Het weigeren van vmbo-t gediplomeerden bij de havo |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat er geen enkele twijfel zou mogen bestaan over de kennis en capaciteiten van iemand die vmbo-t gehaald heeft? Volgens de wet bereidt het vbmo-t immers onder andere voor op een havo-opleiding? Hoe verklaart u dat daarover kennelijk wel onduidelijkheid bestaat?
Ik ben het met u eens dat er geen twijfel zou mogen bestaan over de kennis en capaciteiten van een jongere die een vmbo-diploma theoretische leerweg heeft gehaald.
In mijn ogen is er overigens ook geen sprake van twijfel over de theoretische leerweg of het vmbo-diploma theoretische leerweg, maar over de toelatingseisen die scholen voor voortgezet onderwijs stellen aan de instroom in de hogere leerjaren. Vo-scholen hebben de ruimte om zelf toelatingseisen te stellen aan leerlingen die instromen in hogere leerjaren dan het eerste jaar, maar zijn niet verplicht om die eisen bekend te maken. Ik vind het een kwalijke zaak dat leerlingen en ouders lang niet altijd weten wat het toelatingsbeleid van de school is. Ik heb dit al eerder aangegeven.1 Leerlingen en ouders zouden te allen tijde moeten weten welke toelatingseisen gelden, zodat ze weten waar ze zich op moeten richten als een leerling bijvoorbeeld na het vmbo door zou willen stromen naar de havo. De toelatingseisen kunnen bijvoorbeeld ook een rol spelen bij de schoolkeuze.
Deelt u de mening dat ook ouders in een dergelijk besluit zeggenschap zouden moeten hebben? Zo ja, op welke manier kan dat bevorderd worden?
In 2008 heeft Regioplan op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de belemmeringen in het stapelen en doorstromen in het voortgezet onderwijs. Een van de belangrijkste conclusies van het onderzoek was dat vooral programmatische en organisatorische – en niet juridische – factoren bepalen of een leerling op een bepaalde school voor voortgezet onderwijs kan opstromen of niet.2
Alle in het rapport geconstateerde wettelijke belemmeringen worden weggenomen, maar stapelen en doorstromen is en blijft in de eerste plaats een zaak van de vo-school, de betrokken leerling en diens ouders. Als leerlingen en ouders zich niet kunnen vinden in de toelatingseisen van de vo-school, dan kunnen ze een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school of zitting nemen in de medezeggenschapsraad om het toelatingsbeleid in den brede ter discussie te stellen.
Het beloningsbeleid bij verzekeraars Aegon en ING |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat topbestuurders van verzekeraars ING en AEGON zich niet wensen te binden aan de beloningsprincipes uit de Code Banken?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook voor verzekeraars deze code zou moeten gelden?
Aanbeveling 8 van het rapport «Verloren krediet» van de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel (hierna: de commissie De Wit) luidt dat andersoortige financiële instellingen dan banken, zoals verzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsmaatschappijen, ook een eigen code dienen op te stellen. In de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de commissie De Wit zal ik hier nader op ingaan. Daarop vooruitlopend wil ik benadrukken dat het van belang is dat de gehele financiële sector stappen zet om een cultuuromslag te realiseren. Verdere serieuze stappen in deze richting zouden bij voorkeur door de sector zelf gezet moeten worden, bijvoorbeeld door ook een code als de Code Banken op te stellen. Daarbij acht ik het van belang dat deze stappen in lijn zijn met bestaande (zelf)regulering zoals de Code Banken zodat de verschillende initiatieven eenzelfde niveau hebben.
Herinnert u zich dat het kabinet van mening is dat het beloningsbeleid van een bank moet kunnen rekenen op maatschappelijk draagvlak?2
In de kabinetsreactie op de Code Banken heeft het vorige kabinet aangegeven toe te juichen dat banken inzien dat het beloningsbeleid van een bank op maatschappelijk draagvlak moet kunnen rekenen.3Deze opvatting geldt nog steeds. Ook in een code verzekeraars zou een dergelijk principe naar de mening van het kabinet passend zijn. Het beloningsbeleid van financiële ondernemingen heeft sowieso mijn bijzondere aandacht. Gezien de functie van de financiële sector worden aan het beloningsbeleid van financiële ondernemingen meer eisen gesteld. Zo zal per 1 januari 2011 het Besluit beheerst beloningsbeleid in werking treden op basis waarvan toezichthouders het beloningsbeleid van alle financiële ondernemingen kunnen toetsen, dus ook banken en verzekeraars. Zij hebben daarbij de bevoegdheid om de prikkels die uitgaan van het beloningsbeleid vanuit het perspectief van prudentieel en gedragstoezicht te onderzoeken. Deze bevoegdheid geldt voor het beloningsbeleid van de gehele financiële onderneming (dus van bestuur tot baliemedewerker).
Vindt u hetzelfde van het beloningsbeleid van verzekeraars?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het beloningsbeleid van AEGON en ING daarmee in overeenstemming?
Vooraf wil ik ingaan op de huidige situatie. AEGON en ING hebben op dit moment, conform de aan de kapitaalsteun gestelde eisen, een nieuw duurzaam beloningsbeleid voor de Raad van Bestuur geïmplementeerd dat voldoet aan de code banken.
In het genoemde artikel in het Financieele Dagblad is te lezen dat bij de totstandkoming van een beloningsparagraaf bij een code verzekeraars mogelijk een uitzonderingspositie tot stand zou komen. Tijdens het debat van 27 oktober jl. over de regeringsverklaring is de motie Roemer c.s. met betrekking tot een Code Verzekeraars met algemene stemmen aangenomen. De motie roept op om een Code Verzekeraars niet in aanmerking te laten komen voor wettelijke verankering zonder dat deze code in overeenstemming is gebracht met de aanbevelingen van de commissie De Wit.
Op 28 oktober jl. heeft het Verbond van Verzekeraars een verklaring gepubliceerd waaruit volgt dat door het bestuur van het Verbond unaniem is besloten dat bij het opstellen van de Code Verzekeraars de Code Banken op het punt van beloningen integraal wordt overgenomen. Alle verzekeraars zullen zich ook hier integraal aan conformeren (dus bijvoorbeeld de maximering van de variabele beloning op 100% van het vaste salaris wordt van toepassing). De beloningsparagraaf in de nieuwe gedragscode zal in de ledenvergadering van het Verbond van Verzekeraars worden bekrachtigd. Ook ING en AEGON hebben laten weten voornemens te zijn om wat betreft de beloningsparagraaf van de Code Verzekeraars in te stemmen met bepalingen volledig overeenkomstig de beloningsparagraaf van de Code Banken (inclusief de reikwijdte van de Code Banken met betrekking tot internationale onderdelen). Daarbij hebben zij aangegeven dat ook de «topholdings» van ING en AEGON onder het beloningsregime van de Code Verzekeraars zullen vallen. Er is derhalve geen sprake van een uitzonderingspositie voor AEGON en ING. Ik ben verheugd dat verzekeraars deze stappen hebben aangekondigd en verwacht dat de code op korte termijn tot stand zal komen.
Bent u van plan maatregelen te nemen? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Medicatieveiligheid, agressie en werkdruk van verpleegkundigen |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Door de ogen van verpleegkundigen»?1
Ja.
Bent u het eens met de kritiek van verpleegkundigen dat zij vaak gefrustreerd zijn over de hoeveelheid protocollen, administratielast en registratie waaraan zij gebonden zijn? Bent u het met verpleegkundigen eens die aangeven dat het protocolleren leidt tot een zekere mate van «schijnzekerheid»? Kunt u aangeven op welke wijze er meer tijd voor de patiënt kan ontstaan zonder dat dit ten koste gaat van het voorkomen van (bijna-)incidenten?
Ik vind het allereerst belangrijk om meer aandacht te schenken aan het fors verminderen van de «papieren druk» voor verpleegkundigen.
Daarnaast ben ik er van overtuigd dat gestandaardiseerd werken in belangrijke mate bijdraagt aan de reductie van fouten en het vergroten van de veiligheid en dat dit uiteindelijk de patiënt ten goede zal komen. Ook vind ik het registeren van bijna-fouten van belang voor het leren van (bijna) fouten voor de verpleegkundige beroepsgroep. Dit neemt niet weg dat je het maken van fouten niet helemaal kunt uitsluiten.
Bent u van mening dat er een verband bestaat tussen de beperkte bezetting van artsen (vooral in de avond, het weekend en ’s nachts) en het aantal medische missers? Zo ja, bent u voornemens hier maatregelen op te nemen?
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu, in opdracht van de IGZ of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
Bent u op de hoogte van de uitkomst van de enquête dat medicatie vaak verkeerd wordt gedoseerd en op een verkeerd tijdstip wordt uitgedeeld? Zo ja, deelt u de mening dat dit mogelijkerwijs kan liggen aan een verkeerd voorschrift, de hoge werkdruk en de hiërarchie in ziekenhuizen? Klopt het dat er sprake is van een onwenselijke situatie dat medicatie wordt uitgedeeld door leerling-verpleegkundigen zonder begeleiding? Zo ja, wat zijn volgens u de mogelijkheden om de medicatieveiligheid te verhogen, zonder dat dit de administratielast van de verpleegkundige verhoogt?
Ik heb kennis genomen van het artikel over de uitkomsten van genoemde enquête die is gepubliceerd in de Consumentengids van oktober 2010. Het op een verkeerd tijdstip uitdelen van medicatie of het verstrekken van verkeerde voorschriften kan vele oorzaken hebben. Ik begrijp uit de cijfers van de enquête dat in de praktijk de situatie zich kan voordoen dat leerling verpleegkundigen zonder begeleiding medicatie uitdelen. Ik vind dit niet zondermeer acceptabel; het uitdelen van medicatie is een risicovolle handeling die bij voorkeur door de gediplomeerd verpleegkundige zelf moet worden verricht. De verpleegkundigen in opleiding zullen goed begeleid moeten worden, waarbij het afhankelijk van de fase van de opleiding en de competenties van de verpleegkundige in opleiding mogelijk moet zijn dat de verpleegkundige in opleiding zelfstandig medicatie uitdeelt. Ik heb uit het artikel begrepen dat een beperkt percentage verpleegkundigen zelfs geneesmiddelen verstrekt zonder schriftelijke toestemming van de arts. Daarmee overschrijdt de verpleegkundige haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid.
Ik vind het belangrijk dat in de praktijk ervaring wordt opgedaan met een nieuwe aanpak van het verstrekken van medicatie. Een goed voorbeeld, dat onlangs is gepubliceerd, is taakherschikking naar apothekers assistenten. In het Maastricht UMC zijn de apothekersassistenten van de ziekenhuisapotheek verantwoordelijk gemaakt voor het klaarmaken van zogenoemde parenteralia (injectie- en infusievloeistoffen). Voorheen was dat een taak voor het toch al overbelaste verplegend personeel. Door deze nieuwe taakverdeling is het aantal fouten met deze medicijnen teruggedrongen met maar liefst 97 procent.
Heeft u kennisgenomen van de enquête die aangeeft dat een aantal verpleegkundigen overwogen heeft te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld? Werkt het «gele en rode kaarten systeem» dat veel ziekenhuizen hanteren, of zijn er andere «best practices» om agressie jegens verpleegkundigen tegen te gaan die de bestaande praktijk kunnen aanvullen of vervangen?
Ik heb kennisgenomen van de uitkomsten van de enquête van de Consumentenbond. Ik begrijp dat die enquête dit jaar is ingevuld door 406 zorgverleners, met name verpleegkundigen werkzaam in ziekenhuizen. Het is zorgwekkend dat een aantal verpleegkundigen heeft overwogen te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld. Agressie op de werkvloer is onacceptabel binnen elke arbeidsorganisatie, maar zeker binnen de zorgsector. Dit gezien de belangrijke maatschappelijke bijdrage van zorgpersoneel. Daar komt bij dat in de nabije toekomst tekorten dreigen aan voldoende gekwalificeerde zorgwerknemers.
VWS voert, gezamenlijk met sociale partners, CWI en Calibris, een tweejaarlijkse enquête uit onder zorgpersoneel. Deze werknemersenquête geeft ondermeer een representatief beeld van de mate waarin zorgwerknemers agressie ervaren in het werk. In 2007 vulden circa 14 000 werknemers de vragenlijsten in en in 2009 circa 12 000. Daarom beschikt VWS over meer en uitgebreider bronnen over hoe agressie door het zorgpersoneel wordt ervaren dan alleen de door u genoemde enquête.
De cijfers uit de eigen werknemersenquête zijn eveneens verontrustend hoewel minder uitgesproken dan die uit de enquête van de Consumentenbond. Uit de eigen werknemersenquête blijkt tevens dat er grote verschillen zijn tussen de branches. In de ziekenhuissector is er een daling waargenomen van agressie van 23,7 procent in 2007 naar 19,4 procent in 2009. Deze daling valt samen met het specifieke anti-agressiebeleid in deze sector. Zo is er het project Veiligezorg, dat wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Zorg en uitgevoerd door het CAOP ( het kennis en dienstencentrum op het gebied van arbeidszaken in het publieke domein). Vanuit dit project kunnen ziekenhuizen gebruik maken van een waarschuwings- en/of toegangscontrole systeem, wat populair wel het «gele en rode kaarten systeem» wordt genoemd. Niet alle ziekenhuizen hanteren dit systeem, maar wel veel. Uit navraag blijkt dat men binnen de ziekenhuizen tevreden is over het gebruik van deze mogelijkheid. In het project Veiligezorg staat «good practice» hoog aangeschreven. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt hier volop aandacht aan geschonken.
Tijdens de begrotingsbehandeling is het probleem van agressie in de zorg ook aan de orde geweest. Ik heb toen aangegeven agressie op de werkvloer onacceptabel te vinden. Ik heb aangekondigd dat ik met sociale partners een offensief tegen agressie in de zorg wil vormgeven. Ik heb binnenkort een bestuurlijk overleg met hen over de arbeidsmarktagenda. Daar zal ik dit punt stevig op de agenda zetten.
Wat is uw reactie op de waarneming in het artikel dat in de nacht en in het weekeinde de bezetting van artsen als zeer laag, en de werkdruk voor de verpleegkundigen als ontoelaatbaar hoog wordt ervaren? Kunt u aangeven hoe deze balans kan worden verbeterd?
De waarneming dat in de nacht en in het weekeinde sprake is van onderbezetting van artsen en de hoge werkdruk bij de verpleegkundigen baart mij uiteraard zorgen. De zorgvraag zal de komende jaren blijven stijgen als gevolg van de vergrijzing en de intensiteit van behandelingen. Daarnaast neemt over enkele jaren door de vergrijzing van het zorgpersoneel de uitstroom uit de zorg sterk toe.
Dit alles betekent dat de zorg een groot beroep zal blijven doen op de arbeidsmarkt. Het goed en voldoende blijven opleiden van zorgprofessionals is een belangrijke voorwaarde om de toegankelijkheid van de zorg te (blijven) waarborgen.
Hiervoor is afgelopen tijd samen met de universitair medische centra, de algemene ziekenhuizen en de beroepsvereniging van verpleegkundigen overleg gevoerd. Er komt een apart fonds voor het opleiden van gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel.
Uitgangspunt daarbij is dat ziekenhuizen die daadwerkelijk opleiden beloond worden door de opleidingskosten (grotendeels) te vergoeden. De opleidingen voor Spoed Eisende Hulp (SEH)-verpleegkundigen maken ook deel uit van dit fonds.
Voorts heb ik aangedrongen het fonds ook open te stellen voor allerlei nieuwe initiatieven van ziekenhuizen en opleidingsinstituten om gespecialiseerd personeel op te leiden.
Er moet immers snel nieuw personeel opgeleid worden. Daarmee wordt voorkomen dat nog meer ziekenhuizen dan thans het geval is hun toevlucht zoeken tot het werven in landen die zelf met tekorten kampen.
Het bericht dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten verspreidt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Resistente Bakterien im Fleisch´?1
Ja.
Deelt u de conclusies van Bernd-Alois Tenhagen van het Bundesinstitut für Risikobewertung dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten lijkt te verspreiden naar andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke oorzaken en redenen van verspreiding van veegerelateerde MRSA zijn weergegeven in het rapport Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) u op 7 december 2009 (TK 2009–2010, 29 683 nr. 40) heeft toegezonden.
Aanvullende informatie is ook te vinden in de EFSA-analyse van de baseline survey van de prevalentie van MRSA in bedrijven met fokvarkens (deel B, gerapporteerd op 3 juni 2010). Een van de conclusies van de EFSA is, dat er een sterke positieve associatie is tussen de prevalentie van MRSA-positieve bedrijven met fokvarkens en de aantallen geïmporteerde fokvarkens. Dit geldt met name wanneer de fokvarkens afkomstig zijn uit landen met een hogere prevalentie van MRSA op dit type bedrijven. De handel in gelten/fokvarkens lijkt dus inderdaad een verspreidingsfactor.
Een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens kan overigens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Wat is er bekend over de oorzaak en de verspreiding van veegerelateerde MRSA, ook over landsgrenzen heen? Is onderzocht in welke mate de export van gelten en andere (fok)dieren bijdraagt aan het verspreiden van de bacterie? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo neen, waarom niet en bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er al resultaten bekend van de studie van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) naar het voorkomen van de LA-MRSA ST398-bacterie in Europa? Zo ja, bent u bereid deze resultaten aan de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer verwacht u deze resultaten?
Ja. In Nederland wordt zoals bekend MRSA aangetroffen op bedrijven met fokvarkens en er worden fokvarkens vanuit ons land geëxporteerd naar andere landen. Verspreiding van MRSA via export van fokvarkens vanuit Nederland is dus inderdaad mogelijk.
Echter, de EFSA-analyse van de baselinestudie laat eveneens zien, dat de prevalentie van MRSA op productiebedrijven in EU-lidstaten waar Nederland fokvarkens naartoe exporteert, in de meeste gevallen hoger is dan in Nederland, namelijk: België, Luxemburg, Duitsland, Italië en Spanje. Verder worden nog kleinere aantallen fokvarkens geëxporteerd naar enkele andere lidstaten, die een lagere MRSA-prevalentie bij varkens hebben dan Nederland. In de EFSA-analyse wordt echter aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie. Voor een juist beeld zouden deze landen dit vóórkomen van MRSA dus verder moeten onderzoeken.
De lidstaten Griekenland en Roemenië, die ook kleine hoeveelheden fokvarkens uit Nederland importeren, hebben niet deelgenomen aan de baselinestudie. Over deze landen zijn derhalve geen gegevens bekend.
Acht u het mogelijk dat Nederland door de grote export van dieren, de hoge prevalentie van de MRSA-bacterie en het hoge antibioticagebruik in de veehouderij, bijdraagt aan het verspreiden van de antibioticaresistentie naar andere (Europese) landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat veegerelateerde MRSA zich niet naar nog meer landen verspreidt? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
MRSA wordt reeds gevonden op bedrijven met fokvarkens in 17 van de 24 lidstaten die aan de survey deelnamen. MRSA is dus reeds wijd verspreid in de EU-lidstaten. Bovendien wordt in de EFSA-analyse aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie.
De EFSA-analyse beveelt aan dat verder onderzoek wordt uitgevoerd naar de risicofactoren voor het met MRSA besmet raken van bedrijven met fokvarkens en naar bioveiligheidsmaatregelen en managementpraktijken als basis voor de ontwikkeling van potentiële toekomstige preventieve en interventiemaatregelen om de MRSA-besmetting van varkensbedrijven te beheersen.
Ik onderschrijf deze aanpak en wil onderstrepen dat Nederland reeds een van de actiefste landen in de uitvoering van dit type onderzoeken is.
Een specifieke aanbeveling uit de EFSA-analyse is onderzoek naar maatregelen om de introductie van MRSA bij MRSA-negatieve bedrijven te voorkómen. De verificatie van de MRSA-status van vervangingsdieren (dat wil zeggen met name gelten) voor varkens(vermeerderings)bedrijven zou (volgens de EFSA) daarbij als startpunt overwogen kunnen worden.
Ik heb laatstgenoemde aanbeveling onder de aandacht van de werkgroep antibioticaresistentie varkens van de Task Force gebracht en zal nader met de betreffende sector in contact treden om de mogelijkheden en het nut van deze optie verder te bespreken. De haalbaarheid van deze benadering om te komen tot een MRSA-vrije productieketen is overigens twijfelachtig. Zoals eerder aangegeven, kan een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Gelet op het bovenstaande, en de bekende informatie over de verspreiding van MRSA op bedrijven met fokvarkens in de EU-lidstaten, lijkt een exportverbod naar MRSA-vrije landen in de huidige situatie geen effectieve maatregel.
Deelt u de mening dat een verplichte controle en/of een export-verbod naar MRSA-vrije landen effectieve maatregelen zouden kunnen zijn om de verspreiding van deze resistente bacterie een halt toe te roepen? Bent u bereid onder meer deze maatregelen serieus te onderzoeken opdat de verspreiding van de bacterie wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 6.
De oproep van negen wethouders van de grote steden inzake voorgenomen bezuinigingem op kunst en cultuur |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van een aantal wethouders uit grote steden dat stelt dat de voorgenomen bezuinigingen op kunst en cultuur buitenproportioneel zijn en leiden tot «onherstelbare schade»?1
Ik heb kennis genomen van de brief van de wethouders van de G9 dd. 15 oktober 2010. Ik ben mij op dit moment aan het beraden op de uitwerking van de cultuurparagraaf van het regeerakkoord. Ik informeer u voor de cultuurbegroting op 13 december in een brief op hoofdlijnen over de wijze waarop ik uitvoering wil geven aan het onderdeel cultuur van het regeerakkoord.
Wat is uw reactie op diens oproep om niet beide bezuinigingen tegelijk door te voeren, te weten 200 miljoen euro bezuinigen en het verhogen van de btw voor podiumkunsten?
Het financiële kader uit het regeerakkoord is voor mij leidend. Ten behoeve van de begrotingsbehandeling zal ik in een brief aan de Tweede Kamer een eerste uitwerking geven van de genoemde maatregelen uit het regeerakkoord. Daarover wissel ik graag met de Kamer van gedachten.
Deelt u de mening dat, indien er bezuinigd wordt, het de voorkeur verdient om het eerst te bezuinigen op die instellingen die kwalitatief en qua voorgenomen publieksbereik het minste presteren?
Zie antwoord bij vraag 1 en 2.
Wat is uw reactie op de oproep om de komende bezuiniging te onderwerpen aan nader onderzoek, zoals de wethouders voorstellen?
Het belang van een zorgvuldige afweging is evident. Ik beraad mij op de wijze waarop ik dat kan inrichten. Ik informeer u hierover in bovengenoemde hoofdlijnenbrief.
De huur van privéjets door ministers |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat ministers die 18 miljard euro willen bezuinigen ook terughoudend moeten zijn met het huren van privéjets?1
Ingevolge het Besluit tot gebruik van het regeringsvliegtuig en luchtvaartuigen van de krijgsmacht, kunnen leden van het kabinet enkel ter uitoefening van hun functie gebruikmaken van het regeringsvliegtuig of van een luchtvaartuig van de krijgsmacht. Alleen indien deze niet beschikbaar of niet geschikt zijn, kan een luchtvaartuig op commerciële basis worden gehuurd, maar ook dat kan slechts ter uitoefening van hun functie als lid van het kabinet. Uit het Besluit zelf volgt derhalve terughoudendheid met betrekking tot commerciële inhuur.
Is het waar dat ministers in het vorige kabinet zich niet altijd hebben gehouden aan de afspraak dat zij eerst gebruik moeten maken van het regeringsvliegtuig of een vliegtuig van het ministerie van Defensie, en dat eventuele huur van privéjets alleen mag plaatsvinden via de daarvoor ingestelde luchtvaartcoördinator?
Zoals uit de verschillende besluiten die zijn genomen naar aanleiding van het Wob-verzoek van RTL Nieuws blijkt, zijn niet alle vluchten ingehuurd door tussenkomst van de vluchtcoördinator. Het Besluit tot gebruik van het regeringsvliegtuig en luchtvaartuigen van de krijgsmacht biedt die mogelijkheid ook. Artikel 6 voorziet in een eenduidige procedure voor het aanvragen van een vlucht. Hierbij is het uitgangspunt dat alle aanvragen schriftelijk worden ingediend bij de vluchtcoördinator. De vluchtcoördinator zal indien nodig de aanvraag doorsturen aan de Minister van Defensie. Artikel 10 van hetzelfde besluit maakt mogelijk dat, evenals in het ingetrokken Besluit gebruik van het regeringsvliegtuig en andere luchtvaartuigen in beheer bij het Rijk (dat tot 1 januari 2010 gold), in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van hetgeen in het besluit wordt bepaald. De beslissing daartoe wordt genomen onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende bewindspersoon.
Bent u bereid uw ministers te wijzen op de geldende regels voor de huur van privéjets en hen duidelijk te maken dat deze alleen mogen worden gebruikt voor bezoeken die direct voortvloeien uit hun functie?
In de documenten, die zijn uitgereikt bij de gesprekken die ik met de beoogde ministers en staatssecretarissen mocht voeren in het kader van de formatie, zijn de leden van het kabinet hieromtrent geïnformeerd.
Deelt u de opvatting dat vluchten binnen Europa zoveel mogelijk via reguliere lijnvluchten moeten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Voor iedere reis dient een afzonderlijke afweging te worden gemaakt met betrekking tot het te benutten vervoermiddel. Daarbij spelen verschillende aspecten mee, waaronder veiligheidsoverwegingen en de beschikbare tijd.
Deelt u de opvatting dat reizen van ministers binnen Nederland niet met een privéjet, maar met de auto of trein moeten worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Ophef over gloeilampafspraken: Cramer in de fout' |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Ophef over gloeilampenafspraken: Cramer in de fout»1 en «CDA en D66 hebben spijt van gloeilampverbod»2
Ja.
Deelt u de mening dat het gloeilampenverbod duisternis heeft gebracht bij veel mensen thuis en bij het bedrijfsleven, aangezien ze hun oude vertouwde gloeilamp moesten opgeven? Zo nee, waarom niet.
Deze mening deel ik niet. Er is een ruim aanbod op de Nederlandse markt met alternatieven voor de gloeilamp.
Om de consument mee te krijgen met de verandering, is een conversielijst opgesteld die is verspreid onder de Nederlandse retailers, waarop staat welke gloeilamp door welke energiezuinige lamp vervangen kan worden.
Ook heeft de overheid in samenwerking met de Nederlandse retailers en verlichtingsproducenten vorig najaar een brede publiekscampagne «Zuinig Licht, Heldere Keuze» ingezet om de Nederlandse consument te informeren over de uitfasering van de gloeilamp en over de mogelijkheden van de verschillende soorten energiezuinige verlichting (spaarlampen, LED-verlichting en TL). Een vergelijkbare campagne zal dit najaar herhaald gaan worden.
Bent u van mening dat de snel zuiniger wordende gloeilamp het perfecte antwoord is voor de met vele kinderziekten uitgeruste alternatieven (LED-lampen, spaarlampen)? Zo nee, waarom niet.
Nee, spaarlampen zijn inmiddels ruim 20 jaar verkrijgbaar en zijn vrij van kinderziektes.
De Europese Ecodesign-richtlijn stelt energie-efficiënte eisen aan het ontwerp van producten die energie gebruiken. Geen enkele gloeilamp voldoet op dit moment aan deze eisen en wordt daarom verplicht uitgefaseerd.
De EU heeft bewust besloten om het van de markt halen van de gloeilamp in fasen te laten verlopen, zodat de markt voldoende de tijd heeft om met innovaties te komen.
Voor LED-lampen geldt dat deze nog betrekkelijk nieuw zijn en nog volop in ontwikkeling. Dit heeft tot gevolg dat er op dit moment LED-lampen van uiteenlopende kwaliteit op de markt zijn. Niettemin zijn er op dit moment ook al goede LED-lampen te koop die een volwaardige vervanging zijn voor een gloeilamp van 25 of 40 watt. De Consumentenbond schrijft in de Consumentengids (februari 2010) dat LED-verlichting binnen een paar jaar zo ver zal zijn gevorderd dat deze techniek de beste keuze is voor het vervangen van gloeilampen.
Bent u van mening dat deze nieuwe ontwikkelingen en het feit dat veel Nederlanders en bedrijven niets moeten hebben van de alternatieven, voor de gloeilamp de Nederlandse overheid zich in Brussel het licht uit de ogen moet rennen om dit gloeilampenverbod het licht uit te blazen? Zo nee, waarom niet.
Deze mening deel ik niet. De gloeilamp is een zeer onzuinige lichtbron en ik sta achter het Europese besluit om onzuinige lampen uit te faseren.
De uitspraken van de Ombudsman over afgestudeerde vmbo-ers die worden geweigerd door havo-opleidingen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de preview en uitzending gezien van de uitzending van De Ombudsman van 15 oktober 2010?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat duizenden vmbo-afgestudeerden de toegang wordt ontzegd tot het havo en daarmee worden geblokkeerd in hun verdere opleiding?
Toelatingsvoorwaarden hebben nimmer als strekking gehad om aan leerlingen een recht op toelating toe te kennen; ze regelen enkel de toelaatbaarheid. Ook het vmbo-diploma theoretische leerweg biedt geen toelatingsrecht tot het havo. Scholen voor voortgezet onderwijs mogen toelatingseisen stellen voor de instroom in hogere leerjaren van het voortgezet onderwijs, waaronder de instroom in havo 4. Ik ben het dan ook niet met u eens dat vmbo-gediplomeerde leerlingen de toegang tot het havo wordt ontzegd en daarmee in hun verdere opleiding worden geblokkeerd.
Bent u ervan op de hoogte dat havo-opleidingen dit regelen door selectie aan de poort, bijvoorbeeld de eis van een cijfer 8 voor wiskunde of Nederlands?
Ik ben ervan op de hoogte dat scholen voor voortgezet onderwijs toelatingseisen stellen aan leerlingen die in hogere leerjaren dan het eerste leerjaar instromen. Daartoe zijn deze scholen ook gerechtigd.
Hoe past dit bij de gewenste doorstroom van vmbo-t-leerlingen naar de havo?
Ik wil alle jongeren de gelegenheid geven om het beste uit zichzelf te halen. In mijn ogen speelt het stapelen van opleidingen hierbij een belangrijke rol, omdat niet elke schoolcarrière in een rechte lijn verloopt. Daarbij wil ik benadrukken dat de ene vmbo-tl-leerling is gebaat bij een leerroute via het havo en de andere vmbo-tl-leerling bij een leerroute via het mbo. De theoretische leerweg bereidt leerlingen niet enkel en alleen voor op het havo.
Het recente onderzoek «Doorstroom en stapelen in het onderwijs» toont aan dat stimuleren van stapelen en doorstromen meer facetten kent dan alleen het wegnemen van wettelijke belemmeringen.1 Op dit moment verruim ik wet- en regelgeving om deze belemmeringen weg te nemen.2 Dit betekent echter niet dat er in de praktijk geen belemmeringen meer zijn. De mogelijkheid om te stapelen en doorstromen wordt in sterke mate bepaald door programmatische en schoolorganisatorische hindernissen.3 Dit zijn factoren waar de overheid op afstand zicht noch invloed op heeft. Stapelen en doorstromen is en blijft dan ook in de eerste plaats een zaak van de vo-school, de leerlingen en diens ouders.
Hoe past het verhinderen van doorstroom bij de bekostigingsvoorwaarden?
Er is geen relatie tussen het niet toelaten van leerlingen en de bekostigingsvoorwaarden.
Heeft het weigeren van vmbo-t-leerlingen gevolgen voor de bekostiging van scholen?
Nee. Scholen worden bekostigd op basis van het aantal aan de school ingeschreven leerlingen. Het niet toelaten van leerlingen heeft geen bekostigingsconsequenties voor de school.
Hoe gaat u garanderen dat scholen in de toekomst geen aanvullende eisen meer stellen?
Zie mijn antwoord op vraag 6 van het lid Van der Ham (D66) (vraagnummer 2010Z14886, ingezonden op 15 oktober 2010).
In hoeverre past dit beleid en de ruimte die de scholen hebben overdreven eisen te stellen bij de ambitie om het stapelen van opleidingen te bevorderen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat dit niet bevorderend werkt voor de motivatie van de leerlingen en dat het imago van het beroepsonderwijs onnodig veel schade oploopt?
Ik ben van mening dat leerlingen en hun ouders het recht hebben om te weten wat de toelatingseisen zijn die een school voor voortgezet onderwijs hanteert. Het is bijzonder demotiverend als een leerling hoort dat doorstromen naar het havo niet mogelijk is omdat hij bijvoorbeeld een bepaald vak niet gevolgd heeft.
Besparingen op bedrijfsvoering bij onderwijsinstellingen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Onderwijs laat 300 miljoen euro liggen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel, waarin gesteld wordt dat er in het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs forse besparingen door verbeterde bedrijfsvoering mogelijk zijn?
Ik onderschrijf de conclusie dat besparingen mogelijk zijn door verbetering van de interne bedrijfsvoering. Dat uitgangspunt geldt echter niet alleen voor de genoemde sectoren maar is van toepassing op alle onderwijssectoren. Ik wil dat instellingen en schoolbesturen meer efficiencywinst gaan halen, zodat publiek onderwijsgeld zoveel als mogelijk ten goede komt aan onderwijskwaliteit. In het onderzoek waarnaar in het artikel wordt verwezen, is overigens een verband gelegd tussen de bedrijfsvoeringskosten van wo-, hbo- en mbo-instellingen en de omvang van het aantal leerlingen van deze instellingen. Het voortgezet onderwijs is in die vergelijking niet meegenomen.
Kunt u overzien in welke mate de schatting rond besparingen van het betreffende onderzoeksbureau kloppen, evenals hun aannames en conclusies inzake besparingen op de bedrijfsvoering?
De conclusie dat bij instellingen besparingen mogelijk zijn heb ik al onderschreven. Echter, de professionalisering van de bedrijfsvoering verschilt per instelling en onderwijssector en is dan ook een kwestie van maatwerk binnen de instelling. Dit onderzoek legt de focus op een aantal specifieke punten die nog verbetering behoeven. Instellingen kunnen op die punten nog een efficiencywinst behalen die ten goede kan komen aan het primaire onderwijsproces.
De onderzoekers geven een inschatting van de mogelijke omvang van de efficiencywinst, maar om een gedetailleerde inschatting te geven is nader onderzoek noodzakelijk. De omvang is afhankelijk van de situatie per instelling. Voor het bepalen van de omvang zijn echter verschillende discutabele aannames gedaan en daarom is het in het artikel genoemde bedrag met veel onzekerheid omgeven. Omdat ik het bedrag niet kan verifiëren, vind ik het niet juist dit zonder deze nuancering in het debat over dit onderwerp te hanteren.
Bent u bereid om zelf ook in kaart te brengen wat er concreet aan mogelijkheden zijn om onderwijsinstellingen voor voortgezet en hoger onderwijs via verbeterde bedrijfsvoering te laten besparen, zonder dat dit ten koste van het onderwijs, leerlingen en studenten en onderwijspersoneel gaat?
Een van de onderwerpen in het regeerakkoord betreft de regeldruk. Met name die voor professionals en burgers, en de interbestuurlijke lasten worden, net als in voorgaande jaren, verder verminderd. Ook de overhead wordt beperkt, er komt meer ruimte voor vakmanschap in het onderwijs. Management, staf en ondersteuning zijn hieraan dienstbaar en moeten zo efficiënt mogelijk ingezet worden. In mijn rapportages aan de Tweede Kamer over de vermindering van de administratieve lastendruk kunt u zien welke maatregelen al getroffen zijn om die te verminderen.
De in het artikel en onderzoek aangehaalde zaken betreffen echter de interne bedrijfsvoering van instellingen en schoolbesturen. Op dit gebied zijn al diverse onderzoeken uitgevoerd. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van een nieuw onderzoek. Het ligt meer op de weg van de sectorraden en instellingsbesturen om hier binnen hun onderwijssector extra aandacht te vragen en (nog) creatiever met de mogelijkheden tot kostenbesparing om te gaan.
Bent u bereid dit met koepelorganisaties te bespreken, zeker gezien het signaal van de Raad voor het voortgezet onderwijs dat er inderdaad veel kan worden bespaard?
Het gesprek met de koepelorganisaties over mogelijke besparingen wordt al gevoerd. Net als in overige onderwijssectoren wordt bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs regelmatig overleg gevoerd met de VO-raad. Een van de onderwerpen die daar aan de orde komen is de vermindering van de administratieve lasten. Het gaat dan om de administratieve lasten die door de overheid worden veroorzaakt en de administratieve lasten die het gevolg zijn van de interne bedrijfsvoering. Ik zal in het overleg ook het desbetreffende onderzoek aanhalen. Tevens zal ik dit bij de andere koepelorganisaties onder de aandacht brengen.
Over het artikel waarin een grote gifzaak in de haven van Rotterdam wordt beschreven |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Grote gifzaak in haven Rotterdam»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een grof schandaal is dat uiterst giftig afval decennia in de Rotterdamse haven ligt zonder dat hier iets mee wordt gedaan? Zo nee, waarom niet.
Over deze zaak zijn in de loop der jaren meerdere malen vragen gesteld door de Tweede Kamer.2
Steeds is benadrukt dat het bedrijf EBS verantwoordelijk is voor de zinkhoudende afvalstoffen. Het gaat hierbij om 2 partijen van in totaal 4 700 ton vervuild zinkconcentraat dat 17 tot 19% zink bevat. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, het bevoegd gezag voor de inrichting waarin de afvalstoffen zijn opgeslagen, heeft in de afgelopen jaren het bedrijf meerdere keren een kans gegeven om tot een concrete oplossing te komen.
Nadat in 2009 de conclusie is getrokken dat er geen zicht was op afvoer van de zinkhoudende afvalstoffen middels diverse onderhandelingen heeft het ministerie van VROM aan het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gevraagd handhavend op te treden. Op 26 juni 2009 is een last onder dwangsom opgelegd aan EBS vanwege het onvergund opslaan van een partij gevaarlijke afvalstoffen.
Op 11 december 2009 heeft EBS een aanvraag om vergunning voor de opslag van de zinkhoudende afvalstoffen ingediend. Destijds heeft EBS aangegeven een jaar nodig te hebben, tot eind 2010, om de zinkhoudende afvalstoffen te verwijderen. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland heeft besloten mee te werken met EBS door het afgeven van een tijdelijke vergunning voor de opslag van deze afvalstoffen. De termijn van de op 21 juli 2010 van kracht geworden vergunning staat toe dat de zinkhoudende afvalstoffen tot 21 juli 2011 op de inrichting aanwezig mag zijn.
Met het afgeven van de tijdelijke vergunning voor de zinkhoudende afvalstoffen verviel de strijdigheid met artikel 8.1, lid 1, van de Wet milieubeheer. Om die reden hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op verzoek van EBS op 21 januari 2010 besloten om de dwangsom in te trekken. Op dit moment ligt er dan ook geen bestuursrechtelijke dwangmaatregel voor de afvoer van de zinkhoudende afvalstoffen.
Bent u van mening dat dit levensgevaarlijke afval zo snel mogelijk weer naar Duitsland moet, waar het vandaan kwam? Zo nee, waarom niet.
De afvalstoffen dienen vóór 21 juli 2011 te worden afgevoerd. EBS moet zich houden aan de voorwaarden en de verplichtingen die het bedrijf zijn opgelegd op grond van de Wet Milieubeheer door het bevoegd gezag. EBS zal zelf moeten bepalen bij welk bedrijf de afvalstoffen verwerkt zullen worden. Ook in andere EU lidstaten zijn bedrijven gevestigd die zinkhoudende afvalstoffen kunnen verwerken. Vanwege het feit dat de situatie is ontstaan in 1991 en gezien de toen geldende EU wetgeving kan Nederland niet van Duitsland eisen dat de afvalstoffen worden teruggevoerd.
EBS heeft in 2008 bij de Europese Commissie een klacht ingediend over de handelwijze van Duitsland inzake de transporten in 1991. De Europese Commissie heeft besloten Duitsland niet in gebreke te stellen. De brief van de Europese Commissie van 18 januari 2010 aan EBS over deze zaak bevat belangrijke conclusies inzake de schuldvraag jegens de Duitse staat: «The services conclude that there is insufficiënt proof of systematic and lack of control and enforcement concerning the EBS shipment» en «A civil procedure may still be available on the basis of the principle of liability of a Member State for infringement of Community law and which could lead to damage compensation».
Vindt u dat uw ministerie enorm tekortgeschoten is, zowel ten aanzien van het bieden van een veilige leefomgeving, alsmede het helpen van een bedrijf in nood? Zo nee, waarom niet?
Nee. EBS, alsmede haar voorganger in rechte, is zelf verantwoordelijk voor de opslag van de afvalstoffen op haar inrichting. De afvalstoffen liggen veilig opgeslagen in silo’s en er bestaat geen gevaar voor de volksgezondheid of het milieu.
De DCMR Milieudienst Rijnmond, handelend namens de provincie Zuid-Holland, ziet daarop toe.
Voor het overige verwijs ik u naar mijn voorgaande antwoorden en naar de beantwoording van eerdere vragen van Tweede kamer.
Het beloningsbeleid van Aegon en ING |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Het Financieele Dagblad (FD) «Bestuurders Aegon en ING blijven buiten bonusplafond verzekeraars»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat verzekeraars de principes uit de «Code Banken» grotendeels overnemen in hun eigen gedragscode? In hoeverre wordt op deze wijze aansluiting gevonden bij aanbeveling acht van het rapport van de commissie-De Wit?
Aanbeveling 8 van het rapport «Verloren krediet» van de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel (hierna: de commissie De Wit) luidt dat andersoortige financiële instellingen dan banken, zoals verzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsmaatschappijen, ook een eigen Code dienen op te stellen. In de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de commissie De Wit zal ik hier nader op ingaan. Daarop vooruitlopend wil ik benadrukken dat het van belang is dat de gehele financiële sector stappen zet om een cultuuromslag te realiseren. Verdere serieuze stappen in deze richting zouden bij voorkeur door de sector zelf gezet moeten worden, bijvoorbeeld door ook een code als de Code Banken op te stellen. Daarbij acht ik het van belang dat deze stappen in lijn zijn met bestaande (zelf)regulering zoals de Code Banken zodat de verschillende initiatieven eenzelfde niveau hebben.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat Aegon en ING een uitzonderingspositie krijgen, net als medewerkers van een buitenlandse dochter? Zo ja, bent u van plan hier wat aan te doen?
Vooraf wil ik ingaan op de huidige situatie. AEGON en ING hebben op dit moment, conform de aan de kapitaalsteun gestelde eisen, een nieuw duurzaam beloningsbeleid voor de Raad van Bestuur geïmplementeerd dat voldoet aan de code banken.
In het genoemde artikel in het Financieele Dagblad is te lezen dat bij de totstandkoming van een beloningsparagraaf bij een code verzekeraars mogelijk een uitzonderingspositie tot stand zou komen. Tijdens het debat van 27 oktober jl. over de regeringsverklaring is de motie Roemer c.s. met betrekking tot een Code Verzekeraars met algemene stemmen aangenomen. De motie roept op om een Code Verzekeraars niet in aanmerking te laten komen voor wettelijke verankering zonder dat deze code in overeenstemming is gebracht met de aanbevelingen van de commissie De Wit.
Op 28 oktober jl. heeft het Verbond van Verzekeraars een verklaring gepubliceerd waaruit volgt dat door het bestuur van het Verbond unaniem is besloten dat bij het opstellen van de Code Verzekeraars de Code Banken op het punt van beloningen integraal wordt overgenomen. Alle verzekeraars zullen zich ook hier integraal aan conformeren (dus bijvoorbeeld de maximering van de variabele beloning op 100% van het vaste salaris wordt van toepassing). De beloningsparagraaf in de nieuwe gedragscode zal in de ledenvergadering van het Verbond van Verzekeraars worden bekrachtigd. Ook ING en AEGON hebben laten weten voornemens te zijn om wat betreft de beloningsparagraaf van de Code Verzekeraars in te stemmen met bepalingen volledig overeenkomstig de beloningsparagraaf van de Code Banken (inclusief de reikwijdte van de Code Banken met betrekking tot internationale onderdelen). Daarbij hebben zij aangegeven dat ook de «topholdings» van ING en AEGON onder het beloningsregime van de Code Verzekeraars zullen vallen. Er is derhalve geen sprake van een uitzonderingspositie voor AEGON en ING. Ik ben verheugd dat verzekeraars deze stappen hebben aangekondigd en verwacht dat de code op korte termijn tot stand zal komen.
Bent u van plan wat te doen aan deze uitzonderingspositie ten aanzien van het beloningsbeleid, dit in het licht van het feit dat zowel Aegon als ING momenteel ontvangers van staatssteun zijn?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre draagt deze houding van Aegon en ING bij aan het broodnodige verdere herstel van het vertrouwen in het financiële stelsel?
Zie antwoord vraag 3.
Aegon en ING zijn volgens het artikel van mening dat de principes uit de «Code Banken» te streng zijn en dat deze hun concurrentiepositie mogelijk schaden. In hoeverre bent u het met Aegon en ING eens? Wat zijn hiervan de gevolgen voor andere Nederlandse financiële instellingen?
Zie antwoord vraag 3.
Kinderen die noodgedwongen thuis zitten vanwege volle scholen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op bericht dat kinderen met psychische en gedragsproblemen niet voldoende terecht kunnen op daartoe bestemde scholen? Onderschrijft u de cijfers in het artikel? Zo nee, waarom niet?1
Ieder kind heeft recht op onderwijs, zo ook kinderen met psychische en gedragsproblemen. Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte is extra geld beschikbaar, ofwel in de vorm van een leerlinggebonden budget ofwel in de vorm van het speciaal onderwijs. Zolang de huidige wetgeving van kracht is, geeft een indicatie recht op inschrijving bij een (v)so-school. De school heeft een wettelijk vastgelegd recht op bekostiging. Het kan dan ook niet zo zijn dat leerlingen met psychische en gedragsproblemen niet meer terecht kunnen op de voor hen bestemde scholen. Dit laat onverlet dat het wenselijk is om goed na te gaan of leerlingen echt zijn aangewezen op het (v)so. REC’s en samenwerkingsverbanden kunnen hierover afspraken maken, waardoor de toename van het aantal leerlingen in het (v)so beheerst kan worden.
Op dit moment zijn de telgegevens van 1 oktober jl. overigens nog niet beschikbaar. Maar een groei van de leerlingaantallen in het (v)so zou in lijn zijn met de trend van de afgelopen jaren. Deze groei vormt dan ook een belangrijke reden voor de invoering van het passend onderwijs.
Wat wilt u doen om het hoofd te bieden aan deze problematiek? Deelt u de analyse dat rond de komende kerstvakantie scholen leerlingen moeten gaan weigeren, die normaliter anders wel aangenomen zouden worden?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, geldt zolang de huidige wetgeving van kracht is dat een indicatie recht geeft op inschrijving bij een (v)so-school. Er kan naar mijn idee dan ook geen sprake zijn van het weigeren van leerlingen.
Wat is uw reactie op de kritische opmerking van de voorzitter van LVC4 over de aanstaande bezuiniging van 300 miljoen?
De voorzitter geeft aan dat de scholen in het speciaal onderwijs nu niet gaan uitbreiden om volgend jaar met tekorten te worden geconfronteerd. Zoals in bovenstaande antwoorden is aangegeven, hebben leerlingen met een indicatie zolang de huidige wetgeving geldt recht op inschrijving bij een (v)so-school. Maar REC’s en samenwerkingsverbanden zouden samen kunnen bespreken welke leerlingen echt in het (v)so ondergebracht moeten worden. Met passend onderwijs wordt vervolgens nog een stap verder gegaan en krijgen scholen meer ruimte om maatwerk voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte te leveren. Daarnaast wordt er geïnvesteerd in de professionalisering van leraren en in versterking van de kwaliteit van het (reguliere) onderwijs. Door leraren beter om te leren gaan met verschillen, kunnen zij meer leerlingen een passend aanbod bieden. Dit leidt tot minder gedragsproblemen en minder verwijzingen naar het speciaal onderwijs. Daarnaast brengt de focus op taal en rekenen en het invoeren van de referentieniveaus meer structuur in het onderwijs.
Het bericht dat Regionale Opleiding Centra (ROC's) wel leerlingen opvoeren voor de financiering, maar na de teldatum niet toelaten |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel over leerlingen die door hun ROC niet zijn toegelaten zijn vanwege hun leeftijd?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat tientallen en misschien zelfs honderden jongeren zitten thuis omdat ze vaak na de teldatum van 1 oktober niet weer worden toegelaten op school?
Mij is niet bekend dat tientallen en misschien honderden jongeren thuiszitten omdat ze na de teldatum niet weer worden toegelaten op school. Uit het krantenbericht blijkt dat niet en dergelijke signalen hebben mij op andere wijze evenmin bereikt. Wel hebben mij eerder – te weten in de zomerperiode, dus ruim voor de datum van 1 oktober – signalen bereikt dat zich gevallen zouden voordoen van studenten die vanwege hun leeftijd niet tot een opleiding werden toegelaten. Zowel op vragen van de Jongeren Vereniging Beroepsonderwijs als op vragen van het Kamerlid Smits (Tweede Kamer 2009–1010, Aanhangsel 3137) heb ik bericht dat het niet aan mij is om sancties te treffen in dit soort gevallen, maar dat in geval van vermeende leeftijdsdiscriminatie de gang naar de Commissie Gelijke Behandeling openstaat. In het aangehaalde krantenbericht wordt gemeld, dat er inderdaad studenten naar de Commissie Gelijke Behandeling zijn gestapt.
In hoeverre is de praktijk te verdedigen dat jongeren eerst worden ingeschreven om na 1 oktober pas te horen of er een plaats voor hen is en of de opleiding bij hen past of niet? Wat vindt u van deze werkwijze?
Als een dergelijke praktijk zich zou voordoen, zou dat niet te verdedigen zijn. Ik zie overigens niet goed hoe dit zou worden ingekleed. Immers, als een leerling wordt ingeschreven kan dat niet anders dan op een concrete opleiding met een specifiek crebo-nummer. Aan inschrijving ligt een onderwijsovereenkomst ten grondslag. Door het aangaan van de onderwijsovereenkomst en de inschrijving neemt de instelling de verplichting op zich tot het aanbieden van de opleiding. Aan de onderwijsovereenkomst kan niet zomaar eenzijdig een einde worden gemaakt. Voorts geldt dat voor bekostiging alleen studenten kunnen worden meegeteld die zijn ingeschreven en die de opleiding daadwerkelijk volgen. Dit is een aspect waarop accountantscontrole plaats vindt.
Krijgt u eveneens berichten, waaruit blijkt dat scholen de teldatum van 1 oktober alleen in hun eigen voordeel gebruiken en daarmee de leerlingen benadelen? Wat is daarop uw reactie?
Ik krijg dit soort berichten momenteel niet. Voorheen ontving ik die wel met enige regelmaat, maar sedert de invoering van de tweede teldatum is daarvan geen sprake meer. Instellingen gaan voorts meer ertoe over om leerlingen op steeds meer momenten in het schooljaar in te schrijven; flexibele instroom zien we bij steeds meer instellingen.
Deelt u de mening dat leerlingen centraal moeten staan voor schoolbesturen in plaats van dergelijke trucs om geld binnen te slepen? Wat is uw oordeel op deze kennelijk ingebakken cultuur waar vele jongeren de dupe van dreigen te worden?
Uiteraard deel ik uw mening dat de leerlingen centraal moeten staan voor de schoolbesturen, maar zoals ik hierboven heb uiteengezet, hebben mij geen signalen bereikt dat rondom de 1 oktober-datum sprake is van zorgwekkende praktijken.
De situatie van stateloze Roma in Nederland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Stateloos maakt radeloos» van Dokters van de Wereld waarin de situatie van stateloze Roma in Nederland wordt beschreven?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering in het rapport dat de stateloosheid van Roma en hun kinderen grote en ernstige gevolgen heeft voor hun leven in Nederland en hun integratie volledig in de weg staat?2
Ik onderschrijf deze constatering niet. In het rapport ontbreekt een belangrijk onderscheid tussen de groep Roma die in 1977/»78 door middel van een pardonregeling een verblijfsstatus heeft gekregen en de overige Roma die nadien naar Nederland zijn gekomen. Voor de eerstgenoemde groep is het feit dat ze staatloos zijn geen belemmering voor de integratie aangezien zij een verblijfsstatus hebben waardoor zij zich kunnen inschrijven bij een gemeente, onderwijs kunnen volgen en kunnen werken. Ze hebben de mogelijkheid en de eigen verantwoordelijkheid om te participeren in de Nederlandse samenleving. Tevens kunnen zij veelal in aanmerking komen voor het Nederlanderschap door middel van naturalisatie of optie en kunnen hun kinderen de Nederlandse nationaliteit krijgen op basis van artikel 6, eerste lid, sub b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) dan wel op basis van artikel 3, derde lid RWN.
Staatloze Roma die niet-rechtmatig in Nederland verblijven en die niet onder de gepardonneerde groep vallen, hebben tot aan de leeftijd van 18 jaar recht op onderwijs op basis van de uitzondering die op het koppelingsbeginsel is gemaakt3. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via de «buitenschuldprocedure» een Nederlandse verblijfsvergunning te krijgen. In de praktijk blijkt echter dat een vergunning op grond van het buitenschuldbeleid vaak niet is geïndiceerd voor vreemdelingen van Roma afkomst omdat zij kunnen terugkeren naar het land van herkomst of naar het land waar de persoon eerder verblijf heeft (gehad).
Wat is uw reactie op de in het rapport gestelde schending van internationale verdragen?3
In het rapport wordt gesteld dat er sprake is van schending van artikel 1 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid, doordat bij artikel 6, eerste lid, onder b, RWN de eis van toelating wordt gesteld. Van schending van dit artikel is echter geen sprake. Artikel 1 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid bepaalt onder welke voorwaarden de nationaliteit wordt verleend aan een persoon die geboren is op het grondgebied van een verdragsluitende partij en die bij geboorte staatloos is. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van dat verdrag kan een verdragsluitende Staat de verkrijging van de nationaliteit van deze personen verbinden aan bepaalde (limitatief opgesomde) voorwaarden, waaronder het stellen van een verblijfstermijn van vijf jaar voorafgaand aan een verzoek tot verkrijging van die nationaliteit en aan eisen van openbare orde. De term die in dit artikel wordt gebruikt is «habitual residence».
Op grond van artikel 6, tweede lid onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) kan de voorwaarde van wettig en gewoon verblijf worden gesteld. In het toelichtende rapport bij dit Verdrag is expliciet opgemerkt dat dit artikel is gebaseerd op («drawn from») artikel 1 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid. De term «habitual residence» in dit artikel moet in dat licht worden geïnterpreteerd als wettig en gewoon verblijf. Vele landen hebben dan ook zowel het EVN als het Verdrag tot beperking der staatloosheid ondertekend, en stellen in hun nationaliteitswetgeving de eisen van wettig en gewoon verblijf voor verkrijging van de nationaliteit in geval van staatloosheid.
Het is mij bekend dat de rechter in een geval inmiddels anders heeft geoordeeld.5 Dit kan in hoger beroep echter nog gecorrigeerd worden. Vooralsnog houd ik daarom vast aan dit standpunt.
Daarnaast wordt de vraag opgeworpen of er sprake is van strijd met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Ook dit is niet het geval. Artikel 7 van het IVRK kent het recht toe aan kinderen om een nationaliteit te verwerven. Ingevolge het tweede lid van artikel 7 IVRK dient de verwezenlijking van dit recht gewaarborgd te worden in overeenstemming met het nationale recht en internationale verplichtingen. De verwerving van het Nederlanderschap is uitgewerkt in de RWN, waarbij staatlozen een gunstigere positie hebben dan andere vreemdelingen. Voor minderjarige staatloze optanten geldt dat zij een optierecht kunnen uitoefenen na drie jaar toelating en hoofdverblijf op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, mits zij in het Koninkrijk als staatloze zijn geboren. Het recht om een nationaliteit te verwerven is hiermee voor als staatloze binnen het Koninkrijk geboren kinderen voldoende gewaarborgd, en er is dan ook geen sprake van schending van het IVRK.
Zoals hiervoor vermeld biedt de RWN de mogelijkheid dat een minderjarige staatloze de Nederlandse nationaliteit verwerft. Ook voor meerjarige staatlozen bestaat deze mogelijkheid. Er is dan ook geen sprake van een schending van een verdragsrechtelijke verplichting.
Kunt u aangeven hoeveel Roma in Nederland stateloos zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het registreren van etniciteit wordt in beginsel door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verboden. Hierdoor is het niet mogelijk exacte cijfers te geven van het aantal Roma in Nederland, alsmede het aantal stateloze Roma(kinderen) in Nederland.
Kunt u aangeven hoeveel Roma-kinderen in Nederland stateloos zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete stappen worden door u gezet om zicht te krijgen op het aantal statelozen (Roma en anderszins) dat zich in Nederland bevindt?
De huidige wetgeving laat geen ruimte voor een exacte registratie van aantallen stateloze Roma. Wel zal worden bezien of het nieuwe systeem van de IND in een registratie van staatlozen zal kunnen voorzien, uiteraard binnen de kaders van de Wbp.
Hoe lang duurt de buitenschuldprocedure gemiddeld? Wat is de langst gevoerde en wat is de kortst gevoerde procedure tot nu toe?
In 2009 bedroeg de doorlooptijd van een buitenschuldprocedure 389 dagen. In 2010 bedroeg de doorlooptijd van die procedure 281 dagen. De langst gevoerde procedure bedroeg vier jaar en de kortste procedure bedroeg ongeveer 1 uur. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat onderdeel van deze procedure is dat de vreemdeling zich inspant om Nederland te verlaten en ook dat een bemiddelingspoging door de Dienst Terugkeer en Vertrek wordt ondernomen. Het doorlopen van deze stappen, die noodzakelijk zijn zeker te stellen dat het daadwerkelijk niet aan de vreemdeling is te wijten dat hem geen reisdocumenten worden verstrekt, maakt dat de behandelduur in individuele gevallen kan oplopen.
Kan de buitenschuldprocedure korter in duur? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan te geven of de buitenschuldprocedure korter in duur kan. Het begrip «buiten schuld» dient namelijk te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst of van het land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad), geen toestemming zullen verlenen voor zijn terugkeer terwijl betrokkene heeft aangegeven zelfstandig te willen terugkeren naar zijn land. De termijn waarbinnen duidelijkheid kan worden verkregen over de vraag of dit aan de orde is, hangt dan ook van veel verschillende factoren af, waaronder de snelheid waarmee de vreemdeling zelf de benodigde inspanningen verricht om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en de handelwijze van de vertegenwoordiging van het land van herkomst. Uiteindelijk gaat het niet om de vraag of er gedurende een specifieke periode aan het vertrek is gewerkt, maar in hoeverre er op een zodanige manier aan het vertrek is gewerkt dat objectief is komen vast te staan dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten.
Heeft u overwogen om de buitenschuldprocedure en het verkrijgen van een verblijfstitel voor statelozen toegankelijker te maken? Zo ja, op welke wijze kan de procedure toegankelijker worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de buitenschuldprocedure voldoende toegankelijk is voor staatlozen. Staatlozen die niet kunnen terugkeren naar een herkomstland of een land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad) kunnen op grond van het buitenschuldbeleid in aanmerking komen voor vergunningverlening. Daarbij wordt wel een inspanningsverplichting gevraagd van de vreemdeling. Ook het individuele gedrag van de vreemdeling, bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid, zich onttrekt aan het vreemdelingentoezicht of onjuiste gegevens verstrekt, kan aan vergunningverlening in de weg staan. Het geldende buitenschuldbeleid is opgenomen in paragraaf B14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Welke sociale voorzieningen zijn er beschikbaar voor statelozen gedurende de buitenschuldprocedure en aanvraag van een verblijfstitel? Indien geen, waarom niet?
Een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf of met rechtmatig verblijf op grond van een ingediende aanvraag voor regulier verblijf heeft recht op medisch noodzakelijke zorg en rechtsbijstand en in het geval van minderjarige kinderen, recht op onderwijs.
Ziet u mogelijkheden om gedurende de buitenschuldprocedure en de aanvraag van een verblijfstitel, sociale voorzieningen als primaire gezondheidszorg en onderwijs voor minderjarige statelozen beschikbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke juridische beletselen zijn er voor een specifiek pardon voor de mensen die er reeds in de jaren zeventig van de vorige eeuw recht op hadden, maar dat destijds niet hebben ontvangen?
Regelingen als hier bedoeld kennen een duidelijke begin- en einddatum. Nog daargelaten wat de juridische beletselen zouden zijn, acht ik het niet wenselijk noch praktisch te realiseren om een regeling te treffen voor een groep mensen die mogelijk eerder voor een regeling in aanmerking zou zijn gekomen.
Dat kostbare landbouwgrond niet moet worden omgezet in natte natuur |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat het hoofddoel van het samenwerkingsverband Deltanatuur herstel van natuur is?
Voor de beantwoording van de vragen 1 t/m 5 verwijs ik naar mijn brief van 14 januari 2011 ter beantwoording van het Commissieverzoek van 12 januari jl. (2011Z00303) en mijn brief met kenmerk DRZW/2010–3067 ter beantwoording van de vragen van de leden Koopmans en Koppejan (2010Z11444).
Is het waar dat conform de Wet ruimtelijke ordening de Deltanatuurgbieden de functie «natuur» krijgen?
Zie vraag 1.
Is het waar dat recreatie geen hoofddoel en hoofdfunctie is bij Deltanatuur, maar hooguit een secundair voordeel of doel?
Zie vraag 1.
Deelt u de mening dat kostbare landbouwgrond niet omgezet moet worden in natte natuur, dat dat een ongewenste ontwikkeling zou zijn?
Zie vraag 1.
Deelt u de mening dat het ongewenst zou zijn als Deltanatuurgbieden niet op basis van vrijwilligheid van onderop worden aangewezen (bestemmingsplan van gemeente), maar door middel van een inpassingsplan van de provincie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de gronden voor Deltanatuurgebieden die door middel van inpassingsplannen van de provincie worden aangewezen, niet door middel van onteigening verworven moeten worden?
Ik ben van mening dat de provincie zich maximaal moet inzetten om de projecten op basis van vrijwilligheid te realiseren en onteigening tot een minimum te beperken. Daarbij moet allereerst gekeken worden of realisatie primair via agrarisch en particulier natuurbeheer kan worden gerealiseerd. Naar mijn mening behoeft onteigening dan nauwelijks meer aan de orde te zijn, alleen nog in geval van een laatste afrondende aankoop.
Deelt u de mening dat er alternatieven zijn die landbouwgrond kunnen sparen waarmee ook voldaan wordt aan de doelstelling van Deltanatuur, bijvoorbeeld het in een natuurlijk proces omzetten van een deel van het Haringvliet (formeel ook natuur) tot getijdenatuur?
Voor de beantwoording van de vragen 7 t/m 9 verwijs ik naar mijn brief van 14 januari 2011 ter beantwoording van het Commissieverzoek van 12 januari jl. (2011Z00303) en mijn brief met kenmerk DRZW/2010-3067 ter beantwoording van de vragen van de leden Koopmans en Koppejan (2010Z11444).
Bent u bereid om contact op te nemen met de betreffende provincie om te voorkomen dat er onomkeerbare stappen worden gezet, dit ook in het kader van het nieuwe regeerakkoord waarin staat dat er geen nieuwe besluiten tot ontpoldering komen en dat bestaande plannen worden heroverwogen?
Zie vraag 7.
Kunt u deze vragen samen met de vragen van mijzelf en het lid Koopmans over plan Zuidoord, ingezonden op 4 augustus, beantwoorden?
Ja.
Over het artikel 'Nederlanders betalen hoogste milieubelasting ter wereld' |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlanders betalen hoogste milieubelasting ter wereld»1
Ja. Het artikel in Elsevier «Nederlanders betalen hoogste milieubelasting ter wereld» is gebaseerd op een publicatie van de OESO van 13 oktober 2010. In die publicatie geeft de OESO een overzicht van de milieugerelateerde belastingen in de verschillende landen, zulks op basis van de gegevens uit 2008. Inmiddels is gebleken dat in de oorspronkelijke publicatie van 13 oktober 2010 een fout is geslopen. In de autobelastingen blijkt een dubbeltelling te zitten. Hierdoor is Nederland ten onrechte op de eerste plaats gezet als land waarin de hoogste milieubelastingen van toepassing zouden zijn. Inmiddels heeft de OESO dit gecorrigeerd en is in de betreffende publicatie de correcte grafiek geplaatst. Deze grafiek met daarin de correcte Nederlandse cijfers is hierna opgenomen.2
Uit deze grafiek blijkt dat Nederland – als voorheen – de tweede plaats inneemt wat betreft de opbrengsten van de milieugerelateerde belastingen in relatie tot het bruto binnenlands product. Uit de grafiek komt naar voren dat, als gekeken wordt naar het deel van de staafkolom dat betrekking heeft op de energiebelastingen en de accijnzen (het onderste deel van de kolom), Nederland niet astronomisch hoog «scoort» in vergelijking met de andere landen. Zeven in de grafiek genoemde landen scoren hoger dan Nederland en zo’n negen landen hebben qua opbrengst vergelijkbare energiebelastingen en accijnzen. Nederland scoort hoger dan gemiddeld als het gaat om de autobelastingen, te weten de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM), de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de belasting zware motorrijtuigen (het eurovignet). Nederland voert de ranglijst aan waar het betreft de «overige milieubelastingen». Onder de overige milieubelastingen zoals weergegeven voor Nederland vallen ook een groot aantal heffingen en belastingen van lagere overheden, zoals de afvalstoffenheffing of het rioolrecht. Andere landen zullen dergelijke heffingen ook kennen, maar dan geïncorporeerd in andere heffingen zoals een ingezetenenheffing. In dat geval komen de milieugerelateerde heffingen van die andere landen niet tot uitdrukking in de vergelijking en geeft de grafiek op dit punt een enigszins vertekend beeld.
Vindt u, met het oog op de economische crisis, dat de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven door deze astronomische milieubelastingen verder verslechtert? Zo nee, waarom niet?
Bij de vormgeving van de Nederlandse milieubelastingen is rekening gehouden met de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Zo liggen de grootverbruikers-tarieven in de energiebelasting op of rond het door de EU verplichte minimum. De inkomsten uit de energiebelasting zijn in het verleden gebruikt om de loon/inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting te verlagen en daarmee de arbeidskosten voor bedrijven te verminderen en meer investeringruimte te genereren. De concurrentiepositie voor het Nederlandse bedrijfsleven wordt niet zozeer bepaald door de hoogte van de milieugerelateerde belastingen, maar door de totale hoogte van alle belastingen tezamen en de aan de belastingen gekoppelde administratieve lastendruk. Nederland scoort op dat punt goed in vergelijking met andere landen. Dit blijkt ondermeer uit het rapport van de Wereldbank en PriceWaterhouseCoopers «Paying Taxes 2011», waarin belastingdruk en -systemen van 183 landen met elkaar worden vergeleken. Het rapport plaatst Nederland in Europa op de 7e en in de wereld op de 27e plaats als het gaat om «ease of paying taxes». Van belang in dezen is dat de beoordeling plaatsvindt op basis van drie variabelen, te weten (1) effectief belastingtarief, (2) «time to comply» en (3) de aantal betalingsmomenten. Ook KPMG bericht in 2010 dat Nederland steeds aantrekkelijker wordt voor buitenlandse bedrijven die zich in Europa willen vestigen. Dat blijkt uit onderzoek dat KPMG iedere twee jaar verricht naar de bedrijfskosten in de Verenigde Staten, Japan, Australië, Canada, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Duitsland, Nederland en Mexico. Van de onderzochte landen in Europa is Nederland qua bedrijfskosten (inclusief fiscale druk) het goedkoopst als vestigingsplaats voor buitenlandse ondernemingen. En ook Japan en de Verenigde Staten moeten Nederland voor laten gaan. KPMG betrekt belastingdruk expliciet in haar berekening middels de «total tax index»:
bron: http://www.competitivealternatives.com/languages/release_nl.pdf
Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat de concurrentiepositie niet alleen wordt bepaald door de fiscaliteit maar ook door elementen als ligging, bereikbaarheid, opleiding etc. Op deze punten scoort Nederland goed. Denemarken en Nederland scoren beide hoog wat betreft de milieugerelateerde belastingen, maar het zijn beide landen die het qua economie op dit moment niet slecht doen.
Tot slot is vermeldenswaard dat in het recent door de Tweede Kamer aanvaarde Belastingplan 2011 een aantal maatregelen is opgenomen die er toe strekken de eerder getroffen «crisismaatregelen» te verlengen dan wel structureel te maken. Deze maatregelen hebben betrekking op (onder andere) de WBSO ter bevordering van innovatie, de vennootschapsbelasting, de willekeurige afschrijving en de mogelijkheid om in de BTW per kwartaal aangifte te doen in plaats van per maand. Daarnaast zijn nog een aantal maatregelen getroffen om de bouw te stimuleren. Al deze maatregelen strekken er toe de belastingdruk te verlagen dan wel de liquiditeits- en financieringspositie van bedrijven te verbeteren.
Bent u ook van mening dat de milieubelastingendruk meer in lijn moet worden gebracht met die van omliggende landen (België, Duitsland, Frankrijk rond de 2%) om op die manier het bedrijfsleven te ontzien? Zo nee, waarom niet?
Zoals al is aangegeven bij vraag 1 lopen de Nederlandse energiebelastingen en accijnzen nauwelijks uit de pas met die van bijvoorbeeld Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg, Italië, Zweden, Finland en Portugal. Bovendien, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de totale belastingdruk belangrijker dan alleen de druk van de milieubelastingen.
Vindt u ook dat de Nederlandse belastingbetaler niet moet worden opgezadeld met torenhoge milieubelastingen, die voor een groot deel gebaseerd zijn op de «Fabeltjeskrantgedachte» dat de mens verantwoordelijk is voor de opwarming van de aarde? Zo nee, waarom niet?
De opbrengst van de van Rijkswege geheven milieugerelateerde belastingen vloeit naar de algemene middelen en wordt gebruikt voor de financiering van alle overheidsuitgaven. Verlaging van de milieubelastingen zou moeten leiden tot verhoging van andere belastingen. Daarbij is relevant dat ander onderzoek van de OESO3 heeft aangetoond dat milieubelastingen en andere indirecte belastingen de economische groei minder belemmeren dan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting. Verhoging van andere belastingen zou dus kunnen leiden tot minder economische groei.
Bent u ook van mening dat de onder druk staande binnenlandse bestedingen er niet bij gebaat zijn als Nederlanders hun zuur verdiende geld zo in de bodemloze klimaatput moeten storten? Zo nee,waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De ruime vertrekregeling van bestuursvoorzitter InHolland |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rond de afvloeiingsregeling van de voorzitter van de raad van bestuur van Hogeschool InHolland?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de afvloeiingsregeling van deze bestuurder van een overheidsbekostigde hoger onderwijsinstelling?
Vooruitlopend op de nieuwe Wet normering topinkomens (WNT) hanteer ik de lijn dat de beloning voor bestuurders in het hoger onderwijs, in elk geval niet mag uitstijgen boven 130% van het ministersalaris. Ik heb dit in het spoeddebat met u op 3 november jl. nog de norm van de Wet normering topinkomens genoemd (WNT) genoemd. In de hoogte van de beloning van een bestuurder is het risico op ontslag verdisconteerd. Ingeval van contractbeëindiging hanteer ik, tot de inwerkingtreding van de WNT, de lijn dat aan de zgn. kantonrechtersformule wordt getoetst of sprake is van een ondoelmatige besteding van overheidsmiddelen. In de WNT zullen de ontslagvergoedingen worden gemaximeerd.
Wat het concrete geval van deze bestuurder betreft, heb ik aan de hand van de door mij ontvangen informatie over de getroffen regeling vastgesteld dat er een aanzienlijk verschil is tussen de kosten die daaruit voortvloeien en de kosten die zouden zijn gemaakt als de kantonrechtersformule was toegepast. Het verschil zal ik terugvorderen. Ik heb hierover een brief gezonden aan de Raad van Toezicht van Hogeschool InHolland.
Wat is uw mening over deze afvloeiingsregeling indien uit het onderzoek van de onderwijsinspectie naar voren komt dat er sprake van grote nalatigheid en/of fraude was bij InHolland rondom de onterechte verstrekking van diploma’s?
Ik kan deze vraag pas beantwoorden wanneer het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs is afgerond.
Deelt u de mening dat deze regeling in ieder geval niet aansluit op de in eerste instantie aangekondigde «sobere» vertrekregeling voor de bestuursvoorzitter?
Ja, ik deel deze mening. Bij een «sobere» vertrekregeling stel ik mij iets anders voor.
Bent u bereid om ook hier een terugvordering van dit bedrag te overwegen, zoals u dat ook gedaan heeft rond de zeer ruime afvloeiingsregeling bij de ex-directeur van het Friesland College eerder dit jaar?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik hiervoor reeds stappen heb ondernomen.
Spoorcapaciteit Zwolle-Herfte Aansluiting-Emmen |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de uitspraken van voormalig staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat Huizinga-Heringa dat er een capaciteitstekort is op het traject Zwolle–Emmen, dat hiervoor uitbreiding van de capaciteit nodig is en dat dit probleem opgelost is voordat de nieuwe vervoerder er gaat rijden?1
Ja.
Waarom is dit traject door ProRail nog steeds niet overbelast verklaard2 en is er nog steeds geen capaciteitsanalyse en een capaciteitsvergrotingsplan gemaakt conform de motie Cramer3en EU-richtlijn 2001/14 en ondanks vragen hierover in diverse algemeen overleggen4 en in de notitie van de ChristenUnie «Slimmer, sneller en zuiniger op het spoor»?5
Bij de overdracht van de verantwoordelijkheid van de treinconcessie aan de Provincies Overijssel en Drenthe heeft ProRail onderzocht op welke wijze de huidige dienstregeling robuust te maken is. Dit is te vergelijken met een capaciteitsanalyse en -vergrotingsplan. Inmiddels is een proces gestart met de Provincies Drenthe en Overijssel om de laatste knelpunten voor de door Arriva aangeboden treindienst op te heffen. Aangezien ProRail pas overgaat tot overbelastverklaring als het niet mogelijk blijkt te zijn aanvragen tot tevredenheid van de gebruikers af te handelen, is er geen aanleiding geweest om Zwolle–Emmen overbelast te verklaren.
Deelt u de mening dat de capaciteitstekorten op de Vechtdallijnen zonder meer in december 2012 opgelost hadden kunnen zijn, als ProRail onmiddellijk in 2007 was overgegaan tot overbelastverklaring en het opstellen van een capaciteitsanalyse en een capaciteitsvergrotingsplan en was begonnen met de uitvoering van de maatregelen zoals door Rijk en provincie overeengekomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De Provincies hebben er voor gekozen om eerst de resultaten van de aanbesteding van de treindienst af te wachten alvorens over te gaan tot het aanpassen van de infrastructuur, omdat de mogelijkheid bestond dat door een andere dienstregeling de knelpunten zouden verdwijnen. Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is inmiddels een proces gestart met beide provincies om de laatste knelpunten voor de door Arriva aangeboden treindienst op te heffen.
Deelt u nog steeds de eerdere conclusie dat bij het uitblijven van infrastructuurmaatregelen de nieuwe vervoerder geen punctuele dienstregeling kan rijden, noch in de huidige halfuursdienst, noch in de overeengekomen nog ambitieuzere dienstregeling met een extra stop van de sneltrein in Mariënberg en extra treinen Zwolle–Coevorden in de spitsrichting?6
Nee. In het kader van de aanbesteding van de treindienst Zwolle–Emmen door de regionale overheden zijn de voorstellen van de vervoerders voorgelegd aan ProRail. ProRail heeft deze voorstellen in april 2010 getoetst op basis van de geldende inzichten voor de dienstregeling 2011. ProRail heeft in haar advies geconcludeerd dat de basisdienstregeling goed uitvoerbaar is. Ten aanzien van de voorgestelde «toevoegers» in de spits is tevens geconstateerd dat deze aan de normen voldoen. Deze spitstoevoegers leiden tot een conflict met één goederentrein. De verwachting is echter dat dit conflict in het capaciteitverdeelproces oplosbaar is en er dus geen infrastructuurmaatregelen nodig zijn.
Zijn de vereiste maatregelen – waarvoor Rijk en provincie beiden in 2007 de helft van de benodigde investering beschikbaar hebben gesteld – gegarandeerd uitgevoerd wanneer de nieuwe vervoerder in december 2012 gaat rijden? Zo nee, wat is uw mening daarover, wanneer zijn de maatregelen dan wel uitgevoerd, welke consequenties heeft dit voor de reizigers en welke versnellingen zijn er nog mogelijk?
Het precieze aanbod van Arriva is na gunning in mei 2010 bekend geworden. Hierdoor kan nu beoordeeld worden of en zo ja, welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Dit geschiedt momenteel door ProRail in opdracht van de Provincies Drenthe en Overijssel.
Hoe kan een budget voor verbetermaatregelen worden vastgesteld als er geen capaciteitsanalyse heeft plaatsgevonden? Op welke wijze worden dan de integraliteit met bijvoorbeeld het samenlooptracé Zwolle–Herfte Aansluiting motie Koopmans c.s.7, het railgoederenvervoer naar Coevorden, de samenhang met Almelo-Mariënberg en de ambities van de regio geborgd? Onderschrijft u de noodzaak van een gedegen capaciteitsanalyse?
Er heeft wel een capaciteitsanalyse plaatsgevonden (zie antwoord op vraag 2) om het nog resterende punt van vertragingsgevoeligheid van de huidige dienstregeling in kaart te brengen. Daarnaast heeft ProRail in opdracht van de Provincies Overijssel en Drenthe onderzocht welke maatregelen effectief zijn om de vertragingsgevoeligheid van de spitstoevoegers uit het aanbod van Arriva te verminderen. Het betreft een aantal kleine maatregelen. In deze analyse is ook Almelo–Mariënberg betrokken en is rekening gehouden met het goederenvervoer. De betreffende maatregelen worden momenteel door ProRail uitgewerkt waardoor inzicht ontstaat in investering en doorlooptijd. Het is vervolgens aan de provincies om deze maatregelen te financieren. Hiertoe is in 2007 bij de decentralisatie door het Rijk extra budget toegekend ad. € 5,6 mln. (prijspeil 2007). Dit budget is bestemd voor de uitbreiding van de infrastructuur in relatie tot de huidige dienstregeling.
Bent u bereid ProRail op te dragen het traject Zwolle-Emmen terstond overbelast te verklaren en in samenwerking met de provincies Overijssel en Drenthe en de vervoerder versneld een capaciteitsanalyse en een gefaseerd capaciteitsvergrotingsplan op te stellen en de uitkomsten daarvan mee te nemen in het overleg en de besluitvorming over de invulling van het laatste deel van de motie Koopmans c.s?
Nee. ProRail gaat over tot overbelastverklaring als het niet mogelijk is aanvragen tot tevredenheid van de gebruikers af te handelen. Aangezien er reeds een proces is gestart met de Provincies Drenthe en Overijssel om de laatste knelpunten voor de door Arriva aangeboden treindienst op te heffen is er geen aanleiding om Zwolle–Emmen overbelast te verklaren. Ten aanzien van de Motie Koopmans wil ik nog opmerken dat er in de analyses voor Zwolle–Herfte aansluiting door ProRail altijd is uitgegaan van 4 treinen per uur tussen Zwolle en Groningen (2 Intercity’s en 2 Sprinters). De toekomstige treindienst Zwolle–Leeuwarden is nog onderwerp van gesprek tussen NS, de provincie Friesland en mijn ministerie.
Naar verwachting zal begin 2011 hierover meer duidelijkheid ontstaan. Vervolgens zullen de mogelijke gevolgen van deze dienstregeling voor de capaciteit op Zwolle–Herfte aansluiting door ProRail worden onderzocht. In deze analyse wordt ook de treindienst van Arriva op Zwolle–Emmen betrokken.
Het mogelijk uitstellen van de bouw van het nationaal historisch museum |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Bouw Historisch Museum wellicht uitstellen»?1
Ja.
Is het waar dat de bouw van het van het Nationaal Historisch Museum vertraging oploopt omdat er bezuinigd wordt?
Binnen het huidige financiële kader van het regeerakkoord en de komende bezuinigingen, zal ook cultuur een bijdrage moeten leveren. Ik acht het daarom niet langer opportuun om deze investering in een gebouw voor het NHM te continueren. Ik heb besloten het NHM niet langer te subsidiëren voor het realiseren van een gebouw, zoals ik u per brief heb laten weten.
Hoe beoordeelt u de vrees van de directeur van het museum dat er wel een nieuw gebouw komt maar dat er te weinig geld over blijft voor activiteiten? Bent u met hem van mening dat het doel «zoveel mogelijk Nederlanders over hun geschiedenis vertellen» niet gerealiseerd kan worden als er te weinig geld overblijft voor activiteiten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Het NHM was opgericht met als doel het bevorderen van het historisch besef en de kennis van de geschiedenis van Nederland. Het voorgenomen besluit laat onverlet dat ik dit doel nog steeds onderschrijf. Ik stel het NHM daarom in staat om daartoe in 2011 activiteiten te ontwikkelen.
Hoe beoordeelt u de suggestie van de directeur om, mocht het museum getroffen worden door grote bezuinigingen, het Nationaal Historisch Museum onder te brengen in een tijdelijke locatie zoals eerder gebeurd is bij het Stedelijk Museum? Hoe beoordeelt u de suggestie dat het tijdelijk onder brengen bijvoorbeeld in een «bestaand leegstaand belangrijk architectonisch erfgoed» mogelijk uitkomst biedt?
Ik heb aangegeven dat ik heb besloten om het NHM niet langer te subsidiëren voor het realiseren van een gebouw, maar alleen een projectsubsidie voor 2011 ter beschikking te stellen om activiteiten te ontwikkelen.
De kippenfarm in Landkreis Emsland |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht van RTV Noord over de megakippenfarm in Landkreis Emsland?1
Ja.
Waarom is hierbij geen grensoverschrijdende milieu-effectrapportage toegepast, zoals vastgelegd is in het Verdrag van Espoo?
Dat voor dit project geen grensoverschrijdende milieueffectrapportage is toegepast is het gevolg van een aantal communicatieproblemen en misverstanden tussen Duitsland en Groningen.
De Landkreis Emsland heeft op 4 januari 2008 de Provincie Groningen geïnformeerd over drie projecten, waaronder het betreffende project van de megakippenfarm in Hanhentangen (gemeente Haren) waar u naar vraagt. De andere projecten betroffen een varkenshouderij en een kippenboerderij in Rhede. Op respectievelijk 18 februari en 19 maart 2008 heeft de Provincie Groningen per brief voor de kippenboerderij en varkenshouderij in Rhede Landkreis Emsland laten weten betrokken te willen zijn bij de vervolgprocedure. Hierbij heeft de Provincie Groningen tevens de Landkreis Emsland gewezen op de «Gezamenlijke verklaring inzake de samenwerking bij de uitvoering van grensoverschrijdende milieu-effectrapportage voor projecten» met het verzoek of de Landkreis de afspraken die hierin zijn opgenomen wil volgen bij dergelijke projecten. Tijdens een bijeenkomst (Antragskonferenz) over een van de beide andere projecten op 10 april 2008 in Duitsland heeft de Provincie dit verzoek ook nog mondeling ingebracht.
De Landkreis heeft gemeend dat de Provincie Groningen (en relevante grensgemeente) slechts interesse had om betrokken te worden bij de twee met naam en toenaam genoemde projecten, en niet bij het derde project. Om die reden heeft de Landkreis voor het derde project de vergunningaanvraag en het MER niet aan de Provincie Groningen en de Gemeente Vlagtwedde toegezonden.
Vrijdag 22 oktober jl. zijn in een overleg tussen de betrokken autoriteiten van Landkreis Emsland, deelstaat Niedersachsen en Provincie Groningen duidelijke afspraken gemaakt om te voorkomen dat dergelijke misverstanden bij toekomstige projecten zich nogmaals voordoen.
Bent u bereid tot formele consultatie over te gaan en hierover contact op te nemen met de Duitse regering? Zo nee, waarom niet?
Volgens de «Gezamenlijke verklaring inzake de samenwerking bij de uitvoering van grensoverschrijdende milieu-effectrapportage voor projecten» tussen Nederland en Duitsland, is de afspraak dat eerst de relevante autoriteiten (in dit geval de Landkreis Emsland als bevoegd gezag en de Provincie Groningen en Gemeente Vlagtwedde als mogelijk getroffen partijen) overleg voeren. Een eerste overleg heeft op 22 oktober jl. plaatsgevonden. Dit overleg heeft geleid tot een verduidelijking van de ontstane situatie. Ook zijn voor het betreffende project, alsmede voor de toekomst goede en duidelijke afspraken gemaakt. Formele consultatie is om deze reden niet nodig. Deze conclusie wordt gedeeld door de Provincie Groningen.
Zijn er fouten gemaakt bij het verstrekken van de vergunning aan deze kippenfarm? Zo ja, welke?
Voor zover het Rijk betreft, zijn er geen fouten gemaakt bij het verstrekken van de vergunning aan deze kippenfarm. De discussie die speelt spitst zich toe op het betrekken van de Nederlandse grensgemeente(n) en provincie bij de milieueffectrapportage.
In hoeverre is er discrepantie tussen de Nederlands-Duitse uitvoeringsregels en de rechtspraktijk in Niedersachsen?
Voor wat betreft de mer-regelgeving geldt de Europese richtlijn inzake de m.e.r. (85/337/EEG, incl. wijzigingen door Richtlijnen 97/11/EG, 2003/35/EG en 2009/31/EG). Zowel Nederland als Duitsland, in casu Niedersachsen, dienen minimaal aan de vereisten van deze richtlijn te voldoen. Wel hebben de lidstaten een zekere vrijheid in de wijze waarop zij de richtlijn implementeren. Vanuit die vrijheid zijn er dan ook (procedure)verschillen tussen de mer-procedure in Nederland, respectievelijk die van Duitsland, Niedersachsen. Deze verschillen zijn mede aanleiding geweest om voor de grensoverschrijdende gevallen een «Gezamenlijke verklaring inzake de samenwerking bij de uitvoering van grensoverschrijdende milieu-effectrapportage voor projecten» op te stellen.
Vindt u een nadere beoordeling door de VROM-Inspectie gewenst? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vergunningverlening vindt plaats in Duitsland. De VROM-Inspectie heeft hierin geen rol.