De uit de hand gelopen bijeenkomst op 17 april in Zaltbommel |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Mirjam Bikker (CU) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 17 april in Zaltbommel waarbij genodigden en aanwezigen belaagd, bespuugd, bedreigd en geïntimideerd zijn door een tegendemonstratie?
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Waarom zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf niet ingelicht over een tegendemonstratie?
Herkent u de signalen dat na kritische publicaties van de onderzoekssamenwerking van BNNVARA, bureau Investico en het Nederlands Dagblad de stichting «Christenen voor Israël» extra beveiliging moet inhuren en bij diverse avonden een ronduit intimiderende en bedreigende sfeer hing?
Hoe gaat u de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
Bent u bekend met het bericht «Zorgverleners steeds vaker slachtoffer van agressie van patiënten én hun naasten. «Ik durfde niet meer voor de patiënt te zorgen»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de signalen van zorgverleners die steeds meer te maken krijgen met hevige vormen van verbale of fysieke agressie van patiënten of hun naasten? Herkent u ook de signalen dat agressie andere, ernstiger vormen aanneemt? Zo ja, wat doet u met deze signalen?
Agressie tegen zorgmedewerkers is nooit acceptabel. Helaas komt agressie wel voor en dat beschouw ik inderdaad als een groot probleem.
Via de werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is voor de periode 2019–2024 bekend welk aandeel van de werknemers in de zorg jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag door patiënten of cliënten en diens naasten. Er is in de resultaten van die enquête zichtbaar dat het aandeel werknemers dat te maken heeft gehad met verbale of fysieke agressie tussen het tweede kwartaal van 2019 en het vierde kwartaal van 2024 licht is afgenomen. Het aandeel werknemers dat te maken krijgt met bedreiging en intimidatie is ongeveer gelijk gebleven.
Echter, zoals gezegd, agressie is nooit acceptabel. Zorgverleners zouden hun werk altijd veilig moeten kunnen doen.
Hoe verloopt de uitvoering van het puntenplan van de VVD met maatregelen om agressie tegen zorgmedewerkers aan te pakken (ingediend tijdens het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 27 september 2023)? Hoe gaat u deze voorstellen verder uitvoeren en wat is daarvoor het tijdspad?
De meeste punten uit het puntenplan zijn inmiddels uitgevoerd of in uitvoering. Hier is onder andere tijdens het debat arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 maart 2024 op ingegaan. Ik zal hieronder ingaan op alle punten uit het puntenplan:
In hoeverre is de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» bekend bij zorgverleners en biedt deze voldoende handvatten?
Voordat wordt ingegaan op bovenstaande vraag is het belangrijk om toe te lichten welke reikwijdte de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» heeft. De KNMG-richtlijn is geschreven voor artsen. De richtlijn geeft invulling aan de wettelijke bepaling dat een hulpverlener een behandelingsovereenkomst niet kan opzeggen tenzij daarvoor «gewichtige redenen» zijn (art. 7:460 BW). De richtlijn geeft voorbeelden van «gewichtige redenen». Deze voorbeelden vloeien voort uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een voorbeeld van een gewichtige reden is zeer onheus of agressief gedrag van de patiënt. Daarnaast geeft de richtlijn aan welke zorgvuldigheidseisen artsen in acht moeten nemen als zij besluiten een behandelingsovereenkomst op te zeggen. Kort samengevat: de KNMG-richtlijn is de professionele norm voor artsen bij het beëindigen van een behandelingsovereenkomst. De KNMG-richtlijn geldt in principe niet voor andere zorgverleners. Wel is het mogelijk dat als andere beroepsgroepen geen «eigen» normen voor hun achterban hebben vastgesteld, de KNMG-richtlijn als maatstaf wordt gebruikt door bijvoorbeeld de tuchtrechter. Dat is in het verleden bijvoorbeeld gebeurd bij gz-psychologen die een tuchtklacht hadden gekregen vanwege het beëindigen van de behandelingsovereenkomst (inmiddels hebben de gz-psychologen overigens hun eigen normen).
Navraag bij de KNMG leert dat zij ervan uitgaat dat de Richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst», net als haar overige richtlijnen, codes en handreikingen, goed bekend is bij haar achterban (artsen en geneeskundestudenten). Daarbij wijst zij er ook op dat artsen kennis behoren te nemen van de professionele normen die voor hun beroepsuitoefening relevant zijn. Wat betreft de handvatten die de KNMG-richtlijn biedt, geeft zij aan dat er geen recent onderzoek is gedaan naar de ervaringen met de richtlijn in de praktijk. Of de handvatten in de KNMG-richtlijn op dit moment door haar achterban als voldoende worden ervaren, kan zij dus niet zo zeggen.
De KNMG weet en begrijpt dat artsen het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vaak complex vinden, zeker als sprake is van zeer onheus of agressief gedrag. Daarbij komt dat de vraag of sprake is van een «gewichtige reden» afhangt van de omstandigheden van het geval, en dat die vrijwel nooit identiek zijn aan de voorbeelden die in de richtlijn worden besproken. Goed om hierbij te vermelden is dat het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vanwege zeer onheus of agressief gedrag een belangrijk punt van aandacht is in het door het Ministerie van VWS gesubsidieerde project Zorgveilig van de KNMG. Zo is de KNMG-richtlijn meegenomen in de juridische analyse, die onderdeel is van het project Zorgveilig. Mocht uit dat project blijken dat aanvullende handvatten nodig zijn, dan zal dat worden meegenomen bij een volgende herziening van de KNMG-richtlijn.
Wat is de stand van zaken omtrent de uitvoering van de motie van de leden Van den Hil en Agema over een verplicht anti-agressieprogramma voor mensen die agressief gedrag tegen zorgmedewerkers vertonen en de motie Agema c.s. over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?2 3
Deze motie is overgedragen aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De motie is onlangs afgedaan in een brief bij de aanbieding van de evaluatie van de Eenduidige Landelijke Afspraken aan de Kamer4.
Klopt het dat ziekenhuizen elkaar door privacywetgeving niet mogen informeren over incidenten? Welk onderdeel van de privacywetgeving weerhoudt dit en bent u bereid te kijken naar mogelijkheden om dit wel mogelijk te maken? Zo nee, hoe kunnen ziekenhuizen dan voorkomen dat wangedrag zich verplaatst naar andere ziekenhuizen?
De antwoorden op deze vragen behoeven een genuanceerde uitleg. Niet alleen Europese privacywetgeving speelt een rol, maar ook Nederlandse wetgeving. Om gegevens van een patiënt te mogen delen, dient op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vastgesteld te worden of er een grond is voor een uitzondering op het beroepsgeheim in het geval dat een zorgverlener over wil gaan tot het verstrekken van gegevens over een patiënt. Bijvoorbeeld als gesteld kan worden dat sprake is van een serieuze dreiging. Dit is in lijn met de KNMG-richtlijn die in vraag 4 wordt beschreven. Dat zou betekenen dat sprake dient te zijn van een concrete bedreiging van in dit geval een zorgverlener in een ander ziekenhuis. In de praktijk zal het ingewikkeld zijn om aan te tonen dat de patiënt die agressief gedrag vertoont jegens een zorgverlener in ziekenhuis A, ditzelfde gedrag ook jegens een zorgverlener in ziekenhuis B zal vertonen. Bovendien moet op voorhand al worden gespecificeerd in wiens vitale belang de persoonsgegevens van de patiënt worden verstrekt.
Ook heeft een zorgverlener, die onder de Wet BIG valt, een geheimhoudingsplicht. Daarnaast heeft de zorgverlener een medisch beroepsgeheim op het moment dat sprake is van een behandelrelatie tussen de zorgverlener en de patiënt op grond van de WGBO. Aan anderen dan de patiënt zelf mogen geen inlichtingen over de patiënt, dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden gegeven, tenzij de patiënt hiervoor toestemming geeft.
Het medisch beroepsgeheim kan in een beperkt aantal gevallen doorbroken worden, bijvoorbeeld bij conflict van plichten. De arts moet hierbij afwegen of de zwijgplicht mag worden doorbroken in verband met een ander belang, namelijk het voorkomen van mogelijk ernstige schade voor de patiënt of een ander. Bij acuut gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of dood van een volwassene, mag het medisch beroepsgeheim worden doorbroken. De arts dient deze afweging zelfstandig te maken. Over een eventueel conflict van plichten wordt dus niet lichtzinnig gedacht en doorbreking van het medisch beroepsgeheim kan alleen plaatsvinden bij een concrete dreiging van ernstig gevaar.
Uiteindelijk dient in iedere situatie een belangenafweging te worden gemaakt tussen het recht op privacy van de patiënt en het belang van de zorgverlener bij wie deze patiënt onder behandeling komt. Het beroepsgeheim heeft een belangrijke positie binnen onze samenleving. Ook het recht op privacy is met de jaren juist aangescherpt en op Europees niveau vastgelegd in de AVG.
Het beroepsgeheim en het daarin impliciet opgenomen recht op privacy is van grote waarde voor de bescherming van patiënten. Echter, dit neemt niet weg dat agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn onacceptabel is. Daarom besteed ik hier op verschillende manieren aandacht aan en blijft het ook voor werkgevers van belang om een duidelijk beleid voeren en melding of aangifte te doen na een incident. Door aangifte te doen maakt de sector duidelijk dat agressie niet wordt getolereerd in zorg en welzijn.
Bent u het eens met de trainer uit het artikel dat verhalen over agressie in de zorg niet helpen in de werving van nieuw personeel? Hoe neemt u dit mee in uw plannen omtrent de aanpak van het arbeidsmarkttekort?
Het is van belang te onderstrepen dat berichtgeving in de media soms een onevenwichtig beeld kan schetsen. Het betreffende artikel belicht slechts één aspect van het werk in zorg en welzijn. Het is daarom van belang dit te plaatsen in perspectief van de bredere ervaringen binnen de sector. De recente Werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn laat immers zien dat een aanzienlijke meerderheid van de medewerkers, te weten 79%, tevreden is met hun werkzaamheden. En het percentage medewerkers dat de sector uitstroomt ligt lager dan in de meeste andere sectoren: 11% in de sector zorg en welzijn, terwijl het gemiddelde in de economie 21% is (derde kwartaal 2023).
Niettemin wil ik benadrukken dat agressie tegen medewerkers in de zorg en welzijn een onacceptabele realiteit is die serieuze aandacht verdient. Daarom wordt actief ingezet op onder andere het vergroten van het bewustzijn rond dit probleem middels de bewustwordingscampagne tegen agressie die op de zorgtop gelanceerd is.
Ten aanzien van de aanpak van het arbeidsmarkttekort is de primaire focus op dit moment gericht op het verminderen van de administratieve lasten in de zorgsector, op het bevorderen van de juiste inzet van medewerkers en op het versterken van vakmanschap en werkplezier binnen de sector.
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s»?1
Bent u op de hoogte van de vele moordpartijen en gewelddadige incidenten tegen christenen in (het midden van) Nigeria? Klopt het dat islamitische militante Fulani’s de daders zijn van dit geweld? Wat weet u van deze groep?
Bent u in contact met de Nigeriaanse overheid om hen op te roepen de gemeenschappen te beschermen en de daders verantwoordelijk te houden? Bent u bereid dit ook in Europees verband aan te kaarten?
Bent u bereid om uw inzet tegen dit geweld te vergroten? Zo ja, op welke manier?
Op welke manier kan Nederland de aangevallen gemeenschappen ondersteunen, die zijn ontheemd, geen eten of inkomen hebben en zo tot armoede worden gedreven?
Wat is de inzet van de Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging bij het aan de orde stellen van dit geweld?
Wanneer komt er duidelijkheid over de aanstelling van de EU-gezant voor godsdienstvrijheid? Geeft dit nieuws aanleiding om hier opnieuw aandacht voor te vragen?
Op welke manier heeft uw departement en de betrokken post(en) nadere aandacht besteedt aan de religieuze overwegingen en extremisme bij het geweld, zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven?2 Welke stappen gaat u nog zetten?
Bent u bereid om dit patroon van geweld aan de orde te stellen bij de VN Mensenrechtenraad? Zo nee, waarom niet? Geeft het geweld aanleiding om alsnog op te roepen tot oprichting van een internationale onderzoekscommissie onder auspiciën van de VN om de aard en de omvang van het geweld in Nigeria te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de achterliggende religieuze identiteit van daders en slachtoffers van dit geweld? Zo nee, wanneer wel?
Wat is uw reactie op de recente uitspraak van hoogste rechtbank van de West-Afrikaanse statenorganisatie Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) dat de bepalingen in de strafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten? Ziet u een verband tussen gewelddadige incidenten tegen christenen en de blasfemiewetten in Nigeria? Bent u bereid om in Europees verband de Nigeriaanse overheid op te roepen om deze wetten aan te passen?3
Het bericht dat Mohammed B. weer op vrije voeten is en aanwezig was bij een Sit-in. |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Mohammed B., die veroordeeld is voor openlijke geweldpleging bij de jodenjacht in Amsterdam, op vrije voeten is en heeft deelgenomen aan een stationbezetting op Den Haag Centraal, twee dagen na zijn aanhouding wegens betrokkenheid bij andere rellen?1 2
Kunt u bevestigen dat het embleem dat Mohammed B. op 16 april 2025 op zijn tenue droeg, in het Arabisch de tekst «» (Harakat Hamas) oftewel «Hamas-beweging» bevatte?3
Deelt u de mening dat het dragen van een dergelijk embleem het verheerlijken is van een terroristische organisatie, die door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) wordt geclassificeerd als een salafistisch-jihadistische en nationalistisch terroristische beweging?
Waar blijft uw wetsvoorstel zoals afgesproken in het hoofdlijnenakkoord om van het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties een apart strafdelict te maken met een hoge maximumstraf?
Kunt u uitleggen waarom Mohammed B., met wel negen aantekeningen op zijn strafblad4, die betrokken was bij de jodenjacht, openlijk geweld pleegde, meerdere malen is gesignaleerd bij illegale demonstraties en op 16 april 2025 werd gezien in een Hamas-tenue, herhaaldelijk wegkomt met korte straffen? Welk signaal geeft dit naar de samenleving?
Deelt u de mening dat het bijwonen van illegale bijeenkomsten op stations, waar (Joodse) reizigers worden geconfronteerd met personen in Hamas-tenues, antisemitische leuzen en intimidatie, walgelijk en strafbaar is en dit dus krachtig moet worden aangepakt? Zo ja, welke concrete maatregelen zijn hiervoor getroffen?
Kunt u in detail aangeven welke concrete maatregelen hij sinds de jodenjacht van 7 november 2024 heeft genomen om terrorismeverheerlijking en antisemitisme effectief aan te pakken?
Waarom is het paspoort of de verblijfsstatus van de Syriër met een Palestijnse achtergrond Mohammed, nog niet ingetrokken, gezien zijn herhaalde betrokkenheid bij strafbare feiten en gedragingen die de openbare orde en veiligheid bedreigen?
Bent u bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding dat Rutgers heeft aangespannen tegen Civitas Christiana, waarin onder meer is geoordeeld dat Civitas onrechtmatig heeft gehandeld door Rutgers in verband te brengen met pedofilie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in deze zaak expliciet oordeelde dat Civitas onjuiste en verdraaide passages uit lesmateriaal heeft gebruikt om Rutgers publiekelijk te beschuldigen van het «seksualiseren» van kinderen?
Ja. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»1
Bent u van oordeel dat een organisatie waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij onrechtmatige uitingen heeft gedaan, en die zich in haar feitelijke handelen herhaaldelijk niet houdt aan beginselen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en integriteit, nog geacht kan worden het algemeen nut te dienen?
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De inspecteur van de Belastingdienst zal een ANBI-status bij beschikking intrekken (of een aanvraag weigeren) indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de ANBI-status, waaronder de hiervoor genoemde voorwaarde van het beogen van algemeen nut en de zogenoemde «integriteitstoets». Kortgezegd houdt deze integriteitstoets in dat de ANBI-status door de inspecteur wordt ingetrokken als het hem kenbaar is dat de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. De Belastingdienst verkrijgt die informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van bovengenoemde betrokken personen én de instelling of persoon ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur niet binnen zestien weken een verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen.
Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of gedrag waarvan niet iedereen het algemeen nut kan inzien zijn geen redenen om de ANBI-status van een instelling in te trekken.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de uitspraak in kwestie, of de feitelijke werkzaamheden van een ANBI-instelling verenigbaar zijn met het criterium dat zij «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» het algemeen nut moet dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het, naar uw oordeel, wenselijk dat instellingen die zich structureel bedienen van verdraaiing van informatie, desinformatie, leugens en laster, het in diskrediet brengen van maatschappelijke organisaties en het ondermijnen van het vertrouwen in onderwijs of gezondheidszorg, kunnen blijven profiteren van fiscale voordelen via de ANBI-regeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3, 4 en 6 is aangegeven, is het begrip algemeen nut bewust neutraal vormgegeven. Dat is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, omdat ANBI’s daarmee een afspiegeling zijn van een diverse samenleving waarbinnen verschillende doelen alsmede de manieren om die doelen na te streven als wenselijk worden gezien. Intrekking van de ANBI-status op grond van de integriteitstoets is kortgezegd aan de orde bij een onherroepelijke veroordeling voor het opzettelijk plegen van een misdrijf genoemd in de ANBI-regeling. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als een instelling door de rechter verboden wordt. Uiteraard dient een ANBI zich – net als andere instellingen en personen – aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Overtredingen van de wet door een ANBI (ook als geen sprake is van schending van de integriteitstoets) kunnen via de daarvoor bedoelde weg (zoals het strafrecht) worden bestreden.
Op 23 april jl. heeft het kabinet het rapport «evaluatie ANBI- en SBBI-regelingen» naar uw Kamer gestuurd.3 Daarbij heb ik aangekondigd de kabinetsreactie op deze evaluatie voor de zomer aan uw Kamer te sturen. In deze kabinetsreactie zal ik tevens terugkomen op de toezegging4 dat verkend zal worden in hoeverre het toevoegen van extra strafbare feiten als grond voor intrekking van de ANBI-status wenselijk en mogelijk is. Voor zover u met «dergelijke gevallen» veroordelingen van strafbare feiten bedoelt, kom ik daar dus voor de zomer op terug.
Op welke wijze wordt binnen het toezichtkader van de Belastingdienst beoordeeld of sprake is van feitelijk handelen dat, hoewel het formeel onder het statutaire doel valt, in de praktijk haaks staat op de geest van de ANBI-regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien daartoe aanleiding bestaat, op basis van rechterlijke uitspraken zoals die in de zaak Rutgers-Civitas, een herbeoordeling van de ANBI-status van een organisatie in gang te zetten?
Uit artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat de beoordeling van de ANBI-status – uitsluitend – aan de inspecteur van de Belastingdienst is en dat de inspecteur voor de beslissing om een ANBI-status in te trekken is gebonden aan een limitatief aantal gronden.2 Door de inspecteur van de Belastingdienst wordt doorlopend getoetst of een ANBI aan de vereisten voldoet. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 3, 4 en 6, trekt de inspecteur van de Belastingdienst de ANBI-status onder andere in wanneer de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. Het gaat dan om misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht. De Belastingdienst is voor informatie hierover afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD.
Acht u het verdedigbaar dat de overheid via de ANBI-regeling belastingvoordelen toekent aan instellingen die, op grond van rechterlijke oordelen, bijdragen aan stigmatisering, desinformatie of onrechtmatige publieke beïnvloeding?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bezien of het huidige ANBI-toetsingskader toereikend is om dergelijke gevallen adequaat te beoordelen, en zo nodig in overleg te treden met collega-bewindspersonen over mogelijke aanscherping?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de Spreidingswet mogelijk toch dit jaar wordt ingetrokken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw bericht op X waarbij u stelt dat u er alles aan zult doen om de Spreidingswet toch dit jaar in te trekken?1
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Ik doe alles wat in mijn macht ligt om deze wet vóór 2026 in te trekken»? Welke concrete maatregelen zijn dit en waarom heeft u die tot nu toe niet kunnen nemen?
Ik doe er alles aan om het wetgevingstraject voor de intrekking van de spreidingswet zo snel mogelijk te laten verlopen. Het kabinet heeft op 14 april jl. de eerste stap gezet die nodig is door de contourennota in consultatie te brengen. In de contourennota wordt uitgelegd hoe het kabinet de intrekking van de Spreidingswet vorm wil geven. Gemeenten, provincies en uitvoeringsorganisaties zoals het COA kunnen hierop reageren. Het wetsvoorstel maak ik aan de hand van de input uit de consultatieronde. Hoe beter het wetsvoorstel wordt voorbereid, hoe groter de kans dat het intrekkingsvoorstel snel wordt aangenomen door het parlement.
Daarbij geldt dat door het kabinet is afgesproken dat de verplichtingen die met medeoverheden zijn aangegaan gedurende de eerste cyclus van de wet, worden nagekomen. Hiermee wordt aan medeoverheden duidelijkheid gegeven over de financiële afwikkeling van de huidige cyclus en wordt er geen afbreuk gedaan aan de reeds geschapen verwachtingen in het kader van de uitvoering van de wet in deze eerste cyclus. Dit staat los van de intrekking van de wet.
Hoe rijmt u uw bericht op X met de contourennota over de intrekking van de Spreidingswet van uw eigen ministerie waarin staat dat de Spreidingswet pas in 2026 wordt ingetrokken?
Zie antwoord op vraag 2. Zoals in bovenstaand antwoord toegelicht doe ik er alles aan om, met de zorgvuldigheid die geboden is, het wetgevingstraject voortvarend te laten verlopen.
Kunt u deze vragen separaat voor het commissiedebat vreemdelingen- en asielbeleid van 24 april beantwoorden?
Ja.
Klopt het dat er recent een bedrag van 800.000 euro aan de gemeente Ter Apel is uitgekeerd voor preventiemaatregelen voor de gemeente Ter Apel en de ondernemers? Klopt het dat dit fonds al bijna is uitgeput na compensatie van reeds gedane investeringen in preventie?
Onlangs is een bedrag van € 0,8 mln. aan de gemeente Westerwolde uitgekeerd. Dit bedrag is onder andere beschikbaar gesteld voor het financieren van preventieve maatregelen. De gemeente heeft aangegeven dit preventiebedrag te besteden aan een leefbaarheidsfonds om Ter Apel weer op de kaart te zetten, winkelbeveiliging, plaatsing van camera’s en weerbaarheidstraining. De gemeente zal – in afstemming met de ondernemers – zorgdragen voor het werkelijk uitgeven van deze bedragen. Daarnaast heeft het Ministerie van Asiel en Migratie ca € 0,8 mln. aan de gemeente uitgekeerd ten behoeve van het overlastbudget voor eerder gemaakte kosten.
Op welke manier denkt u de overige kosten te kunnen financieren?
Zoals beschreven in het antwoord bij vraag 1, is recent circa € 1,6 mln. beschikbaar gesteld aan de gemeente Westerwolde in het kader van het overlastbudget en preventiemaatregelen. Er is bijgedragen aan veiligheidsmaatregelen waaronder winkelbeveiliging in de Hema, Jumbo, Aldi en Lidl in Ter Apel. De inzet van deze preventieve maatregelen bieden een structurele oplossing voor de lange termijn. Naast de uitgekeerde bedragen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering voor toekomstige financieringen.
Bent u bereid toe te zeggen dat de aanpassingen in de afhandeling van complexe schades (denk aan uitval personeel, schade aan goederen en kantoor) uiterlijk deze zomer zijn geregeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan de Kamer toegezegd en benoemd in de Kamerbrief op 11 maart 2025, zal de schaderegeling verruimd worden. Een financiële verstrekking uit de tegemoetkomingsfaciliteit aan inwoners en ondernemers uit de gemeente Westerwolde kan, onder omstandigheden, kwalificeren als staatssteun. Het is afhankelijk van de omstandigheden per geval welk type schade in aanmerking komt om vergoed te worden uit de tegemoetkomingsfaciliteit. In bijzondere gevallen kan gedacht worden aan gederfde winst of inkomstenderving. Dit zal per aanvraag beoordeeld worden. Hiermee ontstaat voor ondernemers en bewoners extra ruimte om gebruik te maken van de tegemoetkomingsfaciliteit. Er is een aanvullende opdracht aan het externe bureau verleend, dat de afhandeling van de verzoeken doet.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat er uiterlijk dit najaar één loket is voor schadeafhandelingen en regelingen voor ondernemers in Ter Apel, zodat ondernemers minder tijd kwijt zijn met aangiftes, rapportages en indienen schades? Hoe wordt de financiering van dit loket geregeld? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van mijn gesprek met de ondernemers uit Ter Apel en gemeente Westerwolde wordt, in samenwerking met de gemeente Westerwolde, de mogelijkheid verkend om bij de gemeente één loket in te richten voor de indiening van verzoeken van compensatie. Dit loket kan als vervanging dienen voor de huidige diverse regelingen ten aanzien van opgelopen schade. Vooruitlopend op de uitwerking van deze verkenning wordt een decentrale uitkering voorbereid waarmee dit initiatief voor één loket gefinancierd kan worden. De gemeente Westerwolde dient hier uiteindelijk een besluit over te nemen. Ik zal mijn uiterste best doen de gemeente Westerwolde te faciliteren in de oprichting van het loket, waar dit nodig zal blijken.
Bent u bereid te bezien of het mogelijk is ook het preventiefonds door ditzelfde loket te laten afhandelen?
Het preventiebudget was een eenmalige verstrekking vanuit het Ministerie van Asiel en Migratie bestemd voor de inzet van preventieve maatregelen. Voor toekomstige investeringen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering.
Bent u bereid deze vragen, in verband met de benodigde aanpassingen in de meicirculaire, uiterlijk 23 april te beantwoorden?
Ja.
Het tekort aan installatiehavens voor wind op zee |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat voor het realiseren van de ambitie wind op zee steeds grotere windmolens worden gebruikt die steeds grotere installatieschepen vergen?
Ja, bij de eerste Nederlandse offshore windparken zijn 2 en 3 MW windturbines geïnstalleerd. Bij de windparken die op het moment in aanbouw zijn wordt gebruikt gemaakt van 15MW turbines. Voor deze grotere turbines zijn ook grotere installatieschepen nodig.
Bent u bekend met het Europese tekort aan installatiehavens voor wind op zee waarin met deze grotere windmolens en schepen gewerkt kan worden, zoals ook is weergegeven in het rapport «North Seas offshore wind port study 2030 – 2050»?
Ja, dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie. De hoofdconclusie van het rapport is dat er onvoldoende havencapaciteit beschikbaar is om de wind op zee ambities van de Noordzeelanden te realiseren.
Hoe beoordeelt u de positie van Nederland ten opzichte van andere Noordzeelanden?
Het onderzoek, genoemd bij vraag 2, heeft de benodigde havencapaciteit van alle Noordzeelanden in kaart gebracht. De Nederlandse havens leveren hieraan reeds een substantiële bijdrage. Momenteel worden de Nederlandse installatiehavens dan ook vaker benut door buitenlandse windparken dan dat Nederland zelf gebruikmaakt van buitenlandse havens voor haar eigen offshore windprojecten. Gezien de verwachte schaarste is het van belang dat Nederland over voldoende nationale capaciteit beschikt.
Theoretisch kan met de huidige nationale installatie haven capaciteit maximaal 4 GW wind op zee per jaar worden uitgerold, maar met interesse vanuit andere industrieën en buitenlandse windparken is de huidige capaciteit voor de Nederlandse wind op zee ambities beperkt tot naar verwachting 1 tot 4 GW per jaar.
In Nederland hebben de havens van Vlissingen(1*17,5Ha + 1*22Ha), Rotterdam(1*62Ha) en Eemshaven (2*20Ha) terminals die gebruikt worden als installatiehavens. De faciliteit in Rotterdam is bezet door de activiteiten van Sif.
Bent u bekend met de signalen uit de markt waarin wordt aangegeven dat zonder tijdige uitbreiding van kade- en havencapaciteit vertragingen en belemmeringen ontstaan die de Nederlandse energietransitie kunnen vertragen? Wat doet u met deze signalen?
Het ministerie is via marktconsultaties in gesprek met windpark ontwikkelaars en de onderliggende sector. Zorgen over installatiehaven capaciteit in Nederland zijn in deze consultaties besproken.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is dat er een tekort aan havencapaciteit ontstaat? Wat doet u om kade- en havencapaciteit voor de bouw van windturbines op zee te vergroten?
Ja, het kabinet onderschrijft dat een installatiehaven tekort onwenselijk is. Daarom is hierover contact met de haven van Rotterdam en het Energiehaven consortium in de IJmond. In de havens van Rotterdam en IJmuiden worden mogelijkheden onderzocht voor realisatie van extra installatie havencapaciteit in Nederland.
Bent u bekend met het voornemen van de provincie Noord-Holland, de gemeente Velsen, Port of Amsterdam en Zeehaven IJmuiden om het project Energiehaven IJmond, een haven specifiek bedoeld voor de installatie van windparken op zee, te realiseren?
Ja
Wat vindt u van dit voornemen?
Het kabinet staat positief tegenover dit voornemen. De locatie op het huidige baggerdepot buiten de zeesluis van IJmuiden wordt gezien als een geschikte plek voor de aanleg van een multifunctionele wind op zee-haven, mede vanwege de gunstige ligging ten opzichte van de geplande Nederlandse windparken. De nabijheid beperkt de scheepvaartbewegingen met een gunstig effect op de businesscase wind op zee. De Energiehaven IJmuiden is daarnaast opgenomen als sleutelproject in het Ontwikkelperspectief NOVEX Noordzeekanaalgebied, dat is vastgesteld door zowel het Rijk als de regio en ervoor zorgt dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke haven en significant industriecluster blijft. Tevens maakt realisatie van de energiehaven dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke drager van de nieuwe groene energiehoofdstructuur van Nederland wordt.
Bent u bekend met het feit dat de businesscase van dit project wordt geconfronteerd met een onrendabele top? Wat kunt u hieraan doen?
Ja. Het Ministerie van Economische Zaken is samen met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat deelnemer in het «convenant Energiehaven 2025» dat binnenkort ondertekend wordt. Met dit convenant heeft het Rijk toegezegd zich in te spannen om met de regionale coalitie oplossingsrichtingen te zoeken voor het tekort in de businesscase voor de aanleg van deze haven.
Ziet u mogelijkheden om bij te dragen aan de realisatie? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Rijk en regio voeren een constructief overleg over het project Energiehaven. Mogelijkheden voor het dekken van de onrendabele top worden door bijdragen vanuit het Ministerie van IenW geleverd en aanvullend benodigde bijdragen worden onderzocht binnen zowel het Ministerie van Klimaat en Groene Groei als die van Economische Zaken.
Bent u bereid om nog vóór het zomerreces duidelijkheid te geven over of, en zo ja op welke manier, het Rijk dit project gaat ondersteunen?
Zodra er duidelijkheid is of het Ministerie van Klimaat en Groene Groei en het Ministerie van Economische Zaken het project kunnen ondersteunen zal het kabinet daar de Kamer over informeren. Dit zal niet eerder zijn dan bij de aanbieding van de begroting op Prinsjesdag.
Geweld tegen hulpverleners |
|
Kati Piri (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL), Sarah Dobbe |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de aanval op vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk door de Rapid Support Forces (RSF) in Soedan, waarbij honderden burgers en negen humanitaire hulpverleners om het leven zijn gekomen?1
Ja.
Heeft u zich tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 14 april ingezet om te komen tot een scherpe publieke veroordeling van aanvallen tegen hulpverleners? Zo nee, hebben andere landen dit wel gedaan?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 14 april jl. hebben meerdere lidstaten, waaronder Nederland, aandacht gevraagd voor de humanitaire situatie in Soedan en de aanvallen op de vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk in Darfoer. Binnen de Raad was er brede steun voor diplomatieke inspanningen van de EU om een bijdrage te leveren aan het beëindigen van het geweld en de beschikbare instrumenten hiervoor in te zetten. Nederland heeft zich hier eveneens voor uitgesproken.
Ook de recente aanval op hulpverleners in de Gazastrook, waarbij onder meer hulpverleners van de Palestijnse Rode Halve Maan om het leven kwamen, is door Nederland opgebracht tijdens de RBZ in april. Tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. is benadrukt dat het kabinet de aanval op hulpverleners veroordeelt en dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het Israëlische leger publiceerde op 20 april jl. een verklaring over het onderzoek dat is uitgevoerd over deze aanval op hulpverleners. De Israëlische legerleiding heeft op basis van dit onderzoek besloten de verantwoordelijke brigadecommandant een reprimande te geven en de betrokken bataljonscommandant uit zijn functie te ontheffen. Dit onderzoek is inmiddels overgedragen aan de militaire aanklager voor opvolging. Conform de motie Kahraman/Ceder (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3107) verzoekt de regering op te roepen tot een internationaal onderzoek. In dat verband heb ik laten nagaan of deze aanval op hulpverleners wordt onderzocht door de Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel, opgericht door de VN-Mensenrechtenraad. De Commission of Inquiry heeft bevestigd dat dit het geval is.
Heeft u contact gehad met de ambassadeur van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) over de wapenleveranties aan de RSF?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke reactie heeft u ontvangen?
Het kabinet spreekt binnen de brede bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) ook over de situatie in Soedan, zowel op politiek als hoogambtelijk niveau. Dit gesprek vindt onder meer via de ambassades plaats. In deze gesprekken wordt de bredere Nederlandse inzet ten aanzien van het conflict in Soedan, gericht op het bereiken van een staakt-het-vuren, uitgedragen. De Verenigde Arabische Emiraten is een van de relevante, regionale actoren die invloed hebben om tot een einde aan het conflict en een vredesovereenkomst te komen. In bilaterale gesprekken worden zorgen uitgesproken over de humanitaire situatie ter plekke en de negatieve consequenties van het voortduren van de oorlog voor zowel Soedan, de regio als de EU. Ook zijn de zorgen over wapenleveranties van derde partijen aan de strijdende partijen in Soedan overgebracht.
Wat is de positie van Nederland wat betreft de gesprekken tussen de Europese Unie (EU) en de VAE over een mogelijk vrijhandelsverdrag?3 Is steun van de VAE aan de RSF hierin een factor? Zo nee, waarom niet?
Commissievoorzitter Von der Leyen heeft op 10 april jl. onderhandelingen over een mogelijk handelsverdrag (FTA) tussen de EU en de VAE aangekondigd. Volgens de Commissie zullen de onderhandelingen zich richten op liberalisering van de handel in goederen, diensten en investeringen, evenals samenwerking in strategische sectoren zoals hernieuwbare energie, groene waterstof en kritieke grondstoffen. Daarnaast heeft de Commissie onderhandelingen aangekondigd over strategische partnerschapsakkoorden (SPA) tussen de EU en de individuele leden van de Samenwerkingsraad van de Arabische Golfstaten (GCC), waaronder de VAE. Strategische partnerschapsakkoorden zijn brede overeenkomsten waarin afspraken kunnen worden gemaakt over een breed palet aan buitenlandpolitieke onderwerpen. Op basis van de conceptmandaten voor de onderhavige onderhandelingen zal het kabinet een positie innemen.
Wat is de positie van het kabinet over sancties tegen de VAE? Zijn sancties tegenover de VAE ter sprake gekomen in de RBZ op 14 april? Zo ja, welke positie heeft Nederland hierbij ingenomen?
Nederland heeft bij de Raad Buitenlandse Zaken van 14 april jl.4 bepleit dat de EU zich meer zou moeten inspannen om een eind aan het conflict te brengen, en dat – indien opportuun – maatregelen moeten worden overwogen om wapentoevoer en financiële stromen richting de strijdende partijen in te dammen, met als doel een eind te maken aan het geweld. Dit is in lijn met eerdere oproep van Nederland tijdens de RBZ van oktober 2024, tot meer diplomatieke druk door middel van een derde sanctiepakket gericht op leden van de Rapid Support Forces (RSF) en Sudanese Armed Forces (SAF), en op diegenen die zich in strijd met het geldende wapenembargo schuldig maken aan het bewapenen, financieren of logistieke ondersteuning bieden aan de strijdende partijen, zowel binnen als buiten Soedan.
Per situatie moet worden overwogen wat het meest effectieve instrument is. Sancties zijn een van de instrumenten die daarbij kan worden overwogen en zijn geen doel op zich. Gezien de gevoelige aard van dergelijke overwegingen en besprekingen in Europees verband kan ik daar geen verdere uitlatingen over doen.
Bepleit u strengere sancties tegen de RSF, na de aanval op burgers en hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat geweld tegen humanitaire hulpverleners altijd ferm, duidelijk en niet-selectief veroordeeld moet worden en concrete consequenties moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik onderschrijf het belang van duidelijke stellingname bij aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Dergelijk geweld is onacceptabel en zal door Nederland nooit worden genormaliseerd.
Hulpverleners moeten hun werk altijd veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren. Strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Aanvallen gericht op burgers, onder wie humanitaire hulpverleners, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Humanitaire hulpverlening en humanitaire hulpgoederen moeten door de strijdende partijen worden ontzien en beschermd.
Waarom heeft u de aanval op hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk direct veroordeeld als schending van het internationaal humanitair recht, zonder een onderzoek of oordeel van een rechter af te wachten, maar doet u dat niet bij de aanval van de Israeli Defense Forces (IDF) op hulpverleners op 23 maart 2025?4
Zowel bij de aanval op de kampen ZamZam en Abu Shouk in Darfoer als bij de aanval op hulpverleners in de Gazastrook is sprake van schending van het humanitair oorlogsrecht. Hulpverleners mogen nooit het doelwit zijn van een aanval, en het kabinet veroordeelt dan ook beide aanvallen. Gedegen en onafhankelijk onderzoek zal nodig zijn om feiten te verzamelen over vermeende schendingen. Daarbij is het in beginsel aan een (internationale) rechter om op basis van alle feiten na hoor en wederhoor schendingen vast te stellen. Het is in eerste instantie aan de meest betrokken staat of staten die ter zake rechtsmacht hebben om internationale misdrijven te onderzoeken en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn te vervolgen en berechten. Internationale mechanismen – zoals onderzoeksmechanismen, bewijzenbanken en internationale of hybride tribunalen – zijn complementair aan de nationale strafrechtelijke procedures.
Bent u het ermee eens dat het nalaten van consequenties richting Israël na de aanval van de IDF op medische zorgverleners bijdraagt aan de erosie van het humanitair recht wereldwijd en een vrijbrief is richting strijdende partijen voor geweld tegen hulpverleners?
Zie ook het antwoord op vraag 8. Het kabinet veroordeelt alle aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Zij moeten altijd veilig en ongehinderd hun werk kunnen doen. Het kabinet roept voortdurend strijdende partijen op zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden en maakt zich grote zorgen over tekortschietende naleving daarvan in gewapende conflicten wereldwijd. Het kabinet vindt dat strijdende partrijen zich te allen tijde houden aan het humanitair oorlogsrecht moeten houden. Dit is ook onderstreept tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. Nederland was op dat moment overigens de enige EU-lidstaat die tot een dergelijke ontbieding overging.
Sinds het uitbreken van de oorlog in de Gazastrook heeft Nederland partijen opgeroepen zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden. Dit heeft het kabinet zowel voor als achter de schermen gedaan. Het kabinet heeft daarbij meermaals en duidelijk aangegeven dat het door Israël tegenhouden van humanitaire hulp indruist tegen het humanitair oorlogsrecht. Het kabinet heeft Israël hier ook meermaals op aangesproken. Naar aanleiding van het Nederlandse verzoek daartoe, heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger op 20 mei jl. aangekondigd onderzoek in te stellen naar de naleving door Israël van Artikel 2 van het Associatieakkoord.
Hoe duidt u de cijfers van het Werelgezondheidsorganisatie (WHO)-dashboard, waaruit blijkt dat in 2024 een recordaantal van 937 medische zorgverleners is gedood?5
De cijfers van de Wereldgezondheidsorganisatie geven blijk van de zeer zorgwekkende wereldwijde trend van geweld tegen hulpverleners. Huidige conflicten laten zien dat het humanitair oorlogsrecht en daarbinnen het beschermen van hulpverleners onder druk staat. Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer over de groeiende onveiligheid van hulpverleners en zet zich hiervoor in, zie ook het antwoord op vraag 11.
Hoe gaat u zich inzetten voor de veiligheid van hulpverleners wereldwijd?
De veiligheid van hulpverleners blijft voor dit kabinet een prioriteit, zoals beschreven in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp en verder toegelicht in de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Hulpverleners moeten hun werk veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren en mogen, zoals gezegd, nooit het doelwit zijn van aanvallen.
In het verleden droeg Nederland reeds bij aan de totstandkoming van VN-resoluties en resoluties van de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging die betrekking hadden op de veiligheid van hulpverleners. Ook in komende periode zal Nederland op multilateraal gebied aandacht blijven besteden aan het belang van naleving van het humanitair oorlogsrecht, zowel in algemene zin als in relatie tot specifieke, zorgwekkende contexten zoals de Gazastrook.
Ook op programmatisch gebied werkt Nederland aan de veiligheid van hulpverleners. Zo draagt het kabinet in 2025 extra bij aan het werk van de International NGO-Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verzorgt veiligheidstrainingen voor hulpverleners en voorziet hen van actuele informatie over veiligheidsincidenten wereldwijd. Daarnaast steunt Nederland de trainingsprogramma’s van Clingendael die zijn gericht op het versterken van onderhandelingsvaardigheden met oog op humanitaire toegang. In dit kader is ook de Nederlandse financiële en politieke steun voor het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) relevant. ICRC is de hoeder van het humanitair oorlogsrecht en onderwijst jaarlijks duizenden soldaten en strijders in het humanitair oorlogsrecht. Recent lanceerde ICRC het Global Initiative to Galvanize Political Commitment to International Humanitarian Law dat werd gesteund door Nederland. Dit initiatief beoogt politieke toewijding aan het humanitair oorlogsrecht te vergroten, de naleving ervan te versterken en concrete aanbevelingen te ontwikkelen voor onder meer de bescherming van civiele infrastructuur en medische voorzieningen.
Bent u bereid om lokale organisaties en netwerken te betrekken bij het opsporen van personen die zich schuldig hebben gemaakt aan gericht geweld tegen hulpverleners?
Bestaande, lopende onderzoeken betrekken reeds lokale organisaties en netwerken bij hun werkzaamheden en onderzoek. Bijvoorbeeld de Fact-Finding Mission for the Sudan, die als hoofdtaak heeft om de feiten, omstandigheden en grondoorzaken van alle vermeende mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht te onderzoeken en vast te stellen. Maar ook het landenkantoor van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) in Soedan, dat als primaire taak het registeren en documenteren van mensenrechtenschendingen heeft, heeft een uitgebreid lokaal netwerk waarin deze informatie wordt verzameld. Daarnaast steunt Nederland in Soedan lokale mensenrechtenorganisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen.
Bent u bereid om extra middelen vrij te maken voor opsporing en vervolging van de daders en accountability ten aanzien van vergelijkbare schendingen van het humanitair recht wereldwijd? Zo nee, waarom niet?
Gerechtigheid voor slachtoffers en het tegengaan van straffeloosheid is van groot belang voor een duurzame vrede op de lange termijn. Nederland blijft zich daarom inzetten voor accountability en draagt in de bredere context direct bij aan onafhankelijk onderzoek naar schendingen van het internationaal recht. Zo heeft Nederland in de afgelopen jaren EUR 6 miljoen aan vrijwillige bijdragen overgemaakt aan het Internationaal Strafhof om de onderzoekscapaciteit van het Hof te versterken. Daarnaast maakt Nederland financiering voor accountability beschikbaar via algemene bijdragen aan het kantoor van de VN Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) en via bijdragen aan OHCHR-landenkantoren in onder meer Oekraïne, Soedan en de Palestijnse Gebieden. Zo heeft Nederland in 2024 een financiële bijdrage van EUR 2 miljoen gegeven aan het OHCHR-landenkantoor in Soedan voor de registratie en documentatie van mensenrechtenschendingen. Daarnaast steunt Nederland in Soedan andere organisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen. Gezien de bezuinigingsopdracht, zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord, is er weinig ruimte om bovenop bestaande financiering voor accountability nog extra middelen vrij te maken.
Bent u bereid om ook staten aansprakelijk te stellen voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Een aansprakelijkstelling is pas aan de orde als aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet er voldoende en overtuigend bewijs zijn van een schending dat overeind blijft voor een internationale rechter. Ten tweede moet een internationaal hof of tribunaal bevoegd zijn om over deze schending te oordelen in de vorm van een voor partijen bindende uitspraak op basis van regels die gelden voor de partijen bij het geschil. Dat is het geval wanneer tussen Nederland en het desbetreffende land een verdrag van toepassing is dat geweld tegen hulpverleners verbiedt en voorziet in bindende geschillenbeslechting in geval van een schending, of wanneer zowel Nederland als het desbetreffende land bindende geschillenbeslechting op een andere wijze aanvaard hebben. Ten derde zou het bij geweld tegen hulpverleners gaan om een aansprakelijkstelling in het algemeen belang (indien het geweld betreft buiten Nederlands grondgebied en geen Nederlanders daarbij betrokken zijn). Nederland initieert een aansprakelijkstelling in het algemeen belang bij voorkeur niet alleen, maar samen met een gelijkgezinde partner. Het hangt derhalve van de feiten en omstandigheden van een specifieke gebeurtenis af of een aansprakelijkstelling mogelijk is. Ook geldt dat aansprakelijkstellingen in het algemeen belang tijdrovend en langdurig zijn en in het licht van de taakstelling die het Kabinet de Rijksoverheid heeft opgelegd, is de capaciteit beperkt om in de toekomst namens Nederland dergelijke procedures te initiëren. Daarom wordt dit op dit moment niet zonder meer overwogen.
Wanneer verwacht het kabinet de adviezen van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) en Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) over de beschikbare instrumenten om de straffeloosheid voor geweldpleging tegen hulpverleners te bestrijden te presenteren aan de Kamer, conform motie Dobbe6?
In de adviesaanvraag aan de AIV en CAVV is verzocht om het advies conform de motie Dobbe met spoed te verkrijgen. Omdat de AIV en de CAVV onafhankelijke adviescommissies zijn van de regering en uw Kamer, is het aan de adviescommissies zelf om te bepalen wanneer het aangevraagde advies wordt uitgebracht.
Bent u bekend met de oproep vanuit Artsen zonder Grenzen om de Wet internationale misdrijven aan te passen, zodat de kans op berechting in Nederland groter wordt?7
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uitbreiding van de rechtsmacht van de Wet internationale misdrijven wenselijk is om een einde te maken aan de straffeloosheid voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat straffeloosheid bij geweld tegen hulpverleners tijdens gewapende conflicten uiteraard te allen tijde dient te worden tegengegaan. Dat internationale misdrijven tegen hulpverleners buiten Nederland worden gepleegd, staat er niet aan in de weg dat deze misdrijven in Nederland vervolgd kunnen worden. Dat is het geval wanneer de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt, wanneer een zodanig misdrijf wordt gepleegd tegen een Nederlander of wanneer de verdachte een Nederlander is, dan wel een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De Wet internationale misdrijven kent hiermee reeds een ruime mogelijkheid tot vervolging in gevallen waarin sprake is van een internationaal misdrijf dat buiten Nederland is gepleegd, maar waarbij er voldoende aanknopingspunten met Nederland zijn. Dat er sprake is van een voldoende aanknopingspunt met Nederland is van belang, omdat het voor het daadwerkelijk tegengaan van straffeloosheid niet voldoende is dat een staat beschikt over rechtsmacht, maar ook vereist is dat in die staat effectieve opsporing en vervolging mogelijk is. Uitbreiding van de rechtsmacht betekent op zichzelf dan ook niet dat daarmee een einde zou worden gemaakt aan straffeloosheid. Het ontbreken van een voldoende link met Nederland kan effectieve opsporing en vervolging ernstig belemmeren dan wel onmogelijk maken. Dat ziet zowel op het vergaren van voldoende bewijsmateriaal, hetgeen sowieso al zeer complex is bij onderzoeken naar internationale misdrijven, als op de aanwezigheid van de verdachte bij berechting. Berechting bij een zaak zonder aanknopingspunten met de staat van berechting kan ook leiden tot jurisdictieconflicten met staten die wel een duidelijk aanknopingspunt met de zaak hebben. Wanneer door die berechting een mogelijk meer kansrijke vervolging in een andere staat onmogelijk wordt gemaakt, kan dat een effectieve berechting en tenuitvoerlegging van een opgelegde straf belemmeren. Het belang van het tegengaan van straffeloosheid wordt daarmee niet gediend.
Is het kabinet bekend met de wetgeving in Duitsland, waaronder de mogelijkheden tot vervolging van oorlogsmisdadigers groter zijn dan in Nederland? Hoe beoordeelt het kabinet aanpassingen aan de Wet internationale misdrijven naar Duits voorbeeld?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 17. Wellicht ten overvloede merk ik op dat in Duitsland in de praktijk vaak niet wordt overgegaan tot opsporing en vervolging bij afwezigheid van een link met Duitsland.
Hoe heeft u tot nu toe al uitvoering gegeven, en blijft u dit doen, aan de motie Dobbe die vraagt om een leidende rol voor Nederland bij het beschermen van hulpverleners?8
Het kabinet blijft een leidende rol voor Nederland zien bij het beschermen van hulpverleners. Voor de uitvoering van de motie Dobbe verwijst ik naar het antwoord op vragen 11 en 13.
Het bericht 'Van moord verdachte Amerikaanse zat wekenlang ongezien in Ter Apel' |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van moord verdachte Amerikaanse zat wekenlang ongezien in Ter Apel»?1
Klopt het dat deze vrouw zich in Ter Apel had aangemeld onder haar echte naam?
Klopt het dat deze vrouw gesignaleerd stond in internationale systemen waar ook Nederland van de inhoud op de hoogte dient te zijn?
Hoe is het mogelijk dat een Amerikaanse vrouw die internationaal gezocht wordt wegens moord, zonder enige belemmering asiel kon aanvragen in Nederland onder haar eigen naam?
Hoeveel weken of maanden zaten er tussen de internationale signalering van Kendra Leigh W. en haar aanhouding?
Bent u zich bewust van de veiligheidsrisico’s die medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dagelijks lopen als moordverdachten en andere internationaal gesignaleerde personen zonder enige restricties in het aanmeldcentrum kunnen verblijven? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze risico’s tot een minimum te beperken. Zo nee, waarom niet?
Hoe controleert de Dienst Internationale Samenwerking (DISA) bij binnenkomst of iemand gesignaleerd staat in internationale opsporingssystemen? Op welke manier kan dit proces volgens u worden verbeterd?
Hoe vaak kwam het in 2024 voor dat een asielzoeker die zich in Ter Apel meldde internationaal gesignaleerd stond? Hoe verhoudt dit zich tot 2023 en 2022?
Kunt u uitsluiten dat andere internationaal gezochte personen zich momenteel ook zonder signalering in het Nederlandse asielsysteem bevinden? Zo nee, welke stappen onderneemt u om dit risico structureel te verkleinen?
Bent u het eens met de stelling dat wanneer iemand gesignaleerd staat in internationale systemen dit direct duidelijk moet worden bij aanmelding in Ter Apel, zodat er maatregelen genomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is ervoor nodig om dit goed te regelen?
Kunt u toezeggen dat dit zo snel mogelijk, al dan niet met een tijdelijke maatregel, wordt opgelost en dat bij de implementatie van het Europese Asiel- en Migratiepact hier een structurele oplossing voor wordt gevonden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren bij de volgende stand van zaken over de implementatie hiervan? Zo nee, waarom niet?
Pro-Palestijnse rellen op universiteiten en de Raden van Toezicht van Nederlandse onderwijsinstellingen |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Pro-Palestijnse lawaaiprotest rondom de voortgangstoets van radiologen in opleiding van de Vrije Universiteit, waarbij deze studenten werd aangeraden hun toets af te nemen met een koptelefoon?
Ja.
Bent u bekend met de bezetting van het bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam, het Maagdenhuis, waarbij er een ravage werd aangericht in dit gebouw?
Ja
Bent u bekend met de meest recente bezetting van een universiteitsgebouw van de Radboud Universiteit Nijmegen, waarbij opnieuw massale politie-inzet nodig was?
Ja
Heeft u kennisgenomen van de opname waarin een bestuurder van de Radboud Universiteit contact heeft met een van de relschoppers?
Ja
Heeft u naar aanleiding van deze incidenten contact gehad met de betreffende instellingen? Wat heeft u in dat contact richting de instellingen aangegeven?
Ja. Vanuit mijn ministerie is er contact geweest met de instellingen. Dit contact was er zowel op gericht om te informeren naar de situatie en hoe zij daarmee omgaan als om na te gaan of er sprake is van een verstoring van het primaire proces van onderwijs of onderzoek. Dit ook gezien de motie Martens-America.1 Het informeren van uw Kamer bleek bij bovengenoemde incidenten niet nodig omdat de instellingen de geplande onderwijsactiviteiten konden omroosteren of omdat er in het desbetreffende gebouw geen onderwijsactiviteiten plaatsvonden.
Deelt u de mening dat met deze meest recente rellen, waarbij alle grenzen van het fatsoenlijke opnieuw zijn opgezocht en overtreden, de maat vol is?
Ja, dit is over de grenzen van het fatsoenlijke en bovendien volstrekt onacceptabel. Demonstraties moeten plaatsvinden binnen de grenzen van de wet, en op de campus ook binnen de huisregels van de instelling. Gezamenlijk hebben de instellingen de «Richtlijn protesten» opgesteld om hier duidelijkheid over te bieden.2 De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. In de praktijk worden besturen hierbij voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. Instellingen geven invulling aan hun verantwoordelijkheid door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag.
Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd op voorhand te voorkomen, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf, delen informatie over acties en maatregelen met elkaar en doen een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek zodra daar aanleiding toe is. Het is van belang dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. De instelling, in nauwe samenwerking met de politie en lokale driehoek, kunnen de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. Instellingen doen aangifte van strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en als sector via het Platform Integrale Veiligheid. Bij vernielingen wordt zo mogelijk de schade verhaald op de dader(s).
Herinnert u zich het meest recente debat over veiligheid op universiteiten in januari 2025, waarbij u vooral wees op de verantwoordelijkheid van instellingen zelf, maar waarbij u toegezegd heeft te komen met een escalatieladder?
Momenteel spreek ik met bestuurders van universiteiten en hogescholen over de inrichting van hun veiligheidsbeleid, in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen nog voor het zomerreces informeren. Daarbij zal ik, zoals toegezegd, ook ingaan op de escalatiemechanismes bij protesten.
Kunt u, nu de situatie opnieuw is ontploft, de escalatieladder op de kortst mogelijke termijn en het liefst deze maand nog naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten door u worden benoemd? Gaat het daarbij om alle leden van de Raad van Toezicht?
Ik benoem de voorzitter en de andere leden van de Raden van Toezicht (RvT’s) van de openbare Nederlandse universiteiten. De leden van de RvT’s van de bijzondere universiteiten (te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg) alsmede de levensbeschouwelijke universiteiten benoem ik niet.
Kunt u per universiteit aangeven hoeveel leden er zitting hebben in de raden en hoeveel daarvan via ministeriële benoeming?
Een RvT bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.3 Alle leden van RvT’s van openbare universiteiten worden door mij benoemd.
Kunt u toelichten welke bevoegdheden en afwegingsruimte u heeft bij het benoemen van toezichthouders?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) benoem ik alle leden (de voorzitter en andere leden) van de raden van toezicht van de openbare universiteiten. Een van de leden benoem ik op voordracht van de medezeggenschap. Deze voordracht bevat ten minste twee namen. Wanneer ik niet overga tot benoeming van deze door de medezeggenschap voorgedragen kandidaten, wordt een nieuwe voordracht gedaan. Ook van deze – tweede – voordracht kan ik gemotiveerd afwijken en overgaan tot de benoeming van een andere kandidaat. Ten aanzien van de benoeming van de voorzitter en overige leden is het staand beleid dat de betreffende RvT mij een voorstel doet voor een kandidaat. Het traject dat aan het uiteindelijke voorstel voorafgaat, gaat onder de verantwoordelijkheid van de betreffende RvT. Dit proces verloopt als volgt.
Het is de (wettelijk meegegeven) taak van de RvT’s om ervoor te zorgen dat de samenstelling zodanig is, dat de RvT een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. Voor de invulling van een positie in de RvT stelt de RvT allereerst zelf een profiel vast, waarin de benodigde competenties worden opgenomen. Tevens wordt er gekeken naar de huidige samenstelling van de RvT en de reeds aanwezige expertise. Bij het opstellen van dit profiel vormen de wettelijke vereisten aan bestuur en toezicht het uitgangspunt en maakt de RvT tevens gebruik van de Code goed bestuur van de universiteiten. Daarin zijn ook het bevorderen van een veilige omgeving op de instelling en het beschikken over professionele interne risicobeheersings- en controlesystemen kernprincipes. Het profiel wordt ter advies voorgelegd aan de medezeggenschap. De benoeming van alle leden vindt plaats op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Wanneer de vereisten aan en behoeften voor goed bestuur en toezicht veranderen, zal de RvT tevens haar profiel moeten aanpassen om hieraan te blijven voldoen.
Wanneer een RvT mij een voorstel doet tot benoeming, gaat dit vergezeld van een dossier dat uit vaste elementen bestaat: de motivering van de keuze door de RvT, het CV van de kandidaat, het profiel, de adviezen van de medezeggenschap en eventuele andere relevante documenten. Vervolgens wordt deze getoetst langs een aantal harde criteria op basis van wetgeving en afspraken met de instellingen. Ook bezie ik of de kandidaat inderdaad bij het profiel past, of er geen functies in het CV zitten die de onafhankelijkheid zouden kunnen beperken en of er geen andersoortige casuïstiek is die de benoeming onwenselijk maakt.
Hoe verloopt in de praktijk de wervings- en selectieprocedure voor deze benoemingen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke criteria selecteert u toezichthouders bij universiteiten? Welke profieleisen worden standaard gehanteerd, en in hoeverre spelen maatschappelijke thema’s zoals veiligheid of crisiservaring hierin een rol?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de opvatting dat leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten een duidelijke verantwoordelijkheid dragen voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers?
De verantwoordelijkheid op dit thema is als volgt vormgegeven: het College van Bestuur (CvB) is verantwoordelijk en de RvT en de Inspectie van het Onderwijs houden hier toezicht op. Daarnaast voer ik regulier gesprekken met de voorzitters van de RvT’s van universiteiten over de invulling van hun toezicht, ook over veiligheid.
De verantwoordelijkheid voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers is in eerste plaats de verantwoordelijkheid van het College van Bestuur (CvB). Het CvB is verantwoordelijk voor het zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving. Dit blijkt nadrukkelijk ook uit de branchecodes goed bestuur die gelden voor universiteiten en hogescholen. Daarnaast is het een randvoorwaarde voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Het CvB moet zorgen dat het in staat is deze taak te vervullen en maakt hiervoor beleid.
In de tweede plaats heeft de RvT de wettelijke taak toe te zien op de naleving door het CvB van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode goed bestuur. Daarnaast staat de RvT de CvB’s zo goed mogelijk bij in hun taak om de veiligheid op de instellingen te borgen. Daarmee hebben ook de RvT’s een belangrijke rol bij het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers.
Voorts voer ik regulier overleg met de voorzitters van de RvT’s waarin veiligheid ook een centraal thema is. In deze gesprekken gaat het onder andere over hoe de RvT’s ervoor zorgen dat zij voldoende geëquipeerd zijn om toezicht te houden op en indien nodig het CvB zo goed mogelijk bij te staan. Zo nodig voer ik in voorkomende gevallen het gesprek met een RvT om mij ervan te verzekeren dat het bestuur en de RvT zijn verantwoordelijkheid neemt.
Tot slot kan de inspectie op basis van signalen onderzoek doen en indien nodig herstelopdrachten geven aan het bestuur. Als ultimum remedium kan ik, als de inspectie na gedegen onderzoek concludeert dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT.
Ik werk momenteel aan een wetsvoorstel voor een zorgplicht veiligheid dat de WHW zal wijzigen en dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Doel van het beleid is dat er continu aandacht is voor een veilige leer- en werkomgeving. Het voorkomen van onveilige situaties en hoe daarbij te handelen als deze toch optreden, maakt hier onderdeel van uit. Op het veiligheidsbeleid, inclusief de monitoring en evaluatie ervan, zijn na de invoering van de wettelijke zorgplicht sociale veiligheid stevigere checks and balancesdoor medezeggenschap en is er steviger toezicht vanuit de RvT en de inspectie mogelijk. Het wetsvoorstel gaat naar verwachting dit najaar in de internetconsultatie.
Hoe is deze verantwoordelijkheid op dit moment vormgegeven? Op welke wijze houdt u toezicht op hoe zij deze rol in de praktijk invullen?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre rapporteert of evalueert u periodiek of de Raden van Toezicht voldoende toezicht houden op incidenten en integriteitsschendingen binnen universiteiten?
Ik rapporteer of evalueer dit niet. RvT’s verantwoorden zich publiekelijk over de wijze waarop zij hun taken hebben uitgeoefend in het jaarverslag. Daarnaast hebben zij ten minste twee keer per jaar overleg met de medezeggenschap binnen de instelling. Verder is de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek met belangstelling af.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij toekomstige benoemingen van leden van Raden van Toezicht zwaarder te selecteren op expertise op het gebied van (sociale) veiligheid en bestuurlijke ervaring bij maatschappelijke spanningen of crises?
RvT’s moeten goed in staat zijn om hun belangrijke taak uit te kunnen oefenen, waaronder hun rol in het toezicht op de wijze waarop het CvB zijn werkzaamheden en bevoegdheden uitvoert, zoals ook ten aanzien van een veilige leer- en werkomgeving. De RvT’s zorgen er bij hun samenstelling voor dat alle vanuit de wet en code goed bestuur (waarin veiligheid en professionele risicobeheersing kernprincipes zijn) benodigde competenties en ervaring binnen de RvT aanwezig zijn en de benodigde expertise op maatschappelijk relevante onderwerpen aanwezig is en blijft. Daar is expertise op het gebied van (sociale) veiligheid onderdeel van en dit zie ik ook terug in profielen. De centrale medezeggenschap wordt ook voorafgaand advies gevraagd op een voorgenomen besluit van de RvT met betrekking tot het profiel. Ik heb geen aanleiding om er van uit te gaan dat het de RvT’s momenteel aan deze expertise ontbreekt. Zoals aangegeven voer ik regulier het gesprek met de voorzitters van de RvT’s, waarbij de borging van de veiligheid ook een centraal en terugkerend thema is. Ook werk ik momenteel aan een wettelijke zorgplicht veiligheid in de WHW dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Ik ben dus niet voornemens om de profieleisen voor ministeriële benoemingen van leden van RvT’s van universiteiten aan te passen.
Bent u bereid om – in het licht van recente incidenten en escalerende demonstraties – de profieleisen voor ministeriële benoemingen aan te scherpen of aan te vullen met bovengenoemde veiligheidsthema’s?
Zie antwoord vraag 17.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie in het verleden kritisch was op de Raden van Toezicht van universiteiten, omdat er onvoldoende gedaan werd aan het waarborgen van een sociaal veilige (werk)omgeving op universiteiten?
De inspectie was kritisch op de RvT van de TU Delft in het onderzoek naar de sociale veiligheid bij de TU Delft (maart 2024) en heeft daarnaast bevindingen over RvT’s en sociale veiligheid in het hoger kunst- en mode-onderwijs gepubliceerd (mei 2023). De inspectie is in het verleden niet in algemene zin kritisch geweest op de RvT’s bij universiteiten. Wel is, zoals eerder gesteld, de inspectie vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat is er gedaan met het voornemen van de Onderwijsinspectie om het functioneren van de Raden van Toezicht te onderzoeken? Heeft dat onderzoek plaatsgevonden? Zo ja, wat waren daar de resultaten van?
De inspectie is na de zomer van 2024 gestart met een onderzoek naar de RvT’s in het hoger onderwijs. Gestart is met een vooronderzoek waarna een plan van aanpak is opgesteld. De doelstelling van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke rol- en taakopvattingen er ten grondslag liggen aan het handelen van RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat heeft u naar aanleiding van de eventuele resultaten van dat onderzoek gedaan?
EHBO-certificering in de kinderopvang |
|
Marleen Haage (PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EHBO-systeem op de schop: «Een kind reanimeren leer je niet online»» van Kinderopvangtotaal?1
Ja.
Is het waar dat de huidige systematiek voor EHBO-certificering los wordt gelaten? Zo ja, wanneer wordt dat voorgelegd aan de Tweede Kamer en vanaf wanneer zal deze systematiek veranderen?
Als maatregel om regeldruk vanuit de overheid te verminderen werk ik inderdaad aan het laten vervallen van de lijst met aangewezen kinder EHBO-certificaten. In de Regeling Wet kinderopvang neem ik eindtermen van een kinder EHBO-kwalificatie op.2 In een schriftelijk overleg van 11 april 2024 zijn hierover enkele vragen van uw Kamer beantwoord.3 Het betreft een wijziging op het niveau van een ministeriële regeling, waarvoor de wet niet in parlementaire betrokkenheid voorziet. Ik ben voornemens hiervoor een internetconsultatie open te stellen. Er is nog geen datum bekend waarop het nieuwe systeem in werking treedt.
Hoe kunnen kinderopvangorganisaties verantwoordelijk worden gesteld voor het kiezen van de juiste EHBO-training en certificering als zij hier niet de juiste expertise voor hebben? Wordt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de EHBO-certificering nu niet eenzijdig bij de kinderopvangorganisaties neergelegd? Bent u het ermee eens dat deze organisaties niet in staat zijn om de wildgroei aan aanbod niet kan controleren, mede omdat deze niet dezelfde bevoegdheden hebben als de overheid?
Het ministerie heeft op dit moment een lijst van aangewezen organisaties die een kinder EHBO-certificaat mogen verstrekken. Certificering gebeurt dus door private partijen. Kinderopvangorganisaties en gastouders maken vervolgens zelf de keuze welke certificeerder zij kiezen van deze lijst.
De lijst van aangewezen organisaties komt momenteel tot stand door middel van een documentencheck vooraf vanuit mijn ministerie, waarbij enkele basiseisen aan het certificaat en de certificerende organisatie worden getoetst. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de onafhankelijkheid van een certificeerder en of de certificeerder zelf toeziet op de kwaliteit van het examen. Ook wordt bekeken of een certificeerder een aantal algemene eisen toetst over de kennis en het inzicht van een persoon bij het behalen van een certificaat (bijvoorbeeld fysieke verschillen tussen zuigelingen en andere kinderen). Deze documentencheck garandeert niet de kwaliteit. Ook wordt de certificerende organisatie naderhand niet meer gecontroleerd. Het huidige systeem grijpt echter wel in op de markt van certificerende organisaties. Met de voorgenomen wijziging vervalt de genoemde documentencheck die mijn ministerie nu uitvoert en daarmee de lijst met aangewezen organisaties.
Het voorgestelde (nieuwe) systeem gaat, net als voorheen, uit van certificering door private partijen. Aangezien die expertise (om cursisten te beoordelen) beschikbaar is in de markt, is het niet nodig dat de overheid een grote rol vervult rondom de certificering.
Het gaat in de kinderopvang echter om kinderen, inclusief de allerkleinsten. Als het om ongevallen gaat, zijn kinderen extra kwetsbaar. Wat ik daarom nog wel als rol voor de overheid zie, is voor iedereen duidelijk maken welke concrete vaardigheden een persoon moet beheersen bij het behalen van een certificaat eerste hulp aan kinderen. Daarom worden er heldere eindtermen in de regelgeving opgenomen. Zo weten houders, pedagogisch medewerkers en gastouders wat ze mogen verwachten en weten toezichthouders wat gecertificeerde medewerkers moeten kunnen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ligt bij de certificerende organisaties. In het voorgestelde systeem zijn de certificerende organisaties er verantwoordelijk voor dat cursisten aan wie zij een certificaat afgeven, alle eindtermen beheersen die op het certificaat vermeld staan.
Ik begrijp de behoefte om een heldere lijst te hebben met organisaties die een kwalitatief goed certificaat verstrekken. Voor houders en toezichthouders geeft dit duidelijkheid. Wanneer je echt de kwaliteit wil garanderen vanuit de overheid, zoals verondersteld wordt bij de huidige werkwijze, vraagt dit echter om een intensievere toetsing en duidelijke onafhankelijke instantie(s) met de benodigde expertise. In mijn zoektocht naar alternatieven was het voor mij onder andere belangrijk om duidelijkheid te geven over de inhoud van een certificaat en om niet onnodig in te grijpen in de markt van EHBO-certificeerders als dat niet meer kwaliteit oplevert.
Hoe zal de kwaliteit van EHBO-cursussen en de certificering van medewerkers in het nieuwe systeem worden gewaarborgd? Waarom is er gekozen voor een systematiek waarin alleen eindtermen worden vastgelegd en klopt het dat hierdoor niet meer kan worden vastgesteld of deze eindtermen ook in de praktijk zijn getraind?
De huidige werkwijze straalt uit dat er vanuit de overheid controle is op de kwaliteit van een certificaat, terwijl dat niet zo is. Er vindt nu namelijk enkel een eenmalige documentencheck plaats en geen praktijkonderzoek.
In de voorgenomen nieuwe werkwijze blijft de eis bestaan dat er op ieder kindercentrum een volwassene aanwezig moet zijn met EHBO-certificaat dat voor maximaal twee jaar is afgegeven. Er is in het nieuwe systeem – net zoals in het huidige systeem – vanuit de overheid geen controle op de kwaliteit van een certificaat en op de training van eindtermen. In andere sectoren is die controle er ook niet. Een verschil met andere sectoren is wel dat het hier niet zomaar om EHBO gaat, maar om EHBO voor kinderen. Daarom maak ik in de regelgeving duidelijker dan voorheen welke eindtermen (en daarmee competenties) cursisten moeten beheersen bij het behalen van een certificaat. Als een cursist deze eindtermen beheerst, beschikt diegene over voldoende competenties om adequate eerste hulp aan kinderen te bieden.
Hoe gaat u garanderen dat alle pedagogisch medewerkers met een EHBO-certificering ook daadwerkelijk voldoende over de vaardigheden beschikken die benodigd zijn om te kunnen handelen in levensbedreigende situaties voor hen en voor de kinderen in het nieuwe systeem?
Ook nu garandeer ik dit niet. Zie het antwoord op vraag 4.
Onze fractie bereiken signalen dat het voorstel voor de nieuwe systematiek op basis van eindtermen niet gedragen wordt door de gehele kinderopvangsector; bent u bekend met het alternatieve voorstel vanuit de sector, waarbij eisen worden gesteld aan certificerende instanties, trainers en de inhoud van de EHBO-cursus? Wat vindt u van dit voorstel? Bent u bereid dat te doen?
Het klopt dat verschillende partijen kritisch zijn over de voorgestelde wijziging. SZW heeft hierover, en over het voorstel vanuit de sector, meerdere keren met sectorpartijen gesproken. Zoals ik heb aangegeven, wil ik met de wijziging duidelijk maken waar een certificaat inhoudelijk aan moet voldoen en wil ik niet onnodig ingrijpen in de markt van EHBO-certificeerders. Ik vind het belangrijk dat alle organisaties die EHBO-certificaten willen en kunnen afgeven, die kans krijgen als ze voldoen aan de voorwaarden. Uiteraard zal ik de effecten van de wijziging monitoren.
Het voorstel vanuit de sector betekent dat er een (nieuwe) instantie moet komen die beoordeelt of aanbieders voldoen aan vergaande eisen. Wanneer de overheid die vergaande eisen in regelgeving zou opnemen en die instantie zou aanwijzen, betekent dit dat er striktere regels komen vanuit de overheid ten opzichte van nu. Daarvoor zie ik geen aanleiding. Verder is in andere sectoren zoals de evenementenbranche of onderwijs ook niet in regelgeving voorgeschreven welke certificaten zijn toegestaan (of eisen aan trainers of cursussen). Ook is, zoals gezegd, naast regeldruk de onafhankelijkheid van belang.
Het voorstel vanuit de sector neem ik dus niet over in regelgeving. Het zou echter wel daarnaast kunnen bestaan. In gesprekken met de initiatiefnemers van het voorstel heb ik aangegeven dat het de sector altijd vrij staat om zelf een keurmerk te introduceren.
Het bericht dat de nieuwe Duitse coalitie de vliegtaks gaat verlagen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe Duitse coalitie kiest andere koers dan Nederland: lagere belastingen voor luchtvaartsector»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om de verhoging van de vliegtaks terug te draaien?
Het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting is afgesproken in het coalitieakkoord van de Duitse coalitie. Op dit moment ligt er nog geen uitgewerkt voorstel van het Duitse kabinet over het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Daarnaast is de keuze om de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting terug te draaien een nationale aangelegenheid. Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om hiermee de internationale connectiviteit van Duitse luchthavens te verbeteren om zo de economische groei te ondersteunen?
Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de vliegbelasting op langeafstandsvluchten per 1 januari 2027 te verhogen om 248 miljoen euro extra belastinggeld op te halen? Waaraan bent u van plan dit geld te besteden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting vloeit voort uit het Hoofdlijnenakkoord. Deze maatregel heeft als doel om de hogere uitstoot van lange afstandsvluchten zwaarder te belasten en is onderdeel van de dekking binnen het akkoord, waarmee het bijdraagt aan het op orde houden van de overheidsfinanciën. De verwachte opbrengsten vloeien, net als andere belastinginkomsten, terug naar de algemene middelen. De besteding daarvan wordt jaarlijks bepaald in de Rijksbegroting. Er is, conform de begrotingsregels, geen specifieke uitgave gekoppeld aan de opbrengst van deze maatregel.
Bent u ervan op de hoogte dat de invoering van de vliegbelasting vanaf juli 2008 in het jaar daarop (tot 1 juli 2009) naar schatting een afname van circa twee miljoen passagiers op Schiphol en een totale uitwijk naar buitenlandse luchthavens van circa één miljoen passagiers tot gevolg heeft gehad?2 Wat vindt u hiervan?
Ja. De invoering van de vliegbelasting per juli 2008 viel samen met de wereldwijde economische crisis. De crisis leidde tot een forse terugloop van het vliegverkeer en het is daardoor moeilijk om te bepalen wat het geïsoleerde effect van de vliegbelasting was. Nederlandse luchthavens werden destijds relatief zwaarder getroffen dan andere Europese luchthavens. Ook al voor de economische crisis ondervond de sector medio 2008 de gevolgen van sterk schommelende brandstofprijzen en ongunstige ontwikkelingen in wisselkoersen. In het kader van de bestrijding van de economische crisis heeft het toenmalige kabinet de argumenten voor invoering van de toenmalige vliegbelasting opnieuw gewogen en de beslissing gemaakt de vliegbelasting af te schaffen.3
Het huidige kabinet begrijpt deze beslissing in de context van destijds. Tegelijkertijd is de sociaaleconomische situatie nu wezenlijk anders en daarmee niet te vergelijken met die van de wereldwijde kredietcrisis in 2008. De invoering van de huidige vliegbelasting in 2021 heeft dan ook niet geleid tot vergelijkbare (uitwijk)effecten. Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke impact van de voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting, waarbij ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten worden onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting voor het zomerreces aan de Kamer worden gestuurd.
Verwacht u dat de aangekondigde verlaging van de vliegtaks in Duitsland in combinatie met de geplande verhoging van de vliegtaks in Nederland tot gevolg zal hebben dat nog meer Nederlanders voor een Duitse luchthaven zullen kiezen? Zo ja, hoe groot is de afname die u verwacht op Schiphol en de uitwijk die u verwacht naar buitenlandse luchthavens (uitgedrukt in aantallen passagiers) – en vindt u deze afname wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is nog niet te voorspellen wat de effecten zullen zijn van een verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Enerzijds omdat er nu nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is en anderzijds omdat momenteel nog onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke impact van de in Nederland voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting. Hierbij worden ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten onderzocht. Na het feitelijk invoeren van de afstandsafhankelijke vliegbelasting zullen de effecten goed gemonitord worden.
Welke gevolgen heeft de verlaging van de vliegtaks in Duitsland volgens u voor de concurrentiepositie van Nederland? Zijn deze gevolgen in uw ogen positief of negatief? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gevolgen van de verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting voor de Nederlandse concurrentiepositie zijn op dit moment niet bekend, onder andere vanwege het feit dat er nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is. Het kabinet zal deze ontwikkelingen goed in de gaten blijven houden.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is voor de Nederlandse economie om vliegen vanaf Nederlandse luchthavens aantrekkelijk te houden ten opzichte van buurlanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het is van belang om vliegen vanuit Nederland aantrekkelijk te houden voor onder andere de internationale bereikbaarheid van Nederland, de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en het Nederlandse vestigingsklimaat. Elk jaar monitort het Ministerie van IenW de netwerkkwaliteit en de connectiviteit van Nederlandse luchthavens en vergelijkt dit met negen benchmark-luchthavens. In 2023 heeft Schiphol de een na beste directe connectiviteit van de benchmark luchthavens (na Istanbul), en de op vier na beste netwerkkwaliteit.4 In het nu lopende onderzoek naar de impact van de differentiatie naar afstand van de Nederlandse vliegbelasting wordt ook het effect op de netwerkkwaliteit onderzocht.
Bent u bereid de aangekondigde verhoging van de Nederlandse vliegtaks te schrappen, de verhogingen van de afgelopen jaren terug te draaien of eventueel een algehele afschaffing van de vliegbelasting door te voeren – om zo de Nederlandse concurrentiepositie te beschermen en te verbeteren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet ziet geen aanleiding hiervoor. De invoering van de gedifferentieerde vliegbelasting naar afstand is een afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord die verder is uitgewerkt in het regeerprogramma. Het kabinet houdt zich aan deze afspraak.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
De ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich het artikel «Amper geld om te voorkomen dat Lieke vereenzaamt, miljoenen gaan naar onderzoek»1, dat een beeld geeft van eenzaamheid onder mensen met een verstandelijke beperking, en stelt dat organisaties die zich inzetten voor het tegengaan van eenzaamheid het financieel steeds moeilijker hebben?
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat Stichting Leer Zelf Online, dat projecten ontwikkelt om mensen met een verstandelijke beperking uit hun sociaal isolement te halen, momenteel één van die organisaties is die dreigt te moeten stoppen? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat dergelijke organisaties en ervaringsdeskundigen onvoldoende steun ontvangen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Als maatschappelijke initiatieven (moeten) stoppen vind ik dat spijtig, vanwege hun belangrijke maatschappelijke bijdrage. De redenen waarom organisaties stoppen zijn divers, zoals gebrek aan financiële steun. Voor financiële duurzaamheid is het voor maatschappelijke initiatieven doorgaans van belang om meerdere financieringsbronnen te hebben, bijvoorbeeld uit fondsen, subsidies, donaties, ledenbijdragen en/of investeringen.
Vanuit het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid is meermaals contact geweest met Stichting Leer Zelf Online en zijn de financieringsbronnen besproken. Vervolgens heeft de stichting een aanvraag gedaan bij het programma Verminderen Eenzaamheid van het Oranje Fonds waar VWS aan bijdraagt. Deze aanvraag is gehonoreerd.
Is bekend wat de maatschappelijke kosten zijn van eenzaamheid? Klopt onze hypothese dat het niet alleen voor mensen met een verstandelijke beperking zelf wenselijk is om te voorkomen dat ze eenzaam worden, maar preventie zich ook (financieel) uitbetaalt voor de samenleving?
De maatschappelijke kosten van eenzaamheid zijn niet bekend, maar de hypothese dat het voorkómen van eenzaamheid (financieel) voordeel oplevert voor de hele samenleving is zeer aannemelijk, ook als het gaat om eenzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking. Er zijn aanwijzingen dat eenzaamheid kan leiden tot werkloosheid (en omgekeerd) en tot verminderde productiviteit van werkenden. Daarnaast gaat eenzaamheid gepaard met hogere zorgkosten, met name hogere kosten van geestelijke gezondheidszorg voor jongere volwassenen.
Op welke concrete wijze ondersteunt u organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking? Kunt u een overzicht aanleveren van de financiële middelen vanuit de rijksoverheid die gegeven worden aan organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking?
Er is geen volledig Rijksbreed overzicht beschikbaar van subsidies die specifiek organisaties ondersteunen die zich inzetten voor mensen met een beperking. Voor mijn departement geldt dat maatschappelijke initiatieven en (belangen)organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking op verschillende manieren worden ondersteund.
Vanuit het programma Verminderen Eenzaamheid (2023–2025) versterken het Oranje Fonds en het Ministerie van VWS gezamenlijk maatschappelijke initiatieven die zich richten op het voorkomen, verminderen en verzachten van eenzaamheid, zodat zij toekomstbestending hun werk kunnen uitvoeren. Daarvoor is vanuit VWS tot en met 2025 € 4,6 miljoen beschikbaar. De looptijd van de projecten loopt tot en met 2026. Bij dit programma is extra aandacht voor initiatieven die zich richten op mensen met een verhoogd risico op eenzaamheid, waaronder mensen met een beperking. Inmiddels hebben vijftig initiatieven een financiële bijdrage ontvangen.
Daarnaast worden er vanuit VWS instellingssubsidies verstrekt aan organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking, waaronder aan Vereniging de Zonnebloem (jaarlijks circa € 250.000) en Zonder Stempel (jaarlijks € 125.000). Ook worden er projectsubsidies verleend. Waaronder, maar niet uitsluitend, aan Stichting LFB die zich inzet voor mensen met een (lichte) verstandelijke beperking (circa € 2 miljoen tussen 2023 en 2026). Ieder(in) ontvangt in het kader van het VN-verdrag Handicap circa € 430.000 voor 2023 tot en met 2025. Vanuit Autisme Bekeken ontvangt een projectsubsidie van € 5,3 miljoen voor 2023 tot en met 2026.
Tot slot heeft VWS heeft voor de periode 2024–2028 de subsidie voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties verhoogd met € 25 miljoen, naar in totaal € 50 miljoen per jaar.
Hoe verklaart u het dat er wel geld beschikbaar lijkt te zijn voor onderzoek, maar organisaties die daadwerkelijk aan de slag kunnen met waardevolle aandachtspunten uit dit onderzoek, moeten stoppen vanwege een tekort aan financiële middelen?
Het onderzoek waarnaar verwezen wordt in het artikel dat u noemt bij vraag 1 is het thematische programma van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) over eenzaamheid. In dit programma zijn vijf projecten gehonoreerd, waarvan er één specifiek gaat over eenzaamheid bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In dat onderzoek werken onderzoekers samen met mensen met een lichte verstandelijke beperking en hun (in)formele netwerken. Het klopt dat de middelen beschikbaar voor NWA Eenzaamheid voornamelijk zijn gereserveerd voor onderzoek. Daarbij is er een onkostenvergoeding beschikbaar voor de betrokken maatschappelijke partijen.
Ik ben hierover in gesprek gegaan met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om te onderzoeken of de vergoedingen die maatschappelijke organisaties ontvangen voor hun bijdragen aan onderzoek verruimd kunnen worden. NWO onderschrijft het belang van financiering van betrokken maatschappelijke organisaties. NWO heeft daarom een pilot opgezet binnen de programma’s in de NWA om (via de de-minimisverordening) financiering van maatschappelijke organisaties mogelijk te maken. Aan vastgestelde programma’s, zoals het thematische programma over eenzaamheid, kan helaas niets meer worden veranderd.
Voor de financiering van maatschappelijke initiatieven die zich inzetten tegen eenzaamheid loopt er een aparte regeling bij het Oranje Fonds met middelen vanuit VWS, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze zijn ervaringsdeskundigen betrokken bij het opzetten van de «Eén tegen eenzaamheid-campagne» en de «Hey, het is oké-campagne»? Op welke wijze worden ervaringsdeskundigen hierbij gefaciliteerd? Ontvangen zij ook een vergoeding?
De mensen die deelnemen aan de huidige campagne van Eén tegen eenzaamheid zijn allemaal ervaringsdeskundigen. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding. Voor de «Hey, het is oké-campagne» is samengewerkt met jongeren met affiniteit met de thema’s mentale gezondheid en eenzaamheid, bijvoorbeeld in de vorm van co-creatie sessies, social/online video’s, posters en in podcasts. Zij ontvingen voor een deel van dit traject ook een vergoeding.
Deelt u de mening dat het opvallend is dat de betrokkenheid van eenzame mensen bij lokaal beleid om eenzaamheid tegen te gaan is gedaald?2 Hoe kan dat? Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten ondersteunt en stimuleert om een lokale aanpak tegen eenzaamheid te ontwikkelen, indien zij dit nog niet hebben gedaan?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de benchmark blijkt dat eenzaamheid in steeds meer gemeenten onderwerp van gesprek is bij de huisbezoeken. Betrokkenheid bij organisatie en ontwikkeling van activiteiten en beleid is wel iets afgenomen, maar dit laat zich verklaren door een gewijzigde vraagstelling. Waar in 2023 ook de vertegenwoordigers van eenzame mensen werden meegenomen in de vraag, is in 2024 uitsluitend naar mensen met gevoelens van eenzaamheid zelf gevraagd.
Gemeenten worden ondersteund door adviseurs, een online toolkit en het delen van best practices middels masterclasses, regionale uitwisselingsbijeenkomsten en artikelen.
Het massale gebruik van glyfosaat voor de productie van veevoer |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Follow the Money van 6 april 2025, waarin wordt beschreven dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen, met als doel de productie van veevoer?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de meeste glyfosaattoepassingen in Nederland plaatsvinden op akkers waar gras of snijmaïs is geteeld; gewassen die vrijwel uitsluitend dienen als voer voor de veehouderij?
Gewasbeschermingsmiddelen worden alleen toegelaten als aan de hand van wettelijk vastgestelde toetsingskaders is beoordeeld en aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Uw Kamer is de afgelopen jaren uitgebreid geïnformeerd over de Europese herbeoordeling van glyfosaat waaruit, gebaseerd op de meest actuele stand van de wetenschap en beoordeling van 2.400 wetenschappelijke studies, waarvan ca. 800 uit onafhankelijke wetenschappelijke literatuur, geen kritieke zorgpunten voortkomen (Kamerstukken 27 858, nr. 636, 641, 644, 646, 653 en 683).
Ik vind het essentieel om bij de discussie over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers te blijven steunen op onafhankelijke en wetenschappelijke bevindingen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties. Dit is ook het beleid van dit kabinet.
Kunt u bevestigen dat glyfosaat in Nederland nog steeds grootschalig wordt toegepast in de buurt van woonwijken, en dat miljoenen mensen – waaronder kinderen – binnen een straal van één kilometer van bespoten velden wonen? Kunt u uitsluiten dat dit risico’s heeft voor de volksgezondheid? Zo ja, met welke recente wetenschappelijke conclusies onderbouwt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de keuze van boeren om glyfosaat te gebruiken vanwege de lagere kosten en tijdsdruk, terwijl er mechanische en biologische alternatieven voorhanden zijn?
Telers passen gewasbeschermingsmiddelen toe om ziekten, plagen en onkruiden effectief te beheersen en zo te zorgen voor oogstzekerheid. Hierbij moeten telers de principes van geïntegreerde gewasbescherming hanteren waarbij eerst wordt gekeken naar mogelijke preventieve en niet-chemische maatregelen alvorens gewasbeschermingsmiddelen worden ingezet. Het is voor de teler van belang dat dergelijke maatregelen in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar zijn. Binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 zet ik, samen met belanghebbenden, stappen om dergelijke alternatieven steeds meer beschikbaar te krijgen voor telers. Wanneer vervolgens toch gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt is het belangrijk dat deze toepassingen veilig kunnen worden gebruikt met het oog op mens, dier en milieu. De beoordelingscriteria hiervoor zijn vastgelegd in de Europese Gewasbeschermingsverordening (EC) 1107/2009. Voor de uitvoering hiervan vertrouw ik op de onafhankelijke wetenschappelijke beoordelingen van de daartoe aangewezen instanties, zoals het Ctgb.
Acht u economische motieven een legitieme reden om volksgezondheid en biodiversiteit op het spel te zetten? Zo ja, waarom? Zo ja, hoe weegt u dat dan precies? Brengt u bijvoorbeeld de directe economische schade in kaart, de schade voor biodiversiteit en de schade in volksgezondheid? Kwantificeert u het in termen van geld en weegt u vervolgens af wat het minste de maatschappij kost?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het gebruik van glyfosaat voor het vernietigen van vanggewassen en grasland zo snel mogelijk te verbieden, gezien het feit dat wetenschappelijk is aangetoond dat alternatieven even effectief zijn en minder schadelijk? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer op 26 november 2024 geïnformeerd over de stappen die zijn gezet om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te verminderen en dat het juridisch niet mogelijk is om het gebruik van verschillende toepassingen van glyfosaat te verbieden (Kamerstuk 27 858, nr. 683). Mede vanwege de wens van uw Kamer heb ik wel stappen gezet om alternatieven voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te verplichten. Hierbij dient te worden voldaan aan de randvoorwaarden dat het alternatief in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar moet zijn voor de ondernemer én dat de impact van (de toepassing van) een alternatief op andere doelen (stikstof, klimaat, biodiversiteit) niet slechter mag zijn dan de impact van gangbare methoden. Ik laat me daarbij adviseren door zowel wetenschap, als de agrarische sector.
Het daarvoor bedoelde wijzigingsvoorstel van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden heb ik naar de Raad van State gestuurd voor advies. Zodra het advies van de Raad van State er ligt, ga ik mij hierop beraden en vervolgens zal ik uw Kamer informeren.
Waarom heeft u de eerder door uw voorganger aangekondigde en uitgewerkte maatregel, die dit jaar zou ingaan, om glyfosaatgebruik in te perken uitgesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de planning rondom het verkrijgen van het advies van de Raad van State over het wijzigingsvoorstel van het «Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden» om alternatieven voor glyfosaat verplicht te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat glyfosaat wordt aangeduid als één van de meest verdachte pesticiden die neurodegeneratieve ziektes, zoals Parkinson, kunnen veroorzaken?2
Ik vind het belangrijk dat gewasbeschermingsmiddelen veilig kunnen worden toegepast. Ondanks dat er geen causaal verband is aangetoond tussen het gebruik van glyfosaat en het ontwikkelen van neurodegeneratieve ziekten, heeft het RIVM de opdracht gekregen om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden. Binnen dit onderzoek zal tevens een teststrategie (voor Europees gebruik) worden ontwikkeld waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van dit onderzoek (Kamerstuk 27 858, nr. 707).
Hoe verklaart u dat in landen als Frankrijk en Duitsland de link tussen pesticidengebruik en Parkinson inmiddels zo overtuigend is dat de ziekte daar als beroepsziekte is erkend, terwijl Nederland dat niet doet? Hoe wordt er uitvoering gegeven aan de motie van de leden Podt en Grinwis (Kamerstuk 27 858, nr. 670) die hierover gaat?
Nederland kent geen systeem van erkenning van beroepsziekten waaraan, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk en Duitsland, een sociale zekerheidsuitkering gekoppeld is. Hier heb ik uw Kamer op 25 juni 2024 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 671).
Wel heeft Nederland sinds 2023 de Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TSB-regeling) en adviseert de onafhankelijke Adviescommissie Lijst Beroepsziekten (ALB) het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) periodiek over de ziekten die in aanmerking komen om aan de TSB regeling te worden toegevoegd. Dit gebeurt op basis van verschillende criteria zoals de ernst van de ziekte, de aantoonbaarheid van de werkgerelateerdheid en de mate waarin de ziekte voorkomt in de Nederlandse samenleving. De Adviescommissie kijkt ook naar actuele maatschappelijke ontwikkelingen en heeft in 2024 besloten te verkennen of Parkinson op basis van de criteria in aanmerking komt om toe te voegen aan de TSB-regeling. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Podt (D66) en Grinwis (CU) (Kamerstuk 27 858, nr. 670).
De ALB heeft inmiddels advies uitgebracht aan de Staatssecretaris van Participatie en Integratie. Daarin staat dat de ziekte mogelijk kan worden toegevoegd aan de regeling. Voor een definitief advies moet de ALB eerst de laatste stand van wetenschap – waaronder relevante internationale ontwikkelingen en documenten zoals uit Frankrijk en Duitsland – in kaart brengen en beoordelen of een protocol kan worden uitgewerkt met oog op toepasbaarheid voor de TSB. Hierover volgt een apart advies richting de Staatssecretaris van SZW. Naar verwachting volgt dit advies in het voorjaar van 2026.
Kunt u reflecteren op het feit dat Parkinson inmiddels de snelst groeiende neurologische aandoening in Nederland is?3
Ik begrijp de zorgen die er leven omtrent de wereldwijde toename van de ziekte van Parkinson. Juist omdat ik deze zorgen deel, is het belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Erkent u het feit dat, in 2021 al, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de zorgen over Parkinson in relatie tot glyfosaat en gewasbeschermingsmiddelen en biociden in het algemeen heeft geuit in een brief aan de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA)?4
Het Ctgb heeft in 2021 een brief aan EFSA gestuurd waarin zorgen worden geuit over een mogelijke relatie tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de ontwikkeling van de ziekte van Parkinson. Deze zorgen gingen niet specifiek over de relatie tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. In de brief wordt tevens de noodzaak aangegeven om een specifieke teststrategie te ontwikkelen waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Inmiddels is het RIVM een onderzoek gestart waarmee een dergelijke teststrategie wordt ontwikkeld en waarbij ook EFSA wordt betrokken zodat deze ook Europees kan worden toegepast.
Op welke manier wordt momenteel toezicht gehouden op de naleving van bestaande regels rond glyfosaatgebruik, met name op zand- en lössgronden? Wordt hierbij ook gemonitord of boeren daadwerkelijk alle alternatieven hebben overwogen en zo ja hoe precies en door wie? Zo ja, welk percentage boeren wordt jaarlijks gecontroleerd en wat zijn de resultaten van deze monitoring?
De NVWA houdt toezicht op het juist gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder ook middelen met glyfosaat. In de toepassingsvoorwaarden van de toegelaten middelen met glyfosaat staat geen beperking voor de grondsoort. In de gewasbeschermingsmonitor geeft een teler aan op welke wijze invulling is gegeven aan geïntegreerde gewasbescherming, waaronder een afweging over de inzet van alternatieven. De NVWA ziet toe op de aanwezigheid van een gewasbeschermingsmonitor en of deze actueel wordt bijgehouden. De inspectieresultaten van de NVWA worden jaarlijks gepubliceerd op de website van de NVWA5. Daarnaast geldt binnen de eco-activiteit groenbedekking de verplichting om een gewas zijnde groenbemesters/vanggewassen mechanisch te onderwerken voorafgaand aan de hoofdteelt in het betreffende aanvraagjaar, zonder doodspuiten of branden van het gewas. RVO controleert of voldaan wordt aan de voorwaarden van deze eco-activiteit.
Erkent u dat het intensieve gebruik van glyfosaat ten behoeve van de veehouderij een duidelijk voorbeeld is van een landbouwsysteem dat niet alleen ecologisch onhoudbaar is, maar ook onhoudbaar is voor de volksgezondheid?
Het is belangrijk dat ieder gewasbeschermingsmiddel veilig kan worden toegepast in de teelten waarvoor het is toegelaten. Daarom wordt iedere werkzame stof en ieder gewasbeschermingsmiddel uitgebreid beoordeeld op de mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu door de hiervoor aangewezen wetenschappelijke instanties volgens het wettelijk kader dat hiervoor is vastgesteld.
Welke stappen bent u bereid te zetten om de afhankelijkheid van landbouwgif in de veevoerketen af te bouwen?
Ik heb vertrouwen in het robuuste Europese systeem waarbij gewasbeschermingsmiddelen alleen worden toegelaten wanneer aan de hand van Europees vastgestelde toetsingskaders wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast werk ik binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 samen met stakeholders aan het verminderen van de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Hierover informeer ik uw Kamer met regelmaat.
Erkent u dat het feit dat 669.000 Nederlanders binnen 250 meter van een glyfosaatveld wonen en 4,3 miljoen op minder dan één kilometer afstand, in combinatie met het feit dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen met als doel de productie van veevoer, problematisch is omdat we niet zeker weten dat glyfosaat géén gezondheidsrisico’s met zich mee brengt en dat zelfs het Ctgb in 2021 zijn zorgen daarover uitte richting de EFSA? Zo nee, waarom niet en hoe onderbouwt u dat en weegt u dat precies?
In 2023 is de Europese goedkeuring van glyfosaat verlengd op basis van een uitgebreide wetenschappelijke beoordeling door de hiervoor aangestelde wetenschappelijke instituten, waaronder het Ctgb (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Hierbij is ook alle beschikbare wetenschappelijke informatie over neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld. EFSA concludeert dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Ik vind het daarnaast belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet waardoor een causaal verband tussen glyfosaat en Parkinson aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Bent u bekend met het feit dat ook dit jaar de sterfte van honingbijenvolken extreem hoog is en dat bijen doodgaan aan hun eigen honing omdat deze vol pesticiden zit?5
Zowel in de natuur, als in de land- en tuinbouw zijn bijen onmisbaar voor de bestuiving van planten en gewassen. Er zijn meerdere bedreigingen voor de bijenpopulatie die ik zeer serieus neem. Daarom zijn de afgelopen jaren (samen met andere betrokken partijen) verschillende initiatieven, acties en onderzoeken in gang gezet om de achteruitgang van bijen en andere bestuivers terug te dringen, zoals te lezen in de Nationale Bijenstrategie en de Kennisimpuls Bestuivers. Uw Kamer is hier geregeld over geïnformeerd (Kamerstukken 33 576, nr. 403 en 22 112, nr. 3630).
Daarnaast vind ik het belangrijk dat bijen goed worden beschermd tegen de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom zet ik mij actief in voor de totstandkoming van het hernieuwde Europese bijenrichtsnoer waarmee de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor bijen worden beoordeeld. Uw Kamer is de afgelopen jaren met regelmaat hierover geïnformeerd (Kamerstukken 27 858, nr. 577, nr. 615, nr. 618 en 21 501-32, nr. 1337). Naar verwachting zal de Europese Commissie eind 2025 een voorstel doen aan de lidstaten om het bijenrichtsnoer te implementeren. Ik zal uw Kamer, zoals gebruikelijk, hier vooraf over informeren.
Deelt u de mening dat in het kader van voedselzekerheid en voedselsoevereniteit (wilde) bijen belangrijker zijn dan de vee-industrie die in Nederland grotendeels produceert voor de export en dat bijen dus dienen te worden beschermd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Welke extra maatregelen gaat u nemen om bijen te beschermen, gezien de nog steeds zorgwekkend dalende trend bij bijenpopulaties?
Zie antwoord vraag 17.
De aanval van een wolf op een hardloopster |
|
André Flach (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Rummenie |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een hardloopster in Nationaal Park De Hoge Veluwe is aangevallen en gebeten door zeer waarschijnlijk een wolf?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Waarom zou het ook in noodgevallen meerdere weken of maanden moeten duren voor de resultaten van een DNA-test, om vast te stellen of al dan niet sprake was van een aanval door een wolf, bekend zijn? Gaat u bezien hoe dit kan worden versneld?
Het uitvoeren van DNA-onderzoek gebeurt namens provincies als bevoegd gezag. In het geval van spoedanalyses betekent dit dat de soortuitslag (wel/geen wolf) na 1 week bekend kan zijn en de individubepaling na ongeveer 2 weken. Met een toenemend aantal wolven – en daarmee een toenemend aantal aanvallen en incidenten – is de vraag naar DNA-analyses de laatste jaren fors toegenomen en loopt men soms tegen de maximale capaciteit aan. De provincies verkennen uitbreiding en of dit sneller kan. Ik vind het onacceptabel dat het zo lang duurt voordat de uitkomsten bekend zijn. Daarom heb ik provincies aangeraden om naar andere laboratoria op zoek te gaan, ook buiten Nederland.
Wordt op basis van beschikbare getuigenverklaringen en foto- en filmmateriaal al een voorlopige vaststelling gedaan, zodat het bevoegd gezag daarop kan acteren?
Via DNA-onderzoek, deskundigenonderzoek en getuigenverklaringen en op basis van beeldmateriaal is door de provincie Gelderland vastgesteld dat het aanvallende dier inderdaad een wolf was.
Hoe waardeert u deze aanval in het licht van onder meer de escalatieladder van wolvengedragsdeskundigen, zoals Valerius Geist, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
In deze situatie betreft het een probleemwolf overeenkomstig de door mij gepubliceerde definitie (Kamerstuk 33 576, nr. 405) en in lijn met de interventierichtlijnen uit het provinciale Wolvenplan 2025. De burgemeester kan als bevoegd gezag voor de openbare orde en veiligheid ingrijpen als er acute gevaarzetting is of als daartoe dreiging is. De provincie kan als bevoegd gezag optreden tegen de betreffende wolf, ook als acute gevaarzetting of dreiging daartoe niet aan de orde is.
Deelt u de mening dat sprake is van een probleemwolf, zoals is gedefinieerd in de Kamerbrief over de Vaststelling Landelijke Aanpak Wolven (Kamerstuk 33 576, nr. 405)?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4.
De provincie Gelderland heeft dit bevestigd in de vergunning die verleend is om op te kunnen treden tegen deze probleemwolf.
Welke maatregelen acht u nodig om een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
De provincie Gelderland heeft als bevoegd gezag een vergunning afgegeven om de probleemwolf te doden om zo een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen. In het Wolvenplan 2025 hebben provincies de mogelijkheden hiervoor opgenomen.2 Op 16 mei jl. heeft de Rechtbank Gelderland bepaald dat de provincie Gelderland voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk is om deze probleemwolf af te schieten vanwege de openbare veiligheid.3 Sinds de terugkeer van de wolf in Nederland is dit de eerste keer dat een afschotvergunning uitgevoerd zal worden. Ik heb een concept-AMvB beschikbaar gemaakt en bij uw Kamer voorgehangen. Deze moet ervoor gaan zorgen dat provincies bij probleemwolven en probleemsituaties sneller maatregelen kunnen nemen (zie ook mijn antwoord op vraag 10).
Wanneer is in uw ogen de burgemeester de aangewezen persoon om op te treden, en wanneer de provincie? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Een burgemeester kan op grond van artikel 175 van de Gemeentewet een
noodbevel geven in geval van oproerige beweging, ernstige wanordelijkheden of rampen, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Bij de invulling van die criteria komt de burgemeester een zekere beoordelingsruimte toe. De aanwezigheid van wolven die een nadrukkelijke bedreiging van de gezondheid of het leven van mensen oplevert valt onder dat toepassingsbereik. Aan de hand van specifieke omstandigheden zal in een concrete situatie moeten worden beoordeeld of deze situatie zich voordoet. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een wolf zich in de nabijheid van mensen ophoudt en blijk geeft van een agressieve houding.
Een noodbevel kan bijvoorbeeld worden ingezet om een eigenaar van een landgoed op te dragen dat grondgebied voor het publiek gesloten te houden bij ernstig gevaar van één of meerdere wolven. Een noodbevel van de burgemeester is veelal van tijdelijke aard, en ook alleen mogelijk in die situaties waarin de inzet van de reguliere bevoegdheden van het desbetreffende provinciebestuur op grond van de Omgevingswet niet kan worden afgewacht.
Een noodverordening op grond van artikel 176 van de Gemeentewet kan worden gehanteerd voor een algemeen verbod voor personen om in een risicovol gebied aanwezig te zijn. In een zodanig acute situatie dat provinciale besluitvorming niet kan worden afgewacht, zal in de regel het opstellen van een noodverordening geen reële optie zijn.
In Nederland zijn primair de provincies verantwoordelijk voor soortenbescherming, faunabeheer en de uitvoering van wolvenbeleid. De reguliere bevoegdheid om te beslissen in welke gevallen toch kan worden overgegaan tot het vangen, verstoren of doden van een wolf berust bij gedeputeerde staten (verder: GS). GS kunnen hiertoe besluiten middels een vergunning voor een flora- en fauna activiteit. Dit is vastgelegd in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet. Indien het vangen, verstoren of doden van een wolf noodzakelijk is, worden daartoe in beginsel onder gezag van GS kundige faunabeheerders of BOA’s met een geldige omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit ingezet.
Ik bezie op dit moment wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken. Dat doe ik in samenspraak met mijn ambtgenoten van Justitie en Veiligheid (J&V) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Erkent u dat burgemeesters en gedeputeerden in een spanningsveld zitten gezien het feit dat zij enerzijds via noodbevelen en vergunningen bij wolvenaanvallen kunnen optreden, mede als onderdeel van de Landelijke Aanpak Wolven, maar zij anderzijds dan wel persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld mocht het later als milieudelict worden gezien?
GS en burgemeesters kunnen zich in een spanningsveld bevinden waarbij zij enerzijds verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid en anderzijds moeten opereren binnen de strikte kaders van natuurbeschermingswetgeving. Zorgvuldige voorbereiding, duidelijke protocollen en afstemming met deskundigen zijn doorslaggevend om rechtmatig en effectief te kunnen handelen in situaties met wolven. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 bezie ik op dit moment samen met mijn ambtgenoten van J&V en BZK wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken.
Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat burgemeesters en gedeputeerden gevrijwaard blijven van persoonlijke aansprakelijkheid voor een milieudelict in het geval van optreden met betrekking tot probleemwolven, gelet op de maatschappelijke noodzaak hiervan in het kader van de Landelijke Aanpak Wolven?
Uitgangspunt is dat een ieder strafrechtelijk aansprakelijk is bij een gedraging (die kan bestaan uit een «doen» of «nalaten») die voldoet aan een bepaalde delictsomschrijving, zoals een milieuovertreding. Onder omstandigheden kan deze strafrechtelijke aansprakelijkheid komen te vervallen. Bijvoorbeeld als sprake is van een rechtvaardigingsgrond of, in geval van bestuursfunctionarissen, van immuniteit. Of hiervan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Van immuniteit kan bijvoorbeeld alleen sprake zijn als het gaat om een gedraging die niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak.
Het is natuurlijk belangrijk dat – als er sprake is van een probleemwolf – hiernaar gehandeld kan worden, en mensen niet beperkt worden door persoonlijke aansprakelijkheid.
Bent u voornemens de voorgenomen wettelijke vastlegging van de definiëring van probleemsituaties en probleemwolven en bijbehorende afspraken met provincies en andere betrokken partijen op kortst mogelijke termijn, zoals genoemd in Kamerstuk 33 576 nr. 405, binnen enkele weken ofwel zo nodig via een spoedprocedure, door te voeren? Wat is de stand van zaken en het beoogde tijdpad?
Ik zet mij in om de AMvB met de definitie van probleemwolf zo spoedig mogelijk gereed te hebben. Van 9 mei tot en met 6 juni is de concepttekst opengesteld voor internetconsultatie. Uw Kamer heeft de AmvB ontvangen middels de voorhangprocedure die op 10 juni is gestart. Gezien de urgentie die ik voel om probleemgedrag aan te pakken bij wolven in Nederland en de toenemende
incidenten met wolven, streef ik ernaar dat de AMvB zo spoedig mogelijk in werking kan treden.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de urgentie, zo snel mogelijk te beantwoorden, bij voorkeur binnen een week?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Hulp aan studenten met een functiebeperking |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht van Omroep Gelderland «Speciale DUO-regeling steeds populairder, maar begeleiding varieert» over de wisselende hulp aan studenten met een functiebeperking?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat financiële ondersteuning voor (voormalig) studenten met een beperking door de overheid volgt uit het VN-verdrag Handicap dat ook door Nederland is ondertekend?
Het VN-Verdrag Handicap heeft als doelstelling dat personen met een handicap op gelijkwaardige voet worden behandeld en mee kunnen draaien in de samenleving. Artikel 24 lid 5 gaat daarbij specifiek in op het vervolgonderwijs. Volgens het artikel worden Staten verwacht te «waarborgen dat personen met een handicap, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneducatie en een leven lang leren. Daartoe waarborgen de Staten die Partij te zijn dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap.»
«Redelijke aanpassingen» is een breed begrip, waarbij een grote variëteit aan ondersteuningsvormen mogelijk is in het vervolgonderwijs. In bovenstaand artikel wordt financiële ondersteuning voor studenten met een functiebeperking niet verplicht gesteld. Wel kan het voorkomen dat een redelijke aanpassing vormgegeven wordt door financiële ondersteuning te bieden.
Hoe worden studenten met een functiebeperking geïnformeerd over de financiële ondersteuning die zij kunnen krijgen?
Studenten met een ondersteuningsbehoefte worden op verschillende manieren geïnformeerd over financiële ondersteuning die zij kunnen ontvangen. De Minister en de Staatssecretaris van OCW sturen alle eindexamenkandidaten, mbo-4 studenten in het laatste jaar van hun opleiding en hun ouders een brief en folder over alle zaken die ze moeten uitzoeken en regelen als ze willen gaan studeren. Daarin wijzen we studenten met een ondersteuningsbehoefte op de websites www.mbotoegankelijk.nl en www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Deze sites bevatten alle informatie over de financiële regelingen voor deze studenten. Daarnaast kan iedere (aankomend) student een Persoonlijk Overzicht Studeren op maat maken, om te bepalen wat ze moeten regelen en van welke ondersteuning ze gebruik kunnen maken. Verder wijzen decanen in het voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs hun leerlingen en studenten ook op financiële ondersteuningsmogelijkheden.
Klopt het dat de regeling «Voorziening prestatiebeurs» steeds populairder wordt door aandacht op sociale media en welke conclusies trekt u daaruit?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten op de hoogte zijn van regelingen waar zij mogelijk recht op hebben, zo ook de regeling voorziening prestatiebeurs. Er is inderdaad een toename te zien in het aantal aanvragen voor de voorziening prestatiebeurs, zie daarvoor ook de cijfers in antwoord op vraag 7.
Er is de afgelopen jaren ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening voor de doelgroep studenten met een functiebeperking, bijvoorbeeld via de eerder genoemde websites en de website onbelemmerdstuderen.nl en via de eigen kanalen van DUO. Deze verbeterde informatievoorziening draagt – net als aandacht op sociale media – bij aan meer bekendheid van de voorziening. Daarnaast kan ook de herinvoering van de basisbeurs in het hbo en wo het laatste jaar hebben geleid tot een stijging van het aantal aanvragen.
Bent u het eens met de constatering van onder meer de Nijmeegse Studentenvakbond AKKU, studentendecanen en het ISO dat er nu een verschil is in de mate waarop studenten met een beperking worden geïnformeerd en geholpen? Zo ja, bent u bereid om met studentenorganisaties en decanen in gesprek te gaan om concrete afspraken te maken over een verbetertraject?
Door de decentrale vormgeving, die als voordeel kent dat de instelling dichter bij de student staan dan bijvoorbeeld DUO, kan het voorkomen dat de ondersteuning verschillend wordt ingevuld. De aanvraag van de voorziening prestatiebeurs loopt namelijk altijd via de onderwijsinstelling. Het is aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling – meestal de decaan of studiebegeleider – om te beoordelen of een (oud-)student door (medische) omstandigheden studievertraging heeft opgelopen tijdens de prestatiebeursfase, en daardoor mogelijk in aanmerking zou komen voor de voorziening prestatiebeurs. Op basis van die informatie besluit DUO of recht bestaat op de voorziening prestatiebeurs.
Het is momenteel onduidelijk hoe groot de verschillen zijn, of deze problematisch zijn en aan welke oorzaken deze verschillen toegewezen kunnen worden. Dit ga ik daarom onderzoeken als onderdeel van een breder onderzoek naar maatwerkvoorzieningen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte.2
Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer van 2026 en zal deze met uw Kamer delen. Op basis hiervan zal ik bezien of en welke vervolgstappen wenselijk zijn.
Wie bepaalt welke informatie (oud-)studenten moeten aanleveren bij de decaan? Wordt dit beschreven in het Studentenstatuut van de afzonderlijke instellingen of is hier landelijk beleid voor en zo ja, waar staat dit beschreven?
In de Wet studiefinanciering 2000 is vastgelegd dat een aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs ingediend moet worden met een gedagtekende verklaring van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling. Indien er sprake is van een medische omstandigheid, is ook een gedagtekende verklaring van een arts nodig.3 DUO heeft daarvoor een formulier beschikbaar gesteld. De nadere invulling hiervan is vastgelegd in het uitvoeringsbeleid van DUO. DUO communiceert over de voorwaarden en aanvraagprocedure via de website, zowel op de particuliere website (voor studenten), als op de zakelijke website (voor instellingen). Hier wordt uitgebreid ingegaan op de benodigde informatie die studenten bij hun aanvraag moeten aanleveren, alsmede wat van decanen en studiebegeleiders wordt verwacht. DUO organiseert workshops voor decanen en dit onderwerp heeft daarin ook een plek in voorlichting.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende financiële regelingen van DUO die zijn bedoeld om studenten met een beperking en gezondheidsproblemen te helpen en van het aantal aanvragen dat de laatste jaren is gedaan en toegekend, uitgesplitst naar sector (mbo, hbo en wo)?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten die vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of moeten stoppen zonder een diploma te behalen, financieel te ondersteunen. Deze voorziening bestaat uit vier onderdelen:
In onderstaande tabel vindt uw Kamer de aantallen aanvragen, toekenningen en afwijzingen per onderdeel voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2024, uitgesplitst naar onderwijssoort. Bij afwijzingen wordt de onderwijssoort niet geregistreerd. Voor de interpretatie van de tabel is het van belang dat de toekenning wordt geregistreerd in het jaar dat de aanvraag wordt gedaan en niet in het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarnaast heeft DUO nog een werkvoorraad, waardoor de cijfers voor 2024 nog kunnen wijzigen.
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Omzetting prestatiebeurs
1.499
1.785
1.418
1.364
1.543
2.297
2.830
724
855
733
615
684
1.109
1.396
526
610
495
563
636
894
1.162
249
320
191
189
223
295
272
Verlenging prestatiebeurs
7.367
5.446
4.435
4.304
5.139
8.731
11.063
6.749
4.873
3.917
3.792
4.560
7.979
10.152
287
313
268
299
289
416
543
331
260
250
213
290
336
368
Verlenging diplomatermijn
1.707
1.872
2.034
1.902
1.895
2.055
1.956
1.440
1.619
1.779
1.658
1.664
1.812
1.731
96
117
115
103
105
138
113
171
136
140
141
126
105
112
Nieuwe aanspraak op studiefinanciering
191
209
172
174
169
298
336
143
152
106
114
128
257
283
13
20
16
23
24
22
23
35
37
50
37
17
19
30
Daarnaast kan DUO op grond van de hardheidsclausule kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden verstrekken (zie ook vraag 11 en 12). Dit betreft altijd maatwerk, kent een hogere drempel dan de voorziening prestatiebeurs en deze regeling wordt enkel na afloop van de studie toegekend. Deze aantallen zijn niet uitgesplitst naar onderwijssoort. Dit wordt voor kwijtschelding op medische gronden namelijk niet geregistreerd.
Jaar
Aanvragen
Toegekend
Afgewezen/buiten behandeling
In behandeling
2019
332
35
297
2020
342
29
313
2021
387
54
333
2022
463
44
326
93
2023
708
22
85
601
2024
910
3
7
900
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer in antwoord op vragen van het lid Westerveld6 heeft de beoordeling van deze aanvragen in de periode november 2022 tot en met ongeveer oktober 2023 stil gelegen. Het behandelen van aanvragen is sinds oktober 2023 weer stapsgewijs gestart en geïntensiveerd. In 2024 zijn aanvullende maatregelen genomen en is o.a. een externe partner geworven die ook in de komende jaren gaat helpen bij de afhandeling van medische dossier. Het afhandelen van de verzoeken kent een vrij lange doorlooptijd (opvragen van gegevens bij (oud)studenten en artsen) waardoor het inlopen van de voorraad tijd zal kosten. Het resultaat van de extra inzet wordt in de loop van 2025 steeds beter merkbaar voor de (oud)studenten.
Kunt u vervolgens een vergelijking maken met de periode voor de aanpassing van de Wajong in 2021 en aangeven of u grote verschillen ziet?
Er is sinds 2018 sprake van een stijgende trend, die met name zichtbaar is in 2023 en 2024. Naar aanleiding van de cijfers zie ik geen aanleiding om te concluderen dat de wijziging van de Wajong daar een belangrijke oorzaak van is.
Klopt het dat er voor alle verschillende regelingen ook verschillende aanvraagtrajecten en criteria zijn en in hoeverre levert dit onduidelijkheid op en extra bureaucratie vanwege het aanvraagtraject?
Voor alle regelingen binnen de voorziening prestatiebeurs geldt dat deze aangevraagd dienen te worden via de decaan of studiebegeleider. Doordat de verschillende onderdelen toezien op andere doelgroepen, gelden daarvoor inderdaad verschillende criteria. Dit is nodig om maatwerk te kunnen bieden.
Er zijn daarnaast andere financiële regelingen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, zoals het Studentondersteuningsfonds van de onderwijsinstelling of de studietoeslag van gemeenten. Deze regelingen kennen verschillende doelen en doelgroepen. Dat resulteert ook in (deels) andere criteria of aanvraagprocedures.
Ik begrijp dat het voor studenten die voor meerdere regelingen in aanmerking kunnen komen, soms ingewikkeld en belastend kan zijn om deze verschillende procedures te doorlopen. Ik verwacht daarom ook van instellingen en gemeenten dat zij deze procedure zo laagdrempelig mogelijk maken en zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
Op basis waarvan zijn de criteria en eisen voor de verschillende regelingen opgesteld?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten extra financieel te ondersteunen als zij vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of om de financiële gevolgen van het niet (tijdig) behalen van een diploma door deze omstandigheden zo veel mogelijk te beperken. Voor de voorziening prestatiebeurs gelden de voorwaarden zoals geformuleerd in de Wet studiefinanciering 2000.7 Het gaat – afhankelijk van het onderdeel – om bijzondere (medische) omstandigheden van tijdelijke of structurele aard.
Ook onderwijsinstellingen kunnen financiële ondersteuning aan studenten met een functiebeperking verstrekken. Hogescholen en universiteiten doen dit vanuit het Studentondersteuningsfonds (SOF). Het studentenondersteuningsfonds is een fonds voor studenten die vanwege bijzondere omstandigheden vertraging oplopen tijdens hun studie. Onder deze bijzondere omstandigheden vallen onder andere een handicap of chronische ziekte, een zwangerschap of een bestuursfunctie. Het SOF betreft een wettelijke regeling die op instellingsniveau wordt georganiseerd om zo met de uitvoering nauw aan te kunnen sluiten op de praktijk. Zo regelt artikel 7.51h in de WHW dat instellingen regels opstellen over de aanvraagprocedure.
Mbo-instellingen kennen het Mbo Studentenfonds. Bol-studenten kunnen een (financiële) bijdrage ontvangen uit dit fonds als zij een ziekte of beperking hebben en geen recht (meer) hebben op studiefinanciering. Van deze laatste voorwaarde mag de school in bijzondere gevallen afwijken.
Verder bestaat de studietoeslag, die door gemeenten wordt verstrekt. De studietoeslag is bedoeld om studenten die vanwege hun beperking, handicap of chronische ziekte niet kunnen werken naast hun studie, extra financieel te ondersteunen. Er moet sprake zijn van een structurele medische beperking. Deze doelgroep is doorgaans zwaarder beperkt door hun omstandigheid dan studenten die in aanmerking kunnen komen voor de voorziening prestatiebeurs.
Tot slot zijn er ook studenten die in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De Wajong 2015 is voor mensen die voor hun 18e jaar of tijdens een studie een ziekte of handicap hebben gekregen. Door deze ziekte of handicap hebben zij al op jonge leeftijd een arbeidsbeperking. Zij hebben recht op Wajong 2015 als zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De Wajong 2015 heeft als doel te voorzien in een inkomensvoorziening. Sinds 1 september 2020 behoudt de Wajonggerechtigde de gehele uitkering als hij onderwijs gaat volgen.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor de mogelijkheid om op grond van de hardheidsclausule na afloop van de studie een studieschuld op medische gronden kwijt te schelden in overgrote meerderheid niet worden toegekend, zoals bleek uit eerdere Kamervragen?2 Ligt dit aan procedurefouten of zijn hier inhoudelijke redenen voor?
Kwijtschelding op medische gronden vindt plaats op basis van de hardheidsclausule uit de wet. Dit is een andere regeling dan de voorziening prestatiebeurs, en is slechts voor zeer uitzonderlijke gevallen bedoeld. Bij een besluit op basis van de hardheidsclausule moet een afweging gemaakt worden of het toepassen van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen leidt tot «een onbillijkheid van overwegende aard». Het moet bij kwijtschelding op medische gronden dus gaan om zeer uitzonderlijke situaties. De criteria hiervoor zijn in het uitvoeringsbeleid van DUO vastgelegd en op de website van DUO te vinden. Zo moet een oud-student zich bij kwijtschelding in een medisch uitzichtloze situatie bevinden. Voor veel oud-studenten die een aanvraag doen geldt dit niet.
Een medisch adviseur van DUO toetst of de aanvraag voldoet aan de criteria in het uitvoeringsbeleid, of dat de medische situatie daarmee gelijk te stellen is. Een afwijzing is in beginsel altijd inhoudelijk gemotiveerd. Een aanvrager ontvangt een rapport van de medische beoordeling. Echter in sommige gevallen ontvangt DUO – ook na herhaalde verzoeken – geen of onvoldoende (medische) gegevens. DUO kan de aanvraag dan niet medisch beoordelen. DUO kan in dat geval niet anders dan de aanvraag voor kwijtschelding op medische gronden afwijzen.
Welke bewijslast voor het aanvragen van kwijtschelding op basis van medische gronden wordt er gevraagd door DUO en kan dit ook een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zijn?
De aanvrager wordt gevraagd om een machtiging te geven voor het inwinnen van medische informatie bij een (behandelend) arts of medisch adviseur. Ook wordt de aanvrager in sommige gevallen – afhankelijk van de medische situatie – gevraagd om een zelfbeschrijving te schrijven over de invloed van de klachten op het dagelijkse leven. Om de procedure te bekorten vraagt DUO de aanvrager tegenwoordig ook relevante medische documenten en/of een verklaring van een onafhankelijk arts mee te sturen. Bij onduidelijkheden in de medische informatie wordt hierop doorgevraagd. De medisch adviseur van DUO beoordeelt de beschikbare medische informatie en weegt of de medische situatie van de aanvrager voldoet aan de criteria uit het uitvoeringsbeleid, dan wel of de medische situatie daarmee gelijk te stellen is.
Een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV kan onderdeel zijn van de door de aanvrager ter beschikking gestelde medische informatie. Een dergelijke rapport is echter nooit op zichzelf voldoende reden voor kwijtschelding. De medische adviseur van DUO vormt altijd zelfstandig een oordeel op basis van alle (medische) gegevens of de aanvraag voldoet aan de criteria voor kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden. Het niet kunnen werken is geen doorslaggevend criterium bij kwijtschelding. Een oud-student met een laag inkomen wordt al beschermd tegen hoge maandelijkse terugbetalingsverplichtingen door de draagkrachtregeling.
Zijn er ook generieke regelingen voor de kwijtschelding van studieschulden voor voormalig studenten die aantoonbaar minder kunnen werken en daarom in een specifieke inkomensvoorziening of uitkering krijgen zoals WAJONG, WWB of op grond van de Participatiewet?
Nee, er zijn geen generieke regelingen voor het kwijtschelden van studieschulden voordat de looptijd van de studieschuld is afgelopen. Voor het terugbetalen van studieschulden gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo worden studieschulden naar draagkracht terugbetaald. In de meeste gevallen wordt de draagkracht door DUO automatisch bepaald en toegepast en hoeft de oud-student daar zelf niets voor te doen. Bij de draagkrachtregeling is het niet van belang wat de reden is waardoor er sprake is van een lager inkomen. Bijvoorbeeld door een uitkering – waarnaar de vraagsteller verwijst – of door geen of een lager inkomen uit loondienst of een eigen bedrijf.
Als er aan het einde van de looptijd nog een restschuld is, bijvoorbeeld omdat de oud-student de gehele periode onder draagkracht is gevallen, wordt deze van rechtswege kwijtgescholden.
Het nieuwsbericht 'Den Helder Airport ziet status ‘nationaal belang’ als enige reddingsboei' van 11 maart 2025 in Regio Noordkop |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Den Helder Airport (DHA) in haar voortbestaan wordt bedreigd door een huurverhoging van 300%, terwijl zij juist een unieke rol vervult als enige luchthaven in Nederland die volledig is gericht op offshore-energie en veiligheid op de Noordzee?1
Wat is de reden dat Den Helder Airport tot op heden géén status van nationaal belang heeft verkregen?
Hoe beoordeelt u het feit dat Den Helder Airport volledig afhankelijk is van besluiten van het Rijk (zoals energietransitiebeleid), maar tegelijk wordt geconfronteerd met een 300% huurverhoging vanuit hetzelfde Rijk, via het Rijksvastgoedbedrijf? Ziet u deze tegenstrijdigheid in het beleid?
In hoeverre is het redelijk dat de Wet Markt en Overheid wordt toegepast op een luchthaven die in de praktijk géén concurrentiepositie heeft ten opzichte van andere luchthavens, zoals blijkt uit het feit dat ze geen reguliere passagiers- of vrachtvluchten verzorgen?
Deelt u de mening dat een 300% huurverhoging voor een cruciale infrastructuur voor de Noordzee-operaties, midden in de energietransitie en geopolitieke spanningen, getuigt van bestuurlijke kortzichtigheid en risicovol beleid?
Klopt het dat de kustwacht op Schiphol operationele hinder ondervindt doordat andere vluchten stilgelegd moeten worden bij een noodoproep en dat Den Helder Airport een oplossing biedt? Waarom is er dan nog geen besluit genomen over verplaatsing van de kustwachtvliegtuigen naar Den Helder?
Bent u bekend met het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de luchtvaartactiviteiten van Den Helder Airport structureel niet meeneemt in de officiële luchtvaartcijfers, terwijl sportvliegtuigjes op Texel wél worden meegeteld? Wat zegt dit over de erkenning van functionele luchtvaart in overheidsbeleid? Waarom worden deze vliegbewegingen niet meegenomen in de officiële luchtvaartcijfers?2
Is het waar dat het recent gepresenteerde rapport van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) over de toekomst van Den Helder Airport is opgesteld zonder enige inhoudelijke betrokkenheid van het luchthavenbestuur zelf? Zo ja, hoe verantwoordt u het uitsluiten van de belangrijkste belanghebbende?
Vindt u het acceptabel dat Den Helder Airport, ondanks haar bijdrage aan strategische veiligheid, offshore-logistiek en duurzame innovatie (zoals elektrisch vliegen en drones), enkel kan overleven als er een politieke lobby op gang komt? Moet cruciale infrastructuur niet op beleidsmatige gronden erkend worden?
Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat 500 fte aan werkgelegenheid, 32 bedrijven en een onmisbaar knooppunt in de offshore-logistiek verdwijnen door bestuurlijke inertie en juridisch-technisch geneuzel?
Kunt u toezeggen dat vóór 31 december 2025 een beslissing wordt genomen over de status van nationaal belang van Den Helder Airport, zodat deze niet achteraf alsnog in liquidatie hoeft te treden door gebrek aan tijdige actie?
Doorgeslagen marktwerking van studentenfaciliteiten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opvatting van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, dat het aanbieden van voorzieningen voor studenten is toegestaan indien dit een functie vervult bij het tot stand brengen van sociale binding en een goed studieklimaat en langs die weg op positieve wijze het studierendement bevordert?1
Ja. De Staatssecretaris benadrukte ook toen al het belang van rechtmatigheid, transparantie en het voorkomen van marktverstoring en ik onderschrijf dit volledig. In de notitie «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs» (2004) is aangegeven dat voorzieningen voor studenten als private activiteiten gelden. Daarom handhaaf ik net als mijn ambtsvoorgangers de mogelijkheid om onder voorwaarden publieke middelen te investeren in private activiteiten. Het beleid ten aanzien van het investeren in voorzieningen voor de student wordt dus niet gewijzigd.
Erkent u dat studentenvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea bijdragen aan het welzijn, de persoonlijke ontplooiing en de prestaties van studenten, zoals bedoeld in artikel 1.3 (lid 5) van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Ja, ik erken dat studentvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea positief kunnen bijdragen aan het welzijn van studenten, en daarmee ook aan hun persoonlijke ontplooiing en studieresultaten. Tegelijkertijd is het mijn verantwoordelijkheid om de grenzen van publieke bekostiging te bewaken. Onderwijsinstellingen ontvangen bekostiging voor hun wettelijke taken: diplomagericht onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht. Het klopt dat de WHW bepaalt dat instellingen mede aandacht schenken aan de persoonlijke ontplooiing van studenten. Die bepaling is echter breed geformuleerd en in de loop van de tijd nader ingekaderd. Binnen die inkadering gelden voorzieningen zoals sportfaciliteiten als private activiteiten, die niet onder de bekostigde taken van instellingen vallen. De beleidsregel maakt het mogelijk dat instellingen met publieke middelen investeren in private activiteiten. Daarbij moeten ze wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo moeten de investeringen in het verlengde liggen van de publieke taken en dienen instellingen een integrale kostprijs of marktconform tarief hanteren. Zo wordt voorkomen dat publiek geld weglekt of er sprake is van marktverstoring.
Bent u bekend met het proefschrift van R.G. Louw waarin wordt opgemerkt dat het «onzin is om sportfaciliteiten tot de private activiteiten te rekenen»?2
Ja, ik ben bekend met deze omschrijving uit het genoemde proefschrift, maar deel deze opvatting niet. Dat de activiteit niet tot de wettelijke taak behoort, betekent niet dat sporten niet belangrijk is of dat de sportfaciliteit geen positieve effecten op de gemeenschap van studenten en docenten of zelfs de regio kan hebben. Ik zie het niet als essentieel voor of direct ondersteunend aan het diplomagerichte onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij en daarom niet als onderdeel van de wettelijke taak. Het is de onderwijsinstellingen toegestaan om deze activiteiten uit te voeren, met inachtneming van de voorwaarden van de beleidsregel.
Waarom kiest u met de herziene beleidsregel «publiek-privaat» voor meer marktwerking en dwingt u onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld sportfaciliteiten of de kantine minder toegankelijk te maken?
Onderwijsinstellingen worden met de herziene beleidsregel tot niets gedwongen. OCW bekostigt instellingen voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Voor investeringen in private activiteiten, zoals sportfaciliteiten of een kantine, blijven mogelijkheden bestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van de beleidsregel «Investeren met publieke middelen in private activiteiten». Daarmee beoog ik een balans tussen de belangen van de instellingen, de maatschappij en de markt, terwijl ik mijn verantwoordelijkheid voor rechtmatige en doelmatige besteding van publiek geld niet uit het oog verlies.
Kunt u een volledig overzicht geven van de sport- en cultuurcentra die door dit besluit dreigen te verdwijnen of fors duurder dreigen te worden?
Dit overzicht kan ik niet geven. Instellingen verantwoorden zich over de investeringen die zij doen, en dit wordt gecontroleerd door accountants. De verantwoording is echter niet uitgesplitst op een zodanig detailniveau dat daarmee een dergelijk overzicht kan worden opgesteld. Daarnaast heb ik geen rol in de bedrijfsvoering van onderwijsinstellingen.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en daarmee Mark Rutte niet rechts in te halen?
Ik zie geen noodzaak tot heroverweging van de beleidsregel. De nieuwe beleidsregel verduidelijkt namelijk de voorwaarden waaronder het is toegestaan met publieke middelen te investeren in private activiteiten en over de wijze van verantwoording. Het beleid rondom studentvoorzieningen is, zoals in het antwoord op vraag 1 reeds aangegeven, ongewijzigd.
Deze nieuwe beleidsregel is een aanpassing van het kader op basis van een advies van de landsadvocaat en uitgebreide afstemming met de NRTO, VH, UNL, MBO-Raad en Inspectie van het Onderwijs. De beleidsregel bevat bovendien enkele versoepelingen voor instellingen. Zo is het nu mogelijk om, in plaats van een integrale kostprijs, een marktconform tarief te hanteren. Ook is het niet langer verplicht om in alle gevallen de integrale kostprijs ex post te berekenen. Deze aanpassingen zijn gedaan naar aanleiding van knelpunten die door de koepels zijn aangedragen.
Zo niet, wat gaat u doen om negatieve gevolgen van dit besluit te voorkomen, zoals dalende mentale gezondheid, culturele vervreemding en een afname van sociale cohesie?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het beleid ten aanzien van het investeringen in voorzieningen voor studenten niet gewijzigd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 april 2025?
Ja.
Bent u bekend met de bevindingen uit het onderzoek van journalisten van de podcast «RADIO BOOS», waarin wordt gesteld dat het voor burgers vrijwel onmogelijk is om aangifte te doen tegen politieagenten, zelfs bij ernstige beschuldigingen zoals buitensporig geweld?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat burgers die aangifte willen doen tegen agenten vaak worden ontmoedigd of zelfs actief worden tegengewerkt door politiefunctionarissen?
Iedere burger in Nederland moet ervan uit kunnen gaan dat de politie elke aangifte serieus behandelt, ongeacht wie er bij een aangifte betrokken is. Op 11 april 2025 is de beantwoording van vragen van het lid Mutluer over het doen van aangifte tegen een politieagent met uw Kamer gedeeld.1 Voor een nadere uiteenzetting over het belang van het kunnen doen van aangifte tegen politiemedewerkers, de wijze waarop dat in de Nederlandse wet wordt gewaarborgd en, waar nodig, verbeterd, verwijs ik u naar die beantwoording.
Deelt u de mening dat een rechtstaat alleen functioneert als iedereen, inclusief politieagenten, gelijk is voor de wet en dat burgers zonder belemmeringen aangifte moeten kunnen doen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal aangiftes tegen politieagenten in de afgelopen vijf jaar, inclusief hoeveel hiervan hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek en/of vervolging?
Sinds een aantal jaar publiceert de politie jaarlijks cijfers over geweldgebruik door politiemedewerkers. Met de openbaarmaking van deze jaarcijfers laat de politie zien transparant te zijn over het gebruik van geweld, en verantwoording te willen afleggen aan de buitenwereld hoe zij met het geweldsmonopolie omgaat. Een ander belangrijk doel van het registreren van geweldscijfers is het leren van het gebruik van aangewend geweld, door zowel de individuele ambtenaar als de politieorganisatie als geheel.
De meest recente cijfers zijn opgenomen in de rapportage «Geweldsaanwendingen door politieambtenaren in 2024».2 Deze rapportage bevat informatie over onder meer het aantal geregistreerde incidenten waarbij de politie in 2024 is ingezet, hoe vaak daarbij geweld is gebruikt en in welke context, en welk type geweldmiddel daarbij eventueel is gebruikt. Bovendien geeft de rapportage inzicht in de ontwikkeling van geregistreerde geweldsaanwendingen in de periode 2021–2024.
Naast cijfers over geweldgebruik is ook het aantal in 2024 geregistreerde klachten over de politie in de genoemde rapportage opgenomen. Een deel van die klachten gaat over gebruik van geweld door politiemedewerkers. Voor nadere informatie en cijfers over onderzoeken naar geweldsaanwendingen die door de politie zijn opgenomen en afgedaan door de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), wil ik u verwijzen naar de rapportage.3
Let wel: de rapportage over geweldsaanwendingen door de politie bevat geen cijfers over onderzoeken die door de Rijksrecherche zijn uitgevoerd naar politiegeweld. Deze cijfers kunt u vinden in de jaarberichten van het Openbaar Ministerie.4 Daarin wordt ook het aantal vervolgingsbeslissingen dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van deze onderzoeken heeft genomen, vermeld.
In de registratiesystemen van de politie wordt niet als zodanig bijgehouden hoeveel aangiften tegen politieagenten hebben geleid tot vervolging van de betreffende politieagent of een sepot-beslissing.
Hoe beoordeelt u het functioneren van het Bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) bij het behandelen van klachten en aangiftes tegen politieagenten? Acht u deze voldoende onafhankelijk?
Ja, deze acht ik voldoende onafhankelijk. De politie probeert haar taak zo professioneel mogelijk uit te voeren: zorgvuldig, onpartijdig en betrouwbaar. Wanneer burgers dat niet zo ervaren, kunnen zij een klacht indienen.5 Klachten worden behandeld door de afdeling VIK van de politie. Een juiste klachtbehandeling vergroot het vertrouwen van de burger in de politie. Tegelijkertijd is het voor de politie een belangrijk middel om intern het lerend vermogen van de organisatie te versterken en om draagvlak voor de politie te behouden of te vergroten. De klachtbehandeling van de organisatie is in de afgelopen jaren verbeterd en geprofessionaliseerd.
Binnen de politie bestaat een klachtprocedure uit twee fasen. In de eerste, informele fase, onderzoekt de klachtbehandelaar of een bemiddelingsgesprek tussen de klager en de politiemedewerker kan leiden tot meer wederzijds begrip.
Wanneer dat er niet toe leidt dat de klager tevreden is over de afhandeling van de klacht, dan kan hij of zij de behandeling voortzetten in de tweede, formele fase, door aan de politiechef een oordeel te vragen over de klacht. Om een zorgvuldig oordeel te kunnen geven, laat de politiechef zich adviseren door verschillende, onafhankelijke partijen. Zo is er een onafhankelijke klachtencommissie, bestaande uit leden die niet voor de politie werken, die de klacht onderzoekt en een advies uitbrengt aan de politiechef. Daarnaast laten politiechefs zich ook adviseren door burgemeesters en hoofdofficieren van justitie. Over deze en andere verbeteringen van de klachtbehandeling heb ik uw Kamer regelmatig geïnformeerd.6
Als sprake is van een strafbaar feit dat zou zijn begaan door een politiemedewerker, kan iemand daarvan ook aangifte doen. Aangiften tegen een politiemedewerker worden op afspraak opgenomen door de onderzoekers van de afdelingen VIK in de eenheden. Indien naast een klacht een aangifte wordt gedaan die in onderzoek wordt genomen, dan wordt de klachtbehandeling opgeschort.
De behandeling van een aangifte en/of het (feiten)onderzoek naar aanleiding van een aangifte wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche in gevallen waarin een opsporingsambtenaar gebruik heeft gemaakt van zijn vuurwapen met een overlijden of enig lichamelijk letsel tot gevolg. Dat geldt ook voor andere vormen van geweldgebruik, indien dat heeft geleid tot zwaar lichamelijk of dodelijk letsel.
In andere gevallen van letsel als gevolg van geweld door opsporingsambtenaren
wordt het onderzoek uitgevoerd door medewerkers van een afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie. Net als het onderzoek door de Rijksrecherche, wordt een onderzoek door een afdeling VIK uitgevoerd door opsporingsambtenaren die niet betrokken zijn geweest bij het incident waarvan aangifte wordt gedaan. Zowel onderzoek door de Rijksrecherche als door een afdeling VIK vindt plaats onder gezag van een officier van justitie. Ik zie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK bij het behandelen van klachten en aangiften tegen politieagenten.
Wat zijn de voorwaarden gesteld in internationale verdragen aan een effectief rechtsmiddel en is de Minister het eens dat de klachtenprocedure niet aan die voorwaarde voldoet? Zo ja, wat gaat de Minister hieraan doen om dit te verbeteren?
Wanneer de politie geweld heeft gebruikt, wanneer geweldgebruik door de politie heeft geleid tot de dood van een slachtoffer (artikel 2 EVRM) of wanneer een burger een geloofwaardige verklaring aflegt dat hij of zij als gevolg daarvan letsel heeft opgelopen (artikel 3 EVRM), vereist het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat er een effectief en onafhankelijk onderzoek plaatsvindt.7
Of een onderzoek in een concreet geval als onafhankelijk kan worden aangemerkt, hangt volgens het EHRM niet alleen af van het ontbreken van een hiërarchisch of institutioneel verband, maar gaat ook over de praktische, feitelijke onafhankelijkheid.
Dat betekent dat degenen die het onderzoek verrichten onafhankelijk moeten zijn van de opsporingsambtenaar die het geweld heeft aangewend. Daarnaast moet het onderzoek kunnen leiden tot vaststelling van de feiten en tot een oordeel over de rechtmatigheid van de geweldsaanwending in de gegeven omstandigheden, tot het vaststellen van de verantwoordelijke, en, indien nodig, tot bestraffing van de verantwoordelijke. Het onderzoek moet onverwijld van start gaan. Nabestaanden en slachtoffers moeten worden betrokken bij het onderzoek.8
In Nederland wordt onderzoek naar aanleiding van een aangifte van geweldgebruik door de politie onafhankelijk en onder het gezag van een officier van justitie uitgevoerd door de Rijksrecherche of door een afdeling VIK. Voor een nadere uitleg verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Als iemand een klacht indient over geweldgebruik door een politiemedewerker, dan zal de klachtbehandelaar in het gesprek met de klager altijd wijzen op de mogelijkheid om aangifte te doen tegen de politiemedewerker. Als de burger dat niet wil, dan is dat zijn eigen keuze en dan wordt de klachtprocedure voortgezet. Als de burger aangeeft wel aangifte te willen doen, dan wordt deze aangifte door het VIK opgenomen, waarna het onderzoek plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie. Er is daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van geweldgebruik in de Nederlandse rechtspraktijk niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van het EHRM.9
Bent u bereid te onderzoeken of een onafhankelijke instantie beter geschikt zou zijn om klachten en aangiftes tegen politiefunctionarissen te behandelen, zodat mogelijke belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De suggestie dat er sprake zou zijn van mogelijke belangenverstrengeling bij de behandeling van klachten en aangiften tegen politiefunctionarissen, deel ik niet. In het bestaande wettelijke systeem is de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK voldoende gewaarborgd. Ik zie geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Bent u het eens dat het en het vertrouwen in de politie en (daarmee) de rechtsstaat wanneer tegen aangiftewaardig politiegeweld geen aangifte gedaan kan of mag worden gedaan?
Ja, iedereen in Nederland moet aangifte kunnen doen, ook over gedragingen van politiemedewerkers.
Ziet u daarnaast ook risico's met betrekking tot het chilling effect op de demonstratievrijheid? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het recht op demonstreren in Nederland is een groot goed. Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. De politie heeft in het kader van de politietaak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder het gezag van de burgemeester.
Het uitgangspunt van de politie is altijd om demonstraties in goede banen te leiden en indien nodig zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen (de-escalatie). Desondanks kan het noodzakelijk zijn gepast geweld te gebruiken indien demonstranten zich niet houden aan de door het bevoegd gezag gegeven bevelen. Net als elke burger, heeft ook elke demonstrant die meent slachtoffer te zijn geworden van excessief politiegeweld, de mogelijkheid een klacht in te dienen. Daarnaast kan iemand aangifte doen over een gedraging van een politiemedewerker, als sprake is van een vermoedelijk strafbaar feit.
Ik zie geen risico’s met betrekking tot het chilling effect. Zie ook het antwoord op vragen 7, 8 en 10.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer op korte termijn (voor de zomer) informeert over hoe u de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen wilt verbeteren?
Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen moet worden verbeterd. In de beantwoording van Kamervragen van het lid Mutluer10 noem ik één uitzondering. De politie heeft na eigen onderzoek geconcludeerd dat de chatbot op de website van de politie iemand die aangifte wil doen tegen een politiemedewerker eerst doorverwijst naar de klachtmogelijkheid. De politie heeft toegezegd dit te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de toenemende agressie tegen demonstranten, op 7 april zijn net als 12 maart demonstranten aangereden, waarvoor Amnesty International in haar rapport van 9 juli 2024 «Under-protected and over-restricted: The state of the right to protest in 21 countries in Europe al voor waarschuwde? Eat gaat u doen om demonstranten beter te beschermen en hoe ziet u dit in het licht het voorkomen van eigenrichting als zijnde een kerntaak van de politie?
De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) heeft eerder in 2023 in het onderzoek naar demonstratie van Kick Out Zwarte Piet geconstateerd dat sprake is van een bredere ontwikkeling op het gebied van openbare orde en veiligheid rondom demonstraties in de zin dat steeds vaker bij demonstraties partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. De gemoederen kunnen daarbij flink oplopen, zowel in de wisseling van woorden als het handelen daarbij.11 Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspectie een breder onderzoek gedaan naar het optreden van politie rondom demonstraties. Ik heb dit rapport met bijbehorende beleidsreactie op 15 mei 2025 naar de Kamer gezonden.12 Daar verwijs ik u naar. Wanneer demonstranten worden lastig gevallen door vijandig publiek hebben de autoriteiten een vergaande inspanningsverplichting om de demonstranten daartegen te beschermen. Het is in dat geval aan de politie om onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen.
Hoe ziet u de rol van de politiek in de oplossing van de problemen, zoals benoemd in het rapport, daar wordt «Dreigende taal en demoniserende retoriek van hooggeplaatste politici» specifiek genoemd als aanjager van het stigmatiseren van protest?
Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. Politici moeten in staat zijn om politieke uitlatingen te doen en zijn hierbij ook gebonden aan de wet. Tegelijkertijd hebben zij een bijzondere verantwoordelijkheid binnen het publieke debat. Een politicus mag geen uitspraken doen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid.
Kunt u in bredere zin reflecteren op de toename van geweldsincidenten, zoals diverse momenten afgelopen jaar hebben ernstige geweldincidenten van politie tegen demonstranten plaatsgevonden zoals op 13 november in het Westelijk Havengebied van Amsterdam1, en 14 april jl. in het Maagdenhuis alsmede diverse incidenten tegen klimaatdemonstranten,2, en gebruik van geweld door de politie en het eerder genoemde «chilling effect»?3
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Wel wil ik benadrukken dat het uitgangspunt van ieder politieoptreden de-escalatie is. Het gebruik van geweld is een ultimum remedium. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het optreden van de politie niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht. Dit neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin de politie genoodzaakt is om tijdens haar taakuitvoering geweld toe te passen. De politie gaat pas over tot het gebruik van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk, is gewaarschuwd.
Erkent u dat bovengenoemde incidenten maar ook het fotograferen van vreedzame demonstranten, huisbezoeken aan vreedzame demonstranten, onterechte aanmerkingen als extremist, tienduizenden Nederlanders die met een terrorismecode in politiesystemen staan (soms enkel vanwege demonstreren) en een groot aantal privacy-schendingen door de politie, het vertrouwen in de politie en daarmee onze democratische rechtsstaat schaadt?4
De politie heeft op grond van haar wettelijke taak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen. In dat kader kan sprake zijn van een noodzaak om informatie te verzamelen. Dit gebeurt in ondergeschiktheid aan het lokaal gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels.
Ten aanzien van de inzet van camera’s verwijs ik naar de beleidsreactie op het rapport van Amnesty International over camerasurveillance bij vreedzame protesten.17 Bij de beantwoording van vraag 16 zal ik ingaan op de huisbezoeken.
Bent u bereid om tot en actieplan te komen om te waarborgen dat het vertrouwen in de politie, de rechtsstaat en de bescherming van demonstranten wordt versterkt?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u zo spoedig mogelijk zorgdragen voor een stop op de praktijk van het thuis bezoeken van demonstranten door de politie5, onder verwijzing naar vragen van de leden Lahlah en Kathmann (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Minister en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over huisbezoeken aan demonstranten en de gegevensverwerking van demonstranten (ingezonden 27 maart 2025) en vragen van het lid El Abassi (DENK) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over onaangekondigde huisbezoeken bij demonstranten door de politie (ingezonden 25 maart 2025)? Kunt u daarbij aangeven welke rechtstatelijke waarborgen (zoals bijvoorbeeld een duidelijk verbod in de Politiewet of een effectief rechtsmiddel voor de gedupeerde) nodig zijn om dit soort praktijken te voorkomen?
Contact zoeken met mensen vormt de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan. Dit kan om talloze redenen zijn, bijvoorbeeld voor buurtonderzoeken of stopgesprekken om personen te wijzen op de strafbaarheid van bepaalde voorgenomen gedragingen. Een verbod of stop op het afleggen van huisbezoeken zou een goede taakuitvoering door de politie onmogelijk maken.
De overheid dient de uitoefening van het demonstratierecht te faciliteren. De politie levert hieraan een belangrijke bijdrage door in het kader van de politietaak demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen. In dit kader kunnen ook huisbezoeken worden afgelegd door politie, bijvoorbeeld om informatie te verzamelen over een demonstratie. Huisbezoeken die verband houden met de uitoefening van de politietaak rondom demonstraties moeten noodzakelijk zijn om het daarmee nagestreefde doel – zoals het voorkomen van wanordelijkheden – te bereiken en in ieder concreet geval moet worden afgewogen of er minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn om het beoogde doel te bereiken.
Verder geldt voor de politie dat het algemene interne handelingskader demonstraties onlangs is aangevuld met een onderdeel «Contacten met burgers ter voorbereiding op demonstraties». Hierin is opgenomen dat enkel het deelnemen aan een demonstratie nooit aanleiding kan zijn om contact met burgers op te nemen. De vorm van contact met een burger ten behoeve van de informatievergaring over een demonstratie moet evenredig zijn en passen bij de situatie. Indien bijvoorbeeld kan worden volstaan met telefonisch contact, wordt daarvoor gekozen.