeding mogelijk voor kosten die ontstaan door de transitie en kunnen liquiditeitsproblemen worden voorkomen.
Deelt u de conclusie van het TAJ dat dat grotendeels komt door de manier van factureren (betaling achteraf), onnodige administratieve lasten en onduidelijkheden in afstemming en samenwerking? Zo nee, waarom niet?
Volgens de TAJ is er sprake van een cumulatie van oorzaken die ertoe kan leiden dat de liquiditeitspositie van met name specialistische jeugdhulpaanbieders verslechtert. Soms hebben aanbieders onvoldoende inzicht in realistische kostprijzen en daarop gebaseerde tarieven. Vaker is de oorzaak een gebrek aan werkkapitaal door de omschakeling van subsidiëring of bevoorschotting naar betaling achteraf. Een andere belangrijke oorzaak betreft vermijdbare administratieve lasten – administratieve lasten die verminderd kunnen worden door standaardisatie van de gemeentelijke uitvraag. Als gemeenten en aanbieders in onderling overleg geen oplossingen weten te vinden voor de zojuist genoemde oorzaken, kunnen liquiditeitsproblemen ontstaan.
Op welke wijze vindt u dat de in vraag 3 genoemde problematiek aangepakt moet worden en welke rol ziet u daarin voor de rijksoverheid?
De reguliere betalingstermijn voor facturen is één maand. Het uitgangspunt is dat gemeenten facturen binnen deze termijn te betalen. Als betaling uitblijft, kan de route van de «escalatieladder» worden bewandeld. De escalatieladder is ontwikkeld door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de TAJ en de jeugdhulpaanbieders. De escalatieladder biedt gemeenten en aanbieders handvatten om samen tot oplossingen te komen. Daarnaast kan de TAJ bemiddelen tussen jeugdhulpaanbieders en gemeenten.
Voor het beperken van vermijdbare lasten werken de VNG en branches samen. Zij hebben drie uitvoeringsvarianten met standaardartikelen ontwikkeld. Als de navolging bij gemeenten en aanbieders achterblijft bij de verwachtingen, wil ik de mogelijkheid hebben deze navolging af te dwingen. Het wetsvoorstel dat dit mogelijk maakt – «de wijziging van de Jeugdwet en de Wet Maatschappelijke ondersteuning 2015 in verband met het verminderen van de uitvoeringslasten» – gaat in mei 2017 in consultatie.
Wat is uw reactie op het idee om instellingen te voorzien van een werkbudget zodat ze de bevoorschotting zelf kunnen regelen?
Gemeenten en jeugdhulpaanbieders dienen gewoon afspraken te maken over tijdige betaling en de wijze van betaling. De TAJ adviseert gemeenten en jeugdhulpaanbieders dan ook afspraken te maken over de wijze waarop de liquiditeitspositie van jeugdhulpaanbieders kan worden versterkt en gewaarborgd, indien de gekozen bekostigingssystematiek niet voorziet in maandelijkse facturatie en betaling van de geboden jeugdhulp en er geen sprake (meer) is van bevoorschotting. Ik deel de mening van de TAJ dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders in gesprek moeten gaan om liquiditeitsproblemen te voorkomen en/of op te lossen. Beide partijen hebben belangen en verantwoordelijkheden om dit goed te laten lopen. Om jeugdhulpinstellingen en gemeenten te ondersteunen heb ik de TAJ en de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet ingesteld.
Wat is uw reactie op het idee om te zorgen dat betaling aan instellingen slechts vooraf of in de vorm van een zogenaamde lumpsum plaats kan vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk snel middelen moet heralloceren ten behoeve van een financiële prikkel voor transformatie initiatieven?
De stelselwijziging is sinds 2015 van kracht. In 2015 stond het overgangsrecht en zorgcontinuïteit centraal. Onder andere de TAJ heeft geconstateerd dat er bij de stelselwijziging geen kinderen tussen wal en schip zijn gevallen. Dat was van iedereen een prestatie op zich.
Na deze «zachte landing» is transformatie topprioriteit geworden.
In haar derde jaarrapportage constateert de TAJ dat de filosofie die aan de Jeugdwet ten grondslag ligt, net als de daarmee verband houdende uitgangspunten van de transformatie, kan rekenen op een breed draagvlak.
Daarmee is nog niet gezegd dat de transformatie al voldoende op gang is gebracht. Lokaal en regionaal zijn verschillen zichtbaar. Het algemene beeld is wel dat de transformatie op gang begint te komen, maar wat mij betreft moet dit worden versneld. Hoe deze versnelling het best plaats kan vinden, is onderdeel van het gesprek dat ik met gemeenten en de TAJ voer.
Ik zal er samen met gemeenten alles aan doen om de transformatie zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen. Een eerste beeld over de Jeugdwet wordt begin 2018 verwacht, als de tussenevaluatie over de Jeugdwet verschijnt.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk in overleg met de VNG moet faciliteren dat brancheorganisaties, wetenschappers en beroepsverenigingen definiëren wat onder (hoog)specialistische jeugdhulp wordt verstaan en wat de visie daarop voor de toekomst moet zijn? Bent u bereid er voor te zorgen dat de uitkomsten hiervan voor het eind van 2017 beschikbaar zijn?
Daar ben ik het mee eens. Met ondersteuning van VWS hebben de VNG en branches samen afspraken gemaakt over een meerjarenaanpak van het specialistische zorglandschap. Belangrijke afspraak daarbij is dat regio’s een regionale visie en agenda opstellen voor de transformatie van het regionale zorglandschap. De VNG stimuleert en ondersteunt dit actief. Daarbij is afgesproken dat de branches een zorginhoudelijke visie formuleren op integrale levering van specialistische jeugdhulp rondom het kind.
De VNG heeft een ambassadeur aangesteld om dit traject te trekken. Gemeenten en aanbieders hebben de gezamenlijke ambitie uitgesproken om de transformatie in 2017 te versnellen, zodat bij de ingang van de nieuwe contracten per 1/1/2018 een betekenisvolle stap is gezet in het getransformeerd inkopen. Dit betekent dat regio’s de komende maanden invulling geven aan een meerjarenvisie voor de inrichting, transformatie en bekostiging van het specialistische zorglandschap. Regio’s zullen samen met aanbieders moeten investeren in het concretiseren van mogelijke innovatiepaden om dit vervolgens zelf te vertalen naar programma’s van eisen en meerjarige afspraken die contractueel worden vastgelegd tussen betrokken partijen.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de TAJ dat het Rijk de stabiliteit van de (boven)regionale samenwerking en de ontwikkeling en continuïteit van de (hoog)specialistische hulpverlening, alsmede de toekomstige beschikbaarheid daarvan, zorgvuldig moet monitoren en indien nodig een vangnetfunctie moet organiseren c.q. passende maatregelen moet nemen?
Zowel de derde jaarrapportage van de TAJ als het advies van de door gemeenten aangestelde kwartiermaker voor het zorglandschap maken duidelijk dat vanuit stabiele regio’s moet worden samengewerkt. De VNG heeft het advies van de kwartiermaker omarmd. De ambassadeur zorglandschap die vanuit gemeenten is aangesteld, heeft nadrukkelijk als opgave om de samenwerking binnen en tussen regio’s te stimuleren. De ambassadeur spreekt regio’s aan waar dit dreigt te stokken.
Daarnaast is een bestuurlijk overleg van de 42 jeugdzorgregio’s gestart. Dit overleg dient er nadrukkelijk toe om bovenregionale vraagstukken onderling af te stemmen.
Ook ik vind het van groot belang dat er stabiliteit is in de (boven)regionale samenwerking en continuïteit van de (hoog)specialistische hulpverlening. Daarom heb ik, om te voorkomen dat er gedurende de omslag essentiële functies in de jeugdhulp verdwijnen en om continuïteit te borgen, de aanstelling van de TAJ en de subsidieregeling Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet verlengd.
Hoe bent u van plan grip te krijgen op de onduidelijkheden in afstemming en samenwerking tussen gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
De verkoop van lockpick guns |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen dat inbrekers op internet eenvoudig en voor een zacht prijsje apparaten kunnen kopen waarmee ze gemakkelijk sloten kunnen openen?1
Ik ben bekend met het online aanbod en deel de zorgen over het malafide gebruik van dit soort apparatuur.
Hoe rijmt u de verkoop op internet van dit soort apparaten met de overheidscampagne voor inbraakpreventie, die burgers juist moet wapenen tegen inbrekers?2
De campagne heeft tot doel om burgers alert te maken op de risico’s en hen aan te sporen om preventieve maatregelen te nemen om een woninginbraak te voorkomen. Hierbij is het Politie Keurmerk Veilig Wonen (PKVW) een belangrijk middel. Het PKVW werkt vanuit een totaalconcept om nieuwe inbraakmethoden preventief tegen te gaan, door onder andere verlichting bij de voordeur en achterdeur te adviseren, bewoners te informeren over organisatorische maatregelen (zoals waardevolle spullen uit het zicht plaatsen) en hang- en sluitwerk te certificeren.
Bent u bereid de vrije verkoop van dit soort apparaten voor inbrekers te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Huidige wetgeving biedt voldoende mogelijkheden om de voorbereiding van een woninginbraak, waarbij gebruik gemaakt wordt van dit soort apparatuur, te sanctioneren. In de model APV is het vervoer van inbrekerswerktuig op een openbare plaats strafbaar gesteld (art. 2:44 i.c.m. art. 6:1). Binnen het strafrecht kan de politie handhaven middels de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen van woninginbraken (art. 446/311 WvSR). Voor de volledigheid wil ik u wijzen op de aanscherping van de richtlijn voor strafvordering inbraak/insluiping in woning uit 2015. Tevens heeft mijn voorganger uw Kamer toegezegd een wetsvoorstel voor te bereiden3, waardoor voorbereidingshandelingen op een woninginbraak ook buiten de voor de nachtrust bestemde uren strafbaar worden.
Het bericht dat illegaal oesters rapen tot oneerlijke concurrentie leidt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van EénVandaag van 5 april 2017 waarin wordt gewaarschuwd voor illegaal oesters rapen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er illegaal oesters worden geraapt door personen die ruim meer rapen dan bestemd is voor eigen consumptie? Zijn er gegevens bekend over hoe vaak illegaal oesterrapen voorkomt?
De limiet voor «eigen gebruik» is 10 kilo per persoon per dag. Het rapen «voor eigen gebruik» is voor iedereen vrij toegestaan binnen de bestaande wet- en regelgeving. Er vindt daardoor geen registratie plaats van het aantal rapers en/of de hoeveelheden oesters die geraapt worden. Van zowel de provincie Zeeland als de oestersector krijg ik overigens signalen dat er in toenemende mate rapers zijn, die de voornoemde limiet (ruimschoots) overschrijden.
Erkent u dat dit illegale gedrag moet worden aangepakt, aangezien het tot oneerlijke concurrentie leidt voor de professionele oestersector?
Het is niet uitgesloten dat deze geraapte oesters niet in alle gevallen voor eigen gebruik worden geraapt. De primaire verantwoordelijkheid voor het rapen van schelpdieren ligt op grond van de Wet natuurbescherming bij de provincies. Voor toezicht en handhaving van het rapen van oesters in de Oosterschelde is de provincie Zeeland daarom verantwoordelijk. De provincie Zeeland heeft inmiddels aangegeven, in samenwerking met de ministeries van Economische Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met de oestersector te bezien wat er nodig is om het illegale rapen (dus méér dan 10 kilo per dag) en de eventuele verkoop van deze oesters tegen te gaan en te kijken welke aanpassingen in het beleid wenselijk en mogelijk zijn.
Op welke wijze bent u van plan te handhaven en illegale verkoop van oesters tegen te gaan? Bent u bereid met de professionele oestersector hierover in overleg te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
De bevoegdheid van de burgemeester om een huis te sluiten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huis Bandidosbaas ten onrechte gesloten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat indien een woning vanwege de bewoning daarvan tot een onveilige situatie of verstoring van de openbare orde kan leiden, die woning dan gesloten zou moeten kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De incidenten die in 2014 in de gemeente Echt-Susteren plaatsvonden, hebben geleid tot een ernstige verstoring van de openbare orde. Er was sprake van het gooien van explosieven naar de woning van de president van een afdeling van Bandidos waardoor schade in de omgeving werd aangericht. De burgemeester heeft alle mogelijke middelen willen inzetten om dergelijke incidenten tegen te gaan en verdere incidenten te voorkomen om zo de omwonenden en ook passanten te beschermen. Ik waardeer de inzet van de burgemeester. Dit heb ik met hem besproken.
Verstoring van de openbare orde kan met verschillende instrumenten worden bestreden. Van de burgemeester begreep ik dat hij destijds diverse maatregelen heeft getroffen, zoals verkeersremmende maatregelen, het aanbrengen van extra straatverlichting, het mogelijk maken van preventief fouilleren en inzet van extra politiesurveillance. Daarnaast heeft de burgemeester op basis van artikel 174a Gemeentewet de bevoegdheid om de betreffende woning te sluiten als gedragingen in de woning ernstige overlast veroorzaken in de omliggende openbare ruimte en bij omwonenden. Van deze bevoegdheid heeft de burgemeester in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
De verstoring van de openbare orde in deze casus leverde echter naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen bevoegdheid van de burgemeester op tot toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet: het bewonen van een woning door een bepaald persoon of een persoon met een bepaalde positie kan niet worden gezien als een gedraging zoals bedoeld in artikel 174a van de Gemeentewet.2
De bevoegdheid om een woning te sluiten is een ingrijpende bevoegdheid die het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het eigendomsrecht beperkt. Het ingrijpende karakter van een woningsluiting in relatie tot de fundamentele rechten van het Europees verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) alsmede de Grondwet, maakt dat de ruimte van de bevoegdheid om een woning te sluiten beperkt is. Zo zijn veel van de voorwaarden die de bestuursrechter stelt aan de toepassing van artikel 174a Gemeentewet terug te voeren op de rechtspraak over het EVRM. De Grondwet en verdragen staan woningsluiting niet op voorhand in de weg, mits voorzien van een expliciete (formeel-)wettelijke grondslag, ook omdat omwonenden en passanten grondrechten hebben. Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn dat met de sluiting het beoogde doel wordt bereikt (en dat de bedreiging voor de veiligheid van omwonenden en passanten zich bijvoorbeeld niet verplaatst naar de nieuwe woonomgeving), dat het gevaar niet kan worden bestreden met minder ingrijpende maatregelen en dat de sluiting geen buitensporige individuele last (excessive individual burden) mag vormen voor de betrokken burger. Dit impliceert dat (ook) altijd andere maatregelen overwogen en toegepast moeten worden, voordat tot woningsluiting kan worden overgegaan.
Ik constateer dat de burgemeester van Echt-Susteren in het voorliggende geval ook andere maatregelen heeft toegepast om de openbare orde te handhaven. Het wettelijk stelsel biedt hiervoor voldoende mogelijkheden.
Deelt u de mening van de burgemeester van Echt-Susteren dat de wet niet voldoet om een veilige situatie te creëren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich de teleurstelling van de burgemeester van Echt-Susteren voorstellen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het huidige wettelijk kader tekortschiet als het gaat om de bevoegdheid van de burgemeester om vanwege verstoring van de openbare orde een woning te kunnen sluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de wet zodanig moet worden aangepast dat voortaan ook gevaar of verstoring van de openbare die ontstaat door de bewoning van een pand aanleiding tot sluiting van die woning moet kunnen zijn? Zo ja, gaat u dan een wetswijziging daartoe voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoorden op vraag 2 t/m 5 blijkt dat ik naar aanleiding van deze casus geen wetswijziging overweeg.
De knelpunten bij het afpakken van crimineel vermogen |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een financieel rechercheur de noodklok luidt over het afpakken van crimineel vermogen?1 Bent u bereid hierop te reageren en een afschrift van deze reactie ook aan de Tweede Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat het bericht oproept dat het in Nederland slecht is gesteld met het afpakken van crimineel vermogen herken ik niet.
In het bericht wordt op drie aspecten ingegaan: 1) buitenlands crimineel vermogen en de rechtshulp in strafzaken; 2) het zicht op witwasrisico’s en crimineel vermogen; en 3) de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst bij het afpakken van crimineel vermogen.
Nederland heeft een uitgebreid wettelijk instrumentarium om crimineel vermogen af te kunnen pakken en loopt daarbij (soms ver) vooruit op de meeste landen binnen en vooral ook buiten Europa. Dit kent ook zijn beperkingen, in die zin dat sommige instrumenten in het buitenland niet worden erkend en dus in de gevallen van in het buitenland gestald vermogen niet kunnen worden ingezet. Nederland zet zich dan ook actief in om verdergaande wederzijdse erkenning van confiscatiemogelijkheden binnen Europa te bewerkstelligen. Ten aanzien van de inspanningen om de samenwerking buiten Europa verder te versterken heb ik uw Kamer bij het Algemeen Overleg criminaliteitsbestrijding van 2 februari jl. toegezegd hierover vóór de zomer een Kamerbrief te sturen.
Met betrekking tot het in het bericht aangehaalde rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2013, waarin is gesteld dat de Minister van Financiën en ik geen inzicht zouden hebben in de voornaamste witwasrisico’s, verwijs ik naar mijn reactie op de vragen die uw Kamer heeft gesteld naar aanleiding van dat rapport (Kamerstukken II, 2014/15, 31 477, nr. 8). In aanvulling daarop merk ik op dat het afgelopen jaar weer meer crimineel vermogen is afgepakt. Daarnaast zijn er meerdere analyses beschikbaar, of zullen op korte termijn beschikbaar zijn, die inzicht geven in witwasrisico’s en de hoogte van het crimineel vermogen. Ik noem het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit dat voor de zomer van 2017 zal verschijnen en de analyses van de Financial Intelligence Unit (FIU). Tot slot wordt, in opdracht van de Minister van Financiën en mijzelf, door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum onderzoek gedaan naar de aard en omvang van witwassen en wordt een National Risk Assessment uitgevoerd. Ten aanzien van het derde punt verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er, sinds de «onvoldoende» van de commissie-Oosting voor het nieuwe protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD), nog verbeteringen aan dat protocol en dus de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie aangebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zijn dat en is al duidelijk of deze effect hebben?
In de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162 is gemeld hoe is omgegaan met de aanbevelingen van de commissie Oosting. Ook dit punt, het protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (Protocol AAFD), is in die brief behandeld. De commissie was van mening dat het toepassingsbereik van het Protocol AAFD onduidelijk is. Zoals in die brief is uiteengezet is die onduidelijkheid beëindigd door in de Aanwijzing afpakken, die op 1 januari 2017 in werking is getreden, en de bijbehorende interne OM Instructie voor te schrijven dat het voornemen van het OM tot het aangaan van een schikking of het aanbieden van een transactie, moet worden gemeld aan de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 5.000 tot € 100.000, dan wel dat daarover moet worden afgestemd tussen het OM en de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 100.000 of meer. Ook moet in het dossier worden vastgelegd dat deze melding of afstemming heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt het melden aan dan wel afstemmen met de Belastingdienst generiek verplicht gesteld.
Verder is in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen over de samenwerking tussen de Belastingdienst en het OM bij het afpakken van crimineel vermogen op 21 november 20163 aangegeven dat het OM en de Belastingdienst met elkaar in gesprek blijven om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten. Zo heeft er eind maart 2017 een bijeenkomst plaatsgevonden tussen landelijke en regionale vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, waarbij de kansen en ervaringen die regionaal worden opgedaan alsmede het nader informeren over elkaars mogelijkheden en onmogelijkheden zijn besproken. Medio mei zal een landelijke werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, de verbeterpunten die tijdens de bijeenkomst aan de orde zijn gekomen nader beoordelen op werkbaarheid teneinde de samenwerking effectiever en efficiënter te maken.
Wat is uw reactie op de ervaring van de financieel rechercheur dat de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie op het gebied van afpakken van crimineel verkregen vermogen nog steeds onvoldoende is? Kunt u daarbij ook aangeven wat u vindt van zijn suggestie om deze samenwerking structureel te maken?
Zoals in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen in november 20164 aangegeven, heb ik niet het beeld dat het OM en de Belastingdienst onvoldoende doen om de samenwerking op dit terrein te bevorderen. Ik wijs in dit verband ook op de bijeenkomsten genoemd in het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat rechercheurs meer ruimte zouden moeten krijgen voor het rechercheren naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen koppelt u hieraan?
Het is belangrijk dat onderzoek wordt gedaan naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren. De bestrijding van witwassen is ook één van de prioriteiten in de Veiligheidsagenda. Het verbeteren van het financieel rechercheren binnen de Nationale Politie heeft de aandacht van de korpsleiding en krijgt inhoud middels instroom van hoger opgeleide specialisten.
Herkent en erkent u de problemen die financieel rechercheurs ondervinden als zij te maken krijgen met criminelen die gebruikmaken van bankrekeningen in landen waar een bankgeheim is of waarmee geen rechtshulpverdrag is afgesproken? Hoe wordt hier in Nederland mee omgegaan?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 en de brief die op dit punt is toegezegd.
Wat is uw reactie op de beschrijving van verschillende manieren die via het buitenland ter beschikking staan aan criminelen om crimineel verkregen vermogen weg te sluizen en wit te wassen?2 Wat doet en kan Nederland hier op dit moment tegen betekenen? Welke knelpunten worden daarbij ervaren en hoe worden of kunnen deze worden opgelost?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 ten aanzien van de problematiek van buitenlands crimineel vermogen en de internationale rechtshulp in strafzaken. Zoals ik in het antwoord reeds heb vermeld, zal ik in de door mij toegezegde brief ingaan op inspanningen om met name de samenwerking tussen jurisdicties buiten Europa verder te versterken.
In hoeverre klopt het dat de Nederlandse politie geen informatie over criminele cliënten van notarissen of advocaten krijgt wegens het verschoningsrecht? Is dit ook onderwerp van gesprek tussen advocaten, notarissen en het openbaar ministerie?
Over de werking van het verschoningsrecht, de verhouding met het opsporingsbelang en de ontwikkelingen op dit terrein verwijs ik naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 24 november 2015.6
Klopt het dat de relatief lange doorlooptijden van rechtshulpverzoeken ervoor zorgen dat het rechercheren van buitenlandse geldstromen extra wordt bemoeilijkt? Hoe wordt hiermee omgegaan?
Het is geen geheim dat strafrechtelijke onderzoeken buiten de eigen jurisdictie de nodige moeilijkheden met zich mee kunnen brengen. Met het ene land verloopt de samenwerking makkelijker dan met het andere. Dat is van meerdere factoren afhankelijk, zoals de stand van de wetgeving in het andere land en de mate waarin rechtssystemen op elkaar aansluiten. Het zal per zaak verschillen hoe hiermee wordt omgegaan. In de praktijk zijn de nodige (informele) netwerken opgericht die tot doel hebben het formele rechtshulpverkeer te bespoedigen. Ik wijs op het internationale CARIN netwerk voor ontnemingsdeskundigen, het Asset Recovery Office netwerk, het FIU.Net en Egmont Secure Web. Daarbij spelen ook instanties als Europol, Interpol, Sirene en Liaison Officers in het buitenland en in Nederland, evenals centrale autoriteiten voor internationale rechtshulp, een belangrijke rol.
Verhandelbare spionagesoftware en de persoonlijke levenssfeer |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Geavanceerde spionagesoftware duikt ook bij Android op»?1
Ja.
Is u bekend of spionagesoftware verhandeld wordt door private partijen voor de Nederlandse markt? Zo ja, hoe gebeurt dit?
Ik ben ermee bekend dat er private partijen zijn die apparatuur/software verkopen die ook voor spionagedoeleinden gebruikt kan worden. Zolang die middelen en diensten niet bij wet of enig ander voorschrift verboden zijn, kan daar echter niet strafrechtelijk tegen worden opgetreden. Zoals gezegd kennen veel producten zowel een legale als een illegale toepassing en zijn daardoor niet eenvoudig bij wet te verbieden. Denk aan de analogie van parental-control-software, die voor legale en illegale doelen valt aan te wenden.
Is u bekend of spionagesoftware in Nederland door private partijen wordt ingezet om (andere) burgers, bedrijven en de overheid te bespioneren? Zo ja, hoe gebeurt dit?
Het is algemeen bekend dat private partijen, zoals bedrijven, ook in sommige gevallen aan bedrijfsspionage doen. In de gevallen dat zij daarbij strafrechtelijke normen overtreden, zoals het verbod op het plegen van computervredebreuk, kan dit leiden tot een aangifte van het bespioneerde bedrijf.
Er zijn slechts zeer weinig aangiftes bekend waarin sprake was van de inzet van software waarmee wederrechtelijk informatie van gebruikers van computers werd afgevangen ten behoeve van (economische) spionagedoeleinden die werd ingezet door een andere private partij. Anderzijds is wel bekend dat de software waarmee dit mogelijk is (bijvoorbeeld keyloggers, software om wachtwoorden te verzamelen, remote access tools) steeds eenvoudiger beschikbaar komt voor gebruikers die deze software voor diverse doeleinden willen inzetten. Deze software en in sommige gevallen zelfs het hacken van het potentiele slachtoffer, wordt aangeboden als «cybercrime as a service».
In Nederland wordt onder leiding van het Openbaar Ministerie steeds vaker strafrechtelijk onderzoek gedaan naar cybercrime. In die onderzoeken is in de meeste gevallen niet allereerst bedrijfsspionage, maar financieel gewin het oogmerk. Middelen die daartoe worden gebruikt zijn onder meer het afpersen van bedrijven, het wegsluizen van gelden door rekeningnummers van crediteuren te wijzigen of het versleutelen van bestanden en vervolgens geld eisen om die bestanden weer beschikbaar te maken.
Bent u tevreden met het huidige toezicht op «spyshops» en andere private (internet-)verkooppunten van spionagemiddelen?
Bij een vermoeden of verdenking van een strafbaar feit kunnen politie en het openbaar ministerie strafrechtelijk handhaven. In het kader van een bestuurlijk signaal van het RIEC Amsterdam Amstelland over spyshops wordt dit voorjaar door mijn ambtenaren een expertsessie georganiseerd met medewerkers van politie, OM, RIECs, LIEC, gemeenten en het departement zelf om te bezien of extra mogelijkheden voor handhaving wenselijk en mogelijk zijn.
Bent u bereid u maximaal in te zetten om te zorgen dat de persoonlijke levenssfeer van burgers zo goed mogelijk wordt beschermd tegen het gebruik van spionagesoftware en soortgelijke middelen door private partijen? Zo ja, wat kunt u hier concreet nog meer tegen doen?
Het Kabinet investeert in samenwerking met de private sector in nationale trajecten die specifiek gericht zijn op de ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals veilige hard- en software, veilige standaarden, abuse-bestrijding. Daarnaast zet het kabinet in op het verhogen van de awareness bij burgers en bedrijven met instrumenten als veiliginternetten.nl en Alert Online.
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. Voorts wordt per 25 mei 2018 de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Dat betekent dat er vanaf die datum dezelfde privacywetgeving geldt in de hele Europese Unie (EU). De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geldt dan niet meer. De AVG zorgt onder meer voor versterking en uitbreiding van privacyrechten; meer verantwoordelijkheden voor organisaties en dezelfde, stevige bevoegdheden voor alle Europese privacytoezichthouders.
Welke mate van zekerheid aangaande spionagesoftware kunt u bieden aan gebruikers van smartphones en vergelijkbare apparaten zoals smart-TVs?
Ik kan die zekerheid niet bieden. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Ziet u een behoefte aan additionele instrumenten om de persoonlijke levenssfeer te beschermen tegen gebruik van spionagesofware en soortgelijke middelen door private partijen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Torenhoge boetes door niet stopzetten van studentenreisproduct’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Torenhoge boetes door niet stopzetten van studentenreisproduct»1, het bericht «Drie miljoen euro van ov-boetes gaat naar DUO»2 en het rapport «Een gewaarschuwd mens telt voor twee» van de Nationale ombudsman?3
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de Nationale ombudsman dat incassobureaus en vervoerders winst maken ten koste van 120.000 oud-studenten?
Ik ben het niet eens met een dergelijke stelling. Wanneer een student niet op herhaaldelijke berichten van DUO reageert en zijn studentenreisproduct niet stopzet, volgt een boete. Dit gaat gepaard met uitvoeringskosten door DUO, vergoedingen aan incassobureaus en een compensatie aan vervoerders voor gederfde inkomsten. Dat kwalificeer ik niet als winst maken ten koste van studenten. De Nationale ombudsman concludeert dit overigens ook niet.
Bent u bereid om, zolang DUO (Dienst uitvoering onderwijs) onderzoekt of het technisch mogelijk is om de ov-kaart automatisch stop te zetten, DUO op te dragen alle aanmaningen stop te zetten en geen nieuwe gevallen door te verwijzen naar een deurwaarder of het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?
Nee, ik zie daartoe geen aanleiding. Het lijkt mij volkomen logisch dat DUO studenten bij herhaling wijst op hun plichten om het studentenreisproduct stop te zetten. Eerder heb ik al geconstateerd dat de communicatie van DUO op genoemde punten beter kan, en heb ik al een aantal zaken in gang gezet. Zo is op de website van DUO op meerdere plekken en nadrukkelijker de waarschuwing voor een ov-boete opgenomen. Verder is de titel van het e-mailbericht waarmee DUO studenten informeert over een ov-boete verduidelijkt. Eerder stond in de titel enkel de melding dat er een bericht voor de student klaarstaat in Mijn DUO; nu leest de student in de titel van het bericht al dat hij of zij een ov-boete moet betalen. Blijft een student toch in gebreke, dan volgt een boete die – uiteindelijk – kan worden overgedragen naar een deurwaarder. Mijn inspanningen op het gebied van communicatie zijn erop gericht dat aantal drastisch terug te brengen.
Overigens wordt het onderzoek naar de (on)mogelijkheden van het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct, waarover ik schreef in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Meenen (D66)4, niet verricht door DUO maar door een onafhankelijk onderzoeksbureau.
Bent u bereid de alternatieven die in de aflevering van Kassa van 18 maart jl. worden aangedragen en die op korte termijn de boete voor studenten kunnen vervangen, mee te nemen in uw onderzoek naar het automatisch stopzetten?
Eén van de onderzoeksvragen binnen het betreffende onderzoek is of het gemak van beëindiging van het studentenreisproduct kan worden vergroot en het risico op boetes worden verkleind en zo ja, op welke wijze. Ik zal de onderzoekers in het licht van deze onderzoeksvraag attenderen op de door u genoemde aflevering van het tv-programma Kassa.
Dringt u er bij DUO op aan om de berichten over het aflopen van het recht op het studentenreisproduct voortaan direct per e-mail te sturen, in plaats van een bericht in de MijnDUO-inbox?
Ik zal op de door u genoemde punten ingaan in mijn reactie op het rapport van de Nationale ombudsman. Dit zal ik uw Kamer nog vóór de zomer toesturen.
Beseft u dat veel studenten onterecht beboet worden aangezien zij slechts met een verouderd e-mailadres bekend staan bij DUO? Hoe gaat u dit probleem aanpakken?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er mogelijkheden om telefonisch of per brief contact op te nemen, of in het uiterste geval eerst een bezoek te brengen aan de desbetreffende student voordat er wordt overgegaan tot deurwaarders of het CJIB, indien geen recent e-mailadres beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens, gelet op de nieuwe ov-regeling voor minderjarige mbo-studenten, extra stappen te nemen om ervoor te zorgen dat minderjarigen geen deurwaarder op bezoek krijgen zoals de Kinderombudsman heeft aangeraden?
Zie antwoord vraag 5.
De overseksualisering van kinderen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reactie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa op de aanbeveling en de resolutie van de parlementaire vergadering inzake de overseksualisering van kinderen?1
Ja.
Deelt u de zorgen en het gevoel van urgentie van de Raad van Europa over de gevolgen van seksualisering?
Seksualisering is een fenomeen dat zowel positieve (bijvoorbeeld normalisering) als negatieve aspecten (bijvoorbeeld negatieve effecten van sexting) kan hebben. Of seksualisering positief of negatief uitpakt, hangt af van verschillende factoren zoals het zelfbeeld van betrokkene, de culturele context, leeftijd, eventuele groepsdruk en seksuele voorlichting en opvoeding. Daar waar het gaat om de negatieve gevolgen van seksualisering, moeten deze uiteraard worden tegengegaan. Seksuele vorming, goede voorlichting aan jongeren over seksualiteit en aandacht voor gendergelijkheid zijn hierbij van belang en zijn onderdeel van de huidige aanpak (zie verder het antwoord op vraag 3). Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat deze aanpak onvoldoende aansluit bij de Nederlandse situatie. Op basis van het monitoringsonderzoek Seks onder je 25e, dat op dit moment wordt uitgevoerd, kan meer gezegd worden over de huidige Nederlandse situatie. De resultaten van dit onderzoek komen deze zomer beschikbaar.
Wat is uw reactie op de opvatting van het Comité dat lidstaten zich verantwoordelijk zouden moeten voelen om seksistische stereotypen te bestrijden? Op welke wijze geeft u hieraan uitwerking, waaronder de oproep in resolutie 2119 (2016) om de media en de reclamesector te stimuleren hun aanpak te wijzigen?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting; hier past grote terughoudendheid van de overheid. Zo is in de Mediawet nadrukkelijk vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf de vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn. Dit laat onverlet dat zowel de mediasector als de reclamesector opereren in een maatschappelijke context en zich bewust zijn van veranderde opvattingen in onze samenleving met betrekking tot (seksistische) stereotypen. Zo kent de Nederlandse Reclame Code specifieke bepalingen ter bescherming van kinderen en jeugd: in de Kinder- en Jeugdreclamecode staat dat audiovisuele commerciële communicatie geen lichamelijke of zedelijke schade mag toebrengen aan minderjarigen. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat de audiovisuele sector zijn verantwoordelijkheid heeft genomen is de oprichting van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) in 2000, dat vooral bekend is door de Kijkwijzer. Die informeert ouders en opvoeders over de mogelijke schadelijkheid van een bepaald tv-programma, speelfilm, video of computergame en beschermt op die manier kinderen en minderjarigen tegen schadelijke invloeden of beelden waar zij nog niet aan toe zijn.
Ten aanzien van jongeren speelt het onderwijs een rol in het respectvol leren omgaan met elkaar en met gender- en seksuele diversiteit in het bijzonder. Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een onderdeel van de herijking van het curriculum op het punt van digitale geletterdheid (mediawijsheid).
Wat is uw reactie op de aansporing dat overheden effectieve wetgeving moeten ontwikkelen om grenzen te stellen aan seksualisering in media en reclame? Vindt u het in dit licht bijvoorbeeld toereikend dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame code commissie ontbreken?
Er bestaat reeds geruime tijd wetgeving ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke content: in de Mediawet 2008 zijn bepalingen hieromtrent opgenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de Richtlijn voor Audiovisuele Mediadiensten. Al enige tijd vinden in Brussel besprekingen plaats om te komen tot een modernisering van deze Richtlijn, waarbij ook bescherming van minderjarigen aan de orde is.2 Zo stelt de Europese Commissie bijvoorbeeld voor dat lidstaten er – door middel van zelf- of co-regulering – voor moeten zorgen dat de aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten. Er is veel discussie over deze Richtlijn, maar het onderdeel van bescherming van minderjarigen wordt door Nederland zeker ondersteund.
De opmerking dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame Code Commissie (RCC) zouden ontbreken, deel ik niet. De RCC beoordeelt elke reclame-uiting afzonderlijk op basis van een klacht. Wanneer de RCC oordeelt dat een reclame-uiting in strijd is met de Nederlandse Reclame Code, bijvoorbeeld omdat deze in strijd is met de goede smaak en het fatsoen, dan krijgt de adverteerder een aanbeveling tot wijziging of intrekking van die reclame-uiting. 97% van de adverteerders volgt deze aanbeveling op. Adverteerders die zich niets aantrekken van zo’n aanbeveling worden op de non-compliant lijst geplaatst. Voor radio en tv-commercials geldt dat deze op basis van de Mediawet niet meer mogen worden uitgezonden als ze door de RCC in strijd met de Nederlandse Reclame Code zijn bevonden.
Bent u bereid met de media en de reclamesector in gesprek te gaan over effectievere methoden om de seksualisering te voorkomen?
Uit het voorafgaande blijkt dat gewerkt wordt aan modernisering van bestaande wet- en regelgeving ter bescherming van minderjarigen. In de contacten met de Reclame Code Commissie (RCC) en het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) zal het Ministerie van OCW dit ter sprake brengen.
De subsidiëring van fossiele energie |
|
Sandra Beckerman |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van het Europees parlement «Fossil Fuel Subsidies», waaruit blijkt dat Nederland in 2015 10 miljard USD in fossiele subsidies heeft gestoken?1
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Kunt u deze cijfers bevestigen en een uitsplitsing geven van deze subsidies, inclusief bedrag per subsidie per jaar, voor bijvoorbeeld een periode van tien jaar? Kunt u hetzelfde doen voor de subsidies voor hernieuwbare energie?
Uw Kamer stelt met enige regelmaat vragen over vermeende subsidies op fossiele brandstoffen in Nederland. Ik verwijs om die reden naar eerdere antwoorden op vragen uit uw Kamer met dagtekening 16 juni 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2573), 24 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013- 2014, nr. 2353) en 18 november 2011 (Kamerstuk 33 043, nr. 9).
Kortheidshalve merk ik op dat het rapport van het Europees parlement onder andere refereert aan eerdere studies van het IMF en het IEA waarin aandacht werd gevraagd voor – vermeende – subsidies voor fossiele brandstoffen. Het is een bekend feit dat met name in ontwikkelingslanden de prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden. In Nederland worden de motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast en wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Integendeel, Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. Uit een recent rapport van de OESO onder de titel «Effective Carbon Rates» (gepubliceerd op 26 september 2016) blijkt dat Nederland als enige OESO-lidstaat meer dan 50% van de totale broeikasgasemissies beprijst boven de in het rapport gehanteerde prijs van € 30 per ton CO2.
Fossiele brandstoffen worden in Nederland, in tegenstelling tot hernieuwbare energie, niet gesubsidieerd, ook niet via fiscale maatregelen. Sommige leveringen zijn echter vrijgesteld van accijns op grond van internationale verdragen. Het gaat specifiek om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale luchtvaart, uitgezonderd plezierluchtvaart) en de Akte van Mannheim (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale binnenvaart, uitgezonderd pleziervaart).
Tevens wordt de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting regelmatig beschouwd als subsidie voor fossiele energie. Ten onrechte, omdat deze tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie. Er is gekozen voor deze tariefstructuur om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te waarborgen. Ook in andere landen gelden voor het bedrijfsleven per saldo lagere tarieven dan voor kleinverbruikers. Overigens zal ook de energie-intensieve industrie een bijdrage moeten leveren aan de noodzakelijke energietransitie die met het Energieakkoord in gang is gezet en in de Energieagenda een belangrijk vervolg krijgt. Onlangs zijn met de sector aanvullende afspraken gemaakt om extra energie te besparen.
Wat betreft de subsidies voor hernieuwbare energie is er in de begroting van Economische Zaken ten aanzien van de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voorzien in oplopende kasuitgaven van € 678 miljoen in 2017 naar € 2,5 miljard in 2023. Daarnaast zijn in 2017 ook kasuitgaven van € 70 miljoen voorzien voor de investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor kleinschaliger vormen van hernieuwbare energieopties die niet voor de SDE+ in aanmerking komen. Tot slot wordt op deze plaats de subsidieregeling Demonstratie Energie Innovatie (DEI) genoemd als onderdeel van de regelingen binnen de Topsector Energie met een budget van jaarlijks € 100 miljoen.
Deelt u de mening van de samenstellers van het rapport dat prijsprikkels van groot belang zijn om de Europese klimaatdoelen te halen en met het oog daarop gericht zouden moeten zijn op het uitfaseren van fossiele energie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Prijsprikkels zijn een belangrijke factor om de Europese klimaatdoelen te halen. Daarbij speelt het Europees emissiehandelssysteem (ETS) een belangrijke rol. Het is de inzet van het kabinet om het ETS te versterken, zodat een sterkere prikkel ontstaat voor het nemen van CO2-reducerende maatregelen. Daarnaast wordt via subsidies, zoals de SDE+, de inzet van hernieuwbare energie bevorderd om deze concurrerend te laten zijn ten opzichte van fossiele energie. Tegelijk worden thans in het kader van de uitwerking van de Energieagenda zogenoemde transitiepaden verkend, gericht op een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie richting 2050.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere vragen over het bevoordelen van fossiele energie waarbij u aangaf van mening te zijn dat juist de meest energie-intensieve bedrijven bescherming verdienen tegen buitenlandse concurrentie?2 Erkent u dat met dit beleid juist de meest vervuilende industrie het minst betaalt aan klimaatkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de industrie er opnieuw niet in is geslaagd de CO2-uitstoot naar beneden te brengen?3 Erkent u dat dit laat zien dat het huidig beleid niet de gewenste effecten sorteert om tot de nodige CO2-reductie en de overstap naar hernieuwbare energie te komen? Graag een toelichting.
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. De Nederlandse bedrijven die aan het EU-emissiehandelssysteem deelnemen, hebben in 2016 in totaal 94 Mton CO2-equivalenten uitgestoten. Dit betekent een stabilisatie van de uitstoot ten opzichte van 2015. Daarbinnen heeft de chemiesector in 2016 18,5 Mton CO2-uitgestoten. Dit is 7% meer dan in 2015, toen de uitstoot 17,3 Mton was. Deze toename wordt vooral veroorzaakt door de hervatting van de productie bij één bedrijf.
Overigens wijkt bovenstaand beeld niet substantieel af van de ramingen in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016. In de NEV 2016 werd reeds een tijdelijke toename van de emissies in 2015/2016 gesignaleerd. In de NEV 2016 wordt echter ook geraamd dat, onder andere door de gestage groei van hernieuwbare energie, de broeikasgasemissies in de ETS-sectoren vanaf 2017 tot en met 2020 zullen afnemen.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de afspraken uit het Klimaatakkoord worden nageleefd en de reductiedoelen behaald?
In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. Landen moeten volgens het Klimaatakkoord van Parijs iedere vijf jaar aangeven of zij de nationale klimaatbijdrage (Nationally Determined Contribution/NDC) verhogen. De eerste keer gebeurt dit in 2020. Daarnaast is het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) verzocht in 2018 te rapporteren over de effecten van een beperkte opwarming met anderhalve graad Celsius en de daaraan gerelateerde mondiale emissiepaden. De uitkomst van de IPCC-analyse is input voor de faciliterende dialoog in 2018 over de klimaatbijdragen. De faciliterende dialoog is ook het moment om naar de inzet van de EU te kijken in relatie tot de bijdrage van andere grote landen. Een tijdig besluit over de implicaties van het Klimaatakkoord van Parijs voor het Europese ambitieniveau is belangrijk om te voorkomen dat er onzekerheid ontstaat over het einddoel. Als er binnen de EU wordt besloten tot ophoging van de ambities, vindt het kabinet dat de niet-ETS- en ETS-doelen hierop moeten worden aangepast.
Daarnaast zijn in het Energierapport voor de periode tot 2050 de hoofdlijnen van het toekomstige energiebeleid geschetst. Deze hoofdlijnen zijn uitvoerig besproken in de Energiedialoog. De uitkomsten van de dialoog zijn bouwstenen geweest voor de Energieagenda, waarmee het kabinet een helder en ambitieus perspectief heeft geschetst richting 2030 en 2050. Momenteel worden transitiepaden verkend, gericht op een geleidelijke en tijdige transitie naar een CO2-arme economie. Het kabinet zorgt ervoor dat een zo goed mogelijk inzicht wordt geboden in de effecten en kosten voor burgers en bedrijven, zodat een volgend kabinet in staat is om nadere keuzes te maken.
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de industrie niet daalt |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Emissieautoriteit dat de uitstoot van CO2 door de industrie in 2016 niet gedaald is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse industrie evenveel CO2 is blijven uitstoten in 2016, en dat wanneer de maatregel van het uit bedrijf halen van enkele kolencentrales buiten beschouwing wordt gelaten, de uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 zelfs is toegenomen?
Zie het antwoord op vraag 2 van de leden Van der Lee en Kröger.
Hoe kan het dat de Nederlandse industrie geen voortgang boekte in 2016, terwijl de industrieën in andere lidstaten van de Europese Unie wel hebben gezorgd voor een daling van de CO2-uitstoot?
Zie het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Lee en Kröger.
Wat betekent deze gelijkblijvende CO2-uitstoot in 2016 voor de prognose van de CO2-besparing die de Nederlandse industrie in 2020 zal halen? Hoever blijft de industrie nu achter op de afspraken uit het Energieakkoord?
Met de afgesproken intensiveringen, waaronder intensivering ten aanzien van de 9 PJ extra energiebesparing in 2020 bij de energie-intensieve industrie, zijn alle partijen van het Energieakkoord van mening dat we op koers liggen voor het behalen van alle doelen van het Energieakkoord.
Wat is de stand van zaken van de aangekondigde energiebesparingsverplichting voor de industrie om de 9 PetaJoule energiebesparing, die was afgesproken in het Energieakkoord, alsnog te halen?
Zoals aangegeven in de brief van 6 april jl. over de uitvoeringsagenda Energieakkoord 2017 (Kamerstuk 30 196, nr. 542) is er een alternatief voorstel door de industrie gedaan voor de realisatie van 9 PJ extra energiebesparing. ECN geeft aan dat bij een voorspoedige implementatie en uitvoering van dit voorstel kan worden voldaan aan de afspraak van 9 PJ extra energiebesparing in de industrie uit het Energieakkoord. Hiermee voldoet het voorstel van de industrie aan mijn voorwaarde dat het minimaal gelijkwaardig moet zijn aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) met de energiebesparingsverplichting die in voorbereiding is.
De AMvB blijft, zoals de industrie in haar voorstel zelf ook aangeeft, als alternatief beschikbaar voor het geval de uitvoering en voortgang van het voorstel van de industrie achterblijft. De voorbereiding van de AMvB is inmiddels afgerond, zodat de AMvB indien nodig op korte termijn in procedure gebracht kan worden.
Voor meer informatie verwijzen wij naar de brief van de Minister van Economische Zaken van 24 april jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 544).
De vondst van een dood en ernstig verwaarloosd paard in Deurne (Noord-Brabant) |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht op Animals Today over een dood en ernstig verwaarloosd paard dat aangetroffen is op het terrein van een beruchte Brabantse familie, waarvan diverse leden eerder voor dierenverwaarlozing en -mishandeling veroordeeld zijn tot gevangenisstraf, werkstraf en boetes?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat – als de berichten over deze familie juist zijn – dit niet over incidentele overtredingen gaat, maar over structurele misdrijven? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel over de geschiktheid van deze houder(s) om dieren te houden en een kwalificatie van de feiten is aan de rechter.
Vindt u het verantwoord dat deze familie op haar terrein weer een twintigtal paarden en verschillende honden houdt?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de gezondheid en het welzijn van de dieren die de betreffende familie houdt, gemonitord door de overheid? Zo ja, op welke wijze, met welke frequentie en door welke dienst gebeurt dat? Zo niet, waarom niet?
Op grond van de Wet Dieren zijn houders van dieren voor wat betreft de naleving van de regelgeving op het gebied van dierenwelzijn onderworpen aan het toezicht van de relevante toezichthouders de NVWA, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en in voorkomende gevallen de Politie. Signalen van de mogelijke overtreding van de wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn worden onderzocht door voornoemde instanties. Dat is ook in dit geval gebeurd.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval worden houders van dieren vaker of minder vaak gecontroleerd of vinden hercontroles plaats. Dit kan leiden tot bestuursrechtelijke herstelmaatregelen, al dan niet in combinatie met een proces-verbaal. Ik doe in het belang van het toezicht geen mededelingen over het aantal controlebezoeken dat aan individuele houders is gebracht.
Deelt u de mening dat een houdverbod als zelfstandige strafmaatregel bij kan dragen aan het voorkomen van stelselmatige dierenmishandeling en -verwaarlozing door notoire dierenbeulen? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod als zelfstandige maatregel kan bijdragen aan het voorkomen van dierenmishandeling en -verwaarlozing. Of een houdverbod als zelfstandige maatregel een passende sanctie is en meer in het bijzonder of het herhaling kan voorkomen, hangt af van de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. In de contourenbief over de invulling van het houdverbod als zelfstandige maatregel wordt hierop nader ingegaan. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Wat is de reden voor het herhaalde uitstel van de contourenbrief over het houdverbod als zelfstandige maatregel, aangezien deze brief aanvankelijk was aangekondigd voor het najaar van 20163 en later voor eind maart 2017?4 Binnen welke termijn kan de Kamer de bij vraag zes bedoelde contourenbrief tegemoet zien?
In antwoord op eerdere vragen van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, heb ik bij brief van 16 februari 20175 aangegeven dat ten behoeve van de contourenbrief ook onderzocht wordt welke andere (wets)wijzigingen, naast het voorstel voor een houdverbod als zelfstandige maatregel, noodzakelijk zijn voor effectieve (strafrechtelijke) interventie in geval van dierenwelzijnsovertredingen. Op dit moment vindt nog afstemming plaats met de uitvoeringsinstanties over de voorstellen. Ik infomeer uw Kamer voor het zomerreces.
Een nieuwe lokatie voor illegalenopvang in Groningen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuw bed-bad-brood-pand Groningen»?1
Ja.
Waarom staat u toe dat tientallen gemeenten in Nederland illegalen op blijven vangen, waardoor het terugkeerbeleid ernstig wordt ondermijnd?
Laat ik voorop stellen dat ik meen dat de onderliggende problematiek – vreemdelingen met een vertrekplicht die niet uit Nederland vertrekken en in gemeenten verblijven – het best gezamenlijk door rijk en gemeenten kan worden aangepakt. Daarom heb ik uw Kamer op 29 november jl2 ook laten weten dat ik betreur dat het tot op heden niet gelukt is om hiervoor een bestuursakkoord te sluiten.
De vreemdelingenwet, noch andere wet- en regelgeving kent op dit moment een verbod op opvang door gemeenten van vreemdelingen die niet langer rechtmatig in Nederland verblijven. Zoals ik ook in voornoemde brief heb aangekondigd, ben ik een verkenning gestart om te kijken welke mogelijke wettelijke middelen aan uw Kamer zouden kunnen worden voorgesteld waarmee de rijksoverheid gemeenten kan verhinderen structureel opvang te bieden aan deze doelgroep.
Bent u bereid de geplande komst van de nieuwe locatie voor illegalenopvang in Groningen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, gezien het antwoord op vraag 2, kan ik dat nu niet.
Bent u tevens bereid de andere tientallen gemeenten die aan illegalenopvang doen aan te pakken, bijvoorbeeld door te korten op het gemeentefonds, zodat alle bed-bad-brood locaties verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. Het korten op het gemeentefonds is op dit moment geen werkbaar wettelijk middel om het aanbieden van bed-bad-brood voorzieningen te verhinderen. De belangrijkste reden hiervoor is dat er geen wettelijke norm is die het bieden van dergelijke voorzieningen door gemeenten verbiedt. Zonder norm kan er ook geen handhaving plaatsvinden.
Kunt u aan de Nederlandse burger uitleggen waarom er belastinggeld gaat naar de opvang van vreemdelingen die hier niet eens mogen zijn en die hun vertrekplicht bewust aan hun laars lappen?
Het Rijk financiert sinds december 2016 geen gemeentelijke onderdaksvoorzieningen meer t.b.v. vreemdelingen met een wettelijke vertrekplicht. Gemeenten die dit uit eigen beweging en met eigen middelen blijven doen zijn verantwoording aan hun eigen gemeenteraad verschuldigd.
Kunt u er voor zorgen dat illegalen niet worden gepamperd maar uit Nederland vertrekken en voor zover dat (nog) niet gebeurt worden vastgezet? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt voor het Kabinet is dat wanneer een vreemdeling geen recht op verblijf (meer) heeft, op deze vreemdeling de verplichting rust om Nederland te verlaten. De vreemdeling is zelfstandig naar Nederland gekomen en kan in de meeste gevallen ook zo vertrekken. De vreemdeling kan hierbij worden ondersteund door de DT&V en IOM. Daar waar iemand niet zelfstandig vertrekt, kan gedwongen vertrek aan de orde zijn. Bewaring en gedwongen uitzetting zijn daarbij de laatste stappen. Bewaring is gebonden aan diverse bindende Europese regels en is uitsluitend mogelijk bij een risico op onttrekking en een daadwerkelijk zicht op uitzetting. Omdat voor dat laatste de medewerking met landen van herkomst van belang is, zet Nederland zowel bilateraal als in Europees verband in op het maken van afspraken met deze landen over terug- en overname van hun onderdanen. Veel vreemdelingen beschikken niet over de benodigde identiteitsdocumenten en voor hen dient een vervangend reisdocument aangevraagd te worden bij de diplomatieke vertegenwoordiging van het vermoedelijke land van herkomst. Dat lukt echter niet altijd.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor asielzoekers, temeer daar u niet in staat bent afgewezen asielzoekers het land uit te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet, omdat dat voor dit doel niet alleen onwenselijk maar tevens ondoelmatig en onrechtmatig zou zijn.
Het achterblijven van het bestrijden van witwassen |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland internationaal gezien achter blijft als het gaat om de bestrijding van witwasrisico’s?1 Wat zijn hier de oorzaken van?
Ik verwijs u in dit verband naar de antwoorden op vragen 1, 3 en 8 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1951).
Kunt u puntsgewijs reageren op de conclusies van de organisatie Transparency International en aangeven hoe Nederland hiermee aan de slag gaat of mee aan de slag is? Kunt u daarbij ook aangeven op welke manier daar invulling aan wordt of zal worden gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van één van opstellers van het rapport, de heer Streiff, namelijk dat financieel dienstverleners in Nederland klantonderzoek nog onvoldoende serieus nemen? Wat zijn daar de redenen van?
Voor een toelichting op de verplichting voor banken en andere financiële ondernemingen om cliëntenonderzoek te verrichten, wordt in de eerste plaats verwezen naar de beantwoording van vraag 2 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»».
Financiële ondernemingen moeten hun bedrijfsvoering, procedures en processen zodanig inrichten dat deze zijn afgestemd op de risico’s verbonden aan hun dienstverlening, op een type cliënt en op de individuele cliënt, een product en op de locatie van de cliënt of dienstverlening. Dat vergt een individuele, periodieke risicoanalyse van de instellingen. Daardoor wordt de risicogebaseerde benadering door instellingen onder omstandigheden als gecompliceerd ervaren.
Tegelijkertijd wordt een risicogebaseerde aanpak in het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme wereldwijd als het meest effectief en efficiënt beschouwd. De risicogebaseerde aanpak volgt uit de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en komt ook in de Europese anti-witwasrichtlijnen nadrukkelijk tot uitdrukking. Bovendien biedt de risicogebaseerde aanpak instellingen de ruimte om in geval van lager risico met minder verregaande maatregelen te volstaan.
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door banken en andere financiële ondernemingen en dienstverleners. In dit kader wordt doorlopend aandacht gevraagd voor de naleving van de verplichtingen uit de Wwft, onder meer door middel van voorlichting, leidraden, guidance en factsheets. Zo heeft DNB «good practices» gepubliceerd met betrekking tot de systematische analyse van integriteitsrisico’s, waaronder de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme, die door de onder DNB toezicht staande financiële ondernemingen moet worden uitgevoerd.2
In de uitoefening van het toezicht worden met enige regelmaat tekortkomingen in de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen geconstateerd. Hoewel de naleving van de Wwft nog aandacht en verbetering behoeft, wordt de algemene constatering dat financiële instellingen in Nederland het cliëntenonderzoek onvoldoende serieus nemen, niet gedeeld.
Zal er onderzoek worden gedaan naar de misstanden bij ING om te achterhalen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat nodig is om dergelijke situaties te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
DNB houdt toezicht op ING en heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en nader onderzoek te verrichten en maatregelen te treffen daar waar dat nodig is. In verband met de wettelijke geheimhoudingsplicht kan DNB geen verdere uitspraken doen over individuele instellingen onder haar toezicht.
Welke trends vallen waar te nemen wanneer het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden en/of witwassen? Is het aantal situaties de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Een duidelijke trend die valt waar te nemen als het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden of andere transacties die verband houden met witwassen, is de toenemende internationale context waarbinnen de diverse vormen van criminaliteit zich voordoen. Navraag bij de FIOD leert dat zowel corruptie, als witwassen steeds vaker grensoverschrijdend plaatsvinden. Op Europees niveau is hier dan ook rekening mee gehouden, waaronder bij het vaststellen van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Zo voorziet deze richtlijn in aanvullende bepalingen met betrekking tot samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Financiële inlichtingen eenheden (FIU’s) van de verschillende lidstaten.
Een andere trend betreft de rol die technologische ontwikkelingen spelen bij transacties met door corruptie verkregen gelden en witwassen. In het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn3 wordt dit nadrukkelijk geadresseerd. Zo beoogt dit richtlijnvoorstel platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «wallet providers» binnen de reikwijdte van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te brengen. Ook is voorgesteld de verplichtingen voor het verrichten van cliëntenonderzoek in het geval gebruik wordt gemaakt van bepaalde prepaid betaalmiddelen aan te scherpen.
Het snel kunnen inspelen op trends is cruciaal voor de bestrijding van witwassen en andere vormen van criminaliteit. In Nederland gebeurt dit onder meer binnen het Financieel Expertisecentrum (FEC). Binnen dit samenwerkingsverband werken de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland), de AFM en DNB samen met de FIOD, het Openbaar Ministerie, de Belastingdienst en de Nationale Politie om de integriteit van de financiële sector te versterken.
Deelt u de mening van hoogleraar Koelewijn dat het lastig is voor financiële instellingen om goed onderzoek te doen? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zijn waar te nemen na maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de Panama Papers en intrekken van vergunningen van trustkantoren?
De Wwft-toezichthouders hebben de signalen die naar voren kwamen uit de berichtgeving rond de Panama Papers betrokken bij de uitvoering van hun toezicht. Op basis van de openbaar gemaakte gegevens is door hen (data)onderzoek verricht en is in een aantal gevallen handhavend opgetreden. Ook zijn aangiften gedaan bij het OM. Daarnaast heeft DNB enkele vergunningen van trustkantoren ingetrokken.
Navraag bij DNB leert dat zestig trustkantoren in de afgelopen drie jaar hun vergunning bij DNB hebben ingeleverd. DNB constateert dan ook dat de aanscherping van het toezicht op trustkantoren ertoe heeft geleid dat trustkantoren vaker hun dienstverlening beëindigen, dan wel hun zaken versneld op orde brengen.
DNB is voorts een themaonderzoek gestart naar agressieve belastingplanning en klantanonimiteit. Daarbij doet DNB onderzoek naar de betrokkenheid van financiële instellingen bij het faciliteren van financiële constructies die de zichtbaarheid van klanten voor overheidsinstanties kunnen belemmeren. DNB verwacht van financiële instellingen dat zij in hun beoordeling van de risico’s verbonden aan een individuele cliënt oog hebben voor de problematiek die in de Panama Papers naar voren is gekomen. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen later dit jaar gepubliceerd worden.
Wat is uw opvatting over de suggestie om het vrije verkeer van kapitaal al dan niet tijdelijk aan banden te leggen wanneer er sprake is van door corruptie verkregen geld en/of witwassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beperkingen van het vrij verkeer in kapitaal zijn slechts bij uitzondering mogelijk. Aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende investeringen en beleggingen, alsmede grensoverschrijdend betalingsverkeer, wordt groot belang gehecht. Desalniettemin is het op basis van bestaande (Europese) wet- en regelgeving reeds mogelijk om te voorzien in maatregelen als confiscatie en beslaglegging, wanneer er sprake is van corruptie of witwassen.
Is het wettelijk verboden voor financiële instellingen om hun medewerking te verlenen aan transacties waarbij hoogstwaarschijnlijk sprake is van corruptie en/of witwassen? Zo nee, waarom niet?
Indien een instelling het Wwft cliëntenonderzoek niet naar behoren heeft kunnen verrichten, is het verboden om een zakelijke relatie aan te gaan met een cliënt of een incidentele transactie te verrichten ten behoeve van een cliënt. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB en de AFM beoordelen in de uitoefening van hun toezicht of financiële ondernemingen deze wettelijke verplichtingen naleven en zij kunnen tegen overtreding bestuursrechtelijk optreden. Het Openbaar Ministerie kan daarnaast strafrechtelijk optreden.
Op welke manier zal volgens u het ultimate beneficial owners (UBO)-register bijdragen aan het wegnemen van witwasrisico’s?
Het verhullen van de werkelijke aard of herkomst van opbrengsten die uit enig misdrijf zijn verkregen is ernstig ontwrichtend voor de samenleving. Bekend is dat personen die betrokken zijn bij witwassen vaak gebruik maken van juridische structuren om buiten het zicht van onder meer de autoriteiten te blijven en ongestoord van het wederrechtelijk verkregen vermogen te kunnen genieten. Het is dan ook van groot maatschappelijk belang dat daders van witwassen hun identiteit niet verborgen kunnen houden achter verhullende juridische structuren. Het op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn door Nederland verplicht te houden UBO-register is bedoeld om inzichtelijk te maken wie de uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) zijn van ondernemingen en rechtspersonen die in Nederland zijn opgericht. Het UBO-register zal naar verwachting een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van meer transparantie over UBO’s van ondernemingen en rechtspersonen. Zodoende wordt beoogd de integriteit van het financieel stelsel te beschermen tegen witwassen en alle daarmee verband houdende basisdelicten zoals corruptie, fiscale misdrijven en fraude, alsook tegen het financieren van terrorisme.
Welke rol ziet u weggelegd voor een centraal aandeelhoudersregister zoals beschreven in de initiatiefnota «Het centraal aandeelhoudersregister in de strijd tegen witwassen»?2
Een centraal aandeelhoudersregister is bedoeld om bij te dragen aan de transparantie van informatie over wie als aandeelhouders aan BV’s en niet-beursgenoteerde NV’s zijn verbonden. Die informatie biedt aanknopingspunten voor nader onderzoek bij een verdenking van malafide transacties. Het kabinet heeft reeds opgemerkt dat dit een voordeel is.5
Kunt u een laatste stand van zaken geven van de uitvoering van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013», waaruit toen al is gebleken dat er geen zicht was op de risico’s en de resultaten? Welke successen zijn daarna geboekt? Welke knelpunten worden nog ervaren en wat wordt daaraan gedaan?3
Sinds 2013 zijn verschillende initiatieven genomen om het inzicht in de risico’s op witwassen, alsmede de resultaten van het voorkomen daarvan, te vergroten. Zo is in oktober 2015 een eerste beleidsmonitor witwassen opgeleverd met betrekking tot de resultaten over de periode 2010–2013. Uw Kamer heeft deze monitor ontvangen, alsook de beleidsreactie daarop.7 Daarnaast zal dit jaar een eerste nationale risicoanalyse worden opgeleverd. Een tweede nationale risicoanalyse zal daarop volgen. Ook wordt momenteel een tweede beleidsmonitor uitgevoerd met betrekking tot de periode 2013–2016, die naar verwachting eind 2017 zal worden afgerond. Een derde beleidsmonitor zal over twee jaar volgen. Tevens zal dit jaar de nationale dreigingsbeeldanalyse worden uitgebracht waar ook het onderwerp witwassen aan de orde zal komen. Uw Kamer zal over al deze rapporten en de opvolging ervan worden geïnformeerd.
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 niet is gedaald |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de voorlopige uitstootcijfers voor 2016 (gepubliceerd op 3 april 2017) van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa), waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot van de industrie in 2016 nagenoeg gelijk is gebleven ten opzichte van 20151?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen voor het nagenoeg gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de industrie?
De CO2-uitstoot van Nederlandse bedrijven die onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS) vallen, is in 2016 zeer licht gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar. De uitstoot kwam in 2016 uit op 93,9 Mton CO2-equivalent, terwijl de uitstoot in 2015 lag op 94,1 Mton. Het nagenoeg gelijk blijven van de Nederlandse CO2-uitstoot in het ETS in 2016 is toe te schrijven aan de toegenomen productie als gevolg van de gunstige economische conjunctuur. De industriële productie nam in 2016 met 2,5% toe ten opzichte van 2015.
De Nederlandse economie is de afgelopen 25 jaar efficiënter geworden waar het gaat om de CO2-uitstoot. De economie van Nederland groeide tussen 1990 en 2015 met 60%, terwijl de CO2-uitstoot nagenoeg gelijk is gebleven. Het CBS heeft berekend dat de broeikasgasintensiteit van de industrie in de periode 1995–2014 is gedaald met 46%. Dit betekent dat de industrie per geproduceerde eenheid product nu 46% minder CO2-uitstoot dan in 1995, onder andere door energiebesparing en andere maatregelen.2
Uit de OESO «Environmental Performance Review 2015» van Nederland blijkt dat de broeikasgasintensiteit van de Nederlandse economie onder het OESO-gemiddelde ligt; de energie en specifieke CO2-intensiteit liggen op het OESO-gemiddelde.
De CO2-uitstoot van de chemiesector is toegenomen in 2016 ten opzichte van 2015. Het gaat om een toename van circa 7%, van 17,3 Mton in 2015 naar 18,5 Mton in 2016. Deze stijging komt vooral door hervatting van productie van één bedrijf. Ook de productie van de chemische industrie nam mede daardoor toe in 2016, met 6,1% ten opzichte van 2015.
In de energiesector is de CO2-uitstoot in 2016 juist gedaald door de gewijzigde inzet van steenkool en aardgas. Als gevolg van de sluiting van enkele oude kolencentrales, conform de afspraken uit het Energieakkoord, is er in 2016 in Nederland minder steenkool gebruikt. Hierdoor is de gezamenlijke CO2-uitstoot van kolencentrales vorig jaar met 10% gedaald, van 31,4 Mton in 2015 tot 28,4 Mton in 2016. Tegelijkertijd hebben aardgascentrales vorig jaar meer aardgas ingezet voor de productie van elektriciteit. Door deze hogere inzet van aardgas nam de uitstoot van gascentrales vorig jaar met meer dan 20% toe van 11,1 Mton in 2015 tot 13,4 Mton in 2016. De nettoreductie van de uitstoot van gas- en kolengestookte centrales samen kwam daarmee uit op 0,7 Mton.
Deze relatief beperkte daling volgt uit het feit dat productie van elektriciteit door elektriciteitscentrales in Nederland in 2016 steeg met ruim 4 miljard kWh en met 76,7 miljard kWh het hoogste niveau ooit bereikte. Deze toename hangt vooral samen met ontwikkelingen op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt. De verbeterde marktpositie van Nederlandse gascentrales in 2016 ten opzichte van 2015 werd vooral gedreven door het feit dat kerncentrales in Frankrijk op grote schaal tijdelijk stilgelegd werden. Gevolg hiervan was onder meer een lagere import van elektriciteit.
Hoe verhoudt het gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie zich tot de afname in Europese CO2-uitstoot?
Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. Het Europese uitstootplafond daalt wel elk jaar.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2, hangt het gelijk blijven van de Nederlandse uitstoot in 2016 ten opzichte van 2015 onder meer samen met een toegenomen industriële productie, het hervatten van activiteiten bij een productielocatie in de chemiesector en veranderende omstandigheden op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt.
Deelt u de mening dat de CO2-uitstoot in de industrie af moet nemen om aan het Urgenda-vonnis en aan de afspraken in het Klimaatakkoord van Parijs te voldoen?
Ja, wij delen de mening dat de CO2-uitstoot in alle sectoren drastisch zal moeten worden verminderd om te voldoen aan de afspraken in het Klimaatakkoord. Het kabinet heeft in de Energieagenda aangegeven haar energie- en klimaatbeleid in de toekomst te willen richten op reductie van CO2-emissies. Het kabinet heeft aangegeven te willen streven naar een geleidelijke en tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Hiermee heeft het kabinet het door vele partijen gevraagde perspectief richting een CO2-arme economie in 2050 geschetst. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Economische Zaken over de Voortgangsrapportage van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 503) ligt het kabinet met het volledig behalen van de doelen uit het Energieakkoord op koers om 25% broeikasgasreductie te realiseren in 2020 ten opzichte van 1990, zoals vereist volgens het Urgenda-vonnis.
Deelt u de mening dat het Europese emissiehandelssysteem (ETS) onvoldoende werkt om de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie terug te dringen en dat aanvullende nationale maatregelen nodig zijn?
In de Energieagenda stelt het kabinet dat zelfs als de CO2-prijs stijgt door aanscherpingen van het ETS, dit niet zal leiden tot een geleidelijke transitie in Nederland. Dit betekent dat zonder aanvullend beleid de CO2-uitstoot in Nederland – met name in de ETS-sectoren – niet verder af zal nemen richting 2030. De opgave richting 2050 wordt daardoor groter, terwijl de tijd die resteert om de omslag te maken juist afneemt. Een tijdig ingezette en dus meer geleidelijke transitie zal positief uitpakken voor het beheersen van kosten en biedt ook economische kansen. In het kader van de uitwerking van de Energieagenda wordt in overleg met maatschappelijke partijen en bedrijven momenteel bezien hoe een dergelijke transitie kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat een nationale minimumprijs voor CO2 wel tot het aanjagen van CO2-arme innovaties in de industrie kan leiden?
Er zijn verschillende instrumenten denkbaar om de industrie te stimuleren om CO2-reducerende maatregelen te nemen. Het kabinet onderzoekt in het kader van de uitwerking van de Energieagenda op welke wijze aanvullend beleid voor alle sectoren, inclusief de industriesector, kan worden vormgegeven.
Bent u reeds in overleg met de industrie over welke aanvullende maatregelen nodig zijn om een trendbreuk in haar CO2-uitstoot te realiseren? Zo nee, wilt u hier zo spoedig mogelijk het initiatief toe nemen?
Ja, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de voorgaande vragen is het kabinet in gesprek met diverse maatschappelijke partijen en bedrijven over de verdere uitwerking van de Energieagenda.
Het aftreden van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de tussentijdse resultaten inhouden die mondeling zijn medegedeeld en gepresenteerd aan de medewerkers, de directieraad van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), de ondernemingsraad, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van uw ministerie? Zo nee, waarom niet?1
In opdracht van de algemeen directeur en de ondernemingsraad van het NFI wordt een cultuuronderzoek uitgevoerd. De mondelinge mededeling betrof de hoofdlijn van de tussenresultaten van het onderzoek. Het onderzoek is derhalve nog niet afgerond. Zodra het eindrapport gereed is, zal ik u hierover nader informeren. Het eindrapport wordt naar verwachting medio mei afgerond.
In hoeverre gaan u en het NFI al aan de slag gegaan met deze tussentijdse resultaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Conform de afspraak die hierover tussen bestuurder en de ondernemingsraad is gemaakt, worden de bevindingen uit de eerste fase van het onderzoek nu in de tweede fase nader geduid en vinden er gesprekken met medewerkers plaats.
Op welke gronden heeft de algemeen directeur van het NFI besloten op te stappen? Hoe is deze besluitvorming tot stand gekomen?
De algemeen directeur heeft op basis van persoonlijke afwegingen er zelf voor gekozen het NFI voluit de ruimte te geven voor de noodzakelijke vernieuwingsstappen die voortkomen uit het cultuuronderzoek.
Waarom heeft uw ministerie gevraagd of de algemeen directeur met vol mandaat aan kan blijven tot het moment dat er een opvolger is gevonden? Is deze situatie wel houdbaar gezien de omstandigheden en de vertrouwensbreuk tussen de directeur en het personeel?2
De algemeen directeur had en heeft het volledig mandaat. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het niet houdbaar is dat de algemeen directeur voorlopig aan blijft in afwachting van zijn opvolger.
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt als wordt gesteld dat veel inkoop onrechtmatig heeft plaatsgevonden?
In 2016 is een substantieel deel van de uitgaven onrechtmatig geweest bij het NFI. Zo is het niet volgen van de juiste aanbestedingsprocedure, het gebruik maken van een verlopen contract, het niet gebruik maken van een bestaande overeenkomst, onvolledige inkoopdossiers of het niet aanwezig zijn van ondertekende documenten aangemerkt als onrechtmatig.
Klopt het dat er in eerste instantie personeel bij het Inkoopteam overtollig is verklaard en dus is ontslagen? Was dat achteraf gezien wel verstandig, aangezien nu weer is besloten om het Inkoopteam te versterken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de zomer van 2014 bestond het beeld bij het NFI dat het Inkoopteam beperkt kon worden ingekrompen onder aanname dat het (toen nog op te richten) Inkoop Uitvoerings Centrum (IUC) bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie een aantal inkooptaken zou overnemen. Om deze reden zijn in de reorganisatie twee medewerkers overtollig verklaard. Deze medewerkers zijn overigens niet ontslagen, anders dan in de vraagstelling verondersteld wordt.
Bij de feitelijke implementatie van het IUC is gebleken dat er sprake is van een beperktere overdracht van taken. Inmiddels zijn maatregelen genomen, zoals het versterken van het inkoopteam, maar ook procesveranderingen binnen het NFI en communicatie hierover.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en toereikend te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De toegenomen gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bijna 3,5 jaar wachten op sociale huurwoning»?1
Ja.
Hoe rechtvaardig vindt u het dat statushouders met voorrang een sociale huurwoning toegewezen krijgen, terwijl voor de Nederlanders de gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning in de regio Haaglanden met een jaar is toegenomen?
Eind vorig jaar is het wetsvoorstel inzake het schrappen van de verplichte voorrang voor statushouders voor gemeenten, die een huisvestingsverordening hebben waarin voorrangsgroepen worden aangewezen, aangenomen. Dit wetsvoorstel wordt op 1 juli 2017 van kracht. Met deze wetswijziging is de verplichte voorrangspositie voor vergunninghouders opgeheven en kunnen gemeenten zelf bepalen of ze vergunninghouders als een urgentiecategorie wensen op te nemen in de huisvestingsverordening.
Wel blijft de taakstelling voor de huisvesting van statushouders door gemeenten gewoon van kracht. Het is van groot belang dat statushouders zo kort mogelijk in asielzoekerscentra blijven. Enerzijds omdat zo snel mogelijk met inburgering en participatie kan worden begonnen, waardoor het beroep van deze groep op sociale voorzieningen zo veel mogelijk wordt beperkt. Anderzijds om de relatief hoge kosten van het verblijf van deze groep in asielzoekerscentra eveneens zoveel mogelijk te beperken. Vanuit dit perspectief acht ik een snelle huisvesting van deze groep van groot belang. Wel heeft dit kabinet maatregelen getroffen om de mogelijkheden voor gemeenten op dit vlak te verruimen: zo is de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders ingesteld, waarmee eenvoudige huisvesting voor deze groep kan worden gerealiseerd, mede met het oog op de vermindering van de druk op de reguliere sociale huurwoningvoorraad.
Bent u van mening dat aan deze achterstelling van de Nederlanders een einde moet komen? Bent u ertoe bereid gemeenten te verbieden nog langer voorrang aan statushouders te verlenen? Zo nee, waarom vindt u de huisvesting van statushouders belangrijker dan de huisvesting van de Nederlanders?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, blijft de taakstelling voor de huisvesting van statushouders door gemeenten gewoon van kracht en zijn er goede redenen om snelle huisvesting van statushouders na te streven.
Op een aantal plaatsen in Nederland laat de beschikbaarheid van sociale huurwoningen te wensen over, waar de verminderde woningbouw als gevolg van de crisis van de laatste jaren mede de oorzaak is.
Om die reden wil het kabinet in algemene zin de bouw van goedkope huurwoningen stimuleren. Met ingang van 1 april 2017 is de nieuwe heffingsvermindering van kracht voor de bouw van huurwoningen met een huur onder de eerste aftoppingsgrens (€ 592 voor 1 of 2 persoonshuishoudens, € 635 voor huishoudens van 3 of meer personen). In schaarstegebieden is de vermindering op de verhuurderheffing € 20.000 per gebouwde huurwoning, in de andere gebieden € 10.000.
Tenslotte geldt dat de financiële positie van woningcorporaties ruim voldoende is om een goede bijdrage aan de nieuwbouw van sociale huurwoningen te leveren. Ik dring er zowel bij gemeenten als bij woningcorporaties op aan optimaal van deze mogelijkheden gebruik te maken.
Bent u voornemens de wachttijd voor de Nederlanders terug te dringen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De handel in gestolen spullen door asielzoekers |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Asielzoekers verhandelen gestolen spullen op het Asielzoekerscentrum (AZC) Delfzijl»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Hoe is het mogelijk dat asielzoekers de mogelijkheid krijgen een zwarte markt op te richten in een AZC? Waarom worden deze stelende nepvluchtelingen niet onmiddellijk opgepakt en uitgezet?
Een opvanglocatie van het COA hoort geen plek te zijn waar gestolen goederen worden verhandeld. Wanneer dit wel gebeurt is dit niet acceptabel en worden er gepaste maatregelen genomen. In het algemeen geldt uiteraard dat als medewerkers van het COA concrete signalen of vermoedens hebben van een strafbaar feit of andere misstanden binnen een opvanglocatie zij direct melding of aangifte doen bij de politie.
Bij medewerkers van het COA werkzaam in de opvanglocatie in Delfzijl waren voor de publicatie van het bericht, waar in vraag 1 naar wordt verwezen, geen signalen bekend van de verkoop van gestolen goederen. Ook de gesprekken die het COA sindsdien heeft gevoerd met de bewoners hebben vooralsnog niet geleid tot signalen die voldoende concreet zijn voor de politie en het openbaar ministerie om onderzoek te doen.
Ik heb het COA gevraagd om bewoners van de opvanglocaties te wijzen op de in Nederland geldende regels over de verkoop van gestolen goederen. Het COA in Delfzijl blijft met bewoners in gesprek om te achterhalen of er concrete informatie en aanwijzingen zijn over de verkoop van gestolen goederen in die locatie. Als hier concrete aanwijzingen uit naar voren komen dan zal dit worden gedeeld met de politie. Daarnaast heb ik het COA gevraagd om extra scherp te zijn op de toepassing van het bezoekersreglement dat binnen iedere opvanglocatie wordt gehanteerd.
Hoe legt u aan de Nederlandse bevolking uit, dat u voor de opvang van een asielzoeker jaarlijks ongeveer € 3.6000 belastinggeld vraagt, waarna u laat gebeuren dat de asielopvang wordt omgetoverd in een roversnest?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) de problemen ontkent, terwijl journalisten bijvoorbeeld gestolen iPhone’s, sportschoenen en laptops krijgen aangeboden in genoemde AZC? Hoe lang gaat u deze struisvogelpolitiek nog voortzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Tot een asielstop ben ik niet bereid. Ik hecht aan een zorgvuldig asielbeleid dat bescherming biedt aan degenen die dat nodig hebben. Overigens zou een asielstop strijdig zijn met de internationale en verdragsrechtelijke verplichting tot het in behandeling nemen van een asielaanvraag. Tegelijk tref ik gerichte maatregelen als ik constateer dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het asielrecht door personen die evident geen bescherming nodig hebben.
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Steven van Weyenberg (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom is er voor gekozen om in Caribisch Nederland het nieuw Financieel Toetsingskader (nFTK) niet in te voeren toen dat in Europees Nederland wel gedaan is?
De regelgeving voor pensioenfondsen op Caribisch Nederland (momenteel alleen het Pensioenfonds Caribisch Nederland, PCN) is in 2010 neergelegd in de Pensioenwet BES en de daarbij behorende lagere regelgeving. Net als bij andere wetgeving die in die tijd is aangepast, is zo veel mogelijk gekozen voor een beleidsarme omzetting. Ook het financieel toetsingskader, zoals dat op dat moment in Nederland van kracht was, is niet één op één op Caribisch Nederland overgenomen, maar toegespitst op de al bestaande (wetgevings)situatie in Caribisch Nederland.
Het nieuwe financieel toetsingskader (nFTK), zoals dat in Europees Nederland van kracht is geworden per 1 januari 2015, kan niet één op één voor Caribisch Nederland worden overgenomen. PCN moet bijvoorbeeld de pensioenverplichtingen op basis van de US swapcurve berekenen. Daarnaast is in 2015 niet gekozen voor doorvertaling de regels en voorschriften van het nFTK, omdat hier ook nadelen aan kleven (zie antwoord op vraag 2). Kortom, een aanpassing van het toetsingskader voor Caribisch Nederland vraagt om een eigenstandige afweging en aparte wetgeving.
Kunt u een uitgebreider overzicht geven, toegespitst op de situatie van het pensioenfonds, wat op korte en langere termijn het effect zou zijn van het invoeren van het nFTK voor Caribisch Nederland met een indicatie van de effecten voor de hoogte van premie, uitkering, indexatieperspectief en zekerheid van pensioenuitkering op de lange termijn? Zijn er andere pensioenfondsen die nog onder het «oude» FTK vallen?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 opereert op dit moment alleen PCN als pensioenfonds onder het toetsingskader op grond van de Pensioenwet BES. De invoering van een nFTK voor Caribisch Nederland zou de actuele financiële positie van PCN, de hoogte van de premie die PCN hanteert en op de lange termijn de zekerheid en hoogte van pensioenuitkeringen niet verbeteren. Deze aspecten worden niet bepaald door toezichtregels, maar door de gehanteerde premie, het beleggingsbeleid en als onderdeel daarvan de mate van afdekking van het renterisico. Het zijn deze elementen, die gezamenlijk de financiële opzet van een pensioenfonds vormen, die bepalen hoe goed of slecht een fonds er op de lange termijn financieel voor staat. Dit komt tot uitdrukking in de dekkingsgraad van een pensioenfonds.
De invoering van een nFTK verandert de verwerking van financiële mee- of tegenvallers op de korte en middellange termijn bij een bepaalde dekkingsgraad. Onder het nFTK worden kortingen meer in de tijd gespreid, maar dat betekent ook dat een fonds minder snel herstelt en dat kortingen mogelijk gedurende een aantal jaren kunnen aanhouden. Daarbij gelden onder het nFTK ook strengere eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen1. Bij een herstel van de dekkingsgraad mag onder het nFTK bovendien pas bij een hogere dekkingsgraad worden geïndexeerd dan onder het oude ftk was toegestaan.
Kortom: een goede vergelijking neemt alle toetsingscriteria in ogenschouw. Overigens zal ook het nFTK zelf dit jaar worden geëvalueerd. Het is wenselijk om de uitkomsten daarvan mee te nemen bij de vraag of het nFTK ook in Caribisch Nederland (en dus voor PCN) zou moeten worden ingevoerd.
Op basis van welke inschattingen voor de levensverwachting en rente is in 2010 het Pensioenfonds Caribisch Nederland gekapitaliseerd? Welke scenario’s zijn daarbij afgewogen?
In 2010 is uitgegaan van de destijds prudente regels en uitgangspunten voor levensverwachting en rente. Net zoals pensioenfondsen in Europees Nederland heeft PCN daarna aanpassingen moeten doen aan gewijzigde omstandigheden.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden tussen de individuele Nederlandse ministeries en de bestuurscolleges verdeeld als het gaat om de koopkracht van gepensioneerden in Caribisch Nederland?
De koopkracht van gepensioneerden op Caribisch Nederland wordt, net als in het Europees deel van Nederland, bepaald door de drie pijlers van het pensioenstelsel. Het basispensioen – de eerste pijler – wordt gevormd door de Wet Algemene Ouderdomsverzekering (AOV). De AOV behoort tot het beleidsterrein van het Ministerie van SZW en valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van SZW. De uitvoering van de AOV vindt plaats door de Unit SZW binnen de Rijksdienst Caribisch Nederland namens de Staatssecretaris van SZW. Het aanvullend pensioen – de tweede pijler – wordt door sociale partners bepaald en wordt door hen belegd bij een pensioenuitvoerder, te weten een verzekeraar of een pensioenfonds. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de kaderstellende wetgeving rond de pensioenuitvoering.
PCN geeft uitvoering aan de pensioenovereenkomst voor ambtenaren die tussen de betreffende sociale partners in die sector is overeengekomen. De sociale partners worden gevormd door de werkgevers (i.e. de openbare lichamen op de eilanden, scholen, zorginstellingen en de Rijksdienst Caribisch Nederland) en werknemersvertegenwoordigers. De Nederlandse ministeries zijn dus als werkgever, samen met andere werkgevers, betrokken bij het aanvullend pensioen dat is ondergebracht bij PCN. Deze betrokkenheid wordt gecoördineerd door de Minister van BZK.
Tot slot hebben de inwoners van Caribisch Nederland de mogelijkheid zelf, in de derde pijler, te sparen voor hun pensioen.
Wanneer kunnen de deelnemers van het Pensioenfonds Caribisch Nederland meer duidelijkheid verwachten over de rechtszaak tussen PCN en de Staat? Op welke termijn verwacht u een uitspraak?
De behandeling van de dagvaarding vangt aan op 19 juli aanstaande. Voor het overige kunnen we geen indicatie geven van verloop en tijdpad van de rechtszaak. Dit is afhankelijk van de termijn die de rechtbank partijen geeft om over en weer op elkaars standpunten te reageren.
Wat is de rol van de rijksoverheid bij de koopkracht van mensen in Caribisch Nederland en wanneer worden er besluiten genomen over de koopkracht van de mensen in Caribisch Nederland voor 2018?
Het Rijk is verantwoordelijk voor onder meer de jaarlijkse indexering van de bedragen voor het wettelijk minimumloon en de sociale uitkeringen en incidenteel beleidsmatige aanpassingen, zoals de recente (per 1 maart 2017) doorgevoerde verhoging van het basisbedrag onderstand. Besluitvorming over de ontwikkeling van de niveaus per 1 januari 2018 vindt in het komend najaar plaats, op basis van de dan voorhanden zijnde statistische informatie van het CBS over de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer en de inkomensstatistiek.
Heeft u er zicht op welke inkomenseffecten het korten van de pensioenen (zowel de al doorgevoerde korting van 3,5% als de mogelijke korting van 12% in 2018) heeft voor gepensioneerde inwoners van Caribisch Nederland? In hoeverre wordt er flankerend beleid overwogen?
De inkomenseffecten bij een korting op het aanvullende pensioen van 3,5% zijn te zien in onderstaande tabel. De verschillende inkomenseffecten per eiland worden veroorzaakt door de verschillen in hoogte van de AOV-uitkering. Voor 2018 kunnen nog geen inkomenseffecten worden gepresenteerd omdat de uitkeringsbedragen voor de AOV in 2018 worden vastgesteld in het najaar van 2017.
Alleenstaande
AOV + $ 2.500
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
AOV + $ 5.000
– 1,4%
– 0,9%
– 0,9%
Paar
AOV + $ 2.500
– 0,5%
– 0,4%
– 0,4%
AOV + $ 5.000
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
Bron: SZW-berekeningen
Flankerend beleid in de zin van compensatie van doorgevoerde pensioenkortingen vanuit de overheid wordt niet overwogen. Wel is het Nederlandse kabinet, als één van de werkgevers, naast de openbare lichamen en onderwijs- en zorginstellingen, in gesprek met PCN over de nu te volgen koers m.b.t. tot de financiële situatie van het fonds.
Worden er, vanuit de rol als werkgever, gesprekken gevoerd met andere werkgevers die aangesloten zijn bij PCN? Zo ja, kunt u toelichten waar deze gesprekken over gaan en tot wanneer deze gesprekken bij benadering lopen?
Dat is het geval, zowel in Caribisch Nederland als in Den Haag lopen momenteel gesprekken met andere werkgevers en PCN (zie het antwoord op vraag 7).
Kunt u aangeven wat de voortgang is van de inzet van het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen, zoals door u aangegeven in uw antwoorden op eerdere vragen?1
Zoals in de brief van 3 maart 2017 door de Staatssecretaris van SZW is aangegeven, wordt samen met de openbare lichamen gewerkt aan een sociaaleconomische agenda. De uitwerking hiervan is in volle gang. De agenda zal naar verwachting rond de zomer gereed zijn. Intussen krijgen de bedoelde specifieke groepen al de aandacht in het staande of nieuwe beleid. Voorbeelden daarvan zijn de bijzondere onderstand en het eilandelijk armoedebeleid (staand beleid) en de recent ingevoerde regeling waarmee het zakgeld voor AOV-gerechtigden die in een verzorgingstehuis verblijven, substantieel is verhoogd (nieuw beleid).
Het bericht “Laaggeletterdheid kost 1 miljard” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Laaggeletterdheid kost 1 miljard»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachte toegenomen kosten van laaggeletterdheid voor de maatschappij?
PWC heeft in opdracht van Stichting Lezen & Schrijven berekend wat de economische en sociale kosten zijn van laaggeletterdheid in Nederland. Het onderzoek betreft een update van een eerder onderzoek dat PWC in 2013 deed.2
Stichting Lezen & Schrijven heeft om een update gevraagd omdat de stichting, naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2016, inmiddels ervan uitgaat dat de groep laaggeletterden bijna twee keer zo groot is als in 2013 werd verondersteld (2,5 miljoen mensen in plaats van 1,3 miljoen).
Dit verschil in aantal komt niet vanwege een groei van het aantal laaggeletterden, maar omdat de Algemene Rekenkamer de officiële OESO-cijfers uit het PIAAC-onderzoek van 2013 heeft geëxtrapoleerd om ook de groep 65-plussers mee te tellen. Deze groep viel niet onder de PIAAC-onderzoekspopulatie. Ook heeft de Algemene Rekenkamer mensen meegeteld die geen problemen hebben met taal, maar uitsluitend met rekenen.
De berekening van de maatschappelijke kosten van laaggeletterdheid valt nu hoger uit omdat de Stichting Lezen & Schrijven inmiddels veronderstelt dat de omvang van de groep laaggeletterden ongeveer twee keer zo groot is als in 2013. De stijging is dus het gevolg van een ruimere definitie van de doelgroep.
Dit laat onverlet dat laaggeletterdheid onverminderd een groot maatschappelijk probleem is. Niet alleen vanwege de hoge maatschappelijke kosten overigens, maar vooral ook vanwege de problemen die laaggeletterdheid met zich meebrengt voor de groep die het betreft. Daarom zet ik mij, samen met mijn collega’s van SZW en VWS, volop in om meer laaggeletterden een cursus te laten volgen, en taalachterstanden bij kinderen vroeg aan te pakken. Dat doen we met het programma «Tel mee met Taal», dat in januari 2016 van start is gegaan. In het AO van 22 november jl. heb ik u toegezegd om in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar.
Wat vindt u ervan dat dit zelfs lijkt te verdubbelen tot 1 miljard euro? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u van het signaal van de stichting Lezen en Schrijven dat er steeds meer jongeren van 15 moeite hebben met lezen? Deelt u de mening dat daar maatregelen het hardste nodig zijn, om te voorkomen dat het probleem nóg groter wordt? Welke mogelijkheden ziet u om de aanpak om laaggeletterdheid bij jongeren te voorkomen, uit te bouwen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op vragen van het lid Kwint (SP) over het bericht dat kinderen en jongeren steeds slechter lezen.
Bent u bereid met spoed meer geoormerkte middelen en maatregelen te steken in de aanpak van laaggeletterdheid, zodat er meer ambitie getoond kan worden in de aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid is sinds 2016, als gevolg van de samenwerking met SZW en VWS, al verhoogd van circa € 68 miljoen naar ruim € 75 miljoen per jaar. Het overgrote deel van dit budget, namelijk ruim € 57 miljoen, is bestemd voor taal- en rekencursussen voor de doelgroep. Deze worden door gemeenten ingekocht. De verhoging komt met name door de inzet op het actieprogramma «Tel mee met Taal», waarvoor van 2016 t/m 2018 jaarlijks € 18 miljoen beschikbaar is.
WEB-middelen volwassenen
educatie
Actieplan Laaggeletterdheid
Pilots Taal voor het Leven
Actieplan Kunst van Lezen
Actieprogramma Tel mee met Taal
Totaal
2013
€ 53.353.000
€ 2.850.000
€ 3.950.000
€ 2.870.000
€ 63.023.000
2014
€ 53.884.000
€ 3.715.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 65.469.000
2015
€ 56.700.000
€ 3.930.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 68.500.000
2016
€ 57.790.000
€ 18.000.000
€ 75.790.000
2017
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
2018
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
Op dit moment loopt een aantal onderzoeken naar het bereik van de cursussen die door gemeenten worden ingekocht, de effectiviteit van het cursusaanbod, en de tevredenheid over het actieprogramma «Tel mee met Taal». Deze onderzoeken verschijnen rond de zomer. In het najaar zal ik u informeren over de resultaten en in een brief ingaan op de vervolgaanpak van laaggeletterdheid. Daarin betrek ik ook de uitvoering van de motie Asante/Van Meenen (Kamerstuk 28 760, nr. 63) die vraagt om, samen met de VNG, in kaart te brengen wat ervoor nodig is om het bereik onder laaggeletterden de komende jaren fors te vergroten.
Wat kunt u zeggen over de voortgang van de aanpak van laaggeletterdheid, laaggecijferdheid en digitale laaggeletterdheid onder ouderen, gezien de toenemende verwachtingen die aan hun zelfredzaamheid gesteld worden in deze participatiemaatschappij?
In het AO met uw Kamer van 23 november jl.(Kamerstuk 28 760, nr. 60) heb ik u geïnformeerd over de eerste resultaten van het actieprogramma Tel mee met Taal. Dat programma is op 1 januari 2016 begonnen. Ik heb toegezegd om u in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar. Ik zal daarbij ook aangeven in welke mate de verschillende groepen laaggeletterden zijn bereikt.
Kunt u aangeven hoe de intensivering van samenwerking tussen de departementen op dit gebied verloopt?
Ik geef samen met mijn collega’s van SZW en VWS uitvoering aan het actieprogramma Tel mee met Taal. Ook binnen deze departementen, en met verschillende koepelorganisaties, zet ik in op verbreding van de samenwerking, bijvoorbeeld op het gebied van schuldhulpverlening en sociale wijkteams. Zoals ik heb toegezegd in het Algemeen Overleg van 23 november 2016, zal ik u in de tweede helft van dit jaar, tegelijk met de verschillende onderzoeken die lopen naar het laaggeletterdheidbeleid, verder informeren over de interdepartementale samenwerking op dit gebied.
Wat vindt u van de stelling dat de resultaten van het beleid ten opzichte van het hoge aantal laaggeletterden veel te beperkt is?
Ik onderschrijf deze stelling niet. Laaggeletterdheid is een complex en weerbarstig probleem. Ik ben blij dat we met het actieprogramma Tel mee met Taal nu grote stappen zetten op weg naar een effectievere aanpak. Daarbij gaat het zowel om de interdepartementale samenwerking als om de samenwerking met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Een mooie indicatie voor de effectiviteit van de integrale aanpak is het feit dat steeds meer laaggeletterden worden bereikt met een cursus. In 2016 bereikten we een recordaantal cursisten (25.000), en niet eerder werden er zoveel taalmaatjes getraind (7.000). Elke week openen nieuwe taalhuizen en taalpunten en beginnen nieuwe werkgevers met het scholen van hun laagtaalvaardige medewerkers. In de tussenrapportage over het bereik van «Tel mee met Taal» en het effect van de cursussen, die u na de zomer ontvangt, zal ik hier nader op ingaan. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zal ik daarbij ook de motie Asante/Van Meenen betrekken, en aangeven wat ervoor nodig is om het bereik de komende jaren fors te vergroten.
Het bericht ‘Turkse Nederlanders kiezen: ’evet’ of ’hayir’' over het faciliteren van het Turkse referendum in Nederland |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkse Nederlanders kiezen: «evet» of «hayir»» over het faciliteren van het Turkse referendum in Nederland?1
Ja.
Deelt u de mening dat stemmen per post een prima mogelijkheid is voor Turken in Nederland om mee te doen aan het referendum dat tot doel heeft van Turkije een dictatuur te maken?
Stemmen per post wordt door verschillende landen ingezet als optie voor burgers die in het buitenland woonachtig zijn. Ook Nederland kent die mogelijkheid. Turkije kiest daar niet voor. Het is niet aan het kabinet om zich een oordeel aan te meten over hoe andere soevereine staten hun verkiezingsproces organiseren.
Wat zijn de totale kosten die Nederland heeft gemaakt in verband met het faciliteren van dit Turkse referendum vanwege inzet van bewegwijzering en aanwijzingen in het Nederlands en Turks, verkeersregelaars en de politie die reeds moest optreden bij diverse opstootjes?
Gezien het beperkte aantal stemlocaties kan de verkeersdrukte toenemen. Voor een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer heeft Rijkswaterstaat verwijsborden geplaatst en worden verkeersregelaars ingezet. Rijkswaterstaat geeft hiervoor een vergunning af. Dit doet Rijkswaterstaat bij bijeenkomsten of locaties waar extra drukte te verwachten is. De kosten hiervan vallen binnen de reguliere werkzaamheden van Rijkswaterstaat en worden niet apart begroot.
De organisatie heeft zelf voor beveiliging gezorgd en neemt hiervoor in eerste instantie ook zelf de verantwoordelijkheid. De politie handhaaft de openbare orde indien dit noodzakelijk is. De inzet van de politie valt onder de reguliere inzet onder het gezag van de burgemeester.
Klopt het dat vertegenwoordigers van de AK-partij op woensdag geposeerd hebben in het Turkse stembureau in Den Haag? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het pre-verkiezingsstandpunt van de premier dat «Nederland geen plek is om voor andere landen campagne te gaan voeren»?2
Nederland houdt geen toezicht in de stemlocaties en kan dus niet bevestigen of er door leden van de AK-partij is geposeerd in een van de stemlocaties.
Bent u bereid direct te stoppen met het faciliteren van dit referendum en de stemlokalen te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Stembureaus in ambassades of consulaten zijn zonder meer toegestaan en vallen onder de reikwijdte van de Weense Verdragen waarin staat wat de functies zijn van een Ambassade en een Consulaat-Generaal. Voor de inrichting van externe stembureaus is toestemming nodig. Dergelijke verzoeken worden tot op heden altijd gehonoreerd. Ook voor het Turkse referendum is die toestemming gegeven.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden, vóór de Regeling van Werkzaamheden van donderdag 6 april a.s?
Bij deze kom ik tegemoet aan uw verzoek.