Bent u bekend met het artikel «Overheid in actie tegen betalen van losgeld aan ransomware-criminelen»?1
Ja.
Klopt het dat op dit moment de mogelijkheden worden onderzocht om verzekeraars te verbieden om losgeld te vergoeden bij slachtoffers van een ransomware-aanval? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil in beleid ten opzichte van wel en niet verzekerde bedrijven? Welke mogelijkheden worden er nog meer onderzocht om te kijken of het aantal losgeldbetalingen verminderd kan worden?
Ja, een verbod op het vergoeden van betaald losgeld aan cybercriminelen na een ransomware-aanval door verzekeraars wordt momenteel onderzocht. Hierbij worden de voor- en nadelen en de juridische mogelijkheden geïnventariseerd. Er is geen besluit over genomen. Daarnaast wordt gekeken naar hoe overheden om moeten gaan met ransomware, waaronder losgeldbetalingen. De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt echter in het voorkomen dat personen en organisaties überhaupt slachtoffer worden van ransomware.
Bent u het ermee eens dat het betalen van losgeld bij ransomware aanvallen onwenselijk is en dat bedrijven zich tegelijkertijd soms genoodzaakt voelen losgeld te betalen op korte termijn, omdat anders de continuïteit van bedrijfsprocessen in gevaar komt? Zo ja, hoe beoordeelt u dan een algeheel verbod op het betalen van losgeld? Zo nee, waarom niet? En bent u het ermee eens dat er daarom ingezet moet worden op het dringende advies om niet te betalen? Zo nee, waarom niet?
Het dringende advies vanuit het Kabinet blijft om geen losgeld te betalen na een ransomware-aanval, aangezien dit het crimineel verdienmodel in stand houdt. De politie stelt vast dat een relevant deel van het door slachtoffers betaalde losgeld rechtstreeks wordt geïnvesteerd in nieuwe aanvalsinfrastructuren.2 Ik heb begrip voor de moeilijke positie waarin slachtoffers van ransomware zich soms bevinden. Een algemeen verbod op het betalen van losgeld kan leiden tot minder losgeldbetalingen, maar kan ook grote nadelige effecten hebben. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden.
Bent u het ermee eens dat ondernemers en organisaties vooral slachtoffer zijn bij een ransomware-aanval? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat het niet betalen van losgeld kan leiden tot een situatie waarin systemen weer vanaf de grond opnieuw moeten worden opgebouwd wat vaak langer duurt en meer geld kost dan het betalen van losgeld?
Ja. Criminelen die ransomware-aanvallen uitvoeren maken een zorgvuldige calculatie bij het stellen van de losgeldeis. Indien er geen losgeld wordt betaald en er geen back-up beschikbaar is, kan dit tot gevolg hebben dat de versleutelde data verloren gaat en de ICT-infrastructuur opnieuw moet worden opgebouwd. Ook kan een aanval leiden tot openbaarmaking van gestolen informatie en gegevens. De totale kosten voor een organisatie om een ransomware-aanval te boven te komen, zoals gevolgschade of het verlies van kostbare informatie, zijn vaak groter dan het geëiste losgeldbedrag.3
Ook indien er wel losgeld wordt betaald en de sleutel door criminelen wordt verstrekt, leidt dit niet gegarandeerd tot succes. Zo kan de sleutel niet goed functioneren waardoor de toegang tot data en systemen niet wordt hersteld. Verder zal in veel gevallen de hele ICT-infrastructuur alsnog opnieuw moeten worden opgebouwd, aangezien deze als gecompromitteerd moet worden beschouwd. Omdat doorgaans na een ransomwarebesmetting de integriteit van de ICT-infrastructuur niet meer kan worden gewaarborgd en een organisatie zijn systemen dus niet meer kan vertrouwen, zal deze dus ook bij betaling vaak vervangen moeten worden. Bovendien blijven kwaadwillenden beschikken over eventuele buitgemaakte data en kan er opnieuw een losgeld geëist worden om publicatie daarvan te voorkomen.
Bent u zich ervan bewust dat een algemeen verbod op het betalen van losgeld zelfs kan leiden tot het faillissement van een getroffen bedrijf? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit een zeer onwenselijk scenario is voor getroffen bedrijven en dat een verbod op het betalen van losgeld het probleem van ransomware aanvallen op bedrijven niet oplost? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een ransomware-aanval kan grote impact hebben op slachtoffers, maar ook op diens klanten en gebruikers. In uiterste gevallen kan dit leiden tot een faillissement. De nadelige gevolgen van een algemeen verbod op het betalen van losgeld kunnen daarom zeer groot zijn. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 wordt de mogelijkheid van een verbod op het vergoeden van losgeldbetalingen door verzekeraars wel onderzocht.
Bent u het ermee eens dat de oplossing moet worden gezocht in ransomware aanvallen in eerste instantie voorkomen door te focussen op preventieve maatregelen en de digitale basishygiëne van bedrijven vergroten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt in het voorkomen dat personen en organisaties slachtoffer worden van ransomware. Preventie vormt een belangrijk onderdeel bij het tegengaan van cybercrime, waaronder ook ransomware. Het beeld is dat bij veel succesvolle ransomware-aanvallen de basismaatregelen onvoldoende getroffen zijn. Om de cyberweerbaarheid te vergroten biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan met adviezen voor ondernemers om een besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Daarnaast biedt het DTC mogelijkheden om de cyberweerbaarheid van een bedrijf te testen middels een basisscan. Ook het NCSC biedt voor diens achterban diensten en producten aan om de cyberweerbaarheid te verhogen. Veel informatie en adviezen zijn voor het brede publiek beschikbaar op de website van het NCSC. Verder wordt in het kader van het convenant voor preventie van cybercrime met private partijen samengewerkt aan de verbreding van het gebruik van twee-factor authenticatie.4 De politie geeft aan dat dit al aanzienlijk kan helpen bij het tegengaan van ransomware. Het verhogen van de cyberweerbaarheid van burgers, bedrijven en organisaties vraagt blijvende inspanning.
De gebrekkige compensatieregeling voor woekerrentes van ABN AMRO |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma Kassa waar aandacht werd besteed aan de woekerrentes van ABN AMRO? Bent u bereid in te grijpen in deze woekerrentekwestie met honderdduizenden gedupeerden, die al veel te lang voortsleept?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat een compensatie over de gehele looptijd gerechtvaardigd is conform uitspraken van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)4, en dat ook de financiële schade die klanten hebben ondervonden door het zogenaamde rente-op-rente-effect gecompenseerd dient te worden (Net zoals Credit Agricole Consumer Finance het doet, wat het gevolg is van het speerpuntklachtossier bij Kifid CvB 2019-005)?5
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers transparant zijn over de kosten van hun producten en onder welke voorwaarden deze kosten kunnen wijzigen. Consumenten moeten altijd op basis van complete en begrijpelijke informatie een beslissing kunnen nemen over het wel of niet afnemen van financiële producten. Waar dat in het verleden niet is gebeurd verwacht ik dat kredietverstrekkers met hun klanten tot een passende oplossing komen.
Consumenten kunnen zich met een klacht over hun krediet wenden tot hun kredietverstrekker. Wanneer dat niet tot een bevredigend resultaat leidt, kunnen consumenten een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of naar de civiele rechter stappen. Het Kifid heeft enkele richtinggevende uitspraken gewezen die inmiddels hebben geleid tot enkele compensatieregelingen. Consumenten hebben de mogelijkheid om mee te doen aan een dergelijke regeling. Enkele kredietverstrekkers zijn daarnaast in overleg met de Consumentenbond Claimservice over compensatie. Ik blijf de ontwikkelingen volgen en ik moedig overige kredietverstrekkers aan om te onderzoeken of de lijn die Kifid heeft uitgezet in haar uitspraken ook gevolgen voor hen moet hebben. Wanneer wordt besloten tot compensatie, verwacht ik dat kredietverstrekkers gelijke gevallen in hun klantenbestand gelijk behandelen en zo veel mogelijk aansluiten bij de lijn uit de uitspraken van het Kifid. In de regeling moet ten slotte helder worden uitgelegd wat de voorwaarden voor compensatie zijn en waar de compensatie precies op ziet.
Daarnaast heb ik begrepen dat de AFM de reactie op de Kifid-uitspraken volgt en waar nodig in contact treedt met kredietverstrekkers.
Kunt u uitputtend opsommen wat de Nederlandse staat kan doen als grootaandeelhouder van ABN AMRO en/of u als Minister om de gedupeerden te helpen bij het geheel schadeloos stellen?
Het is niet aan mij om een compensatieregeling te beoordelen. Ik heb begrepen dat het Kifid nog een aantal soortgelijke klachten in behandeling heeft. Bij sommige van deze zaken wordt gekeken naar de startdatum voor de berekening van de compensatie en de mogelijke financiële schade als gevolg van het rente-op-rente effect. Het is aan het Kifid of de rechter om over deze geschilpunten te oordelen. Deze uitspraken kunnen richtinggevend zijn voor compensatieregelingen.
Bent u bereid om met ABN AMRO in gesprek te gaan met als doel de finale kwijting-bepaling, die onderdeel uitmaakt van de compensatieregeling, te laten vervallen, zodat de (oud-)klanten, die volgens de regeling gecompenseerd worden, recht blijven houden op extra compensatie als dat – bijvoorbeeld door aanvullende uitspraken van het Kifid en/of de «gewone» rechter – mogelijk zal blijken te zijn? Welke bescherming biedt u de slachtoffers in deze kwesties verder?
Zoals ik ook heb laten weten in reactie op vragen van het Kamerlid Nijboer6, vallen aangelegenheden zoals het treffen van dit soort regelingen onder de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) ABN AMRO. Ik vind het positief dat ABN AMRO het gesprek over deze kwestie met betrokkenen is aangegaan. Ik vind het tevens goed om te constateren dat deze gesprekken tot resultaat hebben geleid en er een compensatieregeling uit is voortgekomen samen met de Consumentenbond Claimservice.
De aandelen in ABN AMRO zijn op afstand geplaatst en ondergebracht bij NLFI, onder certificering van deze aandelen aan de staat. Een dergelijke schadeloosstelling behoort tot de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming en daar heeft de aandeelhouder dan wel certificaathouder geen betrokkenheid bij. In de rol van certificaathouder heb ik, noch NLFI in de rol van aandeelhouder, inzicht in de klantdossiers en hoe deze zich verhouden tot de regeling. Ik kan dan ook geen algemene conclusie trekken over de passendheid van de regeling in individuele gevallen. Als Minister van Financiën vind ik het belangrijk dat ABN AMRO dit dossier tot een voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossing brengt. Ik zie de met de Consumentenbond getroffen compensatieregeling als een belangrijke stap daarin. Het is aan de klanten die de regeling aangeboden krijgen om daar al dan niet gebruik van te maken.
Deelt u de mening dat het advies van Kifid in de kwestie over compensatie van woekerrentes niet goed wordt gevolgd door ABN AMRO? Wat vindt u ervan dat andere banken ruimere compensatieregelingen hebben ontworpen op basis van dezelfde uitspraak? Hoe verklaart u dat?
Alle betrokken partijen hebben belang bij een voortvarende en complete afhandeling van deze zaak. Een finale kwijting-bepaling is in het algemeen bedoeld om duidelijkheid te verschaffen voor partijen en onzekerheid voor de toekomst weg te nemen. Een finale kwijting-bepaling kan daarmee de afhandeling faciliteren. Het is wel belangrijk dat consumenten weten dat een finale kwijting-bepaling onderdeel is van de compensatieregeling, en dat zij begrijpen wat de gevolgen daarvan zijn. Consumenten die vinden dat zij recht hebben op meer compensatie hoeven niet gebruik te maken van de compensatieregeling. Zij behouden de optie om naar de rechter of naar het Kifid te stappen.
Bent u ervan op de hoogte dat ABN AMRO schermt met een «vangnetregeling», waardoor klanten alsnog een betere compensatie zouden kunnen krijgen dan dat ABN AMRO op de site gepubliceerd heeft? Vindt u het niet merkwaardig dat gedupeerden in deze zaak zelf – volgens uitingen in de media – op basis van deze vangnetbepaling de schadeloosstelling over de hele looptijd van de woekerrentes moeten claimen bij de ABN AMRO? Is deze «vangnetbepaling» – waarover overigens geen informatie op de site van ABN AMRO te vinden is – daarvoor bedoeld? Zo neen, wat gaat u eraan doen om betere informatie verschaft te krijgen over de «vangnetbepaling»?
Het Kifid doet uitspraak in individuele klachtprocedures. Wel volgt Kifid dezelfde lijn in soortgelijke zaken. In dit geval is ABN AMRO met de Consumentenbond Claimservice op basis van een Kifid-uitspraak tot een gezamenlijke oplossing gekomen waarbij consumenten met soortgelijke producten ook compensatie kunnen krijgen.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders voor een voortvarende afhandeling zorgen van zaken waarin het Kifid uitspraak heeft gedaan. Een compensatieregeling kan bijdragen aan het afhandelen van soortgelijke zaken. Het is niet aan mij om de compensatieregeling te beoordelen. Deze is overeengekomen tussen de kredietverstrekker en de Consumentenbond Claimservice die gedupeerde klanten vertegenwoordigt. Ik ben daarin geen partij. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de medewerkers van ABN AMRO bij het ontwerpen en ontplooien van deze compensatieregeling blijkbaar het belang van anderen dan hun (oud-)klanten (bijvoorbeeld u als grootaandeelhouder) voorop stellen en dat dit in contradictie is met de door hen afgelegde bankierseed?6
Indien er schade is geleden moeten consumenten daar altijd passende compensatie voor kunnen ontvangen. Als een «vangnetregeling» hieraan bijdraagt is dat positief. Het is daarbij belangrijk dat alle betrokkenen gelijk worden behandeld en gelijk worden geïnformeerd over deze optie. Indien consumenten via een «vangnetregeling» additionele compensatie kunnen krijgen, moedig ik ABN AMRO aan om dat in haar communicatie met betrokkenen duidelijk aan te geven.
De aanhoudende kindermarketing en onderwijsbeïnvloeding door de fossiele industrie. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de recente pogingen van Shell om kinderen te ronselen voor hun «kinderraad» in Moerdijk en Pernis?1 2
Ik heb kennis genomen van de in de vraag aangehaalde tweets waarin Shell leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis en Shell Moerdijk uitnodigt deel te nemen aan een zogeheten Kinderraad.
Klopt het dat ExxonMobil op scholen cadeautjes uitdeelt die kinderen een positief beeld moeten geven van dit bedrijf?3
In de in deze vraag aangehaalde tweet waarin hieraan gerefereerd wordt, wordt aangegeven dat (letterlijk citaat) «een mevrouw vandaag bij mijn jongste in de klas over haar werk kwam vertellen. En ook nog kadotjes mee had genomen.» De context waarbinnen dit heeft plaatsgevonden is ons niet bekend.
Op hoeveel scholen is deze fossiele kindermarketing verspreid?
Blijkens online beschikbare informatie van Shell is informatie over de zogeheten «Kinderraden» gericht op leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis (Vlaardingen, Schiedam, Pernis, Hoogvliet, Spijkenisse, Poortugaal en Rhoon) en Shell Moerdijk (Moerdijk, Zevenbergen, Fijnaart en Klundert)4 Dat zijn enkele tientallen scholen. Het is mij niet bekend hoeveel van die scholen gebruik maken van deze informatie. Over het in vraag 2 genoemde voorbeeld van ExxonMobil heb ik geen nadere informatie.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil al in de jaren «70 van de vorige eeuw op de hoogte waren van de catastrofale gevolgen van hun fossiele verdienmodel en dat ook in de jaren daarvoor al veel wetenschappelijke kennis is ontwikkeld over het schadelijke effect van broeikasgassen?4 5 6
De genoemde bronnen suggereren dat de Exxon Mobil en Shell al eerder op de hoogte waren van de mogelijke consequenties van het voortgaand gebruik van fossiele brandstoffen op het klimaat.
Bent u er van op de hoogte dat zowel Shell als ExxonMobil in de daaropvolgende decennia het klimaatbeleid actief hebben gesaboteerd?7
De vragensteller verwijst naar het oprichten van de zogenaamde Global Climate Coalition in 1989 door een aantal Amerikaanse oliebedrijven. Shell is ook lid geworden van deze organisatie. Het is bekend dat de Global Climate Coalition lange tijd steun heeft gegeven aan sceptische wetenschappers.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil zo toekomstige generaties bewust hebben opgezadeld met de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Er is al enige tijd een breed gedeelde consensus – ook binnen het bedrijfsleven – over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen. De historische uitstoot van CO2 is niet alleen de verantwoordelijkheid van de oliemaatschappijen, maar komt door de inzet van fossiele grondstoffen sinds 1900 wereldwijd als energiebron en grondstof, waarbij niet alleen olie en gas, maar ook de inzet van kolen een belangrijke rol speelt, recentelijk met name in landen als China en India. Daarnaast heeft ook de mondiale ontbossing en de landbouw aan de toename van de uitstoot van CO2 en methaan bijgedragen. Het is daarom goed dat er in Parijs in 2015 en nu in Glasgow wereldwijd afspraken worden gemaakt om de uitstoot van CO2 en methaan door het gebruik van fossiele brandstoffen en ontbossing te verminderen. Hieraan zullen ook bedrijven als Exxon en Shell moeten bijdragen. De uitstoot die Shell met haar installaties in Nederland veroorzaakt moet Shell reduceren in lijn met het ETS-systeem en de doelstellingen van het Nederlandse klimaatbeleid. Ook wereldwijd heeft het bedrijf investeringen aangekondigd in hernieuwbare energie en alternatieve energiebronnen zoals waterstof.
Deelt u de mening dat het moreel verwerpelijk is dat bedrijven zoals Shell en ExxonMobil, die bewust gekozen hebben voor het aantasten van de leefbaarheid op aarde voor kinderen en toekomstige generaties, diezelfde kinderen proberen wijs te maken dat er niets mis zou zijn met deze bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de keuze van scholen voor leermiddelen hecht het Kabinet aan een zuivere verantwoordelijkheidsverdeling. Vrijheid van onderwijs, autonomie van scholen en professionele ruimte van leraren zijn fundamenten van het Nederlandse onderwijs(-beleid). De rijksoverheid is daarom zeer terughoudend in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde materialen in het onderwijs. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt op het niveau van de school. Het is dus belangrijk dat dáár het gesprek hierover gevoerd wordt.
Herinnert u zich dat Shell meermaals op de vingers is getikt vanwege het verspreiden van misleidende reclame en kindermarketing?8 9
Dat is ons bekend.
Deelt u de mening dat fossiele bedrijven niets te zoeken hebben in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat bedrijven en andere (al dan niet commerciële) organisaties hooguit een bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs, als dat op initiatief, onder regie en onder verantwoordelijkheid van de school en leraren die daar werken plaatsvindt. Als een school of leraar meerwaarde ziet in het uitnodigen van partijen van buiten de school, is dat mogelijk. De school is hier dan op aanspreekbaar.
Erkent u dat het vrijblijvende convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022 niet heeft kunnen voorkomen dat bedrijven als Shell en ExxonMobil hun fossiele kindermarketing nog steeds weten te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Het Sponsorconvenant onderwijs bevat, aanvullend op de wetgeving over sponsoring, spelregels voor scholen op het moment dat een school in ruil voor een materiële of geldelijke bijdrage een tegenprestatie aan een derde (commerciële) partij levert. Dit lijkt in deze casus niet aan de orde. Niettemin geldt ook bij het gebruiken van informatie van bedrijven als Shell en ExxonMobil dat het belangrijk is dat een school hierover de regie heeft. Het is aan de school om te beoordelen of het lesmateriaal past binnen de kaders van de wet en het programma van de school, en of het doel en de betrokkenheid van derde partij transparant is voor alle betrokkenen. Als bijvoorbeeld de beschikbaar gestelde informatie aantoonbaar onjuist is, kan degene die dit verspreidt hierop worden aangesproken, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de in vraag 8 aangehaalde uitspraak van de Reclame Code Commissie. De wetgeving en het convenant zijn er dan ook niet op gericht om op voorhand bepaalde lesmaterialen of informatie categorisch te verbieden, maar om ervoor te zorgen dat scholen zorgvuldige en transparante besluiten nemen, bijvoorbeeld in overleg met de medezeggenschapsraad.
Waarom heeft u, ondanks herhaalde waarschuwingen over de werkwijze van o.a. de fossiele industrie, gedurende uw ambtstermijn niets wezenlijks gedaan om kinderen beter te beschermen tegen kindermarketing door bedrijven met een ontwrichtend verdienmodel?
In mijn ambtstermijn is het Sponsorconvenant onderwijs aangescherpt. Het is aan scholen en leraren om al dan niet gebruik te maken van het beschikbare aanbod van (les-)materialen. Hieruit volgt dat de rijksoverheid zeer terughoudend is in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde leermiddelen.
Deelt u de mening dat er scherp toezicht nodig is op de lespakketten, gastlessen, kinderraden, techniekfestivals, excursies en andere educatieve vormen die worden aangeboden door de fossiele industrie en andere bedrijven met een destructief verdienmodel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Nee, zie het antwoord op vraag 11.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om scholen en ouders beter te ondersteunen in het weren van verkapte kindermarketing door bedrijven met een destructief verdienmodel?
Wij blijven onder de aandacht brengen dat scholen en leraren altijd zelf mogen en moeten kiezen of en zo ja hoe zij bij hun onderwijs gebruik maken van materialen die door (al dan niet commerciële) derden worden aangeboden, en dat zij daarop ook aanspreekbaar zijn. Ook via bijvoorbeeld de PO-raad en de VO-raad en (vakinhoudelijke) verenigingen voor leraren wordt die boodschap voor het voetlicht gebracht.
Welke stappen gaat u zetten om kinderen eindelijk beter te beschermen tegen kindermarketing van bedrijven met een destructief verdienmodel?
Een belangrijke taak van het funderend onderwijs is ervoor te zorgen dat kinderen en tieners zich ontwikkelen tot geïnformeerde en kritische burgers. In het curriculum van het funderend onderwijs is dan ook aandacht voor kritisch denken; deze aandacht blijft gewaarborgd bij (toekomstige) ontwikkelingen ten aanzien van het curriculum in het funderend onderwijs.
Het toelaten van elektrische steps |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in grote Europese steden zoals Berlijn, Parijs en Warschau op grote schaal elektrische steps (e-steps) gebruikt worden, veelal in verhuurverband, die leiden tot meer mobiliteit en minder autoverkeer?
Ja. De ervaringen met het gebruik van e-steps in het buitenland zijn recentelijk gepubliceerd in het rapport «Op weg met LEV: de rol van lichte elektrische voertuigen (LEVs) in het mobiliteitssysteem» van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (juli 2021, KiM)1. De mate waarin e-steptrips in de plaats komen van autoritten, is afhankelijk van het land waarin dit is onderzocht en in de meeste landen beperkt. Doordat het fietsgebruik in Nederland dominanter is dan in veel andere Europese steden, is de verwachting van het KiM dat ook in Nederland de e-step relatief minder autoritten vervangt.
Waarom gebeurt dit in Nederland niet? Waarom zijn Nederland en Ierland de eenzame achterblijvers op dit gebied en hebben alle andere Europese landen dit allang toegestaan?1
Op dit moment kunnen e-steps al toegelaten worden via de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. De Beleidsregel zal worden vervangen door een nieuw nationaal toelatingskader voor LEVs waarover uw Kamer op 13 juli jl. is geïnformeerd3. Voorafgaand aan het Commissiedebat Verkeersveiligheid van 2 december a.s., wordt uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2023.
Deelt u de mening dat verhuurplatforms voor e-steps een bijdrage leveren aan meer duurzaamheid? Waarom zijn die er nog niet in Nederland?
E-steps kunnen in bepaalde gevallen leiden tot de verduurzaming van mobiliteit, zoals een autorit vervangen door een rit op een e-step. Dit gebeurt echter relatief weinig. Uit het eerder genoemde onderzoek van het KiM1 (zie antwoord 1) blijkt dat de e-step voornamelijk een vervanging is van lopen en fietsen. Er is dan geen sprake van verduurzaming.
Daarnaast kan de e-step OV-verplaatsingen vervangen. In hoeverre dat tot verduurzaming van mobiliteit leidt, hangt af van de levensduur van de e-step. Ervaringen in het buitenland laten zien dat deel-e-steps door middel van free-floating4 een relatief korte levensduur hebben. Verder moet men rekening houden met extra impact op de CO2-emissie door de distributie van de deel-e-step.
In Nederland bestaan enkele verhuurplatforms voor de e-steps die zijn toegelaten als bijzondere bromfiets, waaronder de station-based Citystep die in enkele Brabantse steden actief is.
Deelt u de mening dat het concept van deelplatforms goed is in het kader van de duurzaamheid?
In sommige gevallen dragen deelplatforms bij aan verduurzaming van mobiliteit. Deelauto’s zijn bijvoorbeeld gemiddeld vaker elektrisch en zorgen voor een minder grote druk op het ruimtegebruik.
Wanneer is in Nederland een regulerend kader te verwachten voor de e-step?
Een regulerend kader is er al, namelijk de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. Het nieuwe toelatingskader voor LEVs is 13 juli jl. gedeeld met uw Kamer. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u voordat de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat plaatsvindt een stand-van-zaken-brief aanleveren over dit regulerend kader?
Momenteel wordt het kader vertaald in wet- en regelgeving en vindt er parallel inhoudelijke uitwerking plaats op een aantal punten, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 13 juli jl., onder andere voor wat betreft de technische eisen, de plaats op de weg (maatwerk), mogelijke toelating van LEVs die nu buiten het kader vallen (o.a. eenwielers) en de verkenning rond de rijvaardigheid. Zoals toegezegd in de Kamerbrief van 13 juli jl., zal voorafgaand aan het Commissiedebat Verkeersveiligheid van 2 december 2021 uw Kamer geïnformeerd worden over de stand van zaken van het LEV-kader.
Wanneer is de Segway in Nederland geïntroduceerd? Mag de Segway wel of niet op de openbare weg rijden?
De Segway is per 1 januari 2011 aangewezen als bijzondere bromfiets en mag sindsdien op de openbare weg rijden.
Klopt het dat de e-step nog steeds niet in Nederland op de openbare weg mag worden gebruikt? Klopt het dat er boetes op dit gebruik staan van 380 euro en dat de step in beslag kan worden genomen? Acht u dergelijke draconische straffen proportioneel?
E-steps die niet zijn aangewezen als bijzondere bromfiets, mogen in het belang van de verkeersveiligheid niet op de weg gebruikt worden. Bij het proces van aanwijzing als bijzondere bromfiets zijn Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) en de Dienst Wegverkeer (RDW) betrokken. De RDW geeft een bindend advies over het al dan niet toelaten van het voertuig. De Minister van IenW wijst het voertuig aan bij een positief advies. Pas dan mag het op de weg.
De boete op het gebruik van een niet toegelaten e-step op de weg is 280 euro en het voertuig kan in beslag worden genomen. Het Openbaar Ministerie bepaalt de hoogte van de boetes voor overtredingen, op basis van advies van de Commissie Feiten en Tarieven, waarin onder andere experts van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) zitten.
Hoe wordt dit verbod op e-steps gehandhaafd? Hoeveel waarschuwingen worden er gegeven, hoeveel boetes en hoeveel inbeslagnames zijn er?
De politie neemt bij de reguliere verkeershandhavingstaken ook de handhaving van vervoersmiddelen zoals de niet toegestane e-step mee. De politie houdt geen aparte registratie bij van de handhaving op e-steps. Het CJIB meldt dat in 2020 233 boetes voor niet toegelaten voertuigen, waaronder niet toegelaten e-steps, zijn opgelegd, tegen 68 in 2019.
Op welke termijn denkt u deze e-steps sneller te kunnen legaliseren?
Zoals aangegeven in de kamerbrief van 7 juli jl. is het huidige proces van de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfiets geoptimaliseerd5. Het proces van beoordeling is verbeterd en de criteria voor het beoordelen van veilig gebruik zijn verduidelijkt in samenspraak met SWOV en de RDW. De formele bevoegdheid tot aanwijzing ligt nu nog bij IenW. In lijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid zal de RDW bij wet de bevoegde instantie worden6. Dit is voorzien in 2022. Verder is en blijft de doorloop van het proces afhankelijk van de informatie die de aanvrager aanlevert.
Klopt het hoverboards, elektrische skateboards en monowheels ook nog steeds niet zijn toegelaten op de openbare weg? Klopt het dat op het gebruik daarvan een boete staat van 260 euro?
Hoverboards, elektrische skateboards en monowheels zijn niet toegelaten op de openbare weg. Deze voertuigen hebben geen stuur of zitplaats en vallen daardoor in geen enkele categorie van voertuigen die zijn goedgekeurd voor gebruik op de weg. De boete voor het gebruik van een dergelijk niet toegelaten voertuig op de openbare weg is 280 euro.
Op welke termijn denkt u deze hoverboards, elektrische skateboards en monowheels eindelijk te kunnen legaliseren?
Dit zal afhangen van de uitkomsten van het onderzoek zoals aangekondigd in de brief van 13 juli jl. De uitkomsten van het onderzoek worden verwacht in het voorjaar 2022. In dat onderzoek zal een groep van onafhankelijke experts worden gevraagd te verkennen of dit soort voertuigen veilig zijn toe te laten, wanneer er specifieke eisen worden gesteld aan de techniek en de gebruiker en of inpassing in het huidige verkeer mogelijk is.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, in ieder geval ruim voor de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja, dat is bij dezen gedaan.
Onduidelijkheid bij gemaakte afspraken door banken inzake het vergoeden van spoofingfraude |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich mijn eerdere vragen over spoofingfraude?1
Ja.
Heeft u inmiddels een beeld bij hoe banken omgaan met het vergoeden van spoofingfraude; zijn er verschillen zichtbaar tussen banken in hoe wordt omgegaan met het vergoeden van spoofingraude?
Eind 2020 heb ik met de banken gesproken over het vergoeden van de schade van online fraude. Mede naar aanleiding van dit gesprek besloten de banken om de schade door spoofing uit coulance te vergoeden, omdat bij deze vorm van digitale fraude misbruik wordt gemaakt van het vertrouwen van klanten in hun bank. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 18 december.2
In deze brief heb ik uw Kamer op de hoogte gebracht van de criteria die banken hanteren om in aanmerking te komen voor coulance. De banken hanteren coulance voor slachtoffers van spoofing wanneer het slachtoffer aangifte heeft gedaan van spoofing, er sprake is geweest van spoofing van de naam en/of het telefoonnummer van de eigen bank, er enige vorm van bewijs wordt aangedragen door het slachtoffer dat er spoofing heeft plaatsgevonden en het slachtoffer een niet-zakelijke klant is. Ook heb ik aangegeven dat banken gezamenlijk nog zouden uitwerken wanneer er sprake is van grove nalatigheid bij spoofing. Afgelopen mei hebben de banken de zogenoemde toetsingscriteria voor coulance bij spoofing gepubliceerd.3 Hier heb ik uw Kamer in juni over geïnformeerd.4 In verband met verwarring die kan ontstaan met de vijf uniforme veiligheidsregels die door de banken en de Consumentenbond zijn opgesteld om meer inkleuring te geven aan het begrip «grove nalatigheid» in het kader van bancaire fraude, hebben de banken ervoor gekozen de term «grove nalatigheid» niet te hanteren en in plaats daarvan te spreken over toetsingscriteria.
De toetsingscriteria betreffen: het slachtoffer is niet medeplichtig aan fraude, het slachtoffer heeft niet eerder een vergoeding voor spoofing ontvangen bij dezelfde bank en het slachtoffer werkt voldoende mee aan het fraudeonderzoek van de bank. Als aan deze criteria voldaan wordt krijgt het slachtoffer 100% van de schade uit coulance vergoed. Naast deze criteria kijken banken ook naar de specifieke feiten en omstandigheden van elke oplichtingszaak. Zoals ik ook aangaf in mijn eerdere Kamerbrief5 is het vanuit het oogpunt van mededinging belangrijk om te benadrukken dat het coulancekader uit minimumcriteria bestaat, waarbij het individuele banken vrij staat om een ruimhartiger vergoedingenbeleid te hanteren dan wat in het kader is afgesproken. Hierdoor kan het zijn dat er verschillen bestaan in hoe wordt omgegaan met het vergoeden van spoofingfraude, maar wordt ten minste het toegelichte kader gehanteerd.
Herkent u het beeld dat met name ABN AMRO en de Volksbank, twee banken die nota bene in handen zijn van de Staat, minder snel tot (volledige) vergoeding van spoofingfraude overgaan dan andere banken? Zo ja, hoe verklaart u dat en wat vindt u daarvan?
Ik heb mij laten informeren over de toepassing van het coulancekader door de banken. Van de banken, waaronder deze twee banken, begrijp ik dat zij allen de «Toetsingscriteria voor coulance bij schade door bankhelpdesk fraude (spoofing)»6 hanteren. De hoofdlijnen van het coulancekader zouden dus op dezelfde manier uitgevoerd moeten worden. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag aangaf, kan het wel zijn dat er verschillen zijn tussen de precieze afhandeling van de schadevergoeding van spoofingfraude door banken. Gezien de klantvertrouwelijkheid die geldt rondom individuele gevallen, ben ik niet bekend met de details van individuele spoofinggevallen en hoe deze door de verschillende banken zijn afgehandeld. In zijn algemeenheid vind ik het belangrijk dat het coulancekader door de banken gehanteerd wordt en dat klanten die slachtoffer worden van spoofing zo ruimhartig mogelijk gecompenseerd worden. Ik zal dit bij de banken nogmaals onder de aandacht brengen.
Klopt het dat ABN AMRO de afgelopen maanden bij afwijzingen van vergoedingen de omschrijving: «grof nalatig», heeft gehanteerd, terwijl dat begrip in de coulanceregeling niet nader gedefinieerd is?
Van de Nederlandse Vereniging van Banken heb ik begrepen dat ABN AMRO de term «grof nalatig» inderdaad gehanteerd heeft, maar dat deze term gebruikt is wanneer er sprake was van bancaire fraude en de uniforme veiligheidsregels niet waren nageleefd.
Hoe verklaart u dat het begrip «grove nalatigheid» niet nader gedefinieerd is in de coulanceregeling, terwijl het toch de nadrukkelijke afspraak was dat banken collectief nog nader zouden gaan uitwerken wanneer er sprake zou kunnen zijn van «grove nalatigheid» bij spoofing?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stellingname van ABN AMRO dat in het geval de bankpas en/of pincode aan de fraudeurs bekend zijn gemaakt er geen sprake is van spoofing en dat compensatie alleen mogelijk is als geld is overgemaakt naar een zogenaamde «kluisrekening» en niet bij andere varianten van spoofing? Is dit in lijn met de afspraken die hierover zijn gemaakt?
Uit het Burgerlijk Wetboek, boek 7, artikel 528 en 529 volgt dat betaaldienstverleners verplicht zijn om bancaire fraude (dit is het geval bij betalingstransacties die niet door de consument zijn geautoriseerd) te vergoeden, tenzij de betaler frauduleus heeft gehandeld of sprake is van grove nalatigheid. In 2014 hebben de banken, in samenwerking met de Consumentenbond, de uniforme veiligheidsregels opgesteld om meer duiding te geven aan wanneer er sprake is van grove nalatigheid. Een van de uniforme veiligheidsregels is dat de pincode en betaalpas niet afgegeven mogen worden.
Voor het geval waarin de betalingstransactie wel zelf in werking is gesteld door de klant, de zogenoemde «niet-bancaire fraude», is niet wettelijk vastgelegd dat schadevergoeding plaats moet vinden. Daarom heb ik met de banken in december gesproken over schadevergoeding bij niet-bancaire fraude. Mede naar aanleiding van dit gesprek zijn de banken tot een coulancekader gekomen waarbij slachtoffers in aanmerking komen voor schadevergoeding door spoofing wanneer de naam of het nummer van de bank gebruikt is en de overige toetsingscriteria uit het antwoord op vraag 2 en 5 gelden.
Ik ben niet bekend met de omstandigheden van de casus die hier opgebracht wordt en ben niet in de positie om een oordeel te geven over een individueel geval. Het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en uiteindelijk de rechter bepalen in hoeverre de bank de relevante wetgeving heeft nageleefd in een individuele casus.
Bent u bereid nog eens met de banken om tafel te gaan, daarbij te benadrukken dat, in lijn met de aangenomen motie over het compenseren van slachtoffers van spoofingfraude2, het zaak is dat slachtoffers zo veel als mogelijk gecompenseerd dienen te worden, en van dat gesprek verslag te doen aan de Kamer?
Zoals ik ook heb aangegeven richting uw Kamer in het mondelinge vragenuur van 10 november 2020 moeten we niet alleen kijken naar het compenseren van slachtoffers, maar ook naar hoe online fraude voorkomen kan worden omdat dit de basis is van een succesvolle aanpak. Ik blijf in gesprek met banken over de mogelijkheden om (online) fraude te voorkomen en over hoe zij hun klanten kunnen beschermen. Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief8 ben ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in gesprek met de banken over een integrale aanpak van online fraude. In deze aanpak wordt onder meer gesproken over preventiemaatregelen en het anderszins helpen van slachtoffers van fraude. Over de ontwikkeling van de aanpak informeer ik uw Kamer separaat.
Het bericht ‘Ouderen in geldproblemen door sluiting bankkantoren: ‘Grote stille armoede aan het ontstaan’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht in het AD van 23 augustus 2021, getiteld «Ouderen in geldproblemen door sluiting bankkantoren: «Grote stille armoede aan het ontstaan»»?1
Ja.
Herkent u de signalen van senioren die zijn ontvangen naar aanleiding van een oproep van belangenvereniging van senioren KBO-Brabant?
Ik herken deze signalen. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is een overlegplatform waarin organisaties die zijn betrokken bij het aanbieden en het afnemen van betaaldiensten zich inzetten voor een veilig, betrouwbaar, toegankelijk en efficiënt betalingsverkeer voor iedereen. Het MOB wordt voorgezeten door De Nederlandsche Bank (DNB) en adviseert het Ministerie van Financiën over allerlei vraagstukken in het betalingsverkeer. Binnen het MOB spreek ik regelmatig met stakeholders over diverse betalingsverkeeronderwerpen, waaronder de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Daarnaast publiceert het MOB elke drie jaar een onderzoek naar de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten voor consumenten en ondernemers. Begin juni heb ik uw Kamer de Bereikbaarheidsmonitor 2021 aangeboden2.
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2021 blijkt dat voor de meeste consumenten de toegankelijkheid en bereikbaarheid van betaaldiensten nog steeds goed is en dat deze op sommige punten zelfs is verbeterd, maar dat de tevredenheid over het betalingsverkeer van consumenten uit kwetsbare groepen – zoals mensen met een fysieke of mentale beperking, ouderen, mensen die minder digitaal vaardig zijn of geen internet hebben, laagopgeleiden en laaggeletterden – gedaald is van gemiddeld een 7,5 in 2016 naar gemiddeld een 7,1 in 2021. Volgens de Bereikbaarheidsmonitor heeft dit met name te maken met een lagere waardering voor betaaldiensten die gerelateerd zijn aan bankkantoren. Bovendien geldt dat zowel door de gemiddelde consument als door consumenten uit kwetsbare groepen de afstand tot het bankkantoor en de geldautomaat, en de dienstverlening van de telefonische helpdesk en klantenservice lager worden gewaardeerd. Op basis van de gesprekken die ik voer en de bereikbaarheidsmonitor maak ik op dat niet alleen senioren uit Brabant, maar ook senioren uit andere provincies in Nederland ontevredener zijn door de sluiting van bankkantoren en digitalisering van serviceverlening.
Heeft u het idee dat de problemen die senioren ervaren door sluiting van bankkantoren en steeds verdergaande digitalisering van serviceverlening door banken alleen in Brabant voorkomt of een landelijk probleem is?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het problematisch dat er in 2020 nog maar 942 bankkantoren geopend zijn in Nederland ten opzichte van 2.864 bankkantoren in 2010 en de dekkingsgraad in 2020 naar 93.98 procent is gedaald ten opzichte van 96.73 procent in 2016? Zo nee, wanneer wordt dit wel problematisch? Kunt u aangeven of er een ondergrens is die overheidsingrijpen rechtvaardigt?
Ik vind het belangrijk dat iedereen mee kan doen in het betalingsverkeer. Omdat niet iedereen in dezelfde mate digitaal vaardig is, vind ik het van belang dat banken hier rekening mee houden in de dienstverlening die zij aanbieden en dat er ook een mogelijkheid geboden wordt voor menselijk contact. Dit kan via fysieke bankkantoren, maar bijvoorbeeld ook door het aanbieden van financiële zorgcoaches, het aanbieden van een speciale klantenservice voor kwetsbare groepen of het inrichten van servicepunten in winkels of bibliotheken. De meeste banken bieden al een dergelijk alternatief aan. Mijn ondergrens ligt dan ook in de toegankelijkheid van de dienstverlening, niet specifiek in het aantal bankkantoren. Uit de gesprekken die worden gevoerd binnen het MOB over toegankelijkheid blijkt echter dat de alternatieven niet bij iedereen bekend zijn en niet altijd als volwaardig alternatief worden ervaren. Om deze reden is binnen het MOB het actieplan Toegankelijkheid Betalingsverkeer opgesteld.3
Het actieplan richt zich onder meer op het onder de aandacht brengen van deze bestaande initiatieven en het verbeteren van de dienstverlening van banken via persoonlijke aandacht op lokaal niveau (bijvoorbeeld door het inrichten van servicepunten in bibliotheken). Ook richt het actieplan zich op het inventariseren van de behoeftes van kwetsbare groepen en het bedenken van oplossingen waar deze behoeftes onvoldoende worden vervuld. In dit kader worden er momenteel gesprekken gevoerd door het MOB met individuele banken. De implementatie van het actieplan wordt tussentijds gemonitord. In het MOB-Najaarsoverleg in november 2021 wordt een eerste tussenrapportage besproken.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om menselijk contact te hebben in de steeds verder digitaliserende samenleving altijd van belang moet blijven, in dit kader dus ook als het gaat om betaaldienstverlening? En deelt u in dat kader ook de mening dat een hoge dekkingsgraad van betaalautomaten, maar niet van bankkantoren onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen onderneemt u om kwetsbare groepen, waarvan een groot deel een achteruitgang in toegankelijkheid en de bereikbaarheid van betaaldiensten ervaart, ondersteuning te bieden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u in gesprek met banken over de bereikbaarheid van betaaldienstverlening in de komende tien jaar? Hoe beoordeelt u hun standpunt op dit onderwerp?
Het actieplan heeft een implementatietermijn van twee jaar, maar gezien de toenemende digitalisering in het betalingsverkeer verwacht ik dat we ook daarna het gesprek over de toegankelijkheid en bereikbaarheid van het betalingsverkeer blijven voeren in MOB-verband. Ik heb er begrip voor dat banken hun bedrijfsvoering aanpassen op een samenleving die steeds digitaler is. Maar dat mag niet tot gevolg hebben dat bepaalde groepen mensen niet langer mee kunnen doen in het betalingsverkeer. Ik vind het dan ook positief dat banken alternatieven bieden wanneer zij hun bankkantoren sluiten, dat zij met het gezamenlijke actieplan Toegankelijkheid erkennen dat er ruimte voor verbetering is en laten zien dat zij zich willen inzetten om die verbetering te bewerkstelligen. Het is voor de MOB-partijen dan ook een prioriteit om de komende twee jaar voortvarend aan de slag gaan met het implementeren van het actieplan. Ik informeer uw Kamer bij het aanbieden van de volgende MOB-jaarrapportage over de voortgang.
Daarnaast voert DNB, naar aanleiding van het recent gepubliceerde onderzoek naar de toekomst van de chartale infrastructuur in Nederland4, momenteel gesprekken met de partijen van het MOB over een convenant contant geld voor de komende vijf jaar. Dit convenant bestaat uit afspraken om ervoor te zorgen dat de chartale infrastructuur de komende jaren goed blijft functioneren. Zoals ik eerder heb toegezegd informeer ik uw Kamer dit najaar over de vervolgstappen naar aanleiding van dit onderzoek.
Gaswinning onder de Waddenzee |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de verontwaardigde reacties op het bericht «ministerie is voor gasboring bij Ternaard, waddenvereniging woedend»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Klopt het dat gaswinning in dit gebied bodemdaling kan veroorzaken? Zo ja, zijn de invloeden van bodemdaling op de Wadden onderzocht? Zo nee, op welke bronnen baseert u dat er geen bodemdaling zal plaatsvinden? Waarom zou gaswinnen onder de Waddenzee niet of tot minder bodemdaling leidden dan winning onder land, waar de bodem veel harder daalt, dan de zeespiegel stijgt?
Gaswinning onder de Waddenzee kan leiden tot bodemdaling. De bodem van de Waddenzee past zich echter op natuurlijke wijze aan de bodemdaling door gaswinning aan door extra zand en slib (sediment) aan te voeren uit de Noordzeekustzone. Om de natuurwaarden van de Waddenzee te beschermen, is een veilige gebruiksruimte voor bodemdaling vastgesteld waarbinnen de gaswinning kan plaatsvinden, zonder dat dit negatieve effecten op de natuurwaarden tot gevolg heeft. Zolang de bodemdaling binnen de vastgestelde gebruiksruimte blijft, is de bodemdaling niet waarneembaar aan het wadoppervlak. Als blijkt dat de bodemdaling of zeespiegelstijging sneller verlopen dan verwacht en onvoldoende worden gecompenseerd door de sedimentatie van zand en slib dan zal de winning worden beperkt of gestopt. Dit is het «hand aan de kraan»-principe. Deze systematiek is er op gericht om zowel de feitelijke bodemdaling als negatieve effecten tijdig waar te nemen en daarmee onomkeerbare schade aan de natuur te voorkomen. Dit wordt nauwkeurig in de gaten gehouden op basis van een uitgebreid meet- en monitoringsprogramma en onafhankelijke toetsing door de Auditcommissie gaswinning onder de Waddenzee.
Uit de recente evaluatie van het «hand aan de kraan»-principe (Kamerstuk 29 684; 33 529, nr. 218), waarbij de beschikbare wetenschappelijke kennis op het gebied van bodemdaling is betrokken, is gebleken dat er tot op heden geen sprake is geweest van een situatie waarin bijsturing nodig is geweest. Dit betekent dat het «hand aan de kraan»-principe de natuurwaarden van de Waddenzee adequaat beschermt als het gaat om de thans vergunde gas- en zoutwinning.
Beaamt u dat een besluit over gaswinning in dit gebied samen met regionale overheden zoals de provincie Friesland en de gemeente Noardeast-Fryslan genomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Op basis van een wijziging van de Mijnbouwwet in 2017 is de adviesrol van regionale overheden in vergunningsprocedures voor mijnbouwactiviteiten verder versterkt. Voor mij zijn deze adviezen zeer belangrijk. Dat laat echter onverlet dat ik niet per definitie alle adviezen kan overnemen, omdat ik gehouden ben aan de wettelijke kaders inclusief weigeringsgronden als vastgelegd in de Mijnbouwwet.
In 2016 is het project gaswinning Ternaard als pilot aangewezen om te experimenteren met (participatie) instrumentarium van de omgevingswet. Deelnemers aan de pilot zijn het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de NAM, de gemeente Noardeast-Fryslân, Wetterskip Fryslân en de provincie Fryslân. Op basis van een intensief omgevingsproces zijn nadere afspraken gemaakt tussen de operator en de omgeving over de wijze waarop effecten van gaswinning worden beoordeeld, hoe de effecten worden gemonitord, wat er gebeurt indien effecten groter zijn dan vooraf verwacht en ook hoe omgegaan zal worden met eventueel optredende schade. Daarbij zijn met betrokken partijen thema’s geadresseerd als de kans op aardbevingen, bodemdaling, verzilting, waterveiligheid en aantasting van natuurwaarden. Deze aspecten komen aan bod in de vergunningsprocedure.
Wat is uw reactie op de zienswijze van de provincie en de gemeente betreffende dit voorlopige bestemmingsbesluit?
De gronden waarop vergunningen geweigerd of ingetrokken kunnen worden of waarop voorschriften kunnen worden gebaseerd, liggen vast in wet- en regelgeving. De kaders voor mijnbouwactiviteiten zijn onder meer vastgelegd in de Mijnbouwwet, de Wet natuurbescherming, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de structuurvisie Waddenzee. Indien een aanvraag voldoet aan de wettelijke vereisten dan ben ik gehouden deze af te geven. Dat is ook passend bij het beleid om gas te blijven winnen in eigen land, zolang dat gas nodig is. De besluitvorming is gebaseerd op een zorgvuldig proces dat ook recht doet aan de rechtszekerheid voor de aanvrager. Binnen dit juridische kader betrek ik de adviezen van regionale overheden in mijn besluitvorming.
De adviezen van de provincie Fryslân en de gemeente Noardeast-Fryslân heb ik tezamen met de adviezen van TNO, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Mijnraad betrokken in mijn beoordeling van het winningsplan. Op basis van een integrale afweging van de adviezen en de onderzoeken die zijn gedaan, kom ik tot de conclusie dat er geen gronden zijn om de instemming met het winningsplan (gedeeltelijk) te weigeren. Voor de inhoudelijke beoordeling verwijs ik u naar het ontwerpinstemmingsbesluit zoals dat is gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland1.
Hoe beziet u de keuze voor gaswinning in de Waddenzee in het licht van het onlangs verschenen Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) rapport en de urgentie om zo spoedig mogelijk te stoppen met het gebruik van fossiele brandstoffen?
Het recent verschenen IPCC-rapport bevestigt nogmaals het belang om te verduurzamen. Daarom zet het kabinet in op het decarboniseren van het gassysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van aardgas door elektriciteit, groen gas, duurzame waterstof en duurzame warmte. Deze omslag is echter niet van de ene op de andere dag gerealiseerd. De verwachting is dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens. Het stoppen met aardgaswinning in Nederland, ook onder de Waddenzee, lijkt in het kader van het terugbrengen van broeikasgassen contraproductief. In een recent onderzoek van het Oxford Institute for Energy Studies 2 is berekend dat het vervangen van 1 miljard kuub in Nederland geproduceerd aardgas door geïmporteerd aardgas leidt tot minimaal 135,000 ton extra uitstoot van broeikasgassen. Dit betekent dat gaswinning in eigen land per saldo minder schadelijk is voor het klimaat dan gas importeren. Het kabinet kiest er daarom voor om gas te winnen uit de kleine velden in eigen land wanneer dit veilig kan voor mens en milieu, en zolang en voor zover dit nodig is voor de Nederlandse gasvraag (Kamerstuk 33 529, nr. 469 en 32 813; 31 239, nr. 486). De gaswinning onder de Waddenzee maakt hiervan onderdeel uit.
Wat is in uw ogen het maatschappelijk belang op lange termijn dat met dit besluit wordt gediend? Hoe plaatst u daarin het maatschappelijk belang om klimaatverandering tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de financiële en economische baten voor de Nederlandse staat van gaswinning onder de Waddenzee en hoe verhouden deze baten zich tot de kosten van de extra bodemdaling, extra klimaatverandering, de klimaatadaptatie, de schade aan de natuur en de gevolgen voor andere sectoren? Hoeveel goedkoper is deze keuze dan extra energiebesparing of de import van gas?
De staatsinkomsten (gasbaten) uit aardgas uit kleine velden bedragen gemiddeld ongeveer 70% van de opbrengsten. De toekomstige opbrengsten zijn afhankelijk van de gasprijs en de productievolumes. De voorkeur voor gaswinning uit kleine velden in eigen land is echter primair ingegeven doordat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, leveringszekerheid, behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur, en tevens leidt tot minder geopolitieke afhankelijkheid van import uit andere landen. Er ligt dus geen financieel motief aan ten grondslag.
Heeft u tijdens de besluitvorming om – ondanks uw demissionaire status – de vergunningsprocedure voort te zetten, gesproken met bedrijven uit de fossiele sector en met belangenorganisaties? Zo ja, met welke lobbyisten, belangenorganisaties en belanghebbenden heeft u gesproken?
De besluitvorming is gebaseerd op een intensief en langlopend omgevingsproces waarbij veel verschillende partijen zijn betrokken waaronder regionale overheden, lokale belangenorganisaties en regionale en nationale milieuorganisaties. En uiteraard is ook de operator ten volle in het proces betrokken. Daarbij merk ik op dat ook een demissionair kabinet is gehouden aan de wet en op basis van die demissionaire status vergunningsprocedures niet kunnen worden stilgelegd.
Bent u bereid onderzoek te doen naar gaswinning onder de Waddenzee in relatie tot het Akkoord van Parijs, net als dat in het Noordzeeakkoord is afgesproken voor de gaswinning op de Noordzee? Zo ja, bent u bereid geen onomkeerbare stappen te nemen alvorens dit onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) wordt elk jaar gerapporteerd in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) of de klimaatdoelen in 2030 binnen bereik komen. De KEV geeft een integraal beeld van waar (voorgenomen) beleid, afspraken en nationale en internationale ontwikkelingen toe leiden in termen van Broeikasgasemissies. Op grond hiervan rapporteert het kabinet jaarlijks over de voortgang van het klimaatbeleid in de Klimaatnota. Conform de systematiek van de Klimaatwet beziet het kabinet elke 2 jaar of met het ingezette beleid het doel kan worden bereikt dan wel bijstelling van het beleid noodzakelijk is. Hierbij wordt tevens ingegaan op wat het betekent dat gasgebruik en gaswinning in Nederland in lijn moeten zijn met het Parijse Klimaatakkoord. De gaswinning onder de Waddenzee maakt hiervan onderdeel uit. Ik zie derhalve geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen specifiek voor de gaswinning onder de Waddenzee.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Mijnbouw/Groningen van woensdag 15 september 2021 beantwoorden?
Ja.
De alliantie die Costa Rica en Denemarken vormen om de winning van fossiele brandstoffen te stoppen |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het initiatief van Costa Rica en Denemarken om een alliantie1 te vormen, de Beyond Oil and Gas Alliance (BOGA), van landen die voornemens zijn de productie van olie en gas uitfaseren en geen nieuwe exploratievergunningen meer uitgeven?
Ja.
Hoe staat u tegenover dit initiatief? Deelt u de mening dat dit een krachtig signaal is en een goede stap kan zijn richting het behalen van de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs?
Om de klimaatdoelen te halen is het belangrijk dat het energiesysteem in Nederland en in andere landen richting 2050 wordt verduurzaamd. Ik waardeer het initiatief van de Beyond Oil and Gas Alliance waarmee landen laten zien dat ze hun olie- en gasgebruik terugbrengen, onder andere door het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen. Het sluit aan bij recente internationale rapporten, zoals bijvoorbeeld de routekaart van het Internationaal Energy Agentschap van dit voorjaar voor een energievoorziening met netto nul uitstoot in 2050. Dergelijke initiatieven dragen ook bij aan de doelen van de Overeenkomst van Parijs.
Bent u in gesprek met deze landen geweest over deze alliantie? Hoe gingen deze gesprekken?
Er zijn gesprekken geweest met organisaties betrokken bij deze alliantie en er zijn ook regelmatig contacten met onder meer Denemarken en Costa Rica. Deze gesprekken waren constructief, waarbij ervaring is uitgewisseld over het beleid dat landen hebben en hoe zich dat verhoudt tot de beoogde doelen van deze alliantie. Nederland heeft daarbij de nadruk gelegd op onze eigen ervaringen met de productie van olie en gas en de vergroening van het financieringsinstrumentarium voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Bent u bereid om Nederland te laten aansluiten bij dit initiatief en daarbij een leidende rol te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Beyond Oil and Gas Alliance legt de nadruk onder andere op het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen voor olie- en gaswinning. In Nederland zet het kabinet in op het decarboniseren van het gassysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van aardgas door elektriciteit, groen gas, duurzame waterstof en duurzame warmte. Deze omslag is echter niet van de ene op de andere dag gerealiseerd. De verwachting is dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens. Zolang er nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden op land en op zee, omdat dit beter is voor het klimaat dan import. En omdat productie in eigen land de toenemende importafhankelijkheid van andere landen remt. Het direct afbouwen van gasproductie uit kleine velden in Nederland vind ik daarom niet verstandig.
Wat betreft internationale financiering heeft Nederland de steun voor olie en gas in het financieringsinstrumentarium voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) beperkt. We verlenen geen steun meer voor de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden via het bilaterale BHOS-financieringsinstrumentarium en spannen ons in voor eenzelfde beleid bij de multilaterale ontwikkelingsbanken.
Omdat de Beyond Oil and Gas Alliance onvoldoende aansluit op het nationale beleid, ben ik nu niet voornemens om bij dit initiatief aan te sluiten.
Hoe staat het met de uitvoering van het tweede deel van de aangenomen motie-Van der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) om – naast het reeds ontvangen overzicht van fossiele prikkels die het gebruik van fossiele energie bevorderen – een plan te presenteren voor een stapsgewijze afbouw van financiële prikkels die de Nederlandse klimaatdoelen tegenwerken?
In het Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan (INEK) 2021–2030 en het Klimaatplan (Kamerstuk 32 813, nr. 406)2 is beschreven op welke wijze en op basis van welke maatregelen en beleidslijnen het kabinet de klimaatdoelen wil halen en op welke wijze er voor wordt gezorgd dat gaswinning en het gasgebruik in Nederland in lijn blijven met het Klimaatakkoord. Binnen de kaders van het INEK en het klimaatplan kiest het kabinet ervoor om in de ontwikkeling van gasvelden in Nederland te investeren. Deze lijn past ook binnen het kleine velden-beleid3 op basis waarvan het kabinet gas wil winnen in eigen land wanneer dit veilig kan en zolang en voor zover dit nodig is voor de Nederlandse gasvraag.
Vorig jaar is een overzicht opgesteld van de fiscale en niet-fiscale maatregelen die gezamenlijk de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen in Nederland omvatten4. Daarbij heeft het kabinet aangegeven dat dergelijke regelingen niet passen in de energietransitie en de gebruiker zoveel mogelijk zelf zal moeten betalen voor het eigen verbruik. De regelingen zien echter in veel gevallen op sectoren die gevoelig zijn voor internationale concurrentie. Bij het afschaffen of inperken van de vrijstellingen bestaat het risico op weglek van CO2-uitstoot en werkgelegenheid over de grens. Omdat deze vrijstellingen volgen uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen of internationale, Europese en bilaterale verdragen heeft het afschaffen of inperken hiervan vooral zin als dit door alle EU-lidstaten wordt toegepast.
Recentelijk is het voorstel van de Europese Commissie voor herziening van de Richtlijn Energiebelastingen gepubliceerd5, waarin onder andere voorgesteld wordt om vrijstellingen te beperken of af te schaffen. Dit zou het momentum kunnen geven om de uitfasering van deze regelingen op Europees niveau te overwegen zonder dat dit mogelijk ten koste gaat van de internationale concurrentiepositie. Het BNC-fiche over dit voorstel is met uw Kamer gedeeld.
Ten slotte zijn in het voorjaar de evaluatie van en de toekomstverkenning over de Opslag Duurzame Energie (ODE)6 naar de Eerste en Tweede Kamer verstuurd. Daarnaast zijn ook de Evaluatie Energiebelasting7 en het IBO Financiering Energietransitie8 aangeboden. Gezamenlijk bieden deze rapporten een brede basis ter ondersteuning van toekomstige beleidsopties door een volgend kabinet met betrekking tot het fiscale stelsel en de verhouding met de energietransitie, zo ook met betrekking tot de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen. De besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Zou deelname aan de BOGA niet goed aansluiten bij de door de Kamer aangenomen wens om een concreet afbouwplan te maken?
Nee. De huidige opzet van de Beyond Oil and Gas Alliance legt de nadruk op het beëindigen van nieuwe vergunningen voor nieuwe olie- en gasvelden en het stellen van een einddatum voor fossiele productie. Landen die bijvoorbeeld fossiele subsidies hervormen of fiscale prikkels afbouwen, zonder dat dit gepaard gaat met een einddatum of het stoppen van licenties, kunnen daarmee nog geen volwaardig lid worden.
Bent u ook bereid om samen met Costa Rica en Denemarken op korte termijn nog meer landen voor deelname aan deze alliantie uit te nodigen en dit initiatief met deze landen nadrukkelijk te presenteren op de komende COP26 in Glasgow?
Gegeven dat ik momenteel geen ruimte zie voor deelname vanuit Nederland aan deze alliantie, denk ik dat deelnemende landen zoals Costa Rica en Denemarken beter in staat zijn landen uit te nodigen om zich bij de alliantie aan te sluiten. Daarnaast zal Nederland zich samen met gelijkgezinde landen, waaronder ook deze landen, blijven inspannen voor aanscherping van de mondiale klimaatambities in aanloop naar COP26 in Glasgow. Dat doen we onder andere door onze deelname aan verschillende klimaatallianties, door intensief contact tussen klimaatgezanten en door bij inkomende en uitgaande internationale bezoeken van het kabinet de klimaatambities hoog op de agenda te zetten9. Het kabinet zal de Tweede Kamer nader informeren over het mondiale klimaatbeleid in de COP26 inzetbrief.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende commissiedebat Klimaat en energie?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht 'Banken huilen krokodillentranen om negatieve spaarrente' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht uit het Financieel Dagblad van 20 augustus 2021 «Banken huilen krokodillentranen om negatieve spaarrente»?1
Ja.
Blijft u bij uw standpunt dat het risico minimaal is dat onder de € 100.000 spaargeld negatieve rente gerekend gaat worden? Hoe duidt u de signalen dat het scenario dat dit wel gaat gebeuren steeds reëler begint te worden? Kunt u een inschatting geven hoe groot het actuele risico is dat ook onder de € 100.000 spaargeld een negatieve rente gerekend gaat worden?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de lage rente. Over mijn standpunt – dat de gewone spaarder voldoende mogelijkheden dient te houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent – ben ik dan ook volstrekt helder. Dat geldt nog steeds. Indien die mogelijkheden significant worden beperkt neem ik het onderwerp opnieuw ter hand en overweeg ik, indien opportuun, ook wetgeving. Mij past terughoudendheid om een inschatting te geven van het (toekomstige) prijsbeleid van banken. Banken zijn immers in de basis private instellingen die zelf gaan over hun tarieven, producten en diensten.
Kunt u ingaan op de ontwikkeling dat enerzijds forse winsten worden gemaakt door banken (in combinatie met aangekondigde dividenduitkeringen) en anderzijds een tendens van negatieve rente rekenen over het spaargeld van hardwerkende Nederlanders? Acht u dit een logische ontwikkeling? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
De recent gepubliceerde halfjaarcijfers van veel Nederlandse banken laten zien dat hun winsten flink zijn gestegen. Zoals ook geschetst in het artikel waaraan u refereert is een belangrijke kanttekening daarbij dat dit veelal werd veroorzaakt door eenmalige en tijdelijke factoren. Bijvoorbeeld door vrijgevallen voorzieningen, die banken eerder hadden opgebouwd om tegenvallers als gevolg van de Covid-19-crisis te kunnen opvangen. Nu risico’s weer enigszins zijn afgenomen, bouwen banken deze buffers volgens vastgestelde regels af. Ook halen banken voordeel uit het aantrekken van TLTRO-financiering2 wanneer zij voldoen aan bepaalde voorwaarden van de ECB. Graag verwijs ik hiervoor naar het antwoord op vraag 4. Bovendien heeft de overheidssteun aan de reële economie een positieve invloed gehad op de huidige resultaten van banken. De halfjaarcijfers laten tevens zien dat rente-inkomsten en de rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, verder zijn afgenomen. DNB heeft de verwachting dat bij een langdurig lagerenteklimaat de winstgevendheid van banken steeds verder onder druk komt te staan.3 DNB geeft ook aan dat het voor banken een forse uitdaging is om lagere rente-inkomsten te compenseren.4 Ik heb DNB recentelijk gevraagd om haar rapportage over het lagerenteklimaat uit 2019 te actualiseren. Daarin gaat DNB verder in op de ontwikkelingen in en gevolgen van het lagerenteklimaat. Deze rapportage stuur ik tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer.
Hoe ziet u de compenserende maatregelen die de Europese Centrale Bank (ECB) neemt, onder meer in de vorm van een stevige vrijstelling voor banken en de mogelijkheid van banken om onbeperkt geld te kunnen ophalen bij het TLTRO-loket (het loket voor gerichte langerlopende herfinancieringstransacties van de ECB) tegen een tarief van -1%? Kunt u aangeven of Nederlandse (groot)banken gebruik maken van de mogelijkheid om geld op te halen bij het TLTRO-loket?
De ECB heeft eind 2019 besloten om een deel van de reserves van banken bij de ECB te vrijwaren van de negatieve depositorente om transmissie van het monetair beleid te ondersteunen. Daarnaast heeft de ECB in het voorjaar van 2020 de rente voor de langer lopende herfinancieringstransacties (TLTRO) verlaagd om de kredietverlening gedurende de pandemie te ondersteunen. Banken komen alleen in aanmerking voor dit lagere rentetarief als ze voldoende leningen verstrekken aan huishoudens en bedrijven volgens vooraf door de ECB vastgestelde criteria.
Als Minister van Financiën laat ik mij niet uit over de monetaire beleidsmaatregelen die de ECB in onafhankelijkheid vaststelt. Wel wil ik benadrukken dat banken gedurende de pandemie een belangrijke rol hebben gespeeld in de continuering van kredietverlening aan de reële economie. Beide maatregelen hebben banken in deze rol ondersteund. Ook Nederlandse banken maken in dit kader gebruik van TLTRO-tegoeden. Per 2 juli 2021 hebben Nederlandse banken in totaal voor circa 172 miljard euro aan TLTRO-financiering aangetrokken.5 Uit de kwartaalcijfers van banken blijkt dat de financiële voordelen van het TLTRO-loket slechts een klein deel uitmaken van de totale winsten van Nederlandse banken.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de banken om hen te motiveren om geboekte winsten en op andere wijze verkregen gelden, bijvoorbeeld door deelname aan financieringsprogramma's, ten bate van spaarders te laten komen en niet alleen maar naar de aandeelhouders te sturen? Zo nee, waarom niet?
In mijn gesprekken met banken blijf ik wijzen op de belangen van gewone spaarders. Ik blijf de banken ook wijzen op mijn standpunt dat de gewone spaarder voldoende mogelijkheden moet houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve spaarrente rekent, en dat ik wetgeving overweeg als die mogelijkheden significant worden beperkt. Vanwege regels ten aanzien van de mededinging en het gegeven dat banken zelf gaan over hun hun beleidsvoering, ben ik terughoudend met het opzetten van separate gesprekken. Tot slot is het goed om te noemen dat, hoewel ik de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente goed begrijp, banken de negatieve rente die zij betalen over de depositofaciliteit van de ECB beperkt doorrekenen in de rentetarieven van (huishoud)deposito’s. Hierdoor zijn de inleenrentes van banken over het algemeen harder gedaald dan hun uitleenrentes. En wordt het leeuwendeel van de spaarders niet geconfronteerd met een negatieve spaarrente.6
Kunt u aan de hand van een schatting inzichtelijk maken wat regulier antiwitwasbeleid banken jaarlijks kost? Zijn er onderzoeken bekend naar deze (gemiddelde kosten) en zo ja, kunnen deze onderzoeken met de Kamer worden gedeeld?
Ik beschik niet over schattingen van de kosten voor het anti-witwasbeleid of onderzoeken daar naar. Bij de introductie van wettelijke verplichtingen op dit gebied is in de memorie van toelichting telkens een inschatting gemaakt van de daarmee gepaard gaande regeldruklasten. Meest recentelijk zijn die inschattingen opgenomen bij de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn en de Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn. Deze inschattingen gelden voor Wwft-instellingen in brede zin. Daarbij moet vermeld worden dat het verrichten van onderzoek naar cliënten al geruime tijd bestaat en dat niet op alle onderdelen een strikte scheiding is te maken tussen onderzoek dat in het kader van het voorkomen van witwassen wordt verricht en onderzoek dat hoe dan ook zou plaatsvinden bij het aangaan van zakelijke relaties. Daarbij speelt specifiek in relatie tot banken dat verschillende banken te maken hebben met hersteltrajecten die extra inzet vereisen. In haar brief van 4 mei 2021 naar aanleiding van de transactie van ABN AMRO met het Openbaar Ministerie, gaf DNB aan dat er met 28 banken afspraken lopen om geconstateerde tekortkomingen te herstellen.7
Hoe beoordeelt u de situatie in Denemarken waarbij de grens voor het doorberekenen van negatieve rente ligt op ongeveer € 13.400,–? Is een dergelijke constructie ook mogelijk in Nederland? Zo nee, waarom niet?
In Denemarken rekenen veel banken een negatieve rente vanaf 13.400 euro. Er is in Denemarken, net als in Nederland, geen sprake van een wettelijk vastgestelde saldogrens waaronder geen negatieve rente mag worden gerekend. Toen Deense banken de saldogrens vanwaar negatieve rente gerekend wordt eenmaal lieten dalen tot 100.000 kronen (13.400 euro) heeft de Deense Minister van Economische Zaken een moreel appel gedaan op banken om deze grens niet verder te verlagen.8 Uit een rapport van de Deense centrale bank blijkt dat de gevolgen voor de depositostabiliteit tot nu toe beperkt zijn.9 Tot slot wil ik markeren dat volgens DNB een verbod op het rekenen van negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde nog steeds overwegend nadelen en risico’s kent.10
Het bericht 'Weer geen post in Kattendijke: 'We noemen het hier al postgate'' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weer geen post in Kattendijke: «We noemen het hier al postgate»»?1
Ja.
Was u voor deze berichtgeving op de hoogte van problemen met de postbezorging in Kattendijke of in andere plaatsen?
Ik ben bekend met het feit dat zich op incidentele basis problemen voor kunnen doen met de postbezorging. Van deze specifieke situatie in Kattendijke was ik nog niet op de hoogte.
Deelt u de mening dat de postbezorging overal in Nederland, dus ook in Kattendijke, op orde dient te zijn conform de eisen aan de Universele Postdienst (UPD) en inwoners er dus van verzekerd moeten kunnen zijn dat hun post bezorgd wordt?
Ja, die mening deel ik. Er zijn wettelijke eisen op basis van de Postwet 2009 ten aanzien van (onder meer) de kwaliteit van de UPD waaraan PostNL als verlener van de universele postdienst dient te voldoen. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op deze regels.
Bent u bereid bij PostNL, uitvoerder van de UPD, navraag te doen naar deze kwestie en PostNL te verzoeken in samenspraak met de gemeente en (een vertegenwoordiging van de) inwoners van Kattendijke tot een structurele oplossing te komen?
Ja, ik heb navraag gedaan bij PostNL. PostNL heeft mij laten weten dat er contact is met de Vereniging Dorpsbelangen Kattendijke over dit onderwerp. Ook heeft PostNL naar aanleiding van de klachten en de berichtgeving in de media nader onderzoek verricht.
PostNL heeft geconstateerd dat de problemen zijn veroorzaakt doordat in het laatste deel van de bezorging in deze regio niet is gehandeld volgens de geldende kwaliteitsnormen van PostNL. Dat betekent dat er inderdaad vertragingen zijn opgetreden in de postbezorging. Hier heeft PostNL inmiddels publiekelijk haar excuses voor aangeboden. De vertragingen staan los van eerdere problemen met de postbezorging in Kattendijke, aldus PostNL.
Aanvullend heeft PostNL mij laten weten dat zij een aantal acties heeft ondernomen. Allereerst is de vertraagde post nabezorgd bij de inwoners van Kattendijke. Daarnaast heeft PostNL maatregelen getroffen naar aanleiding van de onregelmatigheden, zodat de bewoners in Kattendijke weer kunnen rekenen op een goede postbezorging. PostNL gaat ervan uit dat deze acties leiden tot een structurele oplossing.
Kunt u tevens bij PostNL informeren in hoeverre er sprake is van een tekort aan postbezorgers en in welke regio’s dit nu of in de toekomst tot problemen met de postbezorging leidt, en hoe PostNL die problemen gaat voorzien en oplossen?
Ik heb hiernaar bij PostNL geïnformeerd en begrijp dat PostNL inderdaad krapte op de arbeidsmarkt constateert. Op dit moment ziet PostNL geen specifieke regio’s waar de arbeidskrapte meer structureel tot problemen leidt. PostNL geeft aan dat ze hier op acteren, bijvoorbeeld door het voeren van wervingscampagnes.
Het bericht 'Nederlandse' robotarm gaat na 35 jaar toch nog de ruimte in' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse robotarm gaat na 35 jaar toch nog de ruimte in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de ruimtevaartsector voor Nederland van zowel strategisch, economisch als maatschappelijk belang is? Hoe duidt u de Nederlandse ruimtevaartpositie op dit moment in vergelijking met andere Europese landen?
In de Nota Ruimtevaartbeleid 20192 gaf het kabinet aan dat de ruimtevaartsector voor Nederland van maatschappelijk, wetenschappelijk, economisch en strategisch belang is. Uit het onderzoek naar brede toegevoegde waarde van ruimtevaart in Nederland3 kwam naar voren dat de Nederlandse ruimtevaartsector in 2018 afgerond goed was voor een directe en indirecte werkgelegenheid van circa 10.500 FTE, 1,9 miljard euro productiewaarde, en 1 miljard euro toegevoegde waarde. Het onderzoek toont bovendien aan dat de ruimtevaartsector sinds 2014 bovengemiddeld is gegroeid, qua werkgelegenheid zelfs met meer dan 20%. Dit laat zien dat de Nederlandse ruimtevaartsector concurrerend blijft op deze wereldwijde groeimarkt, die ook de Europese markt omvat. Het Nederlandse wetenschappelijk ruimteonderzoek kan zich bovendien op verschillende gebieden meten met de wereldtop.4 Dat geldt ook voor aardobservatie met behulp van satellieten (TROPOMI). Daarbij blijft ESTEC een aanzienlijk aandeel (circa 40%) van de directe en indirecte werkgelegenheid in de Nederlandse ruimtevaartsector voor zijn rekening nemen.
Hoe kijkt u terug op het proces tot aan de lancering van de robotarm ERA? Welke lessen kunnen hieruit worden getrokken voor het ruimtevaartbeleid en toekomstige ruimtevaartprojecten?
Al in de jaren ’90 van de vorige eeuw werd er bij de planvorming voor de Europese robotarm ERA rekening mee gehouden dat dit een groot en complex project zou worden. Daarom is van meet af aan gekozen voor een internationale aanpak, via ESA in het mondiale verband van de lidstaten van het Internationale Ruimtestation ISS. De hoge kosten en grote technische complexiteit lieten geen andere keuze toe. Door de grote risico’s zullen op het terrein van ruimte-exploratie publieke opdrachtgevers voorlopig noodzakelijk blijven.
De ERA toont aan dat grote ruimtevaartprojecten vragen om meerjarige, structurele financiering, in dit geval over meerdere decennia. Deze blik op de lange termijn, zowel budgettair als beleidsmatig, is niet alleen nodig om financiële tegenvallers op te kunnen vangen, maar ook om wetenschappelijk, technologisch en industrieel een sterke positie op te kunnen bouwen in een niche waarin Nederlandse partijen over een sterke concurrentiepositie beschikken. Bij het huidige budgettaire niveau vraagt dit om een focussering op een beperkt aantal prioriteiten om over een langere periode een perspectief op publieke en private investeringen te kunnen bieden.
Verwacht u in de nabije toekomst nog meer ruimtevaartprojecten van deze omvang waarbij Nederland een (hoofd)rol kan spelen? Voor welke regio’s/regionale ecosystemen zou dit kansen kunnen bieden?
Binnen de huidige budgettaire kaders zijn ruimtevaartprojecten van een vergelijkbare omvang als de ERA niet realistisch. In lijn met de keuzes in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 liggen er niettemin investeringsmogelijkheden in bijvoorbeeld wetenschappelijke missies, aardobservatie en (laser)-satellietcommunicatie. Deze ruimtevaartactiviteiten bieden kansen voor de regionale economie in bijvoorbeeld Zuid-Holland, Zuidoost-Nederland en Oost-Nederland, maar ook buiten deze regio’s.
Wat zijn hiervoor de juiste randvoorwaarden? Welk beleid, welke agenda, is nodig om te kunnen investeren in de groeimarkten van de toekomst, waar ruimtevaart (als sleuteltechnologie) er een van is?
Het budgettaire kader voor het ruimtevaartbeleid zal door een nieuw kabinet worden vastgesteld. Vervolgens zijn afwegingen nodig binnen dit budgettaire kader. Voor de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 heeft het kabinet destijds het Netherlands Space Office (NSO) gevraagd om een advies en een prioriteitenkader voor het ruimtevaartbeleid in de periode 2020–2022 op te stellen. Het NSO heeft voor het advies het bedrijfsleven, universiteiten en andere kennisinstellingen, overheden en maatschappelijke organisaties geconsulteerd. Het NSO houdt in het prioriteitenkader rekening met de maatschappelijke, wetenschappelijke en economische relevantie van ruimtevaartprogramma’s, evenals de relevantie voor de nationale veiligheid («politiek-strategische relevantie») en als bron van inspiratie. Het advies van NSO vormde de basis voor de keuzes in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019.
Op welke grote projecten zou Nederland zich in de toekomst kunnen richten, gezien de kennis en kunde die in de Nederlandse ruimtevaartsector aanwezig is, zoals op het gebied van monitoring van emissies en luchtkwaliteit of de nieuwe technologieën op het gebied van lasercommunicatie, in combinatie met de grote maatschappelijke uitdagingen waar Nederland momenteel voor staat? Hoe kijkt u aan tegen de economische meerwaarde die dat potentieel biedt?
Het volgende kabinet zal binnen het budgettaire kader een afweging moeten maken tussen verschillende opties. Voor de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 heeft het kabinet destijds het NSO gevraagd om een advies en een prioriteitenkader voor het ruimtevaartbeleid in de periode 2020–2022 op te stellen. Het advies van NSO vormde de basis voor de keuzes in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019, die inderdaad prioriteit gaf aan investeringen in aardobservatie (in het bijzonder een Nederlandse bijdrage aan de Europese CO2-monitoring missie) en laser-satellietcommunicatie. Deze prioriteiten sluiten aan op de grote maatschappelijke uitdagingen waar Nederland nu voor staat.
Kunt u een reflectie geven op strategische toegang tot de ruimte? Hoe is dit geborgd, zowel in nationaal als Europees verband? Vindt u ook dat toegang tot de ruimte van strategisch belang is voor niet alleen onze maatschappelijke uitdagingen, maar ook voor toegang tot bijvoorbeeld (satelliet)data?
In de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 gaf het kabinet aan dat de huidige geopolitieke spanningen het belang van Europese autonomie nadrukkelijk op de Europese en nationale agenda zetten. Dit geldt ook voor ruimtevaart, omdat de productieketen van draagraketten tot satellieten en toepassingen vitale economische en maatschappelijke functies vervult. Een voorwaarde voor Europese autonome toegang tot de ruimte is de mogelijkheid om zelf satellieten te kunnen lanceren, zoals de Europese satellietsystemen voor plaats- en tijdbepaling (Galileo, EGNOS). Tijdens de Ministeriële ESA-Conferentie in 2014 besloten de ESA-landen de Ariane 6 (A6) en Vega-C draagraket te ontwikkelen als opvolger van de Ariane 5 en de Vega. Voor de periode 2020–2022 schreef Nederland tijdens de Ministeriële ESA-Conferentie in 2019 voor 32 miljoen euro in om de Nederlandse bijdrage aan de toegang tot de ruimte te borgen. Deze inschrijving stelt Nederlandse bedrijven in staat om onderdelen te leveren voor de Ariane 5 en 6, alsmede de Vega en Vega-C.
Op welke wijze, met welke aanpak, visie en ambitieniveau, zou het beste invulling kunnen worden gegeven aan de volgende passage uit de kabinetsbrief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland»: «De komende jaren komen er volop groeikansen voor deze wereldwijde groeisector, die als een enabling technology voor een moderne overheid en een concurrerende marktsector kan worden gezien» (Kamerstuk nr. 29 826, nr. 124, pag. 28)?
De brief over de toekomst van de industrie in Nederland5 is vooral gericht op het langetermijnperspectief voor de brede Nederlandse maakindustrie. In het algemeen benadrukt de brief de noodzaak van Europese samenwerking, de noodzaak om verder te investeren in de groeimarkten van de toekomst en de noodzaak om maatschappelijke belangen te beschermen tegen ongewenste invloed en oneerlijke concurrentie van buiten Europa. Naar verwachting zal aan het eind van het jaar een nadere invulling van het Nederlandse industriebeleid aan uw Kamer worden gestuurd.
Zoals de brief aangeeft, is de Europese samenwerking in de ruimtevaart via het Europese Ruimtevaartagentschap ESA stevig verankerd. Inmiddels heeft ESA de voorbereiding gestart van de volgende ESA Ministeriële Conferentie, die in november 2022 zal plaatsvinden. Het NSO zal in 2022 over de Nederlandse inzet een advies uitbrengen, waarbij het ruimtevaartcluster in den brede zal worden geconsulteerd.
Voor wat betreft het publieke investeringsniveau in de Nederlandse ruimtevaart is het volgende kabinet aan zet om de budgettaire kaders, de visie en de aanpak voor de Nederlandse ruimtevaart vast te stellen. Ondertussen zijn we in gesprek met het ruimtevaartcluster over de kansen die het Nationaal Groeifonds mogelijk biedt voor investeringen in dit domein. Daarnaast wordt het ruimtevaartcluster via NSO en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) actief betrokken bij de mogelijkheden die het nieuwe Horizon Europe bieden.
Het mondiale level playing field voor de ruimtevaartindustrie blijft uiteraard een aandachtspunt voor het Europese ruimtevaartbeleid, niet alleen vanwege de politiek-strategische aspecten, maar ook vanwege de dreigende dominantie op deze markt van een beperkt aantal Amerikaanse investeerders. De implicaties hiervan zullen een rol spelen bij de voorbereiding van de ESA Ministeriële Conferentie in 2022.
Op welke wijze, met welke aanpak, visie en ambitieniveau, zouden de knelpunten uit de verkenning die Dialogic heeft gedaan naar aanleiding van de motie-Amhaouch c.s. over scenario's om de Nederlandse ruimtevaartambities beter vorm te geven (Kamerstuk nr. 24 446, nr. 67), zoals onvoldoende ondersteuning vanuit de overheid, het huidige investeringsklimaat, een gebrek aan mogelijkheden om mee te doen in (inter)nationale programma’s en de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel, waarvan u in het verslag van het schriftelijk overleg Ruimtevaart en Innovatie schrijft dat deze «herkenbaar» zijn (Kamerstuk nr. 24 446, nr. 73, pag. 8), kunnen worden opgelost? Welke kansen loopt Nederland nu mis?
Het volgende kabinet is aan zet om de budgettaire kaders, de aanpak, visie en het ambitieniveau voor de Nederlandse ruimtevaart vast te stellen. Daarbij kunnen ook de in het Dialogic-onderzoek6 beschreven knelpunten voor de ruimtevaartsector worden meegenomen. Zoals eerder aangegeven7 hebben sommige knelpunten een generiek karakter. Deze knelpunten, zoals de schaarste aan gekwalificeerd technisch personeel, worden ook door andere branches in de technologische sector ervaren. Het kabinet richt daarom haar inzet op het opleiden, omscholen en aantrekken van technisch opgeleid personeel.
De relatief beperkte (financiële) ondersteuning kan wel als een specifiek knelpunt voor de ruimtevaart worden gezien8. Nederland heeft in verhouding tot andere lidstaten relatief weinig in optionele ESA-programma’s ingeschreven, waardoor Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een concurrentienadeel kunnen ervaren. Binnen de huidige budgettaire kaders blijft dit een aandachtspunt, dat door een volgend kabinet opnieuw kan worden beoordeeld.
Wat is tot dusver gedaan met deze Brede verkenning toegevoegde waarde ruimtevaart voor Nederland? Hoe is of wordt deze verkenning gebruikt of toegepast?
De Brede verkenning naar de toegevoegde waarde van ruimtevaart voor Nederland biedt een zo actueel mogelijk overzicht van de «enge» economische en «brede» maatschappelijke waarde van ruimtevaart voor de Nederlandse samenleving. De nieuwe economische cijfers zijn gedeeld met diverse organisaties in binnen- en buitenland en dragen zo bij aan een beter beeld van de betekenis van ruimtevaart voor Nederland en Europa. Het kwalitatieve beeld over het gebruik van ruimtevaarttechnologie wordt bijvoorbeeld benut door het NSO. De aanbevelingen in het onderzoek om de benutting van het ruimtevaartpotentieel te verbeteren worden in de meeste gevallen al opgepakt, zoals de doorontwikkeling van het Satellietdataportaal, de start van nieuwe SBIR’s (Small Business Innovation Research) om samen met bedrijven toepassingen van satelliettechnologie voor publieke taken te ontwikkelen en het organiseren van netwerkbijeenkomsten.
(H)erkent u dat ruimtevaart nog altijd een versnipperd beleidsterrein is, zoals blijkt uit diverse ruimtevaartpublicaties die recent zijn verschenen of nog zullen verschijnen, waaronder de Inventarisatie Ruimteonderzoek in Nederland (OCW), de Introductie ruimteveiligheidsbeleid (BuZa) en de Defensie Ruimte Agenda (DEF)? Vindt u ook dat er behoefte is aan een meer integrale aanpak? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De betrokkenheid van verschillende departementen bij de toepassing van ruimtevaarttechnologie is noodzakelijk, omdat het gebruik van ruimtevaarttechnologie domeinspecifieke aspecten kent. Zo wordt ruimtevaarttechnologie meestal in combinatie met bestaande technologie (zoals in situ monitoring) en nieuwe technologie (zoals kunstmatige intelligentie) gebruikt. Alleen zo kan ruimtevaarttechnologie bijdragen aan een betere uitvoering van publieke taken.
Dat bewindslieden vervolgens aan uw Kamer verslag uitbrengen over beleidsdimensies en toepassingen van ruimtevaarttechnologie binnen hun beleidsdomein, is geen teken van versnippering, maar een signaal van de groeiende betekenis van ruimtevaart. Daarbij wordt er zowel beleidsmatig als qua uitvoering goed interdepartementaal samengewerkt, formeel via de Interdepartementale Commissie Ruimtevaart (ICR). Daarbij fungeert het NSO als gemeenschappelijke «hub» voor kennis en netwerken van het civiele ruimtevaartbeleid.
In hoeverre zou een langjarig Nationaal Ruimtevaart Programma hiervoor, en voor de onder 6, 7, 8 en 9 geschetste vragen, een oplossing kunnen zijn? Ziet u de meerwaarde van een Nationaal Ruimtevaart Programma, waarvoor de ruimtevaartsector pleit, als opvolger van de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 die in 2022 afloopt? Zo nee, waarom niet? Wat maakt een andere aanpak beter?
Zoals eerder aangegeven9 kan de Nota Ruimtevaartbeleid 201910 worden gezien als het nationale ruimtevaartprogramma van Nederland. Deze Nota is het resultaat van een goede interdepartementale samenwerking en een brede consultatie van het ruimtevaartcluster. De nationale doelstellingen in deze Nota konden op brede steun van de sector en uw Kamer rekenen. Een volgend kabinet kan zich buigen over eventuele nieuwe accenten in een eigen aanpak.
Klopt het dat Nederland in het verleden een Nationaal Ruimtevaart Programma heeft gehad, gericht op optimale aansluiting op de subsidieregeling Prekwalificatie ESA-Programma’s (PEP) en op specifieke nationale ambities (de nationale vlaggenschipprojecten, zoals OMI en Tropomi)? Waarom is hier destijds mee gestopt?
Het Nederlandse ruimtevaartbeleid heeft over decennia heen ervoor gekozen om haar nationale ambities voor het merendeel via verplichte en optionele ESA-programma’s te realiseren. Het realiseren van nationale doelstellingen met louter nationale instrumenten is vaak geen optie, omdat individuele lidstaten nauwelijks in staat zijn om grootschalige en complexe ruimtevaartmissies zelfstandig uit te voeren. Zo zijn eerdere nationale vlaggenschipprojecten als de Europese robotarm (ERA) en TROPOMI via de ESA gerealiseerd. ESA-programma’s fungeren dus als Europees instrument om nationale doelen te kunnen bereiken.
Dit neemt niet weg dat Nederland ook nationale instrumenten inzet om nationale doelen te bereiken. Zo financiert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) het Instrumentencluster en de Kennisnetwerkenregeling, gericht op de ontwikkeling en het gebruik van ruimte-instrumenten. Het programma Gebruikersondersteuning Ruimteonderzoek, gefinancierd door het OCW via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), is gericht op het maximaal benutten van de data die wordt verzameld met instrumenten aan boord van satellieten. Verschillende departementen investeren voorts in het Satellietdataportaal en het SBIR-programma om het gebruik van satellietdata voor publieke taken te stimuleren. Om Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een betere kans te geven om zich te kwalificeren voor ESA-programma’s voert het NSO sinds enkele jaren een «Technologie SBIR» uit11. Dit instrument kan worden gezien als een opvolger van de subsidieregeling «Prekwalificatie ESA-Programma’s» (PEP). De PEP werd in 2012 in het kader van een bezuinigingsoperatie door het toenmalige kabinet beëindigd.
Het volgende kabinet zal een eigen afweging dienen te maken over de nationale doelstellingen van het Nederlandse ruimtevaartbeleid en daarbij de meest geschikte uitvoeringsmodaliteiten (via ESA of nationale instrumenten) dienen te kiezen.
Welke landen in de EU kennen een Nationaal Ruimtevaart Programma? Bent u op de hoogte, bijvoorbeeld via de Raad voor Concurrentievermogen, wat hun ervaringen hiermee zijn?
Via ESA heeft Nederland een beeld van het ruimtevaartbeleid in andere lidstaten van de EU en ESA. Veel landen (maar niet allemaal) werken met een nationaal beleidsdocument, die verschillend worden genoemd («plan», «strategie», «programma», «beleid», «visie»)12. Net als Nederland kiezen andere lidstaten van de ESA ervoor om nationale doelstellingen voor het grootste deel te realiseren via ESA. Er is geen systematisch beeld beschikbaar van evaluaties van het ruimtevaartbeleid in andere lidstaten.
Bent u bekend met wat Dialogic in het rapport Het Nederlandse investeringsklimaat (Kamerstuk nr. 26 485, nr. 369) concludeert, namelijk dat «gemiddeld het Europese aandeel R&D bijna een factor twee hoger ligt dan het Nederlandse aandeel» (pag. 50) en dat de «ontwikkeling van een lange termijn ruimtevaartstrategie gecombineerd met duidelijkheid omtrent budgetten voor ruimtevaart» wordt aanbevolen (pag. 54)? Kunt u een overzicht geven van de Nederlandse investeringstrend in ruimtevaart over de afgelopen tien jaar, afgezet tegen andere Europese landen?
Het door u genoemde onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Indien we de publieke uitgaven voor ruimtevaart beschouwen als een indicatie van investeringen in ruimtevaart, dan biedt een recente OESO-publicatie13 het meest betrouwbare overzicht van de investeringstrend over een periode van 10 jaar in Nederland (2008–2017) en enkele andere Europese landen.
Wat vindt u van de conclusies genoemd onder 15? Zou u een dergelijke lange termijn ruimtevaartstrategie aan een volgend kabinet aanbevelen?
Het kabinet heeft haar aanpak, visie en ambitieniveau beschreven in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019. Het volgende kabinet zal de budgettaire kaders en de aanpak van het ruimtevaartbeleid voor de periode na 2022 zelf ter hand nemen.
Hoeveel kennis en kunde op het gebied van ruimtevaart, uitgedrukt in fte, is er binnen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat aanwezig?
Binnen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is 2 fte beschikbaar voor het ruimtevaartbeleid. Deze formatie kan niet als knelpunt worden gezien, temeer daar het departement (mede-)opdrachtgever is van het NSO (30 fte) en het Agentschap Telecom (2 fte) voor de uitvoering van het ruimtevaartbeleid. Deze organisaties vervullen een belangrijke adviserende functie en stellen veelvuldig hun expertise beschikbaar. Daarnaast kan een beroep op de kennis en kunde binnen ESA worden gedaan.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dit is gebeurd.
Het artikel ‘De complotdenker bankiert maar elders, zegt de bank’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «De complotdenker bankiert maar elders, zegt de bank» van 17 augustus jongstleden?1
Ja.
Kunt u aangeven binnen welk kader banken opereren wanneer zij rekeningen blokkeren van klanten die wettelijk gezien niet over de schreef gaan?
Banken opereren binnen verschillende kaders bij het beoordelen van hun klanten. Zij dienen de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), regels voor een integere en beheerste bedrijfsvoering en de privaatrechtelijke aspecten in acht te nemen.
Banken hebben op grond van de Wwft een poortwachtersfunctie. Dat wil zeggen dat zij de verantwoordelijkheid hebben om te voorkomen dat het financiële systeem wordt misbruikt door criminelen. De Wwft verplicht banken daar cliëntenonderzoek naar te doen, om vast te stellen of een klant een risico op witwassen of terrorismefinanciering vormt. Banken (en andere Wwft-plichtige instellingen) stellen hun eigen risicobeleid vast. Daarop baseren banken hun beslissing een transactie wel of niet uit te voeren. En of zij een zakelijke relatie met een klant aangaan of voortzetten. Het afscheid nemen van een klant uit hoofde van de Wwft is een zwaar middel. Een verhoogd risico betekent namelijk niet dat een groep klanten categoraal geweigerd moet worden.2
In aanvulling op de Wwft houden DNB en AFM toezicht op de integere en beheerste bedrijfsvoering van financiële instellingen in het algemeen. Instellingen moeten een afweging maken wat een klant voor de integere en beheerste bedrijfsvoering betekent. Deze afweging verplicht een bank naar bredere risico’s dan witwassen of terrorismefinanciering te kijken, maar ook naar risico's die een gevaar zijn voor aantasting van de reputatie van een financiële instelling.3 Ter ondersteuning van de uitvoering van deze verplichting heeft DNB een Good Practice gepubliceerd.4
Naast deze regels voor banken is het hebben van een betaalrekening een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de klant en de bank. Daaraan kan de bank zelf voorwaarden stellen. Als een klant deze voorwaarden overtreedt kan een bank besluiten de overeenkomst op te zeggen en daarmee de betaalrekening te beëindigen.
Tot slot moeten instellingen die afscheid nemen van bestaande klanten de zorgplicht in acht nemen, die staat in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden. Dat betekent dat zij bij het opzeggen van de zakelijke relatie de belangen van de klant in overweging moeten nemen. Als een bank besluit de relatie te beëindigen, moet de bank op verzoek toelichten op grond waarvan dit gebeurt.
Kunt u aangeven of het verspreiden van berichten die via stichtingen worden verspreid en niet passen bij de bedrijfsvoering voldoende reden voor een bank kan zijn om een rekening te blokkeren?
Alleen het hebben van een controversieel gedachtegoed is uiteraard onvoldoende reden om een rekening te sluiten. De Nederlandse Vereniging van Banken geeft aan dat banken geen specifiek beleid hebben voor verspreiders van desinformatie, en ook geen rekeningen te hebben beëindigd alleen vanwege het gedachtengoed van personen of instellingen. Een bank kan wel besluiten tot een nader cliëntenonderzoek als uitingsvormen van klanten binnen de risicokaders van de Nationale Coördinator Terrorisme en Veiligheid vallen. Ook kunnen banken een relatie met een klant blokkeren of beëindigen als de rekening bijvoorbeeld wordt misbruikt voor fraude of als de bank niet kan voldoen aan de eisen van de Wwft. In dat soort gevallen staat de beëindiging van de klantrelatie los van de uitingen van de klant. Uiteindelijk is dit een individuele afweging, die van geval tot geval moet worden gemaakt. Daarbij kijken banken op grond van de eigen criteria van banken en de wet verplichtingen altijd naar meerdere aspecten. Die afweging moet zorgvuldig gebeuren en met inachtneming van de zorgplicht die banken voor hun klanten hebben.
Hoe wordt voorkomen dat banken met deze handelwijze de vrijheid van meningsuiting buitenwettelijk inperken en in hoeverre verzet de horizontale werking van dit grondwettelijk recht zich tegen deze handelwijze van banken en financiële instellingen?
Het kabinet staat pal voor de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting biedt een essentiële voorwaarde voor het voeren van een publiek debat over kwesties van algemeen belang. Zonder de vrijheid van meningsuiting is een democratische, pluriforme en open samenleving niet mogelijk.
Vrijheidsrechten zijn rechten van burgers tegenover de overheid. Zij hebben daarmee een «verticale werking». De vrijheid van meningsuiting speelt weliswaar ook een belangrijke rol in de relaties tussen burgers onderling. Maar het is niet zo dat grondrechten automatisch «horizontale werking» hebben, dus volledig van toepassing zijn in relaties tussen burgers onderling of tussen burgers en bedrijven. Het is aan de rechter dit, van geval tot geval, toe te kennen. De rechter kiest in het algemeen niet voor directe horizontale werking bij contractuele relaties. En kiest er dus niet voor de vrijheid van meningsuiting direct toe te passen in dat soort relaties, hoewel het grondrecht wel een rol kan spelen bij de uitleg van onderdelen van het contract.
In principe staat het banken als private onderneming vrij om in het kader van de contractvrijheid grenzen te stellen aan wat zij toelaatbaar gebruik van hun diensten vinden. Bijvoorbeeld in hun gebruiksvoorwaarden. En het staat banken vrij om actie te ondernemen wanneer deze voorwaarden worden overtreden. Gebruikers hebben de vrijheid en mogelijkheid om voor zichzelf te bepalen of zij die voorwaarden willen accepteren en afhankelijk daarvan al dan niet gebruik te maken van deze bank of te kiezen voor een andere bank.
De banken hebben samen een maatschappelijke rol bij de toegang tot het betalingsverkeer. Het zou onwenselijk zijn als bepaalde gebruikers bij een groot aantal banken geweerd worden alleen vanwege hun uitlatingen. Het kabinet vindt het daarom, met het oog op de vrijheid van meningsuiting, van belang dat banken transparant zijn als zij actie ondernemen op basis van een overtreding van hun voornemen. Banken moeten duidelijk zijn over de concrete redenen die aanleiding zijn om specifiek tegen een bepaalde klant op te treden. Klanten van de bank die daardoor worden getroffen kunnen tot slot altijd een klacht indienen bij het Kifid5 of hun geschil voorleggen aan de rechter.
Bent u voornemens banken op hun blokkeringsbeleid aan te spreken zodat de vrijheid van meningsuiting zo min mogelijk onder druk komt te staan en welke rechtsbescherming is er voor burgers of instellingen die ten onrechte ingeperkt worden in hun vrijheid van meningsuiting?
Zie antwoord vraag 4.
De hoge aardgasprijzen en leveringszekerheid |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is het bij u bekend dat de aardgasprijzen al een aantal maanden fors aan het stijgen zijn? Zo ja, hoe komt dat volgens u? Maakt u zich hier ook zorgen over?
Ja, het is mij bekend dat de gasprijzen al enige tijd stijgen en momenteel op het hoogste niveau sinds 2008 liggen. Daarvoor is een combinatie van oorzaken aan te wijzen die voor mij aanleiding zijn de vinger extra aan de pols te houden1.
De gasproductie in Noordwest-Europa daalt, dit mede als gevolg van zowel het besluit om de winning van aardgas uit het Groningenveld zo snel als mogelijk is te beëindigen als het dalend aanbod uit de Nederlandse kleine velden. Daarnaast is het beroep op gascentrales toegenomen. Dit is het gevolg van een afnemende rol van kolen in de elektriciteitsproductie hetgeen mede het gevolg is van de sluiting van kolencentrales in Nederland en elders, waardoor kolencentrales bij een stijgende gasprijs niet langer (kunnen) worden ingezet. Daarnaast heeft het in de afgelopen periode minder gewaaid dan normaal, waardoor er minder windenenergie is geproduceerd en er een groter beroep werd gedaan op gascentrales voor het opwekken van elektriciteit.
Verder zijn er ontwikkelingen op het gebied van liquid natural gas (LNG). Vooral in Azië is de vraag in het afgelopen half jaar sterk gestegen, met als gevolg dat LNG-tankers die vorig jaar nog naar de EU kwamen nu naar Azië gaan omdat Aziatische afnemers bereid waren en zijn om een hoge prijs te betalen. Daarbij speelt mee dat het aanbod van LNG zich stabiliseert nu er sinds 2020 geen installaties waar LNG wordt geproduceerd meer bij zijn gekomen.
Tot slot speelt mee dat er groot onderhoud is geweest aan de Jamal en Nord Stream-pijpleidingen waardoor er minder gas uit Rusland werd aangevoerd naar de EU. Daarbij is er berichtgeving waarin wordt gesteld dat Gazprom terughoudend is met het aanvoeren van meer gas naar de EU, zonder dat dit overigens wordt aangetoond. Een aantal Europarlementariërs heeft de Europese Commissie gevraagd hier nader onderzoek naar te doen2.
Ik houd de ontwikkelingen scherp in de gaten. Gezien het nog steeds grote aandeel van aardgas in de Nederlandse energiehuishouding en meer in het bijzonder de grote afhankelijkheid van huishoudens van aardgas, is leveringszekerheid van aardgas immers van groot belang voor de Nederlandse maatschappij en economie. Ik organiseer dan ook op korte termijn overleg met deskundigen uit de gassector, waaronder Gasunie Transport Services (GTS), om de ontwikkelingen en de mogelijke gevolgen daarvan te bespreken.
Daarnaast stond in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 9 februari 2021 over strategische afhankelijkheden in het energiedomein (Kamerstuk 21 501-33, nr. 845)3, al het voornemen aangekondigd om in samenwerking met GTS de huidige rapportage gasvoorzieningszekerheid, die onderdeel vormt van het tweejaarlijkse Investeringsplan van GTS, uit te breiden en een eigenstandig karakter te geven. Dit om op regelmatige basis een helder inzicht te verkrijgen in de Nederlandse gasleveringszekerheid4.
Wat heeft u gedaan om de leveringszekerheid van gas te borgen, sinds we door de afbouw van de eigen gasproductie meer afhankelijk zijn geworden van de import? Wat heeft u gedaan om onze strategische afhankelijkheid van landen, zoals Rusland, te beperken?
De leveringszekerheid van aardgas is van groot belang voor de Nederlandse maatschappij en economie. In de afgelopen periode zijn dan ook diverse maatregelen genomen om, mede in het licht van de afbouw van de eigen gasproductie, de leveringszekerheid te borgen.
Zo heeft het kabinet na beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld (Kamerstuk 33 529, nr. 494), in 2018 afspraken gemaakt met Shell en ExxonMobil om de leveringszekerheid te blijven waarborgen. In het Akkoord op Hoofdlijnen met Shell en ExxonMobil zijn afspraken gemaakt over de inzet van gasopslagen Norg, Alkmaar en Grijpskerk. Deze opslagen worden door GasTerra jaarlijks in voldoende mate gevuld met laagcalorisch gas, het gas dat door vrijwel alle huishoudens wordt gebruikt. Om de opslagen toereikend te vullen wordt op jaarbasis advies uitgebracht door GTS. Op basis van de berekeningen van GTS, vult GasTerra de gasopslagen in voldoende mate om de leveringszekerheid ook daadwerkelijk te verzekeren. Uitgangspunt is dat de opslagen gedurende de zomermaanden worden gevuld met hoogcalorisch gas dat wordt omgezet naar laagcalorisch gas en niet met gas dat afkomstig is uit het Groningenveld. In het kader van de afspraken met Shell en ExxonMobil is bovendien afgesproken dat de gasopslag Norg, veruit de grootste opslag voor laagcalorisch gas, indien nodig tot 2035 beschikbaar blijft.
Voor het verminderen van de strategische afhankelijkheid van landen als Rusland, verwijs ik naar de voornoemde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Economische Zaken en Klimaat over strategische afhankelijkheden in het energiedomein, alsmede naar de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 20 mei 2019 over diversificatie van gasimport (Kamerstuk 21 501-33, nr. 762)5.
Een goed functionerende gasmarkt is een belangrijke waarborg voor de leveringszekerheid, zoals in de Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid gesteld. Vanuit die optiek is het van groot belang dat de Nederlandse gashandelsplaats, de Title Transfer Facility (TTF), zich heeft ontwikkeld tot de met zeer grote afstand best functionerende handelsplaats van de EU6. Tot op heden heeft de TTF alle oplegde beperkingen aan de gaswinning uit Groningen opgevangen.
Hoe staat het met de vullingsgraad van onze Nederlandse gasopslagen? Hoe vergelijkt dat met voorgaande jaren? Waarom is er zo’n fors verschil? Maakt u zich zorgen hierover? Hoe vergelijkt een en ander met landen, zoals Frankrijk en Duitsland?
De vulgraad van de Nederlandse gasopslagen laat een wisselend beeld zien7. Medio september zijn de opslagen voor laagcalorisch gas, het gas dat wordt gebruikt door huishoudens, met ca. 80% naar behoren gevuld, zeker als daarbij in aanmerking wordt genomen dat de net over de grens bij Enschede gelegen laagcalorisch gascavernes van Nuon en Eneco inmiddels voor bijna 90% zijn gevuld, deze cavernes zijn rechtstreeks aangesloten op het Nederlandse gastransportnet. Dit beeld verschilt niet veel van het beeld in voorgaande jaren en ik verwacht dan ook niet dat de levering van gas aan huishoudens in de komende winterperiode in gevaar komt.
Het grote verschil doet zich voor bij de opslagen voor hoogcalorisch gas die medio september voor ca. 30% zijn gevuld. Een belangrijke reden is de momenteel hoge gasprijs waardoor het commercieel niet aantrekkelijk is om nu gas in te kopen om dat vervolgens op te slaan om het in de komende winter te verkopen. Het is momenteel zelfs voordeliger om nu gas in te kopen dat pas medio volgend jaar wordt geleverd.
De vulgraad van de Duitse opslagen bedraagt medio augustus 65% en de vulgraad van de Franse opslagen ligt op bijna 90%. Daarbij dient te worden opgemerkt dat vooral de Duitse opslagen een sterk wisselende vulgraad laten zien. Zo is de grootse gasopslag van Duitsland, de opslag Rehden (omvang 43 TWh) met 2 TWh voor nog geen 5% gevuld.
Overigens geldt bij dit alles dat ook gasopslagen opereren in een Europese markt. Vanuit de Nederlandse gasopslagen wordt ook gas geleverd aan de ons omringende landen en verder ontvangen wij gas uit opslagen in Duitsland. En verder zijn er, mede als gevolg van geologische omstandigheden, ook grote verschillen tussen landen wat betreft beschikbare opslagcapaciteit. De Nederlandse opslagen hebben een omvang van ca. 35% van de binnenlandse vraag, In Frankrijk en Duitsland ligt dit percentage op ca. 25%, in België op 5% en in het Verenigd Koninkrijk op slechts 1%. Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat het Verenigd Koninkrijk in met name de wintermaanden, als er sprake is van een hoge gasvraag, veel afhankelijker is van een flexibele bron als LNG dan Nederland.
Waarom hebben we voor gas geen strategische voorrraden, terwijl wij die voor olie wel hebben? Bent u voornemens deze wel te gaan aanleggen gezien onze afgenomen eigen productie? Zo nee, waarom niet?
Alhoewel de huidige ontwikkelingen aanleiding zouden kunnen geven om de aanleg van strategische gasopslag te overwegen, zijn er redenen om hierin terughoudend te zijn. Voor een strategische opslag zoals voor olie geldt dat deze volgens de geldende internationale regels slechts onder zeer uitzonderlijke en extreme omstandigheden mag worden ingezet, dit vanwege risico’s van marktverstoring en prijsmanipulatie8. Het inzetten ten behoeve van het opvangen van pieken in de prijs is dan ook niet toegestaan.
Verder speelt mee dat de kosten van strategische gasopslag vele malen hoger zijn dan de kosten van strategische olieopslag. Dit komt doordat het veel eenvoudiger is om een vloeibare stof als olie op te slaan dan een vluchtige stof als gas. Daarnaast is de energiedichtheid van olie vele malen groter dan die van gas waardoor voor het opslaan van dezelfde hoeveelheid energie bij aardgas een vele grotere opslagruimte nodig is met bijbehorende voorzieningen als pijpleidingen, een gaslekdichte opslagruimte en compressoren. Los van deze technische aspecten, zal het realiseren van een strategische opslag voor laagcalorisch gas met een omvang van 5 miljard m3 (ca. 25% van het jaarlijkse Nederlandse gasverbruik van kleinverbruikers9) een investering vergen van € 3 tot 5 miljard (uitgaande van een gasprijs van € 0,20 per m3 gas) en een doorlooptijd kennen van ca. 5 jaar10.
Een alternatief kan zijn om energiebedrijven die gas leveren aan huishoudens te verplichten om een bepaald percentage van hun leveringsverplichtingen aan het begin winter aan te houden in een opslag, een benadering die bijvoorbeeld in Frankrijk en Tsjechië wordt gevolgd. Met het oog op de bestaande afspraken met Shell en ExxonMobil over de inzet van de gasopslagen Alkmaar, Norg en Grijpskerk in de komende jaren, zie ik daar momenteel geen noodzaak toe. Het beoogde doel, de beschikbaarheid van gas teneinde van een ernstige verstoring in de gaslevering aan huishoudens te kunnen ondervangen, wordt daarmee immers in belangrijke mate ingevuld11.
In hoeverre maken Nederlandse importeurs gebruik van langetermijncontracten? Hoe vergelijkt dat met de situatie in Frankrijk en Duitsland? Welke rol ziet u voor het gebruik van lange-termijn contracten nu Nederland netto-importeur is geworden?
In (Noordwest-)Europa zijn bedrijven actief die in meerdere landen gas leveren. In steeds mindere mate zijn er specifiek Nederlandse en op Nederland gerichte importeurs actief. Hierdoor is het moeilijk te zeggen in hoeverre in Nederland actieve importeurs gebruik maken van langetermijncontracten, maar mogelijk kan het hiervoor genoemde ronde tafel overleg hier nader inzicht in bieden.
In algemene zin hebben bedrijven naast spotinkopen (inkopen tegen de dag-, dag vooruit- en maand vooruitprijs) en kortlopende contracten, ook langetermijncontracten. Dit voor hun gehele portfolio, waar ook hun Nederlandse activiteiten onder vallen. Dergelijke bedrijven verplichten langetermijncontracten voor alleen Nederland te sluiten kan als gevolg hebben dat zij hun Nederlandse activiteiten afbouwen. Daarnaast staat dit op gespannen voet met EU-regelgeving voor de interne markt voor gas12.
Verder geldt dat langetermijncontracten geen garantie bieden dat er ook fysiek gas wordt geleverd, technische onderbrekingen kunnen er bijvoorbeeld niet mee worden ondervangen. Ook vormen langetermijncontracten geen garantie voor lage prijzen. Dit omdat prijzen die moeten worden betaald onder langetermijncontracten veelal zijn gekoppeld aan de prijzen die op handelsplaatsen als de TTF tot stand komen.
De rol die gas speelt in de energievoorziening in Frankrijk en Duitsland verschilt met die in Nederland. In Nederland zijn vrijwel alle huishoudens (beschermde afnemers) voor de verwarming van hun huizen nog afhankelijk van gas. In Frankrijk en Duitsland worden veel huizen niet verwarmd met gas, maar met onder meer elektriciteit (in Franrijk van nucleaire installaties). Het is verder niet bekend in hoeverre importeurs in deze landen gebruik maken van langetermijncontracten. Maar ook daar geldt, met als voor Nederland, dat de in die landen actieve bedrijven veelal ook in andere landen actief zijn en inkoopcontracten hebben voor hun gehele portfolio.
Deelt u de mening dat er door de beperkte voorraden, hoge marktprijzen, als ook een beperkte eigen (Europese) productie, een groot risico genomen wordt met de leveringszekerheid? Welke acties bent u voornemens om dit risico af te dekken?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen reeds gesteld, houd ik de vinger aan de pols en organiseer ik op korte termijn overleg met deskundigen uit de gassector. Dit in aanvulling op de maatregelen die ik reeds heb genomen om, in het licht van de gewenste afbouw en uiteindelijke beëindiging van de gaswinning uit Groningen, de leveringszekerheid van laagcalorisch gas te borgen.
Daarnaast wordt de Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van gasleveringszekerheid, in nationale wetgeving geïmplementeerd. Het gaat dan onder meer om afschakelmogelijkheden en -bevoegdheden bij ernstige tekorten aan gas, maar ook om het benoemen van specifieke groepen van beschermde afnemers en het aanscherpen van de gasleveringsnorm.
Verder zal in het kader van diezelfde verordening in de komende periode een nationale en regionale risico-evaluatie worden opgesteld Dit mede op basis van een EU-wijde scenario-analyse die ENTSOG (het Europese netwerk van transmissiesysteembeheerder voor gas waarbij ook GTS is aangesloten) dit najaar dient op te leveren. Deze risico-evaluaties dienen vervolgens als inbreng voor de herijking van het huidige Preventief Actieplan Gas en Noodplan Gas (zie Kamerstukken 29 023, nrs. 252 en 253 van respectievelijk 4 en 8 oktober 2019)13. Bij dit alles wordt nauw samengewerkt met GTS en met onze buurlanden.
Bent u op de hoogte dat Gasunie marktpartijen heeft opgeroepen om de leveringszekerheid niet in gevaar te brengen? Deelt u de mening dat dit een serieus te nemen signaal is? Ziet u voor zichzelf een rol om de leveringszekerheid te borgen? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
De oproep van Gasunie is mij bekend en neem ik uitermate serieus. Zie wat dit betreft ook de antwoorden op de vragen 2 en 6.
Kunt u deze vragen elk apart beantwoorden?
Ja.
Toezicht op en van advocatenkantoor Houthoff op haar cliënten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow the Money «Advocatenkantoor Houthoff: het Kremlin aan de Zuidas»?1 Wat is hierop uw algemene reactie?
Ja. Advocaten nemen een bijzondere positie in onze rechtsstaat. De samenleving moet erop kunnen vertrouwen dat advocaten deze bijzondere positie waarmaken door de op hen van toepassing zijnde regelgeving na te leven. Het gaat dan onder meer om de regels bij of krachtens de Advocatenwet, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en verordeningen en andere beroeps- en gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Dit geldt voor alle advocaten en advocatenkantoren, dus ook het advocatenkantoor Houthoff
Wat vindt u ervan dat één van de grootste advocatenkantoren van Nederland zo sterk inzet op elite-cliënten tegen uurtarieven van 795 euro per uur, terwijl er serieuze aanwijzingen zijn dat in de drang naar enorme winstmaximalisatie het onderzoek naar cliënten in ieder geval gebrekkig en deels ook echt niet op orde was?
Het staat commerciële advocatenkantoren vrij om hun eigen tarieven te bepalen. Het is aan cliënten van deze kantoren om te bepalen of zij bereid zijn deze tarieven te betalen. De NOvA heeft aangegeven dat de meeste grote advocatenkantoren tarieflijsten hanteren met een bepaalde bandbreedte, van ongeveer € 200,– oplopend naar ongeveer € 900,–. Het gemiddelde uurtarief ligt aanmerkelijk lager dan het genoemde toptarief. Het toptarief wordt slechts gehanteerd in bijzondere gevallen. Daarbij valt te denken aan internationale kwesties, uiterst complexe rechtsvragen of zaken waar sprake is van een bijzonder grote tijdsdruk.
Zoals ik bij vraag 1 heb aangegeven moeten alle advocaten en advocatenkantoren de op hen van toepassing zijnde regelgeving naleven. Advocaten moeten op grond van de Wwft en ook op grond van de Verordening op de advocatuur (Voda) weten wie hun cliënten zijn. Indien het noodzakelijk is om de dienstverlening niet te verstoren en indien er weinig risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat, mag met de zakelijke relatie worden gestart voordat het cliëntenonderzoek volledig is afgerond. De identiteit van de cliënt moet dan alsnog zo spoedig mogelijk na het eerste contact met de cliënt worden geverifieerd (artikel 4 lid 3 Wwft).
Houthoff is in het kader van een thematisch onderzoek naar de naleving van de Wwft door advocatenkantoren in 2019 doorgelicht door de toezichthouder. Van de NOvA heb ik begrepen, dat daarbij geen onregelmatigheden zijn geconstateerd (zie verder bij de beantwoording van vraag 3).
Welke interne en externe toezicht en controle zou in dit soort gevallen een rol moeten spelen en hoe heeft dat volgens u hier gefunctioneerd?
Onder intern toezicht versta ik in dit verband de compliance door het advocatenkantoor zelf. De Wwft gaat uit van een risico gebaseerde benadering. Instellingen, waaronder advocaten en advocatenkantoren, moeten hun processen met betrekking tot de Wwft afstemmen op de risico’s van het kantoor in het algemeen (dat wil zeggen type dienstverlening en aard en omvang van het kantoor) en op de risico’s van een concrete zakelijke relatie of transactie. Daarbij behoren kantoren in ieder geval rekening te houden met risicofactoren die verband houden met type cliënt, product, dienst, transactie en leveringskanaal en met landen of geografische instellingen (artikel 2b lid 2 Wwft).
De resultaten van het vaststellen en beoordelen van risico’s op witwassen en financieren van terrorisme moeten worden vastgelegd en continu worden gemonitord. De gegevens moeten op verzoek worden verstrekt aan de toezichthouder (artikel 2b lid 3 Wwft). Daarnaast moeten kantoren, afhankelijk van de aard en de omvang, maatregelen nemen om het risico op witwassen en terrorismefinanciering vast te stellen en te beoordelen (artikel 2b lid 1 Wwft), deze risico’s te beperken en effectief te beheersen (artikel 2c lid 1 Wwft). De Wwft bepaalt dat advocatenkantoren verplicht zijn één persoon die het dagelijks beleid van kantoor bepaalt, aan te wijzen die wordt belast met de verantwoordelijkheid voor de naleving van de regelgeving met betrekking tot de Wwft (artikel 2d lid 1 Wwft).
Daarnaast moeten advocatenkantoren, voor zover passend bij de aard en omvang van het advocatenkantoor, beschikken over een onafhankelijk en effectieve compliance officer. Deze compliancefunctie is gericht op het controleren van de naleving van wettelijke regels en interne regels die de het advocatenkantoor zelf heeft opgesteld (artikel 2d lid 2 en 3 Wwft). In de beleidsregel Toezicht Wwft 20182 van de toezichthouder op advocaten (de dekens) is opgenomen dat deze verplichting in ieder geval geldt voor grote kantoren (kantoren met meer dan 50 advocaten). Grote kantoren, waaronder Houthoff, dienen dus altijd over een onafhankelijke en effectieve compliance officer te beschikken. Daarnaast geldt dat een advocatenkantoor, voor zover passend bij de aard en omvang van het kantoor, zorg moet dragen voor de uitoefening van een onafhankelijke auditfunctie. De auditfunctie dient de naleving door de advocaten van een kantoor van de verplichtingen die voor de advocaten gelden op grond van de Wwft te controleren (artikel 2d lid 4 Wwft). In de praktijk blijkt dat als kantoren een compliance officer hebben, er ook een auditfunctie is ingericht.
Advocaten zijn bovendien ook op grond van de Verordening op de advocatuur (Voda) gehouden een cliëntenonderzoek uit te voeren en de dienstverlening te weigeren als dit niet mogelijk is, of indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten (afdeling 7.1 Voda).
Van de NOvA heb ik begrepen dat Houthoff het interne toezicht als volgt heeft ingericht en dat deze inrichting door de toezichthouder op orde is bevonden: i) een compliance afdeling die momenteel uit acht personen bestaat; ii) een compliance- en risicocommissie samengesteld uit de compliance officer, de voor compliance verantwoordelijke bestuurder, een notaris, een fiscalist en een tweetal advocaten; iii) een Wwft-auditor. Cliëntenonderzoek kan ertoe leiden dat de zakelijke relatie niet wordt aangegaan. Dit komt bij Houthoff met enige regelmaat voor.
Onder extern toezicht versta ik in dit verband het toezicht dat op Houthoff wordt uitgeoefend. Voor wat betreft de advocaten van Houthoff wordt dit toezicht uitgeoefend door de lokale deken en voor wat betreft de notarissen door het Bureau Financieel Toezicht (BFT).
De lokale deken wordt bij het toezicht op de Wwft ondersteund door medewerkers van de unit Financieel Toezicht Advocatuur (unit FTA) van de NOvA. Zij voeren in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de lokale deken onder meer Wwft-onderzoeken. Houthoff is in het kader van een thematisch onderzoek naar de naleving van de Wwft door advocatenkantoren in 2019 doorgelicht door de toezichthouder. Van de NOvA heb ik begrepen, dat daarbij geen onregelmatigheden zijn geconstateerd. Wel zijn er enkele aanbevelingen geweest, die met name zien op verbetering van de administratieve processen. Zo hanteerde het kantoor het beleid dat standaard in alle zaken het cliëntenonderzoek op grond van de Wwft werd uitgevoerd, hoewel dit strikt genomen niet noodzakelijk was. De praktijk bij Houthoff was dat alle zaken standaard als Wwft-plichtig werden aangemerkt, ook als dat niet het geval was. Het cliëntenonderzoek was dus ruimer dan strikt genomen noodzakelijk. Houthoff volgt nog steeds Wwft-cliëntenonderzoek voor alle zaken maar registreert nu ook een separate lijst met zaken die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen.
Het toezicht op de advocatuur is vorig jaar geëvalueerd. Met mijn beleidsreactie d.d. 21 september 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van die evaluatie.3 In diezelfde brief heb ik toegezegd uw Kamer in de tweede helft van 2021 te informeren welke opvolging ik ga geven aan de aanbevelingen uit de evaluatie.
Welke toezichthouder(s) zou(den) hier volgens u alsnog stevig onderzoek naar kunnen en moeten uitvoeren om te controleren of advocatenkantoor Houthoff zich aan alle regels houdt?
Het is niet aan mij, maar aan de lokale deken(s) en/of het BFT om al dan niet nader onderzoek te verrichten. Zoals gezegd, is Houthoff in 2019 in het kader van een thematisch onderzoek door de toezichthouder doorgelicht. De NOvA heeft mij laten weten dat daarbij geen onregelmatigheden zijn geconstateerd.
Klopt het dat Houthoff betrokken is geweest bij smeergeldbetalingen die volgens de huidige regels niet door de beugel hadden gekund?
De Wwft is de afgelopen jaren op grond van aangepaste standaarden van de Financial Action Task Force en de Europese anti-witwasrichtlijn sterk gewijzigd en aangescherpt. Zaken die vroeger niet onder de reikwijdte van de Wwft vielen, kunnen daar nu wel onder vallen. Deze wetswijzigingen hadden geen terugwerkende kracht. De toenmalige praktijk dient dan ook aan de hand van de toenmalig geldende regelgeving te worden beoordeeld.
Wat vindt u ervan dat meerdere oud-medewerkers in het artikel het beeld bevestigen dat winstgevendheid belangrijker was dan compliance? Wat zegt dit volgens u?
Zie antwoord op vraag 1
Deelt u de observatie dat hier mogelijk sprake is van een trend dat de bovenwereld, bijvoorbeeld gerenommeerde advocaten en notarissen en hun kantoren, er dubieuze praktijken op nahouden, geregeld weg lijken te komen met dit gedrag, en daarmee de onderwereld of bijvoorbeeld cliënten met geld met dubieuze herkomst faciliteren?
De poortwachtersfunctie die advocaten en notarissen en hun kantoren op grond van de Wwft bekleden, is een belangrijk onderdeel van integrale aanpak om het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen en te bestrijden. Poortwachters kunnen worden gebruikt door criminelen om crimineel geld in de legale economie te brengen. Dit is onderkend in meerdere studies, waaronder de National Risk Assessment (NRA) witwassen van 2019.4
In het plan aanpak witwassen5 is een scala aan maatregelen opgenomen om de effectiviteit van de aanpak van witwassen naar een hoger niveau te tillen. Deze zien op het verhogen van de barrières zodat het voor criminelen moeilijker is om illegaal verkregen inkomsten binnen het financiële stelsel te brengen, het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en het toezicht en het versterken van de opsporing en vervolging. Periodiek is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze aanpak.6 Zo is een deel van de daarin aangekondigde wetgeving inmiddels aangenomen door de Eerste Kamer, en al in werking getreden. Ook is de samenwerking tussen partijen geïntensiveerd in bijvoorbeeld het Financieel Expertise Centrum (FEC) en het Anti Money Laundering Centre (AMLC) en zijn nieuwe vormen van samenwerking ontstaan zoals de Serious Crime Task Force en de Fintell Alliance. Dit plan staat verder nadrukkelijk in verbinding met en is complementair aan de eveneens reeds ingezette aanpak om georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en de daarmee gepaard gaande criminele geldstromen verder terug te dringen.7 Daaronder valt onder meer de oprichting van het multidisciplinair interventieteam (MIT), dat het blootleggen en duurzaam doen verstoren van criminele structuren, bedrijfsprocessen en verdienmodellen, die verweven zijn met of gebruik maken van legale structuren en legale economie als doelstelling heeft. Hierover wordt uw Kamer separaat nader geïnformeerd.
Wat gaat u doen om deze belangrijke strijd tegen de facilitators op te voeren en er voor te zorgen dat toezicht en controle op transacties met geld met dubieuze herkomst aanmerkelijk verbetert?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat enkele Limburgse zorginstellingen niet blijken te zijn verzekerd tegen overstromingsschade |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat enkele Limburgse zorginstellingen niet blijken te zijn verzekerd tegen overstromingsschade?1
Het is de verantwoordelijkheid van zorginstellingen zelf om zich op een adequate wijze te verzekeren. Het kabinet gaat niet over de vraag of en waar burgers of bedrijven zich willen en kunnen verzekeren. Eveneens gaat het kabinet niet over de polisvoorwaarden van de diverse verzekeraars. Het kabinet wil de door de overstromingen getroffen inwoners en organisaties in Limburg graag bijstaan door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) ruimhartig in te zetten. Een van de voorwaarden hierbij is dat de schade redelijkerwijs niet verzekerbaar is. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat getroffen zorginstellingen die zijn verzekerd bij beurspolisconsortia mogelijk minder snel de overstromingsschade vergoed krijgen dan die zijn verzekerd bij Nederlandse verzekeraars?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de ouderen die in de ontruimde verzorgingstehuizen en hospice woonden zo snel mogelijk terug moeten kunnen keren?
Ik ben van mening dat cliënten kwalitatief goede en persoonsgerichte zorg moeten krijgen, ongeacht de locatie waarop zij deze zorg krijgen. Of terugkeer naar de locatie mogelijk is en op welke termijn zal de komende tijd moeten blijken.
Bent u het ermee eens dat de gehandicapte kinderen die door de overstroming de snoezelkamers en leslokalen zijn kwijtgeraakt daar zo snel mogelijk weer terecht moeten kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de schade van de getroffen zorginstellingen te vergoeden via het rampenfonds, indien de verzekeraars deze schade niet vergoeden?
Voor schade door overstroming van beken en zijrivieren (zoals de Geul en de Gulp), zijn sinds het uitbrengen van de neerslagclausule (2000) zakelijke verzekeringsproducten op de markt. Hierbij wordt naast directe, ook indirecte neerslag gedekt. Niet op elke zakelijke polis wordt dit aangeboden en de voorwaarden kunnen verschillen. Zeer recent zijn er ook verzekeringen op de markt gekomen waarbij alle vormen van overstroming, behalve geheel of gedeeltelijk door het bezwijken van primaire keringen worden gedekt (in navolging Verbondsadvies 2018). Het kabinet is van mening dat ondernemers zich nog onvoldoende bewust waren van het risico en de huidige verzekeringsmogelijkheden. Daarom kwalificeert het kabinet nu eenmalig deze situatie, voor degenen die hierdoor niet de mogelijkheid hebben gehad zich te verzekeren, als niet redelijkerwijs verzekerbaar en komt het hen tegemoet in deze schade door middel van de Wts. Per geval wordt de situatie beoordeeld. Bij toekomstige overstromingen van beken en zijrivieren, zal worden uitgegaan van de nieuwe verzekeringsproducten en heeft men een eigen verantwoordelijkheid om zich hiervoor te verzekeren. In de toekomst zal de Wts hierin niet meer voorzien.
Onduidelijke communicatie inzake meerdaagse (zakelijke) evenementen |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Klopt het dat meerdaagse (zakelijke) evenementen, zoals beurzen en congressen, niet generiek tot 1 september zijn afgelast?
Vanaf 10 juli tot en met 24 september 2021 gold een maximumduur van 24 uur voor alle evenementen, ook voor zakelijke evenementen zoals beurzen en congressen. Meerdaagse evenementen met overnachting waren derhalve niet toegestaan. Voor meerdaagse zakelijke evenementen waarbij bezoekers elders overnachten golden voor iedere losse dag dezelfde voorwaarden als voor eendaagse evenementen binnen en buiten.
Kunt u duidelijk het onderscheid weergeven welke meerdaagse evenementen zijn afgelast tot 1 september en welke meerdaagse evenementen nog steeds doorgang kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de omschrijving «meerdaagse evenementen met overnachting, waarbij bezoekers alleen toegelaten zouden worden met een coronatoegangsbewijs» onvoldoende duidelijkheid schept?
Uit gesprekken met de sector is gebleken dat de omschrijving soms voor verwarring zorgde. Het kabinet streeft altijd naar maximale helderheid in de communicatie over ingestelde coronamaatregelen. Bij signalen dat de boodschap onduidelijk is zijn we altijd bereid om hiernaar te kijken en deze weg te nemen.
Dat doen we door aanpassingen op onze communicatiekanalen (zoals in dit geval is gebeurd) en door het beantwoorden van individuele vragen, waar mogelijk met voorbeelden.
Heeft u ook signalen ontvangen dat toegestane meerdaagse evenementen, zoals congressen en beurzen, worden geannuleerd vanwege onduidelijke communicatie, waardoor wordt gedacht dat deze ook zijn afgelast tot 1 september?
Die signalen hebben mij inderdaad bereikt. Ik heb begrepen dat sommige (met name internationale) organisatoren in de veronderstelling waren dat er van een algeheel verbod op meerdaagse evenementen sprake was, terwijl meerdaagse zakelijke evenementen waarbij je elders overnacht gewoon doorgang konden vinden. Zo is dat destijds ook gecommuniceerd op rijksoverheid.nl.
Bent u het ermee eens dat dit onwenselijk is en onnodige economische schade toebrengt aan een nu toch al kwetsbare sector?
Verwarring is inderdaad onwenselijk. Los daarvan realiseert het kabinet zich heel goed dat een aantal sectoren, waaronder de evenementensector, hard getroffen zijn door de maatregelen die we als gevolg van de coronapandemie hebben moeten instellen. Om de economische schade als gevolg hiervan te verzachten heeft het kabinet extra steunmaatregelen getroffen voor deze sectoren, bovenop het generieke steunpakket. Zo konden evenementen gebruik maken van de garantieregeling voor evenementen (TRSEC) of van de aanvullende tegemoetkoming evenementen (ATE), waarbij in 2021 een deel van de gemaakte kosten werden vergoed.
Bent u bereid om de communicatiekanalen van de overheid dusdanig aan te passen dat eenvoudig een duidelijk onderscheid ontstaat tussen de meerdaagse evenementen die tot 1 september zijn afgelast en de meerdaagse evenementen die doorgang kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid daarin een niet-uitputtende lijst aan voorbeelden op te nemen, om ook de sector te helpen in hun communicatie naar derden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden teneinde de sector zo snel mogelijk duidelijkheid te kunnen geven?
Deze vragen zijn onbedoeld lang blijven liggen. Hiervoor bied ik de Kamer mijn excuses aan.
Het omzeilen van het provisieverbod door enkele aanbieders van financiële producten |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het provisieverbod op de distributie van complexe financiële producten (mede) als doel heeft te voorkomen dat bemiddelaars uit eigen financieel belang bepaalde complexe financiële producten aan consumenten adviseren en daarin bemiddelen?»
Ja, het provisieverbod moet voorkomen dat het eigen financiële belang van een adviseur of bemiddelaar invloed heeft op zijn of haar dienstverlening aan de klant. Het doel van het provisieverbod is om de financiële band tussen aanbieder en adviseur of bemiddelaar door te knippen.
Deelt u de mening dat producten die bedoeld zijn voor vermogensopbouw of voor de oudedag (box 1 en box 3), ongeacht of er bijvoorbeeld sprake is van een werknemer, zelfstandig ondernemer of freelancer, fiscaal neutraal moeten worden gefaciliteerd?
Ik deel met u dat het fiscaal faciliteren van pensioenopbouw voor werknemers, ondernemers en freelancers, zoveel mogelijk gelijk zou moeten zijn. In het Wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt voorgesteld om waar mogelijk en wenselijk, een stap te zetten richting een arbeidsvormneutraal pensioenkader, waardoor werknemers, ondernemers en freelancers fiscaal meer gelijk worden behandeld.
Deelt u de mening dat, als een consument kiest voor het aanschaffen van een complex financieel product via een bemiddelaar, de bemiddelaar niet financieel moet worden gestuurd/beïnvloed door de marktpartij die het product aanbiedt?
Ja, het is onwenselijk wanneer een bemiddelaar een eigen financieel belang zou hebben bij de advisering van een specifiek product. Het provisieverbod regelt daarom dat de bemiddelaar niet financieel of op een andere manier mag worden gestuurd door de aanbieder.
Bent u ervan op de hoogte dat er partijen in de markt voor financiële dienstverlening zijn die een (gratis) faciliteit inrichten binnen hun financiële product die het mogelijk maakt om de vergoeding van de klant aan zijn financieel adviseur te onttrekken aan de geldswaarde van dit financiële product? Deelt u de mening dat die gratis faciliteit onder het provisieverbod valt?
Het provisieverbod ziet op alle beloningen of vergoedingen in welke vorm dan ook, voor het bemiddelen of adviseren ter zake van een financieel product of het verlenen van een beleggingsdienst. Als zo’n gratis faciliteit, waarnaar in de vraag wordt verwezen, is aan te merken als een vorm van vergoeding, dan is sprake van een provisie. Dat sprake is van provisie maakt niet dat meteen sprake is van overtreding van het provisieverbod. Op het provisieverbod bestaan namelijk een aantal uitzonderingen, zoals dat het provisieverbod niet geldt voor betalingen die rechtstreeks van de klant naar de adviseur of bemiddelaar wordt overgemaakt.
In de Europese richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (Mifid) staat dat een dergelijke faciliteit toegestaan zou kunnen zijn «indien de persoon er zich van bewust is dat deze betalingen namens hem zijn verricht en dat het bedrag en de frequentie van de betalingen zijn overeengekomen tussen de cliënt en de beleggingsonderneming, en niet door een derde partij zijn vastgesteld».
Bij lijfrenterekeningen waarbij de betaling van de adviseur of bemiddelaar door de beleggingsonderneming in opdracht van de cliënt overgemaakt wordt van de persoonlijke beleggingsrekening van de cliënt naar de rekening van adviseur of bemiddelaar is het dus afhankelijk van de precieze omstandigheden van zo’n faciliteit of sprake is van overtreding van het provisieverbod. Het is aan de toezichthouder en uiteindelijk aan de rechter om te oordelen over concrete gevallen.
Onderkent u dat door het aanbieden van deze faciliteit via een in het aanbod van het product geïntegreerde tussen- dan wel tegenrekening niet alleen de consument, maar vooral ook de adviseur gemak wordt geboden, aangezien de adviseur op deze manier niet rechtstreeks een vergoeding met de consument hoeft te regelen? En onderkent u dat hierdoor de motivatie voor een productadvies door een adviseur minder transparant kan worden? En zo nee, hoe draagt dit bij aan de wens om de beloning voor een financieel adviseur transparant en niet gekoppeld aan een aanbieder te laten zijn?
Ik begrijp dat een dergelijke faciliteit de financieel adviseur en de klant gemak biedt, omdat de beleggingsonderneming zorgdraagt voor de inning van de afgesproken vergoeding tussen financieel adviseur en diens klant. De financieel adviseur hoeft zich dan niet druk te maken over de incasso van de afgesproken bedragen en de klant hoeft zich niet druk te maken over het overboeken ervan. Voor wat betreft de kosten is het uitgangspunt dat het feitelijk afspraken betreft tussen de klant en de adviseur. De afspraken dienen dus niet via de aanbieder te lopen. Zowel de beleggingsonderneming als de financieel adviseur zijn verplicht om transparant te zijn, door inzicht te geven in de manier waarop de kosten in rekening worden gebracht. Bovendien is zo’n faciliteit alleen onder voorwaarden toegestaan, waarbij transparantie een belangrijk element is. Zie daarvoor ook de beantwoording bij vraag 4.
In hoeverre deelt u de mening dat dit een perverse prikkel is die een sturend effect kan hebben op adviezen en, die vanwege de eenvoud om de beloning van een advies te kunnen incasseren, druk legt om vooral een dergelijk product te bemiddelen aan de klant en daarmee mogelijk kan leiden tot nieuwe uitwassen in de financiële dienstverleningsbranche ten nadele van consumenten? En indien u dit anders ziet, hoe wordt het klantbelang hiermee gediend?
Het «ontzorgen» van de adviseur door het overboeken van de afgesproken vergoeding aan de adviseur van de beleggingsrekening van de klant zou kunnen leiden tot (ongewenste) productsturing. Om dit in context te plaatsen, wil ik wel opmerken dat dit «ontzorgen» naar ik begrijp (i) niet veel verder gaat dan bijvoorbeeld de situatie van een automatische incasso, (ii) de nodige transparantiewaarborgen kent en (iii) gelijk is binnen de groep beleggingsondernemingen die een dergelijke faciliteit kennen. Ook is zo’n faciliteit alleen onder voorwaarden toegestaan.
Ik heb op dit moment onvoldoende zicht op de concrete vormgeving van dergelijke faciliteiten en de consequenties daarvan voor consumenten. Ik zal in overleg gaan met de AFM over deze faciliteiten en hoe die zich verhouden tot andere producten in het licht van de consumentenbescherming en bezien of dat aanleiding geeft tot het nemen van maatregelen.
Hoe beoordeelt u dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze ontwikkeling als ongewenst bestempelt en liever niet meer ziet dat er (nieuwe) partijen de markt mee opkomen, maar tegelijkertijd niet optreedt tegen partijen die een dergelijke faciliteit aanbieden? Bent u bereid het level playing field te herstellen, door deze regeling te verbieden?
Het is aan de AFM zelf om een beoordeling te maken waar zij handhavingscapaciteit voor in zet. Zoals in antwoord op vraag 4 is opgemerkt zijn er omstandigheden waarin een dergelijke faciliteit is toegestaan. Optreden van de AFM is gewenst wanneer er sprake is van een overtreding van het provisieverbod en dit ongewenste gevolgen heeft voor de consument. Waarbij het niet optreden van de AFM tegen ongewenste bestaande constructies ten opzichte van nieuwe constructies niet mag leiden tot een ongelijk speelveld. Een gelijk speelveld is ook van belang bij de keuze om tot handhaving over te gaan. Bij het in het vorige antwoord genoemde overleg met AFM zal ik ook het belang van een gelijk speelveld meenemen.
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal aanbieders van een bancaire lijfrenterekening de mogelijkheid biedt om een vergoeding te onttrekken voor de adviseur? Wat vindt u ervan dat producten – lijfrenterekening en lijfrenteverzekering – die qua toepassing voor de consument en qua distributiesysteem identiek en dus een substituut van elkaar zijn – voor wat betreft de mogelijkheid om een vergoeding te mogen onttrekken – fiscaal ongelijk worden behandeld? Bent u bereid deze ongelijkheid op te heffen?
Ik ben ervan op de hoogte dat er voor lijfrenterekeningen mogelijkheden zijn om bepaalde kosten die zien op beleggingsdienstverlening aan het lijfrentetegoed (geldsaldo) te onttrekken. De Belastingdienst heeft een handreiking gepubliceerd waarin antwoord wordt gegeven op de vraag welke kosten van beleggingsdiensten ten laste van het lijfrentetegoed mogen worden gebracht.1 In die handreiking is ook opgenomen welke kosten niet ten laste van het lijfrentetegoed mogen worden gebracht. Het gaat daarbij om de kosten voor een financieel advies of kosten voor nazorg- of serviceabonnementen. Voor lijfrenteverzekeringen geldt dat vergelijkbare kosten ten laste kunnen worden gebracht van de lijfrentebeleggingsverzekering. Er is derhalve voor wat betreft het in de vraagstelling aangehaalde punt geen sprake van een ongelijke fiscale behandeling tussen lijfrentebeleggingsrekeningen en lijfrentebeleggingsverzekeringen.
Welke concrete (andere) maatregelen bent u voornemens te nemen naar aanleiding van bovenstaande vragen?
Ik zal de AFM vragen om in de gaten te blijven houden of er negatieve bijeffecten optreden als gevolg van het gebruik van de faciliteit door belegginsondernemingen. Daarnaast zal ik conform mijn antwoord op vraag 6 in overleg gaan met de AFM over deze faciliteiten, hoe die zich verhouden tot andere producten in het licht van de consumentenbescherming en bezien of dat aanleiding geeft tot het nemen van maatregelen.
Het bericht Nieuw record aan beleggingen in zorgvastgoed |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuw record aan beleggingen in zorgvastgoed»?1
Ja.
Kunt u aangegeven welke voorwaarden c.q. eisen worden gesteld aan een verkoop en door wie, denk aan het voorbeeld van het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASz) in Dordrecht dat een deel van zijn vastgoed heeft verkocht (110 miljoen euro) aan NorthWest Healthcare REIT? Zijn daarbij verschillen tussen verkopen binnen de Europese Unie (EU) en buiten de EU?
In het algemeen regelt de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi) het toezicht op de aan- en verkoop van vastgoed door zorginstellingen, waaronder het toezicht door het College sanering zorginstellingen (CSZ). In de beantwoording van vraag 4 ga ik daar verder op in. De casus van de verkoop van een deel van het vastgoed van het ASz aan NorthWest Healthcare REIT valt echter niet onder dat toezicht. De stichting Albert Schweitzer, de Wtzi-toegelaten instelling, huurde het merendeel van het vastgoed immers van de Albert Schweitzer vastgoed BV, wat geen WTZi-toegelaten instelling is. De oorspronkelijke overheveling van vastgoed van de Stichting naar de (nieuwbouw in handen van de) vastgoed BV is destijds wel conform de wet beoordeeld en goedgekeurd door het CSZ. De recente verkoop is echter van de vastgoed BV aan de nieuwe investeerder, waardoor dit niet onder het toezicht van het CSZ valt. Het maakt in het algemeen niet uit of de verkoop met een partij binnen of buiten de EU plaatsvindt.
Vindt u het wenselijk dat buitenlandse bedrijven eigenaar zijn van zorgvastgoed terwijl deze gebouwen, zoals een ziekenhuis, onderdeel zijn van de vitale zorginfrastructuur?
Investeringen in zorgvastgoed zijn met het oog op de stijgende zorgvraag en vergrijzing hard nodig. Dat daarbij ook buitenlands kapitaal aangetrokken wordt, is niet direct een onwenselijk verschijnsel. Ontwikkelingen op de vastgoedmarkt mogen echter geen risico voor de continuïteit van zorg opleveren. Betaalbaar zorgvastgoed is immers van belang voor een toekomstbestendig zorglandschap.
Ook vind ik dat geld dat bestemd is voor de zorg ook in de zorg geïnvesteerd moet worden. Buitenlandse investeerders zijn mede daarom gehouden aan de wet- en regelgeving in Nederland.
Wie houdt er toezicht op de aan- en verkoop van vastgoed in de zorg?
Voor Wtzi-toegelaten instellingen is in het algemeen sprake van zowel intern als extern toezicht.
Het externe toezicht omtrent de aan- en verkoop van vastgoed wordt door het CSZ uitgevoerd. Het CSZ ziet er op toe dat het vervreemdingsproces open en transparant is en dat er uiteindelijk een marktconforme prijs wordt betaald aan de zorginstelling. Dit geldt voor instellingen die Zvw-zorg of Wlz-zorg met verblijf leveren en waarbij de Wtzi-toegelaten zorginstelling eigenaar is van het te verkopen of verhuren onroerend goed.
Daarnaast geldt op basis van de Wtzi voor grote instellingen met meer dan 50 werknemers (zoals het Albert Schweitzer) dat een interne toezichthouder vereist is. De intern toezichthouder houdt toezicht op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en staat deze met raad ter zijde. Toezicht op een duurzame vastgoedstrategie van een zorginstelling maakt dan ook onderdeel uit van de taak van de intern toezichthouder. Op 1 januari 2022 treedt de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking. Zorgaanbieders die straks over een Wtza-vergunning moeten beschikken, hebben een onafhankelijke interne toezichthouder. Daarbij versterken aanvullende eisen de positie van de interne toezichthouder, door bijvoorbeeld de eis om ten minste eenmaal per jaar de interne toezichthouder schriftelijk op de hoogte stellen van de hoofdlijnen van het strategisch beleid, de algemene en financiële risico’s en het beheers- en controlesysteem van de instelling.
Kunt u aangeven waarom steeds meer buitenlandse beleggers interesse hebben om te investeren in Nederlands zorgvastgoed?
De zorgvraag zal de komende jaren blijven stijgen in Nederland. Daarom zal er ook er een blijvende behoefte zijn aan (innovatieve) investeringen in zorgvastgoed om de zorgvraag van de patiënt te kunnen blijven bedienen. Tegelijkertijd levert dit toekomstperspectief van een groeiende vraag een aantrekkelijk risico-rendementsprofiel voor investeerders op.
Zorgvastgoed wordt door vastgoedinvesteerders vaak gebruikt om de portfolio te diversifiëren. Zorgvastgoed geldt daarbij als opkomende nieuwe beleggingscategorie naast bijvoorbeeld woningen, kantoren en commercieel vastgoed. Vaak gaat het dan overigens om courant zorgvastgoed dat relatief eenvoudig voor verschillende doeleinden (binnen of ook buiten de zorg) in te zetten is. Zeer specifiek zorgvastgoed is vanuit vastgoedbeleggersperspectief minder aantrekkelijk. Overigens geldt in den brede (niet alleen zorg) dat sprake is van buitenlandse investeringen in vastgoed. De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft aangekondigd dat hij onderzoek doet op het gebied van vastgoed.2 Dit signaal over zorgvastgoed zal daarin worden betrokken.
Gezien de complexiteit van de internationale kapitaalmarkt heb ik geen definitieve verklaring waarom juist de Nederlandse markt gunstig lijkt voor internationale beleggers. In het algemeen geldt dat er veel geld in de kapitaalmarkt is en de rente laag is, wat gunstig is voor instellingen en projecten die financiering behoeven. Er wordt als het ware geconcurreerd om een project te mogen financieren. Kapitaalverstrekkers doen dit door financiering tegen gunstige voorwaarden te verstrekken, zoals bijvoorbeeld een laag rentepercentage of laag rendement.
Kunt u aangeven waarom internationale beleggers in Nederland blijkbaar een beleggingsklimaat ervaren dat momenteel gunstiger is dan in de meeste andere Europese landen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de reden is en de achtergronden zijn van het volgende dat in het artikel wordt gesteld: «Er is veel buitenlands kapitaal beschikbaar en deze beleggers kunnen veelal volstaan met een scherper rendement dan veel Nederlandse beleggers. Hierdoor kunnen zij zeer competitieve biedingen uitbrengen.»?
Zie antwoord vraag 5.
Een snelle tegemoetkoming voor gedupeerde ondernemers van de waterschade in Limburg |
|
Silvio Erkens (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel »»Verzekeraars weigeren na watersnood miljoenenschade uit te keren aan dertig Valkenburgse gedupeerden»» van 2 augustus 2021?1 Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat ondernemers zo snel mogelijk geholpen moeten worden zodat ze weer kunnen ondernemen?
De ramp die zich in Limburg heeft voltrokken is voor veel burgers en ondernemers zeer ingrijpend geweest. Voor getroffen particulieren en bedrijven is hun verzekering het eerste aanspreekpunt. Het kabinet staat dan ook in nauw contact met het Verbond van Verzekeraars. Het kabinet zal de door de wateroverlast getroffen inwoners en ondernemers in Limburg bijstaan door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) in te zetten.
Klopt het dat in afwachting van de ministeriële regeling, die toegesneden is op de rampsituatie, er veel onzekerheid heerst bij gedupeerde ondernemers.?Wanneer verwacht u dat deze regeling afgerond is? Is het mogelijk dit proces te versnellen? 3.Heeft u daarnaast al zicht op het vast te stellen schadegebied? Gaat het hier enkel om de overstroming van de Maas of gaat u een bredere definitie hanteren?
Voor toepassing van de Wts is een ministeriële regeling vereist. In een aparte brief aan uw Kamer informeer ik u nader over de invulling en reikwijdte van de schaderegeling in de ministeriële Regeling. Op dit moment is het al mogelijk om schade te melden bij de RVO, zodat het proces kan worden voorbereid. Op die manier kan na vaststelling van de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk overgegaan worden tot uitkering van de tegemoetkomingen in de schade.
Klopt het dat veel ondernemers het al lastig hadden door de coronacrisis, zeker nu ze zich gedwongen zien hun onderneming door waterschade nog langer gesloten te houden totdat alles weer gerepareerd is? Hoe bent u van plan om te gaan met deze omzetderving die vaak het verschil tussen heropening en definitieve sluiting kan betekenen voor veel ondernemers?
In de ministeriële regeling is het schadegebied opgenomen. Daarin zijn zowel de overstroomde gebieden, als gebieden waar schade is geleden door afstromend water als gevolg van hevige regenval opgenomen. Uw Kamer is hierover middels een separate brief nader geïnformeerd.
Bent u bereid, als het niet mogelijk is op korte termijn duidelijkheid te verschaffen aan gedupeerde ondernemers, gebruik te maken van voorschotten, zodat zij al snel kunnen beginnen aan het herstel van de schade?
Het is algemeen bekend dat veel ondernemers zich door de coronacrisis al in zwaar weer bevonden. In de Wts is omzetderving als gevolg van een ramp uitgezonderd van een tegemoetkoming. Het kabinet wil evenwel het gesprek hierover met de regio en ondernemersvertegenwoordigers voeren, waarbij ook aandacht zal zijn voor proportionaliteit, uitvoerbaarheid en precedentwerking. Ondernemers kunnen in geval van omzetverlies tevens gebruik maken van de vanwege de coronacrisis tot stand gekomen regelingen TVL en NOW. Deze regelingen voorzien in een tegemoetkoming in vaste lasten en personeelskosten, zolang aan de huidige voorwaarden van deze regelingen wordt voldaan.
Kunt u pogen deze vragen, gezien de urgentie, te beantwoorden voor vrijdag 13 augustus?»
Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden. Het is echter op dit moment al mogelijk om schade te melden bij het RVO.2 Dit stelt de RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn.
Personeelstekort horeca |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Personeelstekort horeca zo groot, dat koks uit Spanje worden gehaald»1, «De horeca schreeuwt om personeel, maar oud-medewerkers willen niet terug»2 en «Werkloosheid daalt naar 3,3 procent»3?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de horecasector noodgedwongen personeel uit het buitenland moet halen, omdat er niemand te vinden is om het schreeuwende personeelstekort te ledigen?
Het kabinet zet er actief op in dat zoveel mogelijk mensen binnen Nederland die nu geen werk hebben of wiens werk in de toekomst onder druk komt te staan, naar nieuw werk begeleid worden. Als er kansen liggen, zoals nu in de sector horeca, willen we samen met werkgevers, de werkenden zelf, UWV, gemeenten en onderwijsinstellingen kijken hoe we die kansen in dat licht zo goed mogelijk kunnen benutten. Zie hiervoor vraag 4. Voldoende personeel is voor de continuïteit van een bedrijf en de groeikracht van onze economie namelijk erg belangrijk. Een ander kanaal voor bedrijven die met tekorten te maken hebben is arbeidsmigratie, ook indachtig het vrij verkeer van personen dat één van de fundamenten onder de Europese Unie is. Uiteraard moet arbeidsmigratie gepaard gaan met goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Hoe duidt u daarbij het feit dat het aantal werklozen binnen de beroepsbevolking neerkomt op ruim 300.000 mensen?
Dat er krapte is, terwijl er een groep langs de kant van de arbeidsmarkt staat duidt op een mismatch tussen vraag (vacatures) en aanbod (werkzoekenden). Er kan een mismatch zijn in de vaardigheden die werkzoekenden hebben en die vacatures vragen. De voorkeuren van werkzoekenden moeten daarnaast aansluiten op de vacature, bijvoorbeeld ten aanzien van werktijden en beloning. Een andere oorzaak van mismatch is dat de arbeidsmarkt onvoldoende transparant is. Hier is sprake van informatiemismatch. Daarnaast kan er sprake zijn van een geografische mismatch: werkgevers en werknemers zoeken niet in dezelfde regio.
In eerste instantie lijkt de pool van mensen waar werkgevers in de horeca uit kunnen putten groot. In absolute aantallen is het aantal werklozen namelijk groot en er is ook nog een stevig reservoir aan «onbenut potentieel», bijvoorbeeld mensen die meer uren kunnen werken. Als percentage van alle werkende mensen is het aantal werklozen historisch en internationaal bezien echter relatief klein. De coronacrisis heeft geleid tot een beperkte stijging van de werkloosheid en inmiddels is het aantal vacatures weer sterk gestegen. Een bepaalde mate van werkloosheid zal altijd bestaan, namelijk de frictiewerkloosheid. Dat is de werkloosheid die ontstaat als iemand tussen twee banen zit.
Dat laat onverlet dat het natuurlijk de voorkeur heeft om mensen die nu nog onnodig aan de kant staan aan het werk te helpen. Het kabinet spant zich hiervoor in, samen met UWV, gemeenten en sociale partners. Zie het antwoord op vraag 4.
Wat heeft u gedaan om de horecasector te ondersteunen met het vinden van personeel? Kunt u dat toelichten?
Juist in deze tijd is het ontzettend belangrijk om mensen snel naar nieuw werk te helpen. En om mensen voor wie het moeilijk is om aan de slag te komen een steun in de rug te bieden.
De werkgever is als eerste aan zet, door te bepalen welke oplossingsrichting voor zijn bedrijf het meest passend is om personeel te werven en te selecteren. De werkgever kan hierbij in gesprek treden met werknemers, onderwijsinstellingen en andere betrokkenen. Uit de berichten die u aanhaalt blijkt dat werkgevers en brancheverenigingen hun eigen verantwoordelijkheid proactief invullen. Werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen.
Werkgevers kunnen daarbij gebruik maken van de dienstverlening in de 35 arbeidsmarktregio’s via de Werkgeversservicepunten4. Een werkgeversservicepunt geeft werkgevers kosteloos advies en ondersteunt bij de werving en selectie van personeel en via de regionale leerwerkloketten bij leer- en ontwikkelvragen. Gemeenten ontvangen jaarlijks een budget van circa 675 miljoen ten behoeve van de re-integratie van mensen in de bijstand. Met de inzet van deze middelen kunnen gemeenten toekomstperspectief bieden aan de bijstandscliënt en besparingen realiseren op de uitkeringen. In 2020 en 2021 zijn hiervoor extra middelen ter beschikking gesteld5, onder andere als onderdeel van het steun- en herstelpakket. Werkzoekenden en werkenden die met ontslag bedreigd worden kunnen daarnaast dienstverlening ontvangen vanuit 35 regionale mobiliteitsteams. Binnen deze teams gebruiken werkgevers- en werknemersorganisaties, onderwijs, gemeenten en UWV elkaars expertise en dienstverlening bij het bieden van gerichte ondersteuning naar nieuw werk.
Als kabinet zetten we daarnaast extra in op (om)scholing om mensen in staat te stellen om zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt. Zo zet het kabinet in op een leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinetsbeleid op het gebied van LLO is gericht op het creëren van een sterke leercultuur en het stimuleren van eigen regie bij individuen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door via de SLIM-regeling geld beschikbaar te stellen aan mkb-ondernemingen die willen investeren in leren en ontwikkelen én vanaf 2022 met het STAP-budget waarmee burgers tot € 1.000 subsidie kunnen krijgen voor het volgen van scholing. Daarnaast hebben we met NL leert Door extra geïnvesteerd in LLO, om mensen die worden geraakt door de coronacrisis de mogelijkheid te kunnen bieden om kosteloos ontwikkeladviezen of scholingstrajecten te volgen. Daarnaast kunnen sectorale samenwerkingsverbanden ook maatwerktrajecten aanbieden bestaande uit ondersteuning, scholing en begeleiding.
De afgelopen periode is er bij de begeleiding van UWV expliciete aandacht voor de horeca geweest. UWV heeft vanaf februari 2021 actief de werkzoekenden benaderd die tot dat moment in de horeca werkzaam waren met de vraag of zij beschikbaar zijn voor een baan in de horeca. De meesten hadden op dat moment al een baanaanbod van hun voormalig werkgever gekregen. Daarnaast heeft UWV heeft binnen de 35 arbeidsmarktregio’s allerlei acties ondernomen om werkzoekenden te enthousiasmeren voor de horeca. Dit varieert van «baanborrels» tot «open hiring» en is gericht op een bredere doelgroep werkzoekenden dan burgers die dienstverlening krijgen van UWV of van gemeenten. Daarnaast heeft UWV de campagne «Werken in de horeca, elke dag ‘n feestje!» geadopteerd die Stichting Vakbekwaamheid Horeca (SVH) en Koninklijke Horeca Nederland (KHN) zijn gestart om werken in de horeca te promoten. De adviseurs van UWV brengen deze campagne onder de aandacht van werkzoekenden.
Met de Regeling tijdelijk scholingsbudget UWV is voor de periode 2018–2021 budget beschikbaar voor het inkopen van scholing door UWV. Het scholingsbudget WW is in 2021 verhoogd ten opzichte van de voorgaande jaren, vanwege de verwachte grotere instroom in de WW. De scholing moet gericht zijn op een concrete baan die in het vooruitzicht is gesteld door een werkgever of op een kansrijk beroep. Op dit moment (juni 2021) is restaurant kok en medewerk(st)er bediening horeca een kansrijk beroep6.
UWV heeft de mogelijkheden verkend om opleidingstrajecten te starten om (zij)instroom te creëren. In de G4 regio’s is in het voorjaar de opleiding tot basis-kok van start gegaan en deze krijgt in het najaar een vervolg. Dan zullen ook enkele andere regio’s aansluiten waaronder Arnhem en Nijmegen. Deze mogelijkheden bleken aan het begin echter vooralsnog beperkt door de aanhoudende onzekerheden in de horecasector als gevolg van de coronamaatregelen en een daarmee samenhangend gebrek aan opleidingsplekken. Met de opening van de horeca is dit probleem echter opgelost. UWV is momenteel in gesprek met de private opleider SVO (Vakopleiding Food) om een landelijke koksopleiding in te richten.
Tegelijk investeert UWV via de werkgeversdienstverlening in het verwachtingsmanagement richting werkgevers en vragen zij aandacht voor de afstand die werkzoekenden kunnen hebben tot de arbeidsmarkt. Directe inzetbaarheid van werkzoekenden op een vacature kan dan een stap te ver zijn en vraagt om opleiding, begeleiding en maatwerk. Het ontwikkelen van dergelijke arrangementen is arbeidsintensief en persoonsgebonden. UWV is met meerdere grotere werkgevers in gesprek.
Deelt u de mening dat mensen aan het werk helpen drie keer winst is, te weten: personeel voor de werkgever, toekomstperspectief voor de bijstandscliënt én lagere kosten voor de overheid die dan minder uitkeringen hoeft te betalen? Zo ja, heeft u de bereidheid om werklozen actief aan de om personeel schreeuwende horeca te koppelen? Kunt u dat toelichten?
Ik deel deze mening. Daarom zet het kabinet zich in om mensen aan het werk te helpen, ook specifiek voor de horeca. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Heeft u de bereidheid om dat ook te doen voor andere sectoren waar men zit te springen om personeel? Kunt u dat toelichten?
Ja, het begeleiden naar werk richting krapte(beroepen) is daarom al onderdeel van de aanpak. Zie het antwoord op vraag 4.