Het bericht 'Leidse Greentower is in 2018 klaar' |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Jasper van Dijk , Harm Beertema (PVV), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Leidse Greentower is in 2018 klaar»?1
Ja.
Kunt u zonder slagen om de arm bevestigen dat er geen kwartje van het reddingsgeld dat u bij andere roc's2 heeft weggehaald in het plein dan wel een garage met fietsenstalling nabij ROC Leiden wordt gestoken?
Zoals ik in het debat van december jl. reeds heb aangegeven gaat het hier om een erfenis uit het verleden. Ook heb ik in het debat van december jl. aangegeven dat deze afspraak onderdeel is van een onverantwoorde vastgoeddeal.
Het betreft hier een lastige en complexe situatie die onderdeel is van de ontwikkeling van het gebied waarin het gebouw van het ROC is gelegen. In het Uitvoeringsbesluit Woontoren Bètaplein van maart 2016, waar het genoemd artikel betrekking op heeft, wordt een definitieve oplossing geboden voor het realiseren van de fietsenstalling ten behoeve van de studenten van ROC Leiden en de leerlingen van vmbo Da Vinci. Dit vindt zijn oorsprong in de afspraak die in 2006 is gemaakt over het realiseren van een fietsenstalling die in het oorspronkelijke plan, uit 2006, geplaatst zou worden op het gedeelte van het stadsplein waarop de gebouwen van een voormalige garage nog steeds staan. In 2006 was de afspraak dat de gemeente Leiden een bedrag van maximaal € 788.000 exclusief btw zou betalen aan ROC Leiden, de beoogde bouwer van de fietsenstalling.
Toen het gebouw Lammenschans in 2011 in gebruik genomen is door ROC Leiden en vmbo Da Vinci is gekozen voor de aanleg van een tijdelijke fietsenstalling op het voorlopige plein. Deze tijdelijke fietsenstalling was nodig in verband met het onteigeningsconflict tussen de gemeente Leiden en de eigenaar van de garage. De onteigening is nodig voor het ontwikkelen van het stadsplein. ROC Leiden is geen partij in dit conflict.
Toen bleek dat de afspraak uit 2006 geen doorgang kon vinden en ROC Leiden niet de fietsenstalling gaat bouwen, is in 2014 een overeenkomst getekend door ROC Leiden en de gemeente Leiden. De definitieve fietsenstalling wordt nu gebouwd in opdracht van Green Real Estate en in 2014 is overeengekomen dat de gemeente Leiden en ROC Leiden ieder een gelijke financiële bijdrage zullen leveren aan de totale kosten die verbonden zijn aan het realiseren van de fietsenstalling met dien verstande dat de bijdrage van ROC Leiden een bedrag van € 788.000, exclusief btw, peildatum overeenkomst, niet te boven zal gaan. Wil het zo zijn dat het bedrag boven de € 788.000 komt, dan zal de gemeente Leiden dit verschil bijbetalen. De exacte omvang, inrichting en kosten van de te bouwen fietsenstalling zijn nog niet bekend. Hierover wordt nog onderhandeld door de gemeente Leiden, ROC Leiden en Green Real Estate.
De afspraak uit 2014 heeft er voor gezorgd dat het risico om eventuele hogere kosten op te vangen, boven € 788.000, niet meer bij ROC Leiden ligt. Dit risico ligt nu bij de gemeente Leiden.
Er is dus geen sprake van een bijdrage aan het schoolplein, zoals in de berichtgeving genoemd is, maar van een reeds afgesproken maximale bijdrage van ROC Leiden in de kosten van de definitieve fietsenstalling, in lijn met de afspraken uit 2006.
Het bedrag dat nodig is voor de realisatie van de fietsenstalling zal ook gedekt moeten worden door ROC Leiden, een fietsenstalling is ook onderdeel van een school, maar heeft geen gevolgen voor de maximale steun van € 40 miljoen. Er lopen nog onderhandelingen over de daadwerkelijke bijdrage van ROC Leiden. De inzet van ROC Leiden is om het te betalen bedrag zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden de garage inclusief fietsenstalling zich met de problematiek die eerder rond het schoolplein was ontstaan en waarnaar door de Kamer op verschillende momenten is gevraagd? Betreft dit een en dezelfde casus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Eerder stelde u dat, inclusief 21% btw, het ROC Leiden maximaal € 950.000 zou bij betalen aan het plein; is dat bedrag nu verlaagd naar € 788.000 of is dit het bedrag exclusief btw? Of staan de bedragen los van de bouw van de garage met fietsenstalling? Graag een toelichting
Dit is inderdaad hetzelfde bedrag. Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u het dat in het bovenstaande artikel wordt gerept over afspraken uit 2014 waaruit zou blijken dat het ROC de helft zou betalen aan de garage met fietsenstalling en u eerder in de plenaire zaal sprak over een document uit 2006?3 Zijn dit twee verschillende afspraken? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 2.
Was het tot op het einde van de onderhandelingen de inzet van het ROC Leiden om de bijdrage aan het schoolplein te reduceren tot nul zoals u eerder in de Kamer aangaf? Is het bestuur van het ROC Leiden tevreden met deze uitkomst? Kunt u deze zienswijze onderschrijven? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, heeft u het ROC Leiden aangespoord om een beter onderhandelingsresultaat te bereiken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op 17 december 2015 gaf u in de Kamer aan dat u de Kamer zou informeren over de ontwikkelingen die in het bijzonder met het plein te maken hebben4; waarom heeft u dat tot op heden niet gedaan? Krijgt de Kamer spoedig informatie over de gesloten deal?
Op dit moment lopen de onderhandelingen nog. Zodra ik hier duidelijkheid over heb, zal ik u hierover informeren. Wel wil ik van de gelegenheid gebruik maken om u te melden dat wooncorporatie Ymere ROC Leiden definitief € 7,6 miljoen moet betalen voor de verkoop van de grond en gebouwen aan de Leidsedreef in Leiderdorp. Na de verkoop wilde Ymere van de deal af en volgde een juridisch traject waarbij ROC Leiden uiteindelijk bij de Hoge Raad in het gelijk is gesteld.
Bent u wel tevreden over de uitkomst van de onderhandelingen? Graag een toelichting.
Aangezien de onderhandelingen nog lopen, kan ik nog geen oordeel geven over de uitkomst.
Techniekopleidingen in het nieuwe vmbo |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de vrees van VNO-NCW dat vmbo scholen straks minder gespecialiseerde techniek opleidingen zullen inrichten?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat zeer gespecialiseerde technische vmbo opleidingen hogere kosten met zich mee brengen voor scholen dan bredere opleidingen?
Een vo-school ontvangt voor een beroepsgerichte vmbo-leerling meer middelen dan voor een leerling in het algemeen vormend onderwijs. Deze hogere bekostiging komt tegemoet aan de hogere kosten van de beroepsgerichte profielen.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen, vanwege een kostenverschil, tactische keuzes kunnen gaan maken over de opleidingen die zij aanbieden?
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.3 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
In hoeverre heeft u signalen ontvangen uit het (vmbo) onderwijsveld dat met name technische opleidingen onder druk komen te staan door financiële afwegingen? Zo ja, wat was de essentie van deze signalen? Zo nee, hoe hebben deze scholen dit opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn er bedrijven of andere organisaties die als partner van een school kunnen bijdragen aan het inrichten van technisch onderwijs?
Ik zie mooie voorbeelden van bedrijven die bijdragen aan het inrichten van het technisch onderwijs in de regio.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als in een grotere regio er geen specialistische vakmanschap opleidingen meer beschikbaar zijn? Hoe gaat de u ervoor zorgen dat dit niet het geval zal zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaan mbo instellingen om met het verschil in kosten voor een technische opleiding ten opzichte van andere opleidingen? In hoeverre zou dit voor het vmbo een mogelijke oplossingsrichting zijn?3
De bekostiging van het mbo bestaat uit een verdeelmodel van het landelijk beschikbaar budget voor het mbo. Het budget wordt verdeeld aan de hand van de ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. Bij deze verdeling wordt ook rekening gehouden met kostenverschillen tussen de opleidingen door middel van de prijsfactor die aan een opleiding is toegekend. Door deze prijsfactor ontvangen instellingen voor studenten die ingeschreven staan bij een opleiding met een hoge prijsfactor een relatief hogere bekostiging. Alle technische opleidingen in het mbo hebben een relatief hoge prijsfactor. Instellingen mogen de lumpsumbekostiging naar eigen inzicht verdelen over de opleidingen die ze verzorgen.
Ook in het vo wordt op basis van het aantal ingeschreven leerlingen de jaarlijkse bekostiging vastgesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het avo en vmbo-onderwijs. De bekostiging van het vmbo ligt vooral op het gebied van de materiële bekostiging hoger dan die in het avo, dat heeft alles te maken met de hogere kosten per leerling voor de beroepsgerichte vakken. In beide sectoren wordt dus rekening gehouden met kostenverschillen.
Discriminatie bij het zoeken van stageplaatsen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Stagiaire met hoofddoek niet gewenst» en «Geen stage door discriminatie»?1 2
Ja.
Wat is uw mening over de conclusie van de onderzoekers dat er sprake is van discriminatie bij het vinden van een stageplaats voor studenten van het middelbaar beroepsonderwijs? Hoe beoordeelt u de conclusie dat meisjes met een hoofddoek en jongens met een Marokkaanse achtergrond vaak moeite hebben om een stageplek te vinden?
De resultaten van dit onderzoek vind ik verontrustend. Discriminatie bij het vinden van een stage is onaanvaardbaar en onacceptabel. De resultaten van dit onderzoek staan helaas niet op zichzelf. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.3 Echter, als de jongeren een stageplaats hebben gevonden dan krijgen zij even vaak een aanbod om na het afronden van hun opleiding bij het bedrijf te gaan werken.4 Oftewel, het lijkt een wereld van verschil te maken als de werkgever de jongeren leert kennen als werknemer.
Daarom zet ik in op drie soorten maatregelen binnen de City Deals in samenwerking met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (als onderdeel van de aanpak jeugdwerkloosheid). Allereerst is het van belang te zorgen voor bewustwording onder scholen, werkgevers en jongeren zelf. Samen met de MBO-instellingen gaat ingezet worden op het trainen van stagecoördinatoren in het omgaan met mogelijk discriminerende verzoeken van leerbedrijven. Ook zal ik onderzoeken of er wel voldoende aandacht is voor het tegengaan van discriminatie bij de erkenning van leerbedrijven. Om een erkend leer-werkbedrijf te worden moeten bedrijven aan allerlei voorwaarden voldoen. Daarnaast wordt ingezet op het overbruggen van negatieve beeldvorming over migrantenjongeren bij werkgevers bij de zoektocht naar een stage middels het leren kennen van jongeren als individu of werknemer. Bijvoorbeeld via bliksemstages of bedrijfsbezoeken voorafgaand aan de normale stage. Ook een goede introductie van jongeren kan bijdragen aan het overbruggen van negatieve beeldvorming. Vooral stagecoördinatoren spelen daarbij een belangrijke rol. Ook oudere medestudenten die succesvol hun stage hebben doorlopen gaan jongeren introduceren bij werkgevers. Deze en andere maatregelen wordt allereerst ingezet in de steden van de City Deal. De City Deals worden uitgevoerd door gemeenten, scholen, UWV, intermediairs en werkgevers. Als maatregelen aantoonbaar succesvol zijn worden ze ingezet bij meer scholen en gemeenten in Nederland. De conclusie van het onderzoek van het Verwey-Jonker instituut, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, geeft hieraan een nieuw gevoel van urgentie.
Naar aanleiding van het verzoek van het lid Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk) tijdens het ordedebat van 22 maart jl. zal ik samen met de ministers van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook per brief een kabinetsreactie op het onderzoek geven.
Deelt u de mening dat een stageplaats voor studenten van het middelbaar beroepsonderwijs een onmisbaar onderdeel van hun opleiding is en dat álle studenten recht hebben op een passende stageplaats?
Ja. Iedere student, ongeacht herkomst, heeft hetzelfde recht op een bpv-plaats. De bpv is een cruciaal onderdeel van het mbo. Het is een vereiste om de mbo-opleiding succesvol te kunnen afronden en belangrijk voor de stap naar de arbeidsmarkt. Evenzeer is dit belangrijk voor Nederland en voor de weerbaarheid van onze arbeidsmarkt. Elke student moet zijn of haar bpv kunnen doen op een goede, veilige plek, passend bij zijn of haar opleiding en wensen, om zijn of haar diploma te halen.
Voor welke opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat niet de school maar studenten zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een passende stageplaats? Acht u dit nog steeds gepast nu blijkt dat studenten worden geconfronteerd met discriminatie en soms enkele tientallen sollicitatiebrieven moeten versturen? Zo ja, waarom?
Alle onderwijsinstellingen in het mbo hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat studenten met succes hun opleiding kunnen afronden. De wettelijke taak van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek, maakt onderdeel uit van deze verantwoordelijkheid. Wanneer dit niet lukt of (te) moeizaam verloopt, dienen instellingen de student te helpen en begeleiden om ervoor te zorgen dat hij of zij zo snel mogelijk een passende bpv-plek vindt. Een actieve rol van de bpv-begeleider of -coördinator vanuit de instelling is daarbij gewenst.
Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Ik roep studenten (en scholen) dan ook vooral op om een melding te maken als zij te maken krijgen met discriminatie. Het direct aanspreken van het leerbedrijf kan een eerste stap zijn. Gesprekken met de jongeren organisatie beroepsonderwijs (JOB) en jongeren leren mij dat studenten geen melding durven te maken over discriminatie of niet weten waar ze terecht kunnen met klachten hierover. Het is belangrijk dat studenten duidelijk weten dat zij altijd terecht kunnen bij (de vertrouwenspersoon van) hun onderwijsinstelling. Ook kunnen studenten altijd een melding maken bij de gemeentelijke antidiscriminatiebureaus of het College voor de Rechten van de Mens indien zij discriminatie ervaren.
Bij de erkenning van leerbedrijven door de stichting Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) wordt expliciet aangegeven dat discriminatie een reden is om de erkenning in te trekken. Dit is onderdeel van het erkenningsreglement van de SBB. Iedereen kan zich melden bij SBB met klachten over leerbedrijven, ook met signalen over discriminatie. SBB neemt alle klachten serieus en onderzoekt ze door hoor en wederhoor te plegen. Als er sprake is van bewezen discriminatie dan trekt SBB de erkenning van een leerbedrijf in.
Hoe beoordeelt u de waarneming van de onderzoeker dat er door scholen «om discriminatie heen (wordt) gewerkt» en dat discriminatie niet wordt besproken? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om discriminatie zichtbaar en bespreekbaar te maken in plaats van het toe te dekken of het gesprek erover uit de weg te gaan?
Ik vind het belangrijk dat discriminatie bespreekbaar wordt gemaakt, om zo tot een oplossing te kunnen komen. Signalen over discriminatie impliciet laten, lost het probleem niet op. De student en de instelling kunnen samen sneller het probleem (h)erkennen en bespreken.
Wat is naar uw mening de rol van de scholen en bedrijven bij het gezamenlijk signaleren, bestrijden en voorkomen van deze onwenselijke situatie zodat álle jongeren een passende stageplaats en uiteindelijk een werkplek krijgen?
Het tegengaan van discriminatie is een verantwoordelijkheid die ligt bij vele actoren. Over de rol van de scholen, ben ik in het antwoord op vraag 5 ingegaan. Niet alleen onderwijsinstellingen, maar ook het bedrijfsleven heeft een belangrijke taak en verantwoordelijkheid om alert te zijn op dergelijke signalen en studenten die hiermee te maken hebben. Ik vind het belangrijk om een beter beeld te hebben van de problematiek en wil graag op zoek naar effectieve manieren om discriminatie en negatieve beeldvorming bij het zoeken naar een bpv-plek te voorkomen. Daarmee kan de positie van migrantenjongeren op zowel de stage- en leerbanenmarkt als op de arbeidsmarkt verbeteren. Ik zal in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek hiernaar in gang zetten en ik ga daar ook de SBB bij betrekken, waar immers onderwijs en bedrijfsleven verenigd zijn.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg inzake het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie beantwoorden?3
Het is niet mogelijk gebleken deze vragen te beantwoorden vòòr het genoemde Algemeen Overleg van 23 maart, aangezien de vragen op dezelfde dag werden ingezonden en de vragen ook in- en extern afgestemd moesten worden.
Het bericht ‘Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de inschatting van werkgevers en scholen dat na de zomer minder geld naar techniekopleidingen zal gaan? Deelt u de mening dat de invoering van bredere profielen en vereenvoudiging van de bekostiging niet mag leiden tot bezuinigingen op of zelfs het verdwijnen van het relatief dure technisch vmbo-onderwijs?
Na de zomer ontvangen scholen evenveel geld voor techniek als in het voorgaande schooljaar. De bekostiging voor technisch onderwijs blijft op hetzelfde niveau.
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.2 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
Ik realiseer mij dat praktijkgericht onderwijs meer kost dan theoretisch gericht onderwijs. Juist daarom is voorgesteld om bij de vereenvoudigde bekostiging een apart tarief per leerling te hanteren, specifiek voor het praktijkgericht onderwijs en de bovenbouw van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Tegelijkertijd constateer ik dat er vragen zijn in hoeverre de huidige bekostiging en op de langere termijn ook de voorgestelde vereenvoudigde bekostiging toereikend is voor het technisch vmbo-onderwijs.
Ik organiseer daarom een consultatieronde met besturen, waarin ik, in samenwerking met de VO-raad, in gesprek treed met besturen en schoolleiders over de vragen die bestaan over de voorgenomen vereenvoudiging, de mogelijke effecten hiervan op bestuursniveau en de wijze waarop we met deze effecten kunnen omgaan. Een thema van deze gesprekken is onder andere het technisch vmbo-onderwijs. De inbreng vanuit deze gesprekken wordt meegenomen in de verdere ontwikkeling van de vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
Kunt u aantonen dat na deze vernieuwing er voldoende armslag is bij de scholen om de technische apparatuur en infrastructuur bij de techniekopleidingen voortdurend actueel te houden?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om met vmbo-scholen (waaronder het Gomarus College en het Teylingen College), werkgevers, professionals uit het beroepsonderwijs van de Stichting Platforms VMBO (in het bijzonder het Platform Techniek) en het Platform Bèta Techniek in gesprek te gaan over de financiële zorgen en het in stand houden van techniekonderwijs dat aansluit op de arbeidsmarkt?
Ja.
Erkent u dat het bedrag van 1.000 euro per leerling te laag is voor het in stand houden van het technisch vmbo-onderwijs? Bent u bereid om in het techniekonderwijs het bedrag per leerling te verhogen, om ongewenste bezuinigingen bij techniekafdelingen te voorkomen? Bent u bereid bij de vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel een extra bekostigingsparameter in te voeren voor vmbo-opleidingen die gericht zijn op techniek en technologie?
Zie antwoord op vraag 2.
De problemen in de uitbesteding van leerlingen door scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) leerlingen niet altijd willen uitbesteden aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo), omdat leerlingen niet voldoen aan het gemiddelde eindcijfer (6,8) danwel minderjarig zijn, ondanks het feit dat dit geen wettelijke vereisten zijn en er wel sprake is van bijzondere omstandigheden die een nieuwe kans in het vavo rechtvaardigen?1 2
Het uitbesteden van een vo-leerling aan een vavo-instelling is geen recht waarop een leerling zich te allen tijde kan beroepen. Een minderjarige vo-leerling behaalt normaliter in het reguliere voortgezet onderwijs een vo-diploma. Het bevoegd gezag van de vo-school kan echter, in overleg met de leerling en de ontvangende instelling, besluiten dat een leerling gebaat is bij uitbesteding aan een instelling, bijvoorbeeld om leerlingen meer kans te geven om vervolgonderwijs met gunstig gevolg af te sluiten of onderwijsvoorzieningen doelmatiger in te zetten (zie artikel 25a, tweede lid van de Wet op het Voortgezet Onderwijs en het Besluit Samenwerking VO-BVE).
Acht u het uit het oogpunt van talentontwikkeling gewenst dat minderjarige studenten die reeds zijn doorgestroomd naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) eerst naar de vo-school van herkomst moeten om ingeschreven te kunnen worden op het vavo? Kunt u dit toelichten?3
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 verzocht om het Besluit Samenwerking VO-MBO zodanig aan te passen dat minderjarige mbo-studenten rechtstreeks uitbesteed kunnen worden aan het vavo zonder tussenkomst van het voortgezet onderwijs. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat. Mijn uitgangspunt blijft hierbij dat vo-scholen de eerstverantwoordelijke partij zijn om minderjarige jongeren naar een diploma te leiden.
Zou een leerling die in de loop van het examenjaar 18 jaar wordt en die naar het vavo wil, niet altijd door de vo-school moeten worden uitbesteed aan het vavo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om vo-scholen hiertoe te verplichten?
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 eveneens gevraagd of jongeren rechtstreeks toegelaten kunnen worden tot het vavo vanaf het schooljaar dat ze 18 jaar worden. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat.
Acht u vavo-scholen niet in staat om te beoordelen of een minderjarige leerling wel of niet in staat is om een vo-diploma te halen? Kunt u dit toelichten?
De grondgedachte achter het Besluit Samenwerking VO-BVE is dat minderjarige leerlingen in principe hun vo-opleiding aan het reguliere voortgezet onderwijs volgen en meerderjarige leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. In sommige gevallen is een minderjarige leerling er echter bij gebaat om in een andere omgeving alsnog zijn vo-diploma te behalen. In dat geval blijft de vo-school verantwoordelijk voor deze leerling.
Kunt u een reactie geven op het feit dat leerlingen in hun doorstroommogelijkheden worden beperkt door de geconstateerde knelpunten in het uitbesteden van leerlingen aan vavo-scholen, zoals blijkt uit de aangeleverde casussen?4
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de genoemde knelpunten aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wanneer en hoe gaat u uitvoering geven aan de motie van het lid Siderius waarin de regering wordt verzocht om de mogelijkheid voor scholen om te kiezen voor een doubleerverbod op het havo voor gediplomeerde oud-leerlingen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) wettelijk onmogelijk te maken?5
Ik heb u op 1 december 2015 laten weten dat ik het ongewenst vind als scholen onderscheid maken tussen leerlingen afkomstig uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen.6 Ik informeer u na de zomer over het onderzoek naar mogelijkheden om een dergelijk onderscheid onmogelijk te maken.
Bent u van mening dat – gezien de gewenste drempelloze toegang van het vmbo tot de havo – het door sommige scholen gehanteerde verplichte gemiddelde eindcijfer van een 6,8 zo snel mogelijk wettelijk onmogelijk gemaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris volgt de ontwikkelingen rondom de overstap van het vmbo naar havo nauwgezet. Op 27 augustus 2015 heeft hij u het rapport Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo, tweede meting 2014–2015 gestuurd.7 Het rapport schetst hoe vo-scholen omgaan met de toelatingscode vmbo-havo, een code die in het najaar van 2011 door de VO-raad en vo-scholen is opgesteld om leerlingen eenduidige en transparante toelatingseisen te bieden voor de doorstroom vanuit de gemengde en theoretische leerwegen van het vmbo naar het havo.
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de tussenresultaten positief zijn. De meeste scholen houden zich aan de code en de code levert geen belemmering op voor de doorstroom. Daarnaast heeft de Onderwijsraad zich positief uitgelaten over het gebruik van de toelatingscode. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om de toelatingscode wettelijk onmogelijk te maken.
In 2016 monitort de Staatssecretaris samen met de VO-raad de derde en laatste maal het gebruik van de toelatingscode. Hij stuurt u de resultaten toe in de tweede helft van 2016.
Het bericht dat stagiairs de dupe zijn van failliete winkelketens |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe groot acht u het risico dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen, omdat zij een leerwerkplek/stage hebben bij één van de failliete winkelketens (V&D, Perry Sport, Scapino, Manfield, Invito, Aktiesport etc.) en deze niet succesvol kunnen afronden?1
Voordat de winkelketens het faillissement hebben aangevraagd, zijn zowel de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) als de onderwijsinstellingen actief aan de slag gegaan om studenten te herplaatsen. Ook zijn er bedrijven die zich naar aanleiding van deze ontwikkelingen hebben gemeld om studenten een nieuwe beroepspraktijkvorming (bpv)-plaats aan te bieden. Daarom acht ik de kans dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen klein. Op dit moment zijn er landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Wel kan de inspanning, die gemoeid is bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats, verschillen per regio en per leerweg.
Om hoeveel studenten en leerwerkplekken/stages gaat het precies? Kunt u dit per failliete winkelketen aangeven?
Volgens SBB waren er op 1 januari 2016 ongeveer 600 studenten (in de beroepsopleidende- en beroepsbegeleidende leerweg) die een andere bpv-plaats zouden moeten zoeken als gevolg van de ontwikkelingen bij V&D, Perry Sport, Aktiesport, de Macintosh-winkels en andere kleinere retailorganisaties. Inmiddels zijn Aktiesport en Perrysport gered van faillissement en hebben aangegeven hun studenten toch in de bpv te willen behouden.
Een specificatie van het aantal studenten per failliete winkelketen is niet te geven, omdat het aantal beschikbare en vervallen bpv-plaatsen erg dynamisch is. Er komen dagelijks nieuwe plaatsen bij en er worden voortdurend studenten herplaatst. Daarnaast zijn er studenten die in afwachting zijn van een eventuele doorstart. Met alle studenten is contact gelegd en voor hen is begeleiding aanwezig, in eerste instantie vanuit de instellingen, maar ook SBB ondersteunt waar nodig bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Volgens de laatste informatie van SBB van 30 maart jl. zijn nagenoeg alle studenten, van wie de bpv-plaats zijn vervallen, herplaatst.
Biedt uw ministerie ondersteuning – bijvoorbeeld via de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) – aan alle studenten, scholen en stagecoördinatoren om alsnog een geschikte leerwerkplek te vinden voor de studenten die nu met lege handen zijn komen te staan? Zo ja, hoe ziet deze ondersteuning er uit? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het moment dat bekend werd dat voor de eerdergenoemde ketens een faillissement dreigde, heeft SBB geïnventariseerd bij welke onderwijsinstellingen studenten zijn ingeschreven die een bpv-plaats hebben bij één van de winkelketens. Daarnaast heeft SBB de betreffende winkelketens benaderd en gevraagd om de onderwijsinstellingen op tijd te informeren als de bpv niet zou kunnen worden voortgezet. Deze instellingen zijn vervolgens door SBB benaderd om hen waar nodig te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats voor de studenten. Sommige studenten en instellingen waren daarmee zelf al aan de slag gegaan. Studenten en instellingen kunnen ook een tekort aan bpv-plekken melden aan het Meldpunt van SBB, waarna de adviseur van SBB contact zoekt met de betreffende instelling. Tot slot kan worden gemeld dat SBB op dit moment afspraken maakt met een aantal grote ketens in de retail om extra bpv-plaatsen te creëren.
Hoe gaat u de groep studenten die hier extra door zijn gedupeerd – de bbl’ers – extra ondersteunen? Kunt u dit toelichten?2
Voor bbl-studenten kan het extra lastig zijn om een nieuwe bpv-plaats te vinden. Bbl-studenten verliezen een leerbaan en kunnen hun opleiding in deze vorm niet vervolgen. Ook voor wat betreft het vinden van leerbanen, helpen de adviseurs van SBB de instellingen en studenten bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Deze adviseurs hebben een goed beeld van de vacatures bij bedrijven in de regio. De adviseurs zijn ook op de hoogte van bedrijven die plannen hebben om hun bpv-plaatsen uit te breiden. Goede voorbeelden van hoe SBB op dit moment samenwerkt met de instellingen om nieuwe plekken te vinden voor alle studenten zijn: gericht nieuwe bedrijven zoeken en erkennen of samen een belactie starten.
Bent voornemens om gehoor te geven aan de roep om coulance voor de gedupeerde studenten van de bedrijfstakgroep Handel en Mode? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfstakgroep Handel en Mode inventariseert op dit moment mogelijke knelpunten. Hierover zal binnenkort worden gerapporteerd aan het Ministerie van OCW. Op basis van een analyse van de daadwerkelijke knelpunten zal worden bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Zagen mbo-instellingen en bedrijven deze problemen door de golf aan faillissementen aankomen? Op welke wijze is hierop geanticipeerd?
Sinds het begin van de financiële crisis verdwijnen er winkelbedrijven. De branche-organisatie Inretail gaf in 2010 al aan dat zo’n 30 á 40% van het aantal winkels zal verdwijnen. De faillissementen zijn zeker een sterk signaal dat er wat aan de hand is, maar die zeggen niets over de totale groei en ontwikkelingen van de sector. Zo wordt in de sector handel nog steeds een groei van het aantal banen voorzien. Ook de groothandel groeit op dit moment nog. Supermarkten, make up en cosmetica bijvoorbeeld zitten aanzienlijk in de lift, evenals de internethandel. In deze trends zien we vooral dat door branchevervaging en cross-over de inhoud van bepaalde banen veranderen.
Zoals bij 1 is gesteld zijn er op dit moment landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Dat is een indicatie dat mbo-instellingen en branche-organisaties de veranderingen in het retaillandschap hebben zien aankomen en er voldoende rekening mee hebben gehouden.
Hoe groot acht u de kans dat het tekort aan stageplekken nog verder toeneemt? Kunt u een overzicht aan de Kamer zenden met de actuele stagegegevens/stage-tekorten?3
De kans dat er daadwerkelijke tekorten aan stageplaatsen in de retail ontstaan is niet zo groot. Wel zie ik regionale verschillen in de mogelijkheden voor instellingen om studenten te herplaatsen. In gebieden waar bijvoorbeeld het winkelbestand in de kleinere kernen is verdwenen kan het lastig zijn vervangende leerbedrijven te vinden. De actuele stagegegevens/stagetekorten worden door SBB regelmatig gepubliceerd op de website van SBB (www.s-bb.nl/barometer). De meest recente barometer is op 29 maart jl. verschenen. Daarin staat dat in de meeste beroepsgroepen voldoende stages en leerbanen beschikbaar zijn voor mbo-studenten. Het aanbod is groot genoeg in bijvoorbeeld horeca, transport, logistiek en bouw. Ook in de retail, waar de afgelopen tijd meerdere winkelketens failliet gingen, zijn voldoende stagemogelijkheden. In laboratoriumtechniek, zorg en mode, interieur, textiel en tapijt zijn over het algemeen onvoldoende stageplaatsen.
Bent u bereid om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen?
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen. Ik verwacht dat bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen bij het aanbieden van bpv-plaatsen, zodat zij ook in de toekomst verzekerd zijn van voldoende instroom aan nieuwe arbeidskrachten.
Technische vmbo-scholen die in de knel komen door verschuivingen in de bekostiging |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Onderkent u het specifieke belang van techniekonderwijs voor de toekomstkansen van jongeren en voor de Nederlandse economie? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan voor de bekostiging van technische afdelingen van mbo-scholen?
Ja, een vo-school ontvangt voor het beroepsgerichte vmbo dan ook meer middelen dan voor het algemeen vormend onderwijs. Deze hogere bekostiging komt tegemoet aan de hogere kosten van de beroepsgerichte profielen.
In hoeverre brengt de invoering van de nieuwe profielen in het vmbo na de zomervakantie juist vmbo-scholen met techniekafdelingen in de problemen, doordat ze geen extra geld krijgen voor de nieuwe inrichting van lokalen en aanschaf van machines, die nodig zijn voor de bredere opleidingen, waarvoor ze de vaak specialistische techniekprofielen zouden moeten inruilen?1
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniekbreed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.2 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
In hoeverre zullen technische vmbo’s in hun bekostiging achteruitgaan als alle scholen voortaan een vast bedrag per leerling ontvangen, zonder dat er nog rekening wordt gehouden met de hogere exploitatielasten die de instandhouding van een techniekafdeling met zich meebrengt?
Praktijkgericht onderwijs kost meer dan theoretisch gericht onderwijs. Juist daarom is voorgesteld om bij de vereenvoudigde bekostiging een apart tarief per leerling te hanteren, specifiek voor de bovenbouw van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het praktijkonderwijs.
Overigens organiseer ik momenteel een consultatieronde met besturen en schoolleiders. In die ronde zal ik, in samenwerking met de VO-raad, in gesprek treden met besturen over de voorgenomen vereenvoudiging, de mogelijke effecten hiervan op bestuursniveau en de manier waarop we met deze effecten kunnen omgaan. Een thema van deze gesprekken is onder andere het technisch vmbo-onderwijs. De inbreng uit deze gesprekken wordt meegenomen in de verdere ontwikkeling van de vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
Deelt u de vrees van werkgeversorganisatie VNO-NCW dat vmbo-scholen straks om financiële redenen zullen overstappen op goedkopere lesprogramma’s die goedkoper van aard zijn? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze vrees weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat de pabo “steeds witter wordt” |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «De pabo wordt steeds witter»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten dat in 2015 aan de pabo (pedagogische academie voor het basisonderwijs) begon 31,8% lager lag dan in 2014?
Dat er een daling zou plaatsvinden in de instroom was voorzien. Als er hogere eisen gesteld worden ligt het voor de hand dat er een groep is die niet aan deze eisen zal voldoen. Voorheen vielen er tijdens de pabo-opleiding veel studenten uit. De verwachting is dat deze uitval dit studiejaar terug zal lopen. Cijfers hierover zijn nog niet beschikbaar, maar meerdere pabo’s geven al aan dat de huidige eerstejaarsstudenten het beter doen dan voorheen.
Maakt u zich zorgen dat door dit dalende aantal het dreigende lerarentekort in het onderwijs zo niet op de meest optimale wijze tegemoet wordt getreden? Zo ja, welke nieuwe maatregelen gaat u op grond hiervan nemen? Zo nee, waarom niet?
Het belangrijkste vind ik dat er kwalitatief goede leerkrachten voor de klas staan. Een grote daling in de instroom betekent niet per se een grote daling in de uitstroom. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2. Verder verwacht ik een herstel van de instroomdaling de komende jaren; vanwege de bekendheid met de toelatingseisen, maar ook door het verbeterde kwaliteitsimago van de pabo.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten van niet-westerse komaf dat in het afgelopen jaar begon aan de pabo 66% lager lag dan het jaar daarvoor? Hoe is dit te verenigen met uw diversiteitsdoelstellingen?
Het is een vervelend neveneffect van een terechte en belangrijke maatregel. Tegelijkertijd waren de pabo studenten van niet-westerse komaf ook oververtegenwoordigd onder de studenten die de afgelopen jaren voortijdig de opleiding verlieten. Door de daling van de instroom onder niet-westerse allochtonen is een probleem dat al bestond zichtbaarder geworden, namelijk dat de diversiteit op de pabo onvoldoende de diversiteit in onze samenleving weerspiegelt. In mijn diversiteitsdoelstellingen staat inclusief onderwijs voorop. Enerzijds hecht ik eraan dat de pabo-opleiding alle studenten leert hoe zij in de uitoefening van hun beroep recht kunnen doen aan de talenten van alle leerlingen die zij in de klas gaan krijgen. Anderzijds is diversiteit in lerarenteams belangrijk omdat we weten dat dit de kwaliteit van het onderwijs substantieel kan verbeteren door het leren van elkaar.
Wat zegt deze enorme daling over de effectiviteit van het wervingsbeleid van pabo's en uw diversiteitsbeleid?
Ik zie dit graag los van elkaar. Het gaat erom dat de juiste studenten kiezen voor de pabo; studenten die hart hebben voor het vak, maar die ook over de juiste capaciteiten beschikken om het eindniveau van de opleiding te behalen. Daarnaast, en niet in plaats daarvan, is het belangrijk dat er diversiteit is onder de basisschool leerkrachten. Niet alleen qua etniciteit maar bijvoorbeeld ook als het gaat om meer mannelijke leraren.
Hoe verklaart u de enorme daling van startende studenten aan de pabo van niet-westerse komaf?
We zien dat de grootste instroomdaling plaats vindt onder mbo’ers. Dit is de groep die het meeste moeite heeft met het voldoen aan de nieuwe toelatingseisen. Vergeleken met de havo en het vwo zijn er meer niet-westerse allochtone studenten in het mbo, waardoor de daling in deze groep relatief groot is. Volgens betrokkenen wordt dit effect mogelijk versterkt door de talige en culturele aard van de vakkennis die als toelatingseis gevraagd wordt; niet-westerse allochtonen hebben mogelijk meer moeite met vakken als (Nederlandse) geschiedenis en (Nederlandse) aardrijkskunde. Het vermoeden bestaat ook, naar aanleiding van onderzoek van de Inspectie2, dat niet-westerse allochtone studenten zich sneller laten afschrikken door de nieuwe pabo toelatingseisen, waardoor zij bij voorbaat geen poging doen om zich voor de pabo te kwalificeren. Overigens zien we in de instroomcijfers dat de pabo instroom van niet-westerse allochtone studenten uit het vwo en uit het hoger onderwijs (met name switchers) percentueel is gestegen. Het gaat hier echter nog om kleine absolute aantallen.
Wat gaat u concreet doen om meer diversiteit in de instromerspopulatie van de pabo te bewerkstelligen?
Zowel bij de hogescholen als op de mbo-instellingen is hier aandacht voor. Op dit moment wordt met betrokken partijen bekeken of, en op welke wijze, studenten die wel naar de pabo zouden willen, maar zich nu nog bij voorbaat laten afschrikken door de hoge eisen, alsnog gestimuleerd kunnen worden om naar de pabo te gaan. Verder wordt in de aangeboden regionale ondersteuningstrajecten continue gekeken hoe de deelnemers qua inhoud van het aanbod het beste bediend kunnen worden. Zo zijn er trajecten waarin naast de inhoudelijke vakkennis ook studievaardigheid en taalvaardigheid zijn opgenomen, omdat deelnemers met die aspecten moeite bleken te hebben.
Verder wil ik voor meer diversiteit graag putten uit ervaringen die zijn opgedaan in de voorlopersgroep «Mannen op de pabo». Nadat de deelnemers aan deze groep zich de afgelopen jaren hebben gericht op meer mannen op de pabo, hebben zij zich nu tot doel gesteld hun ervaring in te zetten voor het vergroten van de diversiteit op de pabo. Ik heb deze groep gevraagd een bijdrage te leveren aan het seminar Kansen voor inclusief hoger onderwijs. Dat seminar vindt op 25 mei 2016 op mijn verzoek plaats en wordt georganiseerd door het Expertisecentrum Diversiteit ECHO en de Erasmus Universiteit. Vraagstukken over diversiteit in het hoger onderwijs zullen in dit seminar centraal staan.
Deelt u de mening dat het gedaalde aantal startende studenten aan de pabo in het algemeen, en het gedaalde aantal startende studenten van niet-westerse komaf in het bijzonder, zijn toe te schrijven aan de verscherpte toelatingseisen van de pabo-opleidingen? Zo ja, wat gaat u op grond hiervan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de instroomdaling van de pabo zeer waarschijnlijk voor een deel toe te schrijven is aan de nieuwe toelatingseisen voor de pabo. Zoals eerder gezegd verwacht ik dat er de komende jaren minder studenten voortijdig de opleiding zullen verlaten, waardoor uiteindelijk verhoudingsgewijs meer studenten zullen diplomeren. Formele cijfers over de doorstroom na het eerste jaar zijn pas begin 2017 beschikbaar, maar komende zomer is er bij de pabo’s wel al meer bekend hoe het huidige cohort het eerste jaar heeft doorlopen. Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer hier na de zomer over informeren. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens, gezien het feit dat de daling vooral plaats heeft gevonden onder studenten uit het mbo en het havo2, nieuwe maatregelen te nemen om in te zetten op een verbeterde aansluiting tussen het mbo, het havo en de pabo? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
De gesprekken over verbeterde aansluiting tussen mbo, havo en de pabo worden al langere tijd gevoerd en in de praktijk wordt hier ook invulling aan gegeven. Studenten die op dit moment met hun vakkenpakket niet voldoen aan de pabo toelatingseisen, wordt sinds vorig jaar een gratis ondersteuningstraject aangeboden. Hierin werken de pabo’s, de mbo-instellingen en de vo-scholen op regionaal niveau nauw samen. Informatie hierover kunt u vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Havisten kunnen inmiddels anticiperen op de toelatingseisen bij het samenstellen van hun havo (keuzen)vakkenpakket. Hetzelfde geldt vanaf 2016–2017 voor mbo-studenten. Mbo-instellingen zijn bezig met het invoeren van keuzedelen, waaronder drie keuzedelen gericht op doorstroom naar de pabo. De inhoud van deze keuzedelen wordt ontleend aan het huidige ondersteuningstraject en sluit aan op de kennis die met de toelatingseisen gevraagd wordt.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om een «teach-nasium» op richten3, waarin leerlingen in het voortgezet onderwijs worden voorbereid op de pabo? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Initiatieven waarin jongeren enthousiast worden gemaakt voor het leraarschap spreken mij zeer aan. Het is aan de scholen c.q. instellingen om de door hen voorgestelde initiatieven verder te verkennen en uit te werken. Ik zal de ontwikkelingen rondom een «teach-nasium» met belangstelling volgen en wanneer dit vorm krijgt uw Kamer hierover informeren in de jaarlijkse voortgangsrapportage Lerarenagenda.
Bent u bereid in te zetten op het faciliteren en stimuleren van een schakeljaar aan pabo-opleidingen, waarin studenten hun achterstanden weg kunnen werken, alvorens zij deelnemen aan het reguliere traject? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment faciliteer ik het gratis ondersteuningsaanbod dat mbo’ers en havisten kunnen volgen om zich voor te bereiden op de toelatingseisen voor de pabo. De ervaringen hiermee worden meegenomen bij het invoeren van de mbo keuzedelen «doorstroom naar de pabo». Of het daarnaast wenselijk is om voorafgaand aan de pabo-opleiding een schakeljaar in te voeren, vind ik nog te vroeg om te beantwoorden.
Acht u het aannemelijk dat pabo-opleidingen in de problemen geraken, doordat zij door de gedaalde studentenaantallen minder financiële middelen verkrijgen in het kader van de bekostiging? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit zorgvuldig in de gaten te houden?
Op verzoek van de hogescholen zullen de pabo’s gedurende enkele jaren in hun bekostiging gecompenseerd worden voor de daling in de instroom. Deze compensatie wordt op dit moment in overleg met de Vereniging Hogescholen geconcretiseerd en zal gefinancierd worden uit het bestaande macrobudget van het hoger beroepsonderwijs. Deze financiële compensatieregeling stelt de pabo’s in de gelegenheid om zich aan de nieuwe situatie aan te passen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de opleiding.
Bent u bereid om de bekendheid van het huidige gratis ondersteuningsaanbod voor toekomstige pabo-studenten te vergroten, uit te breiden en in looptijd te verlengen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Sinds het opstarten van het gratis ondersteuningstraject is hard gewerkt aan het vergroten en uitbreiden van de bekendheid hiervan. Met succes. Alle relevante informatie over de toelatingseisen voor de pabo én over het ondersteuningstraject is gebundeld op de website www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Deze website wordt goed bijgehouden en kent een hoog bezoekersaantal. Op open dagen en informatieavonden worden de website én het ondersteuningsaanbod onder de aandacht gebracht, en decanen en studiebegeleiders nemen dit mee in hun gesprekken met leerlingen. Ik acht het daarom niet nodig om m.b.t. de bekendheid van het traject extra maatregelen te ondernemen.
Of het wenselijk is om de looptijd van het ondersteuningstraject te verlengen hangt onder andere af van de mate waarin de aansluiting tussen mbo, havo en de pabo, zoals genoemd in het antwoord op vraag 9, vordert. De afgesproken looptijd van het ondersteuningstraject is drie jaar, waarvan we nu halverwege het tweede jaar zitten.
Financiële ondersteuning voor volwassen scholieren |
|
John Kerstens (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in de financiële ondersteuning die vanuit de overheid beschikbaar is voor volwassen scholieren? Klopt het dat zij na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar geen aanspraak meer maken op ondersteuning vanuit de kindregelingen en nog niet in aanmerking komen voor studiefinanciering? Klopt het dat zij in de huidige situatie tijdens de genoemde periode alleen aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming van de Dienst uitvoering onderwijs (DUO)? In hoeverre is deze tegemoetkoming toereikend?
Ouders van scholieren onder de 18 jaar hebben recht op kinderbijslag en kindgebondenbudget. Dit eindigt als de scholier 18 wordt. Scholieren van 18 jaar en ouder kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming voor scholieren via de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Deze tegemoetkoming geldt voor scholieren die een voltijdsopleiding doen in het voortgezet onderwijs. De tegemoetkoming voor scholieren bestaat uit een basistoelage en een inkomenafhankelijke bijdrage in de schoolkosten. De basistoelage is ca € 113,– per maand voor een thuiswonende scholier. Er is daarnaast een inkomensafhankelijke bijdrage in de schoolkosten mogelijk. Voor het voortgezet onderwijs (bovenbouw) bedraagt deze bijdrage in de schoolkosten maximaal ca. € 86,– per maand. In totaal ontvangen per ultimo 2015 33.244 scholieren een tegemoetkoming via de DUO (in het Vavo 2.363 scholieren, in het voortgezet onderwijs 28.161 scholieren en in het VSO 2.721 scholieren). De hoogte van de tegemoetkoming van DUO is in lijn met de bedragen van de kinderbijslag en het kindgebondenbudget, toen de scholier nog 17 jaar was.
Als de scholieren na het voortgezet onderwijs een vervolgopleiding gaan doen (mbo of ho), komen zij in aanmerking voor de studiefinanciering die daar geldt. Er bestaat geen recht op algemene bijstand.
Wat betreft het recht op bijstand voor jongeren vanaf 18 jaar die niet meer naar school gaan en ook geen vervolgopleiding volgen, geldt in beginsel het reguliere uitkeringsregime van de Participatiewet. Deze wet biedt ook voor hen een laatste vangnet voor wie niet zelf in het levensonderhoud kan voorzien. Met inachtneming van de overige voorwaarden die gelden voor het recht op bijstand – zoals de vier weken zoektermijn en het naar vermogen voldoen aan de arbeidsverplichtingen – kan de jongere in beginsel in aanmerking komen voor (aanvullende) bijstand.
De landelijke bijstandsnorm voor een alleenstaande van 18,19, en 20 jaar zonder kinderen, bedraagt ca € 240,– per maand. In dit verband is het van belang dat het college van burgemeester en wethouders met artikel 28 Participatiewet de mogelijkheid heeft om deze landelijke bijstandsnorm lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. Het college heeft deze mogelijkheid gedurende 6 maanden na het tijdstip van beëindiging van de scholing of beroepsopleiding. De achterliggende gedachte hierbij is dat de belanghebbende tijdens de school/studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op zijn beperkte inkomen en dat zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toenemen als hij of zij de studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. Het college heeft hiermee de bevoegd- en verantwoordelijkheid om in individuele gevallen maatwerk toe te passen. Hiermee kan worden voorkomen dat de jongere in een problematische financiële situatie geraakt.
Kunt u nader inzicht geven in hoeverre er voor deze volwassen scholieren sprake is van een problematische financiële situatie gedurende de periode dat zij nog op school zitten en nog niet aan een opleiding zijn begonnen? In hoeverre is er sprake van een inkomensachteruitgang wat betreft ondersteuning vanuit de overheid? Om welke bedragen gaat het hier precies? Hoeveel mensen hebben te maken met deze problematiek? In hoeverre kan deze inkomensachteruitgang het afronden van school of het beginnen van een opleiding bemoeilijken? Deelt u de mening dat dit voorkomen dient te worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzicht geven in hoe gemeenten omgaan met deze problematiek voor volwassen scholieren die nog niet aan een opleiding zijn begonnen? Is er sprake van verschillen tussen gemeenten? Wat zijn de verantwoordelijkheden en mogelijkheden voor gemeenten om financieel bij te springen in deze, bijvoorbeeld door middel van categoriale bijzondere bijstand of individuele bijzondere bijstand? Bent u bereid om bij gemeenten aan te dringen op actie om te voorkomen dat volwassen scholieren geconfronteerd worden met een grote inkomensachteruitgang? Zo ja, welke actie wilt u dat de gemeenten ondernemen? Zo niet, waarom niet?
Ik beschik niet over informatie hoe gemeenten omgaan met de volwassen scholieren die nog niet aan een opleiding zijn begonnen. Zoals hiervoor aangegeven betreft het hier individueel maatwerk.
Ten aanzien van de verlening van individuele bijzondere bijstand geldt dat dit een expliciete verantwoordelijkheid van de colleges is. Het verlenen van categoriale bijzondere bijstand is per 1 januari 2015, met uitzondering van de collectieve aanvullende zorgverzekering, niet meer mogelijk.
In de Participatiewet (artikel 12) geldt ten aanzien van jongeren van 18 tot 21 jaar overigens een specifieke regeling voor wat betreft de verlening van individuele bijzondere bijstand. Deze jongeren hebben namelijk alleen recht op bijzondere bijstand wanneer een financieel beroep op hun ouders niet mogelijk is. Dit heeft te maken met de onderhoudsplicht van de ouders voor kinderen tot 21 jaar. Indien de ouders kunnen aantonen dat zij over onvoldoende middelen beschikken om in de kosten van het bestaan van hun 18 tot 21 jarige kind te voorzien, bestaat er mogelijk een individueel recht op bijzondere bijstand voor de betreffende jongere. Eventuele verschillen tussen gemeenten in de verlening van bijzondere bijstand aan scholieren die nog niet aan een opleiding zijn begonnen, zijn een logisch gevolg van de decentrale uitvoering van de Participatiewet.
De toegang tot de entreeopleiding |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het mogelijk dat leerlingen met een vmbo-diploma of een vmbo-leerwerktraject diploma er cognitief en/of sociaal-emotioneel nog niet aan toe zijn om te starten op een mbo niveau 2 opleiding? Wat zijn de mogelijkheden voor deze leerlingen om zich verder te ontwikkelen zodat zij aan de slag kunnen met een vervolgopleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Leerlingen die een vmbo-diploma hebben gehaald, zijn in principe qua cognitie in staat om te starten op mbo-niveau-2 of hoger. Het kan bij deelnemers in alle mbo-niveaus voorkomen dat zij sociaal-emotionele problemen hebben, die hen (tijdelijk) belemmeren om zich volledig op onderwijs te kunnen concentreren. Voor de begeleiding van deelnemers die meer ondersteuning nodig hebben, faciliteer ik instellingen om een gedegen zorg- en begeleidingsstructuur te bieden. Voor de begeleiding van leerlingen die meer ondersteuning nodig hebben, heb ik aanvullende middelen beschikbaar gesteld. Instellingen kunnen dit geld inzetten voor bijvoorbeeld het inrichten en organiseren van ZorgAdviesTeams en plusvoorzieningen. Daarnaast zijn er nog de middelen die instellingen in het kader van passend onderwijs hebben om extra ondersteuning te bieden en zijn er jaarlijks middelen beschikbaar vanuit de aanpak van voortijdig schoolverlaten, die ook mogen worden ingezet voor het inrichten van ondersteuningsvoorzieningen op scholen. Instellingen kunnen ook de vsv-prestatiemiddelen hiervoor inzetten. Instellingen kunnen deze middelen ook in samenwerking met zorginstanties, gemeenten en arbeidsmarktpartijen inzetten.
Vmbo-leerlingen die een leerwerktraject volgen, vormen een kwetsbare groep. Sinds schooljaar 2014–2015 volgen we via de Monitor Leerwerktrajecten en Assistentopleidingen, onder meer deze groep om een dieper inzicht te verkrijgen in de schoolloopbaan van deze groep leerlingen. De monitor maakt duidelijk dat het noodzakelijk is dat scholen aan de start van een leerwerktraject afspraken maken over de doorstroom van deze leerlingen naar het mbo. Wanneer deze afspraken te laat worden gemaakt, kan dit leiden tot complexiteit bij het plaatsen van de leerling op het mbo. Op basis van de monitor-gegevens willen wij bezien of aanvullende maatregelen voor deze groep noodzakelijk zijn.
Hoe staat u tegenover de mogelijkheid om leerlingen met een vmbo-diploma toegang te verschaffen op een entreeopleiding wanneer dat past bij de ontwikkeling van de leerling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Leerlingen met een vmbo-diploma horen niet thuis in een entreeopleiding, vanwege de uit hun vooropleiding gebleken capaciteiten. Leerlingen die een vmbo-diploma hebben behaald, hebben daarmee aangetoond dat zij in staat zijn om minimaal een mbo-niveau-2-diploma te behalen. De entreeopleiding is echt bedoeld voor diegenen die niet aan de vooropleidingseisen voor een niveau-2-opleiding voldoen.
Wat zijn de redenen waarom de route zoals deze in het verleden gold – van vmbo, via mbo-1 naar mbo-2 – niet meer mogelijk is voor leerlingen die zich sociaal-emotioneel nog verder moesten ontwikkelen voordat zij aan een niveau 2 opleiding konden beginnen?
De huidige positionering van de entreeopleiding is de uitwerking van het actieplan Focus op Vakmanschap 2011–2015, dat via kwaliteitsverhoging, meer studiesucces en efficiëntere en doelmatigere leerwegen ervoor zorgen dat deelnemers beter onderwijs krijgen en meer uitgedaagd worden.
Voorheen zaten in de niveau-1-opleidingen (de assistentopleidingen en de AKA-opleiding) deelnemers met zeer verschillende achtergronden, leeftijden en vooropleidingen en veel zorgleerlingen. Daardoor kregen deelnemers niet de aandacht en begeleiding die zij nodig hadden.
Met de wetswijziging ten behoeve van doelmatige leerwegen en de modernisering van de bekostiging in het mbo, is beoogd dat leerlingen veel meer dan voorheen meteen op het juiste niveau, afhankelijk van de vooropleiding, het mbo instromen. De niveau-1-opleiding, de entreeopleiding, is daarbij bewust apart gepositioneerd. De doelgroep wordt middels deze opleidingen beter begeleid. Door eisen te stellen aan de instroom in de entreeopleiding en hogere bekostiging, is meer ruimte ontstaan voor maatwerk om leerlingen beter te begeleiden.
Deelt u de mening dat het weer toegang verlenen tot entreeopleidingen voor leerlingen met vmbo-diploma kan helpen bij het voorkomen van schooluitval? Waarom wel of waarom niet?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag ook naar de antwoorden op de voorgaande vragen. Voorheen bleven deelnemers lang in de assistentopleiding of AKA-opleiding zitten. Dat was niet bevorderlijk voor de motivatie van deelnemers. Bovendien past het niet bij de inrichting van doelmatige leerwegen en een efficiënte inzet van rijksbekostiging. Deelnemers moeten uitgedaagd worden om het maximale van hun capaciteit te benutten. Zoals bij de vorige vraag aangegeven, was in de oude niveau-1-opleidingen al sprake van een hoge uitval (procentueel het hoogst). Ik denk daarom niet dat opnieuw toegang verlenen aan leerlingen met een vmbo-diploma tot de entreeopleiding, schooluitval zou voorkomen. Met de vervolgaanpak vsv, waarover ik de Kamer onlangs heb geïnformeerd (Kamerstuk 26 695, nr. 107), besteed ik juist extra aandacht aan deze kwetsbare doelgroep. Onlangs heb ik de Raad van State mijn wetsvoorstel (Wetsvoorstel vroegtijdige aanmelding mbo, toelatingsrecht en recht op studiekeuze) gestuurd, waarmee ik de hoge uitval rond de overstap van het vo naar het mbo wil aanpakken. Daarnaast is met de MBO Raad, VO-raad, PO-Raad, VNG en Ingrado afgesproken dat zij een Code of Conduct gaan opstellen met aanvullende afspraken voor een sluitende aanpak bij de overstap v(s)o-mbo.
Leerlingen die te maken hebben met problemen die hen (tijdelijk) belemmeren om zich volledig op onderwijs te kunnen concentreren, dienen hulp te krijgen naast hun opleiding.
Bent u bereid deze route mogelijk te maken door het weer toe te staan dat leerlingen met een vmbo-diploma op een entreeopleiding kunnen starten? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe gaat u verder tegemoetkomen aan deze groep leerlingen – die nu buiten de boot dreigen te vallen – zodat ook zij kans hebben op het onderwijs dat het beste bij hen past? Kunt u uw antwoord toelichten?
We blijven ontwikkelingen in de regio volgen en blijven stimuleren dat binnen de wet- en regelgeving gekeken wordt, waar mogelijk maatwerk geleverd kan worden. We hebben daarbij bijzondere aandacht voor het bevorderen van een doorlopende leerlijn, waarbij leerlingen begeleid worden van het voortgezet onderwijs tot en met een mbo-2-diploma. Daarnaast blijven we via de Monitor leerwerktrajecten en assistentopleidingen, specifieke maatwerktrajecten volgen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Functioneel analfabetisme op het vmbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat op het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) 14 procent van de leerlingen «functioneel analfabeet» is en dus dermate taalzwak dat zij zich niet kunnen redden in de maatschappij?1
Het manifest Nederlands op School baseert zich op de cijfers van het Pisa-onderzoek van 2012.2 Daaruit blijkt dat 13,8 procent van de 15-jarige leerlingen in Nederland laaggeletterd is. Ik volg de prestaties van vmbo-leerlingen op het vak Nederlands via de examenmonitor VO. Sinds 2014–2015 zijn voor de eindexamens Nederlands referentieniveaus vastgesteld. Voor het vmbo-eindexamen is het referentieniveau 2F vastgesteld. In 2015 behaalde 94% van de vmbo-leerlingen een voldoende voor het eindexamen Nederlands, waarbij de lat voor de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo een cijferpunt ónder 2F lag. Een deel van deze groep zal dit niveau Nederlands 2F ook niet halen. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief over de stand van zaken invoering referentieniveaus taal en rekenen van 6 oktober 2015.3
Deelt u het oordeel dat deze omvang een veeg teken is voor de toekomstkansen van een grote groep jongeren op de arbeidsmarkt en in onze samenleving?
Onvoldoende beheersing van taalvaardigheden door jongeren zorgt voor ongunstige condities voor hun vervolgopleiding, latere werk en het functioneren in de maatschappij. Het streven is zoveel mogelijk vmbo-leerlingen op 2F niveau het VO uit te laten stromen. Desalniettemin zijn er jongeren die onder het referentieniveau 2F blijven. Voor deze jongeren zijn er maatwerktrajecten die gericht zijn op uitstroom naar de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van de opstellers van het Manifest Nederlands op school dat het vak Nederlands niet langer adequaat is en zelfs niet altijd aan maatschappelijke standaarden voor taalvaardigheid voldoet?
Met de invoering van de referentieniveaus Nederlandse taal is een doorlopende leerlijn Nederlands van primair tot en met middelbaar beroepsonderwijs geïntroduceerd, waardoor scholen scherpere kaders hebben voor de invulling van het vak Nederlands. Doel is een niveauverhoging van de taalvaardigheid van leerlingen. Maar zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal, ondanks extra inspanningen van scholen om zoveel mogelijk leerlingen op het niveau 2F te brengen, een deel van de leerlingen dit niveau niet bereiken. Juist ook om nog meer accent te leggen op het belang van goede beheersing van het Nederlands heeft het Platform Onderwijs2032 het Nederlands een prominente plek gegeven het eindadvies dat ik op 23 januari naar uw Kamer heb verzonden. In het kerncurriculum neemt een goede beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke positie in. Het in te richten Ontwerpteam2032 krijgt nu de taak om een integraal ontwerp te maken van het nieuwe curriculum voor het funderend onderwijs. Hiervoor worden door het ontwerpteam leerlabs ingericht, om in dialoog met leraren, scholen, maatschappelijke organisaties, vervolgonderwijs, uitgeverijen, bedrijfsleven, lerarenopleidingen en wetenschappers met verschillende thema’s in de praktijk aan de slag te gaan. Ik nodig de opstellers van het manifest dan ook uit deel te nemen aan deze leerlabs en hun kennis te delen.
Bent u van mening dat de fundamentele herziening van het curriculum Nederlands, die het manifest bepleit, noodzakelijk is om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u met dit pleidooi doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat een fundamentele herziening van het curriculum Nederlands toereikend kan zijn om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers drastisch te verminderen, of zijn er ook andere maatregelen noodzakelijk, bijvoorbeeld bij andere vakken of in het basisonderwijs?
De vernieuwing van het vak Nederlands is onderdeel van de vernieuwing van het curriculum in het funderend onderwijs (Onderwijs2032). Naast de vernieuwing van het curriculum worden door het kabinet maatregelen genomen ter verbetering van de taalvaardigheden van kinderen, jongeren en volwassen door het interdepartementale actieprogramma Tel mee met Taal.4 Ook worden scholen ondersteund bij het verbeteren van het taalonderwijs via het Steunpunt Taal en Rekenen.5 Ook komen jongeren in een kwetsbare positie beter in beeld en wordt er ingezet op regionale samenwerking in de aanpak van verzuim, voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie.6
Wanneer kan de Kamer substantiële resultaten verwachten van maatregelen die u treft om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers tegen te gaan?
In de Examenmonitor VO en de voortgangsrapportage taal en rekenen ontvangt uw Kamer jaarlijks informatie over de resultaten voor het vak Nederlands in het VO, respectievelijk PO, VO en MBO.
Het bericht ‘Mbo-opleidingen weren leerlingen met een beperking’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten in de Volkskrant «Mbo-opleidingen weren leerlingen met een beperking»1 en «Noodgedwongen thuis studeren»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten.
Kunt u een indicatie geven van het aantal studenten met een psychische of lichamelijke beperking die het afgelopen jaar is afgewezen voor een mbo-opleiding?
Jaarlijks ontvangen Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), de Ombudslijn mbo, de Onderwijsinspectie en mijn ministerie enige tientallen meldingen van studenten die aangeven niet te zijn toegelaten tot een mbo-opleiding of niet de ondersteuning te ontvangen die ze nodig hebben. Uit de beschikbare informatie is niet altijd af te leiden of het gaat om een weigering vanwege een psychische of lichamelijke beperking of om een andere reden, bijvoorbeeld omdat de opleiding vol zat. Ik kan daarom niet aangeven wat het aantal jongeren is dat vanwege een psychische of lichamelijke beperking is afgewezen voor een mbo-opleiding.
Bent u bekend met de klachten die bij het Jongeren Onderwijs Beroepsorganisatie (JOB) zijn binnengekomen? Herkent u de genoemde klachten?
Ja, ik ben bekend met deze klachten. Het komt voor dat jongeren vanwege een beperking niet worden toegelaten tot een mbo-opleiding. Het is alleen lastig om bij al deze signalen vast te stellen of er sprake is van het onterecht weigeren van studenten. Soms zijn de signalen niet concreet genoeg. Ook kan sprake zijn van geen formele afwijzing door de mbo-instelling, maar wordt jongeren afgeraden zich in te schrijven voor de opleiding. In een aantal gevallen blijkt de klacht op een misverstand gebaseerd te zijn of is het probleem al opgelost.
Studenten hebben recht op goede ondersteuning door mbo-instellingen. Mbo-instellingen zijn verplicht om jongeren de ondersteuning te geven die ze nodig hebben, mits dat niet tot een onevenredige belasting voor de instelling leidt. Hoewel lang niet bij alle klachten die bij het JOB binnenkomen is vast te stellen dat de mbo-instelling te weinig ondersteuning bood, maken de klachten wel duidelijk dat niet alle studenten tevreden zijn over de ondersteuning die ze krijgen. Studenten moeten hun klacht eerst bij de mbo-instelling indienen, en proberen samen het probleem op te lossen. Als ze daar niet uitkomen kan een onderwijsconsulent de student adviseren en bemiddelen tussen de student en de school. Daarnaast bevat het wetsvoorstel «kwaliteitsaspecten in het beroepsonderwijs» een verplichting aan mbo-instellingen om een goede klachtenprocedure te hanteren. Ook aankomend studenten hebben dan de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de mbo-instelling, bijvoorbeeld als ze vinden dat ze onterecht niet zijn toegelaten. Het wetsvoorstel is op 25 november 2015 bij de Tweede Kamer ingediend. Daarbuiten komen signalen over onvolkomenheden rondom het toelaten van jongeren tot het mbo en passend onderwijs in het mbo op verschillende plaatsen binnen. Daarom ga ik met de MBO Raad en het JOB in gesprek over hoe we de signalen die ons ondanks bovenstaande maatregelen in behandeling nemen.
Kunt u uiteenzetten waarom u in de laatste voortgangsrapportage over het passend onderwijs in slechts één pagina een rooskleurig beeld schetst van de invoering van het passend onderwijs in het mbo, terwijl studenten- en ouderorganisaties andere signalen ontvangen?3
Zoals in de afgelopen voortgangsrapportages over passend onderwijs is aangegeven zijn mbo-instellingen goed van start gegaan met de invoering van passend onderwijs. Dat wil niet zeggen dat er geen zaken misgaan. Door de invoering van passend onderwijs zijn mbo-instellingen de manier waarop ze extra ondersteuning aanbieden gaan veranderen. Dat proces is nog gaande, maar mag er niet toe leiden dat studenten niet de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. Immers, passend onderwijs heeft juist als doel om passende maatregelen binnen het onderwijs mogelijk te maken. Iedere student die deze ondersteuning niet krijgt is er één te veel.
Wat is uw standpunt ten aanzien van mbo-scholen die studenten afwijzen met psychische en lichamelijke beperkingen?
Het kan niet zo zijn dat mbo-instellingen studenten afwijzen op grond van een beperking. Op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte moeten ze al hun studenten de ondersteuning geven die ze nodig hebben. Alleen als de ondersteuningsbehoefte van de student een dermate groot beslag op de mbo-instelling legt, hoeft de mbo-instelling de student niet aan te nemen.
Zijn bij u gevallen bekend waarbij jongeren met een beperking ten onrechte zijn afgewezen op gronde dat de opleiding niet arbeidsmarkt relevant is?
Deze gevallen zijn bij mij niet bekend.
Kunt u schetsen welke verbeteringen in de toegang tot het mbo u op korte termijn gaat initiëren zoals u in het bericht in de Volkskrant suggereert?
Ik voer een recht op toelating tot het mbo in voor studenten die over de juiste vooropleiding beschikken. Het streven is dit wetsvoorstel per 1 januari 2017 in te laten gaan.
Kunt u deze vragen ruim voor het algemeen overleg Passend onderwijs voorzien op 20 januari 2016 beantwoorden?
U ontvangt mijn antwoorden ruim voor aanvang van het algemeen overleg.
Mbo-opleidingen die jaarlijks tientallen studenten met psychische of lichamelijke beperkingen niet toelaten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het beeld, zoals dat uit een rondvraag van de Volkskrant rijst, dat jaarlijks tientallen studenten met psychische of lichamelijke beperkingen niet worden toegelaten tot een mbo-opleiding en zorgstudenten die wel zijn aangenomen lang niet altijd de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben?1
Jaarlijks ontvangen Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), de Ombudslijn mbo, de Onderwijsinspectie en mijn ministerie enige tientallen meldingen van studenten die aangeven niet te zijn toegelaten tot een mbo-opleiding of niet de ondersteuning te ontvangen die ze nodig hebben. Uit de beschikbare informatie is niet altijd af te leiden of het gaat om een weigering vanwege een psychische of lichamelijke beperking of om een andere reden, bijvoorbeeld omdat de opleiding vol zat. Ik kan daarom niet aangeven wat het aantal jongeren is dat vanwege een psychische of lichamelijke beperking is afgewezen voor een mbo-opleiding of niet de benodigde ondersteuning ontvangen.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Kinderombudsman dat jongeren met leerproblemen geen goede begeleiding krijgen en het vooral ontbreekt aan gerichte persoonlijke aandacht?
Mbo-instellingen zijn op grond van de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte verplicht om hun studenten de ondersteuning te geven die ze nodig hebben, mits die geen onevenredig beslag legt op de instelling, De signalen die de Kinderombudsman ontvangt wijzen erop dat studenten soms niet de juiste ondersteuning krijgen. Zoals in de afgelopen voortgangsrapportages over passend onderwijs is aangegeven zijn mbo-instellingen goed van start gegaan met de invoering van passend onderwijs. Dat wil niet zeggen dat er geen zaken misgaan. Door passend onderwijs zijn mbo-instellingen de manier waarop ze extra ondersteuning aanbieden gaan veranderen. Dat proces is nog gaande, maar mag er niet toe leiden dat studenten niet de benodigde ondersteuning krijgen.
Mbo-instellingen hebben genoeg mogelijkheden om hun studenten passende en persoonlijke begeleiding te bieden. Instellingen krijgen ten eerste voldoende financiële middelen om de ondersteuning vorm te geven en hun personeel hierin te scholen. Ten tweede subsidieer ik activiteiten van de MBO Raad die erop gericht zijn om passend onderwijs in het mbo verder te professionaliseren. Bovendien doet het kabinet met de Lerarenagenda een forse investering in leraren, onder andere door extra te investeren in lerarenbeurzen. Ook mbo docenten kunnen zich met deze beurs verder scholen om nog beter om te gaan met verschillen tussen leerlingen in de klas.
Hoe reageert u op de 188 klachten die dit kalenderjaar binnenkwamen bij de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs die direct of indirect te maken hadden met passend onderwijs?
Laat ik voorop stellen dat studenten recht hebben op goede ondersteuning door mbo-instellingen. Mbo-instellingen zijn verplicht om jongeren de ondersteuning te geven die ze nodig hebben, mits dat niet tot een onevenredige belasting voor de instelling leidt. Elke onterechte weigering is er één te veel. Studenten moeten hun klacht over het niet toelaten of gebrek aan ondersteuning eerst bij de mbo-instelling indienen, en proberen samen het probleem op te lossen. Als ze daar niet uitkomen kan een onderwijsconsulent de student adviseren en bemiddelen tussen de student en de school.
Wat het op dit moment lastig maakt is dat signalen over onvolkomenheden rondom passend onderwijs in het mbo op verschillende plaatsen binnen komen. Daarom ga ik met de MBO Raad en het JOB in gesprek over hoe we op een meer eenduidige manier de signalen die ons ondanks bovenstaande maatregelen bereiken, kunnen behandelen. Het is overigens zo dat niet elk signaal dat binnenkomt wijst op een onterechte afwijzing. Soms is er sprake van een misverstand of is er een gegronde reden om een student niet toe te laten.
In welk deel van de gevallen vormen irreële verwachtingen van de betrokken jongeren met een beperking, zoals de MBO Raad suggereert, een geldig excuus voor hun afwijzing?
Veel signalen zijn niet concreet genoeg en bevatten onvoldoende informatie om een uitspraak te doen of sprake is van irreële verwachtingen. Om te voorkomen dat jongeren zich met irreële verwachtingen aanmelden voor een mbo-opleiding is het belangrijk dat ze zich in het voortgezet onderwijs al goed oriënteren op een vervolgopleiding. Daarom is naast professionalisering van docenten en loopbaanbegeleiders ook geïnvesteerd in de samenwerking tussen vmbo- en mbo scholen op het gebied van loopbaanoriëntatie. Verder is het de taak van mbo-instellingen om jongeren met irreële verwachtingen van een opleiding te helpen bij het zoeken van een opleiding die beter bij hen past.
Op welke wijze(n) gaat er verbetering komen in de situatie, nu u wilt dat scholen ouders meer erbij betrekken, als er wordt afgesproken wat een student nodig heeft om een opleiding tot een goed einde te brengen en er een wet komt die studenten het recht geeft om te worden toegelaten tot een mbo-opleiding?
Het is van belang dat een mbo-instelling en een student duidelijke afspraken maken over de ondersteuning die een student nodig heeft. Het is goed als ouders bij deze afspraken betrokken worden. Als deze afspraken zijn opgenomen in de onderwijsovereenkomst is het voor alle partijen duidelijk welke ondersteuning een student hoort te ontvangen en kunnen misverstanden daarover snel worden opgelost. Ik werk aan een wetsvoorstel waarmee studenten die over de juiste vooropleiding beschikken het recht op toelating tot het mbo krijgen. Bovendien bevordert de aanmelddatum voor een mbo-opleiding van 1 april dat mbo-instellingen op een vroeg tijdstip een intake kunnen verzorgen en al vroeg weten welke ondersteuning een aankomend student nodig heeft.
De huisvesting van twee mbo-instellingen in Purmerend |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat de overwegingen zijn van het Regio College en het Horizon College in Purmerend om te kiezen voor het bouwen van een nieuwe school ter waarde van € 14,5 miljoen, terwijl er op de huidige locatie van het Regio College, Spinnekop 1 te Purmerend, voldoende ruimte en faciliteiten zijn om beide mbo-instellingen te huisvesten?1
Mbo-instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun huisvesting. Zij ontvangen voor het verzorgen van beroepsonderwijs een rijksbijdrage die ook een bijdrage voor de huisvestingskosten bevat. De WEB regelt dat deze middelen rechtmatig en doelmatig besteed moeten worden, maar bevat geen voorschrift dat besluiten over huisvestingsinvesteringen vooraf aan mij ter goedkeuring worden voorgelegd. Ik ga ervan uit dat Horizon College en Regio College goed hebben nagedacht over deze investering. Horizon College en Regio College hebben beiden aangegeven dat hun Raad van Toezicht en medezeggenschapsorganen van docenten en studenten hebben ingestemd met de plannen. Van de instellingen heb ik begrepen dat de Spinnekop 1 in Purmerend niet voldoet aan de eisen voor gezamenlijke huisvesting.
Overigens wil de MBO Raad komen tot een Informatiecentrum Vastgoed & Financiën. In de toekomst kunnen instellingen daar kennis uitwisselen en leren van elkaar. Ik wil de mbo-instellingen oproepen om grote projecten zoals deze investering in huisvesting altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo sector (2015–2016, 33 495, nr. 83).
Is het waar dat de bestuurders van beide mbo-instellingen in onvoldoende mate kunnen samenwerken met de beide vmbo-scholen op de locatie Spinnekop? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze samenwerking te verbeteren, zodat doorlopende leerlijnen geoptimaliseerd kunnen worden?
Ik hecht zeer aan goede doorlopende leerlijnen vmbo-mbo, wat vraagt om een goede samenwerking. Om die reden heb ik via de Experimenten doorlopende leerlijnen vmbo-mbo mogelijk gemaakt dat vmbo-instellingen en mbo-instellingen een opleiding kunnen integreren, al dan niet op één locatie. Ik heb geen oordeel over de mate waarin deze partijen bereid zijn met elkaar samen te werken. Zij zijn in de eerste plaats zelf aan zet om hun samenwerking vorm te geven en waar dat eventueel nodig is te verbeteren.
Kunt u de weerzin van het Horizon College om in te trekken bij het Regio College verklaren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Van zowel het Horizon College als het Regio College heb ik begrepen dat de huidige locatie van het Regio College niet voldoet aan de eisen voor gezamenlijke huisvesting. Ik heb begrepen dat Horizon College en Regio College meer samen willen optrekken en het opleidingenaanbod in Purmerend op elkaar af willen stemmen. De twee instellingen willen niet met elkaar concurreren door het aanbieden van dezelfde opleidingen. Vanuit het oogpunt van een macrodoelmatig opleidingenaanbod vind ik dit een goede ontwikkeling.
Is het waar dat het huidige schoolgebouw van het Regio College in 2008/2009 nog voor 3 miljoen is verbouwd? Acht u het wenselijk dat het gebouw straks leeg komt te staan, terwijl het prima faciliteiten heeft om onderwijs aan mbo-studenten te bieden?
De Spinnekop is eigendom van de gemeente Purmerend en het Regio College huurt het van de gemeente. De gemeente Purmerend heeft in 2008/2009 het gebouw voor de som van € 1,28 miljoen verbouwd om tegemoet te komen aan de gebruikseisen van de twee huurders (het Regio College en een deel van het vmbo van de Purmerendse Scholengroep).
Ik ga ervan uit dat Horizon College en Regio College de verschillende huisvestingsopties goed tegen elkaar hebben afgewogen voordat tot nieuwbouw is besloten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, heb ik van het Horizon College en het Regio College begrepen dat het pand op de Spinnekop niet voldoet aan de eisen voor gezamenlijke huisvesting van beide instellingen. Voor de Spinnekop wordt naar een alternatieve bestemming gezocht.
Acht u het wenselijk dat mbo-instellingen overgaan tot nieuwbouw, terwijl er geschikte bestaande schoolgebouwen beschikbaar zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, als er een geschikt bestaand gebouw is dan vind ik het niet wenselijk dat mbo-instellingen overgaan tot nieuwbouw. Van Horizon College en Regio College heb ik begrepen dat er in Purmerend geen geschikte gebouwen aanwezig zijn die de gezamenlijke mbo-vestiging kunnen accommoderen.
Is het waar dat uw ministerie een garantiestelling heeft afgegeven aan het Ministerie van Financiën voor het verstrekken van een hypothecaire lening aan het Horizon College, zodat het Horizon College over voldoende financiële middelen zal beschikken om het zogenaamde Regionaal Opleidingscentrum(ROC)-cluster te kunnen realiseren? Acht u het wenselijk dat het Horizon College financiële middelen die bedoeld zijn voor het bieden van onderwijs, inzet voor het aangaan van een hypothecaire lening van een nieuw schoolgebouw, terwijl er reeds een bestaand pand beschikbaar is?2
Ik kan niet garant staan voor een nieuwe hypothecaire lening aan het Horizon College, omdat uit de taxatie bleek dat het onderpand onvoldoende waard is voor een aanvullende hypothecaire lening via schatkistbankieren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf zijn mbo-instellingen zelf verantwoordelijk voor de huisvesting. Hiervoor ontvangen ze een bijdrage in de huisvestingskosten als onderdeel van de rijksbijdrage. De WEB artikel 2.2.1 vierde lid onder b regelt dat deze middelen ook besteed mogen worden voor het doen van investeringen in gebouwen en terreinen. Het is voor goed onderwijs immers belangrijk dat deze verzorgd wordt in huisvesting van voldoende kwaliteit.
Wat waren de precieze overwegingen van u om over te gaan tot het afgeven van een garantiestelling?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al heb aangegeven, kan ik niet garant staan voor een nieuwe lening via schatkistbankieren.
Acht u de veronderstelde groei in leerlingenaantallen van het Horizon College realistisch, gezien de verwachte demografische daling van het aantal jongeren? Is het neerzetten van een gebouw ingericht op groei van het leerlingenaantal in uw ogen op dit moment verantwoord?
Uit de huidige Referentieraming blijkt dat de studentaantallen in het mbo landelijk de komende jaren zullen gaan dalen. De daadwerkelijke daling/stijging van het aantal studenten kan regionaal sterk verschillen. Ik verwacht van instellingen dat zij een inschatting maken hoe de studentaantallen in hun regio zich de komende jaren gaan ontwikkelen en daarop anticiperen, ook bij het nemen van huisvestingsbeslissingen.
Hoe beoordeelt u de procedure om te komen tot een ROC-cluster en de traagheid waarmee het college van burgemeester en Wethouders Wet Openbaarheid Bestuur(WOB)-procedures behandeld? 3
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 3 acht ik het samen optrekken van Horizon College en Regio College vanuit het oogpunt van een macrodoelmatig opleidingenaanbod een goede ontwikkeling. Over de behandeling van WOB-procedures door gemeenten kan ik geen uitspraken doen.
Welke mogelijkheden ziet u om de huisvesting van mbo-instellingen onder verantwoordelijkheid en beheer van de Rijksgebouwendienst te brengen?
De Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden geeft in haar rapport van december 2015 (bijlage bij Kamerstukken 2015–2016, 33 495, nr. 83) aan dat het primair de verantwoordelijkheid van de onderwijsbestuurders is om grote projecten, waaronder huisvesting, goed in te richten en te organiseren. De commissie vindt het dan ook niet wenselijk dat deze verantwoordelijkheid wordt overgedragen aan het Rijksvastgoedbedrijf. Zoals ik mijn beleidsreactie (Kamerstukken 2015–2016, 33 495, nr. 83 heb aangegeven sluit ik mij bij deze conclusie aan.
De MBO Raad wil komen tot een Informatiecentrum Vastgoed & Financiën. De commissie doet de aanbeveling om een relatie tussen het Informatiecentrum en het Rijksvastgoedbedrijf te stimuleren. Deze aanbeveling neem ik over en ik ga op korte termijn in gesprek met de sector over de ontwikkeling van het Informatiecentrum en een mogelijke bijdrage aan expertise die bijvoorbeeld vanuit het Rijksvastgoedbedrijf geleverd zou kunnen worden.
Ziet u mogelijkheden om een verplichte financiële goedkeuringstoets in te voeren, zodat er onafhankelijk wordt getoetst of een mbo-instelling kan overgaan tot nieuwbouw alvorens een bestuurder kan besluiten te investeren in nieuwe gebouwen?
Volgens de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden zorgt een financiële toets ervoor dat het accent op controle en toetsing komt te liggen. De commissie verwacht dat er bijvoorbeeld bij het oprichten van een informatiecentrum (zie antwoord op vraag 10) daadwerkelijk uitgewisseld met en geleerd wordt van elkaar. Ik sluit me hierbij aan en wil daarom geen verplichte financiële goedkeuringstoets invoeren. Wel wil ik de kennisdeling maximaal stimuleren. Ik wil (zie mijn beleidsreactie) de mbo-instellingen oproepen om grote investeringen altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo-sector (2015–2016, 33 495, nr. 83).
De belemmeringen van bbl-trajecten als gevolg van sectorfondsen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het «Sectorplan Transport en Logistiek 2014–2015» dat ernaar streeft om een extra instroom van 1.250 leerlingen op te leiden tot chauffeur door middel van extra leerwerkplekken en opleiding?
Ja. In het sectorplan Transport en Logistiek 2014–2015 is instroom van 1.250 extra BBL leerlingen beoogd. Daarvoor is cofinanciering verleend aan de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) dat namens het samenwerkingsverband van de sociale partners in de sector een sectorplan heeft ingediend.
Bent u ermee bekend dat studenten van de beroeps begeleidende leerweg (bbl) een opleiding in de Sector Transport en Logistiek volgen via uitzendbureaus, waarbij het uitzendbureau leerlingen werft, selecteert, zorgt voor plaatsing bij een beroepsvervoerder en begeleidt tijdens een werken en leren traject? Deelt u de mening dat dit waardevol werk is?
BBL leerlingen in de sector Transport en Logistiek worden niet via uitzendbureaus bij bedrijven in de sector geplaatst en begeleid, maar door STL dat van de sociale partners is. STL werft, selecteert, zorgt voor plaatsing van de leerling door middel van een detachering bij een erkend leerbedrijf in de sector en onderhoudt de contacten met de werkgevers. STL heeft tot 1 januari 2016 weliswaar het juridisch werkgeverschap belegd bij Randstad, maar vanaf 1 januari komen de leerlingen direct in dienst bij STL. Deze manier van werken in de sector is niet gewijzigd door het sectorplan.
Inmiddels zijn er in het kader van dit sectorplan ruim 860 extra BBL-plekken gerealiseerd. De jongeren die instromen in een BBL-traject krijgen uitzicht op een diploma en een baan en tegelijkertijd wordt de sector geholpen, doordat de instroom van gekwalificeerd personeel ondanks de crisis door kon gaan. Dat is waardevol.
Hoe wordt het aantal extra leerlingen dat een opleiding tot chauffeur volgt vastgesteld in het kader van het Sectorplan Transport en Logistiek en wordt hierbij alleen gekeken naar leerlingen die worden uitgezonden via de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) of worden ook leerlingen meegeteld die via een andere uitzendbureau worden uitgezonden? Waarom heeft u voor deze manier van meten gekozen?
De sociale partners kiezen zelf de maatregelen in hun sectorplan. Het Ministerie van SZW beoordeelt of het sectorplan voldoet aan de eisen, onder andere of de naar voren gebrachte arbeidsmarktknelpunten goed onderbouwd zijn met cijfers en of de maatregelen waarvoor men cofinanciering vraagt wel aansluiten bij deze arbeidsmarktknelpunten. Niet ik maar de sociale partners in de sector Transport en Logistiek kiezen voor de werkwijze om BBL leerlingen via hun eigen sectorinstituut te plaatsen.
Klopt het dat de subsidiegelden vanuit het Sectorplan Transport & Logistiek slechts ten goede komen aan leerlingen die via STL worden uitgezonden en niet aan leerlingen die via andere uitzendbureaus worden uitgezonden? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
De subsidie uit het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds van de sector (SOOB) en de cofinanciering uit het sectorplan komen ten goede aan alle erkende leerbedrijven in de sector Transport en Logistiek die BBL-leerlingen een leerwerk plaats bieden. De sociale partners in de sector hebben de BBL in hun sector al jaar en dag zo georganiseerd dat zij de leerlingen in dienst nemen via hun sectorinstituut STL en vervolgens detacheren bij de bedrijven. Deze bedrijven betalen een inleenvergoeding voor de loonkosten. De subsidie van het eigen O&O fonds komt ten goede aan bij het fonds aangesloten bedrijven. De cofinanciering uit het sectorplan kom ten goede aan alle bedrijven. Deze tegemoetkomingen zijn bedoeld om de loonkosten voor de inlenende bedrijven omlaag te brengen en meer BBL-plaatsen te realiseren.
Klopt het dat de cao Opleidings- en Ontwikkelfonds beroepsgoederenvervoer (SOOB) bepaalt dat scholingsmiddelen die vanuit het SOOB-fonds beschikbaar worden gesteld aan leerlingen en bedrijven, alleen ten goede komen aan leerlingen die via de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) worden uitgezonden?
De werkgevers- en werknemersorganisaties gaan zelf over de afspraken in hun cao en hebben als sociale partners in het beroepsgoederenvervoer, de logistiek en de verhuur van mobiele kranen de SOOB-cao afgesloten. In de cao is bepaald in artikel 5 (besteding der gelden) in het eerste lid, onder d, dat de scholingsmiddelen van dit fonds beschikbaar worden gesteld aan activiteiten op het gebied van opleiding en ontwikkeling door de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek of andere stichtingen die op dit terrein werkzaam zijn.
Het tweede lid van dit artikel 5 van de cao bepaalt dat alle activiteiten die door de stichting bekostigd worden geschieden ten behoeve van welke werkgever of werknemer dan ook, werkzaam in het beroepsgoederenvervoer over de weg en
de verhuur van mobiele kranen.
Zo ja, waarom is hiervoor gekozen en welke rol speelde dit bij het algemeen verbindend verklaren van de cao SOOB?
Gelijksoortige bedenkingen van partijen als genoemd in uw vragen zijn in het kader van de AVV procedure zorgvuldig beoordeeld door het Ministerie van SZW. De SOOB-cao voldoet aan de AVV- vereisten en is daarom door de Minister van SZW algemeen verbindend verklaard voor de periode 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2017 (Staatscourant Nr. 16315).
Is er in uw ogen sprake van oneerlijke concurrentie van STL ten opzichte van andere uitzendbureaus, komt deze constructie ook in andere branches voor en wat gaat u doen om een gelijk speelveld te garanderen en oneerlijke concurrentie, die ontstaat door het koppelen van een bijdrage uit een Opleidings- & Ontwikkelings-fonds aan één aanbieder, te voorkomen?
Zoals aangegeven is STL geen uitzendbureau (als omschreven in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). De sociale partners in de sector hebben ervoor gekozen om de betreffende taken niet op de markt uit te besteden, maar zelf uit te voeren. De bijdrage uit het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds van de sector en de cofinanciering uit het sectorplan komt ten goede aan alle erkende leerbedrijven die BBL leerlingen een leerwerk plaats bieden.
Discriminatie van jongeren bij het vinden van een bijbaan of stageplaats |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jongeren vanwege hun afkomst geweigerd voor een baan» van Het college van de rechten van de mens?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als jongeren worden afgewezen voor een baan of stageplaats op basis van bijvoorbeeld hun naam of huidskleur?
De kwaliteiten van de jongeren dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie naar een baan of stageplaats sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Wat is er bij u bekend over de omvang en aard van de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een bijbaan of stageplaats? Welke maatregelen zijn er genomen, en welke maatregelen bent u van plan om te gaan nemen, om deze vorm van discriminatie te bestrijden? Wat zijn de resultaten van reeds genomen maatregelen?
Veel migrantenjongeren zijn het afgelopen decennium steeds succesvoller gaan deelnemen aan het onderwijs.2 Desondanks blijft de arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren achterlopen op die van autochtone jongeren.3 Dat is een zorgelijke ontwikkeling.
Het is bekend dat negatieve beeldvorming en discriminatie een rol spelen bij de zwakke arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren.4 Onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) bijvoorbeeld, laat zien dat migrantenjongeren vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.5 In de beroepsopleidende leerweg in het mbo moest 32% van de jongeren van allochtone afkomst vaker dan drie keer solliciteren voor zij een stageplek vonden, tegenover 15% van de autochtone jongeren. In de beroepsbegeleidende leerweg in het mbo geldt dit voor 25% van de migrantenjongeren en 9% van autochtone jongeren.
Discriminatie is vooral «pre-entry»een probleem. Als een migrantenjongere eenmaal werkzaam is bij een bedrijf (post-entry) lijkt negatieve beeldvorming/discriminatie minder een rol te spelen.6 Zo laat het eerder genoemde ROA-onderzoek zien dat migrantenjongeren weliswaar beduidend vaker moeten solliciteren om een stageplaats te bemachtigen maar als ze een stageplaats hebben gevonden even vaak een aanbod ontvangen om na het afronden van hun opleiding bij het bedrijf te gaan werken7. Voor het overbruggen van vooroordelen is het daarom zaak om migrantenjongeren zo vroeg mogelijk relevante werkervaring op te laten doen in de richting van hun opleiding, om zo ook makkelijker toegang te krijgen tot een stage of een baan na afstuderen. Ook kan het helpen als jongeren leren zich weerbaar op te stellen en leren omgaan met discriminatie door in het onderwijs tijdens de lessen over loopbaanoriëntatie hierover het gesprek aan te gaan.
Deze en andere maatregelen worden opgepakt in de Citydeal (voorheen buurtgerichte aanpak) met vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid. Hierbij wordt nauw samengewerkt met werkgevers, gemeenten, het UWV, jongerenorganisaties en onderwijsinstellingen om migrantenjongeren beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Blijkt een oplossing of werkwijze effectief en breed toepasbaar, dan zal de rijksoverheid deze ook beschikbaar stellen voor andere gemeenten, onderwijsinstellingen en relevante stakeholders. De rijksoverheid faciliteert binnen deze aanpak vernieuwing, kennisontwikkeling, kennisdeling, alsook het adresseren van eventuele (institutionele) knelpunten.
Werkgevers hebben eveneens een belangrijke rol in dit proces. Als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid worden Werkakkoorden afgesloten met werkgevers. In een Werkakkoord staat hoe een werkgever de kansen op werk voor (migranten)jongeren vergroot. Werkgevers verbinden zich aan het Werkakkoord en maken daarin een keuze uit verschillende onderdelen van een «menukaart». De menukaart is onderverdeeld in vier thema’s: het laten instromen van jongeren, het combineren van werken en leren, het voorbereiden van jongeren in het onderwijs op de arbeidsmarkt en het bevorderen van culturele diversiteit. Inmiddels zijn er 75 Werkakkoorden afgesloten, het streven is om daar nog 100 nieuwe Werkakkoorden aan toe te voegen. Op deze manier worden werkgevers gestimuleerd binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid bij te dragen aan het vergroten van de kansen van deze jongeren op een stageplek.
Voorts lopen er verschillende goede initiatieven die werkgevers meer inzicht moeten geven in consequenties van negatieve beeldvorming en discriminerende mechanismen in een sollicitatieproces. Het College voor de Rechten van de Mens heeft de training «Selecteren zonder vooroordelen» ontwikkeld voor HR managers en -medewerkers, gericht op bewustwording van de invloed van stereotypering en discriminatie binnen een sollicitatietraject. Het ABU heeft bovendien een handreiking ontwikkeld waarmee intercedenten in de uitzendbranche leren om te gaan met (on)bewuste discriminatie. Deze initiatieven kunnen als voorbeeld dienen voor werkgevers.
Deelt u de mening, zoals beschreven in de initiatiefnota «Elke mbo'er een goede stage; borging stagebegeleiding en stagegarantie bij het mbo» van het lid Jadnanansing, dat iedere jongere die aan een mbo-opleiding begint de garantie moet krijgen dat deze kan rekenen op een beroepspraktijkvormingsplaats?2
De beroepspraktijkvorming (bpv) is een cruciaal onderdeel van elke mbo-opleiding. Het is belangrijk dat jongeren goed worden ondersteund en begeleid om de bpv succesvol te kunnen starten en doorlopen. Daarbij is inspanning nodig van álle betrokken partijen: de onderwijsinstelling, het leerbedrijf en de jongere zelf. De bpv vormt echt een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De instelling heeft daarbij de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat studenten met succes hun opleiding kunnen afronden. Met artikel 7.2.9. van de Wet educatie en beroepsonderwijs is sinds 1 augustus 2015 ook wettelijk vastgelegd dat de onderwijsinstelling moet zorgen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Desondanks dient benadrukt te worden dat de verschillende betrokken partijen elkaar hard nodig hebben en dat van elk van die drie partijen inzet en inspanning verwacht wordt.
Op welke manier kunnen naar uw mening gemeenten, scholen en het lokale bedrijfsleven voldoende samenwerken om ervoor te zorgen dat er voor álle jongeren een passende stageplaats beschikbaar is, ongeacht hun afkomst, huidskleur of religie?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer informeert u, zoals gevraagd in de motie Marcouch3 en zoals aangekondigd in uw brief van 11 februari 20154, de Kamer over de uitkomsten van de evaluatie en herijking van het Nationaal Actieplan Mensenrechten? Gaat u in deze evaluatie en herijking ook specifiek in op de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een baan of stageplaats? Zo niet, waarom niet?
In uw vraag noemt u het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Gelet op de brief waarnaar u verwijst en de context van de vraag, ga ik ervan uit dat u doelt op het actieprogramma «bestrijding van discriminatie». In de brief van 11 februari 2015 heb ik toegezegd het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» uit 201011 te herijken. U wordt begin 2016 over deze herijking geïnformeerd. De herijking van het actieprogramma zal overkoepelend werken ten aanzien van specifieke beleidstrajecten, zoals neergelegd in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie12 waarover u onlangs bij brief van 1 september 201513 over de voortgang bent geïnformeerd. In het kader van dat laatste actieplan is specifieke aandacht voor de positie van jongeren op de arbeidsmarkt.
Problemen met het passend onderwijs op het mbo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo succesvol verloopt, nu blijkt dat een jongen na het succesvol afronden van het speciaal onderwijs al na vier weken van het mbo is weggestuurd?1
Passend onderwijs is per 1 augustus 2014 in het mbo ingevoerd. Zoals ik u in de zevende voortgangsrapportage over passend onderwijs heb gemeld voldoen de meeste mbo-instellingen aan de formele vereisten. Daarbuiten bepalen de mbo-instellingen zelf hoe ze hun studenten extra ondersteuning aanbieden. De invoering van passend onderwijs heeft niet tot grote beleidswijzigingen binnen de instellingen geleid, maar er vinden wel degelijk veranderingen plaats in de procedures en manier waarop de ondersteuning vorm wordt gegeven. Mijn algehele beeld is dat de veranderingen die zijn doorgevoerd niet tot grote knelpunten leiden. Dat wil niet zeggen dat in individuele gevallen geen zaken misgaan. Zonder direct een uitspraak over deze situatie te willen doen, vind ik dat mbo-instellingen studenten die veel begeleiding nodig hebben deze ook moeten geven. Als de schoolloopbaan ondanks die begeleiding nog steeds niet goed verloopt moeten instelling en student samen bekijken wat er nodig is om het tij te keren.
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo (en in het algemeen) te snel en te onzorgvuldig is ingevoerd nu ook mbo-instellingen klagen dat er te weinig ruimte is om het passend onderwijs op te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken me niet in het beeld dat passend onderwijs in het mbo te snel en onzorgvuldig is ingevoerd. Mijn voorganger heeft in een vroeg stadium duidelijk gemaakt wat passend onderwijs voor mbo-instellingen ging betekenen. Ik heb de mbo-instellingen vervolgens daarbij ondersteund door kennisdeling en professionalisering te faciliteren. Ik vind ook niet dat mbo-instellingen te weinig ruimte hebben om passend onderwijs op te bouwen. Mbo-instellingen kunnen juist in grote mate zelf bepalen hoe zij de ondersteuning aan hun studenten vorm willen geven. De afschaffing van de lgf-systematiek stelt mbo-instellingen in staat om meer maatwerk te leveren, doordat de beschikbare middelen efficiënter kunnen worden ingezet dan voorheen. Mbo-instellingen beschikken bovendien over dezelfde financiële middelen als in de tijd voor de invoering van passend onderwijs om hun extra ondersteuningsaanbod vorm te geven. Daarnaast financier ik ook de komende twee jaar de professionalisering van het mbo op het gebied van passend onderwijs.
Bent u op de hoogte van vergelijkbare situaties op andere mbo instellingen? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het en kunt u deze situatie met de Kamer delen?
Mbo-instellingen geven hun studenten in de meeste gevallen de juiste ondersteuning. Als in incidentele gevallen zaken misgaan in de ondersteuning van studenten vind ik dat studenten en instellingen hier in de eerste plaats zelf uit moeten komen. Als de instelling en de student er onderling niet uitkomen is het mogelijk om het College voor de Rechten van de Mens en zelfs de rechter een uitspraak te laten doen. Ik ga graag het gesprek met u aan over eventuele structurele misstanden in het kader van passend onderwijs in het mbo. Wel vind ik dat we ervoor moeten waken om specifieke situaties onderwerp van het politieke debat te maken.
Is het waar dat er in het middelbaar beroepsonderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget (voor de invoering van het zogenaamde passend onderwijs en ten tijde van de leerlinggebonden financiering)? Acht u deze verdunning van begeleiding en ondersteuning wenselijk?2
Het klopt niet dat sinds de invoering van passend onderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget. Het aantal jongeren met een beperking in het mbo is de afgelopen jaren wel toegenomen, maar dat is al voor de invoering van passend onderwijs gebeurd. De reden voor die toename lag voor een belangrijk deel in de groeiende doorstroom van jongeren vanuit het praktijkonderwijs en speciaal onderwijs naar het mbo. Het lgf budget is toen jaarlijks verhoogd ter compensatie van deze groeiende doorstroom. Met de komst van passend onderwijs hebben mbo-instellingen nog steeds hetzelfde budget beschikbaar. Instellingen bepalen vervolgens zelf aan welke ondersteuning ze die middelen besteden.
Hoeveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag hebben het middelbaar beroepsonderwijs in 2014 voortijdig verlaten vanwege onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij hun zorgvraag? Hoeveel leerlingen betrof dit in 2010 t/m 2013?
In de statistieken over voortijdig schoolverlaters wordt geen onderscheid gemaakt voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag. Met name voor de begrippen «gedragsproblemen» en «zorgvraag» is het lastig om objectieve criteria vast te stellen. Er bestaat wel kwalitatief onderzoek3 naar de redenen van voortijdig schoolverlaten. De belangrijkste reden voor voortijdig schoolverlaten is nog steeds een school- of opleiding gerelateerde oorzaak. Studenten komen er gaandeweg achter dat de opleiding die ze hebben gekozen niet bij hen past, of hebben klachten over de organisatie van de opleiding. Uit het onderzoek blijkt niet dat onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij een zorgvraag vaak een reden van voortijdig schoolverlaten was.
Bent u van mening dat door de verdunning van het budget voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs meer leerlingen voortijds de school verlaten en er meer studenten tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf is het budget van mbo-instellingen voor de extra ondersteuning van leerlingen hetzelfde gebleven sinds de invoering van passend onderwijs. Het budget is dus niet verminderd. Het aantal voortijdig schoolverlaters neemt al jaren af, ook in het mbo. Met de maatregelen in de brief over jongeren in een kwetsbare positie geef ik onderwijsinstellingen en gemeenten bovendien nog meer mogelijkheden om de groep jongeren in een kwetsbare positie in het onderwijs te houden of naar een duurzame plek op de arbeidsmarkt begeleiden. Daarmee belanden juist minder jongeren tussen wal en schip.
Hoeveel geld was er in 2014 beschikbaar binnen de lumpsum van het middelbaar beroepsonderwijs om studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag te ondersteunen en te begeleiden? Hoeveel geld was er in 2010 t/m 2013 via de leerlinggebonden financiering beschikbaar voor ondersteuning en begeleiding in het middelbaar beroepsonderwijs?
Voor 2014 is aan mbo-instellingen ca. € 53 mln. beschikbaar gesteld op basis van aanvragen in het kader van leerlinggebonden financiering (LGF). Een deel van dit bedrag is in 2013 toegekend voor het gehele schooljaar 2013–2014. Per 1 augustus 2014 is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf 1 augustus 2014 was er voor de resterende maanden van 2014 overgangsbekostiging voor LGF ingeregeld ter hoogte van € 18,5 mln. Deze middelen vormen tezamen met de toekenningen voor het schooljaar 2013–2014 een bedrag van ca. € 53 mln. Daarnaast maakt al een aantal jaren een bedrag van ca. € 100 mln. deel uit van de lumpsumbekostiging voor de versterking van de begeleiding van zorgleerlingen in het mbo en voor de zogenoemde zorgadviesteams (zat’s). Ook de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (de VOA-middelen) van ca. € 138 mln. vormen een onderdeel van de lumpsum 2014 en kunnen ingezet om deelnemers door middelen van extra ondersteuning te helpen hun opleiding succesvol af te ronden. Deze middelen zijn ook na 2015 beschikbaar voor het mbo en maken deel uit van de lumpsumbekostiging. Vanaf 2015 zijn de middelen voor LGF toegevoegd (ca € 53 mln.) aan de lumpsumbekostiging van de instellingen.
In de periode van 2010 t/m 2013 bedroeg het bedrag dat beschikbaar was voor LGF € 38,2 mln. in 2010, oplopend naar € 50,5 mln. in 2013.
Welke maatregelen neemt u zodat studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs, die niet het gewenste aantal uren of de proeve van bekwaamheid kunnen behalen vanwege hun beperking, toch een diploma binnen de gestelde termijn kunnen halen? Bent u bereid om een landelijke richtlijn op te stellen zodat deze leerlingen voor het behalen van hun diploma niet afhankelijk worden van de goodwill van individuele examencommissies? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk dat mbo-instellingen maatwerk leveren voor studenten met een beperking. Dat betekent ook dat waar dat kan flexibel kan worden omgegaan met de onderwijstijd en wijze van examineren. Voorop staat dat de inhoud van het kwalificatiedossier overeind blijft staan. Ik faciliteer een onderzoek van de MBO Raad waarin onderzocht wordt welke ruimte de manier van examinering biedt voor jongeren met een beperking. Een instelling moet zorgen voor een voldoende intensief onderwijsprogramma. Als een individuele student maatwerk nodig heeft dan kunnen instelling en student samen afspreken hoe hij/zij kan deelnemen aan het bestaand onderwijsprogramma en dit vastleggen in de onderwijsovereenkomst. Ook kan de instelling een opleidingsprogramma aanbieden dat afwijkt van de minimum aantal begeleide onderwijsurennormen genoemd in de WEB, onder voorwaarde dat er een goed onderbouwde visie aan ten grondslag ligt, de kwaliteit gewaarborgd wordt en de deelnemersraad ermee instemt. In alle gevallen dient iedere deelnemer aan de inhoudelijke eisen van het kwalificatiedossier en daarmee de examinering te voldoen. Daarmee wordt immers de waarde van het diploma gewaarborgd. Het is niet de bedoeling dat studenten met een beperking een minder waardevol diploma gaan ontvangen. Dat zou immers een uitholling van het mbo diploma betekenen. Soms kan dat dan betekenen dat het traject langer moet duren of dat aangepaste leermiddelen nodig zijn. Dat geldt overigens ook voor de beroepspraktijkvorming. Dat is immers een belangrijke voorbereiding en leeromgeving voor het toekomstige beroep ook voor de deelnemer met een beperking. Daar kan getoetst worden of het mogelijk is om het beroep uit te oefenen.
Kunt u toelichten hoeveel uren ambulante begeleiding (en het bijbehorende aantal studenten) er in 2014/2015 zijn geleverd binnen mbo-instellingen om leerlingen te ondersteunen en te begeleiden? Om hoeveel uren gaat het in 2015/2016?
Deze gegevens zijn niet bekend. Mbo-instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de ondersteuning die ze bieden in het kader van passend onderwijs. Ze leggen hier verantwoording af in hun jaarverslag. Het is geen vereiste om voor elk type begeleiding aan te geven aan hoeveel studenten die is geboden en in welke mate.
Minimagezinnen waarvoor de kosten van mbo-opleidingen voor hun kinderen onbetaalbaar zouden worden |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat minimagezinnen de hoge kosten die hun kinderen aan het begin van een mbo-opleiding moeten betalen, steeds moeilijker kunnen opbrengen en dat vooral het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor jongeren onder de achttien, de gezinnen opbreekt? Is het waar dat het om honderden gevallen gaat?1
Het klopt dat de inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar vanaf schooljaar 2015/2016 is opgehouden te bestaan. Het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar wordt vanaf 1 augustus 2015 opgehoogd. Omdat het kindgebonden budget andere toekenningscriteria kent dan de WTOS wijzigt de doelgroep en kunnen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar een extra bedrag via het kindgebonden budget ontvangen, ongeacht welk soort onderwijs het kind volgt.
De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar zoals in het artikel gesuggereerd, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent een maandsystematiek. Ik kan me voorstellen dat deze wijziging in betaling het moeilijker maakt voor gezinnen met beperkte financiële mogelijkheden om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen. De afgelopen jaren kregen circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten deze tegemoetkoming. Een dergelijk aantal zal dus vanaf dit jaar in plaats van deze tegemoetkoming het verhoogde maandelijkse kindgebonden budget ontvangen.
Een oplossing is dat scholen indien nodig een gespreide betalingsregeling treffen met studenten en/of de ouders, of een voorziening treffen in de vorm van een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal bij de MBO Raad, als vertegenwoordiger van de mbo-scholen, het belang van de uitwisseling van deze goede oplossingsmogelijkheden tussen scholen benadrukken en met de MBO Raad het gesprek aangaan over de hoogte van de schoolkosten in het mbo. Verder ondersteun ik de oproep van Leergeld Nederland aan scholen om soberheid te betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en om zelf voorzieningen te treffen voor ouders en studenten met onvoldoende financiële mogelijkheden. Ook de aanbeveling van Leergeld Nederland om informatie over extra opleidingskosten tijdig en duidelijk te communiceren onderschrijf ik.
Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken.
Vindt u het aanvaardbaar dat de betrokken jongeren hun opleiding moeten afbreken, met alle gevolgen van dien voor hun kansen op de arbeidsmarkt?
Nee, dit vind ik onaanvaardbaar.
Hoe vaak komt het voor dat in individuele gevallen de vervanging van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) door het kindgebonden budget een forse achteruitgang betekent voor minimagezinnen? Betreft het inderdaad honderden gevallen?
De afgelopen jaren maakte circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten gebruik van de WTOS, hiervan had iedereen een inkomen beneden de toepasselijke inkomensgrens. Aankomend schooljaar ontvangen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar, ongeacht welk soort onderwijs zij volgen, een hoger bedrag aan kindgebonden budget ter compensatie van het wegvallen van de WTOS. Het budget dat wordt overgeheveld resulteert in een maximale bijdrage van € 116,– per jaar per kind. Voor een grote groep komt dit neer op een vooruitgang met € 116,–. Het betreft dan ouders van 16- en 17-jarigen die bekostigd voortgezet onderwijs volgen.
Door de overheveling van de WTOS in het kindgebonden budget is er een groep die er maximaal € 543,– per jaar op achteruitgaat, zo is destijds ook gecommuniceerd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat deze overheveling regelde. Dit betreft een groep die initieel het maximale bedrag van € 659,– (schooljaar 2012/2013) aan WTOS ontving. In schooljaar 2014/2015 was het maximale bedrag aan WTOS overigens € 690,93. Het was een bewuste keuze om alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar te bereiken. Omdat hiermee de doelgroep is vergroot en de overheveling van de WTOS naar het kindgebonden budget, budgetneutraal heeft plaatsgevonden leidt dit voor sommigen helaas tot een verlaging van de bijdrage. Een groot deel van de doelgroep die wel aanspraak had op de WTOS maakte daar, wegens onbekendheid met de regeling, geen gebruik van. Dat niet-gebruik wordt geschat op 40 tot 50%. Het kindgebonden budget wordt in bijna alle gevallen ambtshalve toegekend. Dat geldt ook voor de verhoging met maximaal € 116,–. Daardoor zullen in de nieuwe situatie ook ouders die eerder geen gebruik maakte van de WTOS maar daar wel voor aanmerking kwamen, er € 116,– op vooruit gaan. Verder is het zo dat niet iedereen een maximale tegemoetkoming uit de WTOS ontving. Dit heeft tot gevolg dat de individuele inkomenseffecten tussen huishoudens verschillen.
Kunnen stichting Leergeld, gemeentelijke minimafondsen en/of profileringsfondsen van de onderwijsinstellingen in alle voorkomende gevallen voldoende soelaas bieden voor de minimagezinnen die zich door het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor grote financiële problemen geplaatst zien? Zo nee, waarom niet?
Het is uitdrukkelijk de bevoegd- én verantwoordelijkheid van de colleges van burgemeester en wethouders en instellingen als Stichting Leergeld om te bepalen hoe en hoeveel middelen op lokaal niveau voor de bestrijding van de in de vraag genoemde financiële problemen van minimagezinnen, worden ingezet.
Bent u bereid om voor een oplossing onderling in overleg te treden en de Kamer nog dit kalenderjaar over oplossingen te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van het huidige beleid is al dat iedere student, ook die met een beperkt budget de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passend bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Bovenop hetgeen we al doen zijn geen extra maatregelen nodig. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is voor de student enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervoor zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Dit moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding nooit belemmeren. In de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. De Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Verder laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor alle ouders beheersbaar zijn en blijven.
Kunt u aangeven hoe ver u bent met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Yücel2 waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gevraagd om te stimuleren dat iedere gemeente kindpakketten opneemt in het armoedebeleid?
Om gemeenten en maatschappelijke organisaties te ondersteunen en te stimuleren bij de verdere ontwikkeling van de bestrijding van armoede onder kinderen in het algemeen en het kindpakket in het bijzonder, laat de Staatssecretaris van SZW een onderzoek verrichten. Via dit onderzoek wil de Staatssecretaris van SZW in kaart brengen hoe gemeenten het kindpakket (of een bundeling van kindvoorzieningen in natura met een soortgelijke strekking) vormgeven en welke ervaringen er tot nu toe mee zijn opgedaan. In het najaar komen de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar. De Tweede Kamer is hierover op 2 juli 2015 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2014–2015, nr. 310). De Staatssecretaris van SZW zal de resultaten aan gemeenten en andere partijen beschikbaar stellen om de gemeenten zo in staat te stellen in hun armoedebeleid de ervaringen van een aantal gemeenten met (een vorm van) een kindpakket te kunnen benutten.
Mbo-scholen die probleemjongeren blijven weigeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat kwetsbare jongeren die een mbo-opleiding willen volgen vaak «nee» te horen krijgen?1
Het beeld dat mbo-instellingen vaak «nee» zouden verkopen aan kwetsbare jongeren deel ik niet. In het afgelopen schooljaar zijn 100.000 jongeren begonnen aan een mbo-opleiding. Van circa 100 jongeren heeft JOB het signaal gekregen dat zij zijn geweigerd. Dat kan te verklaren zijn omdat een opleiding vol was of omdat er specifieke geschiktheidseisen golden. Een mbo-instelling kan een jongere niet «zomaar» weigeren. Ook mag er geen onduidelijkheid bestaan over de weigeringsgronden. In mijn brief van 7 oktober 2014 (Kamerstuk 31 524, nr. 216) heb ik aangegeven in welke situaties een instelling mag aangeven dat er voor de jongere geen plek is op de opleiding die hij of zij wil volgen.
Deelt u de mening dat de kwetsbare jongeren die in de uitzending aan het woord komen, niet kunnen worden afgedaan als jongeren die nu eenmaal «niet willen»?
Ja.
Hebben de betrokken onderwijsinstellingen naar uw oordeel zorgvuldig gehandeld toen zij deze jongeren weigerden?
Ik kan over individuele gevallen niet oordelen, maar zou de betreffende jongeren erop willen wijzen dat zij een besluit tot weigering niet zonder meer hoeven te accepteren. Jongeren van 18 jaar en ouder kunnen bijvoorbeeld terecht bij de rmc-functionaris van hun woongemeente om de mogelijke stappen te bespreken. Ook kunnen zij melding doen bij het signalenloket van de Onderwijsinspectie. Daarnaast zijn in de regio’s onderwijsconsulenten actief die bemiddelen tussen onderwijsinstellingen en de leerling. Jongeren (of hun ouders) kunnen ook naar de geschillencommissie van de school stappen of bellen met de Ombudslijn mbo. Daarnaast kunnen gehandicapte of chronisch zieke studenten op grond van de Wet gelijke behandeling een klacht indienen bij de instelling zelf of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens.
In het algemeen verwacht ik van mbo-instellingen dat zij alle jongeren die zich aanmelden voor een mbo-opleiding een kans geven. Wanneer een jongere niet kan worden ingeschreven in de opleiding van zijn of haar eerste keuze, verwacht ik dat mbo-instellingen een passend alternatief bieden. De ondersteuningsbehoefte van een student, gedrag uit het verleden, of leeftijd kunnen geen reden zijn om iemand zomaar te weigeren.
Hoe moet het beeld dat uit de uitzending naar voren komt, worden gerijmd met uw klip-en-klare uitspraak dat kwetsbare jongeren die willen, die gemotiveerd zijn om naar school te gaan, niet geweigerd dienen te worden?2
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Ziet u naar aanleiding van de uitzending redenen om met maatregelen te komen in aanvulling op de maatregelen die u heeft aangekondigd in uw brief d.d. 12 december 2014?3 Zo ja, welke maatregelen betreft het? Zo nee, kunt u dan toelichten waarom het reeds ingezette beleid voldoende soelaas biedt voor de kwetsbare jongeren die in beeld zijn gebracht?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief «extra kansen voor kwetsbare jongeren» (d.d. 12 december 2014) kom ik al met extra maatregelen voor kwetsbare jongeren. In deze brief heb ik een stevig, samenhangend pakket maatregelen aangekondigd om de positie van kwetsbare jongeren in het mbo te verstevigen en hun kansen op een diploma te vergroten. Dat begint met een duidelijk toelatingsbeleid van mbo-instellingen.
Zo werk ik aan een wetsvoorstel waarmee jongeren een recht op toelating krijgen tot het mbo als zij de juiste vooropleiding hebben. Ook verplicht ik mbo-instellingen om hun toelatingsbeleid ruim op tijd kenbaar te maken. Daarmee wil ik voorkomen dat jongeren om onduidelijke redenen worden geweigerd of dat mbo-instellingen onterecht selectie aan de poort toepassen. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel begin 2016 aan uw Kamer toe te sturen. Bovenop alles wat ik al doe, zie ik nu geen aanleiding om met nog meer maatregelen te komen.
Het bericht ‘Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima’ |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima»?1 2 3
Ik heb kennis genomen van dit bericht en het verontrust mij. Het is van belang dat de toegankelijkheid van mbo-opleidingen geborgd is voor iedereen. Ook voor kinderen van ouders met minder financiële draagkracht.
Wat is uw reactie op de mededeling van de Vereniging van Stichtingen Leergeld Nederland4 dat bij de 84 actieve lokale Leergeld stichtingen de laatste tijd vele telefoontjes van radeloze ouders binnenkomen, die vrezen dat hun leerplichtige kinderen in september niet aan de door hen gekozen MBO opleiding kunnen beginnen, omdat deze de kosten niet op kunnen brengen?
Ik betreur dit ten zeerste. Dat is een onwenselijke situatie die zich niet voor zou moeten doen.
Wat is uw reactie op de mededeling van een aantal MBO scholen dat leerlingen die de opleiding niet kunnen betalen, maar een andere opleiding moeten zoeken, iets met de gemeente moeten regelen of bij een van de 84 stichtingen Leergeld moeten aankloppen?
Een dergelijke mededeling van mbo-scholen, indien daadwerkelijk op deze manier verwoord, is wat mij betreft niet acceptabel. Het uitgangspunt is dat iedere mbo-student in staat moet zijn om een mbo-opleiding te volgen en succesvol af te ronden, passend bij het niveau en de voorkeur van de student.
Deelt u de mening dat iedere leerling gelijke kansen moet hebben om een opleiding op MBO niveau te volgen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het huidige bekostigingsstelsel voor het mbo gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten moet kunnen verzorgen. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) bepaalt vervolgens dat de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding niet afhankelijk mag worden gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel het voldoen van het les- of cursusgeld verplicht gesteld. Dit neemt niet weg dat er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student deze zelf aanschaft. Hierbij gaat het met name om onderwijsbenodigdheden zoals boeken, een agenda en een rekenmachine of benodigdheden die afhankelijk zijn van de persoonlijke kenmerken van de student zoals werkkleding en -schoenen. Ik ga ervan uit dat elke school voorafgaand aan de inschrijving op heldere wijze kenbaar maakt over welke onderwijsbenodigdheden een student voor een opleiding dient te beschikken en hierbij zorgvuldig afweegt welke zaken echt noodzakelijk zijn om de kosten voor de student en de ouders zo laag mogelijk te houden. Waar dit op financiële problemen stuit ligt het voor de hand dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Deelt u de mening dat, om straks mee te tellen in de samenleving het van het grootste belang is dat iedere leerling de opleiding kan volgen die bij hem/haar past? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf zijn de voorwaarden hiervoor in de WEB vastgelegd. In de brief van 11 mei 2012 aan ROC’s, AOC’s en vakinstellingen (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. Ook de Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In deze brief wordt verduidelijkt welke verantwoordelijkheden er bestaan voor de schoolkosten, tussen de school enerzijds en de student en zijn ouders anderzijds. Ook wordt het karakter van de vrijwillige ouder- of deelnemer bijdrage voor extra faciliteiten nader uitgelegd. Voor de school is het een verplichting hierover het gesprek te voeren met de studentenraad. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Deelt u de mening dat deelname aan goed MBO onderwijs niet afhankelijk mag zijn van bijzondere bijstand of giften van derden en er geen financiële barrière mag zijn? Zo ja, welke financiële maatregelen gaat u nemen om ook kinderen van minima ongehinderde toegang te geven tot MBO onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ook kinderen van ouders met minder financiële draagkracht moeten ongehinderd toegang hebben tot het mbo-onderwijs. De voorwaarden hiervoor zijn in de wet vastgelegd en nader verduidelijkt in de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger. Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om terughoudendheid te betrachten bij de vormgeving van het schoolkostenbeleid, hierover het gesprek aan te gaan met de studentenraden en voorafgaand aan de opleiding helder te zijn over de extra onderwijsbenodigdheden die studenten en hun ouders zelf dienen aan te schaffen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op het schoolkostenbeleid en op de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen. De inspectie zal herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De inspectie heeft geen signalen ontvangen van onevenredig hoge extra kosten. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor kinderen van ouders met onvoldoende financiële draagkracht om met de school een betalingsregeling te treffen. Scholen zijn vrij om hierin hun eigen keuze te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in overleg te gaan met de MBO-raad en er op aan te dringen om bij alle MBO scholen een gespreide betalingsregeling mogelijk te maken? Zo ja, wanneer kunt u het resultaat van dit overleg terugkoppelen? Zo nee, waarom niet?
Iedere school heeft nu al de mogelijkheid om een dergelijke betalingsregeling met studenten overeen te komen binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de mogelijkheid voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij mbo-scholen onder de aandacht brengt. Ik zal uw Kamer hierover schriftelijke informeren.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van de financiering van het MBO te herzien waarbij het uitgangspunt deelname voor iedere leerling aan het MBO is? Zo ja, wanneer kunt u met een voorstel naar de Kamer komen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om de financiering van het mbo te herzien. Het uitgangspunt van het huidige beleid ten aanzien van de financiering van het mbo is al dat iedere student de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passende bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervan zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de school om voorafgaand aan de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding duidelijk te maken welke vrijwillige bijdrage wordt verwacht en over welke extra onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken bij aanvang van de opleiding. Op deze manier kan de student tijdig een inschatting maken van de bijkomende kosten en hiervoor sparen en/of in de vakantieperiode aan het werk gaan. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 een studentenreisproduct. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die zij door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.