Het uitblijven van actie bij seksadvertentiewebsites met ernstige vermoedens van uitbuiting |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Markt voor seksadvertenties is markt voor cowboys: geen druk van politiek» en de bijbehorende reportage van Omroep Brabant van 7 november jongstleden?1
Herinnert u zich de aangenomen motie-Ceder c.s. over een wettelijke verplichting voor aanbieders van seksadvertenties om de leeftijd van geadverteerde personen te verifieren?2
Herinnert u zich uw beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Bikker, Krul, Boomsma, Tseggai en Diederik van Dijk over de aanpak van klanten die betaalde seks hebben met minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting?3 Herinnert u zich uw toezegging dat u in gesprek zou treden met de leden van het Fieldlab Tulpafslag die destijds sterk hebben aangedrongen op een wettelijke verplichting tot leeftijdsverificatie? Wat hebben die gesprekken opgeleverd?
Hoe staat het met het kader dat de Europese Commissie samen met lidstaten, waaronder Nederland, en de toezichthouders op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en Digitaledienstenverordening (DSA) zou ontwikkelen en dat zou bijdragen aan een Europees wettelijk kader? Zouden Nederlandse seksadvertentieplatforms zoals Kinky.nl en Bullchat, als relatief kleine spelers wel onder de reikwijdte van dit kader vallen? Wat is het tevens het tijdspad wanneer u een concreet Europees wettelijk kader verwacht?
Deelt u de mening dat er momenteel te weinig wettelijke mogelijkheden bestaan om seksadvertentieplatforms te dwingen tot het uitvoeren van een leeftijdsverificatie? Wat weerhoudt u ervan om – parallel aan- en in de geest van dat Europees kader – nationale wetgeving te ontwikkelen om dit mogelijk te maken? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dit proces nog langer af te wachten vanuit het perspectief van de aanpak van mensenhandel? Welke andere maatregelen overweegt u – in afwachting van wet- en regelgeving – te ondernemen om misbruik op en van deze platforms tegen te gaan?
Wat kunt u zeggen over de resultaten van het online outreach project van Spine? Tot wanneer loopt dit project? Baren deze resultaten u zorgen? In hoeverre volgen er aanvullende maatregelen binnen het programma Samen tegen Mensenhandel in lijn met de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur om verder te investeren in online hulp en signalering van slachtoffers?
Hoeveel slachtoffers mensenhandel zijn in de afgelopen jaren aangeboden op reguliere en legale seksadvertentieplatforms? In hoeveel gevallen was hier sprake van minderjarig slachtofferschap? In hoeverre wordt dit actief gemonitord en worden de platforms hierop, hetzij juridisch, hetzij anderzijds op aangesproken?
De jaarrapportage 2024 Wet afbreking zwangerschap (Wafz) |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de jaarrapportage 2024 Wet afbreking zwangerschap?
De jaarrapportage laat zien dat het aantal zwangerschapsafbrekingen in 2024 vrijwel gelijk is gebleven ten opzichte van 2023. Na de stijging in 2022 en 2023 lijkt het aantal abortussen dus te stabiliseren. De cijfers vertellen mij dat er jaarlijks ongeveer 39.000 vrouwen in een situatie terecht komen waarin zij een abortus noodzakelijk achten. Voor mij staan niet de aantallen, maar de zorgvuldigheid, kwaliteit en toegankelijkheid van abortuszorg centraal. Gelukkig konden deze vrouwen in vrijheid beslissen over hun zwangerschap en hadden zij toegang tot abortuszorg van hoge kwaliteit.
Het is voor mij geen doel het aantal abortussen te laten afnemen. Mijn beleid richt zich erop de goede en toegankelijke abortuszorg te behouden en de regie van mensen op hun kinderwens te versterken. Regie op kinderwens is dan ook een belangrijk doel van de nieuwe Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap per 2026. Deze wordt op korte termijn (medio november) naar uw Kamer gestuurd. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 8 en 9.
Wat zegt het u dat er elk jaar ruim 39.000 abortussen plaatsvinden? Bent u het ermee eens dat de inzet in beleid moet zijn om het aantal abortussen te laten afnemen, omdat een abortus hoe dan ook een ingrijpende gebeurtenis is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat er van veel meer vrouwen dan voorheen onbekend is of ze uit het buitenland komen of dat het om Nederlandse vrouwen gaat?
Uit de jaarrapportage 2024 blijkt dat de woonplaats van vrouwen 659 keer als «onbekend» werd geregistreerd. Voorgaande jaren was dat aanzienlijk minder vaak het geval. Ik heb aan het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) gevraagd of er een verklaring is voor deze verandering. Het NGvA vermoedt dat dit mogelijk is veroorzaakt doordat enkele klinieken hun registratiesystemen hebben vernieuwd in 2024. In de beginperiode van het werken met dit nieuwe systeem waren er enkele technische problemen en onduidelijkheden die inmiddels zijn opgelost.
Hoe komt het dat er veel meer instrumentele behandelingen plaatsvonden in 2024 en het aantal combinatiebehandelingen in 2024 flink is gedaald ten opzichte van 2023?
Bij een instrumentele abortus kan ervoor worden gekozen vooraf medicatie toe te dienen. Een instrumentele abortus met zo’n medicamenteuze voorbehandeling wordt geregistreerd als combinatiebehandeling. De instrumentele behandeling en de combinatiebehandeling in de jaarrapportage zijn dus geen verschillende soorten abortusbehandelingen, maar variaties binnen de instrumentele behandeling.
Het totaal aantal instrumentele abortussen is niet toegenomen ten opzichte van 2023, maar ongeveer gelijk gebleven. In 2023 waren er in totaal 23.232 instrumentele abortussen waarvan 18.092 met voorbehandeling. In 2024 waren er in totaal 23.077 instrumentele abortussen waarvan 14.430 met voorbehandeling. De keuze tussen wel of geen voorbehandeling wordt in samenspraak met de arts gemaakt en hangt af van de medische voorgeschiedenis, eventuele contra-indicaties (zoals recente keizersneden) en de voorkeur van de vrouw.
Welke verklaring is er voor de blijvende stijging van het aantal vroege abortussen (minder dan acht weken)?
Het aantal abortussen in de categorie minder dan 8 weken steeg van 27.069 in 2023 naar 28.244 in 2024. De stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023 is bijna volledig toe te schrijven aan de toename in deze categorie. De oorzaak van de stijging is echter niet bekend. Het NGvA merkt op dat vrouwen steeds eerder ontdekken dat ze zwanger zijn dankzij gevoeligere zwangerschapstesten. Vrouwen kunnen mede hierdoor eerder geholpen worden bij een ongewenste zwangerschap. Ook de nieuwe behandelmogelijkheid in een vroege zwangerschap, de Very Early Medical Abortion (VEMA) kan hieraan bijdragen. Tot slot kan het wegvallen van de verplichte minimale beraadtermijn een rol hebben gespeeld. Er kunnen echter geen conclusies worden getrokken over causale verbanden tussen dergelijke ontwikkelingen en veranderingen in abortuscijfers.
Hoe komt het dat twintig procent van het aantal behandelde vrouwen in een abortuskliniek geen nacontrole krijgt? Hoe verklaart u de stijging van meer dan tien procent ten opzichte van vorig jaar? Wat gaat u doen om klinieken meer nacontroles te laten uitvoeren?
Op grond van de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) moet na een abortus nazorg beschikbaar zijn. Abortushulpverleners bespreken de mogelijkheden voor nazorg altijd met vrouwen. Dat blijkt ook uit de laatste evaluatie van de Wafz. Nacontrole is echter niet in alle gevallen medisch noodzakelijk volgens het NGvA. De behoefte aan nazorg verschilt van vrouw tot vrouw. In abortusklinieken krijgen vrouwen duidelijke instructies over wanneer een controle wél nodig is. Zij kunnen bij zorgen altijd contact opnemen met de kliniek, die 24 uur per dag bereikbaar is. Wanneer iemand niet verschijnt op een nacontrole is dat meestal omdat het herstel goed verloopt.
Ik vind het belangrijk dat, conform de Wafz, vrouwen de mogelijkheid hebben gebruik te maken van nazorg en dat de opties met hen zijn besproken. Of de vrouw vervolgens gebruik wil maken van nazorg is aan haarzelf, in overleg met haar arts. Ik zal daarom niet aansturen op het uitvoeren van meer nacontroles.
Is er een verklaring voor de toename van het aandeel voorgeschreven anticonceptie na een abortus?
Het aandeel voorgeschreven anticonceptie na een abortus is toegenomen van 44% in 2023 naar 51,2% in 2024. Volgens het NGvA kan de aanvullende anticonceptiecounseling hierbij een rol hebben gespeeld. Deze activiteit is in 2023 toegevoegd aan de subsidieregeling voor abortusklinieken om hen de mogelijkheid te bieden om voor een deel van hun cliëntengroep extra tijd te besteden aan anticonceptiecounseling. Op 1 juli 2023 zijn de eerste klinieken in de praktijk begonnen met aanvullende anticonceptieconsulten. In 2024 werd het consult door de meeste klinieken aangeboden. Door de extra ruimte om met vrouwen over anticonceptie te spreken wordt volgens het NGvA vaker anticonceptie voorgeschreven of geplaatst.
Welke beleidsvoornemens heeft u opgenomen of bent u van plan op te nemen in de Aanpak onbedoelde zwangerschap 2026–2029, op basis van de drie studies Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ) die meer zicht hebben geboden op de factoren en ervaringen met zorg en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschappen?
Ik zet het huidige beleid voort en leg hierin een aantal nieuwe accenten, onder andere op basis van de studies Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ). Uw Kamer wordt hierover op korte termijn (medio november) met een brief geïnformeerd.
Heeft de Aanpak onbedoelde zwangerschap 2026–2029 als doel om het aantal onbedoelde zwangerschappen te doen afnemen? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksuitkomsten en aanbevelingen hebben mij uitgedaagd kritisch te kijken naar beleidsdoelstellingen, taalgebruik en terminologie. In de brief die ik op korte termijn (medio november) naar uw Kamer zal sturen, staat hoe dit zich heeft vertaald in doelen en acties in mijn aanpak. Veel van de huidige activiteiten zet ik voort, ook omdat de AVOZ-studie het belang ervan onderstreept. Ik intensiveer een aantal zaken en start met nieuwe activiteiten. Een belangrijk doel in de nieuwe aanpak is om de regie van mensen op hun kinderwens te versterken. Ik wil zorgen dat iedereen die graag kinderen wil, zich goed kan voorbereiden op een gezonde zwangerschap. En dat voor wie (nog) geen kinderen wil informatie, over bescherming tegen zwangerschap toegankelijk is en past bij persoonlijke behoeftes en ervaringen.
Hoe luidt uw reactie op de artikelen «Leider sadistisch onlinenetwerk vast op verdenking van terrorisme»1 en «Sadistische online chatgroepen actief, verdachte vast op terrorisme-afdeling»?2
Wat kunt u delen over de internationale omvang van het sadistisch onlinenetwerk «764» en daarbij de Nederlandse «tak» en vergelijkbare online chatgroepen?
Ziet u de noodzaak om de omvang van extremistische uitingen op digitale platformen systematisch in kaart te brengen, wat nu, zo constateert een recent rapport van The Hague Centre for Strategic Studies (HCSS), in Nederland niet gebeurt?3 Zo ja, hoe wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Hebben Openbaar Ministerie, politie en inlichtingendiensten voldoende capaciteit en mogelijkheden om inzicht te krijgen in de chatgroepen, daders op te sporen en slachtoffers te beschermen? Wat is er nodig zodat zo snel mogelijk meer daders worden opgespoord en slachtoffers de hulp krijgen die ze nodig hebben? Welke stappen bent u van plan hierin te zetten?
Is de huidige wet- en regelgeving effectief in het inzicht krijgen in de online extremistische kanalen, het tegengaan en verwijderen van de gruwelijke en extreme berichten, het opsporen van daders en voorkomen van en bescherming bieden aan potentiële slachtoffers? Kunt u in het kader hiervan ook reflecteren op de conclusies hierover in het rapport van HCSS?
Bent u bereid om hostingbedrijven verantwoordelijk te stellen als er illegale, extremistische en/of gewelddadige content of wordt verspreid via sites die door hen worden gehost? Bent u bereid om in Europees verband bijvoorbeeld te pleiten voor een stevige zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
Meent u dat online platforms voldoende doen om het ronselen van slachtoffers tegen te gaan? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, wat doet u om de bescherming van kinderen en jongeren op de platforms te vergroten?
Is er voldoende hulp en ondersteuning beschikbaar voor de slachtoffers? Zo nee, hoe zorgt u ervoor dat de slachtoffers alle hulp ontvangen die ze nodig hebben?
Op welke manier bent u van plan de bewustwording bij ouders te verhogen om alert te zijn en het gesprek aan te gaan met hun kinderen over het onderwerp? Hoe wordt aan ouders ondersteuning geboden?
Meent u dat er voldoende bewustwording en alertheid is bij instanties zoals scholen, jeugdzorg en jongerenwerkers? Zo nee, hoe werkt u aan het verhogen van die bewustwording en alertheid?
De publicatie 'Understanding Anti-Christian Hate Crimes and Addressing the Security Needs of Christian Communities' |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU) |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op de publicatie «Understanding Anti-Christian Hate Crimes and Addressing the Security Needs of Christian Communities» van het OSCE Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR)?1
Hoe beoordeelt u het feit dat, sinds het ODIHR begon met rapporteren over anti-christelijke haatmisdrijven, incidenten uit meer dan dertig OSCE-landen zijn gerapporteerd? Meent u dat er voldoende aandacht is voor het aanpakken van anti-christelijke haatmisdrijven, zowel op nationaal als internationaal niveau?
Welke lessen trekt u in het bijzonder uit deze publicatie voor de nationale situatie? Kunt u concreet aangeven welke opvolging u aan aanbevelingen uit de publicatie geeft?
Ziet u ook in Nederland intolerantie jegens christenen? Op welke manier geeft u opvolging aan de aanbeveling om bewustwordingscampagnes en activiteiten te ontwikkelen en te implementeren om bewustwording en begrip van de intolerantie jegens christenen te vergroten?
Op welke manier draagt u bij aan het opbouwen van vertrouwen tussen christelijke gemeenschappen en overheden? Ziet u dat dat vertrouwen toeneemt? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, wat is daarvan de oorzaak en welke concrete stappen zet u om het vertrouwen te vergroten?
Deelt u de constatering dat er onderraportage en onderregistratie plaatsvindt van (anti-christelijke) haatmisdrijven? Geldt dat ook voor Nederland? Welke concrete stappen zet u, in lijn met de aanbevelingen, om het aantal haatmisdrijven beter in beeld te krijgen?
Op welke manier vraagt u op internationaal niveau aandacht voor anti-christelijke haatmisdrijven, ook in landen waar christenvervolging niet of minder aanwezig lijkt te zijn? Is dit regelmatig onderdeel van gesprek? Zo nee, bent u bereid om hier meer aandacht aan te geven in uw bilaterale contacten?
Het bericht ‘Meer meldingen van minderjarige slachtoffers van criminele uitbuiting’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meer meldingen van minderjarige slachtoffers van criminele uitbuiting»1 en de onderliggende jaarcijfers van 2024 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen?
Wat doet u om de meldingsbereidheid van mensenhandel toe te laten nemen?
Welke verklaring heeft u voor de opvallende stijging van het aantal minderjarigen dat slachtoffer wordt van criminele uitbuiting?
Welke stappen zet u om meer zicht te krijgen op de jongeren om wie dit gaat en wat doet u om te voorkomen dat deze jongeren niet vallen voor de belofte om snel geld te verdienen?
Is de politiecapaciteit erop gericht om de wervers van deze criminele jongeren op te sporen?
Hoe komt het dat het aantal politieonderzoeken naar nationale en internationale seksuele uitbuiting is gedaald? Welke prioriteit hebben dit soort zaken en welke keuzes maken u en de politie in de inzet van de beperkte politiecapaciteit?
Hoeveel extra politiecapaciteit is er nodig om alle meldingen van seksuele uitbuiting op te volgen?
Welke inzet pleegt u om het bewustzijn van hoteleigenaren en eigenaren van vakantiehuisjes en -parken te vergroten op verhuur door seksuele uitbuiters?
Trekt u samen op met Latijns-Amerikaanse landen waar slachtoffers van seksuele uitbuiting in toenemende mate vandaan komen, om het vertrek naar Nederland en andere Europese landen te ontmoedigen? Op welke manier doet u dat? Zo niet, bent u bereid dit te gaan doen?
Illegale gokaanbieders die zich richten op jongeren |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Illegale gokaanbieders paaien Nederlandse jongeren»? Hoe luidt uw reactie op de bevinding dat minderjarigen zich moeiteloos kunnen registreren bij verschillende illegale online casino’s?
Hoe luidt uw reactie op de bevinding dat minderjarigen geld kunnen storten naar online casino’s vanaf een jongerenrekening?
Klopt het dat transacties tussen bankrekeningen voor minderjarigen en online gokspellen geblokkeerd behoren te worden? Hoe verklaart u de bevinding dat dit desondanks wel mogelijk blijkt? Hoe kunt u deze blokkade, waar nodig samen met de bankensector, nader effectueren?
Welke aansprakelijkheid geldt hier voor de banken zelf?
Herkent u het beeld van het Keurmerk Verantwoorde Affiliates (KVA) dat minderjarigen steeds vaker doelwit zijn van online marketingcampagnes van illegale gokaanbieders?
Deelt u de verontrusting dat illegale gokbedrijven steeds vaker minderjarigen benaderen via advertenties? Welke maatregelen gaat u ondernemen om deze illegale advertenties een halt toe te roepen?
In hoeverre wordt een effectieve aanpak van reclame gericht op jongeren door illegale gokbedrijven gehinderd doordat dergelijke advertering via servers van Discord of Telegram plaats vindt? Welke maatregelen kunt u hierin nemen? In hoeverre is het mogelijk servers waarop illegaal geadverteerd wordt uit de lucht te halen?
Hoe luidt uw reactie op de bevinding van onderzoeksbureau Ipsos dat het percentage Nederlandse jongeren van 16- en 17 jaar dat online gokt gestegen is naar 20 procent ligt? Deelt u de mening dat dit een schrikbarend hoog aandeel is? Welke maatregelen gaat u nemen om dit percentage terug te dringen?
Op welke wijze gaat u jongeren die verslaafd zijn geraakt aan online gokken ondersteuning bieden? Wat is uw boodschap aan jongeren die in voorkomende gevallen veel geld zijn kwijtgeraakt door het online gokken bij illegale aanbieders? Hoe gaat u voorkomen dat nog meer jongeren verslaafd raken?
Hoe luidt uw reactie op de constatering dat van de 56 miljoen euro aan boetes die de kansspelautoriteit uitschreef aan illegale casino’s, minder dan drie procent is betaald? Hoe kunt u dit verklaren? Welke actie gaat u ondernemen om deze boetes te innen?
Hoe beoordeelt u de stelling van de Nederlandse vereniging van Banken dat «jongeren bij illegale casino’s [vaak storten] met cryptovaluta of cadeaubonnen. Het gaat hier om buitenlandse bedrijven. Dit moet op EU-niveau worden bestreden»? Bent u bereid zich op Europees niveau in te spannen om deze praktijken te bestrijden? Zo ja, hoe? Welke regelgeving dient daarvoor gewijzigd te worden?
Wat is er nog extra nodig in de reclameregelgeving zodat illegale gokadvertenties niet bij minderjarigen terechtkomen?
Bent u bereid de kansspelautoriteit als toezichthouder bevoegdheden te geven om illegale casinosites zelf offline te halen? Zo ja, hoe snel realiseert u dat? Zo nee, waarom niet?
Wilt u uw steun aan de «Alliantie voor het Bestrijden van Illegale Online Kansspelen»? Hoe luidt uw reactie op de opmerking dat «Er op dit moment geen kabinet [is] om zich hier over te buigen; op korte termijn zoeken we met ketenpartners naar oplossingen.» Bent u bereid zo spoedig mogelijk te gaan participeren in deze alliantie?
Op welke wijze beïnvloedt de voorliggende berichtgeving – en die van zoveel andere berichten en instanties die de noodklok luiden rondom (verslaving aan) online gokken – uw mening over dit onderwerp? Wanneer is de maat vol en gaat u de legalisering van online gokken terugdraaien?
Hebt u kennisgenomen van het bericht in Tubantia van 7 oktober 2025 waarin experts de noodklok luiden dat steeds meer mensen in de regio in de problemen komen door online gokken?1
Bent u zich ervan bewust dat grote aantallen online gokkers én gokverslaafden, niet alleen in de randstad maar ook op het platteland voorkomen?
Herkent u de constatering dat met name jongeren, zeker ook op middelbare scholen, sinds de legalisering van online gokken dit in groten getale zijn gaan doen en in de problemen komen?
Kunt u de cijfers omtrent deze zorgwekkende trend delen, en bij de analyse hiervan ook ingaan op regionale verschillen?
Wat doet u om deze zorgelijke ontwikkelingen te keren? En hoe zet u zich in om ervoor te zorgen dat juist ook instellingen in de regio de middelen hebben om slachtoffers te helpen?
Op welke manier is dit Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) hierbij betrokken? Wie houdt toezicht op het aantal verslavingen in de regio, en zorgt ervoor dat adequate zorg en begeleiding beschikbaar is?
Bent u voornemens om onverkort de, door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, aangekondigde maatregelen om de (online) gokmarkt te beteugelen uit te voeren, en daar waar nodig een schepje bovenop te doen?
Beleid rond inclusiviteit op hogescholen |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Moes |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat onderwijsinstellingen uit zichzelf traditionele en cultureel diep verankerde religieuze feestdagen hernoemen of schrappen in het kader van inclusiviteit?
Bent u het eens dat dit de noodzaak tot het ontwikkelen naar een inclusieve samenleving ondergraaft omdat het burgers niet meer stimuleert om via dialoog en samenwerking elkaar religieuzes tradities te leren kennen?
Kunt u, naar aanleiding van het nieuws van het schrappen van de benamingen van christelijke feestdagen door de HU, uiteenzetten welke rol u voor uzelf ziet als stelselverantwoordelijke en welke rol bij de instellingen zelf ligt als het gaat om beleid rondom inclusiviteit?
Op welke manier zet u zich in zodat elke student zich veilig voelt binnen het hoger onderwijs, ongeacht bijvoorbeeld geslacht, afkomst, geaardheid, beperking of levensovertuiging?
Erkent u dat inclusiviteitsbeleid een intrinsieke spanning in zich heeft en beleid dat door de ene student verwelkomt, door een andere student als «exclusief» kan worden ervaren?
Bent u het eens dat de invulling van inclusiviteitsbeleid van onderwijsinstellingen al snel raakt aan de vrijheid van onderwijs, juist vanwege de identiteitscomponent en bent u het eens dat onderwijsinstellingen, binnen wet- en regelgeving, een zeer grote mate van vrijheid hebben hoe ze dit beleid invullen?
In hoeverre kunnen instellingen in het (hoger) onderwijs via bijvoorbeeld een cao gebonden worden aan bepaald inclusiviteitsbeleid? Kunnen ze bijvoorbeeld worden verplicht tot het inwisselbaar maken van feestdagen, het opstellen van een bepaalde jaarkalender of het aanpassen van de naam van een feestdag?
Kunt u garanderen dat dit hoort bij de autonomie die een individuele onderwijsinstelling heeft? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met onderwijsinstellingen in gesprek te gaan over hoe zij inclusiviteit vormgeven en daarbij expliciet aandacht te vragen voor het behoud van ruimte voor religieuze en culturele tradities, waaronder christelijke feestdagen?
Het VN-rapport dat oproept tot wereldwijde afschaffing van draagmoederschap. |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Bruijn , Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport van Reem Alsalemde, de speciale VN-rapporteur op het gebied van vrouwenrechten, waarin zij pleit voor een wereldwijde afschaffing van draagmoederschap?1
Ja.
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat vrouwen wereldwijd ernstige depressieve klachten ervaren ten gevolge van draagmoederschap en allerlei praktijken die daaraan gerelateerd zijn, zoals dwang door familie?
Ja.
Erkent u de zorgwekkende analyse uit het rapport dat draagmoederschap de kans op mensenhandel vergroot, doordat anderen «eigenaar» zijn van de draagmoeder en daarmee bepalen wat er in het hele traject gebeurt?
Draagmoederschapstrajecten kunnen de nodige risico’s met zich mee brengen, waaronder het risico op uitbuiting van de draagmoeder. Daarbij valt te denken aan het geval dat iemand uit winstbejag, bijvoorbeeld iemand die het doel heeft om het kind na de geboorte aan wensouders te verkopen, misbruik maakt van de situatie dat een vrouw in armoede leeft door haar over te halen om tegen betaling draagmoeder te worden. In het rapport van de Commissie Joustra2 en het WODC-onderzoek «Het gedragen kind»3 wordt hier ook op gewezen.
Situaties van uitbuiting van draagmoederschap kunnen nu al onder het bereik van de strafbaarstelling van mensenhandel vallen. Ter implementatie van de herziene EU-richtlijn inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (2024/1712)4 zal uitbuiting van draagmoederschap bovendien expliciet als uitbuitingsvorm worden opgenomen in de strafbaarstelling van mensenhandel (273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).5 De implementatiewet voor de herziene EU-richtlijn is op 1 oktober jl. met uw Kamer ingediend.6
Het is belangrijk dat draagmoeders in het kader van draagmoederschapstrajecten zelf kunnen blijven beslissen. Ik wijs hiervoor ook op het antwoord bij vraag 5 waarin het belang van het zelfbeschikkingsrecht van de draagmoeder wordt onderstreept.
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat veel draagmoeders wereldwijd te maken hebben met geldzorgen en daarmee financieel gedwongen zijn hun lichaam ter beschikking te stellen aan wensouders, of daartoe gedwongen worden door bijvoorbeeld familieleden?
Deze constatering heb ik gelezen in het VN-rapport. Oneigenlijke financiële prikkels mogen geen drijfveer zijn voor betrokkenen en er mag zeker geen misbruik worden gemaakt van vrouwen in financiële benarde posities. Dit is niet in het belang van de draagmoeder en zeker niet in het belang van het kind.
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat het voorkomt dat draagmoeders door draagmoederbureaus gedwongen worden hun kind te aborteren, als het niet naar wens is van de wensouders? Deelt u het standpunt dat dit verschrikkelijk is en dat hier streng op gehandhaafd dient te worden?
Ik heb deze constatering gelezen in het VN-rapport. Ik deel het standpunt dat het verschrikkelijk is als draagmoeders worden gedwongen een behandeling te ondergaan die erop is gericht de zwangerschap af te breken.
Ik acht het van groot belang dat het zelfbeschikkingsrecht van draagmoeders wordt gerespecteerd. Het zelfbeschikkingsrecht houdt onder meer in dat iedereen het recht heeft om zelfstandig keuzes te maken over zijn eigen lichaam en leven. Dit recht is neergelegd in artikel 10 en 11 van de Grondwet, artikel 8 EVRM, alsmede in artikelen 6 en 16 van het VN-Vrouwenverdrag. Bij draagmoederschapstrajecten speelt het zelfbeschikkingsrecht van draagmoeders op meerdere momenten een belangrijke rol.
In Nederland is het afbreken van een zwangerschap zonder toestemming van de vrouw strafbaar op grond van artikel 296 Sr. Als een vrouw zou worden gedwongen tot het ondergaan van een abortus of tot het uitdragen van een zwangerschap kan daarnaast sprake zijn van strafbare dwang (artikel 284 Sr).
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat onder andere in Cambodja draagmoeders worden gedwongen in handboeien hun kind ter wereld te brengen?
Ja.
In hoeveel gevallen is er sprake van dat ook Nederlanders gebruik maken van een draagmoeder waarbij sprake is van dergelijke misstanden? In hoeverre worden de rechten van de buitenlandse draagmoeder en het kind en hun waardigheid hierbij beschermd?
In het eerdergenoemde WODC-rapport uit 2024 is gekeken naar het aantal kinderen dat (in Nederland of in het buitenland voor Nederlandse wensouders) is geboren na draagmoederschap in de periode van 2017 tot en met 2022. Dit heeft geleid tot 165 unieke zaken waarbij in de periode van 2017–2022 een kind is geboren na draagmoederschap. Het ging in 57% van de gevallen om een buitenlands traject (merendeel uit de Verenigde Staten) en in 43% om een binnenlands traject. De onderzoekers beschrijven in het WODC-rapport 2024 dat zij met name integere en verantwoorde trajecten hebben gezien.7
Onderkend wordt dat de risico’s bij draagmoederschap groter kunnen zijn als wensouders kiezen voor een traject in het buitenland. De dilemma’s die zijn verbonden aan draagmoederschap spelen niet alleen in Nederland, maar juist en vooral in internationaal verband. Draagmoederschap komt voor en wensouders blijven ook naar het buitenland gaan voor draagmoederschapstrajecten. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming beoogt te bereiken dat draagmoederschapstrajecten zorgvuldig verlopen en voorziet daartoe in bepaalde waarborgen, waaronder de verplichte voorlichting en counseling die wensouders moeten doorlopen. Hiermee wordt getracht de keuzes die de in Nederland woonachtige wensouders in een buitenlands traject maken zo te beïnvloeden dat wordt bereikt dat zij ook bij een traject in het buitenland zich rekenschap geven van de zorgvuldigheidseisen. Het wetsvoorstel biedt een kader aan de hand waarvan (internationale) draagmoederschapstrajecten door de rechtspraktijk kunnen worden beoordeeld. Een dergelijk kader ontbreekt op dit moment. Daarbij onderkent het kabinet tegelijkertijd dat de invloed van de Nederlandse overheid niet zo ver reikt dat het risico op misstanden in het buitenland volledig kan worden uitgesloten.
In het rapport wordt de aanbeveling gedaan internationale samenwerking te versterken om mensenrechtenschendingen en misbruik, waaronder vrouwen- en kinderhandel, op te sporen, te voorkomen en aan te pakken. Bent u bereid deze aanbeveling op te volgen?
Het kabinet zet zich in op internationale samenwerking om mensenrechtenschendingen en misbruik te bestrijden. De Nederlandse aanpak van mensenhandel wordt versterkt door het verbinden van nationale trends en ontwikkelingen met internationale inzet. Nederland levert een actieve bijdrage aan verschillende internationale gremia waarin nauw samengewerkt wordt met verschillende landen en organisaties. Daarnaast voldoet Nederland ook aan internationale wet- en regelgeving op het gebied van mensenhandel en worden wijzigingen hierin ook doorgevoerd in de nationale wetgeving. Nederland zal zich door middel van internationale samenwerking blijven inzetten om misbruik, waaronder vrouwen- en kinderhandel, op te sporen, te voorkomen en aan te pakken. Voor een uitgebreidere toelichting en voorbeelden van de Nederlandse inzet op internationale samenwerking in de aanpak mensenhandel verwijs ik u naar de voortgangsbrieven8 van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel.9
Welke andere conclusies trekt u uit de eerdergenoemde feiten? Wat is uw verdere inzet om dergelijke misstanden tegen te gaan?
Het kabinet hecht grote waarde aan de bescherming van de belangen van kinderen, draagmoeders en wensouders. In aanvulling op het antwoord 8 voeg ik daar graag nog het volgende aan toe. De belangen van (toekomstige) kinderen zijn, conform artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), de eerste overweging geweest om te komen tot een juridisch kader voor draagmoederschap. Draagmoederschap komt voor in Nederland, en zal blijven voorkomen. Het ontbreken van een specifiek juridisch kader brengt risico’s met zich mee. Met een wettelijke regeling voor zorgvuldig en transparant draagmoederschap worden de belangen van alle betrokkenen (kind, draagmoeder en wensouders) beter beschermd. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming beoogt wensouders te stimuleren om, als zij kiezen voor draagmoederschap, een zorgvuldig traject te doorlopen en ethisch te handelen in het belang van het (toekomstige) kind en de draagmoeder, ook als het gaat om trajecten in het buitenland. Hiermee wordt getracht het risico op misstanden zoveel mogelijk te beperken.
Deelt u de mening dat dit VN-rapport eens te meer onderstreept dat een verbod op internationaal draagmoederschap nodig is en zo snel als mogelijk zou moeten worden geïmplementeerd?
Nee, die mening deel ik niet. Ik acht een verbod op draagmoederschap niet zinvol. Een dergelijk verbod zal er namelijk niet toe leiden dat draagmoederschap niet meer voorkomt. De praktijk in andere landen bevestigt dat.
Het EHRM heeft zich diverse keren uitgesproken over de juridische positie van kinderen die uit een draagmoeder zijn geboren. Daarbij heeft het geoordeeld dat het in strijd is met het door artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op eerbiediging van het privéleven van het uit de draagmoeder geboren kind om hem een familierechtelijke betrekking met zijn wensouders te ontzeggen.10 Het EHRM verplicht de aangesloten staten weliswaar niet om in het buitenland ontstaan ouderschap van een uit een draagmoeder geboren kind te erkennen,11 maar een aangesloten staat is wel verplicht om op de een of andere manier, bijvoorbeeld door adoptie, erin te voorzien dat ook in die staat een familierechtelijke betrekking tussen het kind en de wensouder(s) kan ontstaan.12
Daarbij komt dat er landen zijn waarin draagmoederschap nadrukkelijk is toegestaan en is gereguleerd. Wetgeving kan er juist voor zorgen dat draagmoederschapstrajecten met de nodige waarborgen worden omkleed. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming regelt bijvoorbeeld de rechterlijke toets voorafgaand aan de conceptie, de verplichte voorlichting en counseling ook in gevallen van laag technologisch draagmoederschap, en het opnemen van gegevens over de ontstaansgeschiedenis van het kind in een draagmoederschapsregister. In de verplichte voorlichting en counseling zullen de wensouders onder meer worden gewezen op de risico’s van buitenlands draagmoederschap, alsmede van het belang van het voldoen aan de basisvoorwaarden. Informatieverschaffing over hoe trajecten in het buitenland verantwoord kunnen verlopen, draagt bij aan het voorkomen van misstanden.
Het kabinet onderkent daarbij dat niet alle risico’s kunnen worden uitgesloten. Niet met de voorgestelde regeling, niet met een andere regeling, en ook niet met een verbod van draagmoederschap of het in stand laten van de huidige (juridische) situatie. Dat maakt draagmoederschap een ethisch en juridisch gecompliceerd onderwerp, ten aanzien waarvan heldere keuzes van de wetgever nodig zijn. Op 1 oktober jl. is de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming aangeboden aan uw Kamer.13 Het vervolg van het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming is aan uw Kamer.
Nieuwe berichten over aanvallen op christenen in West- en Centraal-Afrika |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeker zeven christenen omgekomen bij nieuwe aanvallen in Nigeriaanse deelstaat Benue»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slachtpartij in Oost-Congo: moslims doden meer dan 70 christenen tijdens rouwdienst»?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schutters openen vuur op dorpelingen in Niger na doopfeest, 22 doden?»3
Ja.
Hoe reflecteert u op het voortgaande geweld in West- en Centraal-Afrika, waar bovenstaande berichten voorbeelden van zijn? Klopt het dat voornamelijk christenen hiervan het slachtoffer zijn? Klopt het dat de daders van de genoemde aanvallen voornamelijk, zo niet uitsluitend, islamitische terroristische groeperingen zijn? Indien het bij u onbekend is wie de daders en slachtoffers zijn, bent u bereid dit alsnog in kaart te brengen?
Het kabinet veroordeelt het geweld in West- en Centraal-Afrika ten zeerste en deelt de zorgen over het grote aantal slachtoffers dat hierbij valt, waaronder christenen.
Het geweld tegen burgers door IS- of Al-Qaeda-gelieerde jihadistische groeperingen, zoals in de Democratische Republiek Congo, Niger, Noord-Nigeria en in andere landen in de regio treft zowel christenen als moslims. In DRC was een christelijke gemeenschap slachtoffer van de genoemde aanval. In Niger werd aanvankelijk door sommige media gemeld dat het zou gaan om een aanval door jihadistische terroristen op christenen. Later bleek dat het ging om een aanval tijdens een islamitisch inwijdingsritueel.
Het genoemde geweld in de Nigeriaanse deelstaat Benue heeft een andere dynamiek en is onderdeel van regelmatig oplaaiende spanningen over landgebruik in Noord- en Centraal-Nigeria tussen boeren, die overwegend christelijk zijn en herders, die overwegend islamitisch zijn. Religie en etniciteit verergeren de bestaande spanningen.
Nederland volgt de situatie ter plaatste nauwlettend en houdt daarbij oog voor de kwetsbare positie van religieuze minderheden zoals christenen in sommige gebieden.
Erkent u dat de aanvallen, hoewel niet uitsluitend, religieus zijn gemotiveerd? Zo ja, wat betekent dit voor uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat de aanvallen van jihadistische terroristen religieus gemotiveerd zijn. Christenen en moslims zijn hiervan het slachtoffer. Bij conflicten tussen boeren en herders in Nigeria werkt religie escalerend, maar gemeenschappen worden doorgaans niet specifiek vanwege hun religie aangevallen.
Het Nederlandse beleid richt zich nadrukkelijk op meer dan alleen het tegengaan van geweld. Vrijheid van religie en levensovertuiging is een van de vijf prioriteiten in het mensenrechtenbeleid. Dit onderwerp wordt stelselmatig aan de orde gesteld in bilaterale contacten en via multilaterale kanalen zoals de EU en de VN. Daarbij pleit Nederland voor de bescherming van religieuze minderheden en ondersteunt het via het Mensenrechtenfonds maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor religieuze vrijheid. Sinds 2015 speelt de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging een belangrijke rol door het thema internationaal te agenderen, contacten te onderhouden met religieuze en maatschappelijke actoren.
Wat is uw reactie op specifiek de concrete stappen die christelijke jongerenorganisaties in Nigeria eisen van de Nigeriaanse overheid, namelijk erkenning dat de moorden doelgericht zijn, de terugkeer van ontheemden met eigendomsrechten, arrestatie en berechting van daders, en onderzoek naar de rol van veiligheidsdiensten?4 Bent u bereid om de Nigeriaanse overheid erop aan te spreken om de stappen op te volgen? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de beantwoording van vraag 4 erkent het kabinet dat religie een rol speelt in de verschillende conflicten in Nigeria. Daarnaast bespreekt het kabinet in dialoog met de Nigeriaanse overheid de problematiek in al zijn facetten. De bescherming van burgers en het belang van vrijheid van religie en levensovertuiging staan hierin centraal.
Meent u dat de huidige inzet van Nederland tegen dit geweld voldoende is? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke manier wilt u de inzet vergroten?
Nederland volgt de situatie in de genoemde landen nauwlettend en bekijkt voortdurend hoe onze inzet te verbeteren op conflictpreventie, stabiliteit en vrijheid van religie en levensovertuiging binnen de beschikbare middelen. Het kabinet kiest daarbij voor een context specifieke benadering, omdat de oorzaken en dynamiek van het geweld in landen als Nigeria, Niger en de Democratische Republiek Congo sterk verschillen.
Merkt u dat het aankaarten van gewelddadige incidenten tegen christenen in bilaterale contacten effectief is? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, bent u bereid om nieuwe stappen te zetten om de druk te verhogen?
Het kabinet stelt mensenrechten, waaronder vrijheid van religie en levensovertuiging, stelselmatig aan de orde in bilaterale en multilaterale contacten. Daarbij worden regeringen aangesproken op hun internationale verplichtingen, en krijgen lokale organisaties die zich inzetten voor dialoog en bescherming van minderheden steun. In diverse gevallen heeft dit geleid tot concrete resultaten, zoals de vrijlating van religieuze leiders of het terugdraaien van beperkende maatregelen.
De regeringen in de betreffende landen delen vaak de zorgen over geweld in hun samenleving, maar zijn niet altijd in staat of bereid dit effectief tegen te gaan. Waar structurele verbeteringen uitblijven, blijft Nederland dit onderwerp consequent agenderen en zet het, waar passend, aanvullende drukmiddelen in via EU- en VN-kanalen.
Wanneer wordt de Speciaal Gezant van de Europese Unie voor vrijheid van religie en levensovertuiging eindelijk benoemd? Kunt u een precieze datum noemen?
Er is geen datum bekend voor de benoeming van de nieuwe EU-Speciaal Gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging. Nederland blijft dit onderwerp consequent aankaarten in EU-verband, onder meer via de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel. In juni heeft mijn voorganger dit punt ook nog besproken met mevrouw Kallas, Hoge Vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken. Het kabinet blijft aandringen op een spoedige invulling van de functie, gezien het belang van een consistente en zichtbare Europese inzet op dit terrein.
Hoe is opvolging gegeven aan de motie-Ceder c.s. (21 501-20, nr. 2254)?
De genoemde motie verzocht de regering om bij de aankomende Raad eind juni 2025 te pleiten voor een gezamenlijke en duidelijke veroordeling van het aanhoudende geweld in Nigeria, waaronder dat tegen christenen en om zich in te zetten voor gerichte EU-maatregelen ter ondersteuning van religieuze minderheden.
Deze motie is nog niet afgedaan. In agendering vanuit Nederland voor de Raad wordt altijd strategisch afgewogen of een boodschap goed tot zijn recht komt in dit specifieke forum en of er daadwerkelijk acties uit voort zullen komen. Het kabinet geeft er daarom voorkeur aan dit onderwerp in eerste instantie op te brengen in het Politiek en Veiligheidscomité waar mensenrechten gerelateerde onderwerpen gepaste aandacht krijgen en daarmee meer kans op opvolging. Het kabinet zal uw Kamer hier binnenkort over informeren.
Hoe is opvolging gegeven aan de motie-Ceder (36 600 V, nr. 48)?
Aan deze motie over de bevordering van veilige en waardige vrijwillige terugkeer van ontheemden naar Nigeria is opvolging gegeven door, waar mogelijk en opportuun, aandacht te vragen voor de situatie in Nigeria in bilateraal, EU- en multilateraal verband. Nederland heeft de bescherming van burgers in verschillende internationale fora opgebracht en zal dit blijven doen. Daarnaast werkt Nederland, via ondersteuning van maatschappelijke en religieuze organisaties, actief aan het tegengaan van discriminatie op grond van religieuze achtergrond en het bevorderen van religieuze tolerantie en vreedzaam samenleven. Tot slot ondersteunt Nederland meerdere humanitaire partnerorganisaties die via meerjarige flexibele financiering ontheemden ondersteunen in opvang en veilige terugkeer.
Suïcidepreventie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Tieman , Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat partijen in de gemeenten Altena en Gorinchem vragen om extra maatregelen bij de Merwedebrug om suïcides te voorkomen?1
Ja.
Wat is het landelijke beleid ten aanzien van het plaatsen van borden en hekken op plekken die gevaarlijk zijn of bekend zijn als plekken waar zelfmoord wordt gepleegd? Met welke partners wordt daarvoor samengewerkt en welke ambitie heeft het kabinet hierin?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft samen met ProRail en (trein)vervoerders het (inmiddels) derde actieprogramma suïcidepreventie opgesteld. Dit actieprogramma loopt tot eind 2026. Het programma richt zich op het terugdringen van het aantal suïcides, door onder meer het afschermen van het spoor. Er wordt ingezet op het identificeren van risicolocaties en worden maatregelen getroffen om de toegang tot deze locaties te beperken. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het plaatsen van hekken of anti-loopmatten of gebruikmaken van slimme camera’s op locaties. Hierdoor wordt het lastiger om tussen de sporen te lopen en wordt gesignaleerd wanneer iemand langs het spoor stilstaat. Voor Rijkswegen is er geen programma voor suïcidepreventie. Suïcides of pogingen daartoe komen op Rijkswegen maar heel beperkt voor, en het is gezien de grootte van het netwerk lastig om gericht en doelmatig maatregelen te nemen.
Wat wordt de rol van gemeenten als de Wet integrale suïcidepreventie ingaat ten aanzien van gevaarlijke en risicovolle plekken als het gaat om suïcides?
Vanuit de Wet integrale Suïcidepreventie hebben gemeenten de taakopdracht om te komen tot een samenhangend suïcidepreventiebeleid. In het geval van gevaarlijke en risicovolle plekken is het aan gemeenten om samen met de betrokken partners deze plekken te definiëren en samen te bekijken welke maatregelen nodig zijn.
Gemeenten en hun partners worden ondersteund vanuit de aankomende Landelijke Agenda Suïcidepreventie van Stichting 113 Zelfmoordpreventie. In de Agenda is ook aandacht voor hoog-risicolocaties voor zelfdoding.
Hoe kunt u gemeenten als Gorinchem en Altena ondersteunen in hun wens om borden en camera’s te plaatsen? Zijn er meer aanvragen bij u bekend? Binnen welke termijn worden dergelijke aanvragen verwerkt? Welke stappen heeft u al gezet om de Wet integrale suicidepreventie zo goed mogelijk uit te voeren?
Het voorkomen van suïcide is een brede opgave in onze samenleving waarbij vele partijen een verantwoordelijkheid hebben. Rijkswaterstaat (RWS) zal de gemeenten waar mogelijk faciliteren in hun wens en zal in overleg met de gemeenten Gorinchem en Altena bezien wat de mogelijkheden zijn en onder welke voorwaarden borden en/of camera’s kunnen worden geplaatst.
Bij RWS is vooralsnog alleen het gezamenlijke verzoek van de gemeenten Gorinchem en Altena binnengekomen.
Er is geen wettelijke termijn voor het afhandelen van dit soort aanvragen. RWS heeft wel een proces voor initiatieven van derden. Deze vraag zal conform dit proces worden opgepakt, waarbij samen met de gemeenten wordt bezien of en onder welke voorwaarden aan de wens van de gemeenten tegemoetgekomen kan worden.
Bent u bekend met de oproep van de Autoriteit Persoonsgegevens om AI-chatbots aan te passen zodat risico’s op mentale schade wordt verkleind? Wat is uw reactie op die oproep?2
Ja, ik ben bekend met de oproep van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Autoriteit Consument en Markt. Ik onderschrijf de boodschap dat AI-chatbots overeenkomstig geldende regelgeving ontwikkeld moeten worden, zodat zij op een verantwoorde manier worden toegepast.
Wanneer maakt u een keuze in wie de toezichthouder op de Europese AI-Act in Nederland wordt?
Eind 2024 brachten de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) en de AP een advies uit over de inrichting van het toezicht op de AI-verordening in Nederland, in opdracht van de Ministeries van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken Koninkrijksrelaties en Justitie en Veiligheid3. Momenteel bereidt het kabinet de inrichting van dit toezicht voor. Hierover zal uw Kamer in 2025 nader worden geïnformeerd. Op basis van de uitvoeringswet – die eveneens in voorbereiding is – zullen de betrokken toezichthouders uitvoerbaarheidstoetsen uitvoeren. Daarin wordt onder andere in kaart gebracht wat toezichthouders nodig hebben om deze (nieuwe) toezichtstaken uit te kunnen voeren.
Welke bevoegdheden heeft u, zodra de Europese AI-act ingaat, om AI-bedrijven te dwingen hun chatbots aan te passen?
De toezichthouder die zal worden belast met het toezicht op verplichtingen uit de AI-verordening krijgt als markttoezichthouder verschillende bevoegdheden om de verplichtingen te handhaven. Deze toezichthouder kan de aanbieder van een chatbot vragen om corrigerende maatregelen te nemen of, in sommige gevallen, het product van de markt te halen.
Heeft u beleid ten aanzien van suïcidepreventie als het gaat om kunstmatige intelligentie? Zo ja, wat zijn daarin doelen? Zo nee, deelt u onze opvatting dat dit nodig is en bent u bereid te verkennen hoe dit onderdeel kan worden van landelijk beleid zoals vastgelegd in de landelijke agenda suïcidepreventie?
Er is op dit moment nog geen specifiek beleid voor suïcidepreventie als het gaat om kunstmatige intelligentie. De impact van kunstmatige intelligentie kan uitermate ingrijpend zijn; zowel in positieve als in negatieve context. De komende periode ga ik in overleg met onze partners rond suïcidepreventie over deze problematiek. Daarnaast blijf ik inzetten op zorgvuldige communicatie over zelfdoding. Dit gebeurt met de nationale communicatiestrategie die door Stichting 113 Zelfmoordpreventie wordt vormgegeven en uitgevoerd. Doel is het taboe te doorbreken op praten over zelfdoding en het gesprek over zelfdoding en het voorkomen ervan te normaliseren. De communicatie gebeurt op basis van de mediarichtlijnen die Stichting 113 Zelfmoordpreventie zelf naleeft.
Hebt u kennisgenomen van de schokkende beelden van zondag 14 september 2025 waarop een vrouw die in het centrum van Amsterdam aan het evangeliseren was werd aangevallen door een man, en aan haar haar wordt meegetrokken?1
Ja.
Bent u van mening dat dit soort geweld onacceptabel is en extra zorgelijk is omdat dit de kern van vrijheid van meningsuiting raakt?
Ja.
Hoe is het volgens u gesteld met vrijheid van meningsuiting op straat? Hoe veel gevallen van geweld tegen specifiek evangelisten of straatpredikers zijn bij u de afgelopen vijf jaar bekend?
Ik heb geen reden eraan te twijfelen dat het over het algemeen goed is gesteld met de vrijheid van meningsuiting op straat. Daar waar incidenten zijn, treedt de politie op zoals ook in dit geval is gebeurd door het aanhouden van een verdachte. Gegevens over geweld tegen specifiek evangelisten of straatpredikers houdt de politie niet bij. Ook het Openbaar Ministerie houdt dergelijke specifieke gegevens niet bij. Het aantal gevallen van geweld tegen specifiek evangelisten of straatpredikers over de afgelopen vijf jaar is derhalve niet bekend.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat christenen die het evangelie verkondigen op straat dit veilig kunnen doen en hen te beschermen tegen geweld zoals afgelopen zondag in Amsterdam? En bent u bereid om in gesprek te gaan met gemeenten om tot een handreiking te komen hoe om te gaan met de veiligheid van straatpredikers die gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting?
Op dit moment heb ik geen signalen dat burgemeesters en gemeenten de openbare orde niet kunnen of willen handhaven tijdens evangelisatieverkondigingen. Ook heb ik geen signalen ontvangen over de wens of noodzaak een handreiking te formuleren.
Gemeenten en burgemeesters zijn zeer alert om de vrijheid van meningsuiting te borgen. Het is de taak van de politie om onder gezag van de burgemeester de openbare orde te handhaven en daarmee ook bescherming te bieden aan de vrijheid van meningsuiting.
Recente incidenten rond Joodse Nederlanders. |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Voor Joden wordt Nederland onleefbaar» van opperrabijn Binyomin Jacobs en Ronny Naftaniel?1
Ja.
Herkent u de zeer zorgwekkende analyse uit dit stuk, namelijk dat Joodse Nederlanders en Joodse instellingen worden aangesproken op de oorlog in Gaza, óók als zij een andere mening zijn toegedaan, en steeds meer te maken met discriminatie en vormen van intimidatie en geweld?
Ja, ik herken de analyse en ben bekend met de incidenten. Ik vind dit een zeer zorgelijke ontwikkeling. Dergelijke incidenten hebben niet alleen impact op gevoelens van onveiligheid, maar zorgt ook voor angst onder Joodse Nederlanders om zich vrij te uiten in meningen en geloofsovertuiging.
Bent u bekend met de schokkende lijst aan recente incidenten, zoals het hoveniersbedrijf dat weigerde een boom van een Haagse synagoge te snoeien2, Israelische gasten van een Nederlands vakantiepark waarvan stiekem videobeelden worden gemaakt en verspreid3, de bekladding van het gebouw van het Cidi en andere gebouwen en objecten, zoals het Nationaal Monument een paar dagen geleden4, het afpersen van een Joods echtpaar met jonge kinderen die een fors bedrag moesten betalen om «jongens uit een sishalounge» ervan te weerhouden «hun huis te bestoken met brandbommen»5?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dergelijke intimiderende praktijken? Ziet u het risico dat instellingen en organisaties om «risico’s te vermijden» en «gedoe te voorkomen» Joodse Nederlanders te mijden? Wat vindt u van deze vorm van discriminatie, en wat doet u om dit tegen te gaan?
Het intimideren, bedreigen en afpersen van mensen en instellingen om hun Joods-zijn of religie is onacceptabel. Iedere bedreiging is er één te veel. Ik roep slachtoffers uitdrukkelijk op om aangifte te doen, zodat een onderzoek gestart kan worden naar de strafbare feiten en de daders vervolgd kunnen worden. Het doen van aangifte is ook belangrijk om te zorgen dat dit soort incidenten zichtbaar worden en de omvang van antisemitische geweldsincidenten beter beeld komen.
Ook het uitsluiten van groepen vanwege geloof of identiteit is onaanvaardbaar. Iedereen moet zich veilig kunnen voelen en volledig kunnen deelnemen aan het openbare leven. Op 22 november vorig jaar heeft het kabinet de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030 aan uw Kamer aangeboden waarin een pakket aan maatregelen is opgenomen. Het voorkomen van uitsluiting in onder meer onderwijs en de culturele sector is één van de speerpunten van de kabinetsstrategie.
Klopt het dat de Joodse gemeenschap op dit moment zelf een deel van de beveiligingskosten moet betalen? Hoe hoog zijn die kosten? Bent u van mening dat gelet op het grote aantal aan incidenten hier een grote rol voor de overheid nodig en rechtvaardig zou zijn?
Ik ben er mee bekend dat de toename van antisemitisme in Nederland ertoe heeft geleid dat er Joodse scholen, instellingen en evenementen zijn die zelf maatregelen treffen ten behoeve van de veiligheid of om zorgen over de veiligheid weg te nemen. Hoewel dit past bij de verantwoordelijkheidsverdeling als het gaat om veiligheid, kunnen de kosten hiervan onevenredig drukken op de gemeenschap. Dit heeft er mede toe geleid om in de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030 de maatregel op te nemen om een Veiligheidsfonds in te richten. Met het Veiligheidsfonds kunnen Joodse scholen, instellingen en evenementen financieel worden ondersteund in het treffen van veiligheidsmaatregelen. Per jaar is 1,3 miljoen euro beschikbaar gesteld. Op 9 september jl. is de regeling in de Staatscourant gepubliceerd en vanaf 15 september kunnen aanvragen voor het Veiligheidsfonds worden ingediend.
Ik heb geen landelijk overzicht van alle beveiligingskosten die door de Joodse gemeenschap gemaakt wordt. Het Veiligheidsfonds heeft als doel om vanuit het Rijk een financiële tegemoetkoming te bieden voor de onevenredig hoge kosten die bijvoorbeeld ouders moeten dragen voor de veiligheidsmaatregelen voor de Joodse school waar hun kinderen naar toe gaan.
Bent u bereid alle beveiligingskosten daarom te betalen en is het in te stellen veiligheidsfonds zoals aangekondigd in de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030 daarvoor toereikend?
Zie antwoord vraag 5.
Welke concrete stappen heeft u genomen of bent u van plan te nemen om de veiligheid van Joodse Nederlanders te waarborgen, juist ook als het gaat om Joodse instellingen als scholen, synagogen en culturele centra?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt er naar uw oordeel voldoende opgetreden tegen antisemitisme op sociale media? Waar blijkt dat uit en bent u van plan om de aanpak te versterken?
Op 4 juli jl. is aan uw Kamer het Plan van aanpak online discriminatie aangeboden door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.6 Dit plan bestaat uit verschillende onderdelen waarbij ingezet wordt op betere meldingssystemen bij platforms, versterkte handhaving, en uitgebreide ondersteuning voor slachtoffers. Bestrijding van antisemitische uitingen maakt integraal deel uit van de aanpak.
De Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding laat, zoals aangekondigd in de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030, jaarlijks een onderzoek uitvoeren naar de ontwikkeling van online antisemitisme in de Nederlandse taal. De resultaten van het onderzoek over de jaren 2021, 2022, 2023 en 2024 worden eind dit jaar verwacht.
Kunt u deze vragen op korte termijn, doch uiterlijk voor Prinsjesdag, beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Privatisering van zorgvastgoed |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Hoe een ideële zorgvereniging transformeerde tot steenrijk goed doel en de zorg ineens goedkoper moet»?1
Het bericht heb ik met belangstelling gelezen. Ik wil terughoudend zijn met het reageren op individuele casuïstiek zeker wanneer ik niet alle details ken. Tegelijk wil ik wel benadrukken dat een financieel belang nooit boven het leveren van goede zorg mag worden gezet. Cliënten mogen daar nooit de dupe van worden.
Wanneer een oudereninstelling ondermaatse kwaliteit van zorg levert en de bestaande problemen onvoldoende kunnen worden aangepakt, kan een overname helpen de continuïteit en kwaliteit van zorg te verbeteren. Ook investeringsmaatschappijen kunnen daarin een rol spelen. Daarbij is wel van belang dat het maken van rendement niet ten koste gaat van de zorg. De kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg moet altijd boven het persoonlijke financiële belang van een investeringsmaatschappij staan.
Is de verkoop van de zorggroep aan een investeringsmaatschappij en daarna de verkoop van het vastgoed aan een ander investeringsbedrijf, die deze vervolgens weer verhuurt aan de eerste maatschappij, ook maar op enige manier een positieve impuls geweest voor de kwaliteit van zorg voor de cliënten van Pro Senectute? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, welke bevindingen heeft u dan?
Ik weet niet wat in dit geval het effect op de kwaliteit van zorg voor de cliënten is geweest. Het toezicht op de kwaliteit van zorg berust bij de IGJ.
Herkent u dat de marktwerking die in deze situatie wordt toegepast niet ten goede lijkt te komen aan de kwaliteit van zorg, maar alleen ten goede aan de financiële situatie van de vereniging en de investeringsmaatschappijen?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb gezegd moet ik terughoudend zijn met het reageren op individuele casuïstiek. In zijn algemeenheid geldt dat het doel van marktwerking nooit het maken van zo veel mogelijk winst mag zijn zodat de kwaliteit onder druk komt. Met de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders worden dan ook maatregelen getroffen om te voorkomen dat financieel belang ten koste gaat van de kwaliteit van zorg. Wanneer blijkt dat de zorg ondermaats is kan het bijdragen aan de oplossing om de instelling te verkopen aan een partij welke als doel heeft zowel de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg te verbeteren en tegelijk een positief resultaat te behalen. Innovaties, zoals voorzieningen die moeten voorkomen dat ouderen uit bed vallen kunnen daarbij helpen. Dit kan de kwaliteit en continuïteit bevorderen. Een positief financieel resultaat mag nooit ten koste gaan van de toekomstbestendigheid van de oudereninstelling.
Welke garanties voor de toekomst zijn er voor de cliënten dat de appartementen bestemd blijven voor ouderen met een zorgvraag?
Het zorgkantoor in de regio behoort te voldoen aan de zorgplicht, waarbij zij verantwoordelijkheid ervoor dragen dat voor iedereen die zorg nodig heeft voldoende zorg wordt ingekocht die aansluit bij de behoeften van de cliënt.
Op welke manier zijn in dit geval de rechten van cliënten geborgd bij een overname van een zorginstelling, naast een adviserende rol van de cliëntenraad? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Cliënten met een Wlz-indicatie houden recht op zorg vanuit de Wlz. Naast de rol van de cliëntenraad bij een overname kan ook het zorgkantoor bij de inkoop van zorg voorwaarden verbinden aan de wijze waarop de rechten van cliënten worden geborgd en hierover het gesprek aan gaan met de zorgaanbieder. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg.
Is het wat u betreft gerechtvaardigd dat de opbrengst van de verkoop, die terecht komt bij de vereniging Pro Senectute, besteed wordt aan ouderen in het algemeen in plaats van de cliënten van de zorglocaties van Pro Senectute?
Ik ga niet over de besteding van opbrengsten bij verkoop. Om te voorkomen dat financiële belangen niet boven de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg worden gesteld, worden met de het wetsvoorstel van de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders voorwaarden gesteld aan winstuitkeringen.
Wat vindt u ervan dat zorginstellingen door hun financiële situatie zich genoodzaakt zien hun vastgoed te verkopen aan investeringsmaatschappijen, om de zorginstelling draaiend te kunnen houden? Ziet u ook dat vastgoed en soms de hele zorginstelling primair een investeringsobject wordt in plaats van dat goede en betaalbare zorg centraal staan? Wanneer is er sprake van een tendens? . Ziet u bij dit type transacties ook een verschuiving in de aangeboden zorgzwaartepakketten? Op welke manier zijn zorgverzekeraars hierbij betrokken en verloopt dat in uw ogen goed? Waar blijkt dat uit?
Ik herken niet dat het veelvuldig voorkomt dat zorginstellingen wegens hun financiële situatie hun vastgoed moeten verkopen om zorglevering te kunnen voortzetten. Zo is de bekostiging van zorg ook niet geregeld en het is aan het bestuur van een zorginstelling om er voor te zorgen dat een instelling niet in een dergelijke situatie belandt. Ik herken ook niet de tendens dat zorginstellingen investeringsobject worden.
Op welke manier biedt de aankomende Wet integere bedrijfsvoering zorg (Wibz) meer waarborgen om de invloed aan investeringsmaatschappijen zonder zorgbelang in intramurale zorg te beperken?
Een overname van zorg kan er toe leiden dat een nieuwe aanbieder andere keuzes maakt over de doelgroep welke deze wil bedienen en de bijbehorende zorgzwaartepakketten. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Het kan ertoe leiden dat er verschuiving plaats vindt naar het bedienen van bijvoorbeeld «lichtere» of «zwaardere» doelgroepen. Daarbij geldt dat een dergelijke specialisatie ook zorginhoudelijke voordelen met zich mee kan brengen. Zorgkantoren hebben zorgplicht binnen hun regio en zijn ervoor verantwoordelijk dat voor elke doelgroep (voor elk zorgzwaartepakket) voldoende zorg wordt ingekocht die aansluit bij de behoeften van de cliënt.
Zou de situatie bij Pro Senectute mogelijk zijn als ook intramurale zorg onder het winstverbod in de Wibz zou worden geschaard?
Het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders beoogt de risico’s op een bedrijfsvoering gericht op louter persoonlijk financieel gewin zoveel mogelijk te beperken en niet-integere aanbieders beter te weren. Het wetsvoorstel bevat hiertoe verplichtingen voor aanbieders om een integere bedrijfsvoering te waarborgen, om te voorkomen dat persoonlijke financiële belangen boven de maatschappelijke belangen in de zorg en jeugdhulp worden gesteld. Er zijn verschillende verplichtingen en randvoorwaarden in het wetsvoorstel opgenomen die de invloed van investeringsmaatschappijen pogen te beperken.
De Wibz stelt een aanscherping van het begrip winstuitkering, zodat alle verschillende vormen van winstuitkeringen die een risico vormen voor de kwaliteit of toegankelijkheid van de zorg, onder de reikwijdte vallen. De huidige bepalingen over het verbod op winstuitkering zien alleen op de mogelijkheid om dividenduitkeringen te doen. In de praktijk bestaan echter verschillende manieren waarop een vorm van rendement uitgekeerd kan worden aan investeerders in de zorg, zoals via extra vergoedingen op een lening of inkoop van aandelen met winst indien de zorgaanbieder een besloten vennootschap (bv) is. Met de aanscherping in het wetsvoorstel vallen deze alternatieve routes ook onder het begrip winstuitkering.
Ook aan het uitkeren van winst stelt het wetsvoorstel voorwaarden. In de praktijk kunnen namelijk risico’s ontstaan voor de kwaliteit, de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van zorg en jeugdhulp als het financieel belang binnen dergelijke aanbieders te groot wordt. Winst mag daarom alleen worden uitgekeerd als:
Hiernaast mogen aanbieders geen onverantwoorde risico’s nemen bij het aantrekken of terugbetalen van eigen of vreemd vermogen. Het risico op te grote financiële belangen en minder oog voor de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid bestaat niet alleen bij winstuitkeringen maar ook bij andere transacties met eigen of vreemd vermogen (bijv. leningen of aandelentransacties). Daarom mogen aanbieders geen risico’s nemen waarvan ten tijde van het nemen van het besluit redelijkerwijs voorzienbaar is dat deze een bedreiging (kunnen) vormen voor de continuïteit van de organisatie of voor de kwaliteit van de te leveren zorg of jeugdhulp.
Ten slotte worden aanbieders verplicht gesteld om bij van betekenis zijnde transacties met verbonden partijen en (kortweg) familieleden van de dagelijkse of algemene leiding dan wel interne toezichthouder normale marktvoorwaarden te hanteren. Deze norm ziet op het voorkomen dat een aanbieder veel te hoge vergoeding voor geleverde diensten betaalt of een veel te lage vergoeding voor geleverde diensten ontvangt.
Deze randvoorwaarden en verplichtingen beperken de mogelijkheden van investeringsmaatschappijen die zich met een verkeerd motief in de intramurale zorg bevinden.
De berichten 'Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: "De universiteit adviseerde me niet meer te komen"' en 'Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: "Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet"' |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op de berichten «Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: «De universiteit adviseerde me niet meer te komen»» en «Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: «Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet»»?1, 2
Onderwijsinstellingen moeten voor alle leerlingen en studenten een veilige plek bieden. Ik vind het dan ook verschrikkelijk om te horen dat er leerlingen en studenten zijn die zich niet veilig voelen. Vanuit mijn ministerie zijn verschillende gesprekken gevoerd met betrokkenen. De verhalen uit deze gesprekken, en ook de verhalen uit het artikel, grijpen mij aan. Dit geldt ook voor de onderwijsinstellingen. Zij werken dagelijks aan de veiligheid van hun leerlingen en studenten.
Herkent u de genoemde berichten uit het funderend onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn en welke extra stappen bent u bereid te nemen?
De Inspectie van het Onderwijs ontvangt beperkt signalen van antisemitische incidenten in het funderend onderwijs. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, beoordeelt de inspectie de situatie en onderneemt zij actie.
Uit een recente peiling naar ondersteuningsbehoeften van docenten bij het lesgeven over de Holocaust3 blijkt dat, wanneer het gaat over beladen actuele thema’s zoals het conflict tussen Israël en Gaza, docenten aangeven meer behoefte te hebben aan ondersteuning. Hiervoor zijn onder andere middelen beschikbaar via de subsidieregeling Schurende Gesprekken en via de amendementen-Ceder.4 In het najaar van 2025 ontvangt uw Kamer een voortgangsrapportage van het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie. Hierbij zal ook worden ingegaan op mogelijke vervolgacties naar aanleiding van de uitkomsten van de peiling. Wij houden scherp in de gaten of verdere actie nodig is, en staan open voor aanvullende stappen als daar aanleiding toe is.
Heeft u in beeld in hoeverre de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten» wordt opgevolgd en bent u bereid dat in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie wijst scholen actief op de handreiking en hun zorgplicht ten aanzien van sociale veiligheid. Het is echter wel de verantwoordelijkheid van scholen om te zorgen voor een veilig schoolklimaat, en zij staan vrij in het gebruik van instrumenten zoals de handreiking «Omgaan met antisemitische incidenten». Het Ministerie van OCW monitort het gebruik van de handreiking daarom niet en is ook niet voornemens dit afzonderlijk in kaart te brengen.
Daarnaast zal het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting op 1 augustus 2026 in werking treedt, de zorg voor sociale veiligheid op school versterken. Onder meer via een verplichte incidentenregistratie en evaluatie van het veiligheidsbeleid. Ook worden scholen verplicht een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen waar leerlingen, ouders en personeel terecht kunnen als zij onveiligheid ervaren.
Herkent u de genoemde berichten uit het hoger onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn? Zo ja, welk effect ziet u dan? Zo nee, welke extra stappen bent u bereid te nemen en spreekt u hierover met Joodse studenten en medewerkers?
Uit gesprekken die vanuit mijn ministerie gevoerd worden met Joodse studenten en medewerkers blijkt dat een deel van hen zich niet (altijd) veilig voelt op de onderwijsinstelling. Deze verhalen raken mij. Ook de betrokken instellingen geven aan de verhalen te herkennen en te werken aan een veilige werk- en leeromgeving voor alle studenten en medewerkers. Dit lichten zij toe in een brief die is bijgevoegd bij een Kamerbrief over veiligheid op hogescholen en universiteiten, die op 3 juli jl. aan uw Kamer is verzonden.5 Zo hebben zij huisregels en gedragscodes opgesteld, waarin zij duidelijk maken welk gedrag onacceptabel is en welke consequenties er aan dergelijk gedrag zijn verbonden. Ook zijn op alle instellingen meld- en klachtvoorzieningen beschikbaar voor studenten en medewerkers, waarvan de professionals achter deze voorzieningen periodiek worden bijgeschoold over relevante onderwerpen, waaronder antisemitisme.
Daarnaast lopen er momenteel vanuit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme verschillende acties vanuit mijn ministerie in het kader van antisemitismebestrijding. Zo wordt er gewerkt aan handreikingen voor vertrouwenspersonen, docenten en leidinggevenden over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. De eerste handreiking voor vertrouwenspersonen
verschijnt zeer binnenkort. Ook wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen in het hoger onderwijs tevens gekeken naar de omgang met klachten over en meldingen van antisemitisme. Dit onderzoek ontvangt uw Kamer dit najaar, vergezeld van een beleidsreactie.
Op 5 juli jl. is een brief naar uw Kamer gestuurd over de voortgang van de Strategie Bestrijding Antisemitisme.6 Aangezien de maatregelen uit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme nog in uitvoering zijn is het te vroeg om uitspraken te doen over de effectiviteit ervan. De Taskforce Antisemitismebestrijding werkt momenteel aan gerichte voorstellen voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers op hogescholen en universiteiten. De Taskforce komt begin 2026 met een advies. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Deelt u de constatering dat we nu zien dat de (sociale) veiligheid van studenten en medewerkers nu vaak lijdt onder het mom van academische vrijheid? Zo ja, hoe wilt u beide op universiteiten bewaken?
Ik vind het belangrijk dat de term «academische vrijheid» niet gebruikt wordt als mantel om onacceptabel gedrag te vergoelijken. Universiteiten en hogescholen bieden een uitzonderlijke plek voor debat en dialoog over verschillende levensovertuigingen, meningen, culturen en wereldbeelden die passen bij de academische omgeving. Die ruimte wordt nadrukkelijk begrenst door de wettelijke kaders en academische waarden. Het mag nooit leiden tot onveiligheid. Dit geldt ook voor demonstraties en protestacties.
De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving waar te maken. In de praktijk komen zij hierbij voor lastige dilemma’s te staan wanneer het evenwicht moet worden gevonden tussen het demonstratierecht, de academische vrijheid7 en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. In de eerdergenoemde Kamerbrief over veiligheid op universiteiten en hogescholen en de daarbij bijgevoegde brief van de koepels wordt aangegeven op welke wijze OCW en de instellingen zich inzetten om de veiligheid op de instellingen te (blijven) borgen.8 Door het stellen van heldere regels, waaronder de gezamenlijke «Richtlijn protesten»9, en deze te handhaven, de inzet van onder andere risicogericht toegangsbeleid, en inzet op verbetering van de informatiedeling tussen instellingen en lokale driehoek, zie ik dat de weerbaarheid van instellingen tegen verstoringen het afgelopen jaar is verhoogd.
Ziet u dat juist (de toegankelijkheid van) het onderwijs, waarbij kritisch denken centraal staat, onder druk komt te staan en hoe wilt u de toegankelijkheid beter borgen?
Toegankelijkheid betekent dat iedereen die hiertoe gekwalificeerd is, de kans moet hebben om een hogeschool of universiteit met succes te betreden en te doorlopen zonder dat er sprake is van formele of informele factoren die dat belemmeren. Als studenten zich niet thuis of veilig voelen op een opleiding, dan kan dit de informele toegankelijkheid onder druk zetten. Sociale veiligheid is een belangrijke randvoorwaarde om dit te voorkomen. Daarom werk ik aan een wettelijke zorgplicht voor instellingen om deze sociale veiligheid te waarborgen. Daarnaast vind ik het belangrijk om te noemen dat het onderwijs bij uitstek een plek moet zijn waar diverse perspectieven aan bod moeten kunnen komen. Ik verwacht van instellingen dat zij hier ruimte aan geven in een setting die veilig voelt voor iedereen en hierover blijvend het gesprek voeren met studenten. Ik zie dat instellingen zich hiervoor inzetten.
Wat vindt u ervan dat de hogescholen en universiteiten de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet expliciet willen meenemen en zijn Joodse studenten en medewerkers het met dit standpunt eens?
Uit de gesprekken die gevoerd zijn vanuit mijn ministerie met de instellingen blijkt dat zij de ervaren sociale veiligheid van Joodse studenten en medewerkers uiterst serieus nemen en stappen zetten om deze zoveel mogelijk te borgen. In de eerdergenoemde brief van de koepelorganisaties wordt uiteengezet welke acties de instellingen hiertoe ondernemen.10
De instellingen geven wel aan dat zij de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet afzonderlijk monitoren. Instellingen registreren religie wegens privacy redenen niet. Bovendien geven de koepels aan dat het navragen van de afkomst/religie een afschrikwekkende en polariserende werking kan hebben. Ik begrijp de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van religie en antisemitisme. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat instellingen goed zicht hebben op wat er speelt op het vlak van sociale veiligheid, discriminatie en racisme, zodat beleid op dit vlak verbeterd kan worden. Ik neem dit daarom mee in de uitwerking van een wettelijke zorgplicht veiligheid. Ik ga hierbij na of het mogelijk en wenselijk is om een registratieplicht voor bepaalde incidenten en hun aard, bijvoorbeeld antisemitisme, toe te voegen.
Ook zal ik in gesprekken met de Joodse studenten en medewerkers nagaan hoe zij aankijken tegen de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van antisemitisme enerzijds, en het belang van de registratie anderzijds. Ik heb er daarnaast vertrouwen in dat de instellingen zich hard maken voor het borgen van de veiligheid en in gesprek blijven met studenten en medewerkers binnen hun instelling over hoe zij dit zo goed mogelijk kunnen doen.
Acht u het van belang om bij specifieke groepen studenten de ervaren veiligheid te monitoren, zoals dat bijvoorbeeld ook gebeurt bij de landelijke veiligheidsmonitor po/vo waarbij het gevoel van veiligheid bij lhbti-leerlingen en personeel wordt meegenomen en vindt u deze methodiek werken?
In de Landelijke Veiligheidsmonitor (hierna: LVM) wordt, daar waar methodologisch mogelijk, inzicht gegeven in de veiligheid van specifieke doelgroepen. In lijn met de toezegging van de Staatssecretaris verkent OCW op dit moment welke kwetsbare doelgroep(en) we specifiek in het oog zouden moeten hebben bij de toekomstige LVM.11 Daarbij wordt ook gekeken naar de haalbaarheid om deze specifieke groepen zichtbaar te maken in de monitor, gegeven de grootte van de doelgroep(en) en dus het verwachte aantal leerlingen op een school dat tot die doelgroep(en) behoort. Dat brengt mogelijk methodologische beperkingen met zich mee, want het kan betekenen dat gegevens herleidbaar zijn naar individuele leerlingen. Dat vergt dus een zorgvuldige afweging van onder meer het belang van een LVM, de methodologische vereisten en de rechten van de betrokken leerlingen. De uitkomsten van deze tweede verkenning worden verwerkt in de LVM vanaf 2027.
In het hbo en wo hebben de instellingen in het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap 2022 toegezegd een monitor van ervaren sociale veiligheid te ontwikkelen.12 Een eerste analyse, inclusief verkenning naar mogelijkheden voor structurele monitoring, is voor de zomer met mijn ambtsvoorganger gedeeld. Ik ga in gesprek met de koepelorganisaties VH en UNL om verdere opvolging hiervan te bespreken. Hoewel ik van mening ben dat het belangrijk is dat de monitor er op korte termijn komt, is het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gekeken naar de invulling van de monitor, ook in relatie tot de begrenzingen die er zijn vanuit privacywetgeving.
Welke oplossingsrichtingen worden aangedragen door Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten voor de sociale veiligheid in het funderend onderwijs en hoger onderwijs en op welke manier wordt er opvolging gegeven aan deze adviezen?
Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten benadrukken in gesprekken met hen het belang van een veilige en inclusieve leeromgeving waarin antisemitisme actief wordt bestreden en begrip voor Joods leven en cultuur wordt vergroot. Ze geven aan dat de recente onrust rond het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden een directe invloed heeft op het veiligheidsgevoel van Joodse leerlingen en studenten. Hun inbreng wordt meegenomen in de beleidsvorming.
In het funderend onderwijs worden naast het algemene veiligheidsbeleid verschillende gerichte beleidsmaatregelen ingezet, waaronder: het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie, dat zich richt op het vergroten van kennis en bewustwording over de Holocaust; de Nationale Strategie Antisemitismebestrijding 2024–2030, die voorziet in structurele financiering en ondersteuning van docenten, en projecten stimuleert die kennismaking met het Joodse leven bevorderen en de Amendementen Ceder c.s., waarmee extra middelen beschikbaar worden gesteld voor de professionalisering van docenten, gericht op het beter omgaan met maatschappelijk gevoelige thema’s zoals antisemitisme.
In het hbo en wo worden verschillende acties ondernomen. In de eerdergenoemde Kamerbrief over de veiligheid op universiteiten en hogescholen, wordt ingegaan op alle lopende initiatieven om de (sociale) veiligheid van Joodse studenten en medewerkers in het hoger onderwijs te verbeteren.13 Mijn ministerie betrekt Joodse studenten en medewerkers bij de ontwikkeling van diverse maatregelen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de eerder genoemde handreikingen. Verder neemt de Taskforce Antisemitismebestrijding ook het perspectief van Joodse studenten en medewerkers mee in de voorstellen die zij zullen doen. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Verwacht u dat een dienst Geestelijke Verzorging waarin verschillende denominaties zijn vertegenwoordigd zou kunnen bijdragen aan het mentale welzijn en sociale veiligheid van studenten, juist als het gaat om identiteitsgerelateerde problematiek, zoals antisemitisme, discriminatie en polarisatie? Zo ja, bent u bereid om in overleg met (studenten)organisaties hier een pilot voor uit te werken?
De verantwoordelijkheid voor een sociaal veilige leer- en werkomgeving ligt bij de onderwijsinstellingen zelf, waarbij wij hen op verschillende manieren faciliteren en ondersteunen zoals via het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. Ik zie dat de instellingen deze verantwoordelijkheid ook nemen.
Ziet u trends in de aantallen Joodse studenten aan hoger onderwijsinstellingen, acht u het aannemelijk dat Joodse studenten meer in het buitenland gaan studeren en minder aan Nederlandse universiteiten en hogescholen en heeft u in beeld of dit aantal is toe- of afgenomen?
Instellingen registreren de religie van hun studenten niet. Ik beschik dan ook niet over deze gegevens en kan geen beeld voor u schetsen. Uit gesprekken met de instellingen en de Joodse gemeenschap heeft mijn ministerie dergelijke signalen tot nu toe niet ontvangen.
Deelt u de mening dat Joodse kinderen, jongeren en studenten vrij naar school of studie moeten kunnen gaan in heel Nederland? Zo ja, wanneer bent u volgend jaar tevreden en wat is daar nog voor nodig?
Ja, die mening deel ik. Alle leerlingen en studenten, ongeacht hun religie, afkomst of andere persoonskenmerken, vrij en veilig onderwijs kunnen volgen. Daarbij is het helaas zo dat 100% veiligheid niet bestaat. Er zullen altijd veiligheidsrisico’s blijven bestaan. Het gaat erom dat we doen wat in ons vermogen ligt om de veilige leer- en werkomgeving voor alle leerlingen, studenten en medewerkers op de onderwijsinstellingen zo goed mogelijk te borgen. Hier werken de instellingen en OCW blijvend aan. In de beantwoording op de voorgaande vragen ben ik hierop ingegaan.
Heeft u kennisgenomen van dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een schrijnende zeldzame en medisch-ethische ingewikkelde vraag is waar integer handelende en hardwerkende artsen tegenover verdrietige en wanhopige ouders komen te staan?
Ja, in deze hartverscheurende situatie ligt een schrijnende medisch-ethische vraag voor over medisch zinloos handelen. De behandelaren van een ernstig ziek meisje hebben na uitgebreide behandeling en monitoring, second opinions, een advies van de Commissie Medisch-Ethische Aangelegenheden en bespreking met de auteurs van toonaangevend wetenschappelijk onderzoek beslist dat verdere behandeling medisch niet zinvol was, niet in het belang van het meisje was en niet zou leiden tot een minimale kwaliteit van leven. De ouders van dit driejarige meisje hebben vervolgens bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de beslissing van Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) om de kunstmatige beademing te beëindigen, te verbieden. Zonder beademing zou het meisje komen te overlijden.
Haar ouders en haar behandelaren hadden dus verschillende gezichtspunten in dit drama. Beide gezichtspunten vind ik begrijpelijk en invoelbaar. Zo leef ik mee met haar ouders. Zij hielden hoop op een behandeling – op kortere of langere termijn – van haar zeer zeldzame en ernstige ziekte. Zij vonden dat hun dochtertje nog voldoende levensvreugde had en accepteerden dat het een langdurig traject kon zijn. Daarnaast hadden ze er op basis van hun geloof moeite mee dat artsen volgens de wet mogen beslissen over de beëindiging van kunstmatige beademing.
Tegelijkertijd denk ik aan haar behandelaren van het AZM die zich inspanden voor een ernstig zieke peuter, haar lijden zagen en een uiterst moeilijke beslissing hebben moeten nemen. Haar behandelaren en andere betrokken artsen beschouwden de verdere behandeling van het meisje als «medisch niet zinvol» en niet in haar belang.
Wanneer is medisch handelen zinloos en hoe ziet u het verschil met palliatief verplegen? Hoe wordt de beslissing beïnvloed door het feit dat dit kind bij volledig bewustzijn is? Is het «kunnen voelen, bewegen en communiceren om tot leren en meedoen te komen» zoals in het vonnis werd genoemd een criterium om de behandeling van een ziek kind medisch zinvol te achten?
Medisch handelen is zinloos, als het niet in het belang van de patiënt is. In het KNMG-standpunt «Beslissingen rond het levenseinde» staat nader omschreven wanneer dat het geval is: als het te verwachten effect van de behandeling onvoldoende is (effectiviteit), als er geen redelijke verhouding meer is tussen het beoogde doel en de daarvoor in te zetten middelen (proportionaliteit), of als het niet meer mogelijk is om een beoogd minimumniveau van functioneren te bereiken. Deze lezing komt overeen met de algemeen aanvaarde criteria uit het Handboek voor gezondheidsrecht.2 3 Medisch zinloos handelen is voor artsen niet toegestaan en zij mogen lijden niet verlengen. Dat volgt uit de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden.
Palliatieve zorg is juist gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven van patiënten met een levensbedreigende of levensduur verkortende ziekte, waarbij genezing niet meer mogelijk is of de kans groot is dat deze zal falen. Palliatieve zorg richt zich op het verlichten van symptomen, pijn en het bieden van steun in de laatste periode tot het onafwendbare overlijden. Kinderpalliatieve zorg is gericht op de kwaliteit van leven van het kind met een levensbedreigende en levensduur verkortende aandoening én op het gezin waarvan het kind onderdeel uitmaakt.4
De behandelend artsen beantwoorden de vraag wanneer in een specifieke situatie van medisch zinloos handelen sprake is. Belangrijke factoren die zij voor een zorgvuldige beantwoording moeten meenemen, zijn inderdaad onder meer: het al dan niet bij bewustzijn zijn van een patiënt en in hoeverre de patiënt kan voelen, bewegen en communiceren.
Zijn er medische alternatieven om het lijden van het kind te verlichten? Hoe wordt het lijden van een kind in een situatie als deze vastgesteld?
Het lijden van een kind in een situatie als deze, waarbij een kind vanwege de leeftijd en ernstige beperkingen niet in staat is zelf aan te geven of het lijdt, moet worden vastgesteld aan de hand van objectieve meetgegevens en door op ervaring en expertise gebaseerde waarnemingen van de behandelend artsen en het verplegend personeel. Daarbij kan ook het advies van andere zorgverleners worden ingewonnen.
Het uitzichtloos lijden van dit meisje was vastgesteld op basis van een combinatie van objectieve meetgegevens en op ervaring en expertise gebaseerde waarnemingen van haar zorgverleners. De objectieve meetgegevens op basis waarvan haar pijn, leed en stress kon worden bepaald, waren bijvoorbeeld haar hartslag, bloeddruk en saturatiewaarde. Daarnaast namen de artsen en verpleegkundigen, met hun ervaring en expertise op het gebied van de kindergeneeskunde, met eigen ogen waar dat het meisje leed.
In het vaststellen of een behandeling medisch zinloos is, wordt verkend of er alternatieven zijn voor genezing, verbetering of – als dit niet haalbaar is – over alternatieven om het lijden te verlichten. Voor dit meisje hebben de behandelaren de alternatieven uitgebreid verkend. Daaruit volgde naar hun oordeel helaas dat er geen alternatieven waren. Doorbehandelen zou alleen het lijden van het meisje verlengen. Ook twee second opinions van artsen uit andere UMC’s hebben blijkbaar geen alternatief opgeleverd om het lijden te verlichten.
Wat gebeurt er als de ouders wel graag willen dat hun kind wordt doorbehandeld en het ziekenhuis dit medisch zinloos acht? Hoe zit dit Europeesrechtelijk, binnen het EVRM, voor wat betreft het recht op leven, en het recht op family life?
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak de botsende rechten en belangen tegen elkaar afgewogen. Enerzijds het recht op leven en het recht op family life uit het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en anderzijds de verplichting van hulpverleners om bij hun werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen en daarbij te handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard en kwaliteitsstandaarden.5
In de uitspraak stelt de voorzieningenrechter dat het belang om te leven en het belang van family life in deze situatie minder zwaar wegen dan het belang van het ziekenhuis om in het belang van de patiënte te handelen. Daarbij stelt de voorzieningenrechter dat het doorgaan met medisch handelen voor dit meisje alleen verlenging van het lijden of verlenging van het stervensproces zou opleveren. De EVRM-rechten leiden volgens de voorzieningenrechter daarom niet tot de conclusie dat de beslissing van het ziekenhuis om de beademing van het meisje te beëindigen, verboden moet worden.
Moeten de ouders uit de ouderlijke macht worden ontzet als ze geen toestemming geven de behandeling te staken?
Nee. Deze ouders bevonden zich in een hartverscheurende situatie en wilden gewoonweg datgeen wat zij beschouwen als het beste voor hun dochtertje. Tegelijkertijd hadden de behandelaren voor de beëindiging van de beademing geen toestemming nodig van de ouders. Uiteraard kan een dergelijke beslissing niet plaatsvinden zonder dat de behandelaren de ouders hierover goed informeren.
Klopt het dat een revalidatiekliniek het kind wil opnemen en verplegen? Valt het meewerken aan verplaatsing ook onder medisch zinloos handelen? Als een ziekenhuis wordt gevraagd om de behandeling op afstand in een revalidatiekliniek medisch te ondersteunen, kan dat los worden gezien van medisch zinloos handelen?
Ik heb begrepen dat revalidatiekliniek Adelante had aangegeven dat ze de verzorging van het meisje onder meerdere voorwaarden kon overnemen, waaronder:
Verplaatsing van het meisje naar Adelante zou dus in feite alleen hebben betekend dat de medische zorg op een andere plek zou worden verricht. De artsen van het AZM zouden die medische zorg dan nog steeds zinloos hebben gevonden en niet in het belang van het meisje. Het aanbod van de revalidatiekliniek bood daarom geen oplossing.
Bent u bekend met het antwoord van de voormalig Minister van VWS op de vraag over de opvang van extreem premature kinderen: «NVK geeft aan dat het medisch team de medische risico’s en de mogelijke gevolgen kent. De ouders zijn het beste in staat om aan te geven wat voor hen de belangrijkste waarden zijn die moeten worden meegenomen bij het uiteindelijke besluit. De besluitvorming is geïndividualiseerd, dat wil zeggen maatwerk voor dit kind bij deze ouders.»2 Waarom is het hier niet gelukt om binnen de waarden van de ouders tot overeenstemming te komen in het belang van het kind?
Dit antwoord van voormalig Minister Dijkstra op vragen van de leden Bikker en Hertzberger over perinatale zorg is mij bekend.7 Bij perinatale zorg gaat het om het in leven houden en de intensieve zorg voor extreem vroeggeboren kinderen. Daar staat de vraag centraal of een behandeling gestart wordt bij een kind waarvan er nog een onvolledige rijping is van de organen. Omdat de uitkomst van een behandeling per individueel geval volledig onzeker is, weegt in zo’n situatie het oordeel van de ouders zwaar.
Bij medisch zinloos handelen is de uitkomst van de behandeling wel duidelijk, op basis van zorgvuldige afweging van beschikbare informatie en feiten. Dan is het oordeel van de arts leidend, omdat die in die situatie tegen een begrenzing van de zorgplicht aanloopt, omdat medisch zinloos handelen in strijd is met de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden. Kort gezegd: bij extreme prematuriteit gaat het om handelen onder grote onzekerheid; bij medisch zinloos handelen gaat het om het handelen wanneer een behandeling niets meer kan betekenen.
Beslissingen over medische behandelingen worden genomen binnen een shared decision making-proces. Daarbij komen zorgverleners, patiënt en/of diens vertegenwoordigers samen tot een beslissing die bij de patiënt past. In dit geval kon niet overeenstemmend gehandeld worden met de wensen en waarden van de ouders, omdat zij de behandeling wilden voortzetten, maar de artsen deze medisch zinloos achten.
Wanneer beslissen artsen tot een niet-reanimeren beleid en wat is de rol van de ouders hierin?
Patiënten of diens vertegenwoordigers beslissen zelf of zij wel of niet gereanimeerd willen worden. Een uitzondering daarop is als reanimeren naar het oordeel van de behandelend arts medisch zinloos is. In dat geval besluit de arts om de patiënt niet te reanimeren op medische gronden en is dat besluit leidend.8 Het streven is om in samenspraak met de patiënt te komen tot goed geïnformeerde besluitvorming.
In de kindergeneeskunde is dit niet anders. Er zijn twee situaties waarin een arts besluit tot niet-reanimeren bij een kind:
Hoe kijkt u in dit geval naar het marginaal toetsen door de rechter? Is het denkbaar en noodzakelijk dat in het geval van hoger beroep er integraler wordt getoetst?
Het is niet aan mij, als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, om op de stoel van de rechter te zitten. Uiteraard kan een gerechtshof anders oordelen dan de voorzieningenrechter over de marginale toets.
Moet het ziekenhuis in deze casus het hoger beroep van de ouders afwachten voordat ze de beademing beëindigen?
In een dergelijke casus kunnen ouders bij de voorzieningenrechter vorderen dat de kunstmatige beademing niet zal worden beëindigd gedurende hoger beroep. In deze casus hebben de ouders uiteindelijk geen hoger beroep ingesteld.
De nieuwe cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) |
|
Mirjam Bikker (CU), Harmen Krul (CDA), Diederik van Dijk (SGP), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Struycken |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de nieuwe cijfers van LADIS1 en de reactie van Verslavingskunde Nederland en de Nederlandse ggz? Wat is in algemene zin uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennisgenomen van de nieuwe cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) en de reactie van Verslavingskunde Nederland en de Nederlandse ggz.2 Deze nieuwe cijfers vind ik zorgelijk. Het aantal mensen in behandeling voor kansspelverslaving is in 2024 verder gestegen en 18 procent van de personen in behandeling is onder de 25 jaar. Daar waar mensen aangeven waar ze gokken, blijkt dat de toename van de instroom met name online gokken betreft. 44 procent van de personen met gokproblematiek wordt voor het eerst behandeld in de verslavingszorg. Ook andere recente onderzoeken duiden op zorgelijke trends, zoals de resultaten van het WODC-onderzoek «Deelname aan kansspelen in Nederland» dat de voormalig Staatssecretaris Rechtsbescherming op 3 juli jongstleden met uw Kamer heeft gedeeld.3 Dit onderzoek laat een toename zien van het aantal minderjarigen en jongvolwassen dat deelneemt aan online kansspelen en risicovol of problematisch gedrag vertoont.
Bovengenoemde cijfers onderstrepen hoe belangrijk het is om in te zetten op het voorkomen van gokgerelateerde schade, zoals is aangegeven in de visie op het kansspelbeleid, die op 14 februari jongstleden aan uw Kamer is gestuurd.4 In deze brief zijn ook maatregelen aangekondigd om de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) te herzien. De nieuwe visie kent als belangrijkste doelstelling het beschermen van burgers tegen schade door gokken, met specifieke aandacht voor jongvolwassenen en minderjarigen. De aangekondigde maatregelen hebben onder andere betrekking op het verhogen van de minimumleeftijd voor deelname aan de meest risicovolle kansspelen naar 21 jaar, het aanscherpen van de zorgplicht van aanbieders, het inrichten van een verdergaand verbod op reclame voor online gokken en een overkoepelend stortingslimiet voor online gokken. Daarnaast wordt ingezet op intensieve bestrijding van het illegale aanbod en deelname daaraan.
De afgelopen periode heeft de voormalig Staatssecretaris Rechtsbescherming naast de aangekondigde wetswijziging diverse maatregelen genomen om spelers beter te beschermen. Denk aan het Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka), de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) en de Beleidsregel Verantwoord Spelen 2024 van de Kansspelautoriteit (Ksa). In de brief van 3 juli jongstleden is uw Kamer tevens geïnformeerd over het concretiseren en aanscherpen van de zorgplicht van online kansspelaanbieders en de effectmeting door de Ksa van de regels met betrekking tot spelersbescherming die in oktober 2024 van kracht zijn geworden.5 Daarnaast wordt ingezet op preventieve maatregelen, zoals gerichte bewustwordingsactiviteiten om met name jongvolwassenen bewust te maken van de risico’s van gokken. Doorgaans duurt het een aantal jaar voordat mensen met een verslaving terechtkomen in de zorg. Dat betekent helaas ook dat het waarschijnlijk een aantal jaar zal duren voordat we kunnen verwachten de effecten van maatregelen tegen gokverslaving terug te zien in de verslavingscijfers in LADIS.
Bent u ook geschrokken van het feit dat het aantal mensen dat zich met gokproblematiek meldt om hulp, blijft stijgen? Wat vindt u ervan dat 44% van deze groep voor het eerst in behandeling komt, wat aantoont dat er een geheel nieuwe groep is ontstaan met gokproblemen, in het bijzonder jongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat deze gigantische toename van gokverslaafden extra schrijnend is, omdat er nog steeds geen wettelijk verbod op (online)gokreclames is? Bent u bereid hier zo snel mogelijk verandering in te brengen? Wat is de kortst mogelijke termijn waarop u de benodigde wetgeving aan de Kamer kunt voorleggen en wilt u dit toezeggen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen één en twee, vind ik de toename van mensen in behandeling voor kansspelverslaving zorgelijk. Met het Besluit orka dat op 1 juli 2023 in werking is getreden, is de reclame voor online kansspelen sterk beperkt. Er geldt een verbod op het maken van reclames voor online kansspelen op tv, op de radio en in de publieke ruimte. Onder strikte voorwaarden is het nog mogelijk om gericht reclame te maken op internet. Per 1 juli jongstleden is het laatste deel van het Besluit orka in werking getreden, namelijk het verbod op sponsoring van de sport door online aanbieders.
Momenteel wordt gewerkt aan een verdergaand verbod op reclame voor online kansspelen dat onderdeel is van de aangekondigde maatregelen om de Wet koa te herzien. Dit betekent aanpassing van de reclameregels en reclame beperken tot het strikt noodzakelijke, met als uitgangspunt «verboden, tenzij». Zoals aangegeven in de brief van 14 februari jongstleden worden eind dit jaar de contouren van mijn voorstellen met uw Kamer gedeeld. Het streven is om het betreffende wetsvoorstel in 2026 in consultatie te brengen. Dit is de kortst mogelijke termijn om de benodigde wetgeving aan de Kamer voor te leggen. Dit in verband met de nog lopende onderzoeken die benodigd zijn voor onderdelen van het wetsontwerp en de onderliggende beleidskeuzes, het doorlopen van het beleidskompas en verschillende toetsen die moeten plaatsvinden.
Bent u in het verlengde hiervan bereid om de minimumleeftijd voor gokken te verhogen, juist nu de cijfers laten zien dat een aanzienlijk deel van de nieuwe gokverslaafden jongeren betreft?
Het beschermen van minderjarigen en jongvolwassenen tegen schade door gokken is een speerpunt van het kansspelbeleid. Een van de maatregelen zoals aangekondigd in de brief van 14 februari jongstleden betreft daarom een verhoging van de minimumleeftijd voor de meest risicovolle kansspelen naar 21 jaar.
Bent u met oog op de onthutsende cijfers uit de eerdere vragen bereid om de aangekondigde beleidsmaatregelen om de wet Kansspelen op afstand te herzien, te versnellen? Wanneer kan de Kamer deze tegemoetzien?
Zoals tevens aangegeven in mijn antwoord op vraag drie kan het betreffende wetsvoorstel niet eerder dan in 2026 in consultatie gebracht worden. Voor alle genoemde maatregelen geldt dat deze vragen om een gedegen probleemanalyse en onderbouwing. Dat is nodig om te bewerkstelligen dat de gekozen oplossingen op proportionele wijze zullen bijdragen aan de beleidsdoelstellingen. Op dit moment lopen de onderzoeken die benodigd zijn voor afronding van de beleidskompassen.
Zou het naar uw inschatting niet veel beter zijn om gokken categorisch te verbieden, om zo jongeren en andere kwetsbare groepen echt te beschermen?
De bescherming van burgers tegen schade door gokken, in het bijzonder jongeren en andere kwetsbare groepen, staat voor mij voorop. Dit vraagt juist om regulering van gokken. Legaal aanbod is nodig om mensen die willen deelnemen aan kansspelen te kunnen beschermen. Bij illegaal aanbod zijn er geen waarborgen voor bescherming. Zonder legaal aanbod is alleen illegaal aanbod beschikbaar. Het is niet realistisch dat met meer handhaving illegaal aanbod en deelname daaraan volledig kan worden bestreden.
Welke maatregelen gaat u treffen om de zorgwekkende ontwikkelingen rond drugsverslaving uit het rapport te keren?
Voorop staat dat verslaving zoveel mogelijk moet worden voorkomen door inzet op preventie van het gebruik van drugs en vroegsignalering. Op deze terreinen bestaat een divers aanbod aan effectieve en doelgroepgerichte maatregelen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is verantwoordelijk voor deze maatregelen. De Staatssecretaris zet zich daarbij vooral in op het voorkomen van drugsgebruik onder jongeren. Ik verwijs hierbij naar de brief over drugsbeleid die recent aan uw Kamer is gestuurd.6
Met de recent gelanceerde Samenhangende preventiestrategie zet het kabinet preventie meer centraal. De preventiestrategie bevat concrete acties en maatregelen om ziekte en zorg te voorkomen en daarbij toe te werken naar een gezonde generatie in 2040. Drugsgebruik is een van de 11 preventiethema’s waarvoor concrete ambities (voor 2028 en 2040) en acties zijn opgenomen.
Naast preventie en het in een vroeg stadium signaleren van problematisch gebruik, is het belangrijk dat mensen met een verslaving goede en passende zorg krijgen. We hebben hiervoor in Nederland kwalitatief goede verslavingszorg. Om mensen tijdig toe te geleiden naar de juiste hulp en ondersteuning is een belangrijke rol weggelegd voor bijvoorbeeld de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ. Ook is er steeds meer aanbod van e-health interventies en zelfhulpgroepen.
Veel mensen met een verslaving hebben onderliggende problematiek of kwetsbaarheden, zoals een psychische aandoening, verstandelijke beperking, dakloosheid, schuldenproblematiek of een detentieverleden. Het komt regelmatig voor dat mensen met complexe (multi-)problematiek lang moeten wachten op zorg of niet in zorg komen. Oorzaken hiervan zijn onder andere exclusiecriteria die door aanbieders gehanteerd worden. In het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) zijn met de sector afspraken gemaakt deze exclusiecriteria te schrappen, tenzij dit om zorginhoudelijke redenen niet kan. Dit moet ertoe leiden dat mensen sneller in zorg komen, ook als er sprake van multiproblematiek, zoals verslaving en psychische/psychiatrische problematiek.
Wat zegt het u dat men in de verslavingszorg een toename ziet van behandelingen voor nieuwe middelen als 3-MMC en ketamine? Wat gaat u doen om juist ook de aanwezigheid van deze middelen aan te pakken, om zo te voorkomen dat deze zorgelijke trend zich doorzet?
De stijging van het aandeel 3-MMC en ketamine in de verslavingszorg is een zorgelijke ontwikkeling. Het is goed dat er ook voor deze middelenverslavingen een goed en toegankelijk aanbod van behandelingen is. Daarnaast willen we het gebruik van deze middelen zoveel mogelijk voorkomen. Specifiek voor het gebruik van designerdrugs (zoals afgeleiden van het al verboden 3-MMC) is het van belang dat de nieuwe wet gericht op verbieden van groepen Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS) per 1 juli. in werking is getreden. Doordat deze designerdrugs nog legaal waren, kregen gebruikers onterecht de indruk dat ze niet schadelijk of verslavend zijn. Daarom vindt de overheid een verbod nodig. Daarnaast wordt ingezet op preventie en voorlichting gericht op de doelgroep, bijvoorbeeld via sociale media.
De zorgen over recreatief gebruik van ketamine worden gedeeld. Daarom is aan het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd om een risicobeoordeling op ketamine uit te voeren en hierover te adviseren, ook over een eventueel verbod op één van de Opiumwetlijsten.
Wat zegt het u dat uit het rapport blijkt dat cannabis met 39% de op één na meest voorkomende problematiek is in de verslavingszorg onder jongeren onder de 25 jaar?
Uit de meest recente cijfers van het LADIS blijkt dat cannabis onder jongeren tot 25 jaar, met een aandeel van 39%, de meest voorkomende problematiek is in de verslavingszorg.7 Het aandeel jongeren neemt wel af, maar dit blijft verontrustend.
Het gebruik van cannabis op jonge leeftijd kan nadelige effecten hebben op de ontwikkeling van het brein. De hersenen zijn in de adolescentie en vroege volwassenheid nog volop in ontwikkeling. Cannabisgebruik op jonge leeftijd wordt geassocieerd met een verhoogde kans op concentratieproblemen, angstklachten en een verminderde school- of werkprestatie.8 Problematisch gebruik hangt bovendien vaak samen met bredere problematiek op andere leefgebieden.9
Deze cijfers onderstrepen het belang van preventie.
Er bestaan verschillende interventies gericht op jongeren, zoals de in mei gelanceerde Drug Check-up, die jongeren en jongvolwassenen op een laagdrempelige manier inzicht biedt in hun middelengebruik, en de ICan-app, die ondersteuning biedt aan jongeren die zelfstandig willen minderen of stoppen met cannabisgebruik.10 Ook het programma Helder op School draagt via het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs bij aan structurele preventie gericht op alcohol, drugs, roken en gamen.11 Professionals in zorg, onderwijs en het sociaal domein kunnen daarnaast gebruikmaken van het programma Open en Alert, dat hen ondersteunt bij het signaleren van middelengebruik en het tijdig toeleiden naar hulp.12
De Nationaal Rapporteur Verslavingen (NRV) zet zich ook in op het terrein van preventie van verslaving en heeft het initiatief genomen om samen met een groot aantal andere partijen tot een integrale richtlijn verslavingspreventie te komen. De richtlijn wordt eind 2026 verwacht.
Wat zijn – los van alle andere lichamelijke, psychische, materiële en immateriële schade – de kosten voor de cannabisgerelateerde verslavingszorg? Is het in het licht van al die kosten en negatieve effecten niet gek dat de staat cannabis gedoogt en zelfs stimuleert met het «wietexperiment»? Bent u het ermee eens dat we dit beter zo snel als mogelijk terug kunnen draaien?
Er zijn geen afzonderlijke landelijke cijfers beschikbaar over de kosten van cannabisgerelateerde verslavingszorg. Binnen de bekostiging van de geestelijke gezondheidszorg worden de kosten doorgaans niet uitgesplitst naar specifieke middelen zoals cannabis. Wel is bekend dat van de mensen die in de verslavingszorg zitten, het grootste gedeelte hulp krijgt voor alcoholgerelateerde problematiek (44%), terwijl 15% hulp krijgt vanwege cannabisgerelateerde problematiek.13 Verder is bekend dat in 2019 de totale uitgaven aan zorg voor verslaving aan alcohol en drugs gezamenlijk 1.091 miljard euro bedroegen. Dit kwam neer op 1,13% van de totale zorguitgaven in Nederland. Van deze uitgaven ging bijna 90% naar de geestelijke gezondheidszorg (979 miljoen euro). De overige uitgaven betroffen de ziekenhuiszorg (26,6 miljoen euro; 2,4%) en de openbare gezondheidszorg (13,9 miljoen euro; 1,3%).14
Het Experiment gesloten coffeeshopketen onderzoekt of het mogelijk is een gesloten en gereguleerde cannabisketen te realiseren in tien gemeenten. De gereguleerde cannabis wordt verkocht in coffeeshops in die gemeenten. Het is dus niet zo dat het aanbod van cannabis wordt verruimd met het experiment, de toevoer van cannabis naar die steden wordt enkel gereguleerd. Bovendien is er binnen het experiment extra aandacht voor preventie en vroegsignalering.
De vertraging van het UWV-onderzoek naar de beoordeling van postcovid-patiënten |
|
Mirjam Bikker (CU), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «UWV-onderzoek naar beoordeling postcovid-patiënten vertraagd: «Geen gevoel van urgentie»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het onderzoek naar hoe mensen met postcovid zijn beoordeeld door het UWV met bijna een jaar is vertraagd, ondanks eerdere toezeggingen om haast te maken? Deelt u de mening dat patiënten met post-covid hier niet op kunnen wachten, gezien de grote impact wanneer zij geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen?
Ik betreur dat het onderzoek vertraging heeft opgelopen. Het Academisch Kenniscentrum Arbeid en Gezondheid Zuid-Oost Nederland (AKAG-ZON) en UWV voeren dit onderzoek uit, omdat uit vooronderzoek2 is gebleken dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Hoewel dit een signaal is dat serieus genomen moet worden, hoeft dat niet te betekenen dat mensen geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen.
Klopt het dat pas in april 2025 is gestart met het verzamelen van gegevens, terwijl de signalen over problematische beoordeling van post-covid patiënten al langer bekend waren?
Nee, dat klopt niet. UWV voert het kwalitatieve onderzoek uit in samenwerking met AKAG-ZON. In juli 2024 is gestart met het verzamelen van de dataset. Wel heeft het onderzoek vertraging opgelopen. UWV heeft eerder op hun website een toelichting gegeven op deze vertraging3. Op dit moment is het onderzoek in volle gang en wordt het naar verwachting in september afgerond.
Herkent u het geschetste beeld dat er binnen het UWV weinig urgentie lijkt te zijn om dit probleem aan te pakken, ondanks herhaalde oproepen van patiëntenorganisaties, artsen en de Kamer?
Dit beeld herken ik niet. UWV is zich er van bewust dat het gaat om mensen die in een kwetsbare positie verkeren en ziet uit naar de bevindingen van dit onderzoek, omdat het kan bijdragen aan de verbetering van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID. Echter, het uitvoeren van een kwalitatief dossieronderzoek van duizenden dossiers vergt veel tijd. Daarbij is de voortgang beïnvloed door afstemming met de mede-initiatiefnemer en persoonlijke omstandigheden bij de hoofdonderzoeker van UWV.
Welke acties zijn in gang gezet sinds in juli 2024 bekend werd dat de medische gegevens van long-covid patiënten onvoldoende werden meegewogen bij de aanvraag voor een WIA-uitkering?2 Is er sindsdien iets veranderd aan de bij- en nascholing van verzekeringsartsen over post-covid en andere post-acute infectieussyndromen?
De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft impact op de financiële situatie en toekomst van mensen. Het is daarom belangrijk dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zorgvuldig is onderbouwd. Het vooronderzoek van UWV liet zien dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Ik vind het belangrijk dat verzekeringsartsen praktische handvatten krijgen voor de beoordeling van mensen met post-COVID. Ik heb daarover gesprekken gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG). We hebben afgesproken dat zij met ondersteuning vanuit mijn ministerie een handreiking en voorbeeldcasuïstiek post-COVID ontwikkelen. De concept handreiking zal eind 2025 gereed zijn. Daarna wordt de handreiking voorgelegd aan stakeholders, waaronder ervaringsdeskundigen en patiënten. De voorbeeldcasuïstiek volgt medio 2026. De NVVG heeft de ambitie om daarna een wetenschappelijke richtlijn post-COVID te ontwikkelen, waarbij ze samenwerking zoeken met de wetenschappelijke beroepsvereniging voor en door bedrijfsartsen (NVAB) en andere relevante disciplines. Deze inzet draagt bij aan de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID.
UWV heeft in oktober 2024 verzekeringsartsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Daarnaast zijn er verschillende geaccrediteerde scholingen geweest waar veel verzekeringsartsen van UWV ook naar toe zijn gegaan.
Hoe wordt voorkomen dat mensen met post-covid klachten in financiële problemen raken omdat zij geen of onvoldoende uitkering ontvangen?
Het beeld dat mensen met post-COVID geen of onvoldoende uitkering ontvangen herken ik niet. Het stelsel van sociale zekerheid biedt een vangnet voor alle werknemers die ziek worden, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Het uitgangspunt hierbij is wat iemand gegeven zijn ziekte of beperking nog kan. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Als een WIA-aanvraag wordt afgewezen, zijn er verschillende vangnetten (WW en bijstand) en ondersteuningsmogelijkheden beschikbaar in om financiële problemen te voorkomen.
Deelt u de zorgen van patiëntenorganisaties en artsen dat het UWV de complexiteit van post-covid klachten structureel onderschat en dat dit het afgelopen jaar nauwelijks aantoonbaar verbeterd is?
De zorgen van patiëntenorganisaties zijn mij bekend. Dit past bij een relatief nieuw ziektebeeld waarvan de kennis nog in opbouw is in de gehele curatieve sector. Het beeld dat post-COVID klachten structureel worden onderschat herken ik niet gelet op de cijfers van UWV waaruit blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen met post-COVID als hoofddiagnose leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. UWV ziet dat dit percentage in 2025 tot en met april is gestegen naar bijna 91%. Tegelijkertijd blijkt uit vooronderzoek van UWV dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over post-COVID. Daarom zijn er verschillende maatregelen in gang gezet zoals beschreven bij antwoord 5. Ik wacht de resultaten van het lopende onderzoek van UWV af en bekijk daarna samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Hoeveel mensen met post-covid klachten zijn sinds 2021 beoordeeld voor een WIA-uitkering en hoeveel daarvan zijn (gedeeltelijk) afgewezen? Hoeveel van deze afwijzingen zijn later herzien of aangevochten?
UWV beschikt over cijfers van het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Tot 2024 was hierin een stijgende trend te zien. In 2021 ging het om ruim 600 WIA-beoordelingen. In 2022 om ruim 3.000, in 2023 ruim 5.000 en in 2024 bijna 7.000 WIA-beoordelingen. Tussen 2022 en 2024 is het aantal WIA-beoordelingen met post-COVID als hoofd- of nevendiagnose dus verdubbeld. In 2025 is er tot nu toe sprake van een dalende trend. Tot april 2025 zijn 1.400 mensen beoordeeld voor de WIA met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Dit past bij de verwachting van UWV dat er vanaf 2026 minder mensen met post-COVID in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024.
UWV heeft onderscheid gemaakt naar de verschillende uitkomsten van de WIA-beoordelingen. Dit betreffen percentages mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-COVID was. De nevendiagnose post-COVID en herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.5 In 2025 ziet UWV een verschuiving. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat naast bij- en nascholing en intervisie, ook het juridische kader en de wettenschappelijke medische kennis over post-COVID zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
IVA
8–9%
23%
WGA 80–100
49–53%
50%
WGA 35–80
25–26%
18%
Geen recht
12–16%
9%
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar hoeveel mensen met post-COVID bezwaar hebben gemaakt tegen hun WIA-beoordeling.
In hoeverre heeft het grote tekort aan UWV-keuringsartsen3 invloed op de (her)keuring van post-covid patiënten? Kunt u aangeven of deze groep mensen hierdoor nog langer moet wachten op een eerlijke beoordeling?
De vraag naar sociaal-medische beoordelingen is groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan uitvoeren. Ik heb daarom afspraken gemaakt met UWV over de prioritering van sociaal-medische beoordelingen. De mismatch heeft een diepgaande impact op het gehele proces van sociaal-medische beoordelingen, waar WIA-aanvragen en herbeoordelingen onder vallen, ongeacht het specifieke ziektebeeld. Voor alle aanvragers van een WIA-uitkering, of het nu gaat om mensen met fysieke beperkingen, psychische aandoeningen of complexe ziektebeelden zoals post-COVID, betekent de mismatch vaak langere wachttijden en vertragingen.
Binnen de sociaal-medische beoordelingen zijn de WIA-claimbeoordeling en Wajong-beoordeling geprioriteerd. Het gevolg daarvan is dat andere beoordelingen minder plaatsvinden of dat wachttijden toenemen. Ook bij herbeoordelingen nemen de wachttijden daardoor toe. In schrijnende gevallen pakt UWV waar mogelijk nog wel herbeoordelingen op.
Is de standaard Duurbelastbaarheid uit 2015 wat u betreft nog actueel genoeg? Klopt het dat moeilijk te objectiveren aandoeningen zoals longcovid, ME/CVS en andere postvirale aandoeningen ontbreken in de huidige richtlijn? Zo ja, betekent dit wat u betreft dat de richtlijn herzien moet worden?
De standaard «duurbelastbaarheid in arbeid» is een ziekte overstijgende standaard. Dat betekent dat de beoordeling van de duurbelastbaarheid in arbeid bij elk ziektebeeld en klachtencomplex vanuit het kader van deze standaard bekeken kan worden. De laatste grote herziening was in 2015. De versie daarvoor was vastgesteld in 2000. In 2024 heeft een verrijking van de standaard uit 2015 plaatsgevonden naar aanleiding van een promotieonderzoek over dit thema, vooral met epidemiologische kennis. Door vragen die ontstonden tijdens de verrijking en op basis van feedback van patiëntenverenigingen onderzoekt het UWV nu of er voldoende nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn om de standaard volledig te gaan herzien.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek, te kijken naar tijdelijke aanpassingen in het beoordelingskader van het UWV, waarbij bijvoorbeeld het oordeel van de behandelend arts zwaarder weegt?
Een sociaal-medische beoordeling is een complexe beoordeling. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door verzekeringsartsen die in staat zijn om de vertaalslag te maken van de beperkingen die iemand heeft vanuit ziekte of gebrek naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen. Dit beoordelingskader geldt voor alle ziektebeelden en draagt bij aan een eenduidige werkwijze bij de sociaal-medische beoordelingen. Ik zie op dit moment geen reden om aanpassingen te doen in het beoordelingskader. Na afronding van het onderzoek bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Deelt u de mening dat een structurele oplossing nodig is voor de erkenning en beoordeling van postvirale aandoeningen, en dat deze problematiek breder speelt dan alleen bij post-covid? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
Bij de uitwerking van de motie Van Kent7, die oproept tot een protocol te komen waarbij «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen in het kader van de ZW en WIA worden erkend en serieus genomen, zijn er vanuit mijn ministerie expertbijeenkomsten georganiseerd. Tijdens de bijeenkomsten is in gesprek met onder andere de patiëntvertegenwoordigers van mensen met postinfectieuze aandoeningen (waaronder PostCovidNL en LongCovid Nederland) naar voren gekomen dat zij soms ervaren dat verzekeringsartsen wisselend omgaan met hun aandoening. Ik ben mij er van bewust dat het ingrijpend is voor mensen als zij minder of in het geheel niet meer kunnen werken door ziekte en daarnaast ook nog eens aanlopen tegen onbegrip. Meer onderzoek en bekendheid over postinfectieuze aandoeningen draagt bij aan een zorgvuldige sociaal-medische beoordeling. In de bijeenkomsten is gekeken wat er mogelijk is om uitvoering te geven aan de motie en om de ervaren problemen op te lossen. In het najaar informeer ik uw Kamer over de stappen die zijn gezet bij de uitwerking van de motie Van Kent.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Long Covid Nederland en PostCovid NL om in gesprek te gaan om de problemen gezamenlijk aan te pakken?
Het afgelopen jaar zijn er bijeenkomsten geweest waarbij er gesproken is over wat mogelijke manieren zijn om de situatie van mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen die arbeidsongeschikt raken te verbeteren. Patiëntenorganisaties waren hierbij aanwezig. Samen met UWV en NVVG ben ik bezig om de acties die in gezamenlijkheid zijn geformuleerd tijdens deze bijeenkomsten uit te voeren. Een daarvan is dat UWV voornemens is jaarlijks een bijeenkomst te organiseren om in gesprek te gaan met alle vertegenwoordigers van verschillende patiëntenorganisaties. Daar zullen deze partijen ook voor uitgenodigd worden. SZW zal in elk geval bij de eerste bijeenkomst, nog dit najaar, aansluiten.
Het bericht dat Eurojackpot de nieuwe hoofdsponsor van de KNVB Beker wordt |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) dat Eurojackpot de komende vijf jaar naamgevend hoofdsponsor van de KNVB Beker en de Vrouwen Eredivisie wordt?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat toch weer een groot gokbedrijf reclame gaat maken in het betaald voetbal, nadat de afgelopen jaren juist maatregelen zijn getroffen om de aanwezigheid van gokbedrijven in het betaald voetbal terug te dringen?
Met de inwerkingtreding van het Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka) zijn sinds 1 juli 2023 de mogelijkheden om reclame te maken voor kansspelen op afstand sterk ingeperkt. Bedrijven met een vergunning voor kansspelen op afstand mogen sinds 1 juli 2023 geen reclame meer maken op televisie, de radio, of in de publieke ruimte. Op 1 juli 2024 is het verbod op sponsoring van evenementen ingegaan. Op 1 juli 2025 is het verbod op sportsponsoring ingegaan en mogen de online kansspelaanbieders geen sportbonden, sportcompetities of sportwedstrijden meer sponsoren.
Het Besluit orka is relatief kort na de opening van de markt voor online kansspelen tot stand gekomen om de grote hoeveelheid ongerichte reclame voor kansspelen op afstand binnen de bestaande wetgeving te beperken en mensen daarmee beter te beschermen tegen de risico’s van online gokken. Voor andere kansspelen, waaronder loterijen zoals Eurojackpot, zijn de reclameregels niet veranderd en is bijvoorbeeld sponsoring van de sport nog altijd toegestaan. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt of een loterij staatseigendom is of niet.
In mijn brief van 14 februari jl. heb ik nieuwe doelstellingen beschreven voor het kansspelbeleid. Een van de doelen is het beschermen van burgers tegen kansspelgerelateerde schade, zoals verslavings- en schuldenproblematiek.2 Ook deelname aan minder risicovolle kansspelen zoals loterijen is niet geheel zonder risico. Hoewel sponsoring door loterijen niet verboden is, vind ik in zijn algemeenheid dat organisaties met een maatschappelijke verantwoordelijkheid zich moeten afvragen of een overeenkomst met een kansspelaanbieder past bij die verantwoordelijkheid.
Klopt het dat deze sponsordeal niet onder het reclameverbod voor online gokbedrijven valt? Vindt u dit, ook als het naar de letter van de wet mag, niet hoogst onwenselijk? Hoe weegt u hierin mee dat Eurojackpot onderdeel is van de Nederlandse Loterij, waarvan de staat nota bene aandeelhouder is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u in dit licht van plan om met nieuwe wetgeving te komen om de aanwezigheid van gokbedrijven en reclames voor hun bedrijfsactiviteiten in het betaald voetbal en andere sporten verder aan banden te leggen?
In mijn brief van 14 februari jl. heb ik de Kamer geïnformeerd dat ik de reclameregels voor kansspelen op afstand aanscherp, waarmee reclame beperkt moet worden tot het strikt noodzakelijke. Dat wil ik doen door een stelsel te creëren waarbij reclame verboden is, tenzij dit in beperkte gevallen expliciet is toegestaan.3 Ik focus mij daarbij op de online markt omdat de urgentie daar het hoogst is. Mocht uit de analyses en onderzoeken met betrekking tot het reclameverbod blijken dat voor meer onderdelen van de kansspelmarkt verdere reclamebeperkingen zouden moeten gelden, dan zal ik die uiteraard ter hand nemen.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de KNVB, en deze bond te wijzen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die zij heeft, juist ook in het licht van de enorme toename van (online) gokken en de bijbehorende (verslavings)problematiek?
Het feit dat iets volgens de wet mag, betekent niet dat die wettelijke ruimte moet worden benut. Ik vind dat de KNVB en ook elke andere organisatie met een maatschappelijke rol, hier een afweging in moet maken. Aangezien de overeenkomst reeds is gesloten en geen reclameregels voor loterijen worden overtreden, zie ik geen aanleiding om hier een gesprek met de KNVB over te voeren. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het kansspelbeleid houd ik de ontwikkelingen met betrekking tot reclame voor minder risicovolle kansspelen zoals loterijen nauwlettend in de gaten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, zal ik aanvullende maatregelen nemen als uit analyses en onderzoeken blijkt dat deze nodig zijn om burgers te beschermen tegen kansspelgerelateerde schade.
De uitputtingsziekte ME/CVS |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichten over therapieën voor de ziekte ME/CVS en de twijfel die steeds breder ontstaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën1 en het leed dat jonge patiënten met ME/CVS en hun ouders ervaren door dwang op behandelingen die soms schadelijk zijn?
Ik voel mee met de kinderen – en hun ouders en verzorgers – die te kampen hebben met ME/CVS. Het gezamenlijk optrekken van ouders en patiënten met zorgprofessionals in het zoeken naar passende zorg, met respect voor verschillende perspectieven en met behoud van professionele ruimte, zie ik als dé basis voor goede en veilige zorg. Als Minister ga ik niet over de diagnose of de behandeling van patiënten, want dat is het terrein van de arts. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan het zorgveld om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is en aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen.
Wat is de internationale wetenschappelijke consensus over effectieve behandeling van ME/CVS bij kinderen, in het bijzonder over de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT)?
Ik verwijs u voor deze informatie door naar de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK). De kinderartsen zijn de deskundigen op dit terrein. Zij handelen in het belang van het kind op basis van de best beschikbare medische kennis en houden wetenschappelijke ontwikkelingen in de gaten, dragen hieraan bij en staan open voor voortschrijdend inzicht. De NVK heeft mij laten weten dat er geen internationale consensus bestaat dat CGT/Graded Excercise Therapy (GET) inherent schadelijk is. Het is volgens de kinderartsen een complexe wetenschappelijke discussie waarbij nuance essentieel is om recht te doen aan zowel de patiëntbelangen als behandelkeuzes in de praktijk.
Waarom wordt CGT niet toegepast bij kinderen met long covid maar wel bij kinderen met ME/CVS?
Kinderartsen zijn samen met de patiënt (en zijn/haar ouders) verantwoordelijk voor de behandeling. Het is volgens de NVK nog steeds mogelijk dat – ook aan kinderen met post-COVID – CGT aangeboden wordt als een ondersteunende interventie. Uiteraard gaat dit in goed overleg met de patiënt en blijft dit een vrijwillige keuze. Ik ga daar als Minister van VWS echter niet over.
Als de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) in haar reactie benoemt dat CGT voor meer dan de helft van de kinderen een effectieve behandelvorm is, bedoelt de NVK dan dat dit een ondersteunende therapie kan zijn om met ME/CVS om te gaan, of ziet zij het CGT ook als therapie om de energiegrenzen van patiënten op te zoeken/op te rekken?
Ik heb de NVK om een reactie gevraagd en zij heeft mij geïnformeerd dat CGT als behandeling kan worden aangeboden als een ondersteunende interventie gericht op het omgaan met symptomen, mits afgestemd op de patiënt en vrijwillig gekozen.
Op welke manier is het advies van de Gezondheidsraad uit 2018 over ME/CVS verwerkt in de richtlijnen van artsen? Waarom is het advies dat CGT in combinatie met het opbouwen van conditie geen adequate behandeling is, niet op die manier in de richtlijnen teruggekomen?
De Gezondheidsraad ziet CGT en GET niet als schadelijk op zichzelf, maar pleit voor zorgvuldige, vrijwillige toepassing, passend bij de individuele patiënt. Ze neemt afstand van generalisaties in beide richtingen: noch als panacee, noch als per definitie schadelijk.
Het veld is zelf verantwoordelijk voor het aanpassen van de richtlijnen en is daar ook voortdurend mee bezig. De NVK heeft mij laten weten dat zij erkent dat het wetenschappelijke veld in ontwikkeling is, en dat voortschrijdend inzicht aanleiding kan zijn tot herijking van aanbevelingen. Zij volgt de wetenschappelijke ontwikkelingen met grote aandacht. Het Ministerie van VWS heeft geen inhoudelijke rol bij de ontwikkeling van richtlijnen. Het Ministerie van VWS stimuleert wel onderzoek. Zie verder hierover het antwoord op vraag 9.
Is bij u bekend hoeveel minderjarige patiënten CGT hebben ontvangen die schade toebracht aan hen? Zo nee, bent u bereid zich daarover te laten informeren, door bijvoorbeeld patiëntenverenigingen?
Ik ben niet bekend met het aantal kinderen dat CGT heeft ontvangen en/of hiervan al dan niet schade heeft ondervonden. Ik vind dat ieder geval er één teveel is. Het is niet aan mij maar aan de betrokken beroepsgroepen om te adviseren en te overleggen met de patiënten en hun ouders/verzorgers over de inhoud van de behandeling. Juist de beroepsgroepen moeten goed geïnformeerd zijn. Het Ministerie van VWS draagt zorg voor het beleid. Het lijkt mij niet zinvol om mij te informeren, maar ik roep de patiënten, hun ouders/verzorgers, en de betrokken zorgprofessionals op om constructief met elkaar in gesprek te blijven opdat de beste behandeling plaats kan vinden. De diverse patiëntenverenigingen en de NVK kunnen daar een voortrekkersrol in spelen.
Bent u bekend met de onterechte meldingen die aan Veilig Thuis zijn gedaan als ouders hun kinderen geen CGT willen laten volgen? Wat is uw reactie daarop in het licht van de twijfel die er bestaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën?
Nee. Gemeenten zijn de opdrachtgever van de Veilig Thuis-organisaties. Ik ben niet bekend met de meldingen. Graag wijs ik u op de reactie van Veilig Thuis op deze discussie, die te vinden is in het NOS artikel van 30 mei jl.2
Herkent u dat ME/CVS net als onder andere long covid en q-koorts een post-acuut infectiesyndroom is (PAIS)?
ME/CVS is een ernstige, chronische multisysteemziekte waar nog geen effectieve behandeling voor is. Er is nog maar weinig bekend over de oorzaken van ME/CVS. Ook een diagnose stellen is erg moeilijk. Omdat er nog veel onduidelijkheid is over de oorzaken van ME/CVS, richt een behandeling zich nu op het bestrijden van symptomen. Het biomedisch onderzoek naar ME/CVS is in volle gang. Verder onderzoek moet uitwijzen of en in welke mate het ziektebeeld van ME/CVS overeenkomsten vertoont met post-acute infectieuze syndromen (PAIS), zoals post-COVID, QVS en Lyme ziekte.
Op welke manier wilt u inzichten die er momenteel over de behandeling van long covid zijn en worden opgedaan, bijvoorbeeld dat inspanning eerder tot verslechtering van de conditie leidt dan verbetering, laten toepassen op de behandelrichtlijnen van ME/CVS?
Kennisuitwisseling en kruisbestuiving en open staan voor innovatieve ideeën en innovaties zijn voorwaardelijk om kennis te bevorderen en te versnellen. Zowel binnen en tussen domeinen, in de kliniek en in de labs, als ook met internationale partners. Het Ministerie van VWS financiert onderzoek naar ME/CVS, naar post-COVID en financiert de vorig jaar geopende post-COVID expertisecentra. De zorgprofessionals dragen de verantwoordelijkheid voor de integratie van nieuwe inzichten en kennis in de behandelingen die zij adviseren.
Wilt u in gesprek gaan met de NVK over het aanpassen van de richtlijnen ten aanzien van de behandeling van ME/CVS?
Nee, daarin zie ik geen rol voor mij als Minister. Richtlijnen bevatten evidence-based aanbevelingen voor de dagelijkse praktijk. Deze worden opgesteld door de verantwoordelijke beroepsgroep, in dit geval de NVK. Het is aan de zorgprofessionals om richtlijnen te ontwikkelen en bij te houden. De Patiëntenfederatie Nederland is altijd betrokken bij medisch specialistische richtlijnontwikkeling.
Kunt u toelichten wat de uitwerking is van het amendement Drost2, dat middelen vrijmaakte voor extra biomedisch onderzoek naar de ziekte ME/CVS?
In overleg met de vertegenwoordiging van ME/CVS-patiëntenorganisaties (de klankbordgroep van het onderzoeksprogramma), heeft ZonMw verkend hoe de gelden van het amendement Drost kunnen worden ingepast in het lopende biomedische onderzoeksprogramma ME/CVS. Uitkomst van dit overleg is dat het merendeel van de gelden wordt toegekend aan het uitvoeren van geneesmiddelenonderzoek. Een verkenning van potentieel veelbelovende geneesmiddelen bepaalt de focus van het geneesmiddelenonderzoek. Als, en voor zover, uit de verkenning blijkt dat geneesmiddelenonderzoek minder opportuun is dan verwacht, dan worden de gelden toegekend aan biomedisch onderzoek naar ME/CVS volgens de programmatekst van het onderzoeksprogramma. Dit zorgt ervoor dat er meer biomedisch onderzoek kan worden uitgevoerd. De verkenning naar geneesmiddelen wordt in 2025 uitgevoerd.