De miljarden aan onderwijsgeld die niet aan onderwijs worden besteed |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «8 Miljard aan onderwijsgeld belandt niet in de klas, maar bij schoolbesturen op de bank», van Follow the Money?1
Ja.
Waarom is er, ondanks dat er al jaren kritiek en zorgen worden geuit en vragen worden gesteld door de Tweede Kamer, de Onderwijsinspectie en de Algemene Rekenkamer over de financieringsstructuren in het onderwijs, nog altijd geen verandering gekomen in de manier waarop het onderwijs in Nederland gefinancierd wordt?
Zoals aan uw Kamer toegelicht in de kabinetsreactie op het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid» vindt er naar aanleiding van het IBO en van de motie Beertema2 een herijking plaats van de sturing in het funderend onderwijs. Deze herijking is nodig. Het IBO stelt dat er een sturingsmix is ontstaan die niet het beste uit het onderwijs naar boven haalt. Daarom ben ik in gesprek met het veld om te kijken welke verbeteringen door te voeren zijn op de thema’s zeggenschap, bekostiging en arbeidsvoorwaardenvorming met als doel om te komen tot een manier van sturen die wél de beste randvoorwaarden schept voor goed onderwijs. Ik bezie de financieringsstructuren (bekostiging) in samenspraak met de andere thema’s en met de sturing in den brede, omdat keuzes in de bekostiging ook afhankelijk zijn van het type sturing dat gewenst is. Daarbij hangt de financieringsstructuur ook samen met de zeggenschapsstructuur en moeten keuzes dus in gezamenlijkheid gemaakt worden voor een consistent en duidelijk systeem. Daarom worden verschillende samenhangende pakketten uitgewerkt. In de tweede helft van het eerste kwartaal van 2024 wordt u hierover per Kamerbrief geïnformeerd. Over de te maken keuzes ga ik dan graag met uw Kamer in gesprek.
Waarom is er nog altijd geen goede financiële verantwoordingsplicht voor schoolbesturen en is er dus geen zicht op waar het onderwijsgeld precies aan besteed wordt?
Er is een financiële verantwoordingsplicht voor schoolbesturen. Instellingen zijn verplicht zich jaarlijks door middel van het jaarverslag te verantwoorden over hoe zij publieke middelen besteden. Met het jaarverslag (o.m. bestaande uit een bestuursverslag en jaarrekening), dat voorzien is van een controleverklaring van een accountant, leggen besturen verantwoording af aan hun stakeholders en aan de Minister. Ook worden scholen verzocht zich extra te verantwoorden over maatschappelijke thema’s als onder andere passend onderwijs, strategisch personeelsbeleid en het Nationaal Programma Onderwijs.
De controleverklaring bevat tevens een oordeel over de rechtmatigheid van de bestedingen van de besturen. Onderwijsbesturen verantwoorden zich op het zelfde detailniveau als de grote ondernemingen in Nederland.
Waarom specificeert u, voorafgaand aan het toebedelen van onderwijsgelden aan schoolbesturen, niet waaraan deze gelden moeten worden besteed en wordt geen reële inschatting gemaakt van de kosten voor het behalen van die doelen, om ervoor te zorgen dat scholen het geld gericht kunnen uitgeven en ook kunnen verantwoorden?
Er zijn momenteel twee manieren om scholen van middelen te voorzien: bekostiging en subsidie. Bekostiging is bestedingsvrij, subsidie op aanvraag. Zoals reeds aangekondigd in de Kamerbrief masterplan basisvaardigheden3 wordt er gewerkt aan een nieuwe vorm van bekostiging die hier tussen in ligt. Hiermee kunnen wel voorwaarden aan de besteding gesteld worden. Op dit moment wordt er gewerkt aan een wetswijziging om dit financieringsinstrument mogelijk te maken. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel in het voorjaar van 2024 aan uw Kamer aangeboden.
Waarom zijn de subsidies voor het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), om de corona-achterstanden weg te werken niet gericht toegewezen aan duidelijke(r) programma’s/methodes/doelen/tools/materialen/personen die daarvoor konden worden ingezet, anders dan de «menukaart» waaruit scholen een keuze konden maken?
De menukaart is zo samengesteld dat deze scholen duidelijke kaders geeft, maar ook ruimte laat voor maatwerk. Niet alle leerlingen hebben namelijk dezelfde vertragingen opgelopen. Scholen moeten het geld wel aan effectieve interventies besteden. Daarom is bij de start van het programma gewerkt aan een menukaart met effectieve interventies, gebaseerd op uitgebreid en hoogwaardig internationaal onderzoek. Dit garandeert dat scholen maatwerk kunnen bieden aan hun leerlingen, maar dit wel doen met effectieve interventies.
Hoe is het mogelijk dat de opties die bovengenoemde «menukaart» bevatte qua kosten niet overeenkwamen met het geld dat vanuit het NPO werd toegekend aan scholen en waarom is vooraf niet berekend hoeveel het wegwerken van de achterstanden zou gaan kosten en/of was de «menukaart» (kostentechnisch) ontoereikend om dit te bewerkstelligen en te verantwoorden?
In de beginperiode van de pandemie werd al snel duidelijk dat de impact op de leerprestaties van leerlingen groot was. Alle betrokken partijen zagen de urgentie om snel te handelen: de problemen waren zo dringend, dat scholen direct aan de slag moesten met het maken van plannen om de opgelopen vertragingen aan te pakken. Scholen konden die plannen alleen uitvoeren met zekerheid over extra geld hiervoor. Het was toentertijd nog niet duidelijk hoe groot de vertragingen bij leerlingen precies waren. Sinds de start van het programma is het zicht op de vertragingen toegenomen en werd bevestigd dat deze aanzienlijk waren. Het verbeterde zicht daarop was aanleiding om in februari 2022 de middelen in het tweede en laatste jaar van uitkering anders over de scholen te verdelen4.
Op welke manier is getoetst of scholen de gelden vanuit het NPO ook daadwerkelijk hebben aangewend voor de opties van de «menukaart», of dat op een toereikende manier is gebeurd en/of de NPO-gelden niet (ook) zijn gebruikt voor andere doeleinden? Indien dat niet is getoetst, kunt u dan uitleggen wat de overwegingen waren om hierop geen controle uit te voeren?
Op verschillende manieren wordt gevolgd hoe scholen het geld dat zij ontvangen vanuit het NP Onderwijs uitgeven. Zo verantwoorden schoolbesturen in hun jaarverslag hoe zij op schoolniveau de middelen hebben besteed. Op deze manier maken zij aan hun belangrijkste stakeholders duidelijk hoe zij tot plannen en besluiten zijn gekomen, waaraan zij geld hebben uitgegeven en wat hiervan de resultaten zijn. Aanvullend beantwoorden besturen vragen over het programma in het XBRL-portaal van DUO, waaronder verdiepende vragen over de besteding van middelen op schoolniveau. Dit geeft een goed beeld van de besteding van de middelen. In de vijfde voortgangsrapportage over het NP Onderwijs5, die op 28 november jl. is verschenen, zijn de belangrijkste uitkomsten van de verantwoordingsgegevens over het jaar 2022 opgenomen. Daarbij is het belangrijk om op te merken is dat een interventie valt of staat bij een goede toepassing. Daarom wordt via een jaarlijks implementatieonderzoek ook gevolgd hoe het gaat met de implementatie van het programma op scholen. Op 28 november jl. is de Kamer geïnformeerd over de meest recente resultaten van dit onderzoek.
Het is goed om op te merken dat het geld voor het NP Onderwijs via aanvullende bekostiging is toegevoegd aan de lumpsumfinanciering. Het voordeel is dat het geld relatief snel uitgekeerd kon worden, de administratieve lasten beperkt zijn en alle scholen zijn bereikt. Dit zijn belangrijke voordelen, gelet op de urgentie om het geld snel in te kunnen zetten. De consequentie van deze financieringsvorm is dat het geld ook voor andere doeleinden ingezet kan worden, zolang dit past binnen de wettelijke kaders. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, wordt er gewerkt aan een nieuwe vorm van bekostiging die tussen bekostiging en subsidie in ligt. Hiermee kunnen voorwaarden worden gesteld aan de besteding.
Vindt u het geoorloofd dat schoolbesturen de door de overheid toegewezen financiering (ook) aanwenden voor bijvoorbeeld beleggingen? Zo ja, waarom vindt u dat dat moet worden toegestaan, zeker met het oog op het feit dat de kwaliteit van het Nederlands onderwijs sterk achteruit gaat en manieren om die kwaliteit te verbeteren dus investeringsprioriteit zouden moeten hebben?
Het financiële beleid en het beheer van onderwijsbesturen en- instellingen moet dienstbaar zijn aan het realiseren van de publieke zaak. Daarbij hoort ook dat besturen geld dat niet direct nodig is voor het onderwijs tijdelijk kunnen beleggen onder strikte voorwaarden. Zo dient in het geval van beleggingen op basis van de Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 20166 de hoofdsom van de belegging gegarandeerd te zijn door de financiële instelling waarbij de belegging plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer financiële middelen worden gespaard voor investering in leermiddelen of de aanschaf van meubilair. Daarnaast geldt dat de schoolplannen waarin belangrijke keuzes ten aanzien van het schoolbeleid worden vastgelegd, instemming vereisen van de MR. Zij kijken kritisch mee op de keuzes die daarin worden gemaakt.
Bent u nog steeds van mening dat het niet wenselijk is om de vrijheid van schoolbesturen in te perken? Zo ja, wat zijn hiervoor de overwegingen? Waarom moeten deze besturen zoveel (financiële) vrijheid hebben, terwijl het hier om het besteden van gemeenschapsgeld gaat en de burger zich er dus van zou moeten kunnen vergewissen dat belastinggeld dat toegewezen wordt aan onderwijs ook daadwerkelijk ten goede komt aan de educatie en ontwikkeling van onze kinderen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe reflecteert u op het feit dat de meeste scholen ouders vragen om een eigen bijdrage en de (sociale) druk die dat legt op gezinnen met een laag inkomen, terwijl scholen dus heel veel geld in kas hebben dat niet wordt gebruikt? Waarom wordt de ouderbijdrage niet afgeschaft en wordt het niet-gebruikte onderwijsgeld niet ingezet om gezinnen met lage inkomens te steunen, bijvoorbeeld door schoolmaaltijden, herinvoering van het schoolzwemmen, bekostigen van schoolreisjes en schoolmaterialen, bijlessen voor kinderen met onderwijsachterstanden etc.?
Niet alle scholen hebben bovenmatig hoge reserves, er zijn grote verschillen tussen scholen. Het is in iedere situatie onwenselijk dat ouders sociale druk ervaren om de vrijwillige ouderbijdrage te betalen. De wet verbiedt scholen dan ook om leerlingen uit te sluiten van deelname aan activiteiten die door school worden georganiseerd. Zoals eerder toegezegd informeer ik uw Kamer voor de begrotingsbehandeling over de mogelijke vervolgstappen rondom de vrijwillige ouderbijdrage, naar aanleiding van de aangenomen motie van Kamerlid De Hoop en de oproep van het onderwijsveld. Wat betreft het inzetten van de reserves, zie het antwoord op vraag 15.
Waarom stelt u geen onafhankelijke financiele toezichthouders aan voor schoolbesturen, die controleren hoe de toegekende onderwijsgelden besteed worden?
De Raden van Toezicht en de medezeggenschap hebben een belangrijke rol bij het financiële toezicht op een schoolbestuur. Daarnaast geeft de accountant een controleverklaring over de rechtmatigheid af bij zowel de gegevens die voor de bepaling van de bekostiging worden aangeleverd en het jaarverslag. Bij het jaarverslag kijkt de accountant ook of het jaarverslag getrouw is. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de financiële continuïteit, de rechtmatigheid van de besteding van het geld en de kwaliteit van het onderwijs.
Waarom wordt de hoogte van de lumpsum voor scholen dusdanig laat bekend gemaakt dat schoolbesturen de begroting daarop niet meer kunnen aanpassen?
Doordat de bekostiging in beide sectoren is zeer recent vereenvoudigd (2023 in het po en 2022 in het vo) is de voorspelbaarheid van de bekostiging toegenomen. Scholen zijn daardoor beter in staat om zelf in een vroegtijdig stadium, bijvoorbeeld tijdens de totstandkoming van de begroting, een inschatting te maken ten aanzien van de bekostiging die zij de komende jaren kunnen ontvangen. In het po wordt er ook in het voorjaar vanuit DUO een indicatie afgegeven van de bekostiging in het daaropvolgende jaar.
In het po en het vo krijgen scholen uiterlijk in de maand december een eerste beschikking voor het jaar erop. In het najaar wordt de bekostiging definitief vastgesteld. Ten opzichte van de eerdere eerste beschikking gaat het met name om bijstellingen die te maken hebben met de loon- en prijsbijstelling. De loonbijstelling wordt vaak ingezet voor cao-ontwikkelingen; het extra geld is daarmee direct bestemd. Voor de prijsontwikkeling gaat het om relatief kleine wijzigingen die met name te maken hebben met prijsveranderingen die gedurende het jaar plaatsvinden. Hiermee kunnen juist eventuele veranderingen, als gevolg van prijswijzigingen, ten opzichte van de initiële begroting worden opgevangen. De prijsbijstelling gedurende het jaar geldt alleen in het vo. In het po wordt er een raming van de prijsbijstelling voorafgaand aan het jaar verwerkt in de budgetten.
Hoe kan het dat de lumpsum ontoereikend is voor het organiseren van goed onderwijs, maar is er daarna toch weer incidenteel geld om de gaten mee te dichten? Erkent u dat structurele problemen niet met incidentele uitgaven kunnen worden opgelost en zo ja, waarom berekent u dat gegeven dan niet door in de lumpsum voor scholen, zodat er jaarlijks eenmalig een daadwerkelijk toereikend bedrag kan worden toegekend dat gespecificeerd en controleerbaar besteed kan worden aan kwalitatief goed onderwijs, vaste personeelscontracten, lange termijnplannen en investeringen in het operationeel houden van scholen en alles wat daarbij komt kijken?
Uit het onderzoek van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging is eerder geconcludeerd dat de bekostiging toereikend is voor het fundament van het funderend onderwijs, om aan de basiskwaliteitseisen te voldoen7. Schoolbesturen hebben in het funderend onderwijs de afgelopen jaren over het algemeen positieve financiële resultaten gehad, zoals ook de laatste cijfers laten zien8.
Het is alleen de bedoeling om incidentele middelen te verstrekken als de problemen die beoogd worden om op te lossen van tijdelijke aard zijn of er de wens is om bijvoorbeeld onderwerpen tijdelijk extra te stimuleren. Een voorbeeld hiervan is de inzet van NPO-middelen voor het inlopen van achterstanden als gevolg van corona. Daarbij is er wel expliciet voor gekozen om de bestedingstermijn voor deze middelen te verlengen9 omdat dit past bij het feit dat de effecten van corona niet al in twee jaar weg zijn en de spreiding van middelen de doelmatigheid en kwaliteit van de besteding ten goede komt.
Bent u bereid om toch opnieuw te overwegen om schoolbesturen financiële bestedingsregels op te leggen, zoals een vastgesteld bedrag dat uitgegeven moet worden aan onderwijzend personeel, het wegwerken van onderwijsachterstanden, lichamelijke opvoeding, etc., zodat de financieringsstructuren beter in kaart worden gebracht en er per school duidelijk wordt welke financiële middelen er nodig en toereikend zijn?
Zoals bij vraag 2 reeds toegelicht vindt er een herijking plaats van de sturing in het funderend onderwijs. Deze herijking vindt o.a. plaats op het thema bekostiging. U wordt hierover in de tweede helft van het eerste kwartaal van 2024 geïnformeerd. Overigens is er op dit moment (wettelijk) geen mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de bekostiging, zoals ook toegelicht bij vraag 4. Het stellen van voorwaarden is alleen mogelijk bij subsidies. Er wordt in dat kader ook gewerkt aan een wetsvoorstel om bekostiging meer gericht te verstrekken waarbij er voorwaarden gesteld kunnen worden o.a. ten aanzien van bestedingsdoeleinden. Bij de wetsbehandeling die voorzien is in 2024, kom ik verder met uw Kamer te spreken over de middelen die onder dit instrument gebracht zouden kunnen en moeten worden.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de onderwijsmiljarden die op dit moment op de plank blijven liggen toch worden besteed aan het daadwerkelijke onderwijs voor kinderen?
In de brief10 aan uw Kamer over de financiële positie van onderwijsinstellingen wordt verder ingegaan op het bovenmatig eigen vermogen van € 1,6 mld. en wordt aangegeven hoe de bovenmatig eigen vermogens aangepakt moeten worden.
Schoolbesturen worden gestimuleerd middelen in te zetten voor de verbetering van het onderwijs. Geld mag niet onnodig op de plank liggen. We doen dat onder andere doordat de bekostiging in het po en vo zeer recent is vereenvoudigd, waardoor schoolbesturen goed weten op hoeveel geld ze jaarlijks kunnen rekenen. Deze wetenschap maakt het scholen makkelijker om goed te kunnen begroten, waardoor er geen geld «overblijft» dat bovenmatig in de reserves belandt. Ook werken we aan een wetsvoorstel dat schoolbesturen verplicht het bovenmatig eigen vermogen af te bouwen.
Het afluisteren van journalisten van De Correspondent bij een gesprek met verdachten van de mondkapjesdeal door het OM en het voor de rechter dagen van Relief Goods Alliance door de Nederlandse Staat |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u verklaren op basis van welke wettelijke bevoegdheid het Openbaar Ministerie (OM) afluisterapparatuur ophing op de locatie waar de journalisten van De Correspondent zouden spreken met de verdachten van de mondkapjesdeal?1 Indien er inderdaad, zoals in de berichtgeving in de media vermeld wordt, geen wettelijke bevoegdheid was, kunt u dan uitleggen waarom het OM de wet heeft overtreden en of, en op welk moment u daarvan op de hoogte bent gesteld en wat er met die informatie is gebeurd? Was dat voorafgaand aan het gesprek en wist u dus ook voorafgaand al dat de wet door het OM zou worden overtreden en is dit oogluikend toegestaan en/of is hiervoor door u zelfs toestemming voor gegeven?
U vraagt mij in te gaan op een lopend strafrechtelijk onderzoek. Zoals u weet, moet ik terughoudend zijn in mijn beantwoording om te voorkomen dat het strafrechtelijk onderzoek en de eventuele daaropvolgende rechtsgang wordt beïnvloed of anderszins wordt gehinderd.
De grondslag voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie is wettelijk geregeld in artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering. In dit geval was de inzet van een bijzondere opsporingsbevoegdheid gericht op de verdachten en niet op de journalisten. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft aangegeven dat in dit geval sprake is van zogenaamde «bijvangst» zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten.2 Dit betekent dat volgens het OM in beginsel geen sprake is van een ongeoorloofde doorbreking van het recht op bronbescherming en daarom de normale regels gelden voor de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen. Wel moeten journalisten, zodra het onderzoeksbelang dat toestaat, worden geïnformeerd als een afgeluisterd gesprek waaraan zij hebben deelgenomen wordt toegevoegd aan een strafdossier. Het OM geeft aan dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd en dat dit anders had gemoeten.
Het OM heeft een eigenstandige bevoegdheid tot het maken van afwegingen over de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen. Het OM heeft mij over deze kwestie geïnformeerd nadat berichten in de media hierover zijn verschenen.
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of het OM de juiste afwegingen heeft gemaakt en de Aanwijzing goed heeft toegepast. Hierover wil ik mij dan ook niet verder uitlaten.
Indien het kabinet en/of bepaalde bewindspersonen voorafgaand aan het gesprek op de hoogte waren van het voornemen van het OM om het gesprek af te luisteren, is hierover onder deze personen overleg geweest en zo ja, wat was daar de strekking van?
Zie antwoord vraag 1.
Wie binnen het OM heeft de beslissing genomen om het gesprek van De Correspondent en de verdachten van de mondkapjesdeal af te luisteren? Zijn daar binnen het OM nog meer mensen van op de hoogte gesteld en zo ja, wie waren dat en op welke manier waren zij daarbij betrokken? Zijn deze personen tot geheimhouding gemaand en zo ja, op welke manier? Hebben zij hiervoor bepaalde overeenkomsten moeten tekenen, of zijn er anderszins mondelinge en/of schriftelijke afspraken gemaakt? Zo ja, wat voor afspraken en waar en hoe zijn deze in te zien?
Zoals het OM in het persbericht van 24 oktober 2023 kenbaar heeft gemaakt, hebben de zaaksofficieren de beslissing genomen om afluisterapparatuur te plaatsen bij een bijeenkomst waar de verdachten vermoedelijk informatie met elkaar zouden bespreken die voor het strafrechtelijk onderzoek relevant was. De rechter-commissaris had voor de inzet van dit bijzondere opsporingsmiddel een machtiging afgegeven. De avond voor de bijeenkomst werd duidelijk dat ook een of meer journalisten van De Correspondent op enig moment aanwezig zouden zijn. De zaaksofficieren hebben vervolgens intern besproken en getoetst of de aanwezigheid van journalisten gevolgen moest hebben voor de inzet van de afluisterapparatuur. Deze nieuwe informatie is besproken met de rechercheofficier. Alle betrokkenen kwalificeerden de aanwezigheid van journalisten in dit geval als «bijvangst» in de zin van de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten. Het opnemen van het betreffende gesprek was gericht op de verdachten in een lopend strafrechtelijk onderzoek, niet op de journalisten. De hoofdofficier van het Functioneel Parket en het College van procureurs-generaal zijn niet over deze kwestie geïnformeerd. Dat is in lijn met de afweging die de betrokken officieren hebben gemaakt.
Het OM heeft mij laten weten dat officieren van justitie een ambtsgeheim hebben. Er was dan ook geen aanleiding voor het maken van afspraken of sluiten van overeenkomsten met betrekking tot geheimhouding.
Indien u of bepaalde andere bewindspersonen hiervan op de hoogte waren en er geen stappen zijn ondernomen tegen deze overtreding van de wet door het OM, kunt u dan uitleggen waarom er na het verkrijgen van deze informatie over deze gang van zaken geen consequenties zijn gevolgd? Zijn er wel gesprekken gevoerd met het OM en zo ja, wat was de inhoud van deze gesprekken en welke afspraken zijn er gemaakt door en met wie? Zijn er van deze overleggen of afspraken (schriftelijke) verslagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven was ik niet op de hoogte van deze kwestie totdat hierover is bericht in de media.
Hebben u of andere bewindspersonen inzage gehad in het materiaal dat door het OM is opgenomen? Zo ja, op welk moment is dit gedeeld en wat is hiermee gebeurd?
Nee.
Hoe rijmt u het afluisteren van journalisten door het OM met het belang dat de Rijksoverheid zegt te hechten aan de persvrijheid en persveiligheid en de onafhankelijkheid van de journalistiek? Hoe kan de overheid dit waarborgen als zij tegelijkertijd de privacy en de Wet bronbescherming schendt en daarmee journalisten actief en bewust in gevaar brengt?
Vrije journalistiek is onmisbaar binnen een goed functionerende democratische rechtsstaat. Journalisten vormen met hun kritische en onafhankelijke werk een belangrijke tegenmacht van de overheid die bijdraagt aan democratische controle en burgers in staat stelt deel te nemen aan het publieke debat. Het grote belang van persvrijheid en het recht op bronbescherming wordt ook door het OM nadrukkelijk onderschreven.
Met de invoering van de Wet bronbescherming in strafzaken is artikel 218a aan het Wetboek van Strafvordering toegevoegd. Daarin is het uit artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voortvloeiende recht op bronbescherming vastgelegd. Op grond van de bepaling kunnen journalisten weigeren om vragen te beantwoorden («zich verschonen») over de herkomst van gegevens die kunnen leiden tot identificatie van hun journalistieke bronnen. Dit wordt ook wel aangeduid als het recht op bronbescherming.
Dit recht heeft ook betekenis voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden tegen journalisten. De inzet van bijzondere opsporingsmiddelen tegen journalisten is – binnen de kaders van de het Wetboek van Stafvordering en Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten- echter nog steeds mogelijk. In het onderhavige geval was overigens geen sprake van de inzet van een dwangmiddel tegen journalisten maar tegen derden (verdachten).
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen geoorloofd was.
Wat is er gedaan met de informatie die het OM heeft verzameld door het gesprek af te luisteren en alle persoonsgebonden en privacygevoelige informatie en gegevens die daarmee verkregen zijn? Waar is deze informatie nu en op welke manier is deze informatie en zijn deze gegevens verwerkt en/of bewaard en/of gedeeld en met wie?
De gegevens zijn onderdeel van het strafdossier. Op 4 oktober 2023 is de uitwerking van de Opname Vertrouwelijke Communicatie ook gedeeld met de verdachten.
Wat is er gebeurd met het 181 pagina’s tellende verslag dat door het OM van het afgeluisterde gesprek is gemaakt? Kunt u dit verslag (vertrouwelijk) inzichtelijk maken voor de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
De integrale uitwerking van de opname is onderdeel van het strafdossier. Bij een eventuele vervolging is het aan de rechter om een oordeel te geven. Ik zie geen mogelijkheid om deze uitwerking (vertrouwelijk) te verstrekken aan de Tweede Kamer omdat hiermee het strafrechtelijk onderzoek kan worden beïnvloed of anderszins gehinderd kan worden. Met het oog op de gewenste effectiviteit en ter voorkoming van politieke beïnvloeding van de strafrechtelijke opsporing zou dit bovendien een onwenselijk precedent scheppen.
Bent u het de hoofdredacteur van De Correspondent eens dat deze afluisterpraktijken een schending van de democratische rechtsorde zijn en erkent u dan dus ook dat de Rijksoverheid daarmee het toch al broze vertrouwen in de politiek en de rechtsstaat nog verder ondergraaft?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u uitleggen op welke manier deze afluisteractie volgens het OM en u geoorloofd en proportioneel was, aangezien de mondkapjesdeal geen gevaar vormde voor de (veiligheid van de) samenleving, zoals bijvoorbeeld een op handen zijn terroristische aanval, of een oorlogsdreiging?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Aangezien het kabinet zelf de mondkapjesdeal met het bedrijf van Sywert van Lienden heeft geïnitieerd en gefaciliteerd, was deze afluisteractie van het OM dan dus bedoeld om gevoelige of onwelgevallige informatie te verkrijgen over het handelen van de overheid zelf in deze kwestie, met wellicht als doel te voorkomen dat deze informatie publiek zou worden?
Nee. Het OM heeft het gesprek tussen de verdachten en journalisten opgenomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Dit strafrechtelijk onderzoek is gestart naar aanleiding van aangifte van oplichting. Het OM heeft een eigenstandige bevoegdheid tot het maken van afwegingen in een strafrechtelijk onderzoek en heeft dat ook in dit strafrechtelijk onderzoek gedaan. Zoals het OM kenbaar heeft gemaakt is een gesprek opgenomen omdat uit onderzoek bleek dat verdachten daar vermoedelijk met elkaar informatie zouden bespreken die voor het onderzoek relevant was.
Welke strafrechtelijke gevolgen zullen er komen voor het OM en de (bewinds)personen die betrokken waren bij deze afluisteractie?
Het is aan de rechter in de strafzaak om te beoordelen of het OM de juiste afwegingen heeft gemaakt en de Aanwijzing goed heeft toegepast.
Waarom daagt de Nederlandse Staat Relief Goods Alliance voor de rechter, terwijl de Staat zelf gefaciliteerd heeft dat dit bedrijf miljoenen winst kon maken met gemeenschapsgeld en bovendien eigenhandig 5,1 miljard euro «kwijtraakte» waarvoor nog altijd geen verantwoording is gegeven? Moet de Staat de geleden schade voor deze deal niet op zichzelf verhalen en de personen die hiervoor verantwoordelijk zijn voor de rechter dagen? Zo nee, waarom worden deze betrokkenen niet verhoord en vervolgd?2
In de afgelopen jaren zijn er substantiële onrechtmatigheden geconstateerd bij de financiële verantwoording van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS). Hierbij bleek dat voor verschillende corona-dossiers met onvoldoende mate van zekerheid kon worden vastgesteld dat ze voldeden aan alle geldende wet- en regelgeving. Dat betekent niet dat deze gelden kwijt zijn. Het Ministerie van VWS licht in het jaarverslag onder de kop bedrijfsvoeringsparagraaf elk jaar toe welke onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. Hiernaast is uw Kamer meerdere malen geïnformeerd met brieven over de stand van zaken rondom de verbeteringen in het financieel beheer van VWS.
Zoals aangegeven in de brief van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (hierna: LZS) van 19 oktober jongstleden adviseert de landsadvocaat over de juridische positie van de Staat, monitort de rechten van de Staat en zet waar nodig in overleg stappen om de rechten van de Staat veilig te stellen.4 In deze brief heeft de Minister voor LZS u bericht dat na een procesadvies van de landsadvocaat is besloten om ten aanzien van de transacties met Relief Goods Alliance B.V. (hierna: RGA) de rechten verder veilig te stellen middels het uitbrengen van een dagvaarding namens de Staat.
Waarom weigert het Ministerie van VWS de dagvaarding tegen Relief Goods Alliance openbaar te maken, terwijl de verdachten zelf aangeven hiermee akkoord te gaan? Op welke manier komt het «procesbelang van de Staat» door openbaarmaking in gevaar? Kunt u dit gevaar concreet maken?
In de brief van 19 oktober jongstleden heeft de Minister voor LZS aangegeven niet in te kunnen gaan op de inhoud van de dagvaarding vanwege het procesbelang van de Staat.5 Volgens de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022» wordt het procesbelang geschaad wanneer door het verstrekken van de gevraagde informatie inzicht wordt geboden in de procespositie van de Staat in een gerechtelijke procedure.6 Als informatie daarover openbaar gemaakt wordt, kan dit tot gevolg hebben dat een procedure anders afloopt voor de Staat met bijvoorbeeld grote financiële gevolgen. Als na afloop van een gerechtelijke procedure het procesbelang daaraan niet meer in de weg staat, kan alsnog tot openbaarmaking worden overgegaan – met inachtneming van het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van vertrouwelijke bedrijfsgegevens – tenzij een (ander) belang van de Staat zich daartegen verzet.
Bent u tenminste bereid om de dagvaarding vertrouwelijk ter inzage aan de Tweede Kamer te geven? Zo nee, waarom niet?
Zolang een gerechtelijke procedure loopt, vindt de Minister voor LZS het niet het moment om dergelijke processtukken vertrouwelijk met uw Kamer te delen. Hiermee wil de Minister ook voorkomen dat er een precedent geschapen wordt. Zoals in het antwoord op vraag 14 aangegeven, kan uw Kamer mogelijk na afronding van een gerechtelijke procedure alsnog geïnformeerd worden.
De woest onaantrekkelijke opkoopregeling piekbelasters |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Erkent u dat het totale aantal van 644 veehouders dat opgekocht wil worden, beslist geen succesvolle slotsom is van uw mediacampagne betreffende een «woest aantrekkelijke» opkoopregeling?1
De aanpak piekbelasting komt voort uit het rapport «Wat wel kan». In dit rapport heeft de heer Remkes het advies gegeven om over te gaan tot een gerichte aanpak die op korte termijn daadwerkelijk stikstofreductie realiseert. Dit advies heeft het kabinet grotendeels overgenomen. Het kabinet heeft daarbij de keuze gemaakt de aanpak niet te richten op 500 tot 600 ondernemers, maar om circa 3.000 ondernemers op basis van vrijwilligheid de mogelijkheid te geven te komen tot stikstofreductie binnen de aanpak. Onderdeel van het advies van de heer Remkes was om vrijwillige beëindiging ruimhartig te compenseren binnen de aanpak. De stand van zaken van halverwege oktober betreft een voorlopige stand, aangezien de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) nog tot 1 december van dit jaar en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) nog tot 5 april 2024 openstaan. Het laat zien dat er veel interesse is in de regelingen. De verwachting is dat het aantal aanvragen tot het moment van sluiting van de aanvraagperiode nog verder zal toenemen.
Kunt u uitleggen of u vindt dat u boeren genoeg vertrouwen en perspectief hebt geboden in uw mediacommunicatie?
Het bieden van vertrouwen en perspectief aan ondernemers is cruciaal en vormt de basis van de aanpak piekbelasting. Dit is het uitgangspunt van mijn communicatie richting ondernemers. Het aantal aanvragen dat tot op heden is ingediend, en het gegeven dat het nog wekelijks aanzienlijk stijgt, geeft mij het vertrouwen dat beide beëindigingsregelingen perspectief bieden aan die veehouders die met financiële ondersteuning hun veehouderijbedrijf of een locatie van hun veehouderijbedrijf willen beëindigen.
Had u gerekend op zulke lage cijfers toen u een cijfermatige inschatting maakte van circa drieduizend piekbelasters op te willen kopen? Zo ja en of nee, op hoeveel aanvragen had u dan gerekend?
De cijfers vind ik niet laag. Het doel van de aanpak piekbelasting is nooit geweest om alle locaties die binnen de doelgroep vallen, te beëindigen. Uitgangspunt van de aanpak piekbelasting is vrijwilligheid. Het is aan individuele ondernemers om te besluiten of ze gebruikmaken van de mogelijkheden binnen aanpak piekbelasting.
Bent u het ermee eens dat deze cijfers kraakhelder maken hoe impopulair uw piekbelasterbeleid is en brengt dit geringe gehalte van enthousiasme en/of vertrouwen onder veehouders om hun onderneming te koop te stellen u op andere gedachten over uw piekbelasterbeleid? Zo nee, wat is er nodig om u dan wel van gedachten te laten veranderen?
De twee beëindigingsregelingen staan nu bijna 4 maanden open en ruim 640 ondernemers aangegeven interesse te hebben in de Lbv of de Lbv-plus. Het laat zien dat een grote groep ondernemers op deze aanpak zat te wachten. In de wetenschap dat ondernemers nog meer dan een maand de tijd hebben om zich in te schrijven voor de Lbv en nog ruim 5 maanden voor de Lbv-plus, verwacht ik dat er nog meer ondernemers zich zullen inschrijven dan nu het geval is.
Wat betekent het voor de ruim 1.800 Gelderse veehouders die u als «piekbelaster» hebt aangemerkt en wat betekent het dat er minder dan vijftien procent (212 veehouders) wil stoppen?
De aanpak piekbelasting is vrijwillig. Bovendien bestaat de aanpak piekbelasting uit meer dan alleen beëindiging, ondernemers kunnen ook kiezen voor extensiveren, innoveren, omschakelen en verplaatsen. Mochten er minder ondernemers dan verwacht kiezen voor vrijwillige beëindiging dan betekent dat niet dat de aanpak onvoldoende resultaat oplevert. Tot slot geldt dat beide beëindigingsregelingen nog niet gesloten zijn en het aantal van 212 slechts een beeld geeft van het aantal aanmeldingen tot nu toe.
Ziet u nog altijd dwangmiddelen zoals onteigening als deel van uw «gereedschapskist»? Zo ja, denkt u dat er in Nederland ooit draagvlak is geweest voor onteigening?
De aanpak piekbelasting is gebaseerd op vrijwilligheid.
Bent u bereid uw piekbelasterbeleid nu eindelijk te pauzeren in het licht van dit reeds voorspelde, teleurstellende animo voor uw uitkoopregeling, uw demissionaire karakter en in het licht van het laatste beetje wetenschappelijke onderbouwing van uw stikstofbeleid dat door het UvA-rapport2 en het NOS-onderzoek3 als sneeuw voor de zon is verdwenen?
Nee. De aanpak richt zich op 3.000 bedrijven die in totaal de grootste belasting hebben op overbelaste de Natura 2000-gebieden. Hiermee is gestuurd op het reduceren van zoveel mogelijk stikstofneerslag. Ondernemers die aan de drempelwaarde voldoen kunnen zich vrijwillig aanmelden. De beëindigingsregelingen staan komende maanden nog open en het animo is tot nu toe bemoedigend. Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen over het UvA-rapport is het onderzoek vooral een bevestiging van bestaande kennis. Er zijn daarom geen directe gevolgen of aanleidingen om de huidige methodiek of het beleid te herzien. Datzelfde geldt voor het NOS-onderzoek.
Kunt u deze vragen, zoals gebruikelijk, apart beantwoorden en binnen de termijn van de drie weken?
Ja.
De overname van Tandartspraktijk Kennemerland door een Deens private-equityhuis |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Scandinavisch private-equityhuis Axcel zet eerste stap in Nederlandse zorg met overname tandartspraktijk»?1
Ik ben bekend met de situatie die wordt geschetst in het aangehaalde artikel. In beginsel staat het elke partij in Nederland vrij om een (mondzorg) praktijk te starten of over te nemen mits vanzelfsprekend wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving. Denk hierbij aan wetgeving over sturing van de zorg (zoals de Wet toetreding zorgaanbieders en de Mededingingswet) tot aan wetgeving over de kwaliteit van de zorg (zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg). Voor de volledigheid merk ik op dat op grond van art. 1.3 Uitvoeringsbesluit Wet toelating zorginstellingen voor mondzorgpraktijken een winstoogmerk is toegestaan.
Wat betreft overnames, deze dienen vooraf gemeld en goedgekeurd te worden door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Overnames waarbij door één van de partijen met meer dan 50 personen zorg wordt verleend, dienen bij de NZa te worden gemeld. Een melding bij de ACM dient gedaan te worden als sprake is van bepaalde omzetdrempels die door de overname zullen worden gehaald.
In lijn met de door uw Kamer aangenomen motie die de leden Van den Berg en Dijk hebben ingebracht tijdens het Wetgevingsoverleg in juni jl., laat ik zorgbreed een onderzoek doen naar de omvang van private equity in diverse zorgsectoren en de invloed van private equity op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg.2 Ook zal met het onderzoek worden onderzocht hoe de groei van investeringsfondsen en andere commerciële aanbieders in de zorg eventueel kan worden tegengegaan.
Bent u het ermee eens dat het een onwenselijke ontwikkeling is dat private equitybedrijven hiermee een nog groter deel van de tandartsenzorg in handen krijgen?
Het zorgbeleid is er op gericht dat de zorg betaalbaar is, van goede kwaliteit en toegankelijk voor iedereen die haar nodig heeft. Het is hierbij belangrijk om zicht te behouden op de effecten van private equity in onze gezondheidszorg zodat adequaat ingegrepen kan worden indien nodig. Het onderzoek dat ik laat uitvoeren naar de omvang van private equity in diverse zorgsectoren en de invloed van private equity op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg, zal hieraan bijdragen. Naar verwachting zullen de resultaten van het private equity onderzoek einde van het eerste kwartaal 2024 beschikbaar komen.
Daarnaast heb ik navraag gedaan bij de IGJ of zij signalen hebben ontvangen waaruit blijkt dat de kwaliteit van zorg in het geding is. De IGJ heeft aangegeven geen signalen t.a.v. ketenvorming in de zorg ontvangen te hebben. Ik ben mij er bewust van dat er zich kansen maar mogelijk ook risico’s voor kunnen doen bij private equity in de (mond)zorg, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van (uitkeerbare) winst van groter belang wordt dan de kwaliteit of toegankelijkheid van zorg. Bij dergelijke situaties kunnen de in vraag 1 genoemde toezichthouders handhavend optreden. Ook merk ik op dat zorgverzekeraars, in het kader van de toegankelijkheid van zorg, als taak hebben te waarborgen dat verzekerden toegang tot goede zorg houden (de zorgplicht). De NZa toetst vervolgens op het naleven van de wettelijke zorgplicht door de verzekeraars.
Zijn er volgens u redenen om aan te nemen dat de groei van private equity in de tandartsenzorg minder negatieve effecten heeft dan in de jeugdzorg en de huisartsenzorg, ten aanzien waarvan de Kamer eerder al moties over de onwenselijkheid van private equity aannam?2 3
Het is te voorbarig om hier nu uitspraken over te doen. In lijn met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Van den Berg en Dijk laat ik zorgbreed een onderzoek uitvoeren om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke positieve en negatieve effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg.5 Ook zal met het onderzoek worden onderzocht hoe de groei van investeringsfondsen en andere commerciële aanbieders in de zorg eventueel kan worden tegengegaan.
Bent u bereid om stappen te zetten tegen de opmars van private equity in de tandzorg?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven vind ik het belangrijk om eerst beter zicht te krijgen op de rol en het effect van private equity in de zorg om te bepalen of, en zo welke, nadere maatregelen gewenst zijn en laat ik daarom zorgbreed een onderzoek uitvoeren naar private equity in de zorg. Doel van dit onderzoek is om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke positieve en negatieve effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg. Indien één van de conclusies van dat onderzoek is dat de toezichthouders aanvullende middelen nodig hebben voor effectief toezicht, verwacht ik dat zij dit zullen aangeven. Daarna kan bepaald worden of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het bericht 'Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus' |
|
Inge van Dijk (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat enkel en alleen landbouwers die gebruik konden maken van de landbouwvrijstelling, konden deelnemen aan de set-aside-regeling wanneer zij een landbouwbedrijf exploiteerden en de geregisterde landbouwgrond als bouwland werd gebruikt?1
Nee, voor de toepassing van de Set-aside-regeling was het niet vereist dat de gebruikers ook aanspraak konden maken op de landbouwvrijstelling. Wel is het zo dat in de praktijk de Set-aside-regeling is toegepast door agrariërs die de grond in een landbouwbedrijf aanwendden voordat die grond werd beplant met bomen.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de vele argumenten die de desbetreffende agrariër (belastingplichtige) heeft aangevoerd in de door u aangehaalde gerechtelijke uitspraken?
Ja, het gaat in dit geval om de argumentatie in de uitspraken van Rechtbank Noord-Nederland, 6 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1735 en Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Waarom maakt u de keuze in de beantwoording wel het antwoord, dan wel het standpunt van de Belastingdienst te vermelden en niet die van de gedupeerde?
De standpunten van de betrokkenen zijn duidelijk voor het voetlicht gebracht in het artikel van het Dagblad van het Noorden, waar uw Kamer ook vragen over heeft gesteld. Wij zagen aanleiding het in het artikel ontstane beeld te nuanceren door het standpunt van de Belastingdienst nader toe te lichten. Verder komen in de rechterlijke uitspraken en de lopende procedure bij de Hoge Raad uiteraard zowel de standpunten van de Belastingdienst als die van de belastingplichtige duidelijk naar voren. Bovendien gaan wij niet over het standpunt van de belastingplichtige in de procedures. Het is nu wachten op het oordeel van de Hoge Raad.
Heeft u kennisgenomen van de navolgende door belastingplichtige in de procedures aangehaalde citaten:
Ja, enkele van deze citaten zijn ook opgenomen in de rechterlijke uitspraken over dit onderwerp.
Waaruit heeft u bij uw voorgaande antwoord opgemaakt dat er slechts sprake is geweest van inlichtingen en toezeggingen (zoals de bovenstaande) over de planologische bestemming van de grond?
Net als bij onze antwoorden van 5 september 2023 op de vorige vragen van uw Kamer over dit onderwerp stellen wij voorop dat de zaak nog onder de rechter is en dat we de lijn van de recente rechterlijke uitspraken volgen in de beantwoording.2 In bijlage II bij de toelichting op de «Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland» van 16 augustus 1988 is opgenomen dat bebossing bij toepassing van de Set-aside-regeling in planologisch opzicht in het algemeen als agrarische activiteit kan worden beschouwd. Dit is ook zo geconstateerd in de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep van Hof Arnhem-Leeuwarden.3 Het hof oordeelt verder dat niet is gebleken dat de uitleg van of de toelichting op deze niet-fiscale wet- en regelgeving van belang is voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in de Wet inkomstenbelasting 2001. We wachten het oordeel van de Hoge Raad verder af.
Gaan deze uitingen en toezeggingen volgens u enkel en alleen over de planologische bestemming van de gronden? Zo nee, zeggen deze uitingen dan niet iets over de kwalificatie van deze gronden als landbouwgronden? En daarmee over de van toepassing van de landbouwvrijstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het voor de deelnemers van de set-aside-regeling kenbaar was of moest zijn dat er geen uitlatingen werden gedaan over de fiscale consequenties van deelname? Zo ja, hoe rijmt u dit met de voornoemde inlichtingen en toezeggingen?
Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over het kunnen toepassen van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkelingen van gronden waarbij de Set-aside-regeling is toegepast. Uit de informatie die door andere overheidsinstanties is verstrekt over de Set-aside-regeling oordeelt het hof dat niet de conclusie getrokken kan worden dat die informatie ook betrekking heeft op de landbouwvrijstelling. Zoals eerder benoemd in de beantwoording van 5 september 2023, moet de toepassing van de landbouwvrijstelling op haar eigen fiscale merites worden beoordeeld. Het is in eerste instantie enkel aan de belastinginspecteur om aan de hand van een feitelijke beoordeling, waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegenomen, aan te geven of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling kan vallen. Uiteindelijk is het aan de rechter om vast te stellen of deze beoordeling juist is.
Kunt u toelichten waarop u baseert dat de belastingplichtige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er toezeggingen zijn gedaan? Heeft het Hof geoordeeld dat het de belastingplichtige niet is gelukt toezeggingen vanuit de Belastingdienst over de landbouwvrijstelling aannemelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.11 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Is het u bekend dat er in de aangifte inkomstenbelasting slechts één vakje aanwezig is om de bosbouwvrijstelling en/of de landbouwvrijstelling aan te geven? Betekent dit dat er niet eenduidig gesteld kan worden welke vrijstelling is toegepast?
Ja, dat is ons bekend. Er kan echter wel worden vastgesteld welke vrijstelling door de belastingplichtige wordt toegepast, omdat dit uit de aard van de vrijgestelde voordelen blijkt. De landbouwvrijstelling is enkel van toepassing op winst bij vervreemding van landbouwgronden. De bosbouwvrijstelling zal veelal jaarlijks worden toegepast op inkomsten uit de exploitatie van het bosbedrijf en op het gedeelte van de ontvangen subsidies voor zover die zijn vrijgesteld.
Klopt het dat volgens het Hof sprake dient te zijn van «het voortbrengen van tot het plantenrijk behorende producten»? Vallen bomen hier volgens u niet onder?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverweging 4.8 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Wat vindt u, in het licht van onder andere de genoemde uitingen en toezeggingen, ervan dat na 25 jaar de landbouwvrijstelling wordt onthouden en heffingen worden opgelegd?
Uit de genoemde rechterlijke uitspraken blijkt dat geen toezegging is gedaan dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op gronden waarbij de Set-aside-regeling wordt toegepast. Uit deze uitspraken volgt verder dat de landbouwvrijstelling in het concrete geval niet van toepassing is voor de periode dat de grond (met agrarische bestemming) niet werd aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. Er is dan ook geen sprake van het onterecht onthouden van de landbouwvrijstelling.
Klopt het dat de Belastingdienst voor het eerst in het jaar 2017 adressen heeft opgevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van boeren die deelnamen aan de set-aside-regeling en er daarna aanslagen zijn opgelegd? Zo ja, waarom zijn er dan niet reeds vanaf 2005 aanslagen opgelegd?
Het klopt dat de Belastingdienst gegevens heeft opgevraagd bij RVO over deelnemers aan de set-aside-regeling en ook de Regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL-regeling). In 1993 is de Set-aside-regeling vervangen door de SBL-regeling. Ook de SBL-regeling had als doelstelling het uit productie nemen en houden van landbouwgrond en aanleggen van een bos daarop. Op grond van deze regelingen werd een subsidie verleend voor de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond en een subsidie ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond.
Bij de beoordeling van enkele aangiften werd vastgesteld dat deelnemers van deze regelingen in het verleden jaarlijks de bosbouwvrijstelling toepasten in hun aangiften voor de ontvangen subsidies. Bij vervreemding van de grond werd in enkele gevallen in de aangiften ook de landbouwvrijstelling ingevuld. De grond kan niet tegelijkertijd worden aangewend in het kader van een bosbouwbedrijf én landbouwbedrijf. Om die reden kan de landbouwvrijstelling niet van toepassing zijn op de waardeaangroei die betrekking heeft op de periode dat de grond werd aangewend in het bosbouwbedrijf. Dat was aanleiding voor nader onderzoek bij RVO in 2017 voor andere vergelijkbare gevallen. Dit nader onderzoek is in 2017 gestart voor de jaren waarvan de aanslagtermijn of navorderingstermijn nog niet was verstreken (in de regel vijf jaren vermeerderd met het verleende uitstel voor het doen van aangifte). Voor die jaren kon de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de gerealiseerde verkoopwinst gecorrigeerd worden indien deze ten onrechte was toegepast. Voor de jaren ervoor (vanaf 2005) is geen specifiek onderzoek gedaan, vanwege het verstrijken van de navorderingstermijnen.
Indien er een uitvraag is gedaan bij de RVO in 2017, kunt u dan toelichten waarom deze uitvraag heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 12.
Is met het opvragen van de informatie niet komen vast te staan dat de Belastingdienst haar standpunt met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling ten aanzien van gronden die deelnamen aan de set-aside-regeling heeft gewijzigd?
De Belastingdienst heeft niet eerder een afwijkend standpunt ingenomen over de toepassing van de landbouwvrijstelling en de Set-aside-regeling. Er is daarom geen sprake van een standpuntwijziging van de Belastingdienst. Bij de behandeling van de aangiften waarin de verkoop van grond is aangegeven wordt beoordeeld of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de boekwinst. Dit betreft een feitelijke beoordeling die van geval tot geval plaatsvindt en waarbij alle omstandigheden worden meegenomen. Dit geldt ook voor de situaties die hebben geleid tot de rechterlijke uitspraken over de Set-aside-regeling.
Kunt u toelichten hoeveel deelnemers van de set-aside-regeling een aanslag hebben ontvangen tijdens de verkoop van hun landbouwgronden zonder toepassing van de landbouwvrijstelling?
Er is sprake van een groep van ruim honderd deelnemers aan de Set-aside-regeling en de SBL-regeling waarbij aan ongeveer een kwart van deze deelnemers een aanslag is opgelegd met een correctie van de landbouwvrijstelling. Deze correcties hebben betrekking op de winst die is gerealiseerd bij vervreemding van de grond. Een deel van deze deelnemers heeft ook bezwaar- en beroep aangetekend. In het artikel van het Dagblad van het Noorden waar de leden naar verwijzen gaat het specifiek om de toepassing van de Set-aside-regeling in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022. Daarnaast zijn ook de uitspraken van datzelfde gerechtshof van 19 oktober 2021 en 24 mei 2022 van belang over de toepassing van de landbouwvrijstelling op gronden waar (tijdelijk) bos is aangeplant.4 In de uitspraak van 19 oktober 2021 gaat het om de toepassing van de SBL-regeling en de landbouwvrijstelling. Hof Arnhem-Leeuwarden beslist in zijn uitspraak van 19 oktober 2021 kort gezegd dat de belastingplichtige de grond heeft aangewend in een bosbouwbedrijf in de periode dat hij gebruik heeft gemaakt van de SBL-regeling. De verkoopwinst bij vervreemding van de grond is daarom belast. In die zaak zijn geen klachten aangevoerd over gewekte verwachtingen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 10 november 2023 ongegrond verklaard.5
Waarom kunt u niet ingaan op de inhoud van de uitspraken en de schriftelijke verklaringen (ook in het bezit van het Ministerie van LNV en derhalve ter kennisgenomen) van de heren Rietema en Zevenberg, alsmede vijf andere oud-medewerkers van Ministeries van Landbouw en Visserij en van Economische Zaken, buiten het feit dat dit bij de Hoge Raad ligt?
Door in te gaan op de schriftelijke verklaringen van de uitspraken van deze betrokkenen, lopen we vooruit op de inhoudelijke beoordeling van de zaak die nu bij de Hoge Raad ligt. Dit achten wij onwenselijk omdat de hoogste belastingrechter nu aan zet is. Om zoveel mogelijk recht te doen aan de uitspraken van deze betrokkenen wachten wij eerst het oordeel van de Hoge Raad af.
Klopt het dat het belasten van de daadwerkelijke verkoopopbrengst was uitgebleven indien de boeren niet zouden deelnemen aan de set-aside-regeling?
Als de agrariër er voor had gekozen het landbouwbedrijf voort te zetten, zou de landbouwvrijstelling bij verkoop van de grond van toepassing zijn, mits ook aan de overige voorwaarden voor de landbouwvrijstelling zou zijn voldaan.
Klopt het dat de boeren – ondanks een gedeeltelijke belastingkorting op de subsidies – een aanzienlijk grotere belastingdruk verkregen en minder inkomsten ten opzichte van de situatie dat zij landbouwer zouden zijn gebleven?
Naar onze mening kunnen de financiële gevolgen, waaronder de belastingdruk, van de twee verschillende scenario’s niet (eenvoudig) met elkaar worden vergeleken. Als een belastingplichtige er niet voor had gekozen om met behoud van de planologische landbouwbestemming snelgroeiend bos aan te leggen en in stand te houden voor een periode van 20 tot 25 jaar, dan had hij ook geen (inkomens)subsidies ontvangen gedurende deze periode van de Set-aside-regeling of SBL-regeling. Deze subsidies zijn voor een zeer groot deel onbelast genoten onder de bosbouwvrijstelling.
Klopt het dat boeren met tijdelijk bos tot 2002 qua inkomenssteun geen belastingvoordeel hebben verkregen en nadien tot de verplichte kapdatum maar een beperkt deel? Zo ja, hoe rijmt dit dan met de stelling van de Minister dat de substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast zijn genoten?
Agrariërs hebben diverse vergoedingen ontvangen in het kader van het aanplanten van bos. Voorbeelden hiervan zijn de Set-aside-regeling en de SBL-regeling. In de casus van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022 heeft de belastingplichtige naast de Set-aside-regeling ook gebruik gemaakt van de Regeling bijdragen aanleg Snelgroeiend Bos 1988. Deze subsidies zijn gedeeltelijk vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling voor het deel dat ziet op de kosten van de aanleg van bos. Het deel van de subsidie dat wordt verstrekt ter compensatie van inkomensderving als gevolg van de aanleg van bos is niet vrijgesteld. In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2018, (Stcrt. 2018, 68647) is in het kader van de SBL-regeling goedgekeurd dat 80% van het totale subsidiebedrag ziet op de kosten van de aanleg van het bos dat is vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling.
Begrijpt u dat de boeren zich nu gestraft voelen voor het leveren van een bijdrage bij het oplossen van het landbouwoverschot en te lage houtproductie? Naar nu blijkt (thans heel actueel) ook bijna 25 jaar te hebben bijgedragen aan de koolstofvastlegging. Wat gaat u hieraan doen?
Wij begrijpen dat het voor de betreffende agrariërs mogelijk een bijzonder vervelende verrassing is geweest dat ze te maken krijgen met deze financiële gevolgen, maar benadrukken ook dat uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de invoering van de Set-aside-regeling. Omdat de zaak nog onder de rechter is, wachten we het arrest van de Hoge Raad af.
Hoe betrouwbaar is dan de overheid als nu na 25 jaar blijkt dat zij niet met één mond spreekt?
Naar onze mening heeft de overheid zich in deze zaak niet als onbetrouwbaar opgesteld. In zijn algemeenheid geldt dat men op de uitlatingen van (andere) overheidsinstanties mag vertrouwen, maar dat die uitlatingen wel moeten worden beoordeeld in het licht van het doel van de verschillende regelingen: het uit productie nemen van landbouwgrond en het aanleggen van bos daarop in het kader van de Set-aside-regeling of de SBL-regeling. Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat er geen uitlatingen zijn gedaan bij de Set-aside-regeling over de fiscale gevolgen en meer specifiek de landbouwvrijstelling.
Waarom zou men geen vertrouwen mogen hechten in de verschillende uitingen en toezeggingen van drie ministeries?
Zie antwoord vraag 21.
Het antwoord op vragen over het bericht over het visumbeleid door het ministerie van Buitenlandse Zaken |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
In de bevindingen van Privacy Management Partners (PMP), in paragraaf 3.3, wordt gesteld dat «Of er bias in het algoritme zit, kunnen wij zonder nader statistisch validatieonderzoek niet vaststellen» en vervolgens «Mits er geen bias blijkt te zitten in het algoritme, achten wij het IOB/KVV-proces behoorlijk in de zin van de AVG», heeft u naar aanleiding van het PMP-rapport een statistisch validatieonderzoek (bias-toets) laten uitvoeren op het algoritme dat wordt gebruikt in het Informatie Ondersteund Beslissen/Kort Verblijf Visa-proces (IOB/KVV-proces)?1
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een statistisch validatieonderzoek (bias-toets) laten uitvoeren en toetst daarnaast ook nog op andere wijze of zich bij de toepassing van het Informatie Ondersteund Beslissen (IOB) mogelijk vormen van bias voordoen. In zijn algemeenheid kunnen biases op twee manieren optreden: (i) in de wijze waarop beslismedewerkers gebruik maken van het door middel van IOB gegenereerd ondersteunend behandeladvies; en (ii) in het algoritme zelf.
Ad i) De eventuele bias in het gebruik van het ondersteunend behandeladvies wordt sinds de toepassing van IOB bij visumaanvragen door het ministerie gemonitord. Er zijn diverse maatregelen genomen om de beslismedewerkers te trainen op het gebruik van de informatie afkomstig van dit instrument. In dit kader vindt wekelijks een kwaliteitstoets plaats op basis van een selectie van de die week afgehandelde visumaanvragen. Afwijkingen van de benchmark worden met beslismedewerkers besproken en geëvalueerd. Het ministerie gebruikt daarnaast dashboards waarin het percentage honoreringen en weigeringen van visa volgend op de drie mogelijke IOB-adviezen2 wordt gevolgd, en waarbij wordt aangegeven welke trends hierbij waarneembaar zijn. De ontwikkeling in de trends laat zien dat de weigeringspercentages voor de fast track (redelijk) stabiel blijven en dat het weigeringspercentage voor de intensive track sinds 2017 is afgenomen – van bijna 56% naar ongeveer 33%. Dit duidt erop dat het onderliggende algoritme van de profielen niet leidt tot een mechanisme dat uitmondt in steeds hogere weigeringspercentages op de intensive tracks.
In dit verband heeft het ministerie reeds in 2019 een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van de tracks op het besluit van de visumbeslismedewerkers. Hoewel de tracks slechts een indicatie geven voor de te verwachten intensiteit van behandeling van een visumaanvraag (en dus niet over de strekking van de te nemen beslissing), is het niet ondenkbaar dat een beslismedewerker wordt beïnvloed door de tracks (confirmation bias). Dit zou een ongewenst effect zijn van het IOB.
Naar aanleiding van het advies uit het PMP rapport is dit onderzoek3 onlangs herhaald. Centrale vraagstelling van dit onderzoek luidde: «In hoeverre heeft labelingvan visumaanvragen invloed op de uitkomsten van visumbeslissingen die worden genomen door beslismedewerkers?» Hierbij is als werkhypothese gesteld dat labelingvan visumaanvragen deze uitkomsten beïnvloedt. Bij het experiment werden zes fictieve casussen voorzien van verschillende labels (fast, regular en intensive) en voorgelegd aan verschillende groepen van in totaal 42 beslismedewerkers. Aan hen werd de volgende vraag gesteld: hoe zou jij op deze visumaanvraag beslissen en hoe zeker ben je over jouw beslissing?
Uit de resultaten van het onderzoek (bijgevoegd) bleek, statistisch onderbouwd, dat het label geen invloed had op de genomen beslissing. Er was ook geen significant verschil in de gemiddelde zekerheidsscore voor de drie tracks.
Ad ii) Voor het statistische onderzoek naar een mogelijke bias in het algoritme zijn twee externe en onafhankelijke partijen benaderd.
Het ministerie heeft in eerste instantie het Rijks ICT Gilde (RIG) een opdracht verstrekt om een dergelijk onderzoek te uit te voeren. Het ministerie heeft het eindrapport van dit instituut om een aantal redenen helaas niet kunnen accepteren.
Door het ministerie was gevraagd te onderzoeken of er sprake was van een bias in het algoritme. Het RIG is afgeweken van de door BZ gestelde onderzoeksvraag en heeft zich in haar onderzoek gericht op een mogelijke bias tussen het BAO profiel en de uiteindelijke beslissing van de beslismedewerker. Dit onderdeel van het proces wordt echter door BZ zelf al voortdurend gemonitord.
Verder zijn er, om een mogelijke bias te meten, aannames gedaan die niet stroken met de feitelijke werkwijze van de BAO/IOB. Zo werd gesteld dat de door deze applicatie geadviseerde track weergeeft of een KVV-aanvraag bonafide (fast track) of malafide (intensive track) is en respectievelijk dus goed- of afgekeurd zou moeten worden. Dit is niet juist; de geadviseerde track zegt hier niets over. Een track heeft alleen betrekking op de te verwachten intensiteit van het dossieronderzoek en geeft geen duiding aan het uiteindelijke besluit. Indien een track wel leidend zou worden komt dat in feite neer op een vorm van automatische besluitvorming waarvan BZ juist expliciet wil wegblijven en waarvoor de BAO dus ook niet ontwikkeld is. Daar komt bij dat het advies uit de BAO/IOB sowieso niet aangevoerd kan en mag worden als weigeringsgrond voor een visum. Deze gronden zijn limitatief vastgelegd in de EU-Visumcode
Het RIG concludeerde bovendien dat het feit dat beslissingen op visumaanvragen niet in lijn zijn met het track-advies zou kunnen duiden op een confirmation bias bij de beslismedewerker. Dat is niet het geval; uit het feit dat de uiteindelijke beslissing van de beslismedewerker niet 1-op-1 een samenvalt met het advies uit de BAO/IOB, blijkt dat de beslismedewerker niet blind vaart op dat advies.
Tot slot wordt in het rapport van het RIG de werkwijze van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vergeleken met de werkwijze van het Verenigd Koninkrijk. Die werkwijze is echter fundamenteel anders en bij de ontwikkeling van de BAO/IOB is hier destijds juist bewust van afgeweken. Zo wordt, anders dan in het Verenigd Koninkrijk, het gegeven nationaliteit nooit als enige gegeven gebruikt voor de profielen, maar altijd in combinatie met andere kenmerken en informatie.
Vanwege het tekort schietende rapport van RIG heeft het ministerie een andere externe partij, i.c. het Canadese SigmaRed Technologies4, verzocht een onderzoek te doen naar een eventuele biasin het bij het IOB gebruikte algoritme. Voor een goede vergelijking is voor dit onderzoek een soortgelijke dataset gehanteerd zoals eerder door het RIG5. SigmaRed meet in haar aanpak in hoeverre er statistische afwijken zijn tussen de historische data die voor IOB worden gebruikt en de uitkomst in de vorm van een handeladvies. In dit verband gaat zij ook in op al dan niet toepasbare metrics (statistische meetmethoden) die een eventuele bias kunnen vaststellen6.
De conclusie van SigmaRed is dat er geen sprake is van onevenredige discriminatie op basis van leeftijd, burgerlijke staat, geslacht of nationaliteit. Alleen bij aanvragen met een Jemenitische nationaliteit (0,121% van alle aanvragen) werd geconstateerd dat deze een ongelijksoortige vertegenwoordiging in de profielen hebben ten opzichte van het aantal aanvragen7. Uit nadere analyse blijkt dit een verklaarbare afwijking8. Voor de overige nationaliteiten werd geen bias vastgesteld, ondanks het feit dat sommige nationaliteiten op basis van historische gegevens meer vertegenwoordigd zijn in de intensive track.
SigmaRed heeft als aanbevelingen dat het ministerie experimentele studies uitvoert naar de relatie tussen het behandeladvies en de beslissing van de beslismedewerker. Dit komt overeen met een advies van het RIG. Dit is inmiddels geschied in de vorm van een vervolgonderzoek van een eerder onderzoek uit 2019 (zie hierboven en bijgevoegd). Daarnaast beveelt SigmaRed aan om een continue monitoringsfunctie in te bouwen in de werkwijze van het IOB. De IOB werkwijze wordt daarom aangevuld met een continue modelbewaking, waarbij potentiële verkeerde classificaties van het IOB adequaat worden geïdentificeerd.
Indien u een bias-toets heeft laten uitvoeren, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek en kunt u dit statistisch validatieonderzoek delen met de Tweede Kamer? Indien geen bias-toets is uitgevoerd, hoe kunt u in Antwoord 11 stellen dat «In de adviezen wordt geconcludeerd dat de inzet van dit risicomodel voldoet aan de eisen die de relevante wet- en regelgeving daaraan stellen»?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat ruim twee op de drie huisartsen een patiëntenstop hebben |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten Ruim twee op de drie huisartsen hebben patiëntenstop, Huisartsentekort? Er zijn meer huisartsen dan ooit en Huisartsentekort: zo zit het met de patiëntenstop in jouw regio?1, 2, 3
Er zijn meer huisartsen dan ooit tevoren: het aantal werkzame huisartsen in Nederland is de afgelopen jaren zowel absoluut als relatief gegroeid.
Jaar
Inwoners
Werkzame huisartsen1
Inwoners/huisartsen
2000
16,3 mln.
8.600
± 1.900
2021
17,5 mln.
13.400
± 1.300
NIVEL, Cijfers uit de registratie van huisartsen 2021, https://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/1004234.pdf
Daarnaast wordt op grond van het advies van het Capaciteitsorgaan het aantal opleidingsplekken huisartsgeneeskunde de komende jaren stapsgewijs verhoogd tot 1035 plekken in 2026.4 Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland zich kan inschrijven bij een huisarts. Dit vormt de basis van ons zorgsysteem. Het is dus onwenselijk dat er veel huisartsenpraktijken zijn die geen nieuwe patiënten aannemen.
Ik ben bekend met de problematiek die wordt geschetst in de aangehaalde artikelen. De druk op de huisartsenzorg en de daaruit volgende patiëntenstops hebben meerdere redenen, waaronder de stijgende zorgvraag, wachtlijsten elders in de zorg en de relatieve afname van het aantal praktijkhouders. Zoals geconcludeerd in de aangehaalde artikelen, biedt het simpelweg opleiden van meer huisartsen geen direct antwoord op de stops. Om de patiëntenstops aan te pakken, zet ik samen met het veld in op verschillende acties om de druk op de huisartsenzorg te verminderen, zowel op korte als op lange termijn. Dit doe ik onder andere door de afspraken gemaakt in het Integraal Zorgakkoord (IZA), over het anders organiseren van de avond-, nacht-, en weekendzorg, het mogelijk maken van meer tijd voor de patiënt voor elke huisartsenpraktijk, en het opstellen van een handreiking huisvesting huisartsen en gezondheidscentra.
Welke stappen zet u om huisartsen te ondersteunen bij het opzetten of overnemen van een huisartsenpraktijk?
Met de afspraken gemaakt in het IZA zetten we langs verschillende lijnen in op versterking van de huisartsenzorg en de eerste lijn. In het commissiedebat Eerstelijnszorg van 5 juli jl. heb ik daarnaast de toezegging gedaan om voor het einde van dit jaar met verschillende beleidsopties te komen die gericht zijn op het aantrekkelijker maken van het praktijkhouderschap. Hierover informeer ik uw Kamer voor het einde van het jaar.
Op welke manier zouden huisartsen beter kunnen worden ondersteund bij het opzetten of overnemen van een huisartsenpraktijk?
Ik vind het belangrijk dat iedere inwoner van Nederland zich kan inschrijven bij een huisarts en dat de continuïteit van de zorg wordt gewaarborgd. Dit leidt aantoonbaar tot betere kwaliteit van zorg en bijvoorbeeld minder doorverwijzingen naar de tweede lijn. Een huisarts kan zich op verschillende manieren verbinden met een vaste populatie, bijvoorbeeld als praktijkhouder, in loondienst of als vaste waarnemer. Daarnaast zijn er verschillende goede voorbeelden van initiatieven die (jonge) huisartsen helpen bij de stap naar het praktijkhouderschap. Zowel zorgverzekeraars, regionale huisartsenorganisaties als landelijke partijen – zoals Buurtdokters – zie ik daar steeds meer hun rol in pakken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, verken ik of er mogelijkheden zijn om het praktijkhouderschap aantrekkelijker te maken. Hierover zal ik uw Kamer voor het einde van dit jaar informeren.
Op welke manier worden de tarieven van freelance huisartsen momenteel gereguleerd?
Voor waarnemend huisartsen (dus niet-praktijkhouders en niet in dienst van een andere huisarts) gelden vrije tarieven, zowel voor overdag als in de avond-, nacht- en weekend (ANW) uren. Praktijkhouder en waarnemer maken hier onderlinge afspraken over.
In het Integraal Zorgakkoord heb ik met partijen afspraken gemaakt over een nieuwe organisatie van de ANW-zorg. Deze heeft als doel om de dienstendruk beter te verdelen tussen waarnemers en praktijkhouders. Onderdeel van de afspraken over de nieuwe organisatie is dat praktijkhouders en waarnemers dezelfde tarieven ontvangen voor dezelfde diensten. Het is dus de bedoeling dat diensten niet meer voor een hoger bedrag dan het maximumtarief van de NZa worden doorverkocht. Om partijen voldoende financiële ruimte te bieden voor deze nieuwe organisatie heeft de NZa de maximumtarieven voor ANW-zorg per 1-1-2023 verhoogd en gedifferentieerd.
Het is juridisch echter nog steeds mogelijk om ANW-diensten tegen een hoger tarief door te verkopen aan een waarnemer. Daarom heeft de NZa afgelopen zomer advies gegeven over de mogelijkheid van het reguleren van de tarieven bij doorverkoop van de diensten aan waarnemend huisartsen.5 Op basis van de resultaten van de nieuwe organisatie van ANW-zorg, zal ik beoordelen of aanvullende regulering noodzakelijk is. Betrokken partijen in de huisartsenzorg en zorgverzekeraars monitoren de effecten van de nieuwe ANW-organisatie. Ik ben met hen in gesprek over de ontwikkelingen en zal uw Kamer hier voor het einde van het jaar over informeren.
Hoe komt het dat de budgetten voor de huisartsenzorg niet worden opgemaakt, als huisartsen tegelijkertijd stellen dat de vergoedingen te laag zijn om fatsoenlijk een praktijk te kunnen runnen? Is er dan geen ruimte voor ruimere tarieven?4
Het door VWS vastgestelde macro budgettair kader voor huisartsenzorg betreft de maximale beschikbare budgettaire ruimte. Deze beschikbare ruimte groeit sterk, om de afspraken uit te kunnen voeren die in de hoofdlijnenakkoorden (tot en met 2022) en inmiddels het IZA (vanaf 2023) zijn gemaakt. Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders – individuele huisartsen en de regionale huisartsenorganisaties – om de macro budgettaire ruimte die beschikbaar is voor de huisartsenzorg (HAZ) en multidisciplinaire zorg (MDZ), goed te benutten. Dit doen zij met individuele afspraken, in de praktijk, in de wijk en regionaal. In 2022 werd 96% van de beschikbare middelen in de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg uitgegeven.7 Op basis van voorlopige cijfers van het Zorginstituut lijkt het erop dat het kader in 2023 (licht) wordt overschreden, mede als gevolg van de uitvoering van IZA-afspraken over meer tijd voor de patiënt en verhoogde tarieven voor de ANW-zorg.8
In hoeverre wordt de toegenomen werkdruk voor huisartsen veroorzaakt door het feit dat veel andere zorgsectoren onder druk staan, waardoor er meer op het bordje van de huisarts terecht komt? Hoe kijkt u naar de rol die het kabinetsbeleid van de afgelopen dertien jaar daarbij heeft gespeeld?
De druk op de huisartsenzorg neemt toe, net als in de rest van de zorg. Wachtlijsten in andere sectoren, zoals de ggz of in de ouderenzorg, verhogen inderdaad de druk op de huisartsenzorg. Het oplossen van dit vraagstuk vereist een integrale aanpak. Samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport zet ik daarop in met het Integraal Zorgakkoord.
De motie De Groot c.s. (Kamerstuk 33576-290) |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is met betrekking tot de gebiedsgerichte aanpak?
De provincies hebben in juli hun provinciale programma’s landelijk gebied met bijbehorende eerste plannen voor gebiedsgerichte uitvoering van maatregelen (maatregelpakketten) aangeboden bij het Rijk. Het Rijk heeft op 24 oktober gereageerd op de aangeboden stukken middels een brief aan elke provincie. In deze brieven staan de eerste beelden van het Rijk bij de aangeboden stukken en het vervolgproces voor de gebiedsgerichte aanpak nader beschreven.1
Hoeveel gangbare, biologische- en natuur inclusieve boeren hebben zich aangemeld voor de Landelijke Beëindigingsregeling Veehouderijlocaties (LBV) en LBV+-regelingen?
In het kader van de beëindigingsregelingen wordt van aanvragers niet gevraagd, en is dus ook niet bekend, of men gangbaar, biologisch dan wel natuurinclusief boert.
Kunt u toelichten welke specifieke aanpak u heeft om biologische- en natuurinclusieve boeren en hun bedrijf zoveel mogelijk te laten voortzetten?
In mijn brief van 15 juli 2022 over de stand van zaken ten aanzien van de stikstofuitstoot en samenwerking medeoverheden heb ik toegelicht binnen de gebiedsgerichte aanpak uitwerking te geven aan motie de Groot.2 Deze uitwerking wordt ook opgenomen in de volgende versie van de handreiking voor de gebiedsprogramma’s Nationaal Programma Landelijk Gebied die begin 2024 gepubliceerd zal worden op Rijksoverheid.nl.
Tevens zijn er verschillende maatregelen die bijdragen aan de voortzetting van biologische en natuurinclusieve bedrijven, zoals het actieplan voor de groei van biologische productie en consumptie dat de Minister van LNV op 19 december 2022 heeft gepubliceerd. Met dit plan wil de Minister bereiken dat in 2030 15% van het landbouwareaal biologisch is. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Belangrijke voorwaarde is wel dat de markt voor biologische producten groeit. Momenteel wordt hard gewerkt aan de uitvoering van het actieplan. Hier is in totaal € 76 miljoen beschikbaar voor gesteld uit de transitiefondsmiddelen, tot 2030. Wat de marktontwikkeling betreft wordt een aantal acties opgepakt, ik noem hier een publiekscampagne, rijksinkoop, marktontwikkeling in afzetkanalen en ketens, handelsmissies en beurzen. Verder ben ik met provincies in gesprek over de stimulering van biologische en natuurinclusieve landbouw en de bijdrage die het Ministerie van LNV daarin kan leveren.
Ook is er vanuit het Nationaal Strategisch Plan van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB-NSP) de regeling «samenwerking in veenweiden en overgangsgebieden N2000» opgezet om extensivering te stimuleren in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en de zone daaromheen. Koplopers in de kringlooplandbouw, waaronder biologische en natuurinclusieve melkveehouderijbedrijven in en rond stikstofgevoelige N2000-gebieden, kunnen hieraan meedoen. Deze regeling wordt gepubliceerd rond 1 november 2023 en de eerste openstelling wordt verwacht van 1 t/m 31 mei 2024 voor een bedrag van 105 miljoen euro. Er wordt gedurende 4 jaar subsidie verleend aan extensieve melkveehouderijbedrijven (gemiddeld 1 melkkoe per hectare) in een samenwerkingsverband om de ammoniakemissie dichtbij stikstofgevoelige N2000-gebieden te verminderen. De koploperbedrijven kunnen hieraan meedoen als ze passen binnen de voorwaarden. Deze koplopers kunnen hun kennis over deze extensieve bedrijfsvoering van benutten van natuur, bijvoorbeeld bij bodembiodiversiteit en plaagbestrijding, delen met de andere melkveehouderijbedrijven in het samenwerkingsverband. Het extra verrijken van natuur zit niet in deze regeling, omdat er dan cumulatie is met bestaande pakketten Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb).
Klopt het dat er door zaakbegeleiders op dit moment geen onderscheid wordt gemaakt tussen biologische- en natuurinclusieve boeren? Zo ja, hoe wordt er uitwerking gegeven aan de motie De Groot c.s.?
Alle agrarische ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting kunnen indien gewenst aanspraak maken op een zaakbegeleider. Er wordt geen onderscheid gemaakt. Deze zaakbegeleider kan de ondernemer ondersteunen en faciliteren in het eigen keuzeproces. Naast vrijwillige beëindiging, kan gekozen worden om door (een combinatie van) innoveren, omschakelen, extensiveren of verplaatsen te komen tot stikstofreductie. De aanpak piekbelasting is geheel vrijwillig.
In vraag 3 is toegelicht dat de uitwerking van de motie De Groot opgenomen wordt in de handreiking van het NPLG.
Het niet opvolgen van de aanbevelingen van de OvV om stalbranden terug te dringen |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over de opvolging van de aanbevelingen uit het rapport «Stalbranden», waaruit blijkt dat de aanpak van stalbranden stagneert?1
Ja.
Hoe vindt u zelf dat de aanpak van stalbranden vordert sinds het alarmerende rapport van de OvV uit 2021?2
Het rapport van de OvV uit 2021 was de aanleiding om de aanpak van stalbranden fundamenteel anders te gaan doen. De aanpak werd voorheen door de sector vormgegeven met een faciliterende rol van de overheid. Op basis van het rapport is besloten om de overheid een leidende rol te geven in de aanpak van stalbranden3.
Ik deel de urgentie van de OvV om snel stappen te zetten om stalbranden en daarmee het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers te verminderen. Iedere stalbrand is verschrikkelijk en is er één te veel. Het doel is en blijft om zoals eerder aan de Kamer is gemeld vanaf 2026 een halvering van het aantal stalbranden te realiseren (ten opzichte van 2020).
Om dat doel te kunnen bereiken heb ik prioriteit gegeven aan maatregelen die preventief werken en is de afgelopen periode gewerkt aan regelgeving waarmee een jaarlijkse visuele keuring met educatief karakter én een drie- of vijfjaarlijkse keuring van de elektra en zonnestroominstallatie (indien aanwezig) voor alle veehouderijen verplicht wordt. Om te komen tot goed uitvoerbare en effectieve regelgeving is een zorgvuldig proces nodig. Dit kost tijd. Een concept van de regelgeving voor de verplichte keuringen is recent geconsulteerd en dit wordt momenteel getoetst op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Ik streef er naar om de nieuwe regelgeving, die bovengenoemde keuringen verplicht gaat stellen, eind 2023 bij de Tweede Kamer voor te hangen met als doel deze in 2024 in werking te laten treden.
Daarnaast voert Wageningen University & Research (WUR) onderzoek uit naar of en zo ja, hoe de door de OvV geadviseerde verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte voor alle bestaande stallen vorm kan krijgen, en naar manieren om de overlevingskans van dieren bij brand te vergroten. Bij nieuwe regelgeving moeten effecten goed in beeld gebracht worden en de proportionaliteit ervan worden onderbouwd. Dat had de OvV niet dusdanig gedaan bij alle aanbevelingen en daarom is het nader onderzoek door de WUR nodig om de aanbevelingen goed om te kunnen zetten in concrete, goed onderbouwde maatregelen.
Ik ben nog in afwachting van dit rapport. Dat verwacht ik ergens komende weken. Op basis van dat onderzoek zal ik andere aanbevelingen van de OvV verder uitwerken in concrete maatregelen en streef ik er naar de Kamer daarover voor het kerstreces te informeren. Ik heb dus de nodige stappen gezet om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de OvV.
Kunt u herinneren dat uw ambtsvoorganger naar aanleiding van dat rapport schreef de «volle verantwoordelijkheid» te nemen voor het terugdringen van het aantal stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers?3
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de OvV dat de aanbevelingen om stalbranden aan te pakken grotendeels niet zijn opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
Als de OvV met deze stelling bedoelt dat alle aanbevelingen al volledig uitgevoerd zijn en alle geadviseerde regelgeving al van kracht is, dan klopt de stelling. De aanbevelingen zijn echter, afhankelijk van de aanbeveling, in verschillende stadia van uitvoering. In die zin onderschrijf ik deze stelling van de OvV niet. Alle aanbevelingen zijn namelijk opgepakt, waarbij elke aanbeveling een eigen aanpak kent.
Onderschrijft u de stelling van de OvV dat nog steeds niet duidelijk is of met de huidige inspanningen het aantal stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers gaat afnemen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf deze stelling van de OvV niet. De OvV geeft zelf aan in het rapport «Stalbranden» uit 2021, dat de meeste dierlijke slachtoffers vallen bij branden die zijn veroorzaakt door defecte apparaten en kortsluiting, voor zover de oorzaak bekend is5. Daarnaast blijkt uit het onderzoeksrapport «Stalbrandpreventie» uit 2018 van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) dat driekwart van de stalbranden die door een technische oorzaak zijn ontstaan voorkomen kunnen worden door elektrakeuringen6. Ik ga er van uit dat de aangekondigde verplichte keuringen een belangrijke rol spelen in het voorkomen van stalbranden en daarmee vermindering van het aantal stalbranden. Daarom geef ik prioriteit aan het regelen van deze preventieve maatregelen.
Vindt u dat u de volle verantwoordelijkheid heeft genomen voor het terugdringen van stalbranden?
Ja, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is op basis van het OvV-rapport besloten om de overheid een leidende rol te geven in de aanpak van stalbranden. Waarbij ik de regie neem in de aangekondigde aangescherpte aanpak van stalbranden. Daarnaast geef ik uitvoering aan de aanbevelingen van de OvV die aan de rijksoverheid gericht zijn. Een deel van de aanbevelingen van de OvV zijn gericht aan andere partijen, namelijk LTO Nederland, het Verbond van Verzekeraars en het Veiligheidsberaad. De opvolging van deze aanbevelingen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van voorgenoemde partijen. Ik heb deze partijen wel gevraagd of ze kunnen aangeven wat nog nodig is om een extra stap te zetten met betrekking tot deze aanbevelingen. Als zij aangeven iets nodig te hebben om de aanbevelingen die aan hen gericht zijn goed uit te kunnen voeren, zal ik kijken of ik daar in kan ondersteunen.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om compartimentering van de technische ruimte van bestaande stallen te verplichten? Wanneer gaat u dit wel doen?
Ik moet beleid en regelgeving goed onderbouwen. Dit houdt onder andere in dat ik eerst de effectiviteit van de compartimentering van de technische ruimte van bestaande stallen en de impact op de sector van deze maatregel in kaart moet brengen. De OvV heeft dat in haar onderzoek niet in die mate die nodig is voor de regelgeving gedaan. Bepaalde aanbevelingen van de OvV vroegen echt nog om nader onderzoek door de WUR om ze goed om te kunnen zetten in concrete, goed onderbouwde maatregelen. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 ben ik nog in afwachting van de resultaten van dit onderzoek. Deze verwacht ik ergens de komende weken. Op basis van dat onderzoek zal ik andere aanbevelingen van de OvV verder uitwerken in concrete maatregelen en streef ik er naar de Kamer daarover voor het kerstreces te informeren.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om te komen met een maximumnorm voor het aantal dieren per brandcompartiment? Wanneer gaat u dit wel doen?
Deze maatregel hangt deels samen met de minimale oppervlaktenormen voor dieren, en is zoals eerder aangekondigd onderdeel van andere lopende trajecten zoals het convenant dierwaardige veehouderij en de Nederlandse inzet voor de herziening van de nieuwe Europese regelgeving7.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om te voorkomen dat wettelijke eisen op andere beleidsterreinen tot gevolg hebben dat de brandveiligheid voor dieren vermindert? Wanneer gaat u dit wel doen?
Ik heb opvolging gegeven aan deze aanbeveling. Ik heb de WUR namelijk de opdracht gegeven om in hun onderzoek ook in kaart te brengen welke bestaande wet- en regelgeving impact kan hebben op de brandveiligheid van stallen. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 streef ik ernaar de Kamer voor het kerstreces over de uitkomsten van dit onderzoek te informeren.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om in kaart te brengen welke technologische innovaties en bedrijfsmatige ontwikkelingen de stalbrandveiligheid kunnen verslechteren en te zorgen voor passende beheersmaatregelen? Wanneer gaat u dit wel doen?
Ik heb op verschillende manieren opvolging aan deze aanbeveling gegeven. Ik heb de WUR gevraagd in hun onderzoek ook in kaart te brengen welke technologische innovaties en ontwikkelingen invloed kunnen hebben op de stalbrandveiligheid. Aan deze hand van deze resultaten wil ik maatregelen verkennen, rekening houdend met andere opgaven waar de veehouderij ook voor staat. Ik ben daarnaast in overleg met LTO en het Verbond voor Verzekeraars, aan wie de aanbeveling tevens is gericht, om te kijken welke eisen innovaties en ontwikkelingen stimuleren die brandveiligheid kunnen verslechteren.
Verder heb ik, zoals eerder gemeld aan de Kamer, het verbeteren van dierenwelzijn en brandveiligheid als harde voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor de innovatiemodule van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv), conform de motie van het lid Futselaar8. Daarnaast heb ik de WUR gevraagd in de voorbereiding van een nieuwe openstelling van de Sbv-investeringsmodule bij de inventarisatie van mogelijk subsidiabele technieken ook te kijken naar eventuele mitigerende maatregelen bij toepassing van bepaalde nageschakelde technieken9. Bij deze inventarisatie is ook het aspect brandveiligheid meegenomen. Verder heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat10 de aanvraagprocedure en beoordeling van emissiearme stalsystemen aangepast, zodat er standaard aandacht is voor veiligheid, waaronder brandveiligheid, bij techniekontwikkeling en de beoordeling ervan.
Hoe reageert u op de zorgen van de OvV over of het educatieve onderdeel van de voorgenomen jaarlijkse elektrakeuring wel voldoende gaat bijdragen aan veiligheidsmanagement?
Zoals eerder aangekondigd ga ik een jaarlijkse brandveiligheidskeuring voor alle veehouderijen verplichten. De keuring heeft naast het wegnemen van de belangrijkste brandveiligheidsrisico’s ook als doel de bewustwording met betrekking tot brandveiligheidsrisico’s op desbetreffende veehouderijlocatie te bevorderen11. Hierbij staat een verbetering van het brandveiligheidsmanagement op de veehouderijen centraal. Tijdens de brandveiligheidskeuring dient de keurder de bevindingen van de keuring op de betreffende veehouderijlocatie met de veehouder bespreken. Er is in het ontwerp voor deze vorm gekozen om recht te doen aan de diversiteit van stallen en mogelijke brandrisico’s op de veehouderijlocaties, om maatwerk te kunnen leveren, en om op deze manier de bewustwording en gedragsverandering zo veel mogelijk te bevorderen. Deze keuze is gebaseerd op een aanbeveling van de OvV welke ziet op het aansluiten van de eisen bij de schaal van de onderneming, de mate van technologisering en de risico’s die zich kunnen voordoen. De jaarlijkse brandveiligheidskeuring geef ik samen met betrokken partijen vorm. Ik heb als onderdeel hiervan RVO gevraagd een gedragsonderzoek onder veehouders uit te voeren. Dit onderzoek heeft als doel inzicht te krijgen in hoe de keuring zo vormgegeven kan worden dat het zowel bewustwording als gedragsverandering stimuleert en daarmee leidt tot verbetering van het brandveiligheidsmanagement. Daarnaast heb ik LTO gevraagd blijvend aandacht te besteden aan de voorlichting van veehouders over stalbrandveiligheid.
Hoe reageert u op de zorgen van de OvV over dat de aanbeveling voor het maximumaantal dieren per compartiment niet wordt opgevolgd?
Zie mijn antwoord op vraag 8 hoe deze aanbeveling wordt opgevolgd.
Wanneer worden de resultaten van het onderzoek van Wageningen University & Research verwacht? Bent u voornemens de maatregelen uit dit onderzoek zo snel mogelijk toe te passen, zoals wordt geadviseerd door de OvV?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 verwacht ik de resultaten van het WUR-onderzoek ergens de komende weken te ontvangen. Op basis van dat onderzoek zal ik aanbevelingen van de OvV verder uitwerken in concrete maatregelen en streef ik er naar de Kamer daarover voor het kerstreces te informeren. Ik ben voornemens om deze maatregelen zo snel mogelijk toe te passen.
Op welke manieren gaat u de aanpak van stalbranden versnellen nu blijkt dat het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers niet afneemt?
Ik deel de urgentie van de OvV om snel stappen te zetten om stalbranden en daarmee het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers te verminderen. Iedere stalbrand is verschrikkelijk en is er één te veel. Het is helaas zo dat er geen maatregelen te nemen zijn die het aantal stalbranden op korte termijn sterk doen afnemen. De belangrijkste preventieve maatregel die daar effect op gaat hebben zijn de keuringen. Ik zet me er dan ook voor in deze zo snel mogelijk in werking te laten treden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Sepsis |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zonder ingrijpen zal sepsis door vergrijzing vaker en dodelijker voorkomen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dat bericht. Sepsis is een medische term van bacteriën in het bloed. Een infectie kan op een tal van plekken voorkomen en sepsis is daar een complicatie van. Ik erken het belang van vroegtijdige herkenning en behandeling van sepsis en ben mij bewust van de ernst en de potentieel dodelijke gevolgen van deze aandoening.
Bent u ervan op de hoogte dat sepsis een van de meest dodelijke aandoeningen is, die jaarlijks meer levens eist dan hartinfarcten of verkeersongevallen?
Ja, ik ben op de hoogte van de ernst van sepsis en de impact die het heeft op de volksgezondheid. Sepsis is een ernstige aandoening die wereldwijd levens eist.
Bent u ervan op de hoogte dat bij sepsis elk uur telt en dat vroegere herkenning dus cruciaal is, maar dat vier op de vijf Nederlanders niet bekend zijn met sepsis? Wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van het feit dat bij sepsis een snelle diagnose en behandeling essentieel zijn voor de overlevingskansen van de patiënt. De onbekendheid herken ik; deze is gedeeld tijdens een conferentie bij VWS over sepsis op 20 mei 2022. Tegelijkertijd begrijp ik de zorgen van artsen dat een verhoogde alertheid onder het publiek kan leiden tot een toename van loos alarm op de toch al overbelaste eerste hulp. Het is essentieel dat bekendheid niet alleen gericht is op het herkennen van de symptomen van sepsis, maar ook op het juist interpreteren ervan.
Erkent u dat het feit dat Nederlanders nauwelijks bekend zijn met sepsis vertraging in de behandeling in de hand werkt en dat door deze vertraging de kans op een ic-opname toeneemt?
Het verband tussen publieke kennis over een aandoening en het effect daarvan op de behandeling en uitkomsten is een complex vraagstuk en hangt af van verschillende factoren, zoals de snelheid van ontwikkeling van het ziektebeeld, de snelheid van diagnose, de kwaliteit van de behandeling en de algemene gezondheidsstatus van de bevolking. Het is belangrijk om te benadrukken dat publieke kennis slechts één factor is binnen een complex systeem van zorgverlening.
Bent u ermee bekend dat in het Verenigd Koninkrijk2 en in Duitsland3 al jarenlang grote publiekscampagnes zijn en dat daarom de bevolking daar veel bekender is met sepsis dan in Nederland? Wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van deze publiekscampagnes. Tijdens de conferentie bij VWS over sepsis op 20 mei 2022 is het Britse voorbeeld uitgebreid besproken door experts. De meningen over het nut van een dergelijke publiekscampagne waren verdeeld; de nadruk lag tijdens de conferentie op andere prioriteiten. We doen al veel vanuit de overheid op het gebied van preventie, zoals vaccinaties die aangeboden worden in programma’s vanuit de overheid die de kans op sepsis kunnen verkleinen. Op basis van de feedback van de conferentie hebben we besloten geen grootschalige publiekscampagne over sepsis in Nederland te lanceren. We blijven de resultaten uit andere landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, volgen en zullen indien nodig onze strategie heroverwegen.
Wat is uw reactie op de stelling van de in het artikel van de NOS genoemde Utrechtse hoogleraar acute interne geneeskunde, dat indien burgers bekender zijn met sepsis en doorvragen bij sepsissymptomen, dit levensreddende tijd zal opleveren?
Het is onbetwist dat vroegtijdige herkenning en een juiste behandeling cruciaal zijn om de ernstige gevolgen van sepsis te beperken. Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid ook in Nederland een publiekscampagne op te zetten rondom sepsis, zodat meer mensen bekend raken met sepsis? Zo nee, waarom niet en welke andere maatregelen gaat u dan nemen om de bekendheid met sepsis onder Nederlanders te vergroten?
Ik ben niet voornemens een publiekscampagne op te zetten rondom sepsis voor het vergroten van bewustzijn over sepsis. Tijdens de recente conferentie, met experts op het gebied van sepsis, werd niet geconcludeerd dat een publiekscampagne de meeste prioriteit zou moeten hebben. Dit suggereert dat er meer effectieve methoden zijn die beter aansluiten bij de huidige behoeften en uitdagingen rondom sepsis. Het is daarnaast onduidelijk of een publiekscampagnes doeltreffend is in het langdurig veranderen van gedrag of het vergroten van bewustzijn rond sepsis. De complexiteit van de boodschap rond sepsis en het risico op campagnemoeheid onder het publiek spelen hierin een rol. Ik ben van mening dat de huidige strategie, gericht op onderzoek, training van professionals en gerichte gezondheidsinterventies, de meest effectieve manier is om de uitdagingen rondom sepsis aan te pakken. Ik verwijs u verder graag naar mijn antwoorden op vraag 5 en 15.
Erkent u dat sepsis vaak tussen wal en schip valt bij subsidieaanvragen, omdat sepsis door verschillende ziekteverwekkers veroorzaakt kan worden, de infectie in verschillende organen kan beginnen en de gevolgen zich ook in verschillende organen kunnen manifesteren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit niet. Voorstellen voor onderzoek naar sepsis kunnen ingediend worden bij de calls die uitgezet worden, zoals het programma Infectieziektebestrijding, waar ze beoordeeld worden op kwaliteit, relevantie en haalbaarheid. Dit programma heeft tot doel via gericht wetenschappelijk onderzoek tot komen tot een (nog) meer wetenschappelijk onderbouwde aanpak van de preventie en bestrijding van infectieziekten, waaronder sepsis. Het is tevens aan de beroepsgroepen om actuele kennis, ook vanuit internationale bronnen, te integreren in hun richtlijnen en hierover te adviseren.
Erkent u dat het aantal gehonoreerde subsidieaanvragen ontzettend laag is, zeker in vergelijking met andere ziektes met dergelijke gevolgen als sepsis? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang te benadrukken dat het honoreren van subsidieaanvragen een zorgvuldig proces is, waarbij de relevantie, kwaliteit en haalbaarheid van het voorgestelde onderzoek centraal staan. De vergelijking met andere ziektes is complex en dient zorgvuldig te worden gemaakt. Elke ziekte kent zijn eigen specifieke uitdagingen en behoeften.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer subsidies worden verstrekt voor onderzoek naar sepsis? Bent u bijvoorbeeld bereid om een op sepsis toegespitst financieringsprogramma op te zetten? Zo nee, waarom niet?
Gezien de bestaande financieringsmogelijkheden – genoemd in mijn antwoord onder vraag 8 – en de brede opzet van onze huidige programma's zien wij op dit moment geen noodzaak om een specifiek op sepsis toegespitst financieringsprogramma op te zetten.
Erkent u dat een goede sepsisregistratie ontbreekt, waarbij er wel cijfers zijn van sepsispatiënten op de intensive care, maar er onvoldoende zicht is op patiënten die op een andere ziekenhuisafdeling sepsis hebben of ontwikkelen?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat sepsis beter wordt geregistreerd?
Zorgprofessionals registreren sepsisgevallen op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en maken gebruik van kwaliteitsregistraties om te leren en de zorg te verbeteren. Het is primair aan zorgprofessionals te bepalen hoe en welke gegevens zij in een kwaliteitsregistratie willen opnemen om de kwaliteit van zorg te bewaken en te verbeteren in samenspraak met patiënten. Het Ministerie van VWS ondersteunt en stimuleert wel transparantie en het delen van kwaliteitsinformatie.
Bent u ervan op de hoogte dat voor sepsis geen Diagnose Behandelcombinatie (DBC) bestaat, waardoor nazorg voor sepsispatiënten nergens op kan worden weggeschreven? Wat gaat u hieraan doen?
Alle directe patiëntenzorg geleverd in het ziekenhuis (waaronder diagnostiek, behandeling, controle en nazorg) wordt doorberekend in DBC’s. Er zijn ongeveer 4.500 verschillende DBC’s. Soms zijn de activiteiten die in een DBC staan specifiek aan een bepaalde ziekte te koppelen, soms zijn deze algemener in te zetten. Passende behandeling aan patiënten is leidend in wat een ziekenhuis als zorgverlening aanbiedt, niet de wijze waarop een DBC is samengesteld. Als er geen specifieke DBC is betekent het dus niet dat de zorg of nazorg niet wordt bekostigd.
Erkent u dat voor patiënten die sepsis hebben gehad maar níet op de ic hebben gelegen, nazorg en ondersteuning niet is geregeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze sepsispatiënten voortaan wel de nazorg krijgen die zij nodig hebben?
Iedereen heeft recht op passende zorg. Het behandelteam beoordeelt wat een passend zorgaanbod is, ook voor patiënten die niet op de ic hebben gelegen. Dit kan ook betekenen dat nazorg of ondersteuning ingezet moet worden. Denk bijvoorbeeld aan revalidatiezorg, polibezoek of thuiszorg.
Bent u bijvoorbeeld bereid om een post infectieus expertisecentrum op te zetten, zodat onder andere sepsispatiënten niet van de ene specialist naar de andere hoeven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb recent ZonMw de opdracht gegeven om een expertisenetwerk post-COVID op te richten. Doel van het expertisenetwerk is de coördinatie, organisatie en ondersteuning van onderzoek naar post-COVID en het delen van kennis over behandelingen en onderzoek met de zorgpraktijk. Daarbij heb ik aangegeven dat in het expertisenetwerk verbinding dient te worden gemaakt met onderzoek naar andere postinfectieuze aandoeningen. We streven niet naar een expertisecentrum op één locatie daar dat geen recht zou doen aan de omvang van de groep patiënten, maar naar een expertisenetwerk waarin kennis breed wordt gedeeld met alle zorgprofessionals die zich bezig houden met de behandeling van patiënten met post-COVID alsook patiënten met andere postinfectieuze aandoeningen.
Bent u ervan op de hoogte dat de WHO stelt dat nationaal beleid met een geïntegreerde aanpak nodig is op het gebied van infectie, antimicrobiële resistentie én sepsis?5 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier opvolging aan geven?
Ja, ik ben op de hoogte van het WHO-advies over een geïntegreerde aanpak van infecties, antimicrobiële resistentie en sepsis. Nederland heeft al stappen ondernomen met programma’s voor infectiepreventie en verantwoord antibioticagebruik. We ondersteunen initiatieven zoals Stichting Sepsisnet en richten ons op verbetering van preventie, diagnose en behandeling van sepsis. Ik vertrouw daarnaast ook op de expertise van medische professionals om dit belangrijke onderwerp verder aan te pakken.
Wanneer komt u met een dergelijke nationale aanpak, waarin in ieder geval sepsisregistratie, stimulering van onderzoek en sepsisawareness zijn meegenomen?
Voor sepsisregistratie, stimulering van onderzoek en sepsis awareness verwijs ik u graag naar mijn antwoorden op vraag 4, 5, 7–11 en 15. Wat betreft deze onderwerpen speelt Stichting Sepsisnet hierbij ook een belangrijke rol.
Het bericht 'Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Jimmy Dijk (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren» van 11 oktober 2023?1
Het is niet wenselijk dat zorgpersoneel ontslagen wordt. Met de toenemende vergrijzing is het van belang dat al het personeel dat in de zorg werkzaam is behouden blijft om de groeiende zorgvraag op te vangen. Het is aan zorgkantoren om een reële prijs te bieden aan de organisaties in de ouderenzorg, zodat die in staat zijn om het benodigde personeel te betalen.
Omdat ze het niet eens waren met de geboden tarieven hebben circa 250 organisaties een kort geding aangespannen. Op 31 oktober heeft de rechter uitspraak gedaan in dit kort geding. De rechter heeft aangegeven dat de door de zorgkantoren gehanteerde tarieven over het algemeen reëel zijn. Daarbij speelt mee dat de zorgkantoren het richttariefpercentage – op basis van de jaarcijfers over 2022 – naar boven hebben aangepast, dat de NZa de tarieven jaarlijks indexeert met de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA), zodat het mogelijk is om afspraken te maken over marktconforme arbeidsvoorwaarden, en dat de voorgenomen maatregelen, die samenhingen met het beleid om meerjarig te contracteren en de doorontwikkeling van het kwaliteitskader, voor 2024 zijn doorgevoerd.
Overigens wordt voor 2024 een aanzienlijke volumegroei in de ouderenzorg voorzien. De zorgorganisaties krijgen daarvoor ook de benodigde financiële middelen, waardoor ze het extra personeel dat daarvoor nodig is kunnen aantrekken.
Wat is uw reactie op het feit dat er in korte tijd meerdere rechtszaken zijn gestart tegen zorgkantoren in verband met niet toereikende Wet langdurige zorg (Wlz)-tarieven waardoor ontslagen in de zorg dreigen?
Zorgkantoren hebben de wettelijke plicht om de zorg doelmatig in te kopen. In het voorjaar 2023 hebben ze daartoe hun meerjarig inkoopkader 2024–2026 gepubliceerd. In dat inkoopkader worden allerlei zaken geregeld die van belang zijn voor de zorginkoop van de zorgkantoren, waaronder de te hanteren tarieven. Zorgaanbieders hebben vervolgens de mogelijkheid om daarover vragen te stellen en hebben daar ook veelvuldig gebruik van gemaakt. Mede op basis van de door de zorgkantoren gegeven antwoorden, hebben zorgaanbieders dit najaar besloten om het inkoopkader, meer specifiek de door zorgkantoren gehanteerde tarieven, aan de rechter voor te leggen. Dat was ook het moment om dat te doen.
De transitie die ik met WOZO in gang heb gezet vraagt wel om een gezamenlijke aanpak. Nu de rechter een uitspraak heeft gedaan, roep ik partijen op om met elkaar de noodzakelijke beweging in gang te zetten en/of te versnellen, zodat de langdurige zorg ook in de toekomst voor iedereen toegankelijk is die aangewezen is op zorg in het kader van de Wlz.
Wat voor gevolgen verwacht u voor de kwaliteit van de ouderenzorg na het lezen van dit bericht?
Dat de ouderenzorg onder druk staat is niet nieuw. Naast de stijgende kosten waar zorgaanbieders mee te maken hebben, is er ook een personele uitdaging. Door de algemene krapte op de arbeidsmarkt zijn vacatures moeilijk te vervullen. Het ziekteverzuim en het personeel niet in loondienst (PNIL) zijn hoog. Uit de benchmark ouderenzorg van BDO komt naar voren dat het ziekteverzuim eind 2022 op 9,3% ligt. Ook de kosten van PNIL zijn in 2022 ten opzichte van 2021 gestegen met € 374,5 miljoen. Het is aan de zorgaanbieders om te sturen op de interne bedrijfsvoering en op de omslag om de ouderenzorg toekomstbestendig te maken. Hiervoor is het nodig om het zorgpersoneel op een andere manier in te zetten door onder andere te investeren in een andere werkwijze (bijvoorbeeld met meer gebruik van technologie), zodat de zorg met minder mensen geleverd kan worden met behoud van kwaliteit. Ik ondersteun dat met de programma’s Wonen, Ondersteunen en Zorg voor Ouderen (WOZO) en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ).
Welke stappen gaat u ondernemen om de kwaliteit van zorg binnen de ouderenzorg te waarborgen?
Ten eerste heb ik via het Zorginstituut partijen gevraagd om het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg door te ontwikkelen, zodat het zorgorganisaties meer mogelijkheden biedt om op een toekomstbestendige wijze goede kwaliteit van zorg te leveren, bijvoorbeeld door meer in te zetten op een andere manier van werken. Ten tweede ondersteun ik de zorgorganisaties met het programma WOZO hierbij, waarbij ik ook nadrukkelijk inzet op preventie en zorg en ondersteuning in de thuissituatie, zodat zwaardere vormen van zorg minder (snel) nodig zijn. In het kader van WOZO ben ik ook gestart met «Waardigheid en trots voor de toekomst», waarmee organisaties in de ouderenzorg ondersteund worden om deze omslag te realiseren. Ten derde ondersteun ik de zorgaanbieders met het programma TAZ in hun arbeidsmarktbeleid. Ten vierde heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren.
Welke gevolgen verwacht u voor de wachtlijsten voor de verpleeghuiszorg als vacaturestops worden ingesteld, ontslagen dreigen of als ouderenzorginstellingen zelfs dreigen om te vallen? Hoe gaat u hierop handelen?
Voldoende personeel voor de ouderenzorg is een forse uitdaging Er zijn veel vacatures en die zijn door de algemene krapte op de arbeidsmarkt niet altijd eenvoudig te vervullen. De uitstroom is nog altijd te hoog. We hebben daarom al het personeel dat beschikbaar is hard nodig. Vacaturestops en ontslagen zijn daarbij niet behulpzaam en kunnen de bestaande problemen verergeren, waaronder ook oplopende wachtlijsten. Als reactie op de motie Mohandis ga ik dan ook in kaart brengen in welke mate organisaties in de ouderenzorg personeel collectief dreigen te ontslaan. Ik doe dat door het volgen van de meldingen van zorgorganisatie bij het UWV in het kader van de Wet meldingen collectief ontslag (Wmco) en via een uitvraag van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bij de zorgkantoren. In de voortgangsbrief WOZO die ik u in december 2023 doe toekomen, neem ik de eerste resultaten hiervan op.2
Bent u het ermee eens dat ontslagen in de ouderenzorg het personeelstekort in deze sector zullen verergeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daar ben ik het mee eens en dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden.
Bent u het ermee eens dat een vacaturestop met het heersende personeelstekort in de ouderenzorg een negatieve invloed zal hebben op de werkdruk van het huidige personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als een vacaturestop inhoudt dat er minder personeel beschikbaar is voor dezelfde werkzaamheden, dan zal dat de werkdruk van het personeel verhogen. Dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden. Enerzijds door de redenen voor eventuele vacaturestops weg te nemen. Anderzijds door meer in te zetten op andere manieren van zorg verlenen met behoud van de kwaliteit van zorg.
Hoe rijmt u de dreigende ontslagen in de ouderenzorg met het doel van het kabinet om juist medewerkers in de sector zorg en welzijn te behouden, zoals omschreven in het Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ)?
Met het programma TAZ zetten we zorgbreed in op een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Personeel collectief ontslaan past daar niet in. Dat moet dus ook zoveel mogelijk voorkomen worden. In dat kader is het ook belangrijk dat met TAZ ingezet wordt op regionale (brancheoverstijdgende) samenwerking om gezamenlijk de uitdagingen op de arbeidsmarkt aan te gaan. Ook zorginkopers (zorgkantoren, gemeenten, zorgverzekeraars) worden hierbij zoveel mogelijk betrokken.
Bent u het ermee eens dat een oplopende werkdruk door een vacaturestop of door ontslagen, niet in lijn is met het Programma TAZ waarbij juist gestreefd wordt naar een lagere werkdruk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het programma TAZ zetten we in op goede werkomstandigheden, waaronder een gezonde werkdruk. Vacaturestops en ontslagen die leiden tot een ongewenste hogere werkdruk passen daar niet bij. Ook hierbij kan de bij vraag 8 genoemde regionale samenwerking behulpzaam zijn.
Wat vindt u ervan dat uw eigen beleid lijkt te leiden tot een toename van personeelstekorten in de zorg?
Mijn beleid is erop gericht om de organisaties in de (ouderen)zorg te ondersteunen bij het beperken van de personeelstekorten in de (ouderen)zorg. De algemene krapte op de arbeidsmarkt vormt daarbij een forse uitdaging, voor zowel de zorgorganisaties als voor het kabinet. Met de programma’s WOZO en TAZ zet ik in op regionale samenwerking en een toekomstbestendige ouderenzorg. Daarnaast heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren. De ervaren financiële druk heeft overigens ook andere oorzaken dan de maatregelen uit het Coalitieakkoord, zoals ik ook in mijn brief van 13 september 2023 heb aangegeven.3 Daarbij gaat het onder andere om de hoge kosten van het ziekteverzuim en de inzet van personeel niet in loondienst, en de hoge inflatie.
Welke gerichte maatregelen gaat u nemen die ervoor zorgen dat ontslagen in de sector ouderenzorg worden voorkomen, waarbij uw recht doet aan één van de verzoeken van de aangenomen motie Mohandis c.s. van 28 september 2023 (Kamerstuk 31 765, nr. 807)?2
Ten eerste ondersteun ik met het programma TAZ de organisaties in de zorg in hun arbeidsmarktbeleid. Daarnaast heb ik het advies van de NZa gevolgd om het budgettair kader voor de Wlz te verhogen, waardoor er meer financiële middelen beschikbaar zijn om personeel aan te trekken.5 Ten derde volg ik, mede naar aanleiding van de aangenomen motie Mohandis c.s., nauwlettend of er sprake is van dreigende ontslagen in de ouderenzorg.6 Ten vierde heb ik in de brief over de uitvoering van deze motie aangegeven dat ik van mening ben dat met het niet doorvoeren in 2024 van een aantal in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen voor de ouderenzorg en het terugdraaien van de voorgenomen verlaging van de richttarieven door de zorgkantoren, er voldoende ruimte is geboden aan de organisaties in de ouderenzorg om de exploitatie rond te kunnen krijgen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Daartoe ben ik bereid.
Het niet komen opdagen van de minister bij de protestbijeenkomst om het Zuyderland ziekenhuis een volwaardig ziekenhuis te houden |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onrust bestaat in de regio Parkstad vanwege de plannen om alle bedden voor opnames en de spoedeisende hulp in het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen te sluiten?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en ik heb ook contact gehad met het Zuyderland ziekenhuis.
Waarom heeft u zich, in tegenstelling tot veel gemeenten in de regio, de provincie Limburg en veel andere maatschappelijke organisaties nog niet uitgesproken over de onwenselijkheid van het uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen?
Ik deel de kwalificatie «uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis» niet. Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid Van den Berg (CDA)2 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet. Om te komen tot een toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen leidt. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht of ook in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voorop.
Klopt het dat u niet van plan bent om aanstaande zaterdag aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst voor het behoud van een volwaardig ziekenhuis in Parkstad om de zorgen van de demonstranten te horen? Zo ja, waarom? Bent u ervan op de hoogte dat ook de directeur van zorgverzekeraar CZ en zelfs de directie van het Zuyderland ziekenhuis aanwezig zullen zijn? Waarom is dit wel of niet een reden voor u om niet aanwezig te zijn?
Ik was niet in de gelegenheid om hierbij aanwezig te zijn, als gevolg van een internationale reis in verband met de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Bent u bereid om alsnog aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst om uw betrokkenheid te tonen en om te laten zien dat u de zorgen van de mensen in Parkstad serieus neemt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om u uit te spreken tegen het afbouwen van het enige ziekenhuis in één van de regio’s in ons land met mensen met grote sociaaleconomische achterstanden en sociaaleconomische gezondheidsverschillen?
De verkenning die het Zuyderland ziekenhuis uitvoert om te komen tot toekomstbestendige ziekenhuiszorg in de regio, kan niet los worden gezien van de opgave die we zorgbreed in het hele land met elkaar moeten oppakken. Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de vraag naar zorg nog veel verder toe. En het is niet realistisch dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Het is dus belangrijk om hier goed en tijdig met elkaar over na te denken. Het is nodig de zorg anders te organiseren, omdat we met de huidige inrichting op afzienbare termijn niet meer de goede kwaliteit van zorg kunnen behouden zoals we gewend zijn of omdat die kwaliteit soms nu al niet altijd voldoet aan de minimale eisen. Dat doen we volgens het principe «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet».
Bovenstaande betekent ook dat er soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. Juist daarom is het ook zo belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken samen dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen moeten helpen om tot passende oplossingen te komen in de regio.
Op welke manier vindt u het verantwoord om juist in deze regio het ziekenhuis af te bouwen en afdelingen te sluiten?
Als Minister van VWS vind ik het belangrijk dat alle Nederlands en de inwoners van Parkstad kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg, het mag daarbij niet uitmaken waar je woont of verblijft. Daartoe hanteren we een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, waarbij meer focus ligt op preventie, een aanpak in de wijk en betere samenwerkingen in de zorgketen. In het IZA hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken gezamenlijk dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Het is voor mij van groot belang dat alle partijen in de regio goed betrokken worden bij de plannen, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van zorg in de regio. Juist ook voor inwoners, gemeenten en zorgmedewerkers is van grote betekenis om tijdig de plannen te kennen en om mogelijkheden te hebben om daarover in gesprek te gaan. Iedereen kan – vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid – bijdragen om tot de best mogelijke oplossingen te komen. Hiervoor is een zorgvuldige procedure uitgewerkt die is vastgelegd in de AMvB acute zorg.
Het bericht 'Achttien boeren willen Veluwse boerderij kopen, maar horen al ruim een jaar niks na bod' |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «boeren willen Veluwse boerderij kopen, maar horen al ruim een jaar niks na bod»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de provincie een jaar na dato nog steeds geen uitsluitsel heeft gegeven aan geïnteresseerden voor de desbetreffende boerderij en het bijbehorende gezamenlijke initiatief?
In het algemeen vind ik het wenselijk dat er zowel snel en doortastend wordt gewerkt aan de transitie van het landelijk gebied, als ook zorgvuldig wordt omgegaan met betrokken agrariërs en met juridische en financiële procedures. In dit geval is de provincie Gelderland verantwoordelijk voor de aanbestedingsprocedure van dit bedrijf. Het past mij daarom niet om nu mijn mening te geven.
Vindt u dat aankoop van deze desbetreffende boerderij en de daaropvolgende herverkaveling en met de plannen van de achttien agrariërs die nu dichtbij kwetsbare natuurgebieden zitten, met betrekking tot een bedrijfsvorm met agrarisch natuurbeheer een goede stap is voor extensivering van deze huidige bedrijven? Waarom wel of waarom niet?
De provincie is de regisseur van gebiedsaanpak. Daarin wordt bepaald wat de beste manier is om in een gebied aan de gestelde opgaven te voldoen. Extensiveren is zeker één van de mogelijkheden, maar het is niet aan mij om op voorhand een voorkeur te geven voor een gebied of voor een ondernemer en de vraag of het voorstel van deze 18 boeren het beste voorstel is in deze provinciale aanbesteding.
Deelt u de mening dat dergelijke initiatieven juist in een tijd waarin stikstofruimte hard nodig is voor legalisatie van Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders en natuurherstel voortvarend moeten worden opgepakt?
Ja.
Over welke instrumenten en mogelijkheden beschikken provincies op dit moment om zelf aan de slag te gaan met innovatie-, extensiverings-, verplaatsings- en omschakelingsmogelijkheden?
Ik beschik niet over een overzicht van alle instrumenten en mogelijkheden waarover provincies zelf beschikken om zelf aan de slag te gaan met innovatie-, extensiverings-, verplaatsings- en omschakelmogelijkheden.
Momenteel ben ik samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen bezig om een instrumentenkoffer te ontwikkelen bestaande uit reeds beschikbare instrumenten van en voor de decentrale overheden voor de uitvoering van de gebiedsprogramma’s. De instrumentenkoffer moet inzicht bieden in de belangrijkste instrumenten van het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten en hoe die toegepast kunnen worden. De instrumentenkoffer gaat niet in op de instrumenten van specifieke provincies, waterschappen en gemeenten. Begin 2024 verwacht ik de instrumentenkoffer te kunnen delen met de decentrale overheden.
En ondertussen zijn er natuurlijk genoeg instrumenten en mogelijkheden voor provincies om aan de slag te gaan. In 2022 heeft het kabinet versnellingsmaatregelen bekostigd, zodat provincies direct aan de slag konden. Enkele voorbeelden zijn:
Bij de eerste maatregelpakketten die de provincies bij de indiening van hun gebiedsprogramma’s op 1 juli hebben aangeleverd, hebben ze aangegeven op korte termijn te kunnen starten met maatregelen die extensivering, innovatie, omschakeling, en verplaatsing tot doel hebben.
Ik heb Wageningen Economic Research (WEcR) en Deltares gevraagd om te adviseren over maatregelen waarmee in 2024 gestart zou kunnen worden. Oplevering van dit advies verwacht ik medio december. Op basis van een positief advies van de kennisinstellingen over de eerste maatregelpakketten is het kabinet voornemens een nota van wijziging op de LNV-begroting bij uw Kamer in te dienen uitgaande van de begrotingsbehandeling eind januari. Zodat daarmee middelen beschikbaar kunnen komen voor deze maatregelpakketten.
Hoe zorgt u ervoor dat provincies in het kader van hun regieverantwoordelijkheid goed zijn toegerust om hun rol te pakken in de gebiedsgerichte aanpak?
De provincies nemen nu al de regie bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s en de uitvoering van maatregelen. De in antwoord 5 genoemde instrumentenkoffer zal meehelpen om die regierol in te vullen in de gebiedsgerichte aanpak. Daarnaast heb ik ook direct contact met de provincies en IPO, als daaruit blijkt dat de regierol versterkt moet worden, dan zal ik daar zeker naar kijken.
Wanneer komt u met een duidelijke instructie waarin komt te staan aan welke ingrediënten de passende beoordeling moet voldoen om vergunningverlening op gang te brengen en een alternatief voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-lijst te bieden, zodat onder meer emissiearme stalsystemen volwaardig onderdeel kunnen vormen van de oplossing voor de stikstofproblematiek?
Om de ondernemers en bevoegde gezagen te ondersteunen bij het opstellen van een passende beoordeling bij het aanvragen van een natuurvergunning, werk ik op dit moment samen met de provincies aan een handreiking. Dit is toegezegd in de Porthosbrief van 25 november jl.2 Deze handreiking moet de agrarische ondernemer in staat stellen een passende beoordeling op te stellen die een onderbouwing bevat voor het aanvragen van een natuurvergunning. In de passende beoordeling wordt onderbouwd dat een project niet leidt tot significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van één of meer Natura 2000-gebieden. Deze handreiking moet de ondernemers handvatten bieden bij het opstellen van zo’n passende beoordeling (zoals bijvoorbeeld het doorlopen van bepaalde stappen en het aanreiken van tools die gebruikt kunnen worden) en hen de zekerheid bieden dat deze ook juridisch houdbaar is.
Bij het opstellen van de handreiking is het van belang om tot een consistente lijn te komen voor de verschillende staltypes. Daarbij zullen eerst de eenvoudigere staltypes worden uitgewerkt, om zo op een korte termijn (eind 2023) al resultaat op te kunnen leveren. Uiteraard worden ook ondernemers en andere belanghebbenden betrokken in het proces.
Ik wil hierbij vermelden dat de passende beoordeling ontzettend belangrijk is, maar geen oplossing biedt voor de beperkte werking van de emissiearme stalsystemen. Daarin zit nog een grote onzekerheid, die mede wordt veroorzaakt doordat de capaciteitsvergroting weer wordt benut als er wordt geïnvesteerd in innovatie.
Bovendien wordt nagedacht over een alternatief voor de RAV factoren vergunningverlening, bijvoorbeeld op basis van doelvoorschriften of real time meten. Voor alle alternatieven geldt dat ze juridisch houdbaar moeten zijn.
Herkent u de tijdens het rondetafelgesprek op 26 september 2023 geuite zorg van de Gelderse gedeputeerde over de beperkingen op het gebied van bestedingsmogelijkheden van budget voor legalisering van PAS-melders?
Ja.
Is het juist dat de besteding van rijksmiddelen voor deze legalisering alleen mag worden ingezet wanneer de provincies verplichtingen hiertoe zijn aangegaan in de periode van 4 augustus 2022 tot en 31 augustus 2023 ten behoeve van maatregelen die uiterlijk 28 februari 2025 zijn afgerond?
Om provinciale maatwerkmaatregelen mogelijk te maken en van de mogelijkheid gebruik te maken om het legalisatieprogramma tijdelijk te versnellen is de Regeling provinciale maatregelen PAS-melders (Rpmp) als specifieke uitkering aan de provincies beschikbaar gesteld. Om dit te kunnen realiseren is budget naar voren gehaald uit de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv). Omdat de Rpmp als een tijdelijke versnellingsmaatregel is ingezet, zijn er in overleg met de provincies inderdaad specifieke voorwaarden gesteld. Provincies konden onder deze regeling alleen middelen aanvragen voor verplichtingen die hiertoe zijn aangegaan in de periode van 4 augustus 2022 tot en 31 augustus 2023 ten behoeve van maatregelen die uiterlijk 28 februari 2025 zijn afgerond. Het overgebleven budget wordt ingezet voor de Lbv. Met die maatregel wordt ook stikstofruimte gerealiseerd die onder voorwaarden voor PAS-melders beschikbaar is.
Zo ja, deelt u de inschatting dat de periode voor legalisering van PAS-melders helaas aanzienlijk langer zal duren dan deze periode en dat de eerdergenoemde periode waarin provincies verplichtingen aangaan voor legalisering van PAS-melders moet worden opgerekt? Bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
De legalisatieopgave is nog niet afgerond. Ik heb vernomen dat de provincies met een voorstel komen voor een vervolg op de Rpmp, waardoor zij ook later maatwerkmaatregelen kunnen treffen. Als ik dat voorstel heb ontvangen, zal ik daar welwillend naar kijken. Ik waardeer het zeer dat de provincies bereid zijn om proactief maatregelen te nemen om problemen voor PAS-melders op te lossen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor de aanvang van het verkiezingsreces beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘US agency refuses to examine toxicity of ‘inactive’ pesticide chemicals to crops’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «US agency refuses to examine toxicity of «inactive» pesticide chemicals to crops»?1
Ja
Klopt het dat er ook in Europa/Nederland bestrijdingsmiddelen in gebruik zijn waarvan bij de toelating alleen naar de «actieve» stof is gekeken en niet naar hulpstoffen?
Bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen in de EU wordt naast de actieve stof ook gekeken naar de hulpstoffen in de formulering. Alle beschikbare informatie over de hulpstoffen wordt geëvalueerd en sinds mei 2021 mag de aangevraagde formulering geen hulpstoffen bevatten die zijn opgenomen in de lijst met onacceptabele hulpstoffen van Verordening 1107/2009 (EC) (Kamerstuk 27 858, nr. 508). Daarnaast zijn aan het begin van dit jaar binnen de EU procedure en criteria vastgesteld om onacceptabele hulpstoffen te identificeren en om deze vervolgens aan de lijst met onacceptabele hulpstoffen toe te voegen. Uw Kamer is hier op 26 januari 2023 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 606).
Hoe worden «inactieve» bestanddelen van bestrijdingsmiddelen in Europa getoetst?
Zie antwoord vraag 2.
Worden voor in Europa en Nederland toegelaten bestrijdingsmiddelen PFAS (Per- en polyfluoralkylstoffen) of POEA (polyethoxylated amines) als hulpstof gebruikt?
Bij een eerste inventarisatie van in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn door het Ctgb enkele hulpstoffen geïdentificeerd die voldoen aan de definitie van PFAS. Momenteel ligt er een PFAS restrictievoorstel in de EU waarbij wordt voorgesteld om dergelijke hulpstoffen te verbieden (Kamerstukken 35 334, nr. 220 en 21 501-32, nr. 1549).
Het gebruik van polygeëthoxyleerde talgamines (POE-tallowamines) in gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat is in 2016 door de Europese Commissie verboden. De toelating van deze middelen is door het Ctgb in 2016 ingetrokken (Kamerstuk 2016Z17323). Als gevolg van de bezorgdheid over de intrinsieke eigenschappen van POE-tallowamines, zijn deze stoffen geplaatst op de lijst met onaanvaardbare hulpstoffen in gewasbeschermingsmiddelen en worden deze hulpstoffen binnen de EU momenteel uitgefaseerd.
Zijn andere zeer zorgwekkende stoffen toegelaten als hulpstof? Of niet toegelaten, niet getoetst, maar wel in gebruik?
Eind 2022 heeft het RIVM in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een inventarisatie gepubliceerd over zeer zorgwekkende (ZZS) en potentiële zeer zorgwekkende stoffen (pZZS) in bestrijdingsmiddelen. Uw Kamer is hier op 22 december 2022 over geïnformeerd (Kamerstuk 22 112 nr.3580). In de evaluatie constateert het RIVM dat, op het moment van de inventarisatie (juni 2021), diverse ZZS als hulpstoffen voor kwamen in gewasbeschermingsmiddelen. In de genoemde reactie naar uw Kamer is aangegeven dat inmiddels diverse Europese afspraken zijn gemaakt om de regelgevende kaders met betrekking tot de gevaarindeling van een stof te harmoniseren en om onacceptabele hulpstoffen uit te faseren, bijvoorbeeld door middel van de hierboven beschreven Europese lijst van onacceptabele hulpstoffen in gewasbeschermingsmiddelen. Sindsdien zijn meerdere ZZS die als hulpstoffen door het RIVM zijn geïdentificeerd op deze Europese lijst gezet en zijn al niet meer toegelaten of zullen op korte termijn worden uitgefaseerd.
Het bericht 'Plotseling tekort van 126 miljoen voor tolvrije tunnel: ‘We kunnen in 2030 toch niet weer poortjes neerzetten?' |
|
Jan de Graaf (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Plotseling tekort van 126 miljoen voor tolvrije tunnel: «We kunnen in 2030 toch niet weer poortjes neerzetten?»1
Op 20 november 2023 is de bestuurlijke overeenkomst met Zeeland gesloten over het tol vrijmaken van de Westerscheldetunnel met ingang van 2025. Het controversieel verklaren van Betalen naar Gebruik (BNG) betekent nog niet dat BNG niet doorgaat. Pas als een nieuw kabinet besluit niet door te gaan met BNG ontstaat een dekkingsvraag ten aanzien van een tolvrije Westerscheldetunnel voor de periode 2030–2033. In de bestuursovereenkomst is opgenomen dat het Rijk een toezegging heeft gedaan voor de dekking van het tolvrij maken van de periode 2030–2033.
Herinnert u zich de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 36 200, nr. 42) en de motie-Van der Plas/Stoffer (Kamerstuk 36 200 A, nr. 82)? Kunt u bevestigen dat de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij is voor personenauto’s?
Ja, ik ben bekend met beide moties. De Minister van Financiën heeft u met brief Budgettaire verwerking Algemene Politieke Beschouwing van 4 oktober 20222 geïnformeerd dat de motie-Van der Staaij c.s. door het kabinet uitgevoerd zal worden. Op 20 november 2023 is de Bestuursovereenkomst Tolvrije Westerscheldetunnel ondertekend waarin afspraken tussen het Rijk en de provincie Zeeland zijn opgenomen over het tolvrij maken van de Westerscheldetunnel. Hiermee wordt gevolg gegeven aan beide moties en is een tolvrije tunnel voor in ieder geval personenauto’s vanaf 2025 een stap dichterbij. Over deze Bestuursovereenkomst is de Kamer separaat geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het risico op een tekort van 126 miljoen euro op het volledig tolvrij maken van de Westerscheldetunnel als gevolg van het controversieel verklaren, vertragen en mogelijk niet invoeren van Betalen naar Gebruik (het invoeren van kilometerbeprijzing van autogebruik)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat Betalen naar Gebruik – ondanks het controversieel verklaren van het dossier – nog altijd 2030 als geplande inwerkingtredingsjaar kent? Zo nee, kunt u dan aangeven welk inwerkingtredingsjaar voor Betalen naar Gebruik verwacht wordt?
Na de val van het kabinet is Betalen naar Gebruik door de Kamer controversieel verklaard. Dit betekent dat de ontwikkeling van de plannen voor nu is gestopt. Het is voorts aan een nieuw kabinet om keuzes te maken over het vervolg van Betalen naar Gebruik. In het kader van het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» worden opties uitgewerkt voor een volgend kabinet. Hierbij kan ook verder gekeken worden naar het systeem van autobelastingen en de rol die Betalen naar Gebruik hierin kan spelen.
Kunt u aangeven of u rekening houdt met het heractiveren van de tolwinning bij de Westerscheldetunnel als Betalen naar Gebruik vertraagt? Bent u het eens dat dit een zeer onwenselijke situatie is die koste wat het kost voorkomen moet worden?
Heractiveren van tolwinning bij de Westerscheldetunnel zou inderdaad een onwenselijke situatie zijn wat betreft dit kabinet. De inzet van de Provincie Zeeland en het kabinet, die heeft geleid tot de afspraken in de Bestuursovereenkomst, is er dan ook op gericht de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij te maken. Zie verder antwoord 1.
Hoe spant u zich in om te voorkomen dat er na 2030 toch weer tolheffing zal plaats vinden bij de Westerscheldetunnel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het potentiële tekort van 126 miljoen euro op de begroting van het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van de N.V. Westerscheldetunnel, opgelost dient te worden? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit niet het geval zou moeten zijn?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat het Rijk sinds de overdracht van de aandelen van de Westerscheldetunnel aan de provincie Zeeland in 2009, geen aandeelhouder meer is van de N.V. Westerscheldetunnel. Sinds dat moment is de provincie Zeeland 100% aandeelhouder van de N.V. Westerscheldetunnel.
Kunt u aangeven op welke andere manieren dan via heractivering van de tolwinning op de Westerscheldetunnel een eventueel tekort van 126 miljoen euro opgelost kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer en de Provincie Zeeland garanderen dat, als de Westerscheldetunnel in 2025 tolvrij is geworden voor het personenvervoer, deze nooit meer met tol belast zal worden voor het personenvervoer?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven zou heractiveren van tolwinning bij de Westerscheldetunnel een onwenselijke situatie zijn wat betreft dit kabinet. De inzet van de Provincie Zeeland en het kabinet, die heeft geleid tot de afspraken in de Bestuursovereenkomst, is er dan ook op gericht om de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij te maken.
Kunt u de Kamer en de Provincie Zeeland garanderen dat, als de Westerscheldetunnel in 2030 volledig tolvrij is geworden, deze nooit meer met tol belast zal worden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u in het komende Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (BO MIRT) de garantie vastleggen dat de Westerscheldetunnel in 2030 volledig tolvrij wordt, ook als Betalen naar Gebruik vertragen zou, met name in het licht van eerder gedane en geschade beloftes aan Zeeland, bijvoorbeeld rond de Marinierskazerne Vlissingen?
Zoals beschreven bij antwoord vraag 2, is recent de Bestuursovereenkomst Tolvrije Westerscheldetunnel ondertekend en toegestuurd aan de Kamer. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de kamerbreed aangenomen moties die daartoe oproepen (motie-Van der Staaij c.s.3 en de motie-Van der Plas/Stoffer4). Vanwege de vereiste afstemming met de provincie Zeeland was dat niet mogelijk voor het BO MIRT van dit najaar.
Risico’s en onregelmatigheden in de Extra Beveiligde Inrichting |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Is er de afgelopen drie jaar een SIM-kaart in de was van een gedetineerde in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) gevonden? Zo ja, welke onderzoeken zijn uitgevoerd na het aantreffen van de SIM-kaart, is duidelijk aan welke gedetineerde deze SIM-kaart toebehoorde en welke risico’s zijn toen geïdentificeerd? Zo nee, kunt u verklaren waarom dit ernstige en sterke vermoeden de ronde gaat?
Het is correct dat in september 2021 een simkaart is aangetroffen in het gebouw van de EBI. De simkaart is door medewerkers aangetroffen in een jas, in een ruimte waar geen gedetineerden komen. Het betreft een ingevoerde jas, die op de EBI nog niet bij de gedetineerde is geweest. Bij het controleren van deze ingevoerde jas is de simkaart aangetroffen. Deze simkaart heeft in de EBI dus geen voortgezet crimineel handelen in detentie (VCHD) kunnen faciliteren. Na de vondst van de simkaart is er adequaat opvolging gegeven door medewerkers. Vanwege het specifieke karakter en omwille van de veiligheid doe ik daarover in deze individuele zaak geen mededeling.
De aanwezigheid van contrabande verstoort de veiligheid binnen en buiten de inrichting. Dat vind ik onacceptabel. In algemene zin kan ik zeggen dat als contrabande, zoals een simkaart, worden aangetroffen en herleidbaar zijn naar een gedetineerde deze onmiddellijk wordt gesanctioneerd (bijvoorbeeld door het intrekken van vrijheden of een disciplinaire maatregel). Indien de contrabande niet herleidbaar zijn wordt hier onderzoek naar gedaan.
Hoe zou een SIM-kaart de EBI binnen gebracht kunnen zijn en welke risico’s op voortgezet crimineel handelen vanuit de EBI ziet u in dit verband?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u nog steeds achter de stelling, die u zowel tijdens het commissiedebat op 4 juli 2023 als in antwoord op schriftelijke vragen van 17 juli 2023 innam, dat voldoende spreiding in de EBI mogelijk is?
Ik sta nog steeds achter de stelling dat er op dit moment voldoende spreiding in de EBI mogelijk is. Zoals aangegeven in het commissiedebat van 4 juli jl. beoordeelt DJI welke inrichting en regime het meest veilig en het meest geschikt is om een gedetineerde te plaatsen. Het EBI-regime is een individueel regime. Op het moment dat gedetineerden in de EBI worden geplaatst, vindt er overleg plaats tussen DJI, de politie en het Openbaar Ministerie om te bepalen welke afdeling binnen de EBI het meest geschikt is. Daarbij wordt ook beoordeeld of de gedetineerde in een groep activiteiten van het dagprogramma kan volgen of dat er te veel veiligheidsrisico’s zijn en de gedetineerde het dagprogramma alleen volgt.
Het is dan ook afhankelijk van de gedetineerdenpopulatie in de EBI in hoeverre spreiding mogelijk is. Op dit moment is er voldoende spreiding mogelijk. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei jl aan uw Kamer onderzoekt DJI hoe zij (delen van) haar inrichtingen en bestaande afdelingen in de toekomst beter toe kan rusten op een groep gedetineerden die vanwege het risicoprofiel stevige beheers- en toezichtsmaatregelen nodig heeft, maar die daarvoor niet in de EBI hoeven te worden geplaatst.1 Hiermee ontstaan er extra plaatsings- en spreidingsmogelijkheden voor verdachten en veroordeelden waarop een zwaar toezichtsregime noodzakelijk is om voortgezet crimineel handelen tegen te gaan.
Ik verwacht uw Kamer hierover binnen enkele maanden te informeren.
Waarom wordt, als sprake is van voldoende spreidingsmogelijkheden, toegestaan dat Willem Holleeder en Saïd Razzouki op dagelijkse basis contact hebben met elkaar omdat zij nu in hetzelfde groepje zitten in de EBI en ook samen recreëren?
Ik ga niet in op individuele gevallen.
Wanneer is er voor u niet langer sprake van voldoende spreiding in de EBI?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom blijft u volhouden dat al het contact tussen gedetineerden gecontroleerd word in de EBI, terwijl er toch meerdere mogelijkheden zijn tot het heimelijk doorgeven van boodschappen zoals: via geluidssignalen, het simpelweg met elkaar communiceren vanuit de cel, via briefjes et cetera.?
DJI treft diverse maatregelen om ongewenste communicatie tussen gedetineerden op de EBI tegen te gaan. Vanwege veiligheidsredenen ga ik daar niet verder op in. Wel kan ik in het algemeen zeggen dat gedetineerden die in het geheel niet met elkaar mogen communiceren niet bij elkaar op een afdeling worden gezet. Communicatie tussen gedetineerden die wel op één afdeling geplaatst zijn wordt gemonitord. Daarbij is het personeel ook alert op vormen van (heimelijke) communicatie tussen gedetineerden.
Daarnaast heb ik het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) bij uw Kamer ingediend. Met dit wetsvoorstel maak ik het mogelijk de communicatie van gedetineerden in de EBI en Afdelingen Intensief Toezicht (AIT’s) tijdelijk in verregaande mate te beperken door middel van een bevelsbevoegdheid. Ook zullen personen met wie deze gedetineerden willen bellen zich in de nabije toekomst moeten melden bij een aangewezen locatie (met uitzondering van geprivilegieerde contacten). Onderdeel van het wetsvoorstel is ook dat er visueel toezicht zal worden gehouden op gesprekken tussen deze gedetineerden en hun advocaat. Verder wordt het maximum aantal advocaten waarmee een gedetineerde die verblijft in de EBI of op de AIT contact mag hebben beperkt tot twee.
Met de eerder genomen en voorgestelde maatregelen wordt alles op alles gezet om voortgezet crimineel handelen in detentie tegen te gaan.
Het bericht 'Toegankelijkheid musea onder druk door achterblijvende overheidssubsidies' |
|
Jorien Wuite (United Democrats) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toegankelijkheid musea onder druk door achterblijvende overheidssubsidies»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel musea in de coronacrisis flink hebben moeten interen op reserves en van de financiële problemen die musea ondervinden door stijgende lasten en oplopende inflatie?2
De signalen dat sommige musea financieel kwetsbaar zijn hebben mij bereikt. De museumsector als geheel toont een divers beeld, waarbij er gelukkig ook musea zijn die er sinds corona weer heel goed voor staan. De oorzaken en de mate waarin musea te maken krijgen met financiële tegenslagen, lopen uiteen. Bezoek weet de weg naar musea over het algemeen weer te vinden, maar bij een deel van de musea zijn de aantallen nog steeds niet terug op het oude niveau. Dit resulteert in lagere eigen inkomsten. De stijgende lasten en oplopende inflatie zijn bij alle musea voelbaar. Wel kan het ene museum deze lastenverzwaring beter opvangen dan het andere museum. De rijkgesubsidieerde musea staan er op dat gebied gemiddeld beter voor.
Deelt u de zorg dat de financiële druk zal leiden tot verhoogde toegangsprijzen waardoor de toegankelijkheid van musea onder druk komt te staan, dit terwijl de maatschappelijke functie van musea onmisbaar is?
Ik ben het met u eens dat de maatschappelijk functie van musea onmisbaar is. Als zelfstandige instellingen is het aan de musea zelf om de toegangsprijs te bepalen voor entreetickets. Zij kunnen hierbij voor specifieke doelgroepen in prijs differentiëren om het museum toegankelijk te houden. De eigen inkomsten uit kaartverkoop zijn belangrijk voor een gezonde bedrijfsvoering. Uit de Museumcijfers 2022 blijkt dat de bezoekersaantallen bijna terug zijn op het niveau van voor de coronapandemie.
Hoe blijft u zich inzetten om de musea voor iedereen toegankelijk te houden, gezien de financiële druk op toegangsprijzen, zonder dat dit ten koste gaat van vernieuwing en het innovatievermogen van musea? Bent u hierover in gesprek met zowel grote als kleine musea?
Ik vind het essentieel dat musea toegankelijk zijn en blijven innoveren. Dankzij visitatierapporten, monitorgesprekken met de rijksgefinancieerde musea en structureel contact met de Museumvereniging houden we de vinger aan de pols in de museumsector. In de periode 2025–2028 is er opnieuw ruimte beschikbaar voor regionale musea in de culturele basisinfrastructuur. Twaalf musea, één per provincie, komen hierdoor in aanmerking voor een aanvullende subsidie van het Rijk. Daarnaast ondersteunt het Mondriaan Fonds via diverse regelingen vernieuwing bij musea. Ik denk hierbij aan het stimuleren van aankopen, collectiemobiliteit, en innovatieve ideeën omtrent de presentatie van collecties en samenwerkingen met het publiek. De RCE zet zich in voor ondersteunen van kostbare tentoonstellingen door de uitvoering van de indemniteitsregeling en ondersteunt de collectiebeheerders met kennis, onderzoek en advies. Deze voorzieningen zijn uiteraard beschikbaar voor alle musea, van groot tot klein. We hebben daarbij zeker ook oog voor de specifieke situatie bij kleine musea. Zo organiseert de RCE speciale activiteiten voor kleine en lokale musea en staan we in contact met het Landelijk Contact Museumconsulenten. Verder werk ik in mijn cultuurbeleid nauw samen met de andere overheden. In het overleg met IPO, VNG en de cultuurregio’s evenals in de cultuurconvenanten die ik sluit met andere overheden, vraag ik aandacht voor toegankelijkheid van cultuur.
Kunt u gelet op de financiële feiten in gesprek treden met de Minister van Financiën om verschraling in de museasector te voorkomen en de toegankelijkheid en maatschappelijke functie te bewaken van zowel grote als kleine musea?
Ik zet me op verschillende manieren in voor de sector als geheel. Dit is echter wel een gedeelde verantwoordelijkheid met spelers in het museumveld en medeoverheden. De inzet van middelen door gemeenten en provincies is uiteraard aan deze overheden. Zij zijn voor veel musea de belangrijkste subsidient. Het subsidieplafond van de Rijksmusea is vastgelegd in de Erfgoedwet. Daarnaast ondersteun ik de cultuurfondsen en zet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich in voor het behoud en beheer van collecties en de maatschappelijke rol van alle musea.
Een amendement op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) luidt om in artikel 1 de term «niet-bindend» te laten vervallen?1
In het najaar van 2022 is een groot aantal amendementen op de Internationale Gezondheidsregeling (IHR, 2005) ingediend door de lidstaten van de WHO. Voor artikel 1 is bij zowel de definitie van «staande aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 16 van de IHR en bij de definitie «tijdelijke aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 15 van de IHR voorgesteld de term «niet-bindend» te schrappen.
Alle amendementen die door de lidstaten zijn ingediend, zijn beoordeeld door een IHR Review Committee van onafhankelijke experts, die een artikelsgewijs advies heeft gegeven op technisch en juridisch vlak. De IHR Review Committee heeft met betrekking tot artikel 1 geconcludeerd dat met het schrappen van de term «niet-bindend» er strikt genomen geen wijziging op zal treden van het begrip dat er ook in dat geval nog steeds sprake zal zijn van aanbevelingen die enkel als advies gelden en geen verplichting met zich meebrengen.
Desondanks adviseert de IHR Review Committee om de bestaande IHR tekst niet aan te passen omdat met de wijzigingen de indruk gewekt zou kunnen worden dat daarmee de aard van deze (vrijblijvende) aanbevelingen wordt veranderd. Zoiets kan volgens de IHR Review Committee niet zonder een fundamentele discussie over de aard van dergelijke aanbevelingen en over de wijze waarop zij vastgesteld en geïmplementeerd worden. De Europese Unie alsook Nederland volgt deze redenering van de Review Committee en zal zich blijven uitspreken tegen het schrappen van de term «niet-bindend» zoals hierboven aangegeven.
Betekent dit logischerwijs dat, als dit amendement wordt aangenomen, de adviezen van de WHO, waar in artikel 1 naar wordt verwezen, in de toekomst dus bindend zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, zal ook bij het schrappen van de term «niet-bindend» in relatie tot staande aanbevelingen en tijdelijke aanbevelingen van de WHO het nog altijd gaan om aanbevelingen en niet om verplichtingen. De adviezen van de WHO zullen in dat geval ook in de toekomst nog steeds adviezen zijn. De Europese Unie en Nederland hechten echter aan de bestaande duidelijkheid in artikel 1 van de IHR en zijn derhalve geen voorstander van de voorgestelde wijzigingen.
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de WHO luidt om in artikel 2 niet langer expliciet op te merken dat «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» van principieel belang zijn?
In de door WHO-lidstaten ingediende amendementen is onder artikel 3 lid 1 voorgesteld om in de eerste zin het tekstdeel te schrappen dat bepaalt dat de implementatie van de IHR moet plaatsvinden met volledig respect voor de waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van personen. Dit voorstel is door India ingediend.
Ik heb inmiddels begrepen dat het zeker niet de bedoeling was om de principes waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van burgers te veronachtzamen. Het voorstel berustte op de aanname dat het niet nodig was om deze principes opnieuw te noemen, omdat de IHR verankerd is in het VN Handvest en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarin deze al in geborgd zijn. Voor zover bekend, zal het betreffende land het voorstel om genoemde passages te schrappen intrekken of heeft het dat al gedaan om misverstanden te voorkomen.
Door welk land is voorgesteld om «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» als principes te schrappen? Waarom? Welke argumenten werden hiervoor aangedragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Een uitzending van Argos over de dood van Sammy Baker |
|
Corinne Ellemeet (GL), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Ken u de uitzending van Argos «Het laatste kwartier van Sammy»?1
Ja.
Is de uitzending aanleiding voor de Rijksrecherche om een nader onderzoek naar deze zaak te doen dan wel is de uitzending aanleiding voor het Openbaar Ministerie (OM) om de zaak te heroverwegen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is altijd triest als iemand in de context van een politieoptreden komt te overlijden. Onder leiding van het Openbaar Ministerie heeft de Rijksrecherche destijds onderzoek verricht naar de toedracht van het overlijden van Sammy Baker. Het Openbaar Ministerie heeft op basis van het onderzoek destijds besloten de betrokken agenten niet te vervolgen, aangezien volgens het Openbaar Ministerie sprake was van noodweer.
Het Openbaar Ministerie laat weten niet over de officiële stukken te beschikken die ten behoeve van de betreffende civiele procedure tussen nabestaanden en politie zijn opgemaakt en heeft deze ook nooit via officiële kanalen ontvangen. Het Openbaar Ministerie reageert niet via de media op rapporten die in een lopende civiele procedure – waar het Openbaar Ministerie geen procespartij in is – zijn uitgebracht. Het Openbaar Ministerie ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt.
Kent u het Handelingskader aanpak personen verward gedrag2 waarin op pagina 21 gesteld wordt dat de politie niet «de aangewezen partij is als er sprake is van personen met verward gedrag, tenzij er sprake is van strafbare feiten, openbare orde problematiek, gevaar of dreiging»? Wat is de status van dit handelingskader?
Ik ben bekend met het Handelingskader aanpak personen verward gedrag. Het Handelingskader is opgesteld door een brede werkgroep bestaande uit de Politie, Aedes, GGD GHOR Nederland, de Nederlandse ggz, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten, in opdracht van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Het biedt handvatten voor de samenwerking en gegevensdeling tussen medewerkers van woon-, zorginstellingen, woningcorporaties, gemeenten en de politie bij de aanpak van personen met verward gedrag en/of onbegrepen gedrag.
Het Handelingskader biedt geen handvatten voor het aanhouden van personen. Dit is alleen toegestaan in specifieke – in de wet omschreven – gevallen. Geweldgebruik door de politie kan daarbij soms noodzakelijk zijn en is altijd aan strikte voorwaarden en regels gebonden. Zo moeten politieambtenaren zich houden aan hun geweldsinstructie. Dat betekent onder meer dat geweld alleen mag worden gebruikt met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. Ten aanzien van sommige geweldsmiddelen, waaronder het vuurwapen, zijn deze beginselen nader uitgewerkt in regelingen zoals de Ambtsinstructie.
Biedt dit handelingskader afdoende handvatten voor de politie in het geval dat de politie tot aanhouding van een persoon met verward gedrag moet overgaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om de politie te vragen om een dergelijk handelingskader op te stellen en dat met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om onderzoek te laten doen hoe fatale incidenten met verwarde personen door de politie, het OM en bij rechtelijke macht worden behandeld? Zo ja, bent u bereid om de beoordeling van de rechtmatigheid van geweldsaanwendingen door de politie daarin te betrekken? Zo nee, waarom bent u niet bereid tot een dergelijk onderzoek?
Er wordt middels het Handelingskader primair ingezet op zorg voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. Wanneer sprake is van overlast of een strafbaar feit kan de politie worden ingeschakeld. Bij eventueel geweldgebruik van de politie moet er altijd een melding worden gedaan aan de hulpofficier van justitie. Vervolgens wordt het geweldgebruik beoordeeld. In bepaalde gevallen wordt het geweld tevens beoordeeld door het Openbaar Ministerie.
Het is altijd triest als iemand in de context van een politieoptreden komt te overlijden. Helaas is dit – ondanks deze waarborgen – niet altijd te voorkomen. Wanneer sprake is van een fataal incident in de context van politieoptreden worden deze incidenten te allen tijde onderzocht door de Rijksrecherche. Het is daarna aan andere autoriteiten – in voorkomende gevallen de rechter – om te beoordelen of er wel of niet sprake is van een rechtmatige geweldsaanwending. Ik kan en zal niet in die beoordeling treden en zie geen aanleiding om het onderzoek waarnaar u vraagt te laten uitvoeren.
Bent u bekend met het rapport «Fatale incidenten» van Bureau Beke3, waarin staat dat 91% van de slachtoffers van fatale incidenten met psychische problematiek kampte? Zo ja, wat is er tot op heden met dit rapport gedaan?
Ik ben bekend met dit rapport. Bij een groot deel van de onderzochte slachtoffers was sprake van multiproblematiek (bijvoorbeeld gedragsproblematiek, middelengebruik of financiële problemen), eerdere politiecontacten en verward gedrag en/of onbegrepen gedrag ten tijde van het incident. Ook was er een toename te zien in het aantal politiecontacten in de maanden voorafgaand aan het incident.
Het is niet uit te sluiten dat er zich situaties voordoen waarbij de politie zich genoodzaakt ziet om geweld te gebruiken jegens mensen met verward en/of onbegrepen gedrag, wanneer andere vormen van de-escalerend handelen niet tot het gewenste effect hebben geleid. In opleiding van de politie is aandacht voor zowel het de-escalerend handelen, als voor gepaste inzet van geweldsmiddelen indien nodig.
Daarnaast zet ik mij samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en veldpartijen al jaren in voor het verbeteren van de domein overstijgende aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. Zoals aangegeven in onze Kamerbrief van 26 juni 2023 moeten diverse maatregelen binnen deze aanpak ertoe leiden dat personen met verward en/of onbegrepen gedrag tijdig passende zorg krijgen en minder onnodig in aanraking komen met politie en justitie.4 Hiermee moet ook escalatie van problematiek worden voorkomen. Met deze aanpak hebben we de afgelopen jaren al goede resultaten bereikt. Zo is het Meldpunt Zorgwekkend Gedrag ingericht en in gebruik genomen, wordt via het Dashboard beveiligde bedden inzicht verkregen in de capaciteit van beveiligde bedden en zijn er afspraken gemaakt over passend vervoer van personen met verward gedrag voor en na psychiatrische beoordeling.
De noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden en de rol van de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg daarin |
|
Wieke Paulusma (D66), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat er via de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) nog geen nieuwe regeling bekend is gemaakt voor de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg 2023 (de KIPZ) voor het jaar 20241 terwijl hierover in het Integraal Zorgakkoord (IZA) staat opgemerkt dat deze middelen «beschikbaar blijven voor de medisch-specialistische zorg (msz), onder meer ten behoeve van het opleiden en ontwikkelen van medewerkers in de msz»?2
Dat klopt. De conceptregeling voor de verlening van de Subsidieregeling KIPZ voor 2024 is nagenoeg gereed. Een eenmalige voorzetting van de subsidieregeling wordt in beginsel als wenselijk geacht voor het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsector en om in die sector de ontwikkeling van zorgpersoneel te kunnen blijven stimuleren. De volgende stap is om deze regeling voor te hangen aan uw Kamer. Dit is echter nog niet gebeurd, omdat bleek dat er bij het eenmalig verlengen van de regeling in 2024 sprake is van staatssteunrisico’s.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2024 beschreven overgangsjaar, dat vanaf 1 januari 2024 in werking zou treden?3
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken dat de middelen die op grond van de Subsidieregeling KIPZ worden verstrekt per 1 januari 2024 opgaan in het financiële instrumentarium van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Na consultatie van veldpartijen bleek een nieuw financieel instrumentarium per 1 januari 2024 uitvoeringstechnisch niet haalbaar. Daarom is 2024 bestempeld tot een overgangsjaar in aanloop naar het voornoemde nieuwe instrumentarium. Voor dit overgangsjaar kan de Subsidieregeling éénmalig worden verlengd. Echter, zoals hierboven ook geschetst, er zijn aan de verlenging van de Subsidieregeling KIPZ voor het subsidiejaar 2024 staatssteunrisico’s verbonden. Het ministerie heeft de eenmalige verlenging onder meer vanwege de behoefte om te sturen op het financieel beheer en rechtmatig handelen stringent bekeken. Hieruit volgde dat er bij de eenmalige verlenging een risico op staatssteun is, waarbij het financieel risico uiteindelijk bij de ontvangende partijen ligt. Met de eenmalige verlenging van de Subsidieregeling voor 2024 kunnen de risico’s niet worden weggenomen. Het dilemma dat de middelen nodig zijn om de ontwikkeling van zorgpersoneel in de medisch specialistische sector te kunnen blijven stimuleren en de arbeidsmarktproblematiek in die sector aan te blijven pakken versus rechtmatig handelen, maakt dat zowel ik, als de Minister van VWS, er sterk voor voelen om de regeling in 2024 te verlengen. Hierover is zowel intern binnen het ministerie, maar ook met de Minister van Financiën contact geweest. Gegeven de aandacht voor het financieel beheer en het risico van staatssteun heeft de Minister van Financiën vanuit haar verantwoordelijkheid aangegeven dat zij hecht aan een rechtmatige verlening. Er was echter geen alternatief voorhanden wat beleidsinhoudelijk hetzelfde bereik heeft en wat ervoor zorgt dat de totale middelen in 2024 ook ten goede komen aan de sector. Het belang van opleiden binnen de medisch specialistische sector is onverminderd groot en noodzakelijk om de kwaliteit van zorg te borgen. Ziekenhuizen rekenen op een vergoeding om deze opleidingen, die in 2024 starten, mogelijk te maken. Voor 2025 ben ik voornemens om in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat in lijn is met de staatssteunregels.
Bent u het ermee eens dat deze middelen een grote meerwaarde hebben, bijvoorbeeld door de mogelijkheden die zij bieden om investeringen in het opleiden van personeel in de msz strategisch vorm te geven?
Die mening deel ik. We zien dat investeringen in strategisch opleiden binnen de medisch specialistische zorg hard nodig zijn. Wij staan samen voor een grote opgave om te zorgen dat we met nagenoeg gelijkblijvende inzet van zorgverleners de steeds stijgende zorgvraag moeten oplossen. Deze opgave pakken we samen met veldpartijen op en komen samen in het programma TAZ. Het programma TAZ stimuleert het leren en ontwikkelen en op die doelstelling sluit een verlenging van de KIPZ-regeling goed aan. Brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen.
Op welk wijze gaat u ervoor zorgen dat de in 2024 gereserveerde middelen (227,5 miljoen euro) in 2024 in z’n geheel terechtkomen bij de msz partijen en de IZA afspraken dus nagekomen worden?
De enige mogelijkheid die ik op dit moment zie om de middelen conform de IZA afspraak in zijn geheel in 2024 beschikbaar te stellen is het, vanwege de risico’s op staatssteun, onrechtmatig eenmalig verlengen van de Subsidieregeling KIPZ. Dit is na een uitvoerige verkenning de enige manier gebleken om de middelen daadwerkelijk in zijn geheel uit te keren aan de medisch specialistische zorgsector in 2024. Dit is conform de afspraak die is gemaakt in het IZA. Voordat de conceptregeling kan worden voorgehangen aan uw Kamer, is het noodzakelijk dat uw Kamer op de hoogte is van deze de financiële en juridische risico’s die zijn verbonden aan dit besluit. Het is onmogelijk gebleken om de Subsidieregeling voor 2024 vrij van staatssteunrisico’s in te richten. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het noodzakelijk acht om in te blijven zetten op het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsectoren om de
ontwikkeling van zorgpersoneel in die sector te kunnen blijven stimuleren. Mijn voorstel is daarom voor 2024 de huidige subsidieregeling KIPZ te verlengen en in 2025 in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat zorg en welzijns breed is en in lijn is met de staatssteunregels.
Hoe garandeert u dat het eerder genoemde overgangsjaar en eventuele uitdagingen niet leiden tot een andere uitkomst?
Om ervoor te zorgen dat het gereserveerde geld ook daadwerkelijk bij de partijen komt, is het aan partijen om plannen in te dienen om deze middelen ook toegekend te krijgen. Dat is de afgelopen jaren geen probleem geweest, dus daar voorzie ik voor 2024 ook geen belemmeringen. Wel is het belangrijk te benadrukken, gelijk aan de beantwoording van vraag 2, dat het staatssteunrisico bij de ontvangende partijen ligt. Brancheorganisaties (NFU, NVZ en ZKN) hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen. Wij hebben het afgelopen jaar intensief met voornoemde brancheorganisaties gesproken en in de gezamenlijke communicatie ook aangegeven dat hoewel de regelingen zich meer gaan bewegen naar samenwerking en strategisch opleiden de partijen wel hun opleidingsplannen voor 2024 moesten blijven ontwikkelen.
Op welke wijze gaat u zorgen voor een goede structurele inbedding van deze middelen zodat het doel, namelijk het voorzien in een noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden, ook in de jaren na 2024 goed geborgd is?
De gesprekken hoe deze middelen in te zetten voor het opleiden van zorgpersoneel binnen de medisch specialistische sector na 2024, lopen reeds. We doen dit in nauwe samenwerking met de brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN. De subsidieregeling krijgt vanaf 2025 een vervolg in een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ en zal eveneens ruimte bieden voor het opleiden van zorgpersoneel. Hiermee wordt ook de IZA-afspraak nagekomen dat de middelen voor de KIPZ opgaan in het financieel instrumentarium van de TAZ, maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Dit financieel instrumentarium zal zorg en welzijn breed zijn en dient de rechtmatigheid te borgen, zodat een en ander bijdraagt aan de reeds ingeslagen weg om het financieel beheer te verbeteren.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en voor het woensdag 11 oktober 2023 te houden commissiedebat Integraal Zorgakkoord beantwoorden?